Mark Tijsmans
DE BENDE VAN TEIRESIAS! Boek 2
het heilig hout brandt zonder pijn
Teiresië
Vrijhaven
Laa zee
en
it Bu
Rietschoorvelden
Winterbergen
Zilverstroom
aglanden en
nb
s os
Buitenbossen Binnenwouden
©2014 Uitgeverij Manteau / WPG Uitgevers België nv, Mechelsesteenweg 203, B-2018 Antwerpen en Mark Tijsmans www.manteau.be
[email protected] Vertegenwoordiging in Nederland Singel 262 1016 AC Amsterdam Postbus 3879 1001 AR Amsterdam Omslagontwerp: Peer De Mayer Omslagillustratie: Christian Verhaeghe Vormgeving binnenwerk: Ready2Print Foto achterplat: Koen Broos Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 978 90 223 2899 6 D/2014/0034/37 NUR 283
Historiek Het was zo lang oorlog geweest! Zo veel vrouwen weduwe. Zo veel kinderen wees. Vaders droegen zonen ten grave en huilden. Het hoorde andersom te zijn. Jonge meisjes kusten hun vriendje vaarwel als weer een horde jonge kerels Stralend van trots! In mooie uniformen! naar het slagveld trok. Jonge meisjes huilden toen slechts een paar van die jongens terugkeerden, in uniformen waar niets van overbleef. Van hun trots ook niet. Er was alleen nog haat! Het was zo lang oorlog geweest! Drie volkeren, Mensen, elfen en kabouters, in hetzelfde mooie vruchtbare land. Ze vochten. Bestreden elkaar in een niets ontziende strijd. Zo veel verdriet, evenveel ellende. Het was de schuld van de anderen! Die waren begonnen! Dus vocht men door. Vol van het eigen gelijk! Wantrouwen en haat groter wordend bij elke nieuwe dode. Steeds diepere krassen op de ziel
bij weer een volgend slachtoffer! Dus nog harder terugslaan! Niets of niemand ontzien! Geen medelijden! De anderen hadden dat ook niet! Het was zo lang oorlog geweest! En plots was daar Teiresias. Een kleine jongen. Een weeskind. Half mens, want koningszoon. Half elf, prinsessenkind! Rennend voor zijn leven. Vluchtend naar de Winterbergen, waar hij door kabouters werd opgevoed. De jonge trouwe ridder Astergard, die niet van zijn zijde week en een geheime orde stichtte. De bende van Teiresias. Zeven uitverkorenen in de schaduw half verborgen. Een legende haast, ter bescherming van de toekomstige Vorst! Het was zo lang oorlog geweest. Teiresias werd geroepen! Van ver over de bergen. De jongen was een tovenaar! Hij hoorde het. En vertrok. Voor een opleiding een magiër waardig. Het was zo lang oorlog geweest! Maar toen Teiresias terugkeerde naar zijn land, vier jaar later, bracht hij de vrede mee!
Drie volkeren, mensen, elfen, kabouters, verbonden zich. Onderwierpen zich. Aan Teiresias, die zich Hoogkoning liet kronen en het eengemaakte land Teiresië doopte. Vrede… Er was vrede… Rust en veiligheid. Toekomst! Het was zo lang vrede geweest! Nu werd de koning oud... En hoewel het lang, heel lang geleden was, bleven de pijnlijke herinneringen aan vroegere, donkere tijden. Dit mocht niet opnieuw gebeuren. Kon Teiresias maar eeuwig leven! Hoopte iedereen… Of toch bijna. Was er niet die oude legende? Dat oud recept? Een toverdrank voor onsterfelijkheid? Van zilver zal de ketel zijn Het heilig hout brandt zonder pijn Een gift, of ruil. Door list of macht Verliest de drank zijn toverkracht De ketel blijft een volle maan Onaangeroerd ter plekke staan Meng aarde, water, vuur en wind Voor drakenbloed! Dank maagd’lijk kind Strooi as van een verborgen held
Het is de laatste daad die telt Een toverstaf een tovenaar Roert om en om twee keer en klaar Het was zo lang vrede geweest... Die vrede moet bewaard worden! Koste wat het kost! Mensen, elfen, kabouters. Drie volkeren gaan akkoord. Vol enthousiasme! Twijfel is er niet. Of nauwelijks. De toverdrank moet gemaakt. Er is haast bij. Teiresias moet drinken! De eeuwig durende Hoogkoning! Het was zo lang vrede geweest... Ziet niemand de twijfel dan? En erger nog: de achterklap, de huichelarij, de snode plannen die het daglicht niet kunnen verdragen en daarom gesmeed worden bij nacht en ontij… Helaas! Drie volkeren, mensen, elfen en kabouters, zijn blind. Het was immers zo lang vrede geweest!
1 De Winterbergen namen die avond hun tijd om langzaam in te dutten. Het koude seizoen duurde lang, en de natuur had geen haast. Maar er was hoop. Hoewel de avondschemering snel zou intreden, heerste er een opgewonden spanning op de hellingen. De zon was erin geslaagd om net iets langer dan gisteren aan de hemel te blijven pronken, voor ze achter de bergtoppen verdween. De dieren snoven de eerste geuren van de lente op en vulden hun vaak lege magen met de hoop op vers voedsel en overvloed, die nu vast snel zouden komen! De overgang naar de nacht kondigde zich vredig aan. Helaas werd de rust in de bergen danig verstoord door twee kabouterjongens, die er met hun kabaal voor zorgden dat twee beren in een hol vlakbij vroegtijdig uit hun winterslaap ontwaakten. De ene jongen droeg een blauwe muts, de andere een paarse. Al kon het ook zijn dat ze elkaars muts hadden opgezet, omdat de broertjes dat soort dingen in al hun laksheid niet echt controleerden. Splash! ‘Pak aan! Daar heb je vast niet van terug!’ ‘Hoezo… pak aan? Sneeuwballen pak je nooit aan. Die krijg je tegen je gezicht of zo. En als je zo begint, dan krijg je er inderdaad een terug.’ Splash! ‘Zie je wel!’ ‘Nee. Ik zie niks. Ik heb een sneeuwbal in mijn ogen.’
11
Galei en Galooi zonken kraaiend van de pret op hun knieën, lieten zich holderdebolder van de berghelling tuimelen tot vlak bij waar het pad zich losmaakte van een kleine bergrivier en naar de kaboutergrot klom, een beetje verderop. ‘Man, hoe zie jij eruit!’ grinnikte Galei ondeugend. ‘Je lijkt wel een verzopen soepkip.’ ‘Kijk naar jezelf. Je ziet er even doorweekt uit als ik’, antwoordde Galooi, de sneeuw uit zijn kleren schuddend, alsof dat zou helpen. Zijn warme bontjas had ondertussen meer weg van een natte dweil. ‘Misschien moeten we toch proberen om de grot stiekem binnen te glippen.’ ‘Ja. Het lijkt me beter dat tante Beatreis ons niet ziet.’ ‘Toch niet voor we droge kleren aanhebben.’ De twee kabouterjongens lachten ondeugend en maakten snel een rondedansje, waardoor ze niet hoorden dat het ijs van het bergriviertje onder hun voeten het dansje krakend en steeds luider onderging. ‘Hoor jij wat?’ vroeg Galooi uiteindelijk toch, een beetje bezorgd. ‘Ja. Jou. En ik moet zeggen, ik heb al leukere dingen gehoord.’ Galei sprong gillend van pret op en neer, omdat hij zijn eigen grapje zo geweldig vond. De jongens hoorden het barstende ijs pas toen het te laat was. Galooi probeerde nog weg te komen, maar de snel groter wordende scheuren in het ijs haalden hem moeiteloos in en de bergrivier slokte hem zonder genade op. Het koude water sloeg hem om het hart en hij botste tegen Galei op, die even tevoren al roemloos kopje-onder was gegaan. ‘Whoeaaaargh!’ De jongens gilden het uit van de kou nadat ze zo snel als ze konden weer uit de rivier gestrompeld waren. Ze wrongen hun mutsen uit en leken het hele voorval bijzonder grappig te vinden. Vooral dan bij de ander, want ze wezen de hele tijd naar elkaar en kregen vervolgens de slappe lach, waardoor ze het gek genoeg weer een beetje warm kregen.
12
‘Het ijs…’ wees Galei uiteindelijk. De jongens keken naar het wak in het ijs waar ze zonet doorheen gevallen waren. ‘Het is nog nauwelijks een paar centimeter dik.’ ‘Het smelt’, knikte Galooi blij. ‘De lente komt eraan.’ De jongens keken elkaar even vrolijk aan. Ze wisten allebei wat dat betekende.
Koning Simaisnon zat gespannen met zijn vingertoppen op de armleuningen van zijn troon te tikken. Hij schoof steeds maar heen en weer. De bedienden werden er zenuwachtig van en probeerden zo ver mogelijk uit zijn buurt te blijven. Zelfs zijn raadslieden keken toe en kwamen niet dichterbij. Dat was precies wat ze anders ook deden, maar nu van een nog grotere afstand dan gewoonlijk. Er brandde een groot vuur in de grot. Het lichtspel van de vlammen zette de somberheid van de koning nog extra in de verf. Spelende kinderen werden aangemaand om uit de buurt te blijven en niemand in de grot durfde luider te praten dan op een zeer zachte fluistertoon. Koning Simaisnon tuurde naar een plek op de grond, zo’n anderhalve meter voor zich. Daar stond een houten koffertje. Het was gemaakt van licht gelakt eikenhout, met vergulde hoeken en een slot van puur goud. Het koffertje trilde. Helemaal uit zichzelf! Het bewoog zachtjes heen en weer en maakte steeds opnieuw dezelfde kloppende geluidjes. Het leek wel of er iets in zat dat er per se en met alle geweld uit wilde. Dat vond de kabouterkoning raar. Het koffertje was al een paar maanden in zijn bezit, van net voor de eerste sneeuw de winter inluidde om precies te zijn. En al die tijd had het koffertje geen kik gegeven. Het had daar maar gestaan. En toen plots, drie dagen geleden, was het beginnen trillen en klop-
13
pen. Eerst voorzichtig nog, en af en toe maar. De bediende die de koning erop attent had gemaakt, had een uitbrander gekregen en het dringende verzoek om voortaan iets minder kabouterbier te drinken. Maar toen had de koning het zelf ook gezien. En daarna de voltallige raad die hij in alle haast had samengeroepen. En op deze derde dag hield het geklop haast niet meer op. Het koffertje huppelde op en neer alsof het niet kon begrijpen waarom niemand het openmaakte. Een koning moet een leider zijn, zijn volk voorgaan. Het voortouw nemen. Kabouterkoning Simaisnon gebruikte deze woorden graag. Vooral in vredestijd, want dan klonken de woorden erg plechtig, protserig, hol en misschien zelfs een beetje bombastisch, maar hingen er vooral geen gevolgen aan vast. Maar nu er onverklaarbare dingen in de kaboutergrot gebeurden – zoals kisten die over de grond op en neer schoven en kloppende geluiden maakten – keek iedereen in de grot met grote ogen naar de leider, en leken ze iets van hem te verwachten. Hoe hij zijn volk zou voorgaan bijvoorbeeld, en hoe hij het voortouw zou nemen. Koning Simaisnon nam een besluit. Hij was het aan zichzelf en zijn volk verplicht om die koffer te openen. Niet dat hij plots zo dapper geworden was, maar hij besefte dat hij niet anders kon. Hij stond op van zijn troon met een overvloed aan drama, en een gezicht waarop af te lezen stond: Ik weet het, het is met gevaar voor eigen leven, maar ik doe het voor jullie, onderdanen van me! Hij knielde voor het koffertje neer, wilde duidelijk maken dat alle omstanders zich maar beter uit de voeten maakten, maar merkte dat die zijn teken niet hadden afgewacht en alvast verdwenen waren. Het slot van de kist werkte mee, alsof het elke dag gesmeerd werd. De sleutel draaide vlotjes om, met een bescheiden klikje gaf het mechanisme zijn weerstand op. Simaisnon opende de kist en staarde lange tijd met grote ogen naar de inhoud ervan. In de koffer lag een
14
prachtige zilveren scepter. Daar schrok de koning niet van, want dat wist hij. Hoogkoning Teiresias had hem dat enkele maanden geleden verteld, en bovendien had koning Simaisnon al een keer stiekem gekeken toen de mensen net de bergen verlaten hadden. Het was dus zeker niet de eerste keer dat Simaisnon die scepter zag. Sterker nog. Het was zelfs niet de eerste keer dat hij hem bezat. Tot vijfenzestig jaar geleden was het ding nauwelijks van zijn zijde geweken. De scepter was voor de kabouters het symbool van hun onafhankelijkheid en de macht van hun koning. Maar toen kwam Teiresias… Simaisnon had de scepter dadelijk herkend toen Teiresias hem terugschonk, uit dankbaarheid voor het kabouterzilver dat hij gekregen had om een ketel mee te maken. Op dat moment, vlak voor de winter, zag het ding er even prachtig uit als vroeger. Bijna even groot als de kabouterkoning zelf, wat erop wees dat hij oorspronkelijk niet voor kabouters gemaakt was. Het was immers geen staf om op te steunen. Het was een echte scepter, gemaakt van puur zilver, met een fluwelen handvat in het midden en prachtig afgewerkt met de nodige krullen, kroontjes, kleine figuurtjes en ander zilversmeedwerk. Hoogkoning Teiresias vond het ding veel te overdadig en protserig, had hij ooit gezegd. Maar de kabouterkoning vond hem prachtig. Tot nu dan toch. Hij nam de zware scepter voorzichtig uit het koffertje en stak hem onzeker de lucht in. Het ding gloeide en straalde een mistig, pastelblauw licht uit. De scepter maakte een zacht zoemend geluid en sidderde lichtjes na in de handen van de koning, alsof het ding tevreden leek dat er eindelijk iemand naar hem omkeek. ‘Sire… Dat is… Dat is de…’ ‘Ik weet wat het is’, antwoordde Simaisnon licht gepikeerd aan een van raadsheren die eindelijk wat dichterbij was durven te komen. 15
‘Het is de scepter…’ stamelde de raadsheer toch. ‘Het is de kabouterscepter. Hij is naar de grot teruggekeerd.’ Het nieuws ging als een lopend vuurtje de grot rond, en het duurde niet lang of zowat de hele kaboutergemeenschap had zich rond de koning en zijn trofee verzameld. ‘De scepter… We hebben de scepter terug!’ De oudere generatie, die zich de vroegere tijden nog kon herinneren, knielde neer vol eerbied. De kabouterkinderen deden net het tegenovergestelde en probeerden op hun tenen te staan en omhoog te springen, of duwden iedereen schaamteloos weg tot ze helemaal vooraan stonden om het zilveren wonder beter te kunnen bekijken. ‘Hij geeft licht’, meende een van de raadsheren te moeten opmerken. Totaal overbodig trouwens, omdat de gloed van de scepter zowat de halve grot verlichtte. ‘Deed hij dat vroeger dan niet?’ wilde een kleine dreumes weten, terwijl hij ondertussen lustig in zijn neus peuterde. De enige kabouter die het antwoord op die vraag wist, was te diep in gedachten verzonken om te antwoorden. Nee, dit was niet de eerste keer dat de staf oplichtte. Dat had hij vroeger ook gedaan. Eén keer om precies te zijn. Koning Simaisnon was erbij. Vijfenzestig jaar geleden, hoog in de bergen. En toen was er weinig goeds van gekomen… ‘Haal Galei en Galooi’, beval de koning met schorre stem. Hij moest het herhalen, de schildwachten stonden te veraf om hem te verstaan. Een raadsheer gaf een korte wenk aan een van de soldaten, die zich als de bliksem uit de voeten maakte om beide jongens te vinden. ‘Sire, als ik vragen mag… Weet u misschien wat dit betekent?’ vroeg de man daarna hoopvol. ‘Nee. Dat weet ik niet’, moest koning Simaisnon toegeven. ‘Of toch niet precies. Ik weet wel dat Hoogkoning Teiresias zo snel
16
mogelijk op de hoogte gebracht moet worden. Hij verkeert in groot gevaar.’
‘Maar als ik nu zeg dat we er niks aan konden doen…’ galmde een protesterende jongensstem doorheen de grot. Pets! ‘Auw!’ ‘Ja. Luister dan toch! We zaten op ons dooie gemak bij dat riviertje…’ ‘Spreek voor jezelf, lapzwans. Jij zat misschien dood op je gemak, maar ik stond wel degelijk op de uitkijk…’ ‘Hou je gemak.’ ‘Hoe dan ook… Komen daar plots twee ijsberen op ons af…’ Pets! ‘Auw!’ ‘Lieg niet’, klonk de stem van tante Beatreis koud. ‘Het is te vroeg voor ijsberen.’ ‘Ga dat tegen die beesten zeggen, wil je’, viel Galei uit. ‘Ja. Ik hoop dat u een woordje of twee ijsbeers spreekt, voor u wordt opgegeten’, steunde Galooi zijn broer. Pats! Pats! Pets! Er werd ergens achter in de grot een stevig pak rammel uitgedeeld. ‘Auw!’ klonk het keurig maar steeds wanhopiger in koor. Galei en Galooi kwamen eindelijk de lichtkring in gestrompeld en begaven zich, niet geheel vrijwillig, tot voor de troon, waar de koning vol ongeduld op hen zat te wachten. Telkens als de jongens ook maar een centimeter van de rechte lijn naar hun vorst afweken kregen ze meteen een oorvijg van tante Beatreis, die niet de minste moeite deed om haar krachten te sparen.
17
De koning moest twee keer kijken voor hij de jongens herkende. Galei droeg enkel een onderbroek, voor de rest helemaal niks. Galooi liep rond in een hemdje waarvan hij de rand voortdurend zo wanhopig tot onder zijn zitvlak trok dat de koning begon te vermoeden dat ook hij slechts één kledingstuk droeg. Simaisnon vond dit verre van de gepaste kledij om voor een vorst te verschijnen. ‘Euh…’ stamelde de koning, uit zijn lood geslagen. ‘Juist! Dat waren exact ook onze woorden, Sire, toen we daarnet zo schaamteloos werden weggeplukt uit onze omkleedsessie’, begon Galooi verongelijkt, met een valse blik naar Tante Beatreis en de soldaat die haar begeleidde. Pets! ‘Auw!’ ‘Precies.’ Dat was Galei. ‘Als u kunt kiezen, Sire, tussen opgepeuzeld worden door een God mag weten om welke reden te vroeg wakker geworden ijsbeer en een nat pak door de rivier in te vluchten omdat iedereen weet dat ijsberen nu eenmaal niet van zwemmen houden, wat zou u dan kiezen?’ ‘Euh…’ ‘Nee, Sire, zoals ik net al zei, dat waren onze woorden tijdens het omkleden. Ik wil uw antwoord op de situatie daarvoor…’ Pets! ‘Auw!’ Tante Beatreis hief haar hand dreigend op, en de jongens begrepen best dat er nog meer klappen zouden vallen als ze het waagden om hun mond nog te openen. Galei trok braafjes zijn onderbroek wat op. Galooi trok zijn hemdje nog wat naar beneden. ‘Zonder gekheid even, jongens’, begon de koning toen. Met een blik naar Beatreis stelde hij de jongens even vrij van klappen. ‘Altijd, Sire. Dat weet u’, antwoordde Galooi vrank. De beide jongens toonden niet de minste interesse in de lichtgevende scepter die de koning op zijn troon vasthield. 18
‘De dooi is ingetreden.’ ‘Dat hebben we gemerkt, Sire!’ Galei knipoogde even naar zijn broer. ‘Jullie kunnen dus binnenkort naar de laaglanden en Vrijhaven vertrekken.’ ‘Graag, Sire.’ Galei en Galooi knikten bereidwillig. Alles was goed om aan de klappen van tante Beatreis te ontsnappen. ‘Hoe staat het eigenlijk met jullie voorbereiding?’ vroeg de koning erg geïnteresseerd. ‘Voorbereiding?’ Galooi keek vrijpostig naar zijn broer. ‘Euh… Goed, Sire’, antwoordde Galei veel te snel. ‘Erg goed.’ ‘Ja, beter nog’, vulde Galooi aan. ‘Ja. Beter dan goed.’ ‘Om niet te zeggen dat we er volledig klaar mee zijn, met die hele voorbereiding.’ Galei en Galooi keken elkaar aan en probeerden hun gezicht in de plooi te houden. Ze dachten terug aan die ene middag, toen de winter net begonnen was. Het leek plots zo lang geleden, toen ze van de kabouterkoning een boek gekregen hadden over de mensenstad Vrijhaven. Galei en Galooi werden verondersteld om dat boek volledig te lezen, zodat ze de stad en de gewoontes van de mensen wat beter zouden leren kennen. De twee jongens waren vol goede moed begonnen aan de eerste bladzijde, die waarop de titel stond. Na die eerste bladzijde hadden ze een welverdiende pauze genomen, ze hadden glijbanen gemaakt in de sneeuw op de berghellingen bij de rivier. Het boek hadden ze keurig in de kast opgeborgen. Daar lag het sindsdien nog steeds. Ze konden zich ook nog het gesprek herinneren met dat oude kabouterdametje waar tante Beatreis hen naartoe gestuurd had. Het oude kabouterdametje had een poosje bij de mensen verbleven, omdat de zus van haar broer een tante had, van wie de zus in die dagen een dochter had die een tijdje in Vrijhaven gewoond
19
had. Of zoiets. Heel ingewikkeld allemaal. De namiddag was heel gezellig begonnen, want die ouwe taart had koekjes gebakken, die de jongens in een mum van tijd naar binnen hadden gewerkt. Toen ze ook alle chocolademelk die in het knusse huisje aanwezig was opgedronken hadden, waren ze maar weer eens naar huis gegaan. Je mocht zo’n oude doos tenslotte ook niet te lang storen! Ze hadden de deur extra stilletjes dichtgetrokken, omdat het ouwe omaatje in slaap gevallen was en snurkte als een varken. En dus waren de jongens maar weer glijbanen gaan maken in de sneeuw op de berghellingen bij de rivier. Daar waren ze die winter specialisten in geworden, in glijbanen maken in de sneeuw op de berghellingen bij de rivier. Dat zou hen zeker van pas komen. In de laaglanden, die volledig plat waren en waar door de eerste lentezon geen sneeuw meer te bespeuren viel. Jaja. Ze waren helemaal klaar voor hun grote avontuur! ‘Jaja, Sire. We zijn helemaal klaar voor ons grote avontuur.’ ‘Blij dat te horen, jongens’, sprak de koning trots. ‘Echt waar. Jullie vertrekken namelijk morgen al. Geen tijd te verliezen.’ ‘Zoals U wilt, Sire.’ Galei boog diep voor zijn koning. ‘Uw wens is ons bevel.’ Galooi boog ook. Maar iets minder diep. Een diepe buiging was veel te onbeleefd met alleen een hemdje aan.
Diezelfde avond, maar enkele honderden kilometers verder, zat een onberispelijk geschoren, al wat ouder wordende man met verzorgd grijs haar in een makkelijke stoel in zijn slaapkamer in gedachten verzonken. Een sobere gouden kroon – die meer weghad van een haarband, zo eenvoudig was ze – lag op een nachttafeltje wat verderop. Hoogkoning Teiresias had de kroon net weggelegd. Je kon de afdruk in zijn achterhoofd nog zien. Hij kreeg hoofdpijn en zeurende slapen van dat ding. 20
Teiresias staarde naar een kleine jongen van een jaar of negen, misschien tien, die vredig lag te slapen in een bed in de hoek van de kamer, recht tegenover zijn grote hemelbed. De jongen heette Rune en was zijn schildknaap. Een stroblonde, lange bles die overdag nonchalant over het rechteroor van de jongen lag, stak nu alle kanten uit en nam meer plek in op het hoofdkussen dan het hoofd van de jongen zelf. De koning wist verder niks over deze jongen. Dat maakte hem ongerust. Rune bezocht elke dag trouw het graf van zijn vader en broertje, en werd steeds meer het lievelingetje van iedereen, zonder dat hij daar al te veel moeite voor hoefde te doen. Madame Bernadette was helemaal gek op hem, omdat Rune haar steeds vaker in de keuken hielp en alles wat ze hem opdroeg leuk leek te vinden. Bij de korporaal volgde de jongen trouw een opleiding tot boogschutter. Rune had het zelfs tot mascotte van de stadswacht geschopt, omdat hij zo lief en schattig was maar er voor de rest niet in slaagde om een roos ook maar enigszins te raken. In de verste verte zelfs niet. Maar dat zou vast nog komen, suste de korporaal. De jongen was gewoon nog te jong en had de kracht nog niet. Voor de rest had de schildknaap van de koning geen taken. Teiresias hield ervan zichzelf aan te kleden en had daarbij geen hulp nodig. Een koning kon ook zelf zijn maaltijd opscheppen, vond hij. En mee-eten deed Rune al helemaal niet, omdat madame Bernadette de jongen zo volpropte met lekkers dat hij er na een uur of vier geen hap meer bijkreeg tot het ontbijt de volgende ochtend. En toch was Rune voor de koning een raadsel. De jongen sprak namelijk niet. Nooit. Hij had de hele winter nog geen woord gezegd. Echt helemaal niks. Tegen niemand. De koning had alles geprobeerd. Wat was er gebeurd? Hoe waren Runes vader en broertje om het leven gekomen? Waarom en hoe had hij het overleefd? De vader
21
van de jongen was een timmerman geweest, een erg goede vakman die daardoor wel eens speciale opdrachten kreeg. Misschien zelfs van De bende van Teiresias, zo werd in de wandelgangen gefluisterd. Was dit toeval? Of had dat er niets mee te maken? Wist Rune er iets van? Of wist hij niets, en leefde hij daarom nog? Hoe meer de Hoogkoning erover nadacht, hoe meer vragen hij had, en hoe minder antwoorden hij vond. De hele avond al zat hij naar de jongen te staren en liet hij een klein stenen potje door zijn vingers glijden. Dat stenen potje had de koning uit een kelderruimte ergens heel diep onder het kasteel gehaald, een kelder waar hij zijn grootste geheimen bewaarde. Elke avond daalde Teiresias de vochtige, smalle en te donkere keldertrappen af, vastbesloten het potje te gebruiken. En elke nacht bracht hij dat potje ongeopend terug. Eén snuifje van de inhoud, een heel klein beetje van het fijne poeder maar, achteloos in de vlammen van het haardvuur gestrooid terwijl hij aan de jongen dacht. Hij zou meteen alles te weten komen wat hij wilde weten. Maar de koning aarzelde. Voor toverkracht betaalde je altijd een prijs. En je wist op voorhand nooit welke. Dus besloot Teiresias ook vanavond weer om het poeder niet te gebruiken. Er moest een andere manier zijn. Een die minder risico’s inhield. Stel dat hij de beelden in de vlammen fout interpreteerde, dat hij er de verkeerde dingen uit concludeerde. Wat dan… Teiresias besloot te wachten. Wie weet, misschien binnen een paar dagen al, begon de jongen toch te praten en vertelde hij spontaan wat hij wist, wat hij gezien had. De Hoogkoning zuchtte diep. Hij was moe. Hij zou dat potje dadelijk wel veilig terug naar de kelder brengen. Eerst heel even de ogen sluiten. Heel even maar… Gezellig, zo met dat knisperende haardvuur op de achtergrond, en de rustige, vredige ademhaling van zijn schildknaap vlakbij… Heel even maar… Heel even… 22
Voetstappen. Haastig, snel. Niet opgejaagd… Voeten die op bosgrond lopen, tussen mos en paddenstoelen die weinig mensen kennen omdat deze soorten niet in mensenbossen voorkomen. Bomen die veel groter zijn, veel dikker ook dan menig mens ooit zag. Schemerduister, omdat het licht met moeite door het dikke bladerdak heen priemt. Voeten die in strak tempo eindeloos lang en zonder rusten doorgaan. Ze kennen de weg… Af en toe een lichte aarzeling toch… omdat ze deze weg per slot van rekening al zo lang niet meer gevolgd hebben… Dan weer door. In de juiste richting. Geen twijfel mogelijk… Voeten die plots halt houden… Stilstaan op een open plek… Diep… erg diep verscholen in het woud… De kap van een zware reismantel die wordt weggeschoven… Vage, verscholen schimmen die respectvol buigen… Enkelen maar, maar ze zijn er wel… Een koude glimlach, uit de hoogte… Eén arm die de onderdanen groet… En daarna vastberaden… Een zwaard uit de schede trekt… Teiresias schrok wakker en liet het potje bijna uit zijn handen vallen. Hij greep het met zijn linkerhand net voor het stuksloeg tegen de grond. Hij staarde naar het haardvuur, waar enkele zwartgeblakerde stukjes hout een laatste dappere poging ondernomen om een rode gloed uit te stralen. Hij moest ingedut zijn in zijn stoel bij het vuur. En een behoorlijk lange tijd, aan zijn rug te voelen. Hij wreef de slaap uit zijn ogen en probeerde zich te herinneren wat hij net gedroomd had. Ergens ver weg sloeg een torenklok diep en
23
donker een wel erg nachtelijk uur. De koning zuchtte, en keek met bezorgde ogen naar Rune, die zichzelf bloot woelde. De koning zag de droom weer voor zich. Hij wist wat die beelden betekenden. Hij herkende de plek uit zijn droom maar al te goed. Was dit een gewone droom? Een domme nachtmerrie? Of eerder… Teiresias keek naar zijn toverstaf bij de deur, die zachtjes zoemde en met een pastelblauwe gloed oplichtte. De Hoogkoning wou die gloed liever niet zien, en zeker niet op dit moment. Teiresias schudde zachtjes het hoofd. Onrust nam bezit van zijn hoofd. Nu wist hij het zeker. De droom van daarnet was geen droom. Helaas! Het was een waarschuwing. Een die hij beslist ernstig moest nemen… Een oude vijand was terug in het land!
24
2 De zon leek wel extra hard haar best te doen die koude winterdag, en richtte al haar stralen op een jongen van een jaar of elf, die in een kleurrijke strakke broek en wijde jekker ondersteboven in de lucht hing. Floris zag het grote plein onder zich voorbijflitsen. Kinderen, hun ouders en toevallige passanten stonden hem met stomverbaasde gezichten aan te staren en hielden hun adem in uit angst of respect. Dreigend tromgeroffel weerkaatste tegen de muren van de kathedraal en van het koninklijk paleis. Dan breidde het zich uit langs de straten en steegjes van de stad Vrijhaven, alsof het nog meer volk op de been wilde brengen. Floris kreeg een kick van zulke magische momenten. Dit was zijn leven. Hiervoor was hij bij het circus! Die paar tellen gewichtloosheid, die paar momenten van volledige stilte, van opperste concentratie, voor hij zijn lichaam verder slingerde, zodat hij met een perfecte afsprong met zijn voeten weer keurig op de grond belandde. Zijn paard Sultaninio, waar hij zonet met een dubbele salto af gesprongen was, bleef braafjes staan wachten vlak bij de eerste rijen publiek. Daar stond ook de troubadour die zichzelf Chanteur liet noemen. Hij beëindigde met iets te veel bravoure het getrommel dat de act van Floris had ondersteund. Floris stak zijn handen in de lucht, greep één voor één zes fel beschilderde kegels uit de lucht, alsof die daar netjes hingen te wachten tot meneer de acrobaat de tijd had om ze weer op te vangen. Een oorverdovend applaus brak los. Floris straalde en boog be-
25
leefd. Zijn nieuwste kunstje! Het was gelukt! Rechtstaand op je paard jongleren met zes kegels, met een dubbele salto eraf springen en dan al die kegels weer opvangen. Inderdaad, dames en heren! Dat ze hem dat maar eens nadeden! Floris kon zijn ogen niet van een jonge meid afhouden die in haar mooiste jurk naast haar grootvader op een troon zat en het hardst klapte van allemaal. Prinses Catho ging boven op haar troon staan om iedereen duidelijk te maken dat ze die jongleur in die strakke broek op het plein echt wel geweldig vond. Koning Teiresias glimlachte toen hij zijn kleindochter bezig zag en probeerde mee te genieten van het schouwspel op het grote marktplein. Een kleuter, die vol van trots op de arm van zijn moeder had zitten toekijken, glipte van die arm en ging met een hoedje de menigte rond. Esmeralda zelf had niet durven kijken, en stond nog steeds doodsangsten uit, hoewel haar pleegzoon Floris al lang weer op de grond stond. Het duurde niet lang vooraleer het hoedje van de kleine Robert tot aan de rand gevuld was met geld. De kleuter knikte vrolijk dankjewel naar alles en iedereen, met een blik in de ogen die zei: Kijk, die kerel op het plein daar is toevallig mijn beste vriend, en later ga ik dus precies hetzelfde doen! August, die de vader van de kleine jongen met het hoedje was, stak al het geld in een stevige beurs, die hij veilig opborg in een kleine huifkar. Die kar werd bewaakt door de huishoudster van de koning, madame Bernadette, die Rune op schoot had genomen. De jongen droeg een helm die veel te groot voor hem was en die de korporaal even bij hem in bewaring gegeven had. Al kon madame Bernadette de bewaking van de huifkar ook wel aan zonder de schildknaap van de koning. Geen dief zou het in zijn hoofd halen om haar een strobreed in de weg te leggen.
26
Terwijl het publiek op het plein maar niet genoeg kon krijgen van Floris, stond een goddelijk mooie kerel van een jaar of negentien wat nonchalant tegen een boom geleund, terwijl hij angstvallig de torenklok van de kathedraal in het oog hield. Vlak bij hem stond een meisje dat twee jaar jonger was en eigenlijk broodjes hoorde te verkopen in het kraam van haar vader op de markt. Maar de bakkersdochter was ertussenuit geknepen en was in een innige en veel te romantische omhelzing verstrengeld. ‘Oh, Andreas…’ mompelde ze zo tussen twee tongzoenen door. ‘Oh, Elvira…’ was het kreunende antwoord, tussen diezelfde twee tongzoenen. ‘Wat is hij grappig om naar te kijken!’ ‘Wie?’ ‘Die schildknaap van je.’ ‘Ik heb liever dat je naar mij kijkt. Trouwens, die kleine heeft alles van mij geleerd’, klonk het zwoel, terwijl Andreas met zijn hand door zijn halflange haar ging en de kraag van zijn hemd nog wat losser maakte. ‘Wat… Dat jongleren en zo?’ ‘Nee. Dat niet natuurlijk. Daar houdt een jonge ridder zoals ik zich niet mee bezig.’ Andreas voelde even of hij zijn tong nog had. ‘Ik bedoel de koelbloedigheid en zo. En de heldhaftigheid.’ ‘Oh, Andreas…’ ‘Oh, Elvira…’ Tijdens de zoveelste innige kus sloeg de torenklok halfvier, en zat Andreas met een probleem. Hij had om halfvier een afspraakje met de dochter van de slager, dat qua inhoud niet veel zou afwijken van zijn samenzijn met de bakkersdochter, maar voor de veiligheid wilde hij vermijden dat de twee meisjes elkaar zouden
27
tegenkomen. Meisjes interpreteerden die dingen altijd fout, en werden dan boos en verkochten een hoop drama en zo. Het was beter dat ze niet op de hoogte waren van elkaars bestaan. Het probleem loste zichzelf op toen de bakker in alle staten kwam aangestormd en zijn dochter bij haar haren weer naar zijn kraam sleurde. Andreas, die erg zijn best deed om uit te leggen dat hij het meisje enkel had willen troosten omdat ze haar hondje kwijt was, kreeg een boze blik en de raad om zijn brood voortaan ergens anders te kopen. Zijn dochter had nooit een hondje gehad, snauwde de bakker hem toe. Vader en dochter waren nog maar net verdwenen toen iemand pal achter Andreas kwam staan en zijn ogen bedekte met haar handen. Hij haalde opgelucht adem. Andreas wist heel zeker dat het de dochter van de slager was, want ze rook naar leverpasteitjes en droge worstjes. ‘Oh, Andreas…’ fluisterde ze zacht. ‘Oh, Reinhilde…’ ‘Gerlinde!’ ‘Uiteraard.’ Daarna werd de omhelzing steeds inniger en het praten steeds moeilijker! Twee afspraakjes op een voormiddag stelde niet veel voor. Andreas kon beter! Het hadden er die ochtend ook drie kunnen zijn, als de jonge ridder bij het krieken van de dag niet tijdens zijn eerste amoureuze afspraak gestoord was geweest door hevig tumult bij de kramen op de markt. Andreas verontschuldigde zich beleefd bij de zus van de staljongen en ging kijken wat er aan de hand was. ‘Hoogte… Hoogte… Koop tien meter hoogte voor een zilverling…’ Pal naast het kraam van de bakker, wiens dochter meteen erg haar best deed om op te vallen, stond een kraam opgesteld
28
waarin een oude man met een lange baard stond te roepen alsof hij het warm water uitgevonden had. ‘De koopman van Venetië’ stond er op de luifel geschilderd. Andreas zuchtte diep. Wat had die oude gek van een Doge, want zo heette de man in het kraam, nu weer uitgevonden om de mensen op te lichten? ‘Hoogte… Hoogte… Vergeet vooral niet om ook de hoogte te kopen.’ Doge zwaaide plechtstatig met een bundeltje papieren vol officieel uitziende stempels. ‘Stel u voor, dames en heren, u koopt een huisje met een tuin van een aantal meter diep en ook nog wat meters breed. U denkt… dit is mijn eigendom. Fout, dames en heren. Want hoe zit het met de hoogte van uw tuin?’ De omstanders knikten instemmend en bleven staan. Tja… Daar zei hij wat! ‘Die is niet noodzakelijkerwijs van u’, ging Doge druk pratend verder. ‘Daarom kan het dus zijn dat alles wat zich in uw tuin bevindt en meer dan een centimeter boven de begane grond uitsteekt zich technisch gezien niet op uw eigendom bevindt. Dat wil dus zeggen… Ook uw eigen lichaam niet! In het beste geval uw voetzolen nog net wel. En dan nog alleen als u erge platvoeten hebt.’ Daar schrokken behoorlijk wat omstanders van, vandaar het tumult dat tot ver voorbij het plein te horen was. ‘Het is dus veiliger om ook op zijn minst tien meter tuinhoogte te kopen, wat nu exclusief bij dit kraam mogelijk is voor een zilverling per tien meter. Een spotprijsje, dames en heren, en alleen vandaag zo goedkoop natuurlijk. Een gewaarborgd certificaat van de dienst voor tuinarchitectkarikaturale land- en luchtmeterbewijsvoering geeft u de garantie dat… Aaaaargghh!’ Met een nonchalante prik spietste Andreas de hele papierwinkel van de handelaar aan zijn zwaard. De koopman van Venetië zag het wapen aan zijn neus voorbijflitsen en sloeg bleek uit. De jonge ridder sprong over de toonbank en sleurde de oude handelaar aan zijn baard het kraam uit. 29
‘Korporaal!’ Meer hoefde Andreas niet te roepen. Hier werd de jonge ridder dus zo boos van. Het was al erg genoeg dat het volk van Vrijhaven opgelicht werd. Maar dat hijzelf ook nog eens gestoord werd in zijn amoureuze bezigheden? Nee, dat kon echt niet. Soldaten kwamen toegesneld en arresteerden de koopman. Die begon een druk betoog over zeven kinderen en een vrouw met honger, tot de korporaal voorstelde om een prop in zijn mond te steken tot aan de kerkers. Die waren voor de man ondertussen bekend terrein. ‘U begrijpt me verkeerd’, dramde de koopman door. ‘Het was voor het goede doel. Denk aan Rietschoorvelden… Ik wilde een stuk van de opbrengst wegschenken aan de inwoners van het arme dorpje Rietschoorvelden bij de moerassen… hwmfw…’ ‘Ik had u gewaarschuwd’, lachte de korporaal. En toen kwam dus die prop. Andreas had de luifel van het kraam laten zakken en het hele ding gesloten verklaard voor de verdere duur van de markt. Toen hij vol verlangen weer bij zijn romantische plekje onder de boom aankwam, was de zus van de staljongen natuurlijk verdwenen. Dat maakte Andreas zo mogelijk nog bozer. Die koopman zou er tijdens zijn ondervraging van lusten! Maar zijn stemming werd op slag beter toen de dochter van de bakker verscheen. Die rook altijd zo lekker naar rozijnenbroodjes en kaneelkoeken! Daar werd je als jonge ridder meteen weer blij van!
‘Prachtig, jongen! Echt prachtig wat je daar deed.’ Floris werd omringd door een massa volk en in de wangen geknepen en gezoend door oude dametjes. Dat vond de jongen niet zo leuk. ‘Prachtig, jongen. Echt prachtig wat je daar deed.’ Floris werd ook
30
in de wangen geknepen en gezoend door een stuk of wat jonge meisjes. Dat vond de jongen wel leuk. Esmeralda iets minder, aan haar tred te zien toen ze met fikse stappen kwam aanlopen en de jonge acrobaat wegtrok van bij de mensenmassa. ‘Esmeralda… Wat doe je nu? Dat zijn mijn fans!’ gilde Floris het uit, en hij probeerde duidelijk te maken dat hij daarmee alleen de jonge meisjes bedoelde. ‘Kan best zijn’, antwoordde Esmeralda kalm. ‘Maar ik ben je pleegmoeder. Dus tot je trouwt hoor ik de belangrijkste vrouw in je leven te zijn.’ ‘Tja… Als je het zo bekijkt… Heb je me gezien? Heb je me zien springen?’ ‘Natuurlijk heb ik je gezien. Ik stond doodsangsten uit. En om je de waarheid te vertellen… Ik heb gekeken tot je van je paard sprong. Daarna heb ik mijn ogen gesloten. Ik durfde ze pas weer te openen toen iedereen applaudisseerde en je die kegels weer in je handen hield.’ ‘Oh… Dus het belangrijkste heb je gemist!’ ‘Nee. Het belangrijkste heb ik gezien. Die broek van je wordt te klein.’ ‘Mijn broek?’ ‘Precies. Je broek.’ ‘Ik toon net een spectaculaire salto mortale en jij begint over mijn broek?’ ‘En terecht. Ze heeft altijd al netjes strak gezeten, maar deze winter ben je zeker twee centimeter gegroeid. En nu zit ze dus wel erg strak. En dat oude dametjes zo naar je kijken vind ik niet erg. Maar die blikken van die jonge meisjes zijn voor niks nodig.’ ‘Maar…’ ‘Niks te maren. Meekomen. Ik begin dadelijk aan een nieuwe.’ Esmeralda’s hand plantte zich in de nek van de jongen en dirigeer-
31
de hem naar de woonwagen. Hij werd zonder pardon naar binnen geduwd. Floris was blij dat hij even niet meer te zien was, omdat hij geacht werd zijn broek uit te trekken, om maten op te nemen en zo, en met al die meisjes in de buurt… De kleine Robert wilde weten wat er aan de hand was en stak zijn hoofd onder het tentzeil. Prinses Catho wilde ook weten wat er aan de hand was, maar mocht van Floris beslist niet onder het tentzeil door gluren. Haar grootvader, de koning, trad de jonge schildknaap daarin bij en probeerde Catho vermanend maar vooral ook tevergeefs bij te brengen dat zo’n gedrag een prinses onwaardig was. Heel ernstig klonk het allemaal niet. Floris hoorde de koning zelfs lachen, samen met August, en zo te horen stond dat stuk plantrekker van een ridder Andreas ook bij hen. Dat wilde zeker zeggen dat zijn vriendinnetjes voor vandaag al op waren! Floris was net in een discussie verwikkeld met Esmeralda over hoe hoog de handen van pleegmoeders precies mogen komen als ze de lengte van de benen van hun pleegkind willen opmeten, toen er buiten op het plein tumult ontstond dat niets meer te maken had met de circustruc van daarnet. De sfeer verkilde en het geroezemoes klonk anders. Veel bitser, en het gefluister klonk plots achterdochtiger. Floris stak zijn hoofd buiten, terwijl Esmeralda binnen zijn lichaamsomtrek ter hoogte van zijn billen mat. ‘Wat een alleraardigst tafereeltje!’ klonk een lijzige stem van op het plein. Biskopus Sylvester III hoefde niet eens te roepen. De mensenmassa was stil geworden voor hij begon te praten. Hij zat op een prachtig wit paard, in vol ornaat zoals gewoonlijk, en werd omringd door een stuk of acht kerkwachters te voet die hem in twee rijen flankeerden, om aan te tonen hoe belangrijk hij wel was. ‘Als ik niet beter wist, zou ik denken dat de mensen van de stad Vrijhaven iets te vieren hebben.’ Hij keek verwachtingsvol het plein rond, hopend op een ant-
32
woord, maar niemand leek van plan iets te zeggen. Iedereen staarde naar de grond en leek de tippen van zijn schoenen plots bijzonder interessant te vinden. ‘Wel?’ drong de Biskopus aan. De kleine jongen Danté, die het hulpje van Sylvester was, zat op een lichtgrijze schimmel schuin achter zijn meester, en probeerde zo min mogelijk de aandacht te trekken. De jongen zag er slecht uit, zag Floris van in de huifkar. Hij probeerde zijn broek weer aan te trekken met zijn hoofd buiten de kar. Het was van voor de winter geleden dat hij Danté nog gezien had. De jongen was duidelijk ziek geweest. Hij had grauwe, ingevallen wangen en zijn schouder leek in een verband te zitten, al probeerde de jongen niet te laten merken dat hij pijn had. Floris zag dat dat wel zo was. Floris zag nu eenmaal dingen die andere mensen niet zagen. ‘Wel?’ ‘Uwe heiligheid…’ begon Andreas luid. Iets te luid, vond Floris. Hij kende ridder Andreas ondertussen door en door en hoorde of die iets meende of ergens de draak mee stak. Zoals nu. ‘Uwe heiligheid, wij vieren de lente vandaag. De dagen die weer langer worden, de temperatuur die stijgt. Het nieuwe leven…’ ‘Nieuwe broeken ook…’ Floris kwam vlug bij zijn meester staan, nadat hij in zeven haasten zijn oude broek weer aangetrokken had. ‘Alles staat weer in bloei.’ Andreas knikte even vrolijk. ‘Het is een feest dat we elk jaar vieren.’ ‘Wat jullie andere jaren doen interesseert me niet’, onderbrak de Biskopus fel. ‘Ik wil het alleen over dit jaar hebben. Het verbaast me dat de eerste raadsman van de koning tijd heeft om te feesten. Niets beters te doen?’ ‘Op dit moment?’ vroeg Andreas veel te vrijpostig, en hij keek even in het rond of hij toevallig geen jongedame zag waar hij mee zou kunnen afspreken. ‘Nee. Niet echt, nee.’
33
‘En daarmee verwijs ik niet naar je geflikflooi met de dochters van hardwerkende kleine zelfstandigen’, tierde de Biskopus fel. ‘Je gedrag is een ridder onwaardig! Het is me een raadsel waarom je nog niet uit de stad gesmeten bent.’ ‘Omdat ik dat verbied.’ Hoogkoning Teiresias kwam met een vriendelijke glimlach aangekuierd, alsof hij een zondags wandelingetje in het park maakte. De Biskopus schrok. Het was duidelijk dat hij de koning niet gezien had. ‘Al kan ik uw standpunt in deze enigszins begrijpen.’ Teiresias keek zijn jonge raadsman zeer geamuseerd aan. ‘Ik heb u natuurlijk geen bevelen te geven, Sire…’ De toon van de Biskopus was meteen een pak vriendelijker. ‘Ik ben blij dat u dat weet, Biskopus’, antwoordde de koning even hoffelijk. ‘Maar wordt het niet tijd om die ridder van u erop uit te sturen, het liefst met een zo groot mogelijk aantal soldaten? Naar de moerassen naast de buitenbossen bijvoorbeeld. Of bent u vergeten wat er deze winter in het dorpje Rietschoorvelden is gebeurd? En wat u, na lang aandringen van mijn kant, beloofd heeft?’ ‘Nee, dat ben ik niet vergeten, Biskopus’, zuchtte de koning diep. ‘Dat zou ook niet kunnen. U hebt er ons sindsdien vrijwel dagelijks aan herinnerd.’ Andreas zei het op fluistertoon. Het was niet duidelijk of de Biskopus hem gehoord had. De overval op het dorpje Rietschoorvelden die winter! Broeder Franchesco was in alle staten de grote troonzaal komen binnenstormen. Het was midwinter. Een van de strengste winters sinds jaren. Koud. Guur. Het zonlicht kreeg nauwelijks de kans om de grijze lucht te verjagen en de sneeuw viel dat jaar echt met bakken uit de lucht. Franchesco had zich toch de weg op gewaagd, hoewel vrijwel
34
niemand reisde gedurende de winter, en dat jaar al helemaal niet. Maar Franchesco was het reizen gewoon en wilde per se zijn familie bezoeken, die in het kleine dorpje Rietschoorvelden woonde bij de rand van het moeras dat gemakkelijkheidshalve dezelfde naam droeg en waar hij was opgegroeid. Hij was drie weken weggebleven. Veel langer dan gepland. En toen hij eindelijk gezond en wel terug was, alleen een beetje verkouden misschien, bracht hij het verhaal mee van de overval, dat zich als een lopend vuurtje verspreidde doorheen de stad en zich als vergif in de harten van de mensen nestelde. Het kon maar één iemand geweest zijn. Signor Semi Sancti! Wie zou zoiets anders doen? Signor Semi Sancti! Midden in de winter! Net als niemand het verwachtte, was de meest beruchte aller struikrovers het dorp binnengevallen en had hij de kerk geplunderd. Of, om het juister te zeggen, hij had helemaal niks geplunderd. Die plundering werd aan het verhaal toegevoegd toen het telkens en telkens weer verteld werd, bij haardvuren die langer brandden dan andere jaren en mensen die luisterden omdat ze in de winter nu eenmaal niks anders te doen hadden. In werkelijkheid was Signor Semi Sancti rechtstreeks naar het altaar gestapt en had hij het gouden kruis weggenomen. Meer niet! Veel andere waardevolle spullen vielen er in het arme dorpje niet te rapen. De struikrover wist precies waar hij moest zijn. De inwoners van Rietschoorvelden waren er het hart van in. Het massieve gouden kruis, dat eigenlijk veel te duur en voornaam was voor zo’n klein parochiekerkje, was hen honderden jaren geleden geschonken door de allereerste Biskopus die men in de geschiedenisboeken kon terugvinden. Ze kregen het als dank omdat ze de draken, die toen nog veelvuldig in de moerassen voorkwamen, met gevaar voor eigen leven tegenhielden en indien nodig doodden. Er werd een academie opgericht voor gediplomeerde drakenjagers,
35
al studeerden de meeste studenten niet af omdat ze vroegtijdig aan hun einde kwamen tijdens hun stageperiode. Een gemiddelde drakenjager werd niet heel oud. En er stierven veel meer inwoners van Rietschoorvelden dan draken. Maar goed. Ondertussen hadden ze toch maar mooi een prachtig gouden kruis, waar pelgrims van heinde en verre naar kwamen kijken, en waarvoor ze vlotjes een stuiver of drie neertelden! En nu was dat gouden kruis plots gestolen. Door Signor Semi Sancti. Tenminste, iedereen nam aan dat dit het werk van de beruchte struikrover was. De overval was ’s nachts gebeurd, en niemand had er wat van gemerkt tot de volgende ochtend. Maar zo werkte Signor Semi Sancti gewoonlijk toch? Snel als een dief in de nacht! Wie anders zou zoiets doen? Hoogkoning Teiresias luisterde bezorgd naar het verhaal van broeder Franchesco. Hij vond wat hij hoorde uiterst eigenaardig. Hij had grote twijfels of het echt om Signor Semi Sancti ging, maar die twijfels deelde hij met niemand. Waarom een dorp overvallen in het midden van een strenge winter, als je dat ook perfect kan doen in de zomer? Semi Sancti opereerde alleen in de lente en de zomer, simpelweg omdat er dan handelaars en dus koopwaar op de baan was. In de winter nooit. Hij was een typische mooiweerbandiet.Duswaaromplotszijnwerkwijzeveranderen?Hoelangerde Hoogkoning erover nadacht, tijdens die lange nachten op zijn kamer terwijl hij naar zijn slapende schildknaap keek, hoe meer hij begon te twijfelen. Het enige wat zeker was, was dat er in het dorpje Rietschoorvelden een diefstal gebeurd was die winter. Al de rest was veel te voorbarig en moest eerst onderzocht worden. Teiresias besprak dit met zijn raadsheer. Andreas kreeg de opdracht ter plaatse een onderzoek te voeren zodra het weer beter werd. Dat uitstel, waar de jonge ridder niet rouwig om was, had hij te danken aan Esmeralda. Die had gezien in welke staat Franchesco van de reis
36
was teruggekeerd en maakte duidelijk dat ze haar pleegzoon in die omstandigheden niet als schildknaap wilde meesturen op expeditie. Floris was daar niet van op de hoogte. Hij was aanvankelijk zelfs teleurgesteld dat ze niet meteen achter de bandiet aangingen. De jonge schildknaap had van het ontmaskeren van Signor Semi Sancti nu eenmaal zijn levensdoel gemaakt! Toen Biskopus Sylvester het nieuws van de overval vernam, was hij in alle staten. Sylvester hield van pracht en praal, vooral als die gepaard ging met een overvloed aan goud. Hij vond dat het gouden kruis van Rietschoorvelden hem toebehoorde! En ook de drie stuivers die elke bezoeker moest betalen om het te zien. De Biskopus had het dorpje al meerdere malen bezocht, en hij had er elke keer weer op aangedrongen dat hij het kruis beter zou meenemen naar de kathedraal in de hoofdstad, waar het beter tot zijn recht zou komen. En beter beveiligd kon worden, en misschien ook een beetje gerestaureerd. Elke keer kwam de Biskopus aandraven met een ander excuus, en elke keer weigerden de inwoners van Rietschoorvelden beleefd maar kordaat. Rietschoorvelden lag ver van de hoofdstad af, dus de macht van de Biskopus was er niet zo groot. En nu was het ding dus gestolen! Net waar hij de hele tijd voor gewaarschuwd had! Sylvester werd nog bozer toen er niemand bleek te zijn om zijn woede op af te koelen. De kleine Danté lag ergens in een bed te herstellen nadat de Biskopus hem vlak voor de winter in elkaar geslagen had na dat akkefietje met die sneeuwballen in de bergen. Hij kon die jongen dus niet nog eens afranselen. Dat zou beginnen opvallen. En dus stormde hij in volle furie en in vol ornaat onaangekondigd het koninklijk paleis binnen, waar hij meteen en wel dadelijk een strafexpeditie tegen die verdomde struikrover eiste, want anders zou de Biskopus zelf zoiets wel even organiseren. Floris was het voor een keer roerend met de Biskopus eens en
37
wilde zijn zwaard al omgorden. Zijn leermeester sloot de schildknaap op in het kolenhok, omdat hij een beetje te enthousiast was. Het kostte Teiresias de grootste moeite om Sylvester te kalmeren en hem ervan te overtuigen dat meteen soldaten op pad sturen geen enkele zin had. De overval was gebeurd nog voor Franchesco in het dorp aangekomen was. Dat was dus al meer dan drie weken geleden. De daders konden ondertussen overal zitten! De koning kon in het midden van de winter toch moeilijk zijn hele rijk ondersteboven halen? Andreas was zijn vorst bijgetreden. Hij had stellig beweerd dat hij op dat moment echt wel belangrijkere zaken aan zijn hoofd had dan een trip naar een moeras. Toegegeven, het kwam zijn geloofwaardigheid niet echt ten goede dat net op dat moment de grote zus van de staljongen aan zijn mouw was komen hangen, en dat door het raam van de troonzaal te zien was hoe Floris een circustruc oefende op het binnenplein. Hoe was dat stuk schildknaap uit het kolenhok ontsnapt? Maar uiteindelijk had de Biskopus niet anders gekund dan toe te geven, met de belofte dat er een onderzoek zou komen zodra de lente haar intrede deed. En daar had de Biskopus de mensen op het paleis dus veelvuldig aan herinnerd. Mondeling, schriftelijk en per koerier. Naargelang het hem uitkwam. ‘Wel… Wat doe je hier dan nog?’ De Biskopus zat nog steeds op zijn paard, Andreas stond nog steeds voor hem en verroerde geen vin. ‘Je moet niet vieren dat het lente is, je moet op pad!’ De twee stonden als kemphanen tegenover elkaar. Floris stond naast zijn meester en zag nu pas dat hij zich vergist had. Hij had een bontgekleurde kegel bij zich in plaats van zijn zwaard. Hij probeerde toch nog stoer te lijken. ‘Ik wens te herhalen dat ik ook zelf een klein peloton van mijn
38
kerkwachters naar de moerassen wil sturen, als jij de dingen hier niet op orde krijgt.’ De Biskopus deed nauwelijks moeite om zijn spot te verbergen, nu hij omringd werd door zijn mannen. ‘En ik wil herhalen dat elke kerkwachter van u die zich gewapend buiten de kathedraal begeeft meteen gearresteerd wordt.’ Andreas trok zijn zwaard. De korporaal kwam bij hem staan. Floris zwaaide zo dreigend mogelijk met zijn kegel. Kleine Robert kwam aandraven met een speelgoedkatapult. De Biskopus op zijn paard trok zijn wenkbrauwen op en leek hen maar een zootje ongeregeld te vinden. ‘Ik verzeker u dat alle voorbereidingen op dit moment getroffen worden’, kwam koning Teiresias tussenbeide. ‘Er vertrekt een expeditie binnen de week.’ De Hoogkoning ging dicht bij de Biskopus staan. Hij leunde wat nonchalant op zijn staf, alsof hij het rijtje kerkwachters wilde uitdagen hem vast te grijpen. ‘Ik heb uw woord?’ vroeg Sylvester dreigend. Het was ongehoord dat iemand aan het woord van de Hoogkoning durfde te twijfelen. ‘Hoe wilt u het hebben?’ was het uiterst vriendelijke antwoord. ‘Mondeling, schriftelijk of per koerier?’ De lachers in het publiek begonnen zich te roeren. De Biskopus voelde aan dat het tijd werd om te vertrekken. ‘Ik hou u eraan’, riskeerde de Biskopus toch nog. Hij keerde zijn paard en gaf Danté een verdorven blik. De jongen kromp in elkaar en probeerde zijn paard, dat zenuwachtig begon te steigeren, in bedwang te houden. Floris snelde er naartoe en greep vakkundig de leidsels. Hij klopte het paard sussend op de hals en ging zo onopvallend mogelijk vlak bij Danté staan. ‘Waarom ben je zo bang voor die vieze oude vent?’ vroeg Floris fluisterend, nadat Danté even kort en dankbaar geglimlacht had. ‘Waarom blijf je bij hem? Hij is niet goed voor je.’
39
‘Mijn oom…’ begon Danté met bevende stem. Hij keek even achterom. ‘Nee.’ Floris schudde kort zijn hoofd. ‘Hij is je oom niet… Ik weet zeker dat hij je oom niet is.’ ‘Danté!’ sprak de Biskopus vanuit de hoogte. ‘Ons soort volk praat niet met halve circusklanten, zeker niet als ze zo’n narrenpakje dragen. Daar is zelfs mijn neefje te goed voor!’ ‘Hij is uw neefje niet’, riep Floris luid. Hij lette ondertussen goed op de reactie van de Biskopus. Zie je wel! Raak! Heel even die grote ogen. Heel even die angst. Hoe kon het dat hij dat wist? Floris kon goed kijken. Hij zag dingen die andere mensen niet zagen. En plots wist hij het. Danté was een vondeling. Net zoals hijzelf. De jongen had zijn vader en moeder nooit gekend. Maar hoe was hij bij de Biskopus terechtgekomen? En waarom bleef hij bij hem? De Biskopus stak een twijgje van wilgentak de lucht in, dat aan een riem rond zijn middel hing. Dat was voor Danté blijkbaar genoeg om zonder dralen in de richting van de kathedraal te vertrekken. Sylvester wierp een laatste dreigende blik naar Floris, voor hij zich ook omkeerde en verdween. Broeder Franchesco was achter Floris komen staan en legde zijn handen zachtjes op de schouders van de jongen. ‘Soms is het beter om dingen te weten maar niet uit te spreken’, fluisterde hij stil. ‘Maar…’ ‘Zoals nu bijvoorbeeld.’ Franchesco wees naar alle mensen die rondom hen stonden. Floris begreep het en sloot zijn mond. Hij leunde tegen de broeder aan en die sloot zijn armen rond de jongen. Broeder Franchesco had een soort vaderlijke houding tegenover Floris, die zich vertaalde in bezorgdheid, wat gek doen, hem aanmoedigen maar ook wel bewondering. Een beetje zoals Esmeralda een soort moeder was geworden, maar dan zonder dingen zoals het naaien van nieuwe broeken!
40
Het was allemaal begonnen toen broeder Franchesco een verhaal had opgevangen dat de koopman van Venetië vertelde aan een troep jonge handelaars bij een kampvuur. Franchesco had alleen het begin gehoord, want het was niet zijn bedoeling om te luistervinken of zo. Floris was blijkbaar als kleine baby gevonden aan de rand van het moeras nabij een klein dorpje… Kijk eens aan. Hoogst interessant. Broeder Franchesco kwam ook uit zo’n klein dorpje vlak bij het moeras. En daar was ruim tien jaar geleden iets gebeurd wat hem aan dat verhaal deed denken. Wat een toeval allemaal!
Het was al laat die avond, om niet te zeggen dat fatsoenlijke en welopgevoede mensen op dat uur het woord ‘nacht’ ter sprake durfden te brengen. Die fatsoenlijke en welopgevoede mensen, zoals de koning en alle andere kasteelbewoners die een behoorlijk respectabele leeftijd bereikt hadden, hadden zich al lang teruggetrokken in hun vertrekken voor een welverdiende nachtrust. Maar het jongere volkje zat nog in de grote troonzaal, stookte de vuren hoog op en breide een verlengstuk aan een feestje ter ere van de lente dat met een banket begonnen was. Na het banket kwamen de minnestrelen en troubadours hun liederen zingen, en daar konden de jongeren dus niet genoeg van krijgen! Hoe minder hoge gasten er aanwezig waren, hoe gewaagder de liedjes werden. Chanteur had op zijn luit net voor de vierde keer een uiterst populair deuntje ingezet. Hij had het die winter zelf geschreven, en het was een grote hit in alle tavernes en later op de avond ook in de straten rond die gelegenheden. Andreas vecht veel en veel beter Dan reuzen van minstens zes meter!
41
Maar let op je dochter, en sluit snel de deur Voor dat stuk schandalig charmeur! De hele zaal zong uit volle borst mee, Andreas stond vooraan en vond het fantastisch. Chanteur zette net de zoveelste strofe in, ze ging over een niet nader genoemde bakkersdochter, en hij durfde ze alleen te zingen als Esmeralda niet in de buurt was. Plots ontstond er hevig tumult achter in de zaal. De grote deuren zwaaiden open, er klonk gegil en geroep, en de meeste aanwezigen begonnen spontaan te applaudisseren toen ze twee kereltjes van ongeveer een onderbeen lang zagen binnenstormen. De ene droeg een paarse muts, de andere een blauwe, en ze hadden een hoop kabaal mee. Ze werden namelijk gevolgd door een hond, een stuk of drie katten, een verdwaalde kip en een hangbuikzwijntje dat de rij sloot. ‘Zijn we er?’ ‘Zijn we waar?’ ‘Op het kasteel natuurlijk.’ ‘Ja, natuurlijk zijn we daar. Waar dacht je anders dat we zouden zijn?’ ‘In de zoo misschien! Met al die dieren…’ ‘Of in een circus.’ ‘Dat zou kunnen kloppen!’ Galei en Galooi sprongen zwaar hijgend en zwetend op een tafel. Ze kregen een oorverdovend applaus van de aangeschoten gasten, omdat die dachten dat de twee kabouters bij een of andere act hoorden. Floris lag te soezen met zijn hoofd op zijn handen. Niet zozeer omdat hij moe was, maar wel omdat er liedjes gezongen werden over Andreas en niet over zijn eigen prachtige acrobatentoeren. ‘Galei! Galooi!’ riep de jongen blij uit en hij was meteen weer klaarwakker. De twee kabouterjongens bogen beleefd naar de aanwezigen en sprongen toen zonder aarzelen in Floris’ armen. Natuurlijk ook omdat ze blij waren om hem te zien, maar toch vooral om
42
van die hond af te raken, die hen zelfs tot op de tafel gevolgd was. ‘Zou iemand die hond aan de leiband willen doen?’ gilde Galei het uit, terwijl hij veiligheidshalve nog hoger kroop tot op de schouders van Floris. ‘Ja, of beter nog,’ vond Galooi, ‘in de vergeetput, bijvoorbeeld.’ ‘Vrienden, wat…’ Maar Floris kon er geen speld tussen krijgen. ‘En die drie domme katten horen op muizen te jagen. Niet op kabouters.’ ‘Wat een domme beesten zeg!’ ‘Over die kip willen we niks zeggen, die kunnen we wel aan.’ ‘Maar zo’n hangbuikzwijn hoort eigenlijk aan een spit te hangen!’ ‘Ja. Opgevuld met truffelgehakt en met een appel in de mond!’ ‘Dat is eigenlijk best een goed idee. Laat ons dat morgen proberen.’ Dat zei Andreas. Hij was op tafel gesprongen en maande de menigte aan tot stilte. ‘Mag ik jullie voorstellen… Vrienden uit de Winterbergen. Galei en Galooi. En laat hun lengte jullie niet om de tuin leiden. Het zijn wel degelijk twee schandalige stukken kabouter! Even verderfelijk als wijzelf. Bende nachtbrakers!’ Galei en Galooi zwaaiden vrolijk naar iedereen en leken hun introductie uitermate te kunnen waarderen. Ze sprongen weer op de tafel nadat de hond zijn interesse verlegd had naar de zus van het hangbuikzwijn, dat opgevuld met truffelpastei aan een spit boven het haardvuur hing met een appel in de mond. ‘Galei… Galooi…’ kon Floris eindelijk vragen. ‘Wat is er gebeurd? Jullie zijn doorweekt!’ ‘Wel, om je de waarheid te vertellen… We komen net uit de slotgracht.’ Galooi goot zijn schoenen leeg in een fruitschaal. ‘De slotgracht… In dit weer!’ Prinses Catho was wakker geworden van al het tumult en had besloten om dan maar weer mee te vieren in de troonzaal.
43
‘Wat wil je dan?’ Galei haalde zijn schouders op en wrong zijn muts uit boven een verdroogde visschotel. ‘We hebben eerst een uur of wat staan zwaaien naar die schildwacht aan de overkant.’ ‘Om die loopbrug te laten zakken, weet je wel.’ ‘Toen we plots beseften dat die man ons waarschijnlijk niet kon zien.’ ‘Wij dus in een of ander gammel bootje naar de overkant…’ ‘En toen ontdekten we dat de hond van die schildwacht ons wel kon zien.’ ‘Hij kon ook goed zwemmen, zo bleek al vlug.’ ‘En hij hield niet van kabouters.’ ‘Toch niet als ze droog zijn…’ ‘Wij dus als een gek naar de overkant gezwommen.’ ‘En dan lopend voor ons leven.’ ‘Nog steeds door die hond!’ ‘Geen idee waar plots die drie katten vandaan kwamen…’ ‘En wat doet een kip in godsnaam in de gangen van een koninklijk paleis?’ ‘En een hangbuikzwijn ziet er misschien schattig uit, maar het blijft een zielig stuk meeloper.’ ‘Maar goed. Genoeg gezeurd. Waar waren jullie mee bezig? Leuk feestje, zo te zien.’ ‘Ja, is dat ter ere van ons?’ Galei en Galooi sprongen de tafel af en liepen naar de muzikanten. ‘Jongens… Trekken jullie niet beter eerst even droge kleren aan?’ vroeg Catho, die als enige in de troonzaal wat bezorgdheid tentoonspreidde. ‘Droge kleren?’ antwoordde Galooi, terwijl hij de muzikanten weer in gang dirigeerde. ‘Ach, wel nee.’ ‘Trouwens, welke droge kleren? We hebben niet eens andere kleren bij ons’, vulde Galei grinnikend aan.
44
‘Ja. Ik geef toe dat we deze reis misschien een beetje beter hadden moeten voorbereiden’, antwoordde Galooi ondeugend. Het feest ging door tot in de late uurtjes. Toen Galei en Galooi het liedje van Chanteur hoorden, hadden ze dadelijk enkele voorstellen voor nieuwe strofes, die hun eigen – zeer sterk ondergewaardeerde – inbreng in het hele avontuur in de verf zetten. Wat Andreas daarna ook probeerde, net die coupletten bleken bijzonder populair. Het was tijdens een van de zoveelste versies van het lied die nacht, iedereen liep in een treintje de tafels rond, dat Catho toch eindelijk het verstand had te vragen wat de kabouterjongens in de hoofdstad Vrijhaven kwamen doen. ‘Dat is waar ook! We zijn gestuurd’, knikte Galooi kort, tussen het zingen door. ‘Door Koning Simaisnon zelf.’ ‘Een mens zou het bijna vergeten. We hebben een boodschap bij. Voor de Hoogkoning.’ ‘Die slaapt al lang’, geeuwde Catho, beseffend dat ze dat beter ook zou doen. Ze zag Floris liggen slapen in een hoekje, vergezeld door drie katten en een hond. De kip zat te broeden boven op die veel te strakke broek van hem. ‘Geeft niks. Dan zal het voor morgen zijn’, riep Galooi, om het treintje weer wat op te hitsen. ‘En als we in dit tempo doorgaan… Voor overmorgen’, besloot Galei. En dat waren zo ongeveer de laatste zinnige woorden die die nacht nog gezegd werden. Andreas vecht veel en veel beter Dan reuzen van minstens zes meter! Maar let op je dochter, en sluit snel de deur Voor dat stuk schandalig charmeur!
45