DE AANSPRAKELIJKHEID VAN DE GEBRUIKER EN HET UITZENDBUREAU VOOR EEN ARBEIDSONGEVAL VAN EEN UITZENDKRACHT BIJ DE GEBRUIKER
uiteenzetting SECURA Brussel, 25 maart 2005
Stephanie Steylemans
Met mijn hartelijke dank aan de heer François Lagasse, auteur van de oorspronkelijk Franstalige bijdrage Avocat associé “De Wolf & Partners” Square du Bastion, 1/A 1050 Bruxelles www.dewolf-law.be
[email protected]
2
INLEIDING
Een beroepsrisico gelijk aan nul bestaat niet. Elke menselijke activiteit op de werkvloer kan aanleiding geven tot een (arbeids-)ongeval. Dit geldt zeker voor de handelingen van uitzendkrachten bij de gebruiker. Vaak zijn uitzendkrachten (jonge) werknemers die niet vertrouwd zijn met de risico’s van het bedrijf waar zij hun diensten aanbieden. Zij vormen dus bij uitstek een “risicogroep” inzake arbeidsongevallen. Op de volgende bladzijden volgt een schets van de regelgeving inzake burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid bij arbeidsongevallen. Zij vormt het theoretische vertrekpunt van onze uiteenzetting. In een tweede luik geven we een korte bespreking van het vonnis van de correctionele rechtbank van Luik van 20 september 2004 inzake het arbeidsongeval van 22 oktober 2002 bij Cockerill-Sambre. Hopelijk kunnen daaruit lessen worden getrokken voor de praktijk van alle dag.
HOOFDSTUK I : BURGERLIJKE EN STRAFRECHTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID: EEN ONDERSCHEID
A. Het begrip « aansprakelijkheid » moet juridisch nauwkeurig worden afgebakend. Het volstaat inderdaad niet dat een werknemer « verantwoordelijk » wordt geacht voor de organisatie van een bedrijf (en er dus verantwoordelijkheden draagt en uitoefent) om juridisch aansprakelijk te kunnen worden verklaard. In de rechtsterminologie is de aansprakelijke, degene die “zich moet verantwoorden of rekenschap moet geven” wanneer het misloopt. Bovendien worden de gevolgen van een arbeidsongeval verschillend behandeld naargelang men deze gevolgen onderzoekt vanuit een burgerlijk of een strafrechtelijk uitgangspunt. In de beide stelsels wordt de aansprakelijkheid van een persoon altijd vastgesteld op basis van een fout.
3
Zonder een fout kan de aansprakelijkheid van een persoon (in beginsel) niet in het gedrang komen.
B. De burgerlijke aansprakelijkheid vloeit voort uit een juridische redenering verwoord in de artikelen 1382-1383 van het burgerlijk wetboek. Elke daad van de mens waardoor schade wordt veroorzaakt aan een ander, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze schade te vergoeden. Een dergelijke daad kan zijn begaan door een fout of door een nalatigheid of onvoorzichtigheid. We hebben dus drie dingen nodig: een foutieve daad, die bovendien schade heeft veroorzaakt, en een oorzakelijk verband tussen de twee. Over het algemeen is iedere meerderjarige (ouder dan 18 jaar) burgerlijk aansprakelijk voor zijn eigen foutieve of nalatige daden. In bepaalde gevallen daarentegen, is een derde aansprakelijk (dus zonder dat hij zelf een fout heeft begaan) in de plaats van degene die de schade door zijn daad heeft veroorzaakt. De gevallen van “objectieve of foutloze” aansprakelijkheid zijn vervat in de artikelen 1384-1386 van het burgerlijk wetboek: -
De ouders zijn aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen. Kleine kinderen kunnen geen fout begaan omdat ze geen besef hebben van wat foutief handelen is. Hun ouders dragen de aansprakelijkheid;
-
De eigenaar van een dier of wie het in gebruik heeft, is aansprakelijk voor de schade die door het dier is veroorzaakt;
-
De eigenaar van een gebouw is aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door de instorting ervan, die te wijten is aan een verzuim van onderhoud of aan een gebrek in de bouw.
Overeenkomstig artikel 1384, lid 3 van het burgerlijk wetboek zijn « de meesters en zij die anderen aanstellen», of anders gezegd de werkgevers, steeds burgerlijk aansprakelijk ten aanzien van de slachtoffers (andere arbeiders, klanten, leveranciers…) voor de schade veroorzaakt door de daad van hun werknemer. Wel moet de fout van de werknemer zijn veroorzaakt in de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Het verband met de arbeidsrelatie kan onrechtstreeks of zelfs occasioneel zijn (Cass., 24 december 1980, Pas., 1981, I, 467; R.W. 1981-1982, 2739; Cass., 27 juni 1980, Pas., 1980, I, p. 1362-1365, R.W., 1981-82, 943-946; Arbh. Brussel, 14 april
4
1981 (J.T.T., 1981, 230; VAN OEVELEN, A., “De contractuele en de buitencontractuele aansprakelijkheid van de werknemer in het raam van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst”, in Actuele problemen van het arbeidsrecht, 1984, nr. 201 e.v.). Een foutief gebruik van een werktuig tijdens de werkuren wordt beoordeeld als een beroepsfout omwille van de nauwe band tussen de schade en de arbeidsrelatie. Het slachtoffer zou geen schade hebben geleden indien de dader geen arbeidsovereenkomst had gehad met de werkgever. Het uitlokken van een gevecht op de werkvloer, ook om een reden die vreemd is aan de uitoefening van het beroep (bijvoorbeeld om politieke motieven besproken in de bedrijfskantine) of zelfs het oppikken en verkrachten van een liftend meisje door de bestuurder van een zware vrachtwagen worden in de rechtspraak aanvaard als een beroepsfout. Desgevallend wordt de werknemer zelf aansprakelijk gesteld voor deze fouten. De burgerlijke aansprakelijkheid van de werkgever wordt bijgevolg niet aangenomen, indien men kan bewijzen dat er geen verband bestaat tussen de fout en de schade enerzijds en de uitoefening van de arbeidsprestaties anderzijds. Bijvoorbeeld wanneer een werknemer een andere werknemer verwondt na de arbeidsuren en buiten de arbeidsplaats en om redenen die vreemd zijn aan de arbeidsverhouding. De regeling van de burgerlijke aansprakelijkheid van de werknemer zelf vindt men in artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, dat bepaalt: “ Ingeval de werknemer bij de uitvoering van zijn overeenkomst de werkgever of derden schade berokkent, is hij enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld. Voor zijn lichte schuld is hij enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. Op straffe van nietigheid mag niet worden afgeweken van de bij het eerste en het tweede lid vastgestelde aansprakelijkheid, tenzij, en alleen wat de aansprakelijkheid tegenover de werkgever betreft, bij een door de Koning algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst. De werkgever kan de vergoedingen en de schadeloosstellingen die hem krachtens dit artikel verschuldigd zijn en die na de feiten met de werknemer zijn overeengekomen of door de rechter vastgesteld, op het loon inhouden in de voorwaarden als bepaald bij artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.”
Uit deze bepalingen leiden we af dat de werknemer een relatieve onschendbaarheid geniet ten aanzien van de werkgever en van de derden aan wie hij schade toebrengt, aangezien zijn aansprakelijkheid slechts voor deze beperkte gevallen geldt.
5
De « schuld » waarvan sprake, is: -
ofwel een fout ingevolge bedrog (een opzettelijke fout, begaan uit kwade trouw, door iemand die wetens en willens handelt met de bedoeling om schade te veroorzaken);
-
ofwel een zware fout (een onopzettelijke fout, die zo zwaarwichtig is en “onverschoonbaar” is dat een normaal voorzichtige en zorgvuldige persoon in dezelfde concrete omstandigheden deze fout niet zou hebben begaan of ze minstens zou hebben vermeden. Het betreft dus een abnormaal gedrag waarvan de dader “normaal” had moeten weten dat hij op die manier zou schade toebrengen). De feitenrechter oordeelt vrij en soeverein over deze begrippen;
-
ofwel een lichte fout (dit is een fout of een onzorgvuldigheid met een veel minder zwaarwichtig karakter), die gewoonlijk en niet meer toevallig voorkomt bij dezelfde werknemer. Ook hier oordeelt de feitenrechter vrij en soeverein.
Men moet zich bijgevolg de vraag stellen of andere werknemers in dezelfde omstandigheden dezelfde fout of onzorgvuldigheid zouden begaan. Betreft het een zware schuld, met name een handeling die een normaal voorzichtige werknemer zeker niet zou hebben gesteld (bedrog of kwade trouw komt niet zo vaak voor) of, eventueel een lichte fout die hij te vaak zou hebben begaan? In het arbeidsongeval bij Cockerill-Sambre dat vandaag voorligt, moet dus eerst worden nagegaan of andere « normaal voorzichtige werknemers » (andere uitvoerders, ploegbazen, ingenieurs) in die specifieke omstandigheden zouden hebben beslist om de bewuste afsluiting van de gasleiding op die concrete manier uit te voeren. Dit zou bijvoorbeeld ook het geval kunnen zijn voor de preventieadviseur die een standpunt inneemt dat een normaal voorzichtige preventieadviseur helemaal niet zou delen en dat dus abnormaal (en dus fout) was. Indien dit oordeel wordt beschouwd als « zware fout », riskeert de preventieadviseur een vordering in schadevergoeding van zijn werkgever. De aansprakelijkheid van de werkgever voor de fout van de werknemer ligt meer voor de hand, omdat de werkgever ook aansprakelijk is voor de zelfs eenmalige lichte fout of onvoorzichtigheid van de werknemer. Zoals hoger vermeld, wordt het slachtoffer aanvankelijk vergoed door de werkgever of door de (arbeidsongevallen-)verzekeraar. De werkgever kan zich later desgevallend keren tegen de
6
werknemer die in gebreke was, om de schadevergoeding terug te vorderen. Het verhaal van de werkgever zoals bepaald in artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet kan verschillende vormen aannemen. 1° Een eerste mogelijkheid is dat de werkgever met de werknemer akkoord gaat over het bestaan en over de ernst van de schuld, over de schadebegroting en de modaliteiten van de schuldaflossing, zoals bepaald in artikel 18, lid 4 van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 en in artikel 23, lid 1, 3° van de loonbeschermingswet van 12 april 1965. Indien de partijen overeenkomen dat de schuldaflossing plaats vindt door inhoudingen op het loon van de werknemer, dan mogen deze inhoudingen een vijfde van het netto maandinkomen niet overschrijden. Vergoedingen en schadeloosstellingen mogen alleen zonder beperking op het loon van de schuldige werknemer worden ingehouden, wanneer deze bedrog heeft gepleegd, niet wanneer hij enkel voor zijn grove schuld aansprakelijk is (Cass., 7 maart 1988, Pas., 1988, I, 812, R.W., 1987-1988, p. 1478). 2° Hebben de partijen geen akkoord bereikt, dan moet de werkgever een vordering instellen voor de arbeidsrechtbank om schadevergoeding te bekomen op grond van artikel 18 van de wet van 3 juli 1978. Wanneer de schuld, de schade en het oorzakelijk verband bewezen zijn, kan de werknemer worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de werkgever. De verjaringstermijn voor dit verhaal is bepaald in artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 (vijf jaar na de feiten, met een maximum van één jaar na de beëindiging van de overeenkomst). 3° Een eenzijdige inhouding door de werkgever op het loon van de werknemer is onwettig volgens artikel 11 van de loonbeschermingswet van 12 april 1965. Hiervoor riskeert de werkgever strafrechtelijke vervolging overeenkomstig artikel 42 van deze wet. De opzeggingsvergoeding is geen « loon » waarvan de niet-betaling aanleiding kan geven tot strafsancties. Nochtans aanvaardt de heersende rechtspraak dat de werkgever die de schadevergoeding inhoudt op de opzeggingsvergoeding - terwijl er tussen partijen geen akkoord bestond of terwijl daarover geen vonnis was geveld over het principe of over het bedrag van de schadevergoeding – een feitelijkheid begaat, die men voor de kortgedingrechter kan aanvechten (Arbh. Antwerpen, 22 januari 1987, R.W., 1987-1988, 88). De arbeidsgerechten achten de werknemer zelden aansprakelijkheid overeenkomstig artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet. Voor arbeidsongevallen wordt de werknemer nog minder aansprakelijk gesteld overeenkomstig artikel 46 van de wet van 10 april 1971 (zie hierna, Hoofdstuk III, afdeling II).
7
C. De strafrechtelijke aansprakelijkheid is niet bedoeld om de schade te vergoeden (zoals dat het geval is bij de burgerlijke aansprakelijkheid), maar om misdrijven te beteugelen en bestraffen. Wie een inbreuk begaat, moet daarvoor « boeten » ten aanzien van de gehele gemeenschap, zodat de openbare orde weer hersteld is. In het strafrecht kan de aansprakelijke worden « gestraft », zelfs indien zijn fout geen enkele schade heeft veroorzaakt.
D. We noteren hier dat eenzelfde feit kan leiden tot de vaststelling van hetzij de burgerlijke aansprakelijkheid van een persoon, hetzij de strafrechtelijke aansprakelijkheid, hetzij de beide. Zo kan bijvoorbeeld een bestuurder die het verkeerslicht negeert een verkeersongeval (aanrijding) veroorzaken. Ook indien er geen proces-verbaal wordt opgesteld, is de bestuurder burgerlijk aansprakelijk en moet hij het slachtoffer vergoeden. Een bestuurder die beboet wordt wegens snelheidsovertreding, wordt strafrechtelijk aansprakelijk gesteld, ook al heeft hij geen ongeval veroorzaakt. Indien een bestuurder een verkeersongeval veroorzaakt en indien hij daarbij op de bon wordt gezet, dan wordt hij tegelijk op burgerlijk en op strafrechtelijk vlak aansprakelijk geacht.
HOOFDSTUK II: DE STRAFRECHTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID BIJ EEN INBREUK OP DE ARBEIDSWETGEVING (WELZIJNSWET EN ARAB)
Afdeling I: probleemstelling
Een arbeidsongeval kan ontstaan uit het niet naleven van veiligheidsvoorschriften of preventienormen, zoals voorzien in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en haar vele uitvoeringsbesluiten. Het negeren van deze voorschriften kan leiden tot strafsancties, die wij rekenen tot het sociaal strafrecht. Daarnaast kan een arbeidsongeval evenzeer zijn ontstaan uit een inbreuk op het (al)gemene strafrecht: bijvoorbeeld in geval van moord, doodslag, al dan niet vrijwillige slagen en verwondingen (artikel 418 - 420 van het strafwetboek). De studie van de strafrechtelijke gevolgen van een arbeidsongeval (in het algemeen, van een inbreuk op de welzijnswetgeving) vereist dat we onderzoeken wie strafrechtelijk aansprakelijk
8
kan worden geacht en onder welke voorwaarden. Anders gezegd, gaan we na welke personen (natuurlijke persoon of rechtspersoon) de voorschriften niet hebben nageleefd. We onderzoeken dus de verplichtingen van de verschillende daders betrokken bij het ongeval.
Afdeling II: het klassieke strafrecht: wie de inbreuk begaat, is strafrechtelijk aansprakelijk
Ingeval van moord is strafbaar, wie het moordwapen hanteerde (als dader) evenals wie desgevallend, hulp heeft geboden zonder welke hulp er geen inbreuk zou zijn gepleegd (als mededader of als medeplichtige) (artikelen 66-69 van het Strafwetboek). Indien het ongeval wordt veroorzaakt door een opzettelijke daad (vrijwillige slagen en verwondingen enz.), dan kunnen de dader(s), de mededader(s) en de medeplichtige(n) vervolgd en bestraft worden overeenkomstig de bepalingen van het (al)gemene strafrecht. Hetzelfde geldt wanneer een ongeval wordt veroorzaakt door de nalatigheid van de werknemer (arbeider, bediende, kaderlid) die eveneens als ‘slagen en verwondingen’ (in de zin van artikel 481- 420 van het Strafwetboek) wordt omschreven. Schuldig is wie al dan niet opzettelijk een lichamelijk letsel toebrengt. De situatie is veel minder eenduidig (maar komt wel het meest voor) wanneer het ongeval niet door een vrijwillige tussenkomst van een bepaalde werknemer is veroorzaakt, maar wel door een onvoorzichtigheid of een niet-handelen, dat tegelijk wordt beschouwd als een inbreuk op de verplichtingen zoals vermeld in de welzijnswetgeving (ARAB). Wie moet er in dat geval worden vervolgd? De werkgever (zonder eigen fout van zijn kant maar omwille van de fout van zijn werknemer), of de werknemer (een arbeider of de preventieadviseur)?
Afdeling III: het sociaal strafrecht: de werkgever, zijn aangestelde, zijn lasthebber
Paragraaf 1: het principe Het (al)gemene strafrecht is “realistisch” te noemen omdat het iedereen wil straffen die de inbreuk concreet heeft begaan als dader of mededader of als medeplichtige (zie hierboven afdeling II).
9
Het sociaal recht daarentegen (in de ruime zin, en dus met inbegrip van het arbeidsrecht en het sociale zekerheidsrecht, het sociaal strafrecht en de welzijnswetgeving) wijst meestal de personen aan met een specifieke hoedanigheid die, ingeval van een inbreuk, strafrechtelijk aansprakelijk worden beschouwd. Een dergelijk mechanisme heet « wettelijke toerekenbaarheid » aangezien de wetgever zelf aanduidt aan wie de inbreuk moet worden toegerekend en wie er bijgevolg wordt bestraft zodra de inbreuk bewezen is. De dader en de aansprakelijke vallen hier bijgevolg niet noodzakelijk samen. De meeste wetten in sociaal strafrecht (met inbegrip van de arbeids- en veiligheidswetgeving) voorzien in sancties ten aanzien van « de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers ». Met « werkgever » wordt bedoeld de persoon die het gezag voert over het personeel. Het betreft dus de gedelegeerd bestuurder van een N.V. of de zaakvoerder van een B.V.B.A. (Arbh. Antwerpen, 9 maart 1995, Soc Kron., 1996, 152; Arbrb. Brugge, 30 april 1980, J.T.T., 1983, 140; F. LAGASSE, F., "Droit pénal social, amendes administratives et répression du travail clandestin ou illégal", Orientations, 1996, 202, 206). De voorzitter van de Raad van Bestuur daarentegen is als dusdanig in beginsel niet strafrechtelijk aansprakelijk (Corr. Brussel, 44ste K., 20 maart 1998, J.T.T., 1998, 281). Onder « aangestelde » wordt verstaan elke loontrekkende die bekleed is met het gezag om de wet te doen naleven en om de inbreuk te doen ophouden en dus niet « iedere loontrekkende in het algemeen ». In geval van een inbreuk spreekt de rechter de « werkgever » vrij en veroordeelt hij de « aangestelde » (bijvoorbeeld de personeelsdirecteur) indien uit de bevoegdheidsafbakening in de onderneming volgt dat deze laatste over de bevoegdheid beschikte die vereist was om de wet te doen naleven (Cass., 15 september 1981, R.W., 19811982, 1123 met noot H.-D. BOSLY, "De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de lasthebber of de aangestelde in het sociaal recht"; BOSLY, H.-D., "Dix années de droit pénal social ...", J.T.T., 1983, 125-137, 129; Arbh. Brussel, 7 september 1994, J.T.T., 1996, 81.). In het geval van bevoegdheidsoverdracht of delegatie is de aangestelde , en niet de werkgever strafrechtelijk aansprakelijk voor de begane inbreuk (Brussel, 26 juni 1980, R.W., 1980-1981, 2008, et Arbh. Brussel, 7 september 1994, J.T.T., 1996, 81). Met « lasthebber » daarentegen wordt bedoeld iedereen die, zonder in ondergeschikt verband te staan met de werkgever, stilzwijgend of uitdrukkelijk is belast met het vervullen van opdrachten voor zijn rekening.
De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de werkgever, zijn aangestelden of zijn lasthebbers is trapsgewijze geregeld (bijvoorbeeld artikel 81, 1° van de welzijnswet van 4 augustus 1996).
10
Ingeval van een inbreuk wordt de strafvervolging ingesteld tegen de onderneming vertegenwoordigd door de werkgever (in de praktijk dus de gedelegeerd bestuurder of de zaakvoerder), zelfs indien de fout is begaan door een ondergeschikte. Indien de werkgever de aansprakelijkheid voor de toepassing van de sociale wetgeving (met de bijbehorende bevoegdheid om bevelen uit te spreken) aan een van zijn medewerkers heeft overgedragen (de personeelsdirecteur, de directeur van een technische bedrijfseenheid, …), dan zal deze laatste als aangestelde strafrechtelijk worden vervolgd. De werkgever zal wellicht eveneens worden vervolgd, maar zal in beginsel worden vrijgesproken indien de delegatie van de bevoegdheid werkelijk heeft plaats gevonden, dus indien de aangestelde inderdaad en daadwerkelijk over de nodige bevoegdheden beschikte zoals hierboven vermeld. (Voor een praktisch geval, zie Brussel, 7 september 1994, J.T.T., 1996, 81). De strafrechter gaat concreet na over welke bevoegdheid als aangestelde de werknemer beschikt, om te oordelen of deze werknemer inderdaad als aangestelde moet worden beschouwd. In het arbeidsongeval dat voorligt is dit niet anders: is de algemeen directeur, de ingenieur of de ploegbaas een « aangestelde » met de nodige bevoegdheidsoverdracht om de wetgeving te doen naleven? Zij hebben die hoedanigheid niet indien zij zich beperken tot het uitvoeren van de bevelen van hogerhand. Hetzelfde geldt voor de inbreuken waarbij de wetgever een beroep doet op de wettelijke toerekenbaarheid, en met name wanneer de wetgever een limitatieve opsomming maakt van de personen van wie de strafrechtelijke aansprakelijkheid kan komen vast te staan (de werkgever, zijn aangestelde, zijn lasthebber). Wanneer daarentegen de wetgever geen wettelijk toerekenbaarheidsbeginsel hanteert, loopt iedereen die een strafbare handeling heeft gesteld het risico te worden vervolgd en gestraft. Dat is met name het geval bij slagen en verwondingen (een inbreuk die men heeft vastgesteld in de Cockerill-zaak).
Afdeling IV: de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon
A. De wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen brengt een grote ommekeer teweeg in het strafrecht van de onderneming. Sedert 2 juli 1999 is de rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk voor de misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, zoals blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
11
De materie is zeer complex: we treden hier niet in detail (S. ROMANIELLO, "De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen – art. 5 Sw. ingevoerd door de wet van 4 mei 1999", in Strafrecht in de onderneming, P. WAETERINCKX (ed.) 2004, 29-66). Artikel 2 van de wet van 4 mei 1999 voegt een nieuw artikel 5 in het Strafwetboek in dat in werking treedt vanaf 2 juli 1999 als volgt: « Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd. Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld. »
B.
Bij een arbeidsongeval in de onderneming onderscheiden we de volgende hypothesen.
(a) Indien het ongeval is veroorzaakt door een persoon met een persoonlijk motief los van de arbeidsverhouding (iemand die wrok koestert tegen de onderneming of tegen de leidinggevenden), dan wordt de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon niet aangenomen, aangezien de inbreuk gepleegd is zonder medeweten en tegen het belang van de rechtspersoon. Hier wordt, overeenkomstig het (al)gemeen strafrecht, enkel de dader vervolgd. (b) Indien het ongeval uitsluitend te wijten is aan het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene worden veroordeeld die de zwaarste fout heeft begaan. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd, kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld. Bijvoorbeeld kan een ingenieur die weet (of behoort te weten) dat de arbeidsomstandigheden niet voldoen aan de veiligheidsnormen maar die toch beveelt te werken in de gegeven omstandigheden, samen met de rechtspersoon worden veroordeeld aangezien de inbreuk is gepleegd in het belang van de dienst. Het eerste aspect « wetens en willens » wettigt het instellen van de vordering tegen de natuurlijke persoon, het laatste aspect « het belang van de dienst » wettigt het instellen van de vordering ook tegen de rechtspersoon. (c) Indien het ongeval te wijten is aan een nalatigheid toerekenbaar aan een geïdentificeerde natuurlijke persoon, die handelde voor rekening van de onderneming, dan wordt eveneens enkel de natuurlijke persoon of de rechtspersoon veroordeeld die « de zwaarste fout » heeft begaan. (Corr. Luik, 11 K.bis, J.L.M.B., 2003, 1331 die een natuurlijke persoon vrijspreekt en de rechtspersoon veroordeelt).
12
(d) Indien het ongeval te wijten is aan een nalatigheid toerekenbaar aan een niet geïdentificeerde natuurlijke persoon maar begaan voor rekening van de onderneming, dan kan enkel de rechtspersoon worden veroordeeld. (e) Wanneer het ongeval voortvloeit uit de schending van een bepaling van sociaal recht waarbij de wetgever de wettelijke toerekenbaarheid heeft bepaald (bijvoorbeeld de welzijnswet), dan kan de natuurlijke persoon alleen worden veroordeeld indien hij de hoedanigheid bezit van « werkgever, aangestelde of lasthebber ».
In beginsel bezitten de preventieadviseur of de veiligheidscoördinator niet deze hoedanigheid, zodat zij niet strafrechtelijk vervolgd kunnen worden.
HOOFDSTUK III: DE BURGERLIJKE AANSPRAKELIJKHEID
Afdeling I: de burgerlijke aansprakelijkheid van de werkgever bij arbeidsongevallen
Deze materie is geregeld door de bepalingen van artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 (B.S., 24 april 1971). Aanvankelijk luidden deze bepalingen als volgt: «
§ 1: Ongeacht de uit deze wet voortvloeiende rechten blijft de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid mogelijk voor de getroffene of zijn rechthebbenden: 1° tegen de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt of die opzettelijk een ongeval heeft veroorzaakt dat een arbeidsongeval tot gevolg heeft; 2° tegen de werkgever wanneer het arbeidsongeval schade aan goederen van de werknemer heeft veroorzaakt; 3° tegen de lasthebber of aangestelde van de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt; 4° tegen de personen, andere dan de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, die voor het ongeval
13
aansprakelijk zijn; 5° tegen de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, wanneer het ongeval zich voordoet op de weg naar en van het werk. § 2:
Onverminderd de bepalingen van § 1, is de (verzekeringsonderneming) verplicht de vergoedingen, die voortvloeien uit deze wet te betalen binnen de bij de artikelen 41 en 42 gestelde termijn.”
De volgens het algemeen recht toegekende vergoeding, die geen verband mag houden met de vergoeding van de lichamelijke schade zoals voorzien in deze wet, mag samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen. De « aangestelden » zoals hierboven bedoeld, zijn dezelfden als bepaald in artikel 1384 van het burgerlijk wetboek: iedereen die onder het gezag staat van zijn aansteller. Dit begrip heeft hier dus een ruimere draagwijdte dan in het sociaal strafrecht. De werkgever (en dus ook het uitzendbureau) moet een arbeidsongevallenverzekering afsluiten bij een verzekeraar (artikel 49 arbeidsongevallenwet). De werkgever beschikt in beginsel over een immuniteit wanneer een werknemer, slachtoffer van een arbeidsongeval, een aansprakelijkheidsvordering tegen hem instelt, behalve: -
wanneer de werkgever het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt (artikel 46, § 1, 1°), of
-
indien de werknemer een vergoeding vordert van de schade aan zijn goederen (artikel 46, § 1, 2°).
Bovendien blijft een rechtsvordering mogelijk tegen de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, wanneer het arbeidsongeval een verkeersongeval is. Hieronder wordt verstaan ieder ongeval in het wegverkeer waarbij één of meer al dan niet gemotoriseerde voertuigen zijn betrokken en dat verband houdt met het verkeer op de openbare weg (artikel 7, wet 25 januari 1999, dat een 6° toevoegt aan artikel 46, § 1). Ten slotte blijft een rechtsvordering mogelijk tegen de werkgever, die de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake arbeidsveiligheid en -hygiëne ernstig heeft overtreden en die de werknemers heeft blootgesteld aan het risico van arbeidsongevallen, terwijl de ambtenaren die zijn aangewezen om toezicht te houden op de naleving van die bepalingen, hem schriftelijk hebben gewezen op dit gevaar (in de praktijk betreft het ambtenaren van de algemene inspectie van de controle op het welzijn) (artikel 97 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale
14
bepalingen dat een 7° toevoegt aan artikel 46). Men kan volgens deze bepaling de werkgever dus burgerlijk aansprakelijk verklaren indien hij vooraf een schriftelijke ingebrekestelling ontvangen heeft van de inspectiediensten.
-
"De schriftelijke ingebrekestelling vermeldt: de overtredingen op de veiligheids- en hygiënevoorschriften die werden vastgesteld, het specifieke risico voor arbeidsongevallen dat hierdoor wordt gecreëerd, de concrete te nemen preventiemaatregelen alsmede de termijn waarbinnen deze moeten worden gerealiseerd, op straffe waarvan de mogelijkheid van een burgerlijke aansprakelijkheidsvordering bij gebeurlijk ongeval openstaat voor de getroffene of diens rechthebbenden. De burgerlijke aansprakelijkheidsvordering wordt niet toegelaten tegen de werkgever die bewijst dat het ongeval mede is toe te schrijven aan de niet naleving door de getroffen werknemer van de hem vooraf door de werkgever schriftelijk ter kennis gebrachte veiligheidsinstructies terwijl de nodige veiligheidsmiddelen hem ter beschikking werden gesteld.”
Omgekeerd geniet de werkgever een burgerlijke immuniteit in alle andere gevallen. Hij kan daarnaast echter wel strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. Deze bepalingen zijn als volgt gewijzigd door artikel 154 van de programmawet van 27 december 2004: “De werkgever of zijn aangestelde geeft ieder ongeval dat aanleiding kan geven tot de toepassing van deze wet aan bij de bevoegde verzekeringsonderneming, hetzij rechtstreeks, hetzij via het portaal van de sociale zekerheid. Het Fonds voor arbeidsongevallen bezorgt de in het vorig lid bedoelde elementen aan de inspecteur bevoegd inzake de arbeidsveiligheid, aan de externe dienst voor preventie en bescherming op het werk waarbij de werkgever is aangesloten volgens de regels bepaald door de Koning.” (zie artikel 3 van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie).
Afdeling II: de burgerlijke aansprakelijkheid van de werknemer
Paragraaf 1: de burgerlijke aansprakelijkheid van de werknemer ten aanzien van het slachtoffer
15
Wij gaan kort over deze materie die al veel inkt heeft doen vloeien (FAGNART, J.-L., “Les immunités dans l’entreprise”, in VAN DER VORST, P. (ed.), Cent ans de droit social belge, Bruxelles, Bruylant, 1986, 211 e. v., 213-217). Artikel 46, § 1, 3°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bepaalt dat de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid mogelijk is voor de getroffene of zijn rechthebbenden tegen de lasthebber of aangestelde van de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt.
Ook hier moeten de begrippen « aangestelde » of « lasthebber » los worden gezien van enige hiërarchische positie in de onderneming. Zij hebben ook hier dus een ruimere betekenis dan in het sociaal strafrecht. De « aangestelde» geniet in beginsel een totale immuniteit op het burgerlijke vlak wanneer hij het arbeidsongeval heeft veroorzaakt. Hij kan enkel aansprakelijk worden gesteld voor zijn opzettelijk handelen. Dit is het geval wanneer hij letsels / schade heeft willen toebrengen aan de werknemer, het slachtoffer. Hieruit volgt dat de immuniteit inzake arbeidsongevallen ruimer is dan deze bepaald in artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. Terwijl de werknemer volgens artikel 18 burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn bedrog, zijn zware schuld of zijn meer dan gewoonlijk voorkomende lichte schuld, staat de aansprakelijkheid van de werknemer volgens artikel 46, § 1, 3° van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 alleen vast ingeval van kwaad opzet.
Paragraaf 2: Burgerlijke aansprakelijkheid van de werknemer ten aanzien van de werkgever
A. Het arbeidsongeval kan worden veroorzaakt door een foutief gebruik of een verkeerde bediening van de bedrijfsuitrusting, een werktuig, een machine. Indien de verkeerde manipulatie door de werknemer vaststaat, kan de werkgever hiervoor een schadevergoeding ontvangen.
B. Hiervoor gelden wel de bepalingen van artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978, zoals hierboven uiteengezet in Hoofdstuk I, B.
16
HOOFDSTUK IV: DE VERPLICHTINGEN VAN DE CONTRACTSPARTIJEN BIJ DE TERBESCHIKKINGSTELLING VAN UITZENDKRACHTEN
Afdeling 1: het juridische kader
A. Overeenkomstig artikel 19 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers (B.S., 20 augustus 1987), staat de gebruiker in voor de toepassing van de bepalingen van de wetgeving inzake de reglementering en de bescherming van de arbeid die gelden op de plaats van het werk gedurende de periode waarin de uitzendkracht arbeid presteert bij de gebruiker. De gebruiker wordt aldus beschouwd als een werkgever en wordt bijgevolg verantwoordelijk geacht voor de naleving van de welzijnswetgeving. Ingeval van een inbreuk op deze bepalingen zal zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid in het geding komen, zelfs indien zijn fout geen (arbeids-)ongeval heeft veroorzaakt (bijvoorbeeld indien de gebruiker de uitzendkracht heeft blootgesteld aan een beroepsrisico zonder dat daarbij de reglementering is nageleefd). Nochtans moet men eveneens opmerken dat het uitzendbureau eveneens bepaalde verantwoordelijkheden inzake welzijn behoudt zoals bepaald in het koninklijk besluit van 19 februari 1997 tot vaststelling van maatregelen betreffende de veiligheid en de gezondheid op het werk van uitzendkrachten (B.S., 18 december 1997).
B. In het Belgisch Staatsblad van 14 maart 2003 verscheen de wet van 25 februari 2003 houdende maatregelen ter versterking van de preventie inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk (inwerkingtreding 24 maart 2003). Deze wet voegt in de welzijnswet van 4 augustus 1996 diverse bepalingen in over de uitzendkrachten. Zij versterkt de verantwoordelijkheid van het uitzendbureau en deze van de gebruiker door uitdrukkelijk te bepalen dat elke partij moet nagaan of de andere contractspartij haar verplichtingen nakomt.
Afdeling 2: de doelstellingen van het koninklijk besluit van 19 februari 1997
A. Het koninklijk besluit van 19 februari 1997 verdeelt een aantal « doelstellingen inzake veiligheid » als volgt over de gebruiker en het uitzendbureau:
17
1° Vóór de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht moet de gebruiker in de overeenkomst met het uitzendbureau, voor iedere uitzendkracht en voor iedere werkpost, aan het uitzendbureau een nauwkeurige omschrijving geven van de verlangde beroepskwalificatie en de specifieke kenmerken van de in te nemen werkpost, evenals van het resultaat van de risico-evaluatie van het uit te voeren werk, bedoeld in artikel 28bis, § 3, a) van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming. (Deze gegevens staan ook vermeld op een werkpostfiche ter beschikking per uitzendkracht op de werkpost overeenkomstig artikel 2, § 3, van het K.B.). 2° De gebruiker raadpleegt het hoofd van de dienst voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen en de arbeidsgeneesheer voor het opstellen van deze informatie alsook het comité voor Preventie en Bescherming op het werk. 3°
Het uitzendbureau deelt deze informatie mee aan de uitzendkracht.
4° Indien een geneeskundig onderzoek bij indienstneming nodig is, overhandigt het uitzendbureau aan de uitzendkracht een formulier tot aanvraag van een onderzoek. 5° Bij elke tewerkstelling van de uitzendkracht bij een gebruiker vergewist het uitzendbureau zich van de geldigheid van de arbeidsgeschiktheid. Als de geldigheidsduur is verstreken, wordt de bedoelde procedure herhaald. 6° Het uitzendbureau staat in voor de naleving van de reglementaire bepalingen over de inentingen en voor de naleving van de bepalingen over de moederschapsbescherming, met uitzondering van de maatregelen die de gebruiker moet nemen in toepassing van artikel 42, § 1 van de arbeidswet van 16 maart 1971. 7° De gebruiker staat in voor de voorwaarden voor het verrichten van de arbeid wat betreft arbeidsveiligheid en -hygiëne, zodat de uitzendkracht hetzelfde niveau van bescherming geniet als de andere werknemers van de onderneming. 8° Alvorens een uitzendkracht begint aan enige activiteit, vergewist de gebruiker zich van de bijzondere beroepskwalificatie en -vaardigheden van de uitzendkracht. Hij brengt hem eveneens op de hoogte van de specifieke risico's inzake veiligheid en gezondheid eigen aan zijn inrichting en van deze verbonden aan de in te nemen werkpost. 9° Hij bezorgt de uitzendkracht de nodige informatie en veiligheidsinstructies om de risico's inzake veiligheid en gezondheid op te vangen, die eigen zijn aan de werkpost. 10° Hij brengt de uitzendkracht op de hoogte van de gevaarlijke toegangszones en neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitzendkracht een voldoende en
18
aangepaste opleiding krijgt overeenkomstig de bepalingen van artikel 28ter van het ARAB; 11° De gebruiker gaat na of de uitzendkracht medisch geschikt is bevonden om de in te nemen werkpost te bemannen. Hiertoe bezorgt het uitzendbureau aan de arbeidsgeneesheer van de gebruiker de formulieren voor de gezondheidsbeoordeling. C.
Deze verplichtingen kunnen worden samengevat als volgt: -
Het uitzendbureau is verantwoordelijk voor de fase voor de terbeschikkingstelling.
-
De gebruiker is verantwoordelijk zodra de uitzendkracht zijn activiteit uitvoert bij de gebruiker.
Men kan stellen dat het uitzendbureau en de gebruiker verplicht worden om samen te werken zoals dat het geval is bij de werkgever in wiens inrichting werknemers van ondernemingen van buitenaf werkzaamheden komen uitvoeren overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Afdeling 3: de toevoegingen ingevolge de wet van 25 februari 2003
A. Artikel 2 van de wet van 25 februari 2003 voegt in Hoofdstuk IV van de welzijnswet een « Afdeling 2. Werkzaamheden van de uitzendkrachten bij gebruikers », toe als volgt: « Art. 12bis : De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de gebruiker en het uitzendbureau zoals bedoeld in de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. Art. 12ter : Elke gebruiker van uitzendkrachten is ertoe gehouden de diensten te weigeren van het uitzendbureau waarvan hij kan weten dat het zijn verplichtingen opgelegd door deze wet en door de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers en hun respectievelijke uitvoeringsbesluiten ten aanzien van zijn uitzendkrachten niet naleeft. De bepaling, als bedoeld in het eerste lid, doet geen afbreuk aan de verplichtingen die de gebruiker heeft ten aanzien van de uitzendkrachten krachtens deze wet en de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers en hun uitvoeringsbesluiten.
19
Art. 12quater : Elk uitzendbureau is ertoe gehouden te weigeren zijn uitzendkrachten ter beschikking te stellen van de gebruiker van wie hij kan weten dat deze zijn verplichtingen opgelegd door deze wet en door de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers en hun uitvoeringsbesluiten, ten aanzien van zijn uitzendkrachten niet naleeft. De bepaling, als bedoeld in het eerste lid, doet geen afbreuk aan de verplichtingen die het uitzendbureau heeft ten aanzien van de uitzendkrachten krachtens deze wet en de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers en hun uitvoeringsbesluiten.»
Overeenkomstig artikel 3 van deze wet zijn de bepalingen van hoofdstuk IV, Afdeling 1, niet van toepassing op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen als bedoeld in hoofdstuk V.
B. Inzake het welzijn op het werk (met name onder meer de arbeidsveiligheid en de arbeidshygiëne) legt de wet van 25 februari 2003 aan het uitzendbureau dezelfde verplichtingen op als die van de werkgevers van ondernemingen van buitenaf, zoals bepaald in artikel 9, lid 1, 1°, van de welzijnswet van 4 augustus 1996. Het uitzendbureau (artikel 12quater) en de gebruiker (artikel 12ter) moeten een overeenkomst weigeren met een contractspartij « van wie men kan weten dat deze partij haar wettelijke verplichtingen ten aanzien van de uitzendkrachten niet naleeft ». De gebruiker die niet zeker is dat het uitzendbureau de wet naleeft, mag geen overeenkomst sluiten met dat bureau en omgekeerd.
C. Probleem is dat men niet steeds op de hoogte is of « kan weten » dat de andere contractspartij deze bepalingen niet naleeft. Dit zal wel het geval zijn voor het uitzendbureau: •
wanneer de gebruiker de werkpostfiche niet doorstuurt of een manifest onvolledig profiel van de gevraagde werknemer doorstuurt;
•
wanneer de uitzendkracht klachten uit bij het uitzendbureau over gevaarlijke arbeidsomstandigheden bij de gebruiker.
Ook een gebruiker « kan weten » dat een uitzendbureau deze bepalingen niet naleeft: •
wanneer hij merkt dat het bureau de ontvangen informatie over preventie en veiligheid over de gebruiker niet meedeelt aan de uitzendkracht.
20
•
wanneer hij vaststelt dat het bureau een uitzendkracht ter beschikking stelt zonder de gevraagde geschiktheid. (Zie hierover de omzendbrief 2003/06 van Preventie en Interim, Centrale Preventiedienst voor de Sector van de uitzendarbeid, vzw, te vinden op de webstek www.p-i.be).
D. De vzw Preventie en Interim heeft een checklist gemaakt van de taken van het uitzendbureau en van de gebruiker. Het volstaat om een bedrijfsbezoek bij de gebruiker af te leggen of hem regelmatig te evalueren aan de hand van deze lijst om na te gaan of de wettelijke verplichtingen daadwerkelijk worden nageleefd. Verder heeft Preventie en Interim een Handvest voor de veiligheid van de uitzendkrachten uitgewerkt. Ook dit Handvest (te vinden op dezelfde webstek), somt de verschillende verplichtingen op van het uitzendbureau en van de gebruiker met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de uitzendkracht.
Afdeling 4: de verplichtingen van de werkgever ten aanzien van de werknemers zoals bepaald in de artikelen 8 en 9 van de wet 4 augustus 1996
A. Hoofdstuk IV van de wet van 4 augustus 1996 bevat « Bijzondere bepalingen betreffende werkzaamheden van ondernemingen van buitenaf ». Deze bepalingen kaderen in de strijd tegen de werkgevers die de beroepsrisico’s willen “uitvoeren” naar de andere contractspartij. De wetgever wil vermijden dat de werkgever eerder de werknemers van ondernemingen van buitenaf dan zijn eigen werknemers zou blootstellen aan beroepsrisico’s eigen aan zijn onderneming. Zo krijgt elke contractspartij wederzijdse rechten en plichten inzake het welzijn van de werknemers. Het betreft echter algemene verbintenissen, waarvan de Koning de concrete en precieze draagwijdte later zal bepalen in een uitvoeringsbesluit. Voor een commentaar op deze rechten en plichten, zie O. VANACHTER, "De belangrijkste vernieuwingen", in De Welzijnswet werknemers. De wet van 4 augustus 1996, O. VANACHTER, (ed.), Antwerpen, Intersentia 1997, 7-44.
B. De opdrachtgever (of, volgens artikel 8: "De werkgever in wiens inrichting werknemers van ondernemingen van buitenaf werkzaamheden komen uitvoeren ") is verplicht:
21
C.
-
de werkgevers van die werknemers de nodige informatie te verstrekken ten behoeve van hun werknemers met betrekking tot de risico's en de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk in zijn inrichting (artikel 8, lid 1, 1°, parafraseert in feite artikel 28quater, § 2, van het ARAB).
-
na te gaan of deze werknemers de passende opleiding en instructies eigen aan zijn bedrijfsactiviteit hebben ontvangen (artikel 8, lid 1, 2°);
-
het optreden van de ondernemingen van buitenaf te coördineren en de samenwerking te verzekeren tussen deze ondernemingen en de zijne bij de uitvoering van de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk (artikel 8, lid 1, 3°).
De werkgevers van de ondernemingen van buitenaf zijn ertoe gehouden: -
1° aan de werkgever bij wie hun werknemers werkzaamheden zullen uitvoeren de nodige informatie te verstrekken over de risico's eigen aan die werkzaamheden (artikel 8, lid 2, 1°).
-
2° hun medewerking te verlenen aan de coördinatie en samenwerking bedoeld in het eerste lid, 3° (artikel 8, lid 2, 2°).
Ook hier betreft het een algemene verplichting tot mededeling van informatie. D. Artikel 9, lid 1, van de wet legt bijkomende verplichtingen op aan de opdrachtgever in wiens inrichting werknemers van ondernemingen van buitenaf werkzaamheden komen uitvoeren. Deze werkgever krijgt een controleopdracht op zijn contractspartijen toebedeeld met het oog op een betere bescherming van de werknemers van derde ondernemingen tegen de beroepsrisico’s. Zo bepaalt artikel 9 dat de werkgever ertoe is gehouden: -
“deze onderneming te weren waarvan hij kan weten dat de werkgever de verplichtingen opgelegd door deze wet en zijn uitvoeringsbesluiten ten aanzien van zijn werknemers niet naleeft.” (lid 1, 1°)
-
“met de werkgever van de onderneming van buitenaf een overeenkomst te sluiten waarin de volgende bedingen zijn opgenomen (lid 1, 2°): a) de werkgever van de onderneming van buitenaf verbindt er zich toe zijn verplichtingen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk die eigen zijn aan de inrichting waarin zijn werknemers werkzaamheden
22
komen uitvoeren na te leven; b) indien de werkgever van de onderneming van buitenaf zijn onder a) bedoelde verplichtingen niet of gebrekkig naleeft, kan de werkgever in wiens inrichting de werkzaamheden worden uitgevoerd zelf de nodige maatregelen treffen, in de bij de overeenkomst bepaalde gevallen, op kosten van de werkgever van de onderneming van buitenaf”. -
“zelf, na ingebrekestelling van de werkgever van de onderneming van buitenaf, de nodige maatregelen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk eigen aan zijn inrichting te treffen, indien de werkgever van de onderneming van buitenaf deze maatregelen niet neemt of zijn verplichtingen gebrekkig naleeft.”
E.
Deze bepalingen roepen een aantal vragen op.
E.1.
Een eerste vraag rijst over het toepassingsgebied van artikel 9 (en dus van het hele hoofdstuk IV) van deze wet. De bepalingen betreffen de werkzaamheden die zijn uitgevoerd in een "inrichting". Het begrip “inrichting” is niet gedefinieerd in de wet van 4 augustus 1996, wat kan aanleiding geven tot moeilijkheden. Van Dale omschrijft een inrichting onder meer als "6. een zaak, bedrijf, etablissement 7. een gebouw, lokaliteit" (Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal, v° “inrichting”). Hoewel artikel 3, § 1, 15°, van de wet van 4 augustus 1996 het begrip “inrichting” zelf niet bepaalt, bakent het dit begrip wel onrechtstreeks af. Deze wetsbepaling definieert namelijk het begrip “arbeidsplaats”, (gebruikt in artikel 7 van deze wet) als: “elke plaats waar arbeid wordt verricht, ongeacht of deze zich binnen of buiten een inrichting bevindt en ongeacht of deze zich in een besloten of in een open ruimte bevindt”; Hieruit kunnen we enerzijds afleiden dat een gebouw, bijgebouw of aanhorigheid (parkeerplaats, binnenplein) waarin arbeid wordt verricht een inrichting is. Anderzijds bevestigt deze bepaling ook dat niet iedere “arbeidsplaats” (artikel 7) een “inrichting” is (artikel 9). Deze definitie past in feite twee juridische begrippen toe (hoofdstuk III, over de « arbeidsplaats » enerzijds en hoofdstuk IV over de « inrichting » anderzijds).
23
Zo leert de parlementaire voorbereiding over artikel 7 dat het begrip arbeidsplaats een algemene draagwijdte heeft. De samenwerking tussen de verschillende werknemers op de arbeidsplaats moet bijgevolg eveneens kunnen gebeuren op plaatsen die zich niet binnen de inrichting bevinden. Bijvoorbeeld kunnen op een hoogspanningslijn werken worden uitgevoerd door werknemers van verschillende ondernemingen tegelijk (Parl. St. nr. 71/1, Buit. Z., 1995, 1213). De rechtsleer heeft dit voorbeeld onverdeeld aanvaard. Het betreft werken op een open arbeidsplaats (in open lucht) die zich niet in een inrichting bevindt. (E. DE COCK, J.M. LAMOTTE, G. PONNET, M. VAN DE LAER, en L. VAN HAMME, "Dispositions spécifiques relatives à des circonstances de travail particulières", Rev. Trav., juli-september 1997, 24, 25. Andere voorbeelden worden genoemd in de rechtsleer: (hernieuwings-)werken aan de informatica-installatie, schilderwerken aan het gebouw, werken aan de verwarmingsinstallatie, dakwerken. (Ph. BLEUS, "La loi du 4 août 1996: réforme du Droit de la sécurité au travail", Orientations, 1997, 1-12, p. 5). Nochtans schreef de Algemene Directie van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid op 26 januari 1999 dat een hoogspanningslijn niet kon worden beschouwd als een “inrichting” in de zin van artikel 9 van de welzijnswet. Een administratieve interpretatie door hoge (en dus zeer gespecialiseerde) ambtenaren bindt de rechter evenwel niet. Er is geen rechtspraak over dit begrip. Wellicht zullen het arbeidshof of de arbeidsrechtbank zich scharen achter de definitie van de rechtsleer, die tot nu toe unaniem lijkt.
E.2.
Verder kan men twijfelen aan de daadwerkelijke toepassing van artikel 9.
E.3.
De opbouw van de punten 2, b), en 3, laat twee fundamentele verschillen zien:
E.4.
-
artikel 9, lid 1, 3°, vermeldt een verplichting ("is ertoe gehouden") terwijl artikel 9, lid 1, 2°, b), een mogelijkheid vermeldt ("kan");
-
artikel 9, lid 1, 3°, voorziet in een verplichte voorafgaande ingebrekestelling, terwijl dit niet het geval is bij artikel 9, lid 1, 2°, b);
-
artikel 9, lid 1, 3°, vermeldt niet wie de kosten draagt van deze "nodige maatregelen", terwijl artikel 9, lid 1, 2°, b), hierover wel expliciet is.
Eigenlijk zijn deze punten 2°, b), en 3° van lid 1 van artikel 9 niet echt in tegenspraak. Uiteindelijk betreffen zij verschillende doelstellingen en verschillende omstandigheden.
24
Artikel 9, lid 1, 2°, bepaalt dat de overeenkomst specifieke bedingen inzake welzijn moet bevatten. Punt "a" betreft de verbintenis van de werkgever van de onderneming van buitenaf (de aannemer), om zijn verplichtingen na te leven over het welzijn van de werknemers in de uitvoering van hun werk. Hier gelden bijgevolg ook preventie- en veiligheidsmaatregelen die eigen zijn aan de inrichting van de werkgever (opdrachtgever) waar de werken zullen worden uitgevoerd. Punt "b" bepaalt dat de overeenkomst tussen de beide werkgevers moet bedingen dat in bepaalde gevallen van gebrekkige naleving door de « de werkgever van de onderneming van buitenaf », de werkgever/opdrachtgever zelf de nodige maatregelen “kan” treffen in de bij de overeenkomst bepaalde gevallen, op kosten van de werkgever van de onderneming van buitenaf en dit zonder voorafgaande ingebrekestelling.
Het spreekt vanzelf dat de werkgever/opdrachtgever de eventuele kosten verbonden aan de maatregelen steeds zal moeten voorschieten. Voor zover de werkgever/opdrachtgever van deze mogelijkheid gebruik maakt, kan hij de kosten van zijn tussenkomst ten laste leggen van de werkgever/aannemer van buitenaf. Dit veronderstelt wel dat deze modaliteiten inzake veiligheid, hygiëne en welzijn specifiek worden opgesomd en vastgelegd bij overeenkomst. Wanneer deze verplichtingen ondubbelzinnig blijken uit de overeenkomst, kan de nalatige werkgever/aannemer achteraf de opportuniteit van de getroffen maatregelen niet meer ernstig betwisten voor de rechtbank. Ook kan men bijvoorbeeld bedingen dat de wettelijke verplichtingen met of zonder voorafgaande ingebrekestelling kunnen worden uitgevoerd door de werkgever/opdrachtgever indien de werkgever/aannemer in gebreke blijft deze na te leven. Men kan verder eveneens bedingen dat de gemaakte kosten op het eerste verzoek kunnen worden gevorderd van de nalatige werkgever op voorlegging van de factuur en dat zij van rechtswege interesten kunnen opleveren met of zonder voorafgaande ingebrekestelling of gewoon zullen worden gecompenseerd met de betaling van de gedane opdracht.
Indien zich echter andere omstandigheden (dan deze bedongen in de overeenkomst) zouden voordoen waarbij de opdrachtgever niet de nodige maatregelen treft, of indien de overeenkomst niets bepaalt over de verplichtingen inzake welzijn, dan is artikel 9, lid
25
1er, 3° van toepassing. Deze bepaling legt een algemene verplichting op aan de werkgever/opdrachtgever: hij moet zelf de nodige maatregelen treffen inzake welzijn, na ingebrekestelling van de werkgever/aannemer van de onderneming van buitenaf. De rechtstreekse tussenkomst van de opdrachtgever is hier geen (wettelijke) mogelijkheid meer maar een verplichting. Hier is de wetgever dus tussengekomen in de gewone contractsverhouding tussen de werkgever/aannemer en zijn werknemers en de verplichting gelegd bij de werkgever/opdrachtgever. De wet verplaatst bijgevolg het risico voor de te nemen verplichtingen inzake welzijn van de gewone werkgever/aannemer naar de werkgever/opdrachtgever.
E.5.
De vraag wie de kosten draagt voor de getroffen maatregelen is slechts beantwoord in artikel 9, lid 1, 2°, b). De werkgever/opdrachtgever kan alleen de specifiek bedongen (niet nageleefde) verplichtingen ten laste leggen van de nalatige werkgever/aannemer. Dit is een loutere toepassing van het burgerlijke verbintenissenrecht. Geldt dit zonder meer ook voor het geval van de getroffen maatregelen in uitvoering van niet specifiek bedongen verplichtingen van de werkgever/aannemer in het raam van artikel 9, lid 1, 3°? Dit lijkt mij niet noodzakelijk het geval. Het is duidelijk dat een dergelijke voortvarende tussenkomst van de voorzichtige werkgever/opdrachtgever kan beschouwd worden als een daad van zorgvuldig beheer. Men zou daaruit kunnen afleiden dat wie instaat voor het welzijn van de werknemers van zijn contractspartij, ook de kosten kan verhalen op die partij. Deze redenering wordt nochtans niet door iedereen gevolgd (Ph. BLEUS, "Droit de la santé et de la sécurité du travail: la loi du 4 août 1996 sur le bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail", J.T.T., 1996, 413, 417). Wellicht heeft de wetgever ook hier willen aangeven hoe ver de gevolgen van een gebrekkige overeenkomst reiken voor de werkgever/opdrachtgever: hij moet dan maar zelf de kosten dragen. Vergeten we niet dat de wet bij de aanvang van artikel 9 duidelijk heeft gesteld dat de werkgever/opdrachtgever niet mag contracteren met een onderneming waarvan hij kan weten dat zij de verplichtingen opgelegd door deze wet en zijn uitvoeringsbesluiten ten aanzien van haar werknemers niet naleeft. Misschien kan de werkgever/opdrachtgever een beroep doen op de regeling van de
26
verrijking zonder (wettige) oorzaak in hoofde van de nalatige werkgever/aannemer. Nochtans ben ik van mening dat de opdrachtgever zelf de wettige oorzaak/plicht heeft na te leven in artikel 9, lid 1, 3°. (vergelijk artikel 1375, B.W.; DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, Brussel, Bruylant, 3de uitg., II, nr. 1074-1075).
F. De wetgever bepaalt verder in artikel 9, lid 2 dat “de werkgever van de onderneming van buitenaf kan overeenkomen met de werkgever in wiens inrichting de werken moeten worden uitgevoerd dat deze laatste in naam en voor rekening van de werkgever van de onderneming van buitenaf zorgt voor de naleving van de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk eigen aan de inrichting.” G. Ten slotte kan “de Koning de verplichtingen van de werkgevers van ondernemingen van buitenaf en van de werkgevers in wier inrichting werknemers van die ondernemingen van buitenaf werkzaamheden komen uitvoeren nader bepalen. Hij kan eveneens bepalen welke verplichtingen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk moeten beschouwd worden als eigen aan de inrichting waarin de werknemers van ondernemingen van buitenaf werkzaamheden komen uitvoeren.” (artikel 9, lid 3).
H. Gelet op de mogelijke financiële gevolgen is het wellicht niet realistisch om een modelovereenkomst op te stellen die van toepassing zal zijn voor elk geval van coördinatie en samenwerking. Gezien het hoge technische gehalte van de vermelde voorschriften lijkt het noodzakelijk om per geval een specifieke overeenkomst op te stellen. Bijgevolg vereist de redactie van dergelijke wettelijke bedingen de actieve medewerking van een praktizijn met ervaring in deze materie (ingenieur, preventieadviseur ...), en is het wellicht ook geen overbodige luxe om een beroep te doen op een jurist die vertrouwd is met het welzijn in de onderneming. Nochtans kunnen enkele typebedingen worden voorgesteld als richtsnoer (cf. G. PONNET, "Travaux avec des tiers", dans Rev. Trav., juli-augustus-september 1997, 27, 31) zoals: -
Een beding zoals in artikel 9, lid 1, 2°, a, waarbij de werkgever van de onderneming van buitenaf zich verbindt om de verplichtingen inzake het welzijn van zijn werknemers na te leven tijdens de uitvoering van de werken in de inrichting van de werkgever/opdrachtgever. Bij een dergelijke intentieverklaring moet uiteraard een volledige en beschrijvende lijst worden gevoegd van de concrete verplichtingen;
-
Een beding dat erin voorziet dat ingeval van volledige of gedeeltelijke
27
nalatigheid van de werkgever/aannemer inzake de naleving van zijn verplichtingen, de werkgever/opdrachtgever de nodige maatregelen kan treffen op kosten van de andere contractspartij, zonder ingebrekestelling. Het is duidelijk dat de werkgever/aannemer de getroffen maatregelen in dit geval niet meer kan betwisten zonder gegronde reden. -
Een beding dat van toepassing wordt in de andere (niet bedongen) gevallen waarbij de werkgever/aannemer nalatig is. Aan de ene kant kan een ingebrekestelling bepaald worden zoals in artikel 9, lid, 3°; aan de andere kant kan de termijn bepaald worden binnen dewelke de werkgever/opdrachtgever de toestand moet verhelpen, zodat de werkgever/aannemer de getroffen maatregelen of de kosten hiervan niet meer kan betwisten zonder gegronde reden.
I. Samengevat zijn de nieuwe verplichtingen van de werkgever die zijn personeelsleden uit werken stuurt bij een derde de volgende: (a) hij informeert zich over de specifieke beroepsrisico’s van deze inrichting, (b) hij deelt de nodige informatie over de veiligheid mee aan zijn personeel (c) hij geeft zijn personeel eveneens de nodige opleiding hierover, (d) hij rust het personeel uit voor de uit te voeren werkzaamheden. Aldus moet de werkgever zijn personeel zodanig voorbereiden dat het alle beroepsrisico’s kan trotseren die eigen zijn aan de inrichting waarin ze komen werken. Dit geldt evenzeer voor de werkgever die zijn uitzendkrachten bij derden ter beschikking stelt, overeenkomstig het hierboven besproken koninklijk besluit van 19 februari 1997.
Afdeling 5: strafrechtelijke aansprakelijkheid
Artikel 85 van de wet van 4 augustus 1996, zoals aangevuld door artikel 4 van de wet van 25 februari 2003 bepaalt: « Met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 50 tot 1 000 (EUR) of met één van die straffen alleen worden gestraft de werkgever in wiens inrichting werknemers van ondernemingen van buitenaf of zelfstandigen werkzaamheden komen uitvoeren, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van de artikelen 9, 10 en 12, en hun uitvoeringsbesluiten hebben overtreden, (alsook de gebruiker, zijn lasthebbers of aangestelden, die de bepalingen van artikel 12ter hebben overtreden en het uitzendbureau, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van artikel 12quater hebben overtreden.) »
De ondertekening door de gebruiker en door het uitzendbureau van het Handvest voor de
28
veiligheid van de uitzendkrachten (hoger vermeld, paragraaf 3, p. 20 onderaan) enerzijds en de strikte naleving door de beide partijen van dit Handvest anderzijds, moeten in beginsel volstaan om de beide partijen te beschermen tegen deze strafsancties.