ct :j S7Cj 9.7
•
- -
1
t
.-
RAPPORT MODELONDERZOEK
Dienst Weg- en Waterbouwku Postbus 5014, Mn GA
WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM DELFT
56
M54-5
£)EL
Bijvoegsel bij rapport: "Splitsing bij Dordrecht" W.L. Delft, M 51+5.
Uit een vooronderzoek is gebleken dat de stromingstoestand op het splitsingspunt Papendrecht na het in gebruik stellen van de Haringvlietsluizen ingrijpend zal wijzigen (rapport nr.1, 1956). Deze wijzigingen kunnen voor de scheepvaart ernstige consequenties opleveren. Het betrokken modelonderzoek is dan ook voornamelijk gericht op de bevaarbaarheid van het splitsingspunt. Het bleek dat bij de stromingstoestand die optreedt na de uitvoering van het Deltaplan bij hogere rivierafvoeren (3000-7000 m 3/sec) het splitsingspunt voor grotere eenheden onbevaarbaar zal worden, indien de huidige ligging van de oeverlijn zou worden gehandhaafd. De moeilijkheden worden dan veroorzaakt doordat, zowel vanuit de Beneden Merwede als uit de Noord, de stroom naar het splitsingspunt toe gericht is. Een verbetering van deze toestand door een aanpassing van het stuwprogramma van de Haringvlietsluizen bleek niet mogelijk. Om enig resultaat te boeken zou de opening van de sluizen van 6000 m 2 tot ca. 1000 m 2 moeten worden verminderd. De oplossing is dus gezocht in de aanpassing van de oeverlijnen. Een verruiming van de Zwijndrechtse oever geeft voldoende geleiding aan de stroom van de Noord naar de Oude Maas, waardoor de stroomsnelheden en -gradinten kleiner worden. Deze verruiming heeft tot gevolg dat de opvaart de bocht naar de Beneden Merwede goed kan bevaren. Een verruiming van de Papendrechtse oever geeft de afvaart de gelegenheid tijdig bij te draaien in een gebied met lage stroomsnelheden. Er zijn oplossingen vastgelegd voor de huidige breedte en ligging van de Noord voor een verbrede en verlegde Noord over de Sophiapoider. De genoemde oplossingen zijn in nauw overleg met de directie Benedenrivieren tot stand gekomen.
's-Gravenhage, 2 november 1961.
(Ir. H.M. Oudshoorn)
WATERLOOPKTJNDI G LABORATORITJN
SPLITSING BIJ DORDRECHT
Rapport modelonderzoek
içist \atobou
Code 31.12 M 545 Juli 1961
INHOUD Alenieen. 1.1. In1eiding..........,......,..,..........,. 1
1 1.2. Samenvatting.........,,.,............,........ 2 .
1
Model. 2.1. Ontwerp ......... ....,....................,....
3
2,2. Bouw ........... ...,............,...,.......... 5 2 .3. Instellen TO ........ , ........ ,. .......... ,.... 6 Onderzoek.
3. 1 . Opzet van het onderzoek 3 .2. Resultaten.....
......
••••S••öe••.t
........
......... ....... 8
FIGUREN 1 • Overzicht model, Instelling TO. Vergelijking scheepvaart in prototype en model, Verbeteringen Zwijndrechtse oever TO tot en met T3, Verbeteringen Noord en Papendrechtse oever T4 tot en met T7. Eindtoestand T8 en T9, Isotachen in TO - F4. 8 tot en met 12. Stroombeelden in TO tot en met T5 in stroiningstoestand R4, 14 en 15. Stroombeeld in T6 in stromingstoestanden El en
F4. 16 tot en met 26. Isotachen in T8,stromingstoestanden F13 tot en met F23, 27. Isotachen in T9 - F15,
BIJLAGE Codering Randvoorwaarden,
'(mr\DT AT1?M
Bouw model. Overzicht model. Details model. Scheepsmodellen. Besturing jn prototype en model. Stroombeeld en manoeuvres in TO - R4. Scheepvaart in TO bij beperking Haringvliet (Ra, Ru). 8, Scheepvaart in T3 - R4. Scheepvaart in T8 - R4, Stroombeelden in T8 - Ri, R2 9 R4. Stroombeelden in TO - R13, R14, R15. Stroombeelden in T8 - R16, R17, RiO. 13, Stroombeelden in TO - R19 9 R20 9 R21, 14. Stroombeelden in T8 - R22 9 R23 en in T9 - fl15.
Splitsing bij Dordrecht 1. Algemeen, 1.1. Inleiding. Door het hoofd van de Waterloopkundige Afdeling van de Rijkswaterstaat Deltadienst werd in brief no 5873 d.d. 9 juni 1959, het Waterloopkundig Laboratorium opdracht verleend een modelonderzoek in te stellen naar de moeilijkheden die de Rijnscheep.. vaart nabij Dordrecht kan verwachten na de voltooiing van de Haringvlietsluizen. Bij deze stad splitst de Beneden Merwede zich in Oude Maas en Noord. De korte, vrijwel haakse bocht tussen Merwede en Noord vormt thans reeds een knelpunt voor de Rijnscheepvaart. Na het ingebruiknemen van de Haringvlietsluizen wordt het stroombeeld bovendien gewijzigd in ongunstige zin en zal gedurende een beperkt aantal dagen per jaar de stroming in Noord en Merwede verlopen in tegengestelde richting. Een schip dat dan door de bocht vaart heeft de stroom beurtelings mee en tegen, en vooral voor lange schepen (duweenheden) en slepen is het gevaar niet denkbeeldig dat zij uit het roer zullen lopen en op de oever worden gezet. Om een en ander te bestuderen is een model gebouwd waarin niet alleen het toekomstige stroombeeld kan worden bepaald, maar waarin bovendien de invloed van dit stroombeeld op de scheepvaart rechtstreeks kan worden nagegaan met behulp van scheepsmodellen. Het onderzoek is opgezet door ir J.w. iarents, voortgezet onder leiding van ir A. Beenhakker en voltooid door ir P.F. Olthoff die tevens dit rapport samenstelde. De voornaamste toestanden van het onderzoek zijn verwerkt in een film die in opdracht van Rijkswaterstaat vervaardigd is door N.V. Carillon Films te Rijswijk.
-2-
1 .2. Samenvatting, Het model is gebouwd met hoogteschaal (nh) 40 en lengteschaal (n 1 ) 60. Op dezelfde schaal zijn scheepsmodellen gebouwd van de duwboot Olivier van Noort, het in.s. Aquitania, de sleepboot Logi en een aantal sleepschepen. Na de bouw van het model is de ruwheid van het rivierbed zodanig ingesteld, dat het stroombeeld van het model en het prototype een goede overeenkomst vertonen, zie figuur 2. Na dit "instellen van de TO" zal ook bij andere randvoorwaarden en toestanden deze gelijkvormigheid gehandhaafd blijven. Het varen met de scheepsmodellen wordt bemoeilijkt door de tijdschaal. Hierdoor moet de stuurman in het model sneller waarnemen, beslissen en handelen dan zijn collega in het prototype. Voor het varen met het model van de duwboot bleek dit geen bezwaar te zijn. Bovendien werd door de hiertoe uitgenodigde bemanning van de duwboot, in de TO situatie een zeer goede overeenkomst geconstateerd tussen de vaarbeweging in model en prototype. Het manoeuvreren met slepen bleek echter dermate ingewikkeld te zijn, dat hier bij het verdere onderzoek van afgezien is. In de TO geeft het stroombeeld dat na de sluiting van de Haringvliet enkele dagen per jaar kan worden verwacht, onoverkomelijke moeilijkheden voor de duwvaart, zie fotoblad 6. Slechts een zeer drastische beperking van de afvoercapacitei -t geeft uitkomst (zie fotoblad 7) maar wordt niet gewenst geacht. In het model is daarom getracht, door veranderingen in de oeverlijn aan te brengen, het stroomheeld in gunstige zin te wijzigen en de scheepvaart op het kritieke punt meer ruimte te bieden. Er zijn negen verschillende toestanden beoordeeld, zie figuren 4, 5 en 6. Ti tot en met T3 hebben betrekking op veranderingen van de Zwijndrechtse oever met als doel de stroom hier beter te leiden. In Ti en T2 laat de stroom de oever
-3-
nog los, ontstaan er wervels en stroomverlamming; T3 is afdoende, zie figuren 8 tot en met 11. In P4 is de loop van de Noord gewijzigd. Deze situatie bleek al spoedig niet opportuun, aangezien eerst de situatie aan de Papendrechtse oever ingrijpend veranderd moest worden om een goede invaart in de Noord mogelijk te maken, Dit is gedaan in de opeenvolgende benaderingen T5 tot en met T7, waarbij tevens aandacht ie geschonken aan een betere geleiding van de ebstroom bij een normaal afgaand tij. De verandering van de Noord is hierbij uit modeltechnische overwegingen gehandhaafd, In P8 is de oude ligging van de Noord weer aangebracht, omdat in T7 de indruk werd verkregen dat de wijziging voor de bevaarbaarheid van het splitsingspunt niet terzake deed, In T8 wordt aan alle eisen van de scheepvaart onder de meest ongunstige randvoorwaarden voldaan, zie fotoblad 9. Mocht uit overwegingen van rivierverbetering de Noord worden verruimd en eventueel plaatselijk worden verlegd, dan zal dit bij de aansluiting op de Beneden Merwede een grotere afsnijding van de Papendrechtse oever geven dan in T8, zie figuur 6, T9.. Dit zal dan tevens de scheepvaart ten goede komen, ofschoon deze verruiming voor de bevaarbaarheid van het splitsingspunt niet noodzakelijk is dar P8 reeds aan alle eisen voldoet. 2. Model. 2.1, Ontwerp. Het model dient om het stroombeeld en scheepsbewegingen in dit stroombeeld te bestuderen. Hiertoe is het noodzakelijk dat deze processen in het model en prototype gelijkvormig verlopen. Het model moet daarom worden ontworpen in overeenstemming met de wetten die het proces beheersen, wat voor dit en-
-4-
derzoek heeft geleid tot de toepassing van de volgende schaalregels 2 fl
=
0000..000000 00400000O00
00
............(1)
.. ............................................ =
l . •••
(2)
.. . . ..........................(3)
De toegepaste symbolen hebben de volgende betekenis is de schaal voor de verticale afmetingen is de schaal voor dé horizontale afmetingen n is de schaal voor de snelheid is de schaal voor de tijd is de schaal voor de weerstandscofficient C vergelijkingen met 5 onbekenden, zodat er 2 onbekenden kunnen worden aangenomen. De keuze wordt echter beperkt Dit geeft
3
doordat het model niet ondoelmatig groot mag worden, het getal van Reynolds voldoende groot moet zijn en de tijdsc1aal de scheepvaartmanoeuvres niet te veel mag bemoeilijken. Voor scheepvaartproeven wordt uit modeltechnische overwegingen de voorkeur gegeven aan een niet samengetrokken model. Uit vergelijking (3) volgt dan dat de C-waarden in model en prototype aan elkaar gelijk moeten zijn. De formule van Colebrook; C = 18 log 12
........ ... .........................
toont aan, dat de hoogteschaal in dat geval gelijk moet zijn aan de schaal voor de ruwheid zoals deze door Nikuradse is gedefinieerd. Het model zou echter tevens de mogelijkheid moeten bieden het zandtransport over de bodem na te gaan. De ruwheid van de bodem wordt dan bepaald door de bij dit verschijnsel optredende stroomribbels. De ruwheid in het model ligt daardoor bij het ontwerp reeds praktisch vast en daarmee tevens de ruwhoidsschaal,
-5-
Een overeenkomstige hoogteschaal zou tot buitensporige afmetingen van het model leiden zodat een geringe samentrekking noodzakelijk was. Een inleidend studieonderzoek met samengetrokken scheepsniodellen toonde aan, dat een geringe samentrekking voor het scheepvaartonderzoek aanvaardbaar is. Bovenstaande overwegingen hebben geleid tot de volgende schalen: = 60, nh = 40, n
=Vo
en nt = 60/140
22. Bouw. De voor het onderzoek belangrijke stromingstoestanden bij verschillende fasen van het getij en wisselende rivierafvoeren, worden in het model als permanente stroming ingesteld. De verschillende randvoorwaarden maken een vrij ingewikkelde waterhuishouding in het model noodzakelijk, zie figuur 1 en fotobladen 1 1 2 en 3. Het totaaldebiet wordt ingesteld met behulp van Romijnschuiven en vervolgens door middel van open venturies verdeeld over de diverse riviertakken. Bij de Noord is bovendien een pomp geplaatst om de bouw van een extra aanvoersloot te ontgaan. Er zijn scheepsmodellen gebouwd van de duwboot 'Olivier van Noort" met vier bakken voor de boeg, het motorschip "Acjuitania" met sleepschip, en de sleepboot "Logi" met een antal bakken, zie fotoblad 4. De aandrijving van de schroeven en de bediening van de roeren geschiedt door electromotoren die vanaf de wal worcien gevoed. De besturing heeft plaats vanaf de wal door deze voeding te doseren. De veeladerige electrische kabel die hiervoor nodig is wordt met behulp van een hengel zodanig naar het schip geleid, dat er geen krachten op worden uitgeoefend, zie fotoblad 5. De stuurmn kan de roerbeweging volgen door middel van een pijl die bovendeks aan de roerkoning is bevestigd.
-6-
2.3, Instellen TO. Een goede weergave van het prototype-stroombeeld in het model kan slechts worden verkregen indien de ruwheid juist is aangebracht. Voor het scheepvaartonderzoek is de bedding gemaakt van grof materiaal dat niet transporteert. De korrelverdeling van dit materiaal bepaalt de ruwheid van het model. Deze korrelverdeling is experimenteel zodanig vastgesteld dat de berekende 0-waarde van het prototype op schaal werd verkregen. Genoemde werkwijze geeft echter nog niet voldoende zekerheid over een juiste weergave van het stroombeeld; de ruwheidsverdeling over bodem en wanden speelt hierbij ook een rol 0 Deze zekerheid kan slechts worden verkregen door een rechtstreekse vergelijking tussen het stroombeeld van model en prototype bij gelijke randvoorwaarden. Hiertoe is d.d. 20 september 1959 het stroombeeld in het prototype bepaald door middel van snelheidsmetingen. Na enige correcties in de ruiïheidsverdeling vertoont het stroonibeeld in het model voldoende overeenkomst, zie figuur 2. De manoeuvreerbaarheid van de modelschepen is gecontroleerd met behulp van gegevens die Phs. Van Ommeren N.V, verstrekte over de vaarsnelheid, draaicirkel etc. 3. Onderzoek, 3.1, Opzet van het onderzoek Door middel van scheepvaartprooven kan in een bepaalde toestand de beweging van een schip in het stroombeeld worden nagegaan. Vervolgens kan in samenwerking met nautici worden beoordoeld of de waargenomen manoeuvre uit nautisch oogpunt al dan niet aanvaardbaar is. Indien dit er toe leidt dat de rituatie verbeterd moet worden, an dit slechts deschieden
-7-
door het stroombeeld te wijzigen. Dit stroombeeld kan worden waargenomen en bestudeerd door papiersnippes of witte plastic bolletjes aan de oppervlakte af te laten drijven, en vooral door deze te fotograferen met lange belichtingstijd. De mogelijkheden van het schepvaartonderzoek worden beperkt door het optreden van zogenaamde schaaleffecten. De electrische aandrijving van de motoren bijvoorbeeld stelt de stuurman in het model in staat zijn toerental sneller op te voeren dan zijn collega in het prototype, waardoor de acceleratie niet op schaal geschiedt. Ook het verminderen van snelheid geschiedt moeilijk op schaal door de invloed van de oppervlaktespanning in de boeggolf. Om deze redenen wordt het manipuleren met de motoren in het model achterwege gelaten. Een andere handicap van de modelstuurman is de tijdechaal, waardoor hij sneller zou moeten waarnemen, beslissen en handelen dan zijn collega in het prototype, terwijl zijn positie aan de wal hem bovendien minder snel een afwijking van de gewenste vaarroute doet waarnemen. Dit maakt het varen in het model moeilijker dan in het prototype. Uit de moeilijkheden - qua stuurmanskunst - die de modelstu -arman ondervindt, kan dan ook weinig worden afgeleid over het prototype. De waarde van de scheepvaartprooven ligt echter in het zichtbaar maken van de beweging, indien de modelstuurman er na langdurige training - in slaagt een van schaaleffecten vrije manoeuvre te maken zoals deze ook in het prototype zou kunnen plaatsvinden. Hiertoe is uiteraard een nauwe samenwerking met nautici nodig, die bij dit onderzoek is verkregen door medewerking van de Nederlandse Rijnvaartvereniging, In TO zijn uitgebreide proeven genomen om de vaarbeweging bij de huidige randvoorwaarden te vergelijken, hiertoe zijn fotografisch gemaakte registraties van manoeuvres in het model vergeleken met regiatraties uit het prototype die verkregen zijn
MAM
met behulp van radaropnamen, zie figuur 3. Daarnaast zijn diverse tochten in het prototype gemaakt en hebben onder andere de stuurlieden van de duwboot hun ervaring beproefd in het model. De duwboot blijkt in het model zeer goed te voldoen. Het varen met gesleepte schepen is daarentegen - alleen al door de vele roeren die gelijktijdig bediend moeten worden - zeer bewerkelijk. Daar bovendien hij het inleidend onderzoek bleek, dat het varen met de sleepschepen niet tot een essentieel andere oplossing zou leiden dan het varen met de duwboot, is het onderzoek met uitsluitend de duwboot voortgezet.
3.2, Resultaten, Behalve de TO zijn er negen toestanden beoordeeld die in code zijn aangeduid met Ti tot en met T9, zie figuur 4, 5 en 6. Er zijn in het totaal 23 randvoorwaarden toegepast die in code zijn genummerd van Ri tot en met R23 en waarvan de bijzonderheden opgenomen zijn op de bijlage. Het gehele onderzoek is te splitsen in de volgende delen a) Beoordeling TO, De gevacrlijkste situatie ontstaat voor de scheepvaart bij randvoorwaarde R4, zie figuren 7 en 8 en fotoblad 6. De dalvaart loopt hij een normale manoeuvre vast op de Zwijndrechtse oever, tenzij het schip reeds bovenstrooms van Dordrecht dwars op de stroom wordt gezet. De bergvaart loopt hij Dordrecht uit het roer en raakt de oever. TO wordt onaanvaardbaar geacht. Het stroombeeld kan worden verbeterd door het maximaal vermogen van de Haringvlietsluizen niet volledig te benutten. Bij een beperking van het doorstromingsoppervlak tot 1500 rn2 wordt nog niet voldoende vooruitgang geboekt, zie fotoblad 7, Til, Dit geschiedt pas bij een opening van 1000 m 2 , zie fotoblad,T8.
-9-
Een dergelijke beperking wordt echter niet gewenst geacht. Verbeteringen van de Zwijndrechtse oever (Ti tot en met T3 In TO, R4, laat de stroom de Zwijndrechtse oever los en loopt geconcentreerd door nar de splitsing, zie figuur 8. Verbetering is slechts mogelijk door de oeverlijn te wijzigen. Hierbij is gezocht naar de minimale afronding waarbij het gewenste effect wordt bereikt. In Ti wordt geen voldoende verbetering verkregen, in T2 is de afrondingsetraal te kort, in T3 is zij juist voldoende om de stroom vast te houden, zie figuren 8 tot en met 11. Hiermee is bereikt dat in vergelijking met TO de stroomsnelheid bij deze oever kleiner is en de richting gunstiger. Bovenciien wordt de scheepvaart op het kritieke punt meer ruimte geboden. De draaimanoeuvre van de bergvaart heeft hierdoor minder kans op mislukking; de dalvaart blijft evenwel gvaarlijk, zie fotoblad 8. Verbeteringen van de Noord en Papendrechtse oever (T4 toten met T7). In T4 is ten noorden van het splitsinunt de Noord rechtgetrokken, zie figuur 5. Dit geeft geen aantoonbare vooruitgang in de bevaarbaarheid van het splitsingspunt, zodat in een andere richting naar een oplossing is gezocht. Hierbij is de bochtafsnijding uit praktische overwegingen in het model voorlopig gehandhaafd. Uit het stroombeeldonderzoek in TO (zie figuren 7 en a) blijkt, dat er bij R4 benedenstrooms van de Papdrechtse oever een klein gebied is zonder stroming vaa betekenis. Indien dit gebied wordt uitgebreid, kan de dalva:rt er profijt van trekken bij het ronden van de bocht. Deze uitbreiding kan worden bereikt door de Papendrechtse oever terug te nemen. In T5 is de bocht afgerond met een straal van 1000 m, zie figuur 5. De cirkelboog sluit Vrij scherp aan op de bestaande oever, waardoor de loslaatpunten van de hoofdstroom worden gefixeerd,
- 10 -
zie figuur 12. Bij een normal afgaand tij via de Noord ontstaat er nu echter een gebied met neren, zie figuur 13. Iets dergelijks doet zich ook in de huidige situatie (To) voor, waar het aanleiding geeft tot periodiek baggerwerk, In T6 is daarom getracht de oever zodanig te wijzigen, dat in R4 het oppervlak van het nagenoeg stroomloze gebied wordt gehandhaafd, terwijl bij een afgaand tij de stroom de oever niet los mag laten. Dit laatste blijkt door detail-wijzigingen niet geheel te bereiken te zijn, alhoewel een goede vooruitgang wordt genoteerd in vergelijking met T5, vergelijk figuren 13 en 15, In T7 is tenslotte de Papendrechtse oever nog wat bijgeschaafd om een iets fraaiere geleiding aan de stroom te geven.
a) Eindtoestanden T8 en T9. In T8 is de bochtafsnijding van de Noord weer ongedaan gemaakt, daar zij voor de bevaarbaarheid van het splitsingspunt niet nodig blijkt te zijn. Zowel de berg- als dal-vaart verlopen zonder moeilijkheden, zie fotoblad 9. Op verzoek van de Rijkswaterstaat zijn de stroombeelden en snelheden bij een groot aantal randvoorwaarden vastgelegd, zie figuren 16 tot en met 26 en fotobladen 10 tot en met 14. Indien uit overwegingen van rivierverbetering de Noord in de toekomst verbreed en eventueel verlegd wordt, zal er een grotere afronding van de Papendrechtse oever nodig zijn om een goede aansluiting te verkrijgen met de Beneden Merwede, zie figuur 6, T9. Een grotere verruiming dan in T8 is scheepvaarttechnisch gezien altijd verantwoord, zodat in dit opzicht geen voortgezet onderzoek nodig is. Er is wel nagegaan of bij een normaal afgaand tij de stroom langs de Papendrechtse oever beter wordt geleid dan. in T8. Dit is geschied bij R15, die een iets ongunstiger afga6nd tij geeft dan El. Het neertje bij T8 blijkt in T9 verdwenen te zijn, zie fotobladen 14 en 11. De stroomsnelheden zijn in T9 langs de oever
- 11 -
echter zo gering, dat er wat betreft de afzetting van vaste stoffen zeker geen verbetering te verwachten is ten opzichte van T8, zie figuren 18 en 27, Conclusie. T8 voldoet. Hij geeft de minimale veranderingen van de oevers die noodzakelijk zijn om de scheepvaart bij alle randvoorwaarden voldoende veiligheid te bieden. Een grotere verruiming zoals in T9 komt de scheepvaart ten goede, maar is voor de bevaarbaarheid van het splitsingspunt niet noodzakelijk daor T8 reeds aan alle eisen voldoet.
Bij age
Codering Randvoorwaarden
Code Ben. Merwede 1 2
1202 + 1 090-
3 4
1360 1075 2415
+
880 ¶ 770 1542
+
9 R 10 R 11 R 12 R 13 R 14
1376 1483 1966 1312
+
169
+
R R R R R
1954 1448 1877
R R R R R R R R R
5 6 7 8
15 16 17 18 19
R 20 R 21 R22 R 23
+ +
+ +
+ + +
1749 +
650 456 994 800
+ + + + -
3394+ 360 +
Debiet (m 3 /sec) Oude Maas Noord Nanti 384 340+ 350 -
144 + 340-
1475
+
-
475 840
-
962 1090+ 1170 2200 1725 80 200 +
-
160 350
+
40 30
+ +
1000 20 691
+
2633 2323 1954 1893 -
1160
+
557 695
+ +
686
+
6
-
1842 1464 2605 -
---
+
-
93 85
1575 2027 -
983 220 722 + 1105 + 1200 25911360 -
575 1202 961
+ -
890 1185
+
137 2000
+
-
+
8531070 +
N.B. + stroming naar het splitsingspunt toe, - stroming van het splitsingspunt af.
+
+
45 67 + J 20 8 + 248 0 5070
-
LhLH1I
LL
schuiven pompII venturi klep — alsluitt!r roostcr -
-afvoer leiding
ff Ql -'
0
,-
0
-:
z venturi klep 1" rooster schuil
ZW!JNDRECHT PAPENDRECHT
- /
E 5
R M E
—torenl2m rooster DORDRECHT 0
-
schutf klep -
-klep
romyfl3tuw klep
-
-
-
__.-1
-
'vniuri schuil
klcp venturi
-.
-
- acinvoerleiding-
2.
- -
schuif--
•
rooster
-
1
schuiven
0V E R Z 1 C H T MODEL
-
SCHAAL: T.O.V. MODEL 1:500 P ROTOT.4 : 3QQÇQ
WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM M. 545 FIG. 1
-
-
-
-
-
t t t
t t 1 t 1 1
t t
t (
0 0 1
PÂPNQÇCWT
ZWUNDRECHT /
7
yv
4.4.
£ 1
S M E R W £
DORDRECHT
TO - - - - - T 4 T4+----, = T5 T 4 + .s.ss T6 T4+++++44
= T7
VERBETERINGEN NOORD EN PAPENDRECHTSE OEVER
T4%,T7
1
SCHAAL 4 :10.000
WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM M. 545 FIG. 5
(
i
1 -
Wies \
/ p
/4 8"ç
't 41
/
4j
0,6
/ 11/ /
/
/
.. S
WP / /
S4•.S / -
.•. tS;,S • 1 0
-4Oo3ilk
-
•
.'•-,
•• '•- •- '
•
,_•
••
-
_f• ...
o S'S
r -• > 2-" v
_S
'•,
Ceb EINDTOESTANDEN ONDERZOEK
•t
T8,T9
':-:";
SCHAAL 1:5000 WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM M 545
FIG.6
.. S
•
'.j
ir 0 0 z
1
145
8\18
\ \\
\:1t7
8
,9
Papendrecht
7*70
f
:::
\\\ Z w ij n d r e c h t ::
u:
_4,41
i
•/
/
ME R W E DE
/ ( i
44
CfL
2200
oS
- 4075
47
t
47
' o°'
44
(
350 Do r d r e c Pi t 0
SNELHEDEN IN
--
M/Sec 75
DEBIETEN IN m)/sqc
400
+4+++44
425
ooøOOOO
450
0 0
z
1 ) Zw ij n d r
t
c h t
MERWEDE
D o r d r 0
TO
ST ROOMBEELD WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
1 R4
t
SCHAAL 1 :5000
M.545
1
FIG. 8
c 1i t
0
cr 0 0
z
:1 Papendrecht
Z w
ij n d r
t
c h 1
-
— - -4o: o-~ .0~~~
0
.----
MERWEDE
ir 0 0
z
Z w ij n d r e c 1
t -'-
MERWEDE
-
- -
-
-
0 T2 R4 STROOMBEEL D WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
SCHAAL 1 :5000
M.545
1
FIG. 40
1
-
0 0 0 2
Papendrecht
ER ZA
Zwij n d r e c h t
....
M E R W E DE
T3 R4
ST ROOMBEELD WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
SCHAAL 1 :5000
M.545
1
FIG.44
0 0
z
1
t
/
/
Q'
Papendrecht
/
7/
Z w ij n d recht
4' --1
/
-
2
--
E RwEDE -.-,.
. . _lll'
DordrecIT' 0
-
-
\\
19
- 7O
0 0
,,,
Pa p e n d r e c h t
o<
Z w ij n d r e c h t
J
M E RWE DE
Do r d r e c h t
T6 R4 ST ROOMBEELD WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
SCHAAL 1:5000 M.5 4 5
. ir.
Pa p e n d r e c h t
Z w ij n d r e c h t
MERWEDE
1
T6 R1 STROOMB EELD WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
SCHAAL 1 :5000 M. 545
1
FIG. 45
c ir
00 0 1)
Papendrecht
ao.
wj,f19
Z w ij n d r e c h t
MERWEDE
pm ffiw geild, 'ge
CS
Dordrecht 0 ST ROOM BEELD WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
T5 RI SCHAAL 1 :5000
1
M.5 4 5 FIG.13
686
0 3'
ZAIi
.s,
44,
44,
39
15
1
38
8
0
3,
.L
:8
' 44
\\\
0
441
0
\%\
0
:5
Pa p € n d r e c h t
uJ n d r: c h t :°
47
60
1.
• -
-
Ç8 » ég
1
hoi
•79
t
t01
ho
6°
-
#/J'
4893
'9 79
6h
6h
6: 6h
,
63 is
19 ' 6
66
73 Is
L '°•
.
M E RWE DE
6:
/
£3
c3
73 '
66
66
...-
4269
6
.-
62
-
D o r d r e c ht
T8 1 SOTAC HEN WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
1
SNELHEDEN IN cm/c
R13
SCHAAL 1 :5000 DEBIETEN
M.545 t FIG. 16
-
75 '4
IN mX5
400 425 450 ,,
0 0
z
Pa p e n d r e c h t /
Z wij n d r e c h t
/ 1V jo
/
66
1
73
lis
el.
i
79 96
:
95
95
ee
99
79 90
cf,
945
$
%O
1843
ee 9;
al 6
1t.
Do r d r e c h t 93
0 T8 1
1 SOTACHEN WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
R14
SCHAAL 1 :5000
M.545
1
FIG. 17
M E R W E DE
4749 9
9,1
1i3T.
VW
CZO
-
kI
0
\ 575
114 Z6'
4
73 35
47 00
:
" Li C.
0
/
42 i47
fr9
Pa p e n d r e c h t 00e
/
.4 ,
\j 47 I O
/
32
co
\4S 0
40 4$ 45\\
Zw,jndrecht
66 63 0
\ 79
'20 t4 so'o
"t
'oç
MERWEDE
817
------- 4954
: ?
1,1
T'
0
-
:
07
't
99 9Ç
s3.t
r 1464 iu r u r c n -
-
T8 1 R15
1 SOTAC HEN WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
-
SCHAAL 1 :5000
M.545
1
FIG.18
-
T.
\ 0 \ 4202 c
gil
gs
1 \
•. II
S
/Y
9-5
; 99 f& 79
•
0
Pcipendrecht
Is,
/
Zw
ij
ndr
€
84
c h t
797 \S6
9,60
i S - -
-
/
g al
-
63
40
'9
69 7I
1
lei
\
82
83
90 0il\
07
, 94d pt 8 1,t
.i!-'z zt...
79
&
M E R W E DE
69
7 79 66 8ç 9 7
8* 1 7
1448
-
71 •
46
"
77 79\ 69
73
79 79•__
9
w
liD
69
79 72
'
79 76 49 5 S S 55
,W~
T8 R46
1 SOTAC HEN WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
SCHAAL 1 :5000
M.545
1
FIG.19
961
cx
\o 99
8
95 (~f
/
9 9
9
'91
98 9° ,J
897
/ •1
•
ç;
1
r
\
31 47
9. 1 ,» 1 9 '
ir
Pa p e n d r e c h t
°
•
It 77
1&.'7
71
\ 414
6
71
/ \\ 72 ij
ndr
€
\44 3*
47
II
-
l9 \
j\
c h t
_\
7(
61 '( ::
/
,
ei
1
•9
---
93
2/,
q
0
87
11 .70
t 1
i1 st bi
1'
,
-
983
i i
lul
1 99 b'7 e*q \4
0 '-.-
-
-
89
ho
•
17
I4 fl9 1,4 '09 j4 ,)ç 1 5
"
1
94
0*
-
94
II,
Ibj
'S
-
1,4
_0
t,.,
47
lat-
r
d
r
e c ht
T 8 SCHAAL 1 :5000
WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM 1 M. 545
79
96
-
Do
IS OTACH EN
••
04
9I'
—_----
b
104
'
1M
gei
1
FIG. 20
-7
MERWEDE 1877
890 •
0
\
,Z"
/
/74
f9
7t
aS 74 73
67
5f
130
t
-
Pa p e n d r c h t
/
_J do
vlIj ~
4
44
3f
53
Z
w ij n
d
r € c
47
\'
h t
/
:_ :
\\47
4,,0
4f
-
2 9
4747 —.
\\
44
4
49
1 Ie
'3
49
fl
2*
49
2f
45 44,
22
is
-46 JA
34 4g
45
220
38
M E R W E D E
*5
3.
4,
4'
4,
4'
18
43
4,
43
4'
42 4' 3* 4' 4,
3*
T8 SCHAAL 1 :5000
WATERLOOPKUNUk LABORATORIUM
M. 545
j_jF IG. 24 __j_ —
32
32 39 *5 55 5. 32 39
.4.
3'
om
ISOTACHEN
2*
35
4'
-
650
1185
\ \
ir
\o
1 90 95
j ,2 •
\ 1e"
7,
7'
89
f7
1 1 57 .
4.5 7
-67
Pa p e n d r e c h t
6r
1),
La
roj
al /
1'
7'
74
8'
,
£2
Zwijndrecht
hy
•
1"
•1
4764
79
'S
57(71 )47454
/!9,85
t,
(9
44 1
1f3
çS
456 St ,, ! iq
kil
bil
1 SOTACHEN
WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
T8 R19 SCHAAL 1 :5000 M.545 7FIG.22
M E RWE DE
ir 0 0
z
1 37
Pa p e n d r e c h t
R
I,'TTTI
re
44
41 67 ád '1k "
-
-
1
- 10
- -
57 90
bi
73
'3 6z
7'
'7
75
63 57
(76
- M
64
76
6 6.
73
10 51
1105
Do::: e c h!
T 8 SCHAAL 1 :5000
WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM 1 M. 545
-
-
-
-
1 SOTAC HEN
" M E R W E DE
60
1
FIG. 23
994
2000
cr 0 127 121
/1
3 31
124 rI29 k
.
.5
lis
/
/
:
1 \48
°
to4
Papendrcht
700
:
/
X 95 ~
Z w ij n d r e c h t
t
7
(03 A i1" t
'N•_".'
•91'
45
109
,
1 97
.4/ y
YY 1
bb 0
(
/7 ,
•f
.'
,
84 96
0
60
to
29
0 —
\7I
:t
0
T8
1
R21
SCHAAL 1 :5000 WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
M. 545
1 FIG. 24
0
M E R W E DE
2
-
_':
D o r d r e c h
1 SOTACHEN
5 6
26 t.
----';--_-
55
0---
s
4ç2i" 4,
-
60—
92 67
0
\
6t
71
0
0
14 st\
•
/
—
7.
••
—
Çj
-. — —
/ -
t '6S'
'
47
--
800
\ 853
\
IL
0 ir
\ \
z, .
AJ
1
IiO
52
1•
/
1 1
4q0
1
t .6
2t
i2
29 : :
9 /
1
9
a p e d r e c h t
't
/ 75
97
»
/
23
P6'',
Z wijn d « c h t
91
57
01
/
7
»» 1'
4
-
--
126
/);1
3
0
139
62
t
. , , ,,
1137
.
MERWEDE
»
,
'
""1
I7 '
4
2591
WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
SCHAAL 1 :5000 M. 545
,» ,
147
1
FIG. 25
-
' 3L 140
T8 R22
'62
, '47
cs
1 SOTACHE N
u
017 ,, 4
- 3394
1070 c \
0 0 79
ii47 -
11 1 / 1/ t j47'
1!
7k
79 96
7'
7
p V8 /
)
18:
7
Li.
47
;5 64
—
6'
6.
67
Pa p e n d r e c h t
b
1
41 64
73 74 7€)
*8
Z wijnd r e c h t17 ...-. •7_-
çq
s9
61
M E R W E DE
4:
360 -
t ,j1't 0 />) i 1 360 97
/
7••
1
0
Do r d r e c h t
T8 R23 1 SOTACHEN WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
SCHAAL
1
1
:5000
M.5 4 5 FIG. 26
575
c
\
o 0
1
43 3' ,-'
7
47
I.7\
9
0
0
47
• 0
45 3 1
0
1
-.
S
23
33 0 0
0
23
S'
I2
23 27 20 20
0
0
Pa p e n d r e c h t
8 35
1 27
.
0
4
St /
5
Z w uj n d r e c h t
/0
iss ,
'
q
J
70
't
7tt94)o)
39
/.
9
55
)-
8 :
MIJ
79
çç
~;oe
')
qM
101
(Ç
:::
09 bi
MERWEDE
l2J i13
-
97
1464
40
-
-
%
D o r d r e c h t
0
T9 1 R15 1 SOTAC HEN WATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
SCHAAL 1 :5000
M.545
1
FIG. 27
5/
94
1954
/
MERWEDE
AANVOERL EIDtNG
- -
•1
1
n--/ :-
4
di
VERDEELWERK
:
FUNDERING
VENTURIES
BOUW MODEL
fotoblad 1
:.1
j.
jo
,
OVERZICHT MODEL
fotoblad 2
1Wm w-,
ke . '5~7 lk11it1Tî! I G
4 -7,~ -,
IN LA AT WERK
S
~ -
VENTURI E
1
lok
J MAKE UP VAN MODEL VOOR FILMOPNAME
DETAILS MODEL
fotoblad 3
S
•-
S -
I-
--4 W
-
'ISJ S-S
"OLIVIER VAN NOORT
"
S
-
•-
-!
- -
-
-.
S-SS
I1 1
S-
>
--- -
-
- - -Ç-. -
-
S - - - • - - - - - -
-
• -,
--
S
- -
-:-
-
- ;
" A Q U ITANIA"
S C HEEPSMODELLEN fotoblad
4
lll
-- ' 1
* -
.1
BESTURING IN PROTOTYPE EN MODEL
foto blad 5
\ \
1
S '
' " S
S,
\\
;.•'
•'d:'..
"S
• '1
4
'•
t '
dik
0'.
ok
t
. 1*
4
Pil
1*
/
-'.----- / P8
/AART IN TO BU BE2ERKING HARINGVLIET
(R8,R41)
fotoblad 7
1
\ •1i
SCHEEPVAART INT3_R4 fotoblad 8
A
..
1
TT.7
1
I.
SCHEEPVAART IN T8_R4
fotoblad 9
-3
:
/-;:
' S -
w
*
;•
t
-
--------
;;
-;-_--
-
--
-:
-
7,
'
4
-'
- -
-
-ira
-
•
t
:'''
' '
• 1'
1
•
-
2
s7s..
-.. S
S
y
L -
S
---=-
--
—
;f/ 4 ;.
V
S
• •.• •' •:
; '' ••-•
.4 -
;;.• :
/
.
&. :..
:
IQT8_R22
T8 - R 2 3
T9_ R45 STROOMBEELD IN T8 EN T9
fotoblad 44
¶
2
2
••
- -:
• •
-• ¶-
-
1
.•-. ¶-
-
-
-.
•
V ¶•
.-
•
'-.
• •
•
•.
- •-.
'•,
• .•--
¶-
•-
4 •
S
-,
•
2
•
¶-
-
S
•
-
•.
-
• a
¶)