CONCEPT Operationeel Programma Kansen voor West 2014-2020
28 mei 2013
DISCLAIMER Dit concept is opgesteld voorafgaand aan de publicatie van de landenspecifieke aanbevelingen van 29 mei 2013. De definitieve versie van dit OP zal hieraan worden aangepast. De Indicatoren in dit concept zijn een voorstel en worden verder met de ex-ante evaluator aangescherpt. Ten aanzien van de inzet op de GTI’s voor duurzame stedelijke ontwikkeling en koolstofarme economie worden nog enkele punten met de Europese Commissie ter nadere verduidelijking besproken. Dit heeft gevolgen voor de financiële verdeling over en binnen de prioritaire assen. De uiteindelijke financiële inzet binnen de GTI’s en de andere prioritaire assen zal worden vastgelegd in het bestuurlijk overleg van G-4 en P4 in september a.s.
1/41
SECTIE 1: STRATEGIE VOOR DE BIJDRAGE VAN HET OPERATIONEEL PROGRAMMA AAN DE EU STRATEGIE VOOR SLIMME, DUURZAME EN INCLUSIEVE GROEI EN HET BEREIKEN VAN ECONOMISCHE, SOCIALE EN TERRITORIALE COHESIE 1.1 Strategie voor de bijdrage van het operationeel programma aan de EU strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en het bereiken van economische, sociale en territoriale cohesie PARTNERSCHAPPEN VOOR SLIMME, DUURZAME EN INCLUSIEVE GROEI I INLEIDING Het Operationeel Programma Kansen voor West 2007-2013 staat in het teken van “Landsdeel West terug naar de top”. Deze doelstelling is gericht op de aansluiting van West-Nederland bij de top 5 van de grootstedelijke Europese regio’s. Dit doel leek in eerste instantie bereikt, maar recente vergelijkingen laten zien dat de regio opnieuw de aansluiting met de Europese topregio’s lijkt te missen. Niet alleen in groei, BRP en werkgelegenheid (Randstadmonitor 2012, TNO, Delft, december 2012) maar ook op het gebied van private investeringen in R&D en energie-efficiëntie en de toepassing van hernieuwbare energiebronnen (landenspecifieke aanbevelingen 2013 en Eurostat regionale verbijzondering) blijft West-Nederland ondanks de inspanningen achter. Een tweede belangrijk element van Kansen voor West is het partnerschap tussen de vier provincies en de vier grote steden in de uitvoering van het programma. Deze samenwerking is bijzonder gezien de verschillende economische deelregio’s in WestNederland en de verschillende bevoegdheden van de partners. Voor de uitvoering van het EFRO-programma en de uitdagingen die daarin zijn vormgegeven, heeft dit partnerschap zich de afgelopen jaren wel bewezen als een sterke basis om de uitdaging aan te gaan. Groot verschil tussen de twee programmaperiodes is het beschikbare budget. De beschikbare middelen voor de periode 2014-2020 zijn volstrekt onvoldoende om de oorspronkelijke ambities en brede inzet van de partners waar te maken. Ook zijn de middelen ontoereikend om de doelen van de Europa2020 strategie te bereiken. De uitdaging is om in aansluiting op rijks- en decentrale initiatieven een extra impuls te creëren waarbij de Europese middelen een duidelijke toegevoegde waarde bieden en bijdragen aan de realisatie van de Europa 2020 doelen. II INZET KANSEN VOOR WEST II Het uitgangspunt voor het nieuwe Operationele Programma (OP) wordt gevormd door het partnerschap van de vier provincies en vier grote steden en de samenwerking met de sociale, economische en andere publieke partners in West-Nederland. De grote uitdagingen waarvoor het partnerschap zich gesteld ziet, zijn de achterblijvende bedrijfsinvesteringen in onderzoek en ontwikkeling, de zeer beperkte toepassing van hernieuwbare energiebronnen en het achterblijven van investeringen in energieefficiëntie. Specifieke uitdagingen doen zich met name voor in de vier grote steden en het aangrenzende stedelijk gebied waar delen van de stad (al dan niet sterk ruimtelijk geconcentreerd) de aansluiting dreigen te missen en een economische en sociale tweedeling dreigt te ontstaan. Deze drie grote uitdagingen sluiten naadloos aan bij de door de Europese Commissie voorgestelde 80% concentratie op de thematische doelstellingen Innovatie, MKB en Koolstofarme economie, en de inzet van ten minste 5% van de nationale EFRO middelen op geïntegreerde duurzame stedelijke ontwikkeling.
2/41
III
INZET OP INNOVATIE
III.0 Introductie Er zijn de laatste jaren veel onderzoeken en rapporten verschenen1 , die ingaan op het innovatieklimaat van West-Nederland. Landsdeel West presteert goed op veel innovatieindicatoren. De Regional Innovation Scoreboard 2012 plaats drie van de provincies in het landsdeel in de categorie Innovation leader en de vierde provincie in de categorie Innovation follower. West-Nederland behoort tot de top van Europa waar het gaat om de kwaliteit van fundamenteel onderzoek, publieke investeringen in R&D, onderzoeksexcellentie en inkomsten uit licenties en patenten (met name ICT en veiligheid scoort hoog in West Nederland).2 Verder heeft West Nederland veruit de hoogste onderzoeksintensiteit in de medische sector in Europa. Maar deze positie komt wel onder druk te staan door dalende publieke onderzoeksinvesteringen. Op bepaalde gebieden loopt landsdeel West daarentegen achter op het Europese gemiddelde. Voorbeelden zijn R&D intensiteit als percentage van het BRP, stagnerend % innovaties in het MKB, kennis die op de plank blijft liggen en het aandeel van in R&D werkzame personen. Het aandeel nieuwe producten en diensten op de totale omzet behoort tot de laagste in Europa. Dat geldt ook voor het percentage hoog- en midden technische producten in de totale export, maar evenzeer voor het aandeel kennisintensieve diensten daarin. De private R&D uitgaven behoren relatief tot de laagste in Europa en ook de productiviteitsgroei is bijna het laagst van de EU. Deze combinatie kan een verslechtering van de concurrentiepositie tot gevolg hebben. De landenspecifieke aanbevelingen van de EC van de laatste jaren zijn dan ook gericht op het stimuleren van private R&D investeringen en meer samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven gericht op meer kennis naar kassa. Voor WestNederland geldt dit nog een fractie sterker dan de overige landsdelen, omdat het gat tussen beiden (wetenschap en private R&D) nog groter is. Samenvattend is landsdeel West enerzijds sterk in haar positie qua kennis en innovatievermogen en anderzijds is de regio lager geklasseerd op het vermarkten van de kennis in producten en in private R&D bijdragen. Daarnaast ontstaat er een groeiend gat tussen het marktaanbod voor financiering en de vraag. Tot slot is er een beperkte toegang tot een verder redelijk goed aanwezige R&D infrastructuur in West (breed gedefinieerd: van hoogwaardig onderzoekapparatuur tot aan 3D-printers, van living labs tot aan professionele begeleiding). Het zijn dan ook deze twee specifieke doelen waar een extra investeringsimpuls noodzakelijk is: 1. Valorisatie. 2. Kapitaalbehoefte van het innovatieve MKB. III.1
Valorisatie
1
We noemen: De Staat van Nederland Innovatieland 2012; de KIA Foto 2012; Valorisatieagenda; OESO gebiedsgericht beleid; Regionale Innovation Scoreboard 2012; Het Algemene Rekenkamer rapport Innovatiebeleid; Bedrijvenbeleid in cijfers 2012; Financiering bij innovatie en groei in het MKB in de Randstad Noord- en Zuid; Nationaal Hervormingsprogramma; Position paper The Netherlands van de Europese Commissie, oktober 2012.
2
Research en Innovation Performance in the Netherlands 2013; Country Profile; DG Research European Commission.
3/41
Wat uit de Europese overzichten op grote lijnen al duidelijk werd voor Nederland, wordt door de laatste Randstad Monitor (december 2012) nog eens verbijzonderd voor landsdeel West. De Randstad innoveert in vergelijking met andere grootstedelijke regio’s in Europa te weinig. De uitgaven aan R&D als percentage van het bruto regionaal product (BRP) zijn gedaald naar 1,83%, waar het gemiddelde van andere Europese stedelijke regio’s zoals Kopenhagen, München, Stockholm, Berlijn, Wenen en Parijs bijna 40% hoger ligt. Het aandeel hoogwaardige industriële werkgelegenheid in West-Nederland is met 4% (2011) laag en ligt achter op het Europese grootstedelijke gemiddelde van 10,5%. Ook het aandeel kennisintensieve diensten blijft achter op het Europese grootstedelijke gemiddelde (5,2 vs 6%) en daalt bovendien in WestNederland. Een belangrijke verklaring hiervoor lijkt de ondervertegenwoordiging van de innovatieve (maak-) industrie in West-Nederland, de sterke aanwezigheid van dienstverlening en de relatief beperkte toegankelijkheid van grote researchlaboratoria van bedrijven en universiteiten. De afgelopen drie jaar is de groei van het BRP van West- Nederland van boven het EU gemiddelde naar 1,7% teruggevallen, waar andere concurrerende stedelijke regio’s nog 2,4% groei vertoonden. Uit het OESO-rapport en uit het Position Paper van de Europese Commissie komt naar voren dat in West-Nederland de valorisatie van kennis achterblijft. Kennis leidt onvoldoende tot ‘kassa’ en daarmee blijven economische kansen onbenut. In de rapporten ‘Van voornemens naar voorsprong’ van het Innovatieplatform (2009) en de Kennis en Innovatieagenda (KIA) 2012 wordt aangegeven, dat de laatste twee genoemde punten belangrijke knelpunten zijn in het Nederlandse innovatiesysteem. Partijen halen waardevermeerdering niet alleen uit R&D, maar ook uit licensing, partnering, spin-out en overnames. Dit gebeurt echter niet vanzelf. Binnen de Kennis en Innovatieagenda 2011 wordt aangegeven, dat het Nederlandse innovatieve MKB relatief weinig samenwerkt met anderen. Dat geldt het sterkst voor samenwerking met concurrenten en kennisinstellingen. Onder deze samenwerking valt ook de toegang en het open karakter van relevante onderdelen van kennisinstellingen. In de KIA wordt tevens geconcludeerd dat de hoge prestaties van de Nederlandse onderzoekssector onder druk staan als gevolg van het afnemen van directe publieke onderzoeksinvesteringen. In het hoofdlijnenakkoord tussen VSNU en het ministerie van OCW zijn afspraken gemaakt over outputdoelstellingen voor de valorisatieagenda. Doel is onder andere dat elke kennisinstelling beschikt over een professionele valorisatie infrastructuur en 2,5% van de middelen besteedt aan valorisatie. Dit percentage is nog lang niet bereikt. Ook het KIA concludeert dat private R&D investeringen sterk achterblijven op de doelstelling. In het rapport ‘Bedrijfslevenbeleid in cijfers (2012)’ is de R&D-intensiteit in Nederland de afgelopen jaren licht gedaald; elk jaar gemiddeld met 0,3%. Specifiek voor MKBbedrijven die subsidie ontvangen uit het Europese onderzoeksprogramma KP7 staat Nederland op een zevende positie binnen Europa. Dit blijft enigszins achter bij de positie van de andere deelnemers als kennisinstellingen, grote bedrijven en universiteiten. In de Valorisatieagenda 2009 wordt geconcludeerd dat er vier belangrijke knelpunten voor valorisatie zijn: 1 Onvoldoende samenwerking en netwerken tussen de stakeholders (voor al MKB en kennisinstellingen). 2 Geen integrale benadering en discontinu valorisatiebeleid van de overheid 3 Onvoldoende durfkapitaal beschikbaar voor ‘early stage’ en voor ‘proof of concept’ projecten. 4 Onvoldoende stimulering van ondernemerschap en nieuwe bedrijvigheid binnen kennisinstellingen en onvoldoende ondersteuning voor en ambitie van jonge startende bedrijven voor ontwikkeling en doorgroei.
4/41
Onvoldoende laagdrempelige toegang tot kennis De universiteiten in landsdeel West scoren hoog op de internationale rankings. De indruk bestaat echter dat wegens cultuurverschillen, onbekendheid en aanwezige drempels de samenwerking tussen (MKB-) bedrijven en kennisinstellingen suboptimaal is. Het gaat hierbij met name om de toegang voor bedrijven tot de aanwezige kennis en infrastructuur bij kennisinstellingen. Deze kennis behoort volgens vele nationale en internationale publicaties en ranglijsten tot de top van Europa en op bepaalde terreinen tot de wereldtop.. Echter, slechts de 5% koplopers in het MKB innoveert systematisch en maakt gebruik van de aanwezige kennis. De 40% van het MKB dat daarop aansluit bestaat uit ontwikkelaars en toepassers en heeft een grote innovatiepotentie. Dat vraagt wel om de ontwikkeling van geformaliseerde netwerken, een heldere informatiestructuur en een voor het MKB duidelijke werkwijze binnen de kennisinstellingen. R&D infrastructuur wordt hier gedefinieerd in brede zin. Naast hoogwaardige technisch instrumentaria en faciliteiten omvat het ook de begeleiding voor het gebruik van R&D infrastructuur, fablabs, proeftuinen, living labs en kleinschalige onderzoekinfrastructuur als 3D-scanners alsmede niet technische infrastructuur. Landsdeel West wordt gekenmerkt door een groot aantal kennisinstellingen, zeker ten opzichte van de rest van Nederland.. Uit de analyses van de diverse rapporten blijkt echter dat deze hoogwaardige technische infrastructuur onvoldoende wordt gedeeld en suboptimaal benut. Er zijn geen prikkels om deze infrastructuur verder dan voor wetenschappelijk onderzoek te gebruiken. Ook is de toegang voor andere gebruikers en de samenwerking tussen de instellingen verre van optimaal. Zeker voor het MKB zijn de drempels hoog. Er is te weinig begeleiding en de infrastructuur is niet laagdrempelig genoeg. Deze mismatch tussen vraag en aanbod wordt o.a. veroorzaakt door: Een tekort aan capaciteit bij kennisinstellingen om proefprojecten met het bedrijfsleven uit te voeren, het ontbreken van prikkels bij de eigenaar/exploitant om het open acces aspect van R&D infrastructuur te optimaliseren , het tekort aan investeringen in R&D door het bedrijfsleven (met name het MKB) zelf en weinig incentives voor science parken om R&D infrastructuur toegankelijk te maken voor bedrijven. Kortom: mogelijke oorzaken van de tekortkomingen in het innovatiesysteem in de Randstad liggen in ondernemerschap, innovatieve bedrijfscultuur, onvoldoende toegang tot innovatiefinanciering, onvoldoende laagdrempelige toegang tot kennis, en onvoldoende samenwerking tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en kennisinstellingen. Vandaar dat de nadruk wordt gelegd op valorisatie en het verbeteren van toegang tot kennisinfrastructuur. III.3 Kapitaalbehoefte van het innovatieve MKB Uit de verschillende rapporten en uit gesprekken ter voorbereiding van de S3-strategie met overheden, bedrijven en kennisinstellingen is als één van de belangrijke knelpunten genoemd de beschikbaarheid van kapitaal voor innovaties bij doorgroeiende MKB-ers en de toegang hiertoe (binnen de topsectoren). Daarbij gaat het om leningen, garanties en participaties. Syntens heeft in 2012 een onderzoek uitgevoerd naar de financiering van innovatie in en groei van het MKB in de Randstad. Dit onderzoek liet zien dat er zowel bij jonge als bestaande MKB bedrijven voor groei en innovatie een groot tekort is aan kapitaal, ondanks de bestaande instrumenten vanuit o.a. het Rijk en de private sector. De financieringsproblemen blijken het grootst in de ‘vallei des doods’, de fase na de start van een onderneming en voor de marktintroductie. De problematiek is wel duidelijk groter bij enkele topsectoren dan bij andere. Door de crisis, maar ook door minder goede business cases, gebrek aan expertise bij durfinvesteerders en een gebrek aan voldoende exit-mogelijkheden is de kapitaalstroom de afgelopen jaren gedaald.
5/41
Uit de diverse onderzoeken komt naar voren dat er in de Randstad een tekort is aan kapitaal voor het MKB en ook dat ondernemers de weg naar dit kapitaal niet weten te vinden. De overheid kan hier een rol spelen als verbinder tussen instrumenten (privaat en overheid) en bijvoorbeeld als launching customer (voor banken en durfinvesteerders is een eerste klant vaak belangrijk). Kansen voor West II wil zich richten op: het verstrekken van financiering (leningen, garanties en participaties), het verbeteren van de toegang tot het beschikbare kapitaal of het ondersteunen van business case ontwikkeling. Vooral voor startende, innovatieve en snelgroeiende MKB-ondernemingen is het lastig om voldoende financiering te vinden. Knelpunten zijn zowel het aanbod van risicokapitaal in de vorm van participaties als bancaire leningen. Garantie- en financieringsinstrumenten vormen dan ook een belangrijk onderdeel van het bedrijvenbeleid. EFRO kan hierbij aansluiten. Vooral voor het midden- en kleinbedrijf is de terughoudende opstelling van banken een belangrijk knelpunt, zo wordt geconcludeerd in de Bedrijfslevenbrief van het Ministerie van EZ uit 2012. De conclusie luidt dan ook dat de beschikbaarheid van kapitaal voor innovatie bij het MKB een stimulans nodig heeft. III.4 Aansluiting RIS3 en EC landenaanbevelingen In de regionale innovatiestrategie voor slimme specialisatie van West-Nederland (RIS3) is valorisatie naar voren gekomen als een horizontaal thema dat van belang is voor alle topsectoren. De nadruk ligt hierbij op publiek-private samenwerking via bijvoorbeeld living labs tussen de werelden van onderzoek, onderwijs, bedrijfsleven en maatschappelijke sectoren om zodoende kennis en creativiteit beter te benutten en vooral te vermarkten. Hierbij wordt valorisatie bevorderd door vanuit de ondernemerskant in te spelen op publieke behoeften die aangrijpen op de grote maatschappelijke uitdagingen. In de landenspecifieke aanbevelingen van de Europese Commissie is eveneens de uptake van innovaties door MKB-bedrijven en het concurrentievermogen van het MKB als speerpunt benoemd. De RIS3 zet verder in om deze initiatieven met elkaar te verknopen waarbij de nadruk ligt op het vergroten van het aantal samenwerkingsverbanden tussen innovatieve (MKB) bedrijven en kennis- en onderwijsinstellingen (waaronder ook HBO en MBO), spin-offs uit kennisinstellingen en het percentage ‘snelle groeiers’. Een intensieve interactie tussen kennisaanbieders en kennisgebruikers via gemeenschappelijke (toepassings)infrastructuur versterkt de transitie naar een open en circulair innovatiesysteem. Ook zijn er de nodige kleinschalige lokale netwerken en initiatieven van ambitieuze ondernemers die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het stimuleren van de bedrijvigheid en innovatie. In de RIS3 kwam de toegang tot financiering als belangrijk speerpunt uit de consultatie van het bedrijfsleven naar voren. Per Topsector wordt maatwerk verlangd, ook is het van groot belang om het beschikbare versnipperde instrumentarium goed af te stemmen met de mogelijke EFRO-inzet. Met de landenspecifieke aanbevelingen benadrukt de Europese Commissie het belang van een versterking van de uptake van innovaties door het MKB. Ook wordt de bevordering van het groeivermogen van het MKB benadrukt. Voor landsdeel West wordt aangegeven dat het van belang is het beschikbare instrumentarium van het Rijk en de EU aan te vullen dan wel te versterken. Als doelgroep worden jonge snelgroeiende ondernemingen met een duidelijke innovatiepotentieel benoemd. Conclusie: de gekozen lijn om in te zetten op de kapitaalbehoefte van het innovatieve MKB sluit goed aan bij de RIS3 en de landenspecifieke aanbevelingen.
6/41
III.5 Specifiek doelen Op basis van de voorgaande probleemanalyse en reeds beschikbare instrumenten is het voor landsdeel West wenselijk om de EFRO middelen beschikbaar voor de thematische doelstelling innovatie in te zetten op één investeringsprioriteit, te weten die voor kennisvalorisatie (1b): “Het bevorderen van bedrijfsinvesteringen in innovatie en onderzoek en het ontwikkelen van verbindingen en synergie tussen ondernemingen, kennisinstellingen en hoger onderwijs, in het bijzonder product- en dienstontwikkeling, technologische overdracht, sociale innovatie en toepassingen van overheidsdiensten, vraagstimulering, netwerken, clusters en open innovatie door slimme specialisatie. Ondersteuning van technologisch en toegepast onderzoek, proefopstellingen, maatregelen voor snelle product validatie, geavanceerde productiecapaciteit en eerste productie in sleuteltechnologieën en verspreiding van universeel inzetbare sleuteltechnologieën”. Om binnen deze brede investeringsprioriteit toch de nodige focus te realiseren, is er op basis van de probleemanalyse voor gekozen om twee specifieke doelstellingen te formuleren. De eerste doelstelling is gericht op zowel de valorisatie als de toegang tot kennis. De tweede neemt kapitaal als uitgangspunt. Beide doelstellingen worden in de volgende sectie van dit Operationeel Programma nader uitgewerkt en van concrete (financiële) kengetallen en een indicatorenset voorzien. De twee doelstellingen zijn: 1
Valorisatie. het stimuleren van de ontwikkeling van (met name internationaal) vermarktbare producten en diensten.
2
Kapitaal: de beschikbaarheid van kapitaal voor innovaties bij startende en doorgroeiende MKB-ers bevorderen en de toeleiding naar dit kapitaal verbeteren.
IV
INZET OP KOOLSTOFARME ECONOMIE
IV.0 Introductie Gezien de hoge bevolkingsdichtheid en de grote concentratie van economische activiteiten is het terugdringen van de uitstoot van CO2 voor West Nederland een belangrijke opgave voor de komende jaren (OESO, Territorial Review Randstad, 2007). Hierbij spelen energie-efficiency en het bevorderen van hernieuwbare energie een vooraanstaande rol. Nederland loopt voorop met innovatie op het gebied van schone en duurzame technieken, innovaties en pilots voor nieuwe vormen van hernieuwbare energie, zoals getijdenstroom, kassenwarmte, koude-warmte netwerken, bio based en aardwarmte. Voor energie-efficiency is de situatie vergelijkbaar. West-Nederland kent verschillende gespecialiseerde kennisinstellingen (zoals de TU Delft en TNO) die veel kennis hebben op dit terrein en verschillende bedrijfssectoren hebben jaren ervaring met bijvoorbeeld warmtekrachtkoppeling en andere maatregelen. . Het is daarom opmerkelijk dat deze innovaties de markt onvoldoende bereiken. Van de 27 lidstaten stond Nederland in 2010 op een 24e plaats als het gaat om het percentage renewables in de totale energiemix. Waar het Europese doel 20% renewables in 2020 is, moet Nederland 14% halen terwijl dat in 2010 minder dan 4% was. De ervaringen met energie efficiëntie worden onvoldoende toegepast in de bestaande bouw terwijl daar een jaarlijkse refrofit opgave van 3% ligt. De grote uitdaging is dan ook om met de opgedane kennis daadwerkelijk een slag te maken richting een slimme uitrol. Inmiddels is het door de Sociaaleconomische Raad (SER) gefaciliteerde Energieakkoord in een
7/41
ver gevorderd Energietransitie.
stadium
en
voorziet
in
een
Financieringsprogramma
voor
De uitrol strand vooral op financieringsproblemen rond het afdekken van het tekort over de eerste jaren van de uitrol en het beheer/exploitatie. Daarbij gaat het om relatief kleine bedragen op grote projecten. Door het conservatieve beleid van financiële instellingen, een gebrek aan middelen, en het risicomijdende gedrag van gemeenten en investeerders, komen de noodzakelijke leningen en garanties niet beschikbaar. Bij andere grote partijen zoals energiemaatschappijen en woningbouwcorporaties heerst er grote onzekerheid of er wel rendabele business cases zijn. Als deze belemmeringen worden weggenomen staat niets een slimme uitrol in de weg. In de bestaande bouw is veel winst te behalen, echter de versnipperde eigendomsverhoudingen staan dit in de weg, vraagbundeling is een voorwaarde voor succes. Het zijn dan ook deze drie specifieke doelen waarop een extra impuls noodzakelijk is: 1 Bio Based Economy. 2 Duurzame energieopwekking/-toepassing. 3 Energiebesparing en opwekking duurzame energie in de bestaande bouw. IV.1 Bio Based Economy Biomassa wordt op het moment al ingezet als bron van duurzame energie. Van de totale hoeveelheid hernieuwbare energie is op dit moment circa 75% bio-energie; hieronder vallen onder meer afvalverbranding, biobrandstoffen en het bijstoken van biomassa in elektriciteitscentrales. In het huidige regeerakkoord wordt een zo hoogwaardig mogelijke inzet van biomassa nagestreefd. Verbranding is de meest laagwaardige vorm van benutting, maar te prefereren boven het niet benutten. In de bio based economy wordt een zo hoogwaardig mogelijk toepassing van biomassa nagestreefd. Na bewerking kunnen (tussen)producten van biogene oorsprong afhankelijk van hun samenstelling en kwaliteit voor verschillende doeleinden worden gebruikt. De biomassa kan worden ingezet voor bijvoorbeeld de farmacie, brandstof, energie of bioplastic. Houtresten kunnen bijvoorbeeld wel gebruikt worden voor de opwekking van warmte en/of elektriciteit. In Kansen voor West II vinden we de bio based economy op twee plaatsen terug. Bij innovatie onder de topsector Chemie en onder Koolstofarm, indien sprake is van een slimme uitrol met op zijn minst een substantiële bijdrage aan de inzet voor energiedoeleinden. Landsdeel West huisvest bedrijven en kennisinstellingen die in alle stappen van de biomassaketen actief zijn. Het grootschalige gebruik van biomassa als grondstof biedt nieuwe mogelijkheden voor de producenten van deze grondstoffen en hun afnemers. Het vraagt nieuwe technieken, maar vooral ook nieuwe samenwerkingsverbanden en verdienmodellen om succesvol producten in de markt te kunnen zetten. Zonder impuls biedt de doelstelling voor hernieuwbare energie nauwelijks stimulans voor meer innovatieve biomassatoepassing, zoals de verwerking van houtachtige gewassen en reststromen tot biobrandstoffen en groen gas – een technologie die voor vergaande emissiereductie op de langere termijn cruciaal is. De doelstelling kan immers met goedkopere opties worden gehaald, zoals door het bij- en meestoken van biomassa in kolencentrales. Bovendien dekken de huidige duurzaamheidcriteria slechts een deel van de duurzaamheidrisico’s af (in geval van biobrandstoffen), of ontbreken nog geheel (in geval van hout). Met name zijn er risico’s dat een toenemende vraag naar biomassa leidt tot ontginning van nu nog natuurlijke gronden, waardoor de koolstof uit de oorspronkelijke vegetatie en bodem vrijkomt. IV.2 Duurzame energieopwekking/toepassing Een tweede voor landsdeel West belangrijke vorm van hernieuwbare energie betreft die uit andere in West ruim voorradige natuurlijke bronnen, zoals koude vanuit stromende rivier, en lokale vormen van energieopwekking zoals met behulp van zonlicht. Daarnaast 8/41
beschikt de regio over enkele industriële complexen die leverancier (kunnen) zijn van restwarmte. De uitrol van duurzame energieopwekking en toepassing van deze bronnen kent diverse belemmeringen. Zo zijn er diverse knelpunten die een snelle uitrol van warmte- en koudenetten in de weg staan. Naast de hoge investeringskosten voor het netwerk zelf, blijkt het ook lastig om enerzijds bedrijven die (rest)warmte beschikbaar hebben te verleiden om dat langjarig beschikbaar te stellen aan het warmtenet en anderzijds zijn potentiële afnemers van warmte niet eenvoudig te verleiden om langjarige contracten te sluiten voor afname van warmte. In het stedelijke deel van het Landsdeel West, aangevuld met een aantal glastuinbouwgebieden, is er groot potentieel voor uitbreiding en verduurzaming van al bestaande warmtenetten en het aanleggen van nieuwe lokale warmtenetten, op basis van benutting van restwarmte en winning van aardwarmte. De hiermee te realiseren transitie van gas naar warmte als energiedrager leidt tot een belangrijke verlaging van CO2 emissies. Daarnaast kan het gas benut worden voor andere opties, zoals het vervangen van benzine en diesel als transportbrandstof. De uitrol van duurzame energieopwekking en toepassing van (rest)warmte kent echter nog diverse belemmeringen. Zo zijn er diverse knelpunten die een slimme uitrol van warmte- en koudenetten in de weg staan. Naast de hoge investeringskosten voor het netwerk zelf, blijkt het ook lastig om enerzijds bedrijven, die (rest)warmte beschikbaar hebben, te verleiden om dat langjarig beschikbaar te stellen aan het warmtenet. Anderzijds zijn potentiële afnemers van warmte niet eenvoudig te verleiden om langjarige contracten te sluiten voor afname van warmte. Door 'slimme' netten met meerdere, eventueel uitwisselbare, warmtebronnen en meerdere warmtevragers tot stand te brengen, kunnen zulke langjarige wederzijdse afhankelijkheden worden beperkt. Verder kan de uitrol worden versneld door bijvoorbeeld het verstrekken van garanties voor deelprojecten of het beschikbaar stellen van middelen om dit complexe proces te kunnen uitvoeren. Slimme warmte- en koudenetten zijn niet in alle stedelijke gebieden van landsdeel West rendabel. Dat geldt ook voor de rurale gebieden van landsdeel West. In deze gebieden bieden andere kleinschalige vormen van duurzame energie een bijdrage aan de productie van hernieuwbare energie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het toepassen van nieuwe technologieën voor kleinschalige warmte- en koudeopslag in combinatie met warmtepompen, het lokaal toepassen van biomassa voor de productie van warmte of groen gas, het opwekken van elektriciteit met zonnepanelen of het opwekken van warmte met zonneboilers. IV.3. Energiebesparing en opwekking duurzame energie in de bestaande bouw De gebouwde omgeving in Nederland is verantwoordelijk voor ruim 40% van het energieverbruik. Diverse experimenten en onderzoeken hebben aangetoond dat hier gemiddeld meer dan 30% kan worden bespaard. Vooral het energiegebruik in de bestaande bouw kan worden terug gedrongen. Er is een groot aantal pilots uitgevoerd voor het vergaand terugdringen van het energieverbruik van bestaande en nieuwe woningen. Hiermee is veel kennis opgedaan. Helaas blijft het meestal bij deze pilots, omdat de kosten voor herhaling doorgaans te hoog liggen. Energiebesparing bij bestaande woningen levert een belangrijke bijdrage aan de doelstellingen, maar is lastig realiseerbaar. Dit heeft onder andere te maken met de wijze waarop de woningmarkt is georganiseerd. De meeste woningen in Nederland zijn in bezit van particuliere woningeigenaren, ongeveer 30% zijn huurwoningen, de overige woningen zijn in bezit van commerciële verhuurders zoals pensioenfondsen. Binnen de particuliere woningbezitters is ook nog het onderscheid te maken tussen grondgebonden woningbezit (individueel bezit) en woningen in complexen waar een Vereniging van Eigenaren verantwoordelijk is voor de gezamenlijke voorzieningen zoals het dak, de fundering, de buitenwanden en ramen en de verkeersruimtes. Dit maakt het speelveld complex. 9/41
In de notitie “Energiebesparing bestaande woningen: maak er werk van” (2011) inventariseert het NICIS de volgende knelpunten: Gebrek aan bewustzijn bij bewoners waardoor zij niet in actie komen. Te weinig vraagbundeling om business cases rendabel te maken. Gebrek aan toegankelijke informatie. Gebrek aan actiebereidheid op (de schaarse) natuurlijke momenten. Te kort aan financiële arrangementen, waardoor onder andere corporaties niet in staat zijn de benodigde investeringen te doen (split incentive). IV.4 Aansluiting EC landenaanbevelingen In het position paper voor de partnerschapsovereenkomst benadrukt de Europese Commissie het belang middelen beschikbaar te stellen voor de volgende relevante thema’s: Toename van de energie efficiency en gebruik van hernieuwbare energie door het MKB. Toename van de productie en distributie van hernieuwbare energiebronnen. Geïntegreerde koolstofarme strategieën / duurzame actieplannen voor stedelijke gebieden. IV.5 Specifieke doelen Op basis van de voorgaande probleemanalyse en geïdentificeerde thema’s is het voor landsdeel West wenselijk om de EFRO middelen beschikbaar te stellen voor twee investeringsprioriteiten, gericht op respectievelijk hernieuwbare energie (4a) en energieefficiëntie (4c). Voor deze prioriteiten zijn drie specifieke doelstellingen gedefinieerd. Deze inzet is de volgende: Investeringsprioriteit 4a: “Bevorderen van de productie en distributie van hernieuwbare energie”. Met deze prioriteit wordt ingezet op de eerste twee van de specifieke doelen. Deze doelstellingen zijn: 1 Bio based economy; Het toepassen van bio based grondstoffen als bron van duurzame energie en het verbeteren van de toegang daarvan tot de markt. 2 Duurzame energieopwekking/toepassing; Het bevorderen van de toepassing van duurzame energieopwekking en toepassing van restwarmte. Investeringsprioriteit 4c: “Bevorderen energie-efficiëntie en gebruik van hernieuwbare energie in publieke infrastructuur (inclusief publieke gebouwen) en in de bebouwde omgeving”. Met deze prioriteit wordt specifiek ingezet op de derde van de specifieke doelstelling. De doelstelling is: 3 Energiebesparing en opwekking duurzame energie in de bestaande bouw; door middel van het integreren van duurzame energie of hernieuwbare energiebronnen. Deze twee investeringsprioriteiten en 3 specifieke doelstellingen worden in de volgende sectie van dit Operationeel Programma nader uitgewerkt en van concrete (financiële) kengetallen en indicatorensets voorzien. V.
INZET OP GEÏNTEGREERDE STEDELIJKE ONTWIKKELING
V.0 Introductie Eén van de hoofddoelstellingen van het Operationeel Programma is het streven naar economische groei en versterking van de concurrentiepositie van West Nederland. De nadruk van het programma ligt daarbij op de totstandbrenging van innovatie, door hoogwaardige productontwikkeling en investering in de kenniseconomie. Veel van deze activiteiten spelen zich in een stedelijke omgeving af. Om deze succesvol en duurzaam te kunnen uitvoeren zal het stedelijk vestigings- en leefklimaat goed in elkaar moeten steken. Vooral omdat de economische crisis ook in de rijkere steden in Europa de sociale en ruimtelijke segregatie versterkt en een aanzienlijk deel van de bevolking uit 10/41
de arbeidsmarkt wegdrukt. Slimme steden benutten daarom hun sociaal, economische en culturele diversiteit als bron van innovatie. De G-4 steden kampen met fysieke, sociale en economische knelpunten die een duurzame stedelijke ontwikkeling in de weg staan. Hoewel zwaartepunten per stad verschillen, is er een gedeelde probleemanalyse. Ondermaatse vestigingsfactoren, hoge (jeugd) werkloosheid en een mismatch op de arbeidsmarkt. Op alle voor de structuurfondsen relevante sociale criteria scoren delen van de G-4 steden slechter dan de gehele stad. De stedelijke knelpunten zijn bovendien veelal niet zichtbaar als de regionale cijfers met elkaar en de Europese gemiddelden worden vergeleken. Hierdoor ontstaat een dreiging van tweedeling, doordat een deel van de stedelijke samenleving onvoldoende aangehaakt is op de algemene economische ontwikkeling en onvoldoende deel uitmaakt van de stedelijke samenleving. Om deze bedreiging adequaat aan te pakken zetten de G-4 steden in op een duurzame stedelijke ontwikkeling (artikel 7.2 EFRO verordening). Via economische en sociale investeringen, gericht op het verminderen of voorkomen van een tweedeling van de stedelijke samenleving en op de groei in de hoofdsectoren van de stedelijke economie door slimme specialisatie. Het Operationeel Programma zet in op duurzame stedelijke ontwikkeling met behulp van geïntegreerde territoriale investeringsprogramma’s (GTI’s) in de vier grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Deze territoriale programma’s maken het mogelijk doelgericht met een mix van instrumenten de betreffende problematiek integraal aan te pakken. De keuze van inzet verschilt per stad en is afhankelijk van de problematiek, de economische structuur en bestuurlijke keuzes op grond van urgentie. Omdat specifieke problemen ook een territoriale dimensie kennen, is ook de keuze per gebied verschillend. Naast de inzet vanuit het EFRO maakt ook een inzet vanuit het ESF onderdeel uit van deze integrale aanpak. V.1 Aansluiting EC landenaanbevelingen In de landenspecifieke aanbeveling wordt niet speciaal ingegaan op de situatie in de steden. [te confirmeren aan de hand van de nog te publiceren aanbevelingen]. Ook het Position Paper van de Commissie over de ontwikkeling van de Partnerschapovereenkomst en de programma’s voor 2014-2020 stelt geen specifieke eisen aan de GTI’s. Wel dient in de Partnerschapsovereenkomst aangegeven te worden op welke basis de steden zijn gekozen. Vooralsnog kiest alleen het Operationeel Programma Kansen voor West voor GTI’s. Deze vormen een coherente voortzetting van de subdelegaties van programma’s naar de G-4 steden in de periode 2007-2013 en eerder het Doelstelling 2 programma Stedelijke Gebieden in 2000-2006. Dit reflecteert bovendien de specifieke sociaaleconomische situatie in de G-4 steden die om meer aandacht vraagt dan de andere Nederlandse steden. V.2 Specifieke doelen De inzet op GTI’s vindt plaats in aansluiting op die van de andere prioriteiten. De verschillende aanpakken in de G-4 steden tellen op tot een mix van drie aanvullende investeringsprioriteiten. Voor deze prioriteiten zijn drie specifieke doelstellingen gedefinieerd. Deze inzet is de volgende: Investeringsprioriteit 3a: “Verbetering van het concurrentievermogen van het MKB, d.m.v. bevordering van ondernemerschap, m.n. door de economische exploitatie van nieuwe ideeën te vergemakkelijken en door de oprichting van nieuwe bedrijven- onder meer via starterscentra – aan te moedigen”. Met deze prioriteit wordt specifiek ingezet op: 1. Versterking economie: Vergroten van de bedrijvigheid door het versterken van economische brandpunten en het stimuleren en faciliteren van kansrijk ondernemerschap.
11/41
Investeringsprioriteit 8b: “Bevordering van de werkgelegenheid en ondersteuning van de arbeidsmobiliteit d.m.v. het ondersteunen van werkgelegenheidsvriendelijke groei d.m.v. de ontwikkeling van het eigen potentieel als onderdeel van een territoriale strategie voor specifieke gebieden, met inbegrip van de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit en de verbetering van de toegankelijkheid en de ontwikkeling van specifieke natuurlijke en culturele hulpbronnen”. Met deze prioriteit wordt specifiek ingezet op: 2. Verminderen mismatch arbeidsmarkt: Koppelen van economische ontwikkelingen/behoeften aan het aanwezige arbeidspotentieel, door het verkleinen van de mismatch tussen vraag en aanbod op de stedelijke arbeidsmarkt. Investeringsprioriteit 9b: “Bevordering van sociale insluiting en bestrijding van armoede door middel van steun voor fysieke, economische en sociale sanering van achtergestelde stedelijke en rurale gemeenschappen”. Met deze prioriteit wordt specifiek ingezet op: 3. Stedelijk klimaat: Het verbeteren van het stedelijk vestigings- en leefklimaat, door het leveren van voldoende, kwalitatief hoogwaardige en toegankelijke werklocaties die aansluiten op de vraag naar ruimte voor bedrijvigheid, zowel gericht op onderzoek en ontwikkeling als op groei. Om met deze investeringen toegevoegde waarde te creëren en creatie van arbeidsplaatsen te stimuleren.
* Tabel 1: Samengesteld overzicht van de verantwoording van de keuze voor thematische doelstellingen en investeringsprioriteiten Geselecteerde thematische doelstelling
Geselecteerde investerings prioriteit
Verantwoording van de keuze
1.2 * Verantwoording van de financiële verdeling Landsdeel West kiest in haar strategie een inzet op drie hoofddoelen, te weten Innovatie, Koolstofarme economie, en Duurzame stedelijke ontwikkeling. De verdeling van de financiële middelen over deze drie hoofddoelen wordt slechts ten dele verklaard door objectieve criteria. Voor Innovatie en Koolstofarme economie kan worden teruggegrepen op de doelstellingen zoals opgenomen in de Europa 2020 strategie. Voor duurzame stedelijke ontwikkeling geldt slechts het minimale criterium van 5% van de nationale EFRO-middelen. Op basis van de EU 2020 doelstellingen blijven die op Koolstofarme economie verreweg het meest achter (ten minste 75% van de doelstelling nog niet bereikt). Voor Innovatie bedraagt de relatieve achterstand voor West-Nederland ongeveer 25%. Dat suggereert dat het grootste deel van de middelen op Koolstofarme economie ingezet zou moeten worden. Daar staat tegenover dat er aanzienlijke nationale middelen beschikbaar zijn en veel projecten op termijn voldoende opbrengsten opleveren voor revolverende fondsen. Voor Innovatie zijn deze middelen aanzienlijk minder ruim voorhanden en is de terugverdiencapaciteit niet direct te herleiden tot de ondersteunde projecten. Tenslotte is het EFRO bedrag voor West-Nederland bescheiden in omvang, hetgeen vraagt de middelen zodanig in te zetten dat het grootste effect wordt bereikt. Voor WestNederland is dat voor een belangrijk deel de inzet op Innovatie. Voor de inzet op duurzame stedelijke ontwikkeling wordt vooral teruggegrepen op de ervaringen met het Kansen voor West 2007-2013 programma. Hier werd door middel 12/41
van subdelegatie 1/3 van de EFRO middelen in duurzame stedelijke ontwikkeling gestoken. Een deel hiervan werd ook ingezet op innovatie. In Kansen voor West II maakt innovatie deel uit van de landsdeelbrede prioriteit en ligt het voor de hand dat de directe stedelijke middelen verlaagd worden tot 25%. Om deze redenen is voor de volgende verdeling over de (samengestelde) thematische doelstellingen gekozen: Innovatie 55-60% Koolstofarme economie 20% GTI EFRO 20-25% De definitieve invulling van de GTIs is onder voorbehoud van gesprekken met de Europese Commissie en bestuurlijke besluitvorming. Dit heeft consequenties voor de omvang van de inzet op de thematische doelstellingen Innovatie en GTI EFRO. Een verdere verdeling besluitvorming.
naar
investeringsprioriteiten
13/41
is
nog
onderwerp
van
SECTIE 1: BESCHRIJVING VAN DE PRIORITEITS ASSEN Sectie 2.A. Bijstand
Beschrijving van de prioriteitsassen anders dan Technische
PRIORITAIRE AS 1: Versterken van Onderzoek, Technologische Ontwikkeling en Innovatie
INVESTERINGS PRIORITEIT 1b: Het bevorderen van bedrijfsinvesteringen in innovatie en onderzoek en het ontwikkelen van verbindingen en synergie tussen ondernemingen, kennisinstellingen en hoger onderwijs, in het bijzonder product- en dienstontwikkeling, technologie overdracht, sociale innovatie en toepassingen van overheidsdiensten, vraagstimulering, netwerken, clusters en open innovatie door slimme specialisatie. Ondersteuning van technologisch en toegepast onderzoek, proefopstellingen, maatregelen voor snelle productvalidatie, geavanceerde productiecapaciteit en eerste productie in sleuteltechnologieën en verspreiding van universeel inzetbare sleuteltechnologieën. 2.A.1. Specifieke doelstellingen irt de investeringsprioriteit en verwachte resultaten SPECIFIEK DOEL 1: Valorisatie Het stimuleren van de ontwikkeling van (met name internationaal) vermarktbare producten en diensten. De reikwijdte van dit doel betreft de hele keten van innovatie, waarbij ook procesinnovatie binnen de scope valt. Acties binnen dit doel moeten gericht zijn op in potentie vermarktbare producten of diensten, maar dat kan in elke fase van de innovatieketen. Dus van toegepast onderzoek gericht op valorisatie aan het begin van de keten tot aan ondersteuning van marktintroductie aan het eind van de keten. Het MKB is hierbij een belangrijke doelgroep. Daartussen ligt de kern van de interventieintensiteit, in het samenbrengen van kennisinstellingen en bedrijfsleven bij valorisatie in de fase van proof of concept. Zoals aangegeven in de RIS3 zal de inzet van deze prioriteit zich richten op de topsectoren en meer specifiek op de cross-overs tussen de topsectoren (nieuwe combinaties van kennis en technologie uit verschillende sectoren). Met name van crossovers wordt, gezien de economische potentie en kenniskracht, de grootste bijdrage aan dit specifieke doel verwacht. Ook zal de inzet zich richten op innovaties die een bijdrage leveren aan de grote maatschappelijke uitdagingen die door Europa zijn benoemd. Aangezien het gaat om complexe vraagstukken is het noodzakelijk dat meerdere partijen (bedrijven, kennisinstellingen en overheden) uit verschillende sectoren samen de kansen identificeren en partnerschappen aangaan om de nieuwe producten en diensten te ontwikkelen. Het beoogde resultaat is te komen van meer kennis naar kassa: een groter aantal vermarktbare producten en diensten door verbeteren van vraagidentificatie, samenwerking tussen (MKB) bedrijven onderling en met kennisinstellingen en een beter gebruik en beschikbaarheid van laagdrempelige R&D infrastructuur voor het bedrijfsleven.
14
Tabel 3: Programma Specifieke Resultaat indicatoren Er worden voor deze concept versie 3 indicatoren voorgesteld. Op basis van het advies van de ex-ante evaluator kan dit uiteraard nog worden bijgesteld ID
Indicator
Measurement Unit
Category of region (where relevant)
Baseline Value
Baseline Year
Target Value (2022)
Source of Data
Frequency of reporting
1b
Toename van het aandeel in de omzet van nieuwe en vernieuwde produkten en diensten
Stijging van het percentage
More developed
KIA 2012
2012
toename%; range is afhankelijk van toe te kennen middelen
KIA
jaarlijks
Ter nadere bespreking Deze indicator (van de geïnventariseerde 20 beschikbare indicatoren, die in innovatiemetingen worden bijgehouden) sluit het best, aan op de beoogde verandering die via Kansen voor West met de acties voor het specifieke doel worden beoogd. Nadelen zijn wel dat er een nadruk op het einde van de innovatieketen ligt en daarmee effecten van projecten die meer op het begin gericht zijn, vanwege de time to market nog niet meegenomen kunnen worden. Alternatieven zijn: 1. Aantal samenwerkingsverbanden tussen innovatieve bedrijven en kennisinstellingen gericht op valorisatie. Hiervoor zijn verschillende metingen in enkele monitoren beschikbaar. De meest gangbare baseline is LTS/LOI 2011: 19%. Nadeel is dat deze iets indirecter gerelateerd is aan de beoogde mutatie, wel is op basis van investerings- en ervaringscijfers goed de mutatie te bepalen. Nader onderzoek is nodig naar de meetmethodiek om te beoordelen of er in de meting vervuilingeffecten zijn die we te groot achten. 2. De private R&D uitgaven als % BNP. Deze sluit goed aan op de RIS en het hoofddoel van Kansen voor West, is evenwel door vele andere factoren beïnvloedbaar en wellicht dat dus slechts een nano-mutatie als target kan gelden.
SPECIFIEK DOEL 2: Kapitaal De beschikbaarheid van kapitaal voor innovaties bij startende en doorgroeiende MKB-ers bevorderen en de toeleiding naar dit kapitaal verbeteren. Het gaat hier zowel om direct kapitaal (leningen, garanties, deelnemingen) voor de fase van proof of concept, valley of death, tot aan marktintroductie, als om de toeleiding naar dat kapitaal, door middel van bijvoorbeeld bijdragen aan economische haalbaarheidstudies en marktanalyses. Ook ondersteuning van het MKB om te komen tot goede business cases valt onder deze doelstelling. Feit blijft dat er een tekort wordt verwacht van zowel risicodragend als vreemd vermogen, zowel bij starters als 15
groeiende ondernemingen. Hierbij zouden ook SBIR-achtige instrumenten kunnen worden ingezet of bijvoorbeeld garantstellingen. Hoewel er recente onderzoeken zijn die het tekort aan kapitaal en het marktfalen aangeven, is er waarschijnlijk nog aanvullend kapitaalmarktonderzoek nodig om aan de eisen van de nieuwe verordeningen te kunnen voldoen. Tabel 3: Programma Specifieke Resultaat indicatoren Er worden een indicator voorgesteld. Dit is een van de twee belangrijkste indicatoren bij het kapitaalmarktonderzoek van Syntens in de Noord- en de Zuidvleugel van 2012. Op basis van het advies van de ex-ante evaluator is bijstelling mogelijk. ID
Indicator
Measur ement Unit
Categor y of region (where relevant )
Afname van het aandeel niet gehonoreer de kapitaalverzoeken t.o.v. nulmeting 2012
% niet gehono reerde verzoek en door de markt
More develop ed
Baselin e Value
33%
Baselin e Year
Target Value (2022)
Source of Data
Frequency of reporting
2012
Hangt af van beschi kbare bedra g. Afnam e van x%
Syntens kapitaal markton derzoek
Herhalingsmeting 2022 tov 2012
Ter nadere bespreking Het nadeel van deze indicator is dat er geen directe beïnvloedbaarheid is en hij lijkt alleen in te zetten op toeleiding (als we de toeleiding verbeteren komen er meer levensvatbare business cases is dan de assumptie). Dat is conform het beoogde resultaat van de verandering die we willen bevorderen. Maar krijgt de markt ook kapitaal om die extra toegang kapitaal te geven. De verwachting is van niet en daarom willen we ook kapitaal verschaffen. Maar wellicht is deze in combinatie MET een andere indicator wel geschikt om het effect van de toeleidingsbevordering te meten. Wellicht is de indicator anders uit te drukken in aantal extra toeleidingen/succesvolle matches, maar het bepalen van de baseline daarvan is lastig. De mutatie is uiteraard wel scherp te meten. Alternatief of extra ook uit het Syntens-onderzoek is het percentage afgewezen kapitaalverzoeken, dat is in de baseline 25% in 2012, je zou dat kunnen hermeten in 25% en dan op 20% willen komen.
16
2.A.2 Te Ondersteunen acties per investeringsprioriteit 2.A.2.1 Beschrijving van het type en voorbeelden van te financieren acties en de verwachte bijdrage aan de doelstellingen Acties voor specifiek doel 1: Valorisatie Nadruk ligt op ondersteuning van samenwerkingsprojecten tussen het bedrijfsleven (m.n. het MKB) en de kennisinstellingen gericht op kennisvalorisatie. Dat kan middels subsidie (regelingen), maar ook middels vouchers om het gebruik van R&D infrastructuur (of laagdrempelige testcentra) te stimuleren Dit betekent dat vooral interventies liggen in de fase van kennis naar kassa, via de proof of conceptfase naar de marktintroductie en opschaling. Mogelijke acties zijn: Ondersteuning van proeftuinen en living labs (een instrument dat meerdere keren tijdens de consultaties is genoemd). In de proeftuinen en living labs kan het bedrijfsleven ism de kennisinstellingen samen met de eindgebruikers de innovaties bedenken, ontwikkelen, testen en evalueren. Gerichte ondersteuning van het innovatief MKB door subsidies voor valorisatie, innovatie en samenwerking in R&D (TMI-en clusterregeling achtige instrumenten). Verbeteren van de toegang tot de R&D infrastructuur voor het MKB, bijvoorbeeld met een dubbel voucher systeem met prikkels voor zowel het MKB als voor de kennisinstellingen (beide partijen moeten vouchers samenvoegen). Werken met een dubbel voucher concept met prikkels voor zowel de publieke R&D infrastructuur en onderzoeken het MKB(beide partijen moeten vouchers en samenvoegen). Stimuleren van nieuwe vormen van samenwerking, bijvoorbeeld een bedrijf stort per verkocht product een bedrag in een valorisatiefonds van een kennisinstelling voor het gebruik van bepaalde (gelicenseerde) kennis. Middels KvW kan de opzet van dergelijke systemen worden ondersteund, die daarna duurzaam voor valorisatie beschikbaar zijn. Met EFRO matchen van bestaande instrumenten van het rijk en EU voor valorisatie, zodat gebruik ervan sterk stijgt. Ondersteuning van haalbaarheidsstudies en demonstrators tbv. inzicht in exploitatiemogelijkheden van een technologie, dienst of product. Nieuwe vormen van co-makership, living labs en circulaire innovatie (betrokkenheid eindgebruikers); hulp bij kennisbeschermings –en exploitatieprocessen. Ondersteuning van visievorming en structuurverandering bij kennisinstellingen tbv. Valorisatie (bijvoorbeeld nieuwe vormen van licentiesystemen, stimuleren van samenwerking). Onderstaande tabel geeft per topsector de meest kansrijke cross-overs en thema’s weer. Deze lijst is niet limitatief en er kunnen gedurende de programmaperiode accentverschuivingen optreden.
17
Topsector
Cross-overs
Agro & Food
Energie, ICT, Water, Logistiek, Life Science
Chemie & Biobased economy Creatieve Industrie
Energie, Tuinbouw, Agro&food, Logistiek, ICT Cross overs met alle overige 8 topsectoren
Energie
ICT, Agro & Food, Tuinbouw & Uitgangsmaterialen, Logistiek, Water
High Tech Systemen en Materialen Life Sciences
Cross overs met alle overige 8 topsectoren
Logistiek
Tuinbouw, ICT, Life sciences, Water
Tuinbouw & Uitgangsmaterialen
Life Science, Energie, Logistiek, Water, ICT
Water, Delta & Maritiem
ICT, Energie, Tuinbouw
ICT, Tuinbouw
Thema’s Duurzaam en Kennisvalorisatie Reststromen, Dierengezondheid- en welzijn, Stadslandbouw, Reststromen, Efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen en ruimte Slimme materialen, Seed coatings, Groene chemie Open en/of Big data, ICT/serious gaming, SMART City Solutions Clean tech, Resource efficiency en transitie, Decentrale energie opwekking, Energie besparing in gebouwde omgeving, Biomassa als grondstof voor energie voorziening Open en/of Big data, Lucht- en ruimte vaart, E-Science, Security, Bioinformatica, Robotisering Biofarmacie, Healthy ageing, Oncologie, Imaging, Molecular technology, Regeneratieve geneeskunde, Veterinaire geneeskunde Duurzame logistiek/mobiliteit, Ketenregie, Ketenoptimalisatie, Synchromodaal vervoer Efficient gebruik van natuurlijke hulpbronnen (o.a. biobased economy), Voedselzekerheid, Voedselveiligheid Bouwen met de natuur, Slimme en schone schepen, Winnen op zee
Doelgroepen zijn het bedrijfsleven (m.n. het MKB), de kennisinstellingen en de overheid als deelnemer of innovatief inkoper/facilitator van proeftuinen. Acties voor specifiek doel 2: kapitaal Het gaat hier met name om kapitaal voor de fases proof, ‘valley of death’ en marktintroductie. Hierbij kan gedacht worden aan haalbaarheidstudies door marktanalyses, maar ook aan regionaal risicokapitaal (leningen, garanties en participaties). Ook ondersteuning van het MKB om te komen tot goede business cases valt onder deze doelstelling. Op nationaal niveau zijn verschillende kapitaalregelingen. Uit de expertconsultatie bleek echter dat KvW II een goede en noodzakelijke aanvulling kan zijn d.m.v. eerder genoemde instrumenten op de Rijksinstrumenten. Wel moet goede aansluiting gezocht worden bij bestaande structuren zoals de Valorisatieprogramma’s. Dat betekent dat interventies liggen bij maatregelen waarbij de beschikbaarheid van innovatiekapitaal wordt vergroot, en waarbij de toeleiding wordt ondersteund, zoals: 18
Slimme matching met de bestaande (bij het MKB vaak onbekende) instrumenten van rijk en EU, zoals seed-fondsen, innovatiekrediet, garantiefaciliteiten, zodat makkelijker ondersteuning kan worden verkregen. Fondsvorming (leningen, garanties participaties) voor een bepaald doel of niche of bijdrage in reeds bestaande fondsen. Kredieten en subsidies voor haalbaarheidsstudies of uitwerking van business-cases. Nieuwe vormen van matchmaking tussen bedrijven en financiers (met name gericht op banken en VC’s); bv. via financiële intermediairs die op basis van garantstellingen vanuit EFRO extra initiatieven en programma’s opzetten binnen bepaalde topsectoren. Activiteiten gericht op het verbinden en slim combineren van bestaande en nieuwe (EFRO) middelen, zodat versnippering wordt beperkt.
2.A.2.2. Leidende principes voor de selectie van operaties Hierover is nog niet in detail gesproken. Het idee is aan te sluiten op enerzijds de werkwijze en ervaringen uit Kansen voor West. Dat houdt primair in dat er geen “tender”-werkwijze is, maar het programma wordt opengesteld en via bekendmaking en startdagen de interesse van potentiële projectpromotors/aanvragers gewekt wordt. Hierin spelen de steunpunten een cruciale rol. Vervolgens geldt eerst het First-ComeFirst-Serve-principe, maar zal wel een beoordeling plaatsvinden op landelijke kwaliteitscriteria. Er moet daarbij een minimale kwaliteitscore gehaald worden om voor ondersteuning in aanmerking te komen. De managementautoriteit zal zich hierbij door een onafhankelijke adviesraad van experts op dit terrein laten adviseren. De stakeholders zullen kandidaten voor deze raad kunnen benoemen en zullen ook geconsulteerd worden over de te kiezen landelijke kwaliteitscriteria voor de boordeling van projecten. 2.A.2.3 Gepland gebruik van financiële instrumenten Het is uitdrukkelijk de bedoeling een deel van de activiteiten via FEI in te zetten. Het gaat daarbij met name om het verschaffen van kapitaal voor het MKB voor de financiering van innovatieve ondernemingen. Tot op heden is er veel onderzoek gedaan, maar nog geen kapitaalmarktonderzoek door een door de EC goedgekeurde partij. Vandaar dat de inzet nog in overweging is. De intentie is in de 2e helft van 2014 met de andere fondsen en programma’s die en onder het PO vallen en op FEI in willen zetten een gezamenlijk kapitaalmarktonderzoek te doen. In de PO groep FEI zijn hier afspraken over. 2.A.2.4 Gepland gebruik van majeure projecten nvt
19
2.A.2.5 Output indicatoren Tabel 5: Gemeenschappelijke en programma specifieke output indicatoren ID
Indicator (name of indicator)
Measureme nt unit
Fund
Categ ory of regio n
Target value (2022)
Sourc e of data
Frequen cy of reportin g
1
OUTPUTINDIC ATOR: private investment matching public support to SME’s (grants and non grants);
EUR
EFRO
More develo ped
wordt op basis van beschikbaar bedrag en ervaring KvW 1 ingevuld
Projec ten
jaarlijks
2
OUTPUTINDIC ATOR: aantal ondersteunde bedrijven (combi van de eerste drie uit de verordening annex)
Aantal
EFRO
More develo ped
wordt op basis van beschikbaar bedrag en ervaring KvW 1 ingevuld
Projec ten
Jaarlijks
Final targe t (2022 )
Sourc
Explanatio n of the relevance of the indicator, where appropriat e
100 %
zie table 5
2.A.4. Prestatiekader Tabel 6: Het prestatiekader van de prioritaire as Implementatio n step, financial, output or result indicator
Measureme nt unit, where appropriate
Zie de twee van table 5
Zie tabel 5
Financial indicator
Door KvW geïnvesteer d bedrag Moet nog besproken, zou gekoppeld kunnen worden aan hoofddoel programma met nul- en eindmeting kwalitatief
Kwalitatieve indicator:
Fund
ERDF
Categor y of region
more devolop ped
Milestone for 2018
50% programma doel
e
of
data
20
PRIORITAIRE AS 2: Ondersteuning van de omschakeling naar een koolstofarme economie in alle sectoren Voor het nieuwe programma voor EFRO Kansen voor West is de verplichting ten minste 20% van de middelen te investeren in Koolstofarme Economie. De landenspecifieke aanbeveling van de Europese Commissie biedt een duidelijke focus voor de inzet van het budget voor het bevorderen van de koolstofarme economie. Binnen Europa blijft ook West- Nederland ernstig achter op het terrein van de productie en de distributie van hernieuwbare energie. INVESTERINGS PRIORITEIT 4a: Bevorderen van de productie en distributie van hernieuwbare energie 2.A.1 Specifieke doelstellingen i.r.t. de investeringsprioriteit en verwachte resultaten SPECIFIEKE DOELSTELLING 1: Het toepassen van bio based grondstoffen als bron van duurzame energie en het verbeteren van de toegang daarvan tot de markt. Biomassa wordt op het moment al ingezet als bron van duurzame energie. In het huidige regeerakkoord wordt een zo hoogwaardig mogelijke inzet van biomassa (als vervanging van fossiele grondstoffen) nagestreefd. Kansen voor West wil hierop aansluiten: landsdeel West huisvest bedrijven en kennisinstellingen die in alle stappen van de biomassaketen actief zijn. Het accent van het onderdeel onder Koolstofarme Economie ligt op o.a. het toepassen van bio based grondstoffen als vorm van hernieuwbare energie, waarbij nadrukkelijk aandacht bestaat voor de duurzaamheid van biomassa.. Het is daarbij uitdrukkelijk mogelijk om projecten en initiatieven te ondersteunen die vallen onder de zogeheten “cascade” benadering, waarbij naast laagwaardig hergebruik van biomassa als brandstof of energie ook hoogwaardig hergebruik op andere terreinen en in andere producten aan de orde is. Echter de inzet op deze investeringsprioriteit zal wel substantieel moeten bijdragen aan hergebruik voor energie. Innovaties met betrekking tot koolstofarm worden primair bediend vanuit het thematisch doel innovatie. SPECIFIEKE DOELSTELLING 2: Het bevorderen van de toepassing van duurzame energieopwekking en toepassing van restwarmte In het stedelijk deel van landsdeel West, aangevuld met een aantal glastuinbouwgebieden, is er een groot potentieel voor uitbreiding en verduurzaming van al bestaande warmtenetten en het aanleggen van nieuwe lokale warmtenetten, op basis van benutting van restwarmte (ondermeer uit kassen) en winning van (diepe en ondiepe) aardwarmte. De hiermee te realiseren transitie van gas naar warmte als energiedrager leidt tot een belangrijke verlaging van CO2 emissies. Door slimme netten met meerdere, eventueel uitwisselbare warmtebronnen en meerdere warmtevragers tot stand te brengen, kunnen zulke langjarige wederzijdse afhankelijkheden worden beperkt. Wij zien belangrijke kansen bij het wegnemen van belemmeringen bij de uitrol van warmte- koudetechnieken en -netten, slimme energiedistributiesystemen en overige technieken van duurzame- energieopwekking. Te denken valt aan aardwarmte, getijdenstroom, kassenwarmte, zon- en windenergie. In de rurale gebieden van landsdeel West zullen kleinschalige vormen van duurzame energie een oplossing moeten bieden, te denken valt aan toepassen van technologie van kleinschalige warmte-koude opslag in combinatie met warmtepompen, zonnepanelen en zonneboilers. Door ondersteuning van de toepassing van nieuwe producten en diensten of aanpakken wordt hier ervaring mee opgedaan en uitrol bevordert. 21
INVESTERINGS PRIORITEIT 4c: Bevorderen energie-efficiëntie en gebruik van hernieuwbare energie in publieke infrastructuur (inclusief publieke gebouwen) en in de bebouwde omgeving. 2.A.1 Specifieke doelstellingen irt de investeringsprioriteit en verwachte resultaten SPECIFIEKE DOELSTELLING 3: Energiebesparing en opwekking duurzame energie in de bestaande bouw door middel van het integreren van duurzame energie of hernieuwbare energiebronnen. De gebouwde omgeving in Nederland is verantwoordelijk voor ruim 40 % van het energieverbruik. Diverse experimenten en onderzoeken hebben aangetoond dat hier gemiddeld meer dan 30 % kan worden bespaard. Vooral het energiegebruik in de bestaande bouw kan worden teruggedrongen. Er is een groot aantal pilots uitgevoerd voor het vergaand terugdringen van het energieverbruik van bestaande en nieuwe woningen. Hiermee is veel kennis opgedaan. Helaas blijft het meestal bij deze pilots, omdat de kosten voor herhaling doorgaans te hoog liggen. Met het speerpunt energiebesparing en opwekking van duurzame energie in de gebouwde omgeving willen we het accent leggen op uitrol en opschaling van kennis en maatregelen die tijdens de pilots zijn uitgetest. De nadruk zal daarbij liggen op renovatieprojecten en transformaties. Dat zijn de schaarse moment waarop ingrepen in de bestaande bouw haalbaar is.
22
Tabel 3: Programma Specifieke Resultaat indicatoren I D
Indicator
Measure ment Unit
Categ ory of region
Baseli ne Value
Base line Year
Target Value (2022)
Source of Data
`4 a1
Toename van het hergebruik van biomassa als bron van energie.
% van de totale energiev oorzienin g
More develo ped
3% (bron PBL)
2012
Toename van 0,5 tot 1%
PBL
4 a2
Toename toepassing van warmtekoudetech nieken en -netten, slimme energiedis tributiesyst emen en overige technieken van duurzameenergieop wekking. Aantal huishoude ns met een hoger energielab el
(% stijging in totale energie
More develo ped
2012
Toename met 0,2 tot 0,4%
Agents chap.N L/IEA
Energiel abels A tot en met G
More develo ped
2012
Toename met 10-15% van het aantal huishouden s dat met ten minste 1 categorie gestegen is
4 c
? label per woning op datum start OP?
Frequ ency of reporti ng
Jaarlijk s
Toelichting 4c: Voordeel van labels is dat er ook aan te rekenen valt in termen van CO 2 reductie. Nadeel is dat labels een rekenkundige besparing weergeven. Dat hoeft niet de werkelijkheid te zijn. (onderzoek OTB). Een ander nadeel is dat het niks zegt over het al dan niet lukken van een uitrol en het maken van massa. Vandaar een 2e indicator. Een andere indicator zou kunnen zijn: “Het percentage van de investering dat bijdraagt aan energiebesparing bij woningverbetering.” Deze indicator verschaft duidelijkheid over de mate van succes van het combineren van renoveren met energiebesparing, maar zegt verder niks over de hoeveelheid CO 2 reductie. Er vindt nog nader onderzoek naar de baseline plaats. Het zou een haalbaar streven zijn om dit % te verhogen van 10% naar 20%.
2.A.2 Te Ondersteunen acties per investeringsprioriteit 23
2.A.2.1 Beschrijving van het type en voorbeelden van te financieren acties en de verwachte bijdrage aan de doelstellingen Acties voor specifiek doel 1: Bio Based Economie Belangrijkste punten waar met EFRO aan gewerkt zou moeten worden: opschalen bedrijven en projecten door middel van primair het ondersteunen van projecten gericht op uitrol. Dat kan middels het beschikbaar stellen van kapitaal in de vorm van garanties en leningen dan wel subsidies voor de onrendabele top van op termijn goede business cases voor uitrol en ondersteunen bij verbinden, aanjagen, business development, acquisitie, ketenanalyse, coaching: procesgeld. Tevens ondersteuning/ subsidiëring van ondernemers die als corebusiness de toepassing van biomassa. Ondersteuning bij de ontwikkeling van producten en diensten aanpakken op het vlak van energiebesparing en toepassing duurzame energie en het lokaal toepassen van biomassa voor warmte of groen gas. De belangrijkste doelgroepen zijn bedrijven in de keten van productie van biomassa, verwerking van biomassa tot hernieuwbare energie en leveranciers aan eindgebruikers met daarnaast overheden in de rol als facilitator, procescoördinator en launching customer, alsmede energiemaatschappijen en kennisinstellingen. Tot slot bedrijven gericht op ondersteuning bij het tot stand komen van business cases, uitrolprojecten. Vaak zal het gaan om een combinatie of consortia. Voor de primaire productie en proeftuinen word ook aansluiting/synergie gezocht met het POP. Acties voor specifiek doel 2: duurzame opwekking en toepassing restwarmte Belangrijkste punten waar met EFRO aan gewerkt zou moeten worden: opschalen bedrijven en projecten door middel van primair het ondersteunen van projecten gericht op uitrol. Dat kan middels het beschikbaar stellen van kapitaal in de vorm van garanties en leningen dan wel artikel 56-subsidies voor de onrendabele top van op termijn goede business cases voor uitrol en ondersteunen bij verbinden, aanjagen, business development, acquisitie, ketenanalyse, coaching: procesgeld. Tevens ondersteuning van ondernemers die als corebusiness de toepassing van het brede scala van duurzame energieopwekking. Ondersteuning bij de ontwikkeling van producten en diensten aanpakken op het vlak van energiebesparing en toepassing duurzame energie en het toepassen van gebruik van restwarmte en hernieuwbare energievormen.. De nadruk ligt op inzet van de middelen in de vorm van leningen tegen lage rente voor de uitrol van deze toepassingen alsmede procesgeld nodig voor vraagbundeling en business case vorming.. Voorbeeld: Inzet van EFRO-middelen kan een 'funding gap' helpen overbruggen. Deze inzet kan ook een basis vormen voor het opzetten van de eerste fase van een publiek-privaat ontwikkelingsfonds warmte waaruit warmteprojecten geen subsidies, maar garanties of revolverende leningen, kunnen ontvangen. Nadat zo'n publiek-private financiering van warmteprojecten op gang gekomen is, kan deze in een volgende fase via verdere publieke en private financiering worden uitgebreid.
24
Acties voor specifiek doel 3: Energiebesparing en opwekking duurzame energie in de bestaande bouw Een belangrijk deel van de projecten die de partners in West-Nederland met dit programma willen steunen zijn projecten die bijdragen aan de opschaling. Dit om zo uit te proberen wie de potentie hebben om in een volgende fase zonder subsidie zelfstandig kunnen worden gecontinueerd. Kansen voor West wil vooral inzetten op het integreren van duurzame energie bij renovatie- en transitieprojecten. EFRO zou bij deze schaalprojecten een rol kunnen spelen door consortia die hiermee aan de slag willen gaan een subsidie voor het proces te verstrekken. Ook kan hierbij worden gedacht aan het opzetten van of bijdragen aan (een) fonds(en) die de investeringsrisico’s van de deelnemers aan de consortia beperken. Investeringen in procesgeld voor vraagbundeling en business case advisering is evenzeer van belang. Door een samenhangende proeftuin te organiseren in verschillende steden wordt een uitrol bevorderd. Renoveren combineren met energiebesparing is daarbij een logisch moment voor eigenaren waarbij de vraag geactiveerd wordt. Daarom een uitrolfase waarin het slim en onafhankelijk organiseren van het grootste belang is, waar lokale overheden een trekkersrol in hebben te vervullen. De instrumenten die daarbij horen zijn: Projectbegeleiding door de lokale overheid. Een stevige inzet op communicatie aan de vraagkant waarbij ook de (dure) face to face contacten horen. Goedkope leningen voor eigenaren. Subsidieregelingen voor het bedrijfsleven. Garantstellingen voor een deel van de risico’s voor marktpartijen die activiteiten ontwikkelen die leiden tot een economisch rendabele uitrol. Samenwerking en kennisuitwisseling tussen steden organiseren. Ervaringsuitwisseling tussen eigenaren (zien verbeteren doet verbeteren). Ervaringsuitwisseling tussen marktpartijen (successen zetten aan tot actie). De belangrijkste doelgroepen zijn partijen betrokken bij business case voor renovatie, energiebedrijven; overheden; financiers; bouwondernemingen,corporaties maar ook het MKB en ondernemers. 2.A.2.2. Leidende principes voor de selectie van operaties Hierover is nog niet in detail gesproken. Het idee is aan te sluiten op enerzijds de werkwijze en ervaringen uit Kansen voor West 1. Dat houdt primair in dat er geen “tender”-werkwijze is, maar het programma wordt opengesteld en via bekendmaking en startdagen de interesse van potentiële projectpromotors/aanvragers gewekt wordt. Hierin spelen de steunpunten een cruciale rol. Vervolgens geldt eerst het First-ComeFirst-See-principe, maar zal wel een beoordeling plaatsvinden op landelijke kwaliteitscriteria. Er moet daarbij een minimale kwaliteitscore gehaald worden om voor ondersteuning in aanmerking te komen. De managementautoriteit zal zich hierbij door een onafhankelijke adviesraad van experts op dit terrein laten adviseren. 2.A.2.3 Gepland gebruik van financiële instrumenten Het is uitdrukkelijk mogelijk een deel van de activiteiten via FEI in te zetten. Het gaat daarbij om het financieren van met name onrendabele top bij uitrolprojecten door middel van bijvoorbeeld garanties en revolverende leningen. Dit is vaak de bottle-neck. Momenteel wordt veel ervaring opgedaan, zowel nationaal als regionaal als binnen Kansen voor West I. Denk daarbij aan het JESSICA-initiatief Energiefonds Den Haag. . Het is op dit moment nog een overweging. Daarbij is ook de plaats van EFRO binnen ondermeer de totale aanpak in Nederland zoals binnen het Energieakkoord afgesproken 25
is, van belang. Daarom zal in de 2e helft van 2013 een kapitaalmarktonderzoek plaats vinden om te bepalen of een eigen opzet van FEI binnen KvW II te overwegen is. Dit zal zo mogelijk gecombineerd worden met de innovatieprioriteit en de andere landsdelen. 2.A.2.4 Gepland gebruik van majeure projecten Majeure projecten worden binnen KvW II op dit terrein niet uitgesloten, op dit moment is dit nog niet bekend. De bijdrages vanuit KvW II zullen nooit zeer hoog zijn, maar de totale kosten van een uitrolproject met een financieringstekort kunnen de limiet wel overschrijden. 2.A.2.5 Output indicatoren Tabel 5: Gemeenschappelijke en programma specifieke output indicatoren I D
Indicator (name of indicator)
Measureme nt unit
Fun d
Categor y of region
Target value (2022)
Source of data Projectgegeve ns
1.
Geïnvesteerd bedrag in toepassing van energie besparing.
Euro
EFR O
More develope d
nader te berekenen, er zijn kengetallen beschikbaar waarbij gemiddelde bedrag per woning/eenh eid per labelstap te berekenen zijn
2
aantal ondersteunde woningen/units
Aantal
EFR O
More develope d
Afhankelijk van beschikbare bedrag
3
aantal ondersteunde MKBers/bedrijven bij produkttoepassin gen
??
EFR O
More develope d
Afhankelijk van beschikbare bedrag
??
Milestone for 2018
Final target (2022)
Frequen cy of reporting
2.A.4. Prestatiekader Tabel 6: Het prestatiekader van de prioritaire as Implementation step, financial, output or result indicator
Measurement unit, where appropriate
Fund
Category of region
Source of data
Explanation of the relevance of the indicator, where appropriate
zie tabel 5! Financial indicator
Door KvW geïnvesteerd 26
bedrag Kwalitatieve indicator:
Wordt nog over gedacht (wellicht wooncomfort?)
PRIORITAIRE AS 3: GTI - EFRO 2.A.0 Verklaring voor het toepassen van een samengestelde prioritaire as met investeringsprioriteiten vanuit verschillende thematische doelstellingen Om een geïntegreerde aanpak op duurzame stedelijke ontwikkeling in aanvulling op de twee andere hoofdprioriteiten te benadrukken, zijn drie relevante investeringscategorieën tezamen gebracht in de prioritaire as ‘Duurzame stedelijke ontwikkeling Kansen voor West II’. De aanpak richt zich op de EFRO investeringscategorieën 3a (MKB laten groeien), 8b (versterken aanbod geschikt personeel) en 9b (verbeteren vestigings- en leefklimaat). Met deze keuze zetten de G-4 steden in op zowel de vraagkant van de problematiek als de aanbodkant en de fysieke aspecten van de stedelijke ontwikkeling. Het aandeel van deze prioritaire as bedraagt 20-25% [het uiteindelijk % is nog onderwerp van bestuurlijke besluitvorming] van de beschikbare EFRO middelen, wat overeenkomt met ongeveer 10% van de nationale EFRO middelen. Hiermee voldoet Kansen voor West aan de nationale verplichting om ten minste 5% van EFRO middelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling aan te wenden (artikel 7.2 EFRO verordening). Omdat in elk van de G-4 steden een eigen mix van de drie investeringscategorieën inzet, ligt de nadruk op de samenhang en ligt het voor de hand deze investeringscategorieën in één prioritaire as bijeen te brengen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de 20% flexibele inzet (artikel … verordening). Gezien de beschreven problematiek is een investering in de sociale aspecten van de stedelijke opgave absoluut nodig. Om daarmee maximaal bij de economische investeringen aan te sluiten en de inzet daarvan te versterken. Met de gebundelde inzet van EFRO en ESF wordt de economische groei en participatie van stedelijke bewoners een stimulans gegeven, door de arbeidsmarkt aantrekkelijker te maken via beschikbaarheid van gekwalificeerde werknemers op alle niveau’s, ondernemerschap en een gunstig vestigings- en woonklimaat. De ESF middelen worden geïnvesteerd in arbeidscompetenties en arbeidsmarktrelevantie (ESF investeringscategorie b iii). INVESTERINGS PRIORITEIT 3a verbetering van het concurrentievermogen van het MKB, d.m.v. bevordering van ondernemerschap, m.n. door de economische exploitatie van nieuwe ideeën te vergemakkelijken en door de oprichting van nieuwe bedrijven- onder meer via starterscentra – aan te moedigen 2.A.1 Specifieke doelstellingen irt de investeringsprioriteit en verwachte resultaten Specifieke doelstelling 1: Vergroten van de bedrijvigheid door het versterken van economische brandpunten en het stimuleren en faciliteren van kansrijk ondernemerschap. Gebiedsgerichte economische brandpunten zijn duidelijk gedefinieerd en de ontwikkeling daarvan is in gang gezet. Geboden kansen zijn aangegrepen om partnerschappen te bouwen voor slimme duurzame en inclusieve groei. Nieuw ondernemerschap is ontwikkeld en richt zich op zowel de stuwende als verzorgende 27
economie van de stedelijke gebieden en op het aantrekken en vasthouden van talent op alle niveau’s. Dit alles is te herkennen aan een duurzame ‘toegevoegde waarde’: in de groei van het aantal ondersteunde (startende) bedrijven of instellingen; of de groei van de werkgelegenheid van bestaande bedrijven. INVESTERINGS PRIORITEIT 8b: bevordering van de werkgelegenheid en ondersteuning van de arbeidsmobiliteit d.m.v. het ondersteunen van werkgelegenheidsvriendelijke groei d.m.v. de ontwikkeling van het eigen potentieel als onderdeel van een territoriale strategie voor specifieke gebieden, met inbegrip van de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit en de verbetering van de toegankelijkheid en de ontwikkeling van specifieke natuurlijke en culturele hulpbronnen. 2.A.1 Specifieke doelstellingen irt de investeringsprioriteit en verwachte resultaten Specifieke doelstelling 2: Koppelen van economische ontwikkelingen/behoeften aan het aanwezige arbeidspotentieel, door het verkleinen van de mismatch tussen vraag en aanbod op de stedelijke arbeidsmarkt. Uitgangspunt voor inzet op deze prioriteit is dat de mismatch tussen vraag en aanbod op de stedelijke arbeidsmarkt al duidelijk is gedefinieerd. Waarbij in beeld is gebracht waaruit deze mismatch bestaat en welke partijen hierin een rol spelen. Aspecten van die mismatch zijn benoemd; zowel de moeilijkheden voor bedrijven om geschikt personeel te vinden, als de hoge (jeugd)werkloosheid en de doorstroming vanuit het onderwijs. Zowel vraag als aanbod vormen het uitgangspunt voor de opzet van werkzame partnerschappen tussen bedrijven, onderwijsinstellingen en overheid. Waar nodig worden structurele aanpassingen gedaan in de sfeer van opleidingen, organisatie en uitvoering. Dit alles is te herkennen aan het aantal succesvolle matches en de toename van baan/carrièrestartgaranties in die sectoren waarin de mismatch het meest manifest is.
INVESTERINGS PRIORITEIT 9b: bevordering van sociale insluiting en bestrijding van armoede door middel van steun voor fysieke, economische en sociale sanering van achtergestelde stedelijke en rurale gemeenschappen. 2.A.1 Specifieke doelstellingen irt de investeringsprioriteit en verwachte resultaten Specifieke doelstelling 3: Het verbeteren van het stedelijk vestigings- en leefklimaat, door het leveren van voldoende, kwalitatief hoogwaardige en toegankelijke werklocaties die aansluiten op de vraag naar ruimte voor bedrijvigheid, zowel gericht op onderzoek en ontwikkeling als op groei. Om met deze investeringen toegevoegde waarde te creëren en creatie van arbeidsplaatsen te stimuleren. Door de verbeterde ruimte voor bedrijvigheid, hebben bestaande bedrijven besloten door te gaan met hun activiteiten of hebben gekozen voor uitbreiding van hun bedrijvigheid. Daarnaast hebben door het verbeterd aanbod nieuwe bedrijven, organisaties of instellingen zich gevestigd. Tabel 3: Programma Specifieke Resultaat indicatoren
28
ID
Indicator
3a
Groei van aantal (startende) bedrijven.
8b
9b
Measurement Unit
Category of region
Baseline Value
Baseline Year
Target Value (2022)
Source of Data
Frequency of reporting
het
Aantal
G-4 stedelijk
Aantal bedrijven en aantal startende bedrijven.
2012
Toename van X% in vgl. met 2003-13
Stedelijke statistiek bureaus
Jaarlijks
Groei van de werkgelegenheid van bestaande bedrijven
Aantal
G-4 stedelijk
Aantal FTE
2012
Groei van het aantal matches vraag/aanbod.
Aantal
G-4 stedelijk
Aantal moeilijk te vervullen vacatures
2012
Toename van X% in vgl. met 20032013 Toename van X% in vgl. met 2003-13
Groei carrière startgaranties
Aantal
G-4 stedelijk
Aantal garanties
2012
Groei MKB bedrijven /organisaties/ instellingen dat zich vestigt.
Aantal
G-4 stedelijk
Aantal MKB bedrijven /organisaties/ instellingen dat zich vestigt
2012
Groei van de werkgelegenheid van bestaande bedrijven
Aantal
G-4 stedelijk
Aantal FTE
2012
Toename van X% in vgl. met 20032013 Toename van X% in vgl. met 20032013 Toename van X% in vgl. met 20032013
Stedelijke statistiek bureaus
Stedelijke statistiek bureaus Stedelijke statistiek bureaus
Stedelijke statistiek bureaus
Stedelijke statistiek bureaus
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
Jaarlijks
2.A.2 Te Ondersteunen acties per investeringsprioriteit 2.A.2.1 Beschrijving van het type en voorbeelden van te financieren acties en de verwachte bijdrage aan de doelstellingen Doelstelling 1: Vergroten van de bedrijvigheid door het versterken van economische brandpunten en het stimuleren en faciliteren van kansrijk ondernemerschap. Het MKB is de belangrijkste (economische) doelgroep van de vier stedelijke programma’s, om te komen tot een duurzame stedelijke ontwikkeling. Het MKB is de stedelijke banenmotor en bij uitstek van groot belang voor de economische ontwikkeling. Investeren in het MKB draagt hierdoor bij aan een duurzame ontwikkeling. Bovendien zijn de steden als vestigingsplaats van R&D-faciliteiten van het bedrijfsleven, universiteiten en kennisinstellingen van doorslaggevend belang voor innovatie en vernieuwing. Met name de mogelijkheden die de stad kan bieden om nieuwe technologieën en toepassingen te faciliteren biedt kansen. De activiteiten richten zich op de hele diversiteit van de stedelijke economie. Zowel op de stuwende sectoren van de economie (productie) als de ondersteunende 29
dienstverleners en spin-offs van kennisinstellingen. Naast extra arbeidsplaatsen, zijn extra bestedingen in de verzorgende bedrijvigheid voorbeelden van die spin-off. Door de stimulering van het MKB selectief te koppelen aan specifieke stedelijke (top) sectoren kunnen kansen worden benut in markten/niches met mogelijkheden voor banengroei. Een relatief klein aantal bedrijven ontwikkelt samen met kennisinstellingen producten hiervoor, maar daarvoor zijn veel MKB-ers dag in dag uit aan het werk in de keten daaromheen. Voor zowel het succes van de directe inzet rond de topsectoren als de kwaliteit van stedelijk wonen, werken en recreëren is een sterk MKB essentieel. De interventies richten zich specifiek op de kwaliteitsverbetering van het MKB. Op maximaal in te spelen op het ontwikkelen van nieuwe ideeën in economische activiteiten, bijvoorbeeld in: Kansrijk ondernemerschap, bij voorkeur in de stedelijke kansrijke groeisectoren, zoals ook omschreven in de S3. Met speciale aandacht voor het faciliteren van startende, doorstartende en sterk groeiende ondernemers. Ontwikkeling van economische brandpunten (diversiteit aan werkgelegenheid branche, opleidingsniveau). Door toevoeging van versterkende bedrijvigheid, communicatie van de mogelijkheden voor bedrijvigheid en verbinden met talentontwikkeling (leerwerkomgeving voor scholieren/studenten en re-integratie van werkzoekenden). Voorbeelden van interventies zijn: 1. Investeren in projecten gericht op innovatieve business ontwikkeling. 2. Uitvoeren van de plannen voor economische brandpunten. 3. Versnellen van bestaande gemeentelijk economische ontwikkelprogramma’s. 4. Incubators, starterscentra, campusvorming, gebiedsgerichte (stedelijke) clustervorming op specifieke kennissectoren. 5. Spin-offs van kennisinstellingen, TTO’s en nieuwe technologiegerichte bedrijven en instituten die zich duurzaam vestigen binnen de stedelijke omgeving. Het uitgangspunt voor alle vier de steden is de investeringen in te zetten op initiatieven en projecten- met de grootste effecten op de bedreiging van de mogelijke tweedeling. Dit betekent dat gebieden niet perse strak begrensd zijn, juist omdat investeringen en ontwikkelingen in een bepaald gebied, effecten kunnen hebben op bijvoorbeeld werkgelegenheid of economische ontwikkelingen in een ander gebied. In het algemeen ligt de focus in Amsterdam op het gebied in en binnen de ringzone, voor Rotterdam ligt de focus op het gebied dat valt onder het Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ), of daar waar de positieve resultaten in belangrijke mate betrekking hebben op dit gebied. Den Haag zet in op de economische kerngebieden Binnenstad, stationsgebieden CS en HS, Beatrixkwartier, Scheveningen en de Internationale Zone. In Utrecht zijn het de bedrijvenzones in en rond de oude binnenstad. Bovenliggende gebieden zijn echter geen opgelegd gegeven, omdat de dynamiek van de economie en de arbeidsmarkt groot is (zeker gezien de zevenjarige programmaperiode). Belangrijkste begunstigden zijn bestaande en nieuwe MKB bedrijven in de steden. Doelstelling 2: Koppelen van economische ontwikkelingen/behoeften aan het aanwezige arbeidspotentieel, door het verkleinen van de mismatch tussen vraag en aanbod op de stedelijke arbeidsmarkt. Er is in de grote steden in West Nederland sprake van een kwantitatieve en kwalitatieve mismatch tussen vraag en aanbod en op bepaalde gebieden reeds een dreigend tekort als gevolg van de vergrijzing. De hoofddoelstelling is dan ook om deze mismatch te verkleinen zodat de steden economisch kunnen blijven groeien, de werkloosheid omlaag gaat en burgers maximaal de kans krijgen zich te ontwikkelen. Steeds meer 30
bedrijven krijgen problemen met het aantrekken van personeel. Het is de verantwoordelijkheid van deze bedrijven om de goede mensen aan te trekken. Zij zijn in eerste instantie probleemeigenaar en van hen wordt een grote inspanning verwacht. Het onderwijsveld draagt zorg als leverancier van zowel opgeleide jongeren als volwassenen (bijv. taalonderwijs). En er is ook een rol voor de overheid. Waar de overheid in het verleden vooral vanuit het aanbod opereerde, ligt het accent nu bij het werken vanuit de vraag van het bedrijfsleven, waarbij gezamenlijk gezocht wordt naar nieuwe partnerschappen en kansen voor iedereen; ongeacht opleidingsniveau, afkomst, sexe en/of leeftijd. De activiteiten verlopen langs drie sporen: 1. 2.
3.
Voorzieningen: Combineren van de belangrijke economische en maatschappelijke clusters in de steden met de gebieden of “contexten” waar de mensen zijn die de banen kunnen vervullen. Voorwaarden: onder welke voorwaarden matchen we vraag en aanbod beter? Dienstverlening aan bedrijven, opleidingen voor toekomstige werknemers, kansen voor starters en kleine zelfstandigen, competenties en vaardigheden die horen bij werk, stages en ondernemerschap. Elke partner heeft zijn eigen verantwoordelijkheid voor het scheppen van voorwaarden voor meer bedrijvigheid, scholing en werkgelegenheid. Verbindingen: Leggen van verbindingen tussen overheid, bedrijfsleven en kennisinstellingen, zowel regionaal als nationaal als internationaal.
De directe activiteiten zijn gericht op het onderwijs (zorgen voor een betere instroming : effect op lange termijn) en aantrekken en/of bemiddelen van reserves. Hierbij kan worden gedacht aan: Jongeren op Havo en VWO interesseren voor een bèta of techniek opleiding (Masterplan Beta en Technologie). Aanleren van werknemersvaardigheden. Goed afstemmen van de vraag van bedrijven en het aanbod van het MBO en het Hoger Onderwijs. Werving van internationaal talent De gebiedsinzet is zeer afhankelijk per stad: er zijn gebieden en gemeenschappen met grote werkeloosheid en gebieden die als stedelijke (regionale/nationale/internationale) banenmotor fungeren. Per stad zal worden geïnventariseerd welke gebieden tot welke categorie behoren en op welke wijze deze kunnen worden gekoppeld. Hierbij is de context van landsdeel West compact genoeg om ook over de stadsgrenzen heen samenwerkingsprojecten te realiseren. Voor Rotterdam ligt de focus op het gebied dat valt onder het Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ), of daar waar de positieve resultaten in belangrijke mate betrekking hebben op dit gebied. De belangrijkste doelgroepen zijn intermediaire organisaties op het gebied van arbeidsmarktbeleid, overheid, onderzoeks –en onderwijsinstellingen en bedrijven Voorbeelden van interventies: Inzet op initiatieven en projecten die gericht zijn op het onderwijs en zorgen voor een betere doorstroming. Daarbij ligt de focus op bestaande analyses o.a. via de opgestelde (stedelijke) Human Capital Agenda’s. en op het aantrekken/bemiddelen van reserves en talent. Mogelijke interventies kunnen verder gericht zijn op versterking van O&O via ontwikkeling van bv. post universitaire studies, opleiding van onderzoekers, netwerkactiviteiten, bevorderen van partnerschappen tussen kennisinstellingen, (hoger) onderwijs en ondernemingen. Belangrijk hierbij is de inhoudelijke betrokkenheid van bedrijfsleven bij innovaties in het onderwijs, curriculumontwikkeling en (fysieke) campusvorming binnen de verschillende sectoren (bijvoorbeeld opleiding van jongeren, om- en bijscholing en zijinstroom onder één dak): incubators, starterscentra, 31
gebiedsgerichte (stedelijke) clustervorming op specifieke kennissectoren en projecten gericht op benutten van aanwezig potentieel, mede in achterstandsgebieden Doelstelling 3: Het verbeteren van het stedelijk vestigings- en leefklimaat door het leveren van voldoende, kwalitatief hoogwaardige en toegankelijke werklocaties die in termen van variëteit, prijs en kwaliteit aansluiten op de vraag naar ruimte voor bedrijvigheid, zowel gericht op onderzoek en ontwikkeling als op groei. Om met deze investeringen toegevoegde waarde te creëren en creatie van arbeidsplaatsen te stimuleren. De G-4 hebben gemeen dat zij allen te maken hebben met grote verschillen in de sociaal-economische situatie tussen verschillende delen in de steden. Verschillen die door de economische crisis verder worden versterkt. In het belang van de sociale verhoudingen, de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en het vestigingsklimaat van de G-4 steden is het zaak dat deze binnenstedelijke verschillen worden tegengegaan. Meer stedelijke inwoners moeten in grotere mate worden betrokken bij deze opgave. Gebieden waar de sociale samenhang en de fysieke omstandigheden verbeteren en een passend opgeleid arbeidspotentieel aanwezig is worden in economisch opzicht veelal aantrekkelijker als vestigingsplaats voor ondernemers. Om (vernieuwende)bedrijvigheid in die gebieden te stimuleren – daar te krijgen en te behouden- is het noodzakelijk dat er geïnvesteerd wordt. Het aanwezige fysieke en sociaal – economisch potentieel zal in deze gebieden die achterop dreigen te raken verder moeten worden benut. Dit doen we door: 1. Mensen die nu aan de kant staan te ondersteunen in het benutten van hun (arbeids)kansen. Door (arbeids)participatie kunnen zij zich verder ontwikkelen en hun arbeidsmogelijkheden vergroten. 2. Fysieke investeringen zijn noodzakelijk om deze gebieden aantrekkelijk te maken als vestigingsplaats voor diverse bedrijvigheid. 3. Investeringen in sociaal culturele voorzieningen die bijdragen aan de sociale samenhang en de leefbaarheid ten goede komen. De interventies richten zich specifiek op de fysieke sanering van economische gebieden voor het MKB. Om met deze investeringen toegevoegde waarde te creëren en creatie van arbeidsplaatsen te stimuleren. De interventies zullen gericht zijn op het leveren van voldoende, kwalitatief hoogwaardige werklocaties die aansluiten op de vraag naar ruimte voor met name stuwende bedrijvigheid. Toegepast op de activiteit van de ondernemers zoals bedrijfsruimte, kantoorruimte, incubators of bedrijventerrein. Vraagarticulatie kan hiervan onderdeel zijn, om hiermee adequaat te kunnen investeren. Voorbeelden van interventies zijn: 1. Beheer en onderhoud van het gemeentelijke vastgoed inzetten als werk/leer/activeringsinstrument voor jongeren en werkzoekenden. 2. (her)ontwikkeling van gebieden en gebouwen. 3. Investeringen in de aantrekkelijkheid van openbaar gebied in de economische kerngebieden. 4. Herontwikkeling van gebieden met economisch potentieel wat met name door fysieke investeringen kan worden benut. 5. Ondersteunen van de creatieve (ambachts)economie. 6. Omzetting van (leegstaande) winkelruimtes en verouderde winkelplinten naar bedrijfsruimte, kantoor of atelier, als onderdeel van een bredere transformatieopgave. Het uitgangspunt voor alle vier de steden is de investeringen zodanig in te zetten in die gebieden waar de bedreigingen van een mogelijke tweedeling het grootst zijn. De focus in Amsterdam ligt daarbij op het gebied in en buiten de ringzone, voor Rotterdam ligt de focus op het gebied dat valt onder het Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ), of daar waar de positieve resultaten in belangrijke mate betrekking hebben op dit gebied. 32
Den Haag zet in op de economische kerngebieden Binnenstad, stationsgebieden CS en HS, Beatrixkwartier, Scheveningen en de Internationale Zone. In Utrecht zijn het de bedrijvenzones in en rond de oude binnenstad. Bovenliggende gebieden zijn echter geen opgelegd gegeven, omdat de dynamiek van de economie en de arbeidsmarkt groot is (zeker gezien de zevenjarige programmaperiode). Dit is zeer afhankelijk per stad: er zijn gebieden en gemeenschappen met grote werkeloosheid en gebieden die als stedelijke (regionale/nationale/internationale) banenmotor fungeren. Per stad zal worden geïnventariseerd welke gebieden tot welke categorie behoren en op welke wijze deze kunnen worden gekoppeld. Hierbij is de context van landsdeel West compact genoeg om ook over de stadsgrenzen heen samenwerkingsprojecten te realiseren. De belangrijkste doelgroepen zijn de MKB bedrijven in de steden, maar ook instellingen of stichtingen voor (sociaal-) economische stimulering. 2.A.2.2. Leidende principes voor de selectie van operaties Uitgangspunt voor de te maken interventies in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht zijn de stedelijk vastgestelde programma’s voor geïntegreerde duurzame stedelijke ontwikkeling. Deze zijn verschillend per stad. Ieder programma omschrijft zowel de economische (EFRO) en de sociale aspecten (ESF). Programmatisch sluiten de economische en sociale opgave bij elkaar aan (geïntegreerd). De mogelijke keuze van interventie verschilt per stad, omdat deze afhankelijk is van de specifieke problematiek, de economische structuur en bestuurlijke keuzes op grond van urgentie. Beoordeling en beheer van aanvragen en projecten vindt plaats, met onderkenning van de specifieke economische (EFRO) en/of sociale (ESF) aard van aanvragen. Na het opstellen van een technisch advies voor een projectaanvraag – zowel EFRO als ESF zal per stad een adviesgroep adviseren over de toekenning van middelen voor die projectaanvraag. Hiermee wordt maximaal tegemoetgekomen aan de geïntegreerdheid van het programma. De formele EFRO verantwoording van toekenning en het beheer zal plaatsvinden door delegatie aan het bestuur van de G-4 steden. De formele ESF verantwoording van toekenning en beheer loopt via het Agentschap SZW. 2.A.2.3 Gepland gebruik van financiële instrumenten De G-4 steden overwegen nadrukkelijk de inzet van financiële instrumenten. Het uiteindelijke besluit over de inzet zal afhangen van meerdere criteria en condities en daarmee van de antwoorden op de volgende vragen: Is er een helder zicht op de meerwaarde van het gebruik van kredieten/kapitaal boven beschikbare subsidies; Is revolverend karakter mogelijk en wenselijk? Komt er voldoende cq. aanvullend geld vrij? Is er meerwaarde t.o.v. de bestaande beschikbare middelen bij de overheid Is er sprake van marktfalen en kan dit worden onderbouwd? Kan via ‘trigger money’ vervolgens wel voldoende meer ander eigen of vreemd vermogen aangetrokken worden? Is er voldoende kapitaal beschikbaar binnen de EFRO-programmavolumes om ter beschikking te stellen? Kan soepel genoeg worden omgegaan met de toewijzing van gelden aan wel/niet winstgevende (onderdelen van) projecten? Staan landelijke en stedelijke overheden politiek achter deze manier van inzet van middelen? Zijn er private partners te vinden voor de inzet van een UDF? 33
Staan de extra administratieve kosten/bureaucratie in verhouding tot de te bereiken baten?
2.A.2.4 Gepland gebruik van majeure projecten NVT 2.A.2.5 Output indicatoren Tabel 5: Gemeenschappelijke en programma specifieke output indicatoren ID
Indicator (name of indicator)
3 a
Measurement unit
Aantal ondersteunde nieuwe bedrijven of spin-offs (MKB) Aantal 8 b gecreëerde plaatsen bij bedrijven en instellingenvoo r stages, opleidingen en (tijdelijke) banen Aantal 9 gerenoveerde b of nieuwe stedelijke voorzieningen Aantal gerenoveerde of toegevoegde m² werklocaties
Fund
Category of region
Target value (2022)
Bedrijven
EFR O
G-4 en omliggend e regio
Eigen telling MA
Aantal plaatsen voor stages/banen
EFR O
G-4 en omliggend e regio
(waarde)vas t te stellen op basis van data van vorige periode Nader vast te stellen
voorzieningen
EFR O
G-4 en omliggend e regio
Nader vast te stellen
Eigen telling MA
G-4 en omliggend e regio
Nader vast te stellen
Eigen telling MA
m² werklocaties (bedrijventerreinen. / kantoor geen winkels)
EFR O
Sourc e of data
Frequenc y of reporting
Eigen telling MA
2.A.4. Prestatiekader Tabel 6: Het prestatiekader van de prioritaire as Nog in te vullen na verduidelijking mogelijkheden GTIs Implementation step, financial, output or result indicator
Measurement unit, where appropriate
Fund
Category of region
Milestone for 2018
Final target (2022)
Source of data
Explanation of the relevance of the indicator, where appropriate
34
2.A.5 Interventie Categorieën
Tables 7-12: Interventie Categorieën Category of region and Fund EFRO: More developed regions Table 7: Dimension 1 Intervention field
Cod e
€ amou nt
Sectie 2.B
Table 8: Dimension 2 Form of finance
Cod e
Table 9: Dimension 3 Territory
€ amou nt
Cod e
€ amou nt
Table 10: Dimension 6 Territorial delivery mechanisms Cod e
€ amou nt
Table 11: Dimension 7 ESF secondary theme (ESF only) Cod € e amou nt
Table 12: Dimension 8 Thematic objective (ERDF/CF) Cod e
€ amou nt
Beschrijving van de prioriteitsas voor Technische Bijstand
PRIORITAIRE AS: Technische Bijstand
2.B.1 Specifieke doelstellingen en verwachte resultaten SPECIFIEKE DOELSTELLING: … 2.B.3 Te ondersteunen acties en verwachte bijdrage aan de specifieke doelstellingen 2.B.3.1. Te ondersteunen acties en verwachte bijdrage aan de specifieke doelstellingen 2.B.3.2 Output indicatoren bijdrage aan resultaten Table 13: Output indicatoren ID
Indicator (name of indicator)
Measurement unit
Target value (2022)
Source of data
(optional)
35
2.B.4. Interventie categorieën Tables 14-16: Interventie categorieën Table 14: Dimension 1
Table 15: Dimension 2
Table 16: Dimension 3
Intervention field
Form of finance
Territory
Code
€ amount
Cod e
€ amoun t
Code
€ amount
SECTIE 4. GEÏNTEGREERDE BENADERING VOOR TERRITORIALE ONTWIKKELING GTI Duurzame Stedelijke Ontwikkeling Kansen voor West II De G-4 kennen een aantal fysieke, sociale en economische knelpunten die een duurzame groei in de weg staan. Bedrijven geven aan dat bepaalde vestigingsfactoren onder de maat zijn en dat het steeds lastiger is om aan geschikt personeel te komen. Tegelijkertijd is de stedelijke (jeugd) werkloosheid hoger dan in de rest van Nederland en is er sprake van grote verschillen in de sociaaleconomische situatie tussen delen van de stad. Versterking van concurrentiekracht en groeivermogen is noodzakelijk om de aansluiting bij de snelle economische en duurzame ontwikkeling niet te missen. Er is een mismatch tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. De (jonge) beroepsbevolking kiest veelal verkeerd en wordt onvoldoende in de juiste richting opgeleid. Er zijn grote verschillen in vestigingsklimaat en vernieuwende (startende) bedrijvigheid is onevenwichtig over de stad verdeeld en vertoont nog veel lacunes. Deze knelpunten kunnen juist door een geïntegreerd programma goed worden aangepakt. Op die manier kan voorkomen worden dat een tweedeling ontstaat doordat een deel van de stedelijke samenleving onvoldoende aangehaakt is op de algemene economische ontwikkeling en onvoldoende deel uitmaakt van deze samenleving. Ontwikkelingspotentieel De G-4 richt de economische focus op het creëren van duurzame ‘toegevoegde waarde’: meer banen, hogere omzet, meer innovatiekracht en toenemend concurrentievermogen. Marktinitiatieven en investeringen worden gestimuleerd en gefaciliteerd. Prioriteit gaat naar het versterken van economische brandpunten, ruimte geven voor bedrijvigheid, stimuleren en faciliteren van kansrijk ondernemerschap. Stimuleren van de stuwende (kennis-) economie en de verzorgende economie is van het grootste belang. De sociale focus ligt op het verbeteren van de arbeidsmarktmogelijkheden van jongeren en werkzoekenden, door vraaggerichte talentontwikkeling en verbetering van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt. Het EFRO richt zich dan ook specifiek op een stedelijke investeringsprioriteit, bestaande uit: versterking van het MKB (3.a); bevordering werkgelegenheid (8.b); bevordering sociale inclusie (9.b). In aanvulling hierop worden ESF middelen ingezet voor ontwikkeling van arbeidscompetenties/arbeidsmarktrelevantie (ESF art. 3, b iii). In te zetten middelen van de geïntegreerde benadering 10% van de nationale EFRO middelen wordt ingezet op duurzame stedelijke ontwikkeling (artikel 7.2 EFRO verordening). Synergie van de fondsen wordt bereikt door de gelijktijdige inzet van 5% van de nationale ESF middelen. Cofinanciering vindt plaats met lokale en nationale middelen, en door private partijen. Vanuit de stedelijke strategie wordt een zo breed mogelijke basis gelegd voor inhoudelijke borging en beschikbaarheid van cofinanciering. 36
Doelstelling en resultaten Partijen zorgen in de komende jaren via een gebiedsgerichte aanpak voor sociale en economische investeringen, om een dreigende tweedeling te voorkomen. Steden moeten beter gebruik maken van hun economische hotspots, bedrijvigheid, kennisinstellingen en creativiteit om alle delen van de stad mee te nemen in hun economische ontwikkeling. De kern van de geïntegreerde benadering is dat door inzet van meerdere partijen in diverse domeinen bedreigingen worden omgebogen en kansen gegrepen. Dit sluit aan bij de EU-doelstelling om te komen tot partnerschappen voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Het verschil in sociale en economische kengetallen tussen de G-4 en het gemiddelde van de steden in Nederland is verkleind met X%. 4.2
Duurzame stedelijke ontwikkeling
Zowel Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht stellen elk een uitgewerkt programma voor geïntegreerde duurzame stedelijke ontwikkeling vast. Dit programma omschrijft zowel de economische (EFRO) en de sociale aspecten (ESF). Programmatisch sluiten de economische en sociale opgave bij elkaar aan (geïntegreerd). Een stedelijke adviesgroep zal bij de opstelling van dit programma adviseren. De vier stedelijke programma’s zijn via de volgende weblink te bereiken. De keuze van inzet verschilt per stad. Deze is afhankelijk van de problematiek, de economische structuur en bestuurlijke keuzes op grond van urgentie. Omdat specifieke problemen ook een territoriale dimensie kennen, is ook de keuze per gebied verschillend. De zwaartepunten van de G-4 steden zijn als volgt gedefinieerd: Amsterdam richt zich op het stedelijk economisch en innovatiebeleid, arbeidsmarkt en onderwijs, en wonen en leefomgeving. Daarbij zijn ondernemerschap, nieuwe bedrijvigheid en aantrekken en vasthouden van talent (op alle niveaus) van belang. Rotterdam richt zich op de aansluiting bij het Nationaal Programma Rotterdam Zuid waarin de partners gezamenlijk werken om de stedelijke economie, opleidingsniveau, arbeidsparticipatie én woonkwaliteit te verbeteren. Den Haag richt zich op het internationale karakter van de stad door verdere ontwikkeling en versterking van het internationale cluster, quality of life, economische structuur en arbeidsmarkt. Utrecht richt zich op het versterken, verduurzamen en innoveren van de stedelijke (kennis)economie. Door ondernemerschap en werkgelegenheid te stimuleren, in te zetten op het opleiden van talent op alle niveaus, toekomstbestendige werklocaties te ontwikkelen in aansluiting op prioriteiten voor economische ontwikkeling (creatieve sector, duurzame werk en leefomgeving, gezondheid, ICT en creatieve sector). Aangezien de G-4 een gebiedsgerichte inzet volgen met een bepaalde stedelijke strategie, zullen de gezamenlijke programmadelen geïmplementeerd worden als een Geïntegreerde Territoriale Investering (GTI). Uitgangspunt voor de uitvoering is het bovengenoemd stedelijk programma voor geïntegreerde duurzame stedelijke ontwikkeling. Aanvragers dienen hun aanvraag hierop te richten. Per stad kunnen aanvragers zich bij voorkeur op één punt informeren. Hiervoor stelt iedere stad een steunpunt in voor advies van initiatieven. Beoordeling en beheer van aanvragen en projecten vindt plaats, met onderkenning van de specifieke economische (EFRO) en/of sociale (ESF) aard van aanvragen. Dit impliceert dat hoewel er een geïntegreerde programma benadering is, de afgeleide aanvragen ingericht worden volgens de EFRO of de ESF verantwoordingslijn in Nederland, inclusief het hiervoor geëigende beheersysteem. Na het opstellen van een technisch advies voor een projectaanvraag – zowel EFRO als ESF – adviseert een stedelijke adviesgroep over de toekenning van middelen voor die 37
projectaanvraag. Hiermee wordt de integrale aanpak van het programma maximaal geborgd. De formele EFRO verantwoording van toekenning en het beheer zal plaatsvinden door delegatie aan het bestuur van de G-4 steden. De formele ESF verantwoording van toekenning en beheer loopt via het Agentschap SZW. Tabel 20: Indicatieve EFRO bijdrage voor duurzame stedelijke ontwikkeling en de indicatieve ESF bijdrage voor geïntegreerde acties 1. Fonds
2. Indicatieve EFRO inzet voor duurzame stedelijke acties onder artikel 7.(2) en de indicatieve ESF inzet
3. Percentage van de totale bijdrage
Totaal EFRO
X%
Totaal ESF
Y%
TOTAAL EFRO+ESF
Z%
SECTIE 7 AUTORITEITEN EN ORGANISATIES VERANTWOORDELIJK VOOR BEHEER, CONTROLE EN AUDIT EN DE ROL VAN RELEVANTE PARTNERS (ARTIKEL 87 (5) CPR) 7.1. Aanduiding van de relevante autoriteiten en organisaties (artikel 87 (5) (a) en (b) CPR) Tabel 23: Identificatie en contact gegevens van de relevante autoriteiten en organisaties
Autoriteit
Naam autoriteit
Managementautoriteit
Gemeente Rotterdam
Certificeringsautoriteit
Ministerie van Economische Zaken Dienst Regelingen Ministerie van Financiën Audit Dienst Rijk PM
Auditautoriteit Betalingsautoriteit
Hoofd van autoriteit
de
38
7.2. Acties ondernomen om relevante partners te betrekken conform artikel 5 bij de voorbereiding van het operationele programma en de rol van de partners bij de uitvoering, monitoring en evaluatie van het operationele programma (artikel 87 (5) (c) CPR)) 7.2.1. Rol van de relevante partners in de voorbereiding, uitvoering, monitoring en evaluatie van het operationele programma. 1 Het voorbereidingsproces en de betrokkenheid van relevante partners a) Coördinatie van de voorbereiding Kansen voor West II is een gezamenlijk operationeel programma (OP) van de vier Randstadprovincies (P4: Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland) en de vier grote steden (G-4: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) in nauwe samenwerking met hun regionale en lokale partners. Het programma borduurt in die hoedanigheid voort op het programma Kansen voor West 2007-2013. De Managementautoriteit (MA), zijnde de gemeente Rotterdam, voerde samen met de acht bovengenoemde partijen de coördinatie van de voorbereiding van het nieuwe OP. Deze coördinatie vond plaats in het gezamenlijk bestuurlijk overleg (BO) Partners Kansen voor West. Dit BO stond onder leiding van de MA. De uitwerking van het OP vond plaats in vier ambtelijke werkgroepen (innovatie, koolstofarme economie, duurzame stedelijke ontwikkeling en uitvoeringsstructuur), die via een overkoepelend ambtelijk overleg rapporteerden aan BO Partners Kansen voor West. De middelgrote steden in WestNederland waren ambtelijk nauw betrokken bij de werkgroepen waarin het OP is opgesteld. b) Innovatie: voorbereidingsproces, betrokkenheid partners en resultaten consultaties Kennis, Innovatie en Ondernemerschap vormt de grootste prioriteit binnen het OP Kansen voor West 2007-2013. De voorbereiding van het OP kan niet los worden gezien van het opstellen van de regionale innovatiestrategie voor slimme specialisatie (RIS3) voor West-Nederland. Met de eerste besprekingen in P4- en G-4-verband over de RIS3 in april 2011 is eigenlijk ook de voorbereiding van het nieuwe OP van start gegaan. De voorbereiding van de RIS3 is geruisloos in de voorbereiding van het OP overgegaan, maar daadwerkelijk is de voorbereiding van het OP begin 2012 van start gegaan. De drie regionale economische visies van West-Nederland (Zuid-Vleugel-Agenda, Amsterdam Economic Board Kennis en Innovatieagenda/PRES en Economische Visie 2020 Provincie Utrecht) en de twee provinciale economische agenda’s van de provincies Noord-Holland en Flevoland vormen gezamenlijk de basis voor de RIS3. Deze economische visies en agenda’s zijn tot stand gekomen in nauwe samenwerking met regionale en lokale partners van de quadrupel helix. Deze partners (kennisinstellingen (hogescholen en universiteiten), bedrijfsleven (werkgevers, MKBorganisaties) en publieke en maatschappelijke organisaties (ministeries, woningcorporaties, gemeenten, etc.), zie ook bijlage XX) zijn tevens gevraagd hun input te geven voor de RIS3 en het OP EFRO om tot een consistent proces te komen en de RIS3 goed te laten aansluiten op de al met hen ontwikkelde economische visies en agenda’s. In het kader van de voorbereiding van de RIS3 zijn hiervoor verschillende consultatieronden gehouden: Voorjaar 2012: specifieke consultatiebijeenkomsten per doelgroep en telefonische enquête onder eindbegunstigden van het OP 2007-2013. Najaar 2012: gesprekken met ministeries en vertegenwoordigers topsectoren. Eerste kwartaal 2013: brede internetconsultatie met respons vanuit alle doelgroepen. 39
Tijdens de consultaties over de RIS3 werd door de stakeholders aangedrongen de strategie te koppelen aan het Topsectorenbeleid van de rijksoverheid om regionale en nationale initiatieven op het gebied van innovatie op elkaar te laten aansluiten. Specifiek voor West-Nederland werd in de consultatiebijeenkomst het belang uitgesproken van investeringen in innovatie, in het bijzonder het bevorderen van meer private investeringen in R&D, het bevorderen van cross-overs tussen de (top)sectoren en het toegang bieden tot kapitaal (voor het MKB) voor een duurzame economische ontwikkeling. Deze feedback is in combinatie met de aanbevelingen van de Europese Commissie op het gebied van innovatie in haar position paper over de Partnerschapsovereenkomst en de OP’s in Nederland voor de periode 2014-2020 (oktober 2012) in april 2013 voorgelegd aan een selectie van stakeholders uit de vier doelgroepen om tot een nadere specificering van de prioriteit innovatie te komen. Deze consultatie heeft de keuze voor de inzet op de investeringsprioriteit valorisatie en crossovers tussen sectoren bevestigd. De universiteiten in West-Nederland hebben n.a.v. de consultatiebijeenkomst over de RIS3 in maart 2012 een gezamenlijk document opgesteld met input voor de RIS3 en het OP. Op basis van dit document heeft er in september 2012 een apart ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de P4 en G-4 en de universiteiten ter nadere bespreking. De input van de universiteiten heeft het belang van cross-overs benadrukt, als ook hun eigen investeringsprioriteiten, waardoor er een link te leggen viel tussen EFRO en Horizon2020. De resultaten van de consultaties over de RIS3 en het OP in West waren vergelijkbaar met die van de andere landsdelen en bevestigden de ambities van de nationale overheid in het Nationaal Hervormingsprogramma (NHP) op het vlak van innovatie, in het bijzonder het bevorderen van de valorisatie van kennis door het stimuleren van private investeringen in R&D. In dat kader is in het bestuurlijk overleg EFRO 2014-2020 tussen rijk en de landsdelen op 21 maart 2013 besloten om alle vier Nederlandse OP’s EFRO te focussen op innovatie. OP 25 april 2013 is er een expert consultatie gehouden over de inzet binnen de prioriteit innovatie (thema valorisatie). Op 6 mei 2013 is er een expert consultatie georganiseerd over het thema kapitaal binnen de prioriteit innovatie. In het BO Partners Kansen voor West van 16 mei 2013 hebben de provincies en grote steden bestuurlijk de investeringsprioriteit en specifieke doelstellingen voor innovatie vastgesteld (zie sectie 2). Deze keuzes worden begin juni 2013 via een open internetconsultatie via de website Kansen voor West aan relevante partners voorgelegd. Hiervoor zullen de partners specifiek worden benaderd. P.M. vervolgproces vanaf juni 2013 c) Koolstofarme economie: voorbereidingsproces, betrokkenheid partners en resultaten consultaties In het BO EFRO van 21 maart 2013 is ook de landelijke afspraak gemaakt om per OP de verplichting van de EU te vervullen om (minimaal) 20% van het EFRO-budget te investeren in koolstofarme economie. Nederland blijft in de dagelijkse praktijk flink achter bij haar nationale doelstellingen op het gebied van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie. De kennis en kunde zijn wel aanwezig, maar de echte investeringen blijven uit. De vraag is wel welke investeringen op dit vlak prioriteit hebben, in het bijzonder in het dichtbevolkte West-Nederland? Deze vraag is voorgelegd aan stakeholders uit de energiesector, woningcorporaties, banken en overheden. Hiervoor is in april 2013 een aparte consultatiebijeenkomst georganiseerd. Gedurende het gehele voorbereidingsproces van het OP, officieel 40
gestart aan het begin van 2012, is er vanuit de provincies en grote steden regelmatig contact geweest met regionale en lokale stakeholders op individuele basis. De consultaties wijzen uit dat West-Nederland wel innoveert op het gebied van schone en duurzame technieken, maar innovaties onvoldoende de markt bereiken. De uitdaging in West-Nederland is om met de opgedane kennis ook daadwerkelijk tot een brede uitrol van de technieken te komen, in het bijzonder via het MKB. De stakeholders zien drie interventielijnen om tot uitrol te komen: bio-based economy, duurzame energieopwekking/-toepassing en energiebesparing en -opwekking in de bestaande bouw. Door de diversiteit van West-Nederland is in het BO Partners Kansen voor West van 16 mei 2013 besloten deze drie interventielijnen gezamenlijk op te nemen in het OP. P.M. vervolgproces vanaf juni 2013 d) Duurzame stedelijke ontwikkeling: voorbereidingsproces, betrokkenheid partners en resultaten consultaties In het BO EFRO 2014-2020 van 21 maart 2013 is overeengekomen dat West-Nederland in haar OP de nationale verplichting tot de inzet van minimaal 5% van het EFRO-budget op duurzame stedelijke ontwikkeling voor haar rekening neemt. Door dit besluit konden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht hun stedelijke programma’s uit het EFRO-programma Kansen voor West 2007-2013 in de nieuwe programmaperiode voortzetten. De vier stedelijke programma’s van de G-4, uitgevoerd via vier Geïntegreerde Territoriale Investeringen (GTI’s), zijn opgesteld met behulp van lokale partners. Deze partners (kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties, bedrijven) zijn betrokken en geconsulteerd via de stedelijke Stuurgroepen die zijn ingesteld in het kader van de uitvoering van de stedelijke programma’s binnen Kansen voor West 20072013. P.M. 2 Beschrijving hoe de relevante partners betrokken worden bij de uitvoering, monitoring en evaluatie van het OP De P4 en G-4 zijn financieel en bestuurlijk verantwoordelijk voor Kansen voor West II. Zij nemen daarom allen zitting in het Comité van Toezicht (CvT) van Kansen voor West II en zijn daardoor direct betrokken bij de uitvoering, monitoring en evaluatie van het OP. Het CvT vergadert Xmaal per jaar en combineert deze vergaderingen met werkbezoeken aan projecten uit het OP. In het CvT zitten ook vertegenwoordigers van de verschillende partners die bij de voorbereiding van het programma zijn betrokken: P.M. P.M. acties om relevante partners bij uitvoering, monitoring en evaluatie van het OP te betrekken.
41