COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
landbouw
Verslagen van het Wetenschappelijk Comité voor de diervoeding
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
landbouw
Verslagen van het Wetenschappelijk Comité voor de diervoeding (tweede reeks)
Directoraat-generaal Landbouw
1980
EUR 6 9 1 8 DA, DE, EN, FR, IT, NL
Uitgegeven door COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Directoraat-generaal Informatiebemiddeling en innovatie Bâtiment Jean Monnet LUXEMBOURG
NOTA BENE Noch de Commissie van de Europese Gemeenschappen, noch personen die namens haar optreden, zijn verantwoordelijk voor het gebruik dat even tueel van de hier navolgende informaties wordt gemaakt
Deze publikatie wordt eveneens in de volgende talen uitgegeven : DA DE EN FR IT
ISBN ISBN ISBN ISBN ISBN
9282519872 9282519880 9282519627 9282519635 9282519899
Bibliografische data bevinden zich aan het einde van deze publikatie
© EGK SEEGEuratom, Brussel ■ Luxemburg, 1980 Printed in Luxembourg ISBN 9 2 8 2 5 1 9 9 0 2
Catalogusnummer: CDNK 80002NLC
I N H O U D
BLz. VOORWOORD
5
VERSLAGEN VAN HET WETENSCHAPPELIJK COMITE VOOR DE DIERVOEDING OVER - het gebruik van carbodox in de voeding van varkens - het gebruik van haLofuginon in de voeding van kippen
7 11
- het gebruik van monensin natrium en fLavophosphoLipoL in de voeding van mestrunderen
14
- het gebruik van avoparcine in de voeding van kippen en vai— kens
LEIDRAAD VOOR DE BEOORDELING VAN DIERVOEDERADDITIEVEN
22
25
5 -
VOORWOORD
De eerste reeks versLagen van het wetenschappeLijk Comité voor de Diervoeding is gepubliceerd in 1979 (1). De tweede reeks, die in dit versLag is opgenomen, omvat de adviezen van het comité inzake het gebruik van bepaaLde additieven in de diervoeding aLsmede de "Leidraad ter beoordeling van diervoederadditieven". De door het Comité verstrekte adviezen hebben betrekking op vragen die door de Commissie zijn gesteLd betreffende de veiligheid van het gebruik van additieven die de groei bevorderen van de kip, het varken en mestkalveren, of die een preventieve werking hebben bij coccidiose bij de kip.
Alhoewel de toevoeging van deze additieven op communautaire schaal
moet worden overwogen, dient men zich er toch van te vergewissen of, op basis van wetenschappelijk gefundeerde adviezen, deze additieven onder de voorgestelde gebruiksomstandigheden onschadelijk zijn. Bovendien heeft de Commissie het nuttig geacht de "Leidraad" te publiceren, die zijn goedgekeurd door het Comité, voor de samenstelling van de dossiers die zijn vereist voor de beoordeling van de stoffen, die als additief voor diervoeding zijn toegestaan.
Dit document beantwoordt aan
de veelvuldig naar voren gebrachte verzoeken om informatie en draagt bij tot de harmonisatie van de modaliteiten voor de toepassing van de communautaire bepalingen, waarin de toelating van additieven voor diervoeding is geregeld.
(1) Bureau voor Officiële Publikaties van de Europese Gemeenschappen, Luxemburg. Catalogusnummer : CB-28-79-277-N-C
Leden van het Wetenschappelijk Comité voor de Diervoeding (1) Professor D.G. Armstrong Professor G. Ballarini Professor S. Dalgaard-Mikkelsen (2) Dr. P.S. Elias (3) Professor R. Ferrando (4) Professor B. Gedek Professor H. Heigener (3) Professor D. Hoetzel (2) Professor P.E. Jakobsen (3) Professor P. Lechat Professor S. Maletto (5) Professor D.M. McAleese Professor D. Mura Dr. J. Pantaléon Dr. K.L. Robinson (5) Professor M. Vanbelle Drs. G.J. van Esch Secretariaat Dr. S. Dormal-van den Bruel (6)
(1) Ingesteld bij besluit van de Commissie 76/791/EEG van 24 september 1976 (PB No. L 279 van 9.10.1976, blz. 35) (2) Tot de afloop van zijn mandaat op 23 september 1979 (3) Benoemd op 7 september 1979 (4) Voorzitter herkozen op 27 september 1979 (5) Vice-Voorzitter herkozen op 27 september 1979 (6) Commissie van de Europese Gemeenschappen, Directoraat-generaal Landbouw.
VERSLAG VAN HET WETENSCHAPPELIJK COMITE VOOR DE DIERVOEDING OVER HET GEBRUIK VAN CARBADOX IN DE VOEDING VAW ARKENS Advies uitgebracht op 6 juli 1978 TAAKOMSCHRIJVING Het Wetenschappelijk Comité voor de diervoeding werd verzocht advies uit te brengen over de voLgende vragen : 1. Zijn er wanneer de groeibevorderende stof carbadox volgens van een afwijkende bepaling geldende voorschriften in voer wordt gebruikt (zie Achtergrondgegevens) residuen aanwezig produkten ? Zo ja, welke residuen en in welke hoeveelheden deze residuen schadelijk zijn voor de consument ?
de op grond voor varkens in dierlijke ? Kunnen
2. Kan het gebruik van dit toevoegingsmiddel van invloed zijn op de ontwikkeling van bacteriële resistentie ? 3. Kan dit gebruik schadelijk zijn voor de mensen die in de industrie en/of in de landbouw met dit produkt moeten omgaan of voor het milieu ? Zo ja, van welke aard zijn de gevaren ? 4. Zouden, in het licht van de antwoorden op bovenstaande vragen, de voorschriften voor het gebruik die reeds met betrekking tot dit toevoegingsmiddel zijn uitgevaardigd, moeten worden gehandhaafd of zouden zij moeten worden gewijzigd ? ACHTERGRONDGEGEVENS Overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding (1), gewijzigd bij de drieëntwintigste richtlijn van de Commissie van 23 juni 1978 (2) mogen de lid-staten bij wijze van afwijking tot en met 31 december 1978 carbadox gebruiken onder de volgende voorwaarden die vermeld zijn in bijlage II, deel F, van de richtlijn : Diersoorten : varkens tot de leeftijd van vier maanden. Maximumgehalte in het volledige diervoeder : 50 ppm (mg/kg). Andere bepalingen : toediening verboden vanaf vier weken voor het slachten. Menging of gelijktijdige toediening met een antibioticum verboden.
(1) PB no. L 270 van 14.12.1970, blz. 1 (2) PB no. L 198 van 22.07.1978, blz. 10
ADVIES VAN HET COMITE Carbadox (methyl-3-(2-chinoxali ny lmet hyl een)-carbazaat-Ν,Ν'-dioxide) wordt bij varkens omgezet in chinoxaline-2-carbonzuur en methylcarbazaat waarbij als tussenprodukt desoxycarbadox (methyl-3(2-chinoxalinylmethyleen)carbazaat) wordt gevormd. Carbadox en desoxycarbadox hebben een korte levensduur. Na toediening gedurende drie weken van 3,5 mg carbadox/kg lichaamsgewicht/dag (=de maximaal toegestane hoeveelheid) aan varkens zijn in de eetbare weefsels minder dan 5 ^ug/kg (grens van de bepaling) residuen aanwezig, zes uren na stopzetting van de toe diening van de diervoeding voor carbadox en 72 uren na stopzetting voor desoxycarbadox. Vierentwintig uren na de stopzetting zijn residuen die vooral bestaan uit chinoxaline-2-carbonzuur en kleine hoeveelheden methylcarbazaat aanwezig in alle weefsels in hoeveelheden kleiner dan 0,1 mg/kg met uitzondering van de lever, waar 1,0 mg/kg residuen worden aangetroffen. De concentratie van de residuen in dit orgaan neemt geleidelijk af, waarbij nog 0,1 mg/kg wordt gevonden na twee weken en 0,03 mg/kg (grens van de bepaling) na vier weken. Een wachttermijn van vier weken is voldoende om de residuen te elimineren. Carbadox en zijn metabolieten werden bestudeerd in korte en lange durende termijn toxiciteitsonderzoekingen met proefdieren. De toe diening van carbadox gedurende twee jaren in het dieet van ratten ver oorzaakte toxische effecten (nodulair hepatoom) bij doses van meer dan 2,5 mg/kg lichaamsgewicht. De verbindingen die deze effecten verooi— zaakt, waren carbadox en desoxycarbadox. Bij langdurige toediening van dagelijks doses tot 50 mg/kg lichaamsgewicht chinoxaline-2-carbonzuur (voornaamste metaboliet) of van 10 mg/kg lichaamsgewicht methyl carbazaat werden geen nadelige effecten waargenomen. Het induceren van een aantal uiteenlopende mutagene effecten bij be paalde stammen van micro-organismen, Drosofila en muizen bleek verband te houden met de verbindingen die een chinoxaline-N,N'-dioxide-structuur hebben. Deze eigenschap werd niet waargenomen bij de metabolische produkten van carbadox en desoxycarbadox. Op grond van deze resultaten mag worden aangenomen dat de residuen van carbadox een lage toxiciteit hebben zodra de originele verbinding en desoxycarbadox zijn verdwenen, hetgeen het geval is 72 uren na de toe diening van het produkt. De residuen van carbadox veroorzaakten geen nadelige effecten in relaistoxiciteitsproeven die gedurende twee jaren met drie generaties ratten en gedurende 87 maanden met honden werden verricht. Hierbij kregen de
proefdieren rantsoenen die vlees en/of lever bevatten van varkens die 200 mg carbadox/kg voer (viermaal het toegestane maximum) hadden ontvangen en die waren geslacht zonder enige wachttermijn. In deze twee proeven werden geen nadelige effecten waargenomen. 2. Hoewel carbadox antibacteriële eigenschappen bezit, geeft het slechts geringe veranderingen in de darmflora van dieren. Het veroorzaakt geen selectie van enterobacteriaceae (E.coli of andere) die R-plasmiden transporteren en evenmin een overdracht van R-factoren. Niettegenstaande een continue jarenlange toediening ervan aan varkens werd een afneming van de overdraagbare resistentie tegen chemotherapeutica waargenomen bij E .col i van de darmfLora. Deze gevoeliger flora vertoonde de neiging te gaan domineren. 3. Carbadox met een chemische en fysisch-chemische specificatie die door het Comité bevredigend wordt geacht is in de handel verkrijgbaar als een soja-oliebevattende voormengsel. De inerte soja-olie voorkomt het stuiven bij het gereedmaken van het voormengsel en het voer. Uit onderzoek in fabrieken blijkt dat zonder gevaar met deze produkten kan worden omgegaan. Het gevaar voor de mensen die in de landbouw met deze produkten is te verwaarlozen als het voer in de vorm van pellets is. Van de door varkens opgenomen dosis wordt 61-72 % in de urine en 2-10 % in de faeces uitgescheiden gedurende de 24 uren volgend na de toediening. De in totaal uitgescheiden hoeveelheid bedraagt na 72 uren 85-90 %. De uitgescheiden produkten bevatten slechts sporen van cai— badox en desoxycarbadox, maar voornamelijk chinoxaline-2-carbonzuur en methylcarbazaat, in vrije of in gebonden vorm. Deze verbindingen zijn weinig toxisch en niet mutageen. Het zijn polaire verbindingen die zover nu bekend is niet in de voedselketen op hopen of het milieu verontreinigen. 4. In het licht van de beschikbare gegevens is het Comité van mening dat het gebruik van carbadox niet tot de aanwezigheid van residuen in dierlijke produkten kan leiden, op voorwaarde dat de hierna aangegeven gebruiksvoorwaarden in acht worden genomen, en dat dit gebruik niet schadelijk is voor het milieu of voor de mensen die in de industrie en/of in de landbouw met het betrokken produkt moeten omgaan. Gebruiksvoorwaarden Voer voor varkens tot een maximumleeftijd van vier maanden. Maximumgehalte aan carbadox : 50 mg/kg volledig diervoeder. Vorm van het voer : pellets. Periode van stopzetting van de toediening >'an het toevoegingsmiddel : ten minste vier weken voor het slachten.
10
LITERATUUR Dossiers Pfizer International Inc. Ferrando R., Truhaut R., Raynaud J.P. et Spanoghe J.P.,1975. Toxicology 3., 369-398. Ferrando R., Truhaut R. et Raynaud J.P., 1977. Folia Vet. Latina 7, 333-340. Kunesh J.P., 1977. Vet. Med./SAC 72, 371. Oslon L.D., Rodabangh D.E. and Morehouse L.G., 1977. Am. J. Vet. Res. 38 (10), 1471. Pellegrini N., 1971. Ann. Fac. Med. Vet. Univ. Studi Pisa 23, 151-187. Skarka P., Sestakova I. and Frgalova K., 1976. Biol. CheM. Vyz. Zvirat V¿_ (3), 209-214. Skarka P. and Sestakova I., 1978. Arch. Toxikol. 207-210. Troutt H.F., Hooper B.E. and Harrington R., 1974. J. Am. Vet. Med. Assoc, 164 (4), 402-404. Suzuki K., 1978. Nihon Univ. J. Med. 20 (4), 345-357.
11 -
VERSLAG VAN HET WETENSCHAPPELIJK COMITE VOOR DE DIERVOEDING OVER HET GEBRUIK VAN HALOFUGINONE IN DE VOEDING VAN KIPPEN Advies uitgebracht op 25 april 1979
TAAKOMSCHRIJVING Het Wetenschappelijk Comité voor de diervoeding werd verzocht advies te geven over de volgende vragen : 1. Zijn er wanneer het coccidiostaticum halofuginone, volgens de op grond van een afwijkende bepaling geldende voorschriften, in voer voor kippen wordt gebruikt (zie Achtergrondgegevens) residuen aanwezig in dierlijke produkten ? Zo ja, welke residuen en in welke hoeveelheden ? Kunnen deze residuen schadelijk zijn voor de consument ? 2. Kunnen de uitgescheiden produkten die afkomstig zijn van dit toevoegingsmiddel schadelijk zijn voor het milieu ? Zo ja, van welke aard zijn de gevaren ? 3. Zouden, in het licht van de antwoorden op bovenstaande vragen, de voorschriften voor het gebruik die reeds met betrekking tot dit toevoegingsmiddel zijn uitgevaardigd, moeten worden gehandhaafd of zouden zij moeten worden gewijzigd ? ACHTERGRONDGEGEVENS Overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding (1), gewijzigd bij de twintigste richtlijn van de Commissie van 7 december 1977 (2) mogen de lid-staten bij wijze van afwijking tot en met 31 december 1978 halofugone gebruiken onder de volgende voorwaarden die vermeld zijn in bijlage II, deel B, van de richtlijn : Diersoort : Mestkippen. Minimum- en maximumgehalte in het volledig diervoeder : 2 - 3 ppm (mg/kg). Andere bepalingen : toediening verboden vanaf ten minste 5 dagen vóór het slachten.
(1) PB no. L 270 van 14.12.1970, blz. 1 (2) PB no. L 18 van 24.01.1978, blz. 7
- 12
ADVIES VAN HET COMITE Uit de bestudering van het metabolisme van halofuginone (dl-trans-7broom-6-chloor-Z" 3-(3-hydroxy-2-piperidyl) acetonyl_7 -4(3H) -chinazolinonhydrobromide) bij kippen, waarbij gebruik werd gemaakt van verbindingen met de 14C ingebouwd hetzij in de piperidine-, hetzij in de chinazolinonkern, blijkt dat het de stof niet intensief metabolische afgebroken wordt. De residuen in de weefsels en organen blijken hoofdzakelijk te bestaan uit halofuginone en de niet-polaire metabolieten die de piperidine- en chinazolinonkern bevatten. De residuen in de weefsels en organen van kippen die wekenlang een rantsoen ontvingen dat 3 mg halofuginone/kg voer (de maximaal toegestane hoeveelheid) bevatte, werden bepaald door meting van de totale radioactiviteit en door middeL van hogedrukvloeistofchromatografie. De residuen waren te verwaarlozen (minder dan 0,03 mg/kg) in het spiei—, huid- en vetweefsel 24 uren na de stopzetting van de toediening van het toevoegingsmiddel. Vijf dagen na die stopzetting waren nog kleine hoeveelheden (minder dan 0,06 mg/kg) aanwezig in de lever en de nieren. Halofuginone werd toxicologisch onderzocht in korte- en langdurende toxiciteitsproeven met proefdieren. Het Comité was van mening dat sommige van de waargenomen effecten, waarbij een van die effecten bestond in een toeneming van het aantal gevallen van lymforeticulaire tumoren bij muizen, nader dienden te worden bestudeerd. De interpretatie van deze effecten is moeilijk omdat een dierstam werd gebruikt die reeds spontaan een hoge frekwentie van dergelijke tumoren hebben, verder hadden de proeven betreffende de mutagenese, de histopathologie en de klinische chemie een beperkt karakter. Het is absoluut noodzakelijk over uitgebreidere gegevens met betrekking tot deze aspecten te beschikken wegens de lage maximaal aanvaardbare dagelijkse dosis van het betrokken produkt voor muizen, ratten en honden en omdat de metabolieten onvoldoende bekend zijn. Uit het onderzoek naar de uitscheiding van halofuginone bij kippen bleek dat bij inachtneming van de geldende voorschriften voor het gebruik ongeveer 80 % van de opgenomen hoeveelheid binnen de 24 uur wordt uitgescheiden. Uitscheiding vindt nog gedurende ongeveer een week plaats. De aanwezigheid van residuen in de gal wijst op het bestaan van een enterohepatische cyclus. De uitgescheiden produkten blijken hoofdzakelijk te zijn samengesteld uit halofuginone en niet-poLaire metabolieten met op halofuginone gelijkende structuur. Proeven met verschillende grondsoorten tonen dat deze produkten sterk worden geabsorbeerd, moeilijk met water zijn te extraheren en persistent zijn tegen biologische afbraak. Halofuginone is niet fytotoxisch
- 13
in proeven met tomaten, komkommers, sla en tabaksplanten. Uit een en ander blijkt dat besmetting van het milieu niet zeer waai— schijnlijk is. Er zijn evenwel extra gegevens met betrekking tot de biologische afbraak van de uitgescheiden produkten en de effecten van die produkten op de bodemmicrobiologie en het aquatische milieu nodig om alle onzekerheid weg te nemen. In het licht van het beschikbare feitenmateriaal is het Comité van mening dat het gebruik van halofuginone in voer voor kippen met inachtneming van de thans toegestane doses voorlopig verder kan worden toegestaan, op voorwaarde dat een periode van ten minste zeven dagen vóór het slachten waarin de toediening aan het voer verboden is, wordt opgelegd, ten einde de eliminatie van de residuen uit de lever en de nieren te garanderen. Een nieuwe beoordeling van dit toevoegingsmiddel zal noodzakelijk zijn, nadat een meer gedetailleerde studie betreffende de toxiciteit op lange termijn bij de rat en aanvullende studies betreffende de biologische afbraak van de door kippen uitgescheiden residuen en de mogelijke effecten op de in de bodem levende microorganismen en op het aquatisch milieu zullen zijn uitgevoerd.
LITERATUUR Dossiers Roussel Uclaf en Huntingdon Research Center,
14 -
VERSLAG VAN HET WETENSCHAPPELIJK COMITE VOOR DE DIERVOEDING OVER HET GEBRUIK VAN MONENSIN NATRIUM EN FLAVOPHOSPHOLIPOL IN DE VOEDING VAN MESTRUNDEREN Advies uitgebracht op 26 april en 11 juli 1979 TAAKOMSCHRIJVING Het Wetenschappelijk Comité voor de diervoeding werd verzocht advies uit te brengen over de volgende vragen : 1. Zijn er wanneer de antibiotica monensin natrium en flavophospholipol volgens de op grond van een afwijkende bepaling geldende voorschriften in voer voor mestrunderen worden gebruikt (zie Achtergrondgegevens) residuen aanwezig in dierlijke produkten ? Zo ja, welke residuen en in welke hoeveelheden ? Kunnen deze residuen schadelijk zijn voor de consument ? 2. Kunnen de uitgescheiden produkten die afkomstig zijn van deze toevoegingsmiddelen schadelijk zijn voor het milieu ? Zo ja, van welke aard zijn de gevaren ? 3. Zouden, in het licht van de antwoorden op bovenstaande vragen, de voorschriften voor het gebruik die reeds met betrekking tot deze toevoegingsmiddelen zijn uitgevaardigd, moeten worden gehandhaafd of zouden zij moeten worden gewijzigd ? ACHTERGRONDGEGEVENS Overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddeL in de diervoeding (1), gewijzigd bij de vierentwintigste richtlijn van de Commissie van 28 juli 1978 (2) mogen de lid-staten bij wijze van aïwijking tot en met 31 december 1978 flavophospholipol en monensin natrium gebruiken onder de volgende voorwaarden die vermeld zijn in bijlage II, deel A, van de richtlijn :
(1) PB no. L 270 van 14.12.1970, blz. 1 (2) PB no. L 247 van 9.09.1978, blz. 25
- 15 -
Additief
Diersoort
Minimum gehalte
Maximum gehalte
Andere bepalingen
ppm (mg/kg) van het k/olledige diervoeder Flavophospholipol
Mestrunderen
5
15
Maximumdosis in het dagrantsoen : 50 mg
Monensin natrium
Mestrunderen
10
40
Maximumdosis in het dagrantsoen : - runderen vanaf het begin van de herkauwing tot 250 kg : 125 mg - runderen van meer dan 250 kg en tot 450 kg : 250 mg - runderen van meer dan 450 kg : 360 mg Aan de etiketteringsvoorschriften van artikel 10 de volgende waarschuwing toevoegen : "Niet binnen het bereik van paardachtigen laten".
Uit een recent onderzoek is een verschil gebleken tussen de maximumgehalten die met betrekking tot flavophospholipol resp. voor het dagrantsoen en het volledige diervoeder zijn vastgesteld. Bovendien was de vei— houding tussen de maximumdoses monensin natrium in het dagrantsoen en de diverse lichaamsgewichten van de dieren niet juist. Met inachtneming van de normale doses van deze toevoegingsmiddelen in het dagrantsoen wordt voorgesteld - het minimum- en maximumgehalte aan flavophospholipol in volledige diervoeders vast te stellen op resp. 2 en 5 mg/kg, - het minimum- en maximumgehalte over monensin natrium (resp. 10 en 40 mg/kg) in volledige diervoeders te handhaven, - met betrekking tot beide toevoegingsmiddelen de voorschriften inzake de maximumdoses in het dagrantsoen achterwege te laten omdat de betrokken toevoegingsmiddelen zijn bestemd voor aanvullend diervoeder en omdat ten aanzien van de gebruiksvoorwaaraen voor dit soort voer de etiketteringsvoorschriften van artikel 11 van de richtlijn gelden.
16
ADVIES VAN HET COMITE Α. GEBRUIK VAN MONENSIN NATRIUM Advies uitgebracht op 26 april 1979 1. Monensin is een door Streptomyces cinnamonensis geproduceerd antibio ticum. Het werkzame bestanddeel van het in de handel gebrachte myce lium produkt is het natriumzout van monensin. Monensin natrium wordt door het maagdarmkanaal niet in meetbare hoe veelheden opgenomen wanneer overeenkomstig de geldende voorschriften voor het gebruik aan voer voor mestrunderen wordt toegevoegd. Bij de microbiologische analyse (grens van de bepaling : 0,05 mg/kg) werden in de weefsels en organen geen residuen aangetroffen. Er waren sporen van het produkt aanwezig in de lever van dieren die dagelijkse doses van 750 mg van het produkt (dat is driemaal meer dan de maximaal toe laatbare dosis) gedurende 106 dagen tot aan het slachten hadden ont vangen. Deze residuen verdwijnen wanneer de behandeling 48 uren víôr het slachten wordt gestaakt. Uit onderzoek waarbij gebruik werd gemaakt van met 14Cgemerkte monen sin natrium bleek dat bij normaal gebruik van het produkt (3040 mg/kg van het volledige diervoeder) geen residuen (grens van de detectie van de radioactiviteit, uitgedrukt in monensin natrium : 0,021 mg/kg) aan wezig waren in de eetbare weefsels en organen, met uitzondering van de lever. De residuen in de Lever varieerden tussen de dieren van 0,21 tot 0,59 mg/kg. Uit nader onderzoek bleek dat deze residuen uit 23 % monensin natrium en een groot aantal metabolieten door demethy lering, hydroxylering en/of de decarboxylering van het produkt waren ontstaan. De aanwezigheid van monensin natrium en de metabolieten in concentraties van 1314 mg/kg in de gal wijst erop dat dit een route van eliminatie is. Monensin werd in kort en langdurende toxiciteitsproeven onderzocht, met inbegrip van carcinogeniciteits, mutageniciteits en reproductie proeven over verschillende generaties en proeven betreffende de aller gische effecten. Met betrekking tot het myceliumprodukt werden ook kortdurende toxicologische studies, relaistoxiciteitsproeven met honden en ratten en proeven betreffende de alLergische effecten ver richt. Er werden geen significante klinische, biochemische of histo pathologische veranderingen en evenmin carcinogene, teratogene, muta gene of allergene effecten waargenomen. Het gebruik van monensin natrium met inachtneming van de geldende voor schriften voor het gebruik is derhalve niet schadelijk voor de consu ment . 2. Bij herkauwers wordt monensin grotendeels ongewijzigd via de uitwerp selen en voor de rest in de vorm van microbiologisch onwerkzame meta bolieten uitgescheiden. Het werkzame bestanddeel wordt vervolgens voor 3040 % in de uitwerpselen afgebroken in 10 weken, voor meer dan 80 % in de mest in 11 weken en voor meer dan 80 % in de bodem in twee weken.
17 Er werden fytotoxiciteitsstudies verricht aan kiemgewassen en gewassen in het vegetatief stadium. Voorts werden veldproeven verricht met grond waarvan de vruchtbaarheid was verhoogd met de mest van dieren die waren gevoed met voer dat monensin natrium bevatte. Er werden geen fytotoxische effecten waargenomen. Bij onderzoek aan in de bodem levende micro-organismen, met inbegrip van stikstofbinders, werd geen interferentie door het produkt vastgesteld. In het licht van deze gegevens is, mede gezien de geringe oplosbaarheid van monensin natrium in water, geen reden om bij inachtneming van de geldende voorschriften voor hei. gebruik een besmetting van het milieu te verwachten. 3. Na alle beschikbare documentatie te hebben geraadpleegd, is het Comité van oordeel dat de toegestane doses, namelijk 10-40 mg/kg van het volledige diervoeder, dienen te worden gehandhaafd, waarbij tevens de waai— schuwing "Niet binnen het bereik van paardachtigen laten" op het etiket dient te worden vermeld. Om een verkeerde toediening van monensin natrium aan herkauwende dieren die aanvullend diervoeder ontvangen te voorkomen, wordt het nuttig geacht een maximaal toelaatbare dagelijkse dosis per dier, gebaseerd op het levend gewicht vast te stellen. Men neemt algemeen aan dat de voedselopname van herkauwende dieren niet recht evenredig met het lichaamsgewicht toeneemt. Daarom is het noodzakelijk de hoeveelheid toevoegingsmiddel in het rantsoen aan te passen. In het licht van het bovenstaande is het Comité van mening dat de maximumhoeveelheid monensin natrium in het dagrantsoen niet meer mag bedragen dan : 80 mg (constante waarde) + 60 mg/100 kg levend gewicht. De aan de hand van deze formule verkregen waarden zijn :
mg monensin natrium/ Gemiddelde Gewicht dier/dag (80 mg + 60 mg dagelijkse van het dier (kg) voedselcon- /100 kg Levend gewicht) sumptie (kg)
100 150 200 250 300 350 400 450 500 550 600
3,4 4,4 5,6 6,7 7,6 8,3 9,0 9,6 10,4 10,5 10,9
140 170 200 230 260 290 320 35 0
380 410 440
ppm-equivalent (mg monensin natrium/kg van het volledige diervoeder)
41 39 36 34 34 35 36 36 37 39 40
18
Het Comité stelt derhalve voor om de maximumdoses die thans voor het dag rantsoen zijnvastgelegd door het volgende voorschrift te vervangen : "Voor herkauwende dieren die aanvullend diervoeder ontvangen, moet de maxi mumdosis in het dagrantsoen zodanig worden aangepast dat de 80 mg + 60 mg/ 100 kg levend gewicht niet worden overschreden."
LITERATUUR Dossiers Lilly Research Centre Ltd. Burrel W.C., Wiltbank J .N. and Veenhuisen E., 1977. Proc. Ann. Meet. Am. Soc. Anim. Sci., Western Section 28, 191194 Chen Nin and Wolin M.J., 1979. Appi. Env. Microbiol. _38, 7277 Chew B.P., Randel R.D., Rouquette F.M. Jr. and Erb R.E., 1978. J. Anim. Sci. 46 (5), 13161325 Donoho Α., Manthey J ., Occolowitz J . and Zornes L., 1978. J. Agrie. Food Chem. 26 (5), 10911095 Haney M.E. and Hoehn M.M., 1967. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 349352 Herberg R., Manthey J . , Richardson L . , Cooley C. and Donoho Α . , 1978. J . A g r i e . Food Chem. 26 ( 5 ) , 10871090 Van Maanen R.W., Herbein J . H . , M c G i l l i a r d A.D. and Young J.W., 1978. J . N u t r i t i o n _108 ( 6 ) , 9941001; 10021007 Wade Steen W., Gay N . , B o l i n g J . Α . , Bradley N.W., Mc Cormick J.W. and Pendlum L . C . , 1978. J . Anim. S c i . 46 ( 2 ) , 350355
19
Β. GEBRUIK VAN FLAVCPHOSPHOLIPÛL Advies uitgebracht op 11 juli 1979
1. Flavophospholipol is een door Streptomyces bambergiensis geproduceerd antibioticum. Het in de handel gebrachte produkt is het myceliumprodukt. Flavophospholipol wordt door het maagdarmkanaal niet in meetbare hoe veelheden opgenomen wanneer het overeenkomstig de geldende voorschriften voor het gebruik aan voer voor mestdieren wordt toegevoegd. Bij de microbiologische analyse (*) werden in de weefsels en organen geen residuen aangetroffen. Er werden flavophospholipolresiduen tot 1 mg/kg aangetroffen in de Lever van dieren die dagelijks 600 mg van het pro dukt ontvingen gedurende 140 dagen tot aan het slachten. Bij de toe diening van doses van 400 mg werden in dezelfde experimentele omstan digheden geen residuen aangetroffen. Uit balansstudies en onderzoek waarbij gebruik werd gemaakt van met 32P gemerkt flavophospholipol bleek dat het produkt bij orale toediening on veranderd via de uitwerpselen wordt uitgescheiden zonder dat metabo lieten worden gevormd. De stabiliteit van het produkt wordt verklaard door de resistentie ervan ten opzichte van de werking van verschillende soorten enzymen. Er werden kort en langdurende toxiciteitsstudies verricht met betrek king tot zowel de zuivere stof aLs het myceliumprodukt. Daarbij werden geen significante klinische, biochemische of histopathologisehe vei— anderingen en evenmin carcinogene, teratogene, mutagene of allergene effecten waargenomen. Bij het farmacologische onderzoek van het myce liumprodukt werd geen enkel stimulerend of remmend effect op het cen trale zenuwstelsel, noch enig spierontspannend, pijnstillend, krampstil lend, bloeddrukverhogend, gonadotroof, glycaemisch of neurotoxisch effect waargenomen. Bij toediening aan menselijke vrijwilligers veroor zaakte flavophospholipol geen klinische symptomen. Het gebruik van fla vophospholipol met inachtneming van de geldende voorschriften voor het gebruik is derhalve niet schadelijk voor de consument. 2. Vrijwel 100 % van het flavophospholipol dat aanwezig is in het rantsoen van herkauwers wordt onveranderd met de uitwerpselen uitgescheiden. De antibiotische werkzaamheid van de verbinding die via de mest in de grond terecht komt, neemt af en daalt in 56 weken tot 15 %. In de uitwerp selen van dieren die gedurende lange tijd voer hebben ontvangen waaraan flavophospholipol was toegevoegd, daalt de antibiotische werkzaamheid tot 15 % na 7 dagen. Het in de bodem aanwezige flavophospholipol wordt niet opgenomen door de planten. In het licht van deze gegevens is, mede gezien de geringe oplosbaarheid van flavophospholipol in water, geen redes om bij inachtneming van de geldende voorschriften voor het gebruik een besmetting van het milieu te verwachten. (*) Grens van de bepaling : Spierweefsel en organen : 0,2 0,5 mg/kg Vetweefsel : 0,2 0,4 mg/kg Bloed : 3,1 mg/l
20
Na alle beschikbare documentatie, in het bijzonder die met betrekking tot de doeltreffendheid van het produkt, te hebben geraadpleegd, is het Comité van oordeel dat de toegestane doses tot 2-10 mg/kg van het volledige diervoeder dienen te worden beperkt. Om een verkeerde toediening van flavophospholipol aan herkauwende dieren die aanvullend diervoeder ontvangen te voorkomen wordt het nuttig geacht een maximaal toelaatbare dagelijks dosis per dier, gebaseerd op het levend gewicht vast te stellen. Men neemt algemeen aan dat de voedselopname van herkauwende dieren niet recht evenredig met het Lichaamsgewicht toeneemt. Daarom is het noodzakeLijk de hoeveelheid toevoegingsmiddel in het rantsoen aan te passen. In het Licht van het bovenstaande is het Comité van mening dat de maximumhoeveelheid flavophospholipol in het dagrantsoen niet meer mag bedragen dan : 25 mg (constante waarde) + 15 mg/100 kg levend gewicht. De aan de hand van deze formule verkregen waarden zijn :
Gemiddelde da- mg fLavophosphoLipoL/ Gewicht dier/dag (25 mg + 15 gelijkse voedvan het mg/100 kg) levend dier (kg) selconsumptie gewicht (kg)
100 150 200 250 300 350 400 450 500 550 600
3,4 4,4 5,6 6,7 7,6 8,3 9,0 9,6
10,4 10,5 10,9
40 47,5
55
62,5
70
77,5
85
92,5
100
107,5
115
jpm-equivalent (mg fLavophosphoLipoL/ eg van het volle*" iige diervoeder 11,7 10,8
9,8 9,3 9,2 9,3 9,4 9,6 9,6
10,2 10,5
Het Comité steLt derhalve voor om de maximumdoses die thans voor het dagrantsoen zijn vastgelegd door het volgende voorschrift te vervangen :"Voor herkauwende dieren die aanvuLLend diervoeder ontvangen, moet de maximumdosis in het dagrantsoen zodanig worden aangepast dat de 25 mg + 15 mg/100 kg Levend gewicht niet worden overschreden."
- 21
LITERATUUR Dossiers Hoechst Aktiengesellschaft Bauer F. and Dost G., 1965. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 749-752 Bombeke Α., Okerman F., De Groóte G. et Moermans R.J., 1976. Revue Agricole (Bruxelles) 29 (6), 1481-1499 Dealy J. and MoeLler M.W., 1977. J. Anim. Sei. 44 (5), 734-738 Federic F. and Sokol Α., 1973. Proc. 8th Int. Congress Chemother. Athens (1974) _1_, 169-175 Huber G., Schacht U., WeidenmCiller H.L., Schmidt-Thome J., Duphorn J. and Teschesche R., 1965. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 737-742 Lebek G., 1972. Zbl. Vet. Med., Reihe B, _1£ (7), 582-589 Ruffo G., Maffeo G. e Valerani L., 1976. Arch. Vet. Ital. 27 (3-4), 100-105 Ruffo G. e Valerani L., 1978. Folia Veterinaria Latina 7_ (4), 341-357 Scholaut W. und Lange K., 1973. Arch. Gefluegelk. 37 (2), 69-71 Sokol Α., Krcmery V., Federic F., Rajtar V. and Janonshova J., 1973. Proc. 8th Int. Congress Chemother. Athens (1974) \ , 163-168 von Wasielewski E., Muschaweck R. and Schütze E., 1965. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 743-748 Wallhauser K.H., Nessemann G., Prave P. and Steigler Α., 1965. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 734-736
- 22
VERSLAG VAN HET WETENSCHAPPELIJK COMITE VOOR DE DIERVOEDING OVER HET GEBRUIK VAN AVOPARCINE IN DE VOEDING VAN" KIPPEN EN VARKENSAdvies uitgebracht op 11 juli 1978 TAAKOMSCHRIJVING Het Wetenschappelijk Comité voor de diervoeding werd verzocht advies uit te brengen over de volgende vragen : 1. Zijn er wanneer het antibioticum avoparcine volgens de op grond van een afwijkende bepaling geldende voorschriften in voer voor kippen en varkens wordt gebruikt (zie Achtergrondgegevens) residuen aanwezig in dierlijke produkten ? Zo ja, welke residuen en in welke hoeveelheden ? Kunnen deze residuen schadeLijk zijn voor de consument ? 2 . Kan het gebruik van dit toevoegingsmiddel van invloed zijn op de ontwikkeling van bacteriële resistentie ? 3. Kunnen de uitgescheiden produkten die afkomstig zijn van dit toevoegingsmiddel schadeLijk zijn voor het milieu ? Zo ja, van welke aard zijn de gevaren ? 4. Zouden, in het licht van de antwoorden op bovenstaande vragen, de voorschriften voor het gebruik die reeds met betrekking tot dit toevoegingsmiddel zijn uitgevaardigd, moeten worden gehandhaafd of zouden zij moeten worden gewijzigd ? ACHTERGRONDGEGEVENS Overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding ( 1 ) , gewijzigd bij de twintigste richtlijn van de Commissie van 7 december 1977 (2) mogen de lid-staten bij wijze van afwijking tot en met 31 december 1978 avoparcine gebruiken onder de volgende voorwaarden die vermeld zijn in b i j lage II, deel A, van de richtlijn :
Diersoort
Minimumgehalte
Maximumgehalte
ppm (mg/kg) van het volLedige diervoeder Mestkuikens Varkens, tot 10 weken Varkens, meer dan 10 weken
7,,5 10 5
(1) PB no. L 270 van 14.12.1970, blz. 1 (2) PB no. L 18 van 24.07.1978, blz. 7
15 40 20
23 ADVIES VAN HET COMITE 1. Avoparcine is een door Streptomyces candidus geproduceerd glycopeptideantibioticum. Het werkzame bestanddeel van het in de handel gebrachte myceliumprodukt is avoparcinelaurylsulfaat. Er werden radiotracermethoden die gevoelig zijn voor 0,05 mg/kg toegepast om de route en snelheid van de uitscheiding en de verdeling in de weefsels na te gaan van met 14C gemerkte avoparcine die werd toegediend aan ratten en braadkippen. De radioactiviteit werd kwantitatief teruggevonden in de uitwerpselen na enkele dagen en er werden geen meetbare residuen aangetroffen in het spier- en vetweefsel, de lever en de nieren. Voorts werd in een aantal proeven onderzoek residuen in de weefsels van kippen en varkens bepaald die in hun rantsoen avoparcine ontvingen overeenkomstig de geldende voorschriften voor het gebruik en ook in hogere doses. Er werden geen microbiologische aantoonbare residuen (grens van de bepaling : 0,2 tot 0,5 mg/kg naar gelang van het substraat) waargenomen, noch enige antibiotische werkzaamheid in het spier- en vetweefsel, het bloed, de lever, de nieren en de huid wanneer de dieren werden geslacht na een periode van resp. 0,1 en 3 dagen waarin geen avoparcine werd toegediend. Het onderzoek van het spierweefsel en de lever door middel van gaschromatografische methoden bevestigde de afwezigheid van residuen bij de detectiegrens van 0,1 mg/kg. Avoparcine werd in kort- en Langdurende toxiciteitsproeven met proefdieren onderzocht. Het heeft een lage toxiciteit (de orale LD50 bij de rat, de muis en de kip overschrijdt 10 g/kg lichaamsgewicht). Proeven op lange termijn met ratten die een rantsoen ontvingen dat uiteenlopende doses van het myceliumprodukt bevatte, toonden geen significant aan de dosis toe te schrijven verschil ten opzichte van de controlegroepen aan het licht voor wat betreft de gebruikelijke parameters en niets wees er voorts op dat avoparcine specifieke tumoren veroorzaakt. Bij proeven met drie generaties ratten bleek enkel bij de hoogste doses die werden bestudeerd (1600 mg avoparcine/kg diervoeder) de neonatale overleving af te nemen en het gewicht van de jongen Lager te zijn. Er werd niets abnormaals geconstateerd in relaistoxiciteitsproeven met ratten die gedurende 90 dagen een rantsoen ontvingen dat 33 7. weefsel bevatte van kippen die gedurende negen weken waren gevoerd met voer dat 500 mg avoparcine/kg bevatte. 2. Bij in-vitro-proeven bleek avoparcine actief te zijn tegen Gram-positieve maar niet tegen Gram-negatieve bacteriën. Er bleek geen significante invloed op de dunnedarmflora van braadkippen,. Niettegenstaande een geringe ontwikkeling van resistentie in vitro, bij stammen van enterococcen, is er geen bewijs dat toevoeging van avoparcine aan het rantsoen van varkens en kippen de selectie van bacteriën met een stabiele resistentie tegen avoparcine in Clostridium welchii, groep D Streptococcen en neusstafylococcen bevordert. De ontwikkeling van een kruis-
- 24 resistentie tussen avoparcine en een aantal therapeutische antibiotica werd bestudeerd bij varkens. Niets wees erop dat avoparcine, in hoeveelheden van 20 tot 200 ppm in het rantsoen, de selectie veroorzaakte van bacteriën die resistent zijn tegen avoparcine zelf of tegen een van de andere therapeutische antibiotica die werden getest. 3. De uitscheiding van avoparcinelaurylsulfaat via de uitwerpselen van varkens en kippen en de stabiliteit van de uitscheidingsprodukten in de' mest werden bestudeerd. Het toevoegingsmiddel passeert grotendeels zonder afgebroken te worden het maagdarmkanaal van varkens, maar bij kippen is nog slechts ongeveer de helft van de antibiotische werkzaamheid van de opgenomen dosis aantoonbaar in de uitwerpselen. De antibiotische werkzaamheid lijkt sneller af te nemen in de uitscheidingsprodukten van kippen dan in de uitwerpselen van varkens. Na opslag bij 24°C en 37°C waren de halveringstijdwaarden van avoparcine (gebaseerd op de antibiotische werkzaamheid) respectievelijk 9 en 4 dagen in de uitscheidingsprodukten van kippen en 22 en 15 dagen in de uitwerpselen van varkens. De afbraakprodukten van avoparcine worden sterk gebonden in de bodem. Daarom komen waarschijnlijk slechts zeer kleine hoeveelheden van het antibioticum en de residuen ervan, hetzij door drainering, hetzij direct in het aquatisch milieu terecht. Uit resultaten van een proef aan een ecosysteemmodel en een proef betreffende het bioaccumuLatiepotentieel blijkt dat bemesting met uitscheidingsprodukten van kippen die avoparcine bevatten naar alle waarschijnlijkheid niet zal leiden tot een opeenhoping van avoparcine of daaraan verwante residuen in de componenten van het milieu door de planten en dieren worden namelijk slechts sporen opgenomen. Avoparcine heeft geen duidelijk fytotoxisch effect op gewassen en onkruid en heeft een lage toxiciteit voor in het water levende organismen. 4. Het Comité heeft kennis genomen van aLle beschikbare informatie, in het bijzonder van de gegevens waaruit blijkt dat avoparcine een lage toxiciteit heeft voor zoogdieren en in het water levende organismen, dat het vrijwel niet wordt opgenomen door het maa_,darmkanaal en dat er geen enkel bewijs aanwezig is dat het gebruik ervan in diervoeder zou kunnen leiden tot de ontwikkeling van resistente of kruisresistente bacteriën en daardoor de doeltreffendheid zou kunnen verminderen van met een therapeutisch doel gebruikte antibiotica. In het licht van bovenstaande informatie is het Comité van mening dat de toediening van avoparcine aan mestkuikens, biggen en varkens volgens de geldende voorschriften voor het gebruik geen nadeel berokkent aan de consument of aan het milieu en dient te worden gehandhaafd. LITERATUUR Dossiers Cyanamid International Corporation Halvka J.J., Bitha P., Boothe J.H. and Morton G., 1974. Tetrahedon Letters 175-178 Holloway W.J. and Clark J.L. 1971. Proc. VII International Congress on Chemotherapy, Prague. Antimicrobial Chemotherapy, Vol. 1/2, 1051-1054 Kunstmann M.P., Mitscher L.A., Porter J.N., Shay A.J. and Darken M.A., 1968. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 242-245 Redin G.S. and Dornbusch A.C., 1968. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 246-248 Walton J.R., 1978. Zbl. Vet. Med., Reihe B, 25, 290-300
25 LEIDRAAD VOOR DE BEOORDELING VAN DIERVOEDERADDITIEVEN ALGEMENE ASPECTEN Dit document is bedoeld als leidraad voor de samenstelling van de dossiers over de stoffen waarvan de toelaatbaarheid als diervoederadditief aan de orde is. Deze dossiers moeten het mogelijk maken de additieven in het licht van de bestaande kennis te beoordelen en moeten de zekerheid geven dat deze voldoen aan de fundamentele toelatingsvoorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 6, lid 2, van de Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding (1). Daartoe kunnen alle onderzoekingen worden verlangd die in dit document in het kort zijn aangegeven en hierna schematisch zijn voorgesteld (cf. Overzicht van de studies). Bovendien kan zo nodig om aanvullende informatie worden verzocht. Er zullen evenwel geen proeven met additieven worden gevraagd die duidelijk overbodig of zinloos zijn. In de regel moeten worden verschaft gegevens met betrekking tot de vaststelling van de identiteit, fysisch-chemische eigenschappen; de presentatievorm, de gebruiksvoorwaarden, de bepalingsmethoden, de effectiviteit, gegevens over het metabolisme, de tolerantie, de biologische en toxicologische effecten op de beoogde diersoorten en de eventuele direkte resp. indirekte gevolgen van het gebruik van het additief voor de gezondheid van de mens en het milieu. De onderzoekingen die nodig zijn om deze gevaren te kunnen beoordelen, zulLen afhankelijk zijn van de aard van het produkt en van de omstandigheden waaronder het additief wordt gebruikt. Hiervoor gelden geen strikte regels. Het spreekt vanzelf dat aan additieven die uitsluitend bestemd zijn voor huisdierenvoer, niet dezelfde eisen zullen worden gesteld als aan additieven die bestemd zijn voor voedermiddelen voor gebruiksvee waarvan de produkten door de mens worden geconsumeerd of waarvan de uitwerpselen een belangrijke bron van milieuverontreiniging kunnen vormen. Kennis van het metabolisme en het gedrag van het additief in gebruiksvee is van wezenlijk belang. Met name kan op grond van deze kennis worden uitgemaakt in hoeverre farmacologisch en toxicologisch onderzoek op laboratoriumdieren nodig is om de gevaren voor de consument te kunnen bepalen. Het oordeel over deze gevaren kan evenwel niet uitsluitend zijn gebaseerd op onderzoek naar de rechtstreekse uitwerking van de additieven op laboratoriumdieren. Dit onderzoek kan geen informatie over de toxiciteit en de aard van de residuen verschaffen die ontstaan onder invloed van het metabolisme in de diersoorten waarvoor het additief bestemd is. Deze leidraad is algemeen toepasbaar maar de ^ooazakelijke documentatie dient per geval te worden aangepast. Deze documentatie dient alle rapporten in detail te omvatten in de volgorde en volgens de nummering die in de leidraad zijn aangegeven en moet vergezeld gaan van een samenvatting. Indien gevraagde onderzoekingen ontbreken, moet dit worden gemotiveerd. De publikaties waarnaar wordt verwezen, moeten worden bijgevoegd. (1) PB nr. L 270 van 14.12.1970, blz. 1
26 OPMERKINGEN In dit document wordt onder "additieven" verstaan de werkzame stoffen in de toestand waarin zij in de voormengsels en diervoeders zullen worden ver werkt. Bij de beoordeling van de additieven zulLen mede worden betrokken de preparaten die aan diervoeders worden toegevoegd en het eventuele ge bruik van de relevante werkzame stoffen in levensmiddelen en bij medische en veterinaire behandelingen. De leidraad zal worden aangepast naarmate nieuwe wetenschappelijke kennis beschikbaar komt. OVERZICHT VAN DE STUDIES I.
Identiteit, fysisch-chemische eigenschappen, presentatievorm en gebruiksvoorwaarden, methoden ter bepaling van het additief.
II.
Onderzoek naar de effektiviteit van het additief voor het beoogde ge bruik.
III. Onderzoek naar de biologische gevolgen van het gebruik van het addi tief in diervoeders (voor gebruiksvee,zie het volgende schema). IV.
Andere relevante studies.
Onderzoekschema
(*)
Gebruiksvee (in het voeder verwerkt additief) 1 , ι Onderzoek naar de balans Νi etgeabsorbeerd
Tolerant i eonderzoek, biologische en toxi cologische effecten
"Ί
Geabsorbeerd I Metabolisme
via het en tero hepatisch systeem
Î Additief en /of metabo lieten uitgescn eiden
Φ
Invloed op de intes tinale ftora, ondei*1zoek naar de bacteriëLe resisten tie, en z.
Residuen (werk zame stof,.on zuiver heden metabolieten ) in dierlijke weefsels en produkten
via de n ieren
Faeces 1
Urine I
van het additief afkornst i ge uitscheidin gsprodukten i ψ Effecten op het milieu
n Semichro ische en n chro ische toxiciteit met laboratorium die ren
(*) Naar gelan g van de aard van het additief en van de omstan digheden waar onder het wordt gebruikt, kan gehele of gedeeltelijke toepassin g van het schema worden verlan gd.
27 -
DEEL I :
1. 1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
I D E N T I T E I T , FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN, PRESENTATIEVORM EN GEBRUIKSVOORWAARDEN, METHODEN TER BEPALING VAN HET ADDITIEF
IDENTITEIT Chemische naam van het additief, gebruikelijke synoniemen en afkortingen; Moleculaire en structuurformule. Voor een werkzame stof die niet chemisch gedefinieerd kan worden of door fermentatie is verkregen, empirische formule; Zuiverheid van het additief. Kwalitatieve en kwantitatieve gegevens over alle onzuiverheden; Fabricage- en zuiveringsproces, consistentie van de samenstelling van het produkt tijdens het produktieproces, methoden ter controle van de consistentie van het produkt.
N.B. Indien de werkzame stof een mengsel van twee of meer verbindingen is, moet elke verbinding afzonderlijk worden beschreven onder vermelding van het aandeel ervan in het mengsel. 2. 2.1.
2.2. 2.3.
3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5.
4. 4.1. 4.2. 4.3.
FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN Fysische eigenschappen van het additief (aggregatietoestand, deeltjesgrootte, elektrostatische eigenschappen, smeltpunt, kookpunt, ontledingstemperatuur, dichtheid, dampdruk, oplosbaarheid in diverse oplosmiddelen, ultraviolet en infrarood spectrum, enz.);: Stabiliteit van het additief bij blootstelling aan atmosferische invloeden (licht, temperatuur, vochtigheid, enz.); Stabiliteit van het additief in voormengsels en diervoeders tijdens de fabricage en opslag. Onverenigbaarheid met andere bestanddelen en eventuele afbraakprodukten. Kunnen bij de voorgestelde mengverhoudingen homogene mengsels worden verkregen ? PRESENTATIEVORM EN GEBRUIKSVOORWAARDEN Voorgestelde merknamen voor het in de handeL brengen van het additief; voorgestelde bewerkingen met het oog op het in de handel brengen van het additief. Kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling van de voormengsels en daarin aanwezige hoeveelheid additief; Beoogde aanwending van het produkt in diervoeders; Voorgestelde concentraties van het additief in diervoeders; Andere toepassingen van de werkzame stof in levensmiddelen en/of bij medische en veterinaire behandelingen en de daarbij toe te passen doseringen. Vermeld telkens de merknamen en de motieven of de indicaties voor het gebruik. BEPALINGSMETHODEN Analysemethoden voor de bepaling van de zuiverheidsgraad van het additief en van aard en aandeel van de onzuiverheden; Kwalitatieve en kwantitatieve methoden voer de bepaling van het additief in voormengsels en voedermiddelen; Kwalitatieve en kwantitatieve analysemethoden voor de bestudering van de balans en het metabolisme van het additief in landbouwhuisdieren en van het gedrag ervan in het milieu (bepaling van de werkzame stof, onzuiverheden en metabolieten in organen en weefsels, eieren, melk, enz.; bepaling van de van het additief afkomstige uitscheidingsprodukten in uitwerpselen, organische mest, bodem
28
4.4.
en water); Kwalitatieve en kwantitatieve methoden voor de bepaling van residuen in levensmiddelen (het dient specifieke en gevoelige methoden te betreffen) .
N.B. Voor alle vermelde methoden moeten het terugwinningspercentage, de specificiteit, de gevoeligheid, de eventuele storende invLoed van andere additieven, de aantoonbaarheidsgrenzen en de standaarddeviatie worden aangegeven. Er dienen referentiestandaarden beschikbaar te zijn van het additief, van de zuivere stof en zo mogeLijk van de belangrijkste metabolieten. DEEL II : ONDERZOEK NAAR DE EFFEKTIVITEIT VAN HET ADDITIEF VOOR HET BEOOGDE GEBRUIK 1. 1.1.
TECHNOLOGISCH ONDERZOEK EN VOEDERPROEVEN Aangetoond moet worden dat het additief onder de beoogde gebruikcondities effectief is : 1.1.1. uit technologisch oogpunt, in vergelijking met als referentiemateriaal gebruikte voedermiddelen en eventueel in vergelijking met voedermiddelen die additieven bevatten waarvan de effectiviteit bekend is; 1.1.2. uit het oogpunt van de dierlijke produktie, in vergelijking met dieren in controlegroepen en eventueel in vergelijking met dieren in groepen waaraan voedermiddelen worden verstrekt die additieven bevatten waarvan de werkzaamheid bekend is (invloed op de groei, de voederconversie, het optreden van ziekten, de sterfte, enz.); 1.2. Effect van het additief op de nutritieve, technologische en organoleptische eigenschappen van karkassen, vlees, slachtafval, eieren, melk, enz. 2. 2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
2.5. 2.6.
OMSTANDIGHEDEN WAARONDER DE VOEDERPROEVEN HEBBEN PLAATSGEVONDEN Beschrijf uitvoerig de genomen proeven en verstrek de volgende gegevens : Soort, ras, Leeftijd en geslacht van de dieren, identificatiemethode; Aantal proefgroepen en controlegroepen; aantal dieren in elke groep (het aantal moet groot genoeg zijn om een statistische analyse aan de hand van geschikte statistische parameters mogelijk te maken); Doseringen van het additief, procentueel aandeel en gedetaiLieerde analyse van de verschillende rantsoenbestanddelen; Plaats waar elke proef is genomen, fysiologische toestand en gezondheidstoestand van de dieren, wijze waarop de dieren werden gehouden (deze dient te zijn afgestemd op de in de Gemeenschap gebruikelijke omstandigheden); Datum en duur van de proeven, datum van de analyses; Tijdens de proeven gebleken nadelige gevolgen en tijdstip waarop deze zich hebben voorgedaan.
- 29 DEEL III : ONDERZOEK NAAR DE BIOLOGISCHE GEVOLGEN VAN HET GEBRUIK VAN HET ADDITIEF IN DIERVOEDERS De in dit deel besproken onderzoekingen moeten het mogelijk maken te beoordelen in hoeverre het additief bij alle beoogde diersoorten veilig kan worden gebruikt en welke direkte of indirekte gevaren voor mens en milieu aan dit gebruik verbonden kunnen zijn. De gegevens die hiervoor nodig zijn, kunnen verschillen afhankelijk van de aard van het additief en van de betrokken diersoorten. Kennis van de baLans en het gedrag van het additief zulLen altijd onontbeerlijk zijn om te kunnen bepalen of er informatie nodig is, en zo ja, welke. In de regel moet voor alle additieven die bestemd zijn voor voedermiddelen voor gebruiksvee, onderzoek worden verricht naar de aard van de uitscheidingsprodukten, naar het gedrag van deze produkten in vaste mest, mengmest, bodem en water en naar het effect op het leven in de bodem en op de aquatische levensgemeenschappen. Voor additieven die bestemd zijn voor voedermiddelen voor gebruiksvee waarvan de produkten door de mens worden geconsumeerd, moet bovendien uitvoerig onderzoek worden verricht naar het metabolisme (volgens de aanwijzingen in het schema dat is opgenomen in het "Overzicht van de studies") en naar de residuen in dierlijke produkten (samenstelling, persistentie, farmacologische effecten, semi-chronische en chronische toxiciteit) in al die gevallen waarin het metabolisme onderzoek op darmabsorptie wijst. Deze onderzoekingen moeten voor alle betrokken diersoorten worden verricht met inachtneming van de gebruiksvoorwaarden die voor elk additief worden voorgesteld. 1. 1.1.
1.2. 1.3. 1.4.
ONDERZOEK OP DE BEOOGDE DIERSOORTEN Onderzoek naar de tolerantie voor het additief en naar de biologische, toxicologische en pathologisch-anatomische effecten ervan. Bepaling van de veiligheidsfactor (marge tussen de voorgestelde maximumdosis en de dosis die nadelige gevolgen heeft); Onderzoek naar de balans van het additief (mate van absorptie, mate van uitscheiding via faeces, urine, enz.); Onderzoek naar het metabolisme en de farmacokinetiek van het additief (absorptie, verdeling, biotransformatie en eliminatie, enz.); Onderzoek naar de effecten van het additief op micro-organismen, in het bijzonder de micro-organismen \/an de darmflora, en naar de verschijnselen van bacteriële resistentie die verband houden met de selectie van bacteriën met geïnduceerde chromosomale kruisresistentie tegen chemotherapeutica en van bacteriën die drager zijn van R-plasmide. Onderzoek naar het effect van het additief op de vorming van kolonies van micro-organismen met pathogène werking in het darmkanaal.
- 30
2. 2.1.
2.2.
3.
ONDERZOEK NAAR DE RESIDUEN IN DIERLIJKE PRODUKTEN Aard en concentratie van de residuen (werkzame stof, onzuiverheden, metabolieten) in weefsels en organen, in het bijzonder in eetbare produkten (spieren, huid, lever, melk, eieren, enz.), nadat de vei— strekking van het aanvullend voeder is stopgezet; Persistentie, halfwaardetijd en kinetiek van de eliminatie van deze residuen. In sommige gevallen kan onderzoek naar de effecten bij opslag en bereiding worden verlangd.
3.4.
ONDERZOEK NAAR DE VAN HET ADDITIEF AFKOMSTIGE UITSCHEIDINGSPRODUKTEN Aard en concentratie van de van het additief afkomstige uitgescheiden produkten (werkzame stof, metabolieten) in urine en faeces; Persistentie, halfwaardetijd en kinetiek van de eliminatie van deze produkten in vaste mest, mengmest, bodem en water; De effecten op het Leven in de bodem, in het bijzonder de nitrificerende bacteriën, op de plantengroei en op de aquatische levensgemeenschappen; De effecten op de methaanproduktie.
4.
FARMACOLOGISCH EN TOXICOLOGISCH ONDERZOEK MET LABORATORIUMDIEREN
3.1. 3.2. 3.3.
Deze onderzoekingen kunnen zijn worden uitgevoerd met het additief zelf, met de in eetbare dierlijke produkten voorkomende residuen van het additief en/of metabolieten hiervan die vermoedelijk in toxicologisch opzicht van belang zijn. Bij de keuze van de laboratoriumdieren moet zoveel mogelijk worden gestreefd naar metabolische gelijkenis met de diersoorten waarvoor het additief bestemd is. Bij alLe orale semi-chronische en chronische proeven moet de te onderzoeken stof dagelijks en zonder onderbreking in het dieet worden toegediend. 4.1.
Acute toxiciteit Onderzoek naar acute toxiciteit moet met ten minste twee diersoorten worden verricht, waarvan één een knaagdiersoort (bij voorkeur de rati De te onderzoeken stof moet oraal woraen toegediend, en wel in vei— schillende doseringen, bij voorkeur volgens een logaritmische reeks, ten einde de LD 50-waarde te kunnen bepalen. De biologische effecten moeten gedurende twee weken na toediening nauwkeurig worden waargenomen.
4.2.
Mutageniteitsonderzoek Onderzoek naar potentiële mutageniteit, met inbegrip van in vitro "screening" testen waarbij gebruik wordt gemaakt van metabolische activering, kan tot de evaluatie van de toxiciteit bijdragen.
4.3.
Farmacologisch onderzoek Onderzoek dient te worden uitgevoerd om na te gaan of er sprake is van farmacologische werking.
- 31 4.4.
Semi-chronische toxiciteit (ten minste 90 dagen) Onderzoek naar de semi-chronische toxiciteit dient in het algemeen met twee diersoorten te worden verricht, waarvan één een knaagdiersoort. De te onderzoeken stof moet oraal worden toegediend in ten minste drie verschillende doseringen die zodaniq gekozen dienen te worden dat een "no-effect level" en een effect level zodat de vaststelling van een dosis-effektrelatie mogeLijk is. De proefgroepen moeten een voldoende groot aantal dieren van elk geslacht omvatten. Er dient altijd een controlegroep te zijn. In sommige gevallen kan onderzoek op honden of op ander niet-knaagdieren gedurende zes maanden tot twee jaar wenselijk zijn om het verschil in gevoeligheid voor de te onderzoeken stof bij de diverse diersoorten vast te stellen. Alle relevante biologische gegevens moeten met goed gekozen tussenpozen worden opgetekend, in het bijzonder de gegevens over sterfte, groei en voederverbruik, hematologisch onderzoek en urineanalyses, biochemische parameters, orgaangewichten en de resultaten van het macroscopisch- en histopathologisch onderzoek van de belangrijkste organen en weefsels. Op enigerlei wijze gebleken specifieke toxische effecten moeten nader worden onderzocht om een inzicht te kunnen krijgen in de oorzaak en het mechanisme ervan. De resultaten dienen uitvoerig te worden beschreven en statistisch bewerkt.
4.5.
Chronische toxiciteit In het algemeen moet onderzoek naar de chronische toxiciteit met twee knaagdiersoorten worden verricht. De stof moet oraal worden toegediend in ten minste drie verschillende doses. De proeven met ratten dienen ten minste twee jaar en met muizen ten minste 80 weken te duren. De proefgroepen moeten een voldoende groot aantal dieren van elk geslacht omvatten. Er dient altijd een controlegroep te zijn. Indien het experiment na de genoemde tijdsduur wordt voortgezet, moet het worden beëindigd zodra in een van de groepen, uitgezonderd de groep die de hoogste dosis krijgt toegediend, het aantal overlevende dieren tot 20 % is gedaald. De bovenbedoelde biologische onderzoekingen (cf. punt 4.4.) dienen gedurende de gehele proef met goed gekozen tussenpozen te worden verricht en aan het eind van de proef op de overlevende dieren. Om de eventuele carcinogeniteit te kunnen beoordelen moet bijzondere aandacht worden besteed aan het tijdstip waarop een tumor verschijnt, het histologische type van de waargenomen tumoren en aan de tumprincidentie. In sommige gevallen zal moeten worden onderzocht of er sprake is van transplacental carcinogenese. Het reproduktie onderzoek dient zich over ten minste twee generaties nakomelingen uit te strekken en kan worden gecombineerd met ondei— zoek naar de embryotoxiciteit met inbegrip van teratogeniteitsstudies. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de vruchtbaarheid en aan de postnatale ontwikkeling van de jonge dieren.
32
De uitkomsten dienen uitvoerig te worden beschreven en statistisch bewerkt. 4.6.
Relaistox iciteit : Onder bepaalde omstandigheden - met name wanneer de. metabolieten van het additief niet kunnen worden geïsoleerd of geïdentificeerd o¡f wanneer men aanwijzingen wil hebben over de biologische beschikbaai— heid van de residuen - kan naast de in de punten 4.1. tot en met 4.5. bedoelde proeven een onderzoek van ten minste 90 dagen naar de relaistoxiciteit wenselijk zijn. Bij dit onderzoek moeten aan ratten of andere diersoorten eetbare produkten worden gevoederd die afkomstig zijn van beoogde diersoorten die het additief toegediend kregen. De laboratoriumdieren dienen dan onderzocht te worden zoals aangegeven in de punten 4.4. en 4.5.,
N.B. Ook over elk ander toxiciteitsonderzoek dat extra informatie heeft opgeleverd die nuttig is voor de beoordeling van de te onderzoeken stof, moet worden gerapporteerd. 4.7. 4.7.1. 4.7.2. 4.7.3. 4.7.4. 4.7.5. 4.7.6. 4.7.7.
Omstandigheden waaronder de proeven hebben plaatsgevonden Beschrijf uitvoerig alle farmacologische en toxicologische proeven en verstrek de volgende gegevens : Soort, ras, stam en geslacht van de dieren; Aantal proefgroepen en controlegroepen; aantal dieren in elke groep (het aantal moet groot genoeg zijn om een statistische analyse aan de hand van geschikte statistische parameters mogelijk te maken); Doseringen van de te onderzoeken stof, procentueel aandeel en gedetailleerde analyse van de verschillende rantsoenbestanddelen; Wijze waarop de dieren tijdens de gehele duur van de proeven werden gehouden; Datum en duur van de proeven; datum van de onderzoekingen; Sterfte binnen de verschillende groepen en tijdstip waarop elk dier is gestorven; , Ziekteverschijnselen waargenomen tijdens de proeven en tijdstip waarop deze zich hebben voorgedaan.
DEEL IV : ANDERE RELEVANTE STUDIES Ten einde de gevaren te kunnen beoordelen die aan de behandeling van vooi— mengsels of aanvullende diervoeders zouden kunnen zijn verbonden, kan, afhankelijk van de aard van en de gebruiksvoorwaarden voor het additief, worden verzocht om gegevens over allergische reacties en irritatie van huid, slijmvliezen en het oog, de luchtwegen en het maagdarmkanaal, evenals onderzoek naar de toxiciteit bij eenmalige zowel als herhaalde inademing en aanraking met de huid. Zo nodig moet worden vermeld welke vooi— zorgen en beschermende maatregelen moeten worden genomen.
Europese Gemeenschappen - Commissie EUR 6 9 1 8 - Verslagen van het Wetenschappelijk Comité voor de diervoeding Luxemburg: Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen 1980 - 32 blz. - 21,0 X 29,7 cm Serie landbouw DA, DE, EN, FR, IT, NL ISBN 9 2 - 8 2 5 - 1 9 9 0 - 2 Catalogusnummer: CD-NK-80-002-NL-C BFR 100
DKR 19,25
DM6,25
FF 14,50
LIT 2 9 8 0
HFL 6,75
UKL1.45
USD 3.50
IRL 1.65
De tweede reeks verslagen van het Wetenschappelijk Comité voor de diervoeding omvat de adviezen van het comité inzake het gebruik van bepaalde additieven in de diervoeding alsmede een leidraad ter beoordeling van diervoederadditieven. De door het comité verstrekte adviezen hebben betrekking op vragen die door de Commissie aan het comité zijn gesteld betreffende de veiligheid van het gebruik van additieven die de groei bevorderen van kippen, varkens en mestkalveren, of die een preventieve werking hebben bij coccidiosis bij de kip. De „leidraad" is een document bedoeld voor de samenstelling van de door het comité benodigde dossiers om de toelaatbaarheid van stoffen als diervoederadditief te kunnen beoordelen.
Salgs- og abonnementskontorer · Vertriebsbüros · Sales Offices Bureaux de vente · Uffici di vendita · Verkoopkantoren
Belgique - Belg ië
France
Moniteur belge — Belgisch Staatsblad
Service de vente en France des publica tions des Communautés européennes Journal officiel
Rue de Louvain 4042 — Leuvensestraat 4042 1000 Bruxelles 1000 Brussel Tél. 512 0 0 26 CCP 000200550227 Postrekening 000200550227
Nederland
26, rue Desaix 75732 Paris Cedex 15 Tél. (1) 578 61 39 CCP Paris 2396
Staatsdrukkerij en uitgeverij'bedri/f Christoffel Plantijnstraat, 'sGravenhage Postbus 20014 2500EA s'Gravenhage Tel. (070) 7 8 3 9 11 Postgiro 42 53 00
D.E.P.P. Malson.de l'Europe 37, rue des FrancsBourgeois 75004 Paris
United King dom H.M. Stationery Office P.O. Box 569 London SE1 9NH
Tél. 887 96 50
Tel. (01) 928 69 77, ext. 365 National Giro Account 5821002 CREDOC Rue de la Montagne 34 Bte 11 — Bergstraat 34 Bus 11 1000 Bruxelles 1000 Brussel
Danmark
Ireland Government Publications
United States of America
Sales Office G.P.O. Arcade Dublin 1
European Community Information Service 2100 M Street. N.W. Suite 707 Washington, D.C. 20 037 Tel. (202) 862 95 00
or by post from Stationery Office
J.H. Schultz - Boghandel Møntergade 19 1116 K øbenhavn K Tlf. (01) 14 11 95 Girokonto 200 1195
Dublin 4 Tel. 78 96 44 Schweiz Suisse Svizzera Librairie Payot
Underagentur:
Italia
Europa Bøger Gammel Torv 6 Postbox 137 1004 K øbenhavn K Tlf. (01) 15 62 73 Telex: 19280 euroin dk
Libreria dello Stato
6, rue Grenus 1211 Genève Tél. 31 89 50 CCP 12236 Genève
Piazza G. Verdi 10 00198 Roma Tel. (6) 8508
Telex 62008 Sverige
CCP 387001
Librairie CE. Fritze
BR Deutschland Verlag Bundesanzeiger Breite Straße Postfach 10 8 0 0 6 5000 K öln 1
Tel. (0221) 21 03 48 (Fernschreiber: Anzeiger Bonn
8 882 595) Postscheckkonto 834 0 0 K öln
2, Fredsgatan Stockholm 16 Postgiro 193, Bankgiro 73/4015
Grand-Duché de Luxembourg Office des publications officielles des Communautés européennes 5, rue du Commerce Boîte postale 1003 — Luxembourg Tél. 49 00 81 CCP 1919081 Compte courant bancaire: BIL 8109/6003/300
España Libreria MundiPrensa Castellò 37 Madrid 1
Tel. 275 46 55
Andre lande ■ Andere Länder ■ Other countries ■ Autres pays ■ Altri paesi ■ Andere landen Kontoret for De europæiske Fællesskabers officielle Publikationer · Amt für amtliche Veröffentlichungen der Europäischen Gemeinschaften · Office for Official Publications of the European Communities ■ Office des publications officielles des Communautés européennes ■ Ufficio delle pubblicazioni ufficiali delle Comunità europee * Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen Luxembourg 5, rue du Commerce Boîte postele 1003 Tél. 490081
· CCP 19 19081 Compte courant bancaire BIL 8109/6003/300
AAN DE LEZER Alle door de Commissie van de Europese Gemeenschappen gepubliceerde wetenschappelijke en technische rapporten worden aangekondigd in het maandblad «euro-abstracts». Abonnementen (1 jaar: BFR 1 500) zijn verkrijgbaar op onderstaand adres.
BFR 100 Jfe WW
DKR 19,25
DM6,25
FF 14,50
BUREAU VOOR OFFICIËLE PUBLIKATIES DER EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Boîte postale 1003 - Luxembourg
IRL 1.65
LIT 2 9 8 0
HFL 6,75
UKL1.45
USD 3.50
ISBN 92-825-1990-2
CDNA0691 8NLC