Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers Pensioenen staan volop in de belangstelling. Meestal richten de schijnwerpers zich op de pensioenfondsen. Verzekeraars bieden echter ook collectieve pensioenregelingen aan. Werkgevers uit het midden- en kleinbedrijf hebben voor ruim 900.000 deelnemers het pensioen bij verzekeraars geregeld. Over het algemeen zijn deze pensioenregelingen soberder dan bij de pensioenfondsen en liggen de risico’s in veel gevallen meer bij de werknemers. Dit geldt in het bijzonder voor regelingen voor kleine bedrijven, die relatief meer gekozen hebben voor een type contract waarbij de hoogte van de pensioenuitkering in grote mate afhankelijk is van het rendement op de ingelegde gelden.
Het Nederlandse pensioenstelsel en de rol van verzekeraars In Nederland vormen de collectieve pensioenregelingen naast het overheidspensioen (AOW) een belangrijke pijler voor het inkomen voor de oude dag. Hiervoor worden aanzienlijke vermogens opgebouwd. Deze pensioenregelingen, die onderdeel zijn van de secundaire
arbeidsvoorwaarden, zijn veelal ondergebracht bij pensioenfondsen. Ondernemingen hebben daarvoor eigen pensioenfondsen opgericht of hebben zich (verplicht) aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds. Minder bekend is dat ook levensverzekeraars partij zijn op deze pensioenmarkt. Een groot aantal bedrijven heeft collectieve pensioencontracten direct afgesloten bij levensverzekeraars. Dit zijn de zogenoemde verzekerde of rechtstreekse regelingen, waarvoor de verzekeraar per contract volgens een afgesproken mandaat beleggingen aanhoudt en de pensioenadministratie uitvoert. Naast de AOW en de aanvullende, collectieve pensioenregelingen kent het Nederlandse pensioenstelsel nog een derde pijler. In dit marktsegment vervullen de verzekeraars – naast de banken via het zogenoemde banksparen – eveneens een belangrijke rol. Het gaat om individuele verzekeringen, die mensen afsluiten bij levensverzekeraars, zoals lijfrentepolissen. Een dergelijke verzekering keert bijvoorbeeld vanaf 65 jaar periodiek een bedrag uit. Dit artikel gaat in op collectieve pensioencontracten bij levensverzekeraars. Evenals bij de pensioenfondsen zijn instellingen als het ministerie van Sociale Zaken
Box In het najaar van 2009 is onder 10 van de 26 levensverzekeraars een enquête gehouden naar de bij hen ondergebrachte rechtstreekse pensioenregelingen (peildatum 1 januari 2009). Dit betrof uitsluitend collectieve regelingen waarin nog pensioenopbouw plaatsvindt, oftewel regelingen met actieve deelnemers. Premievrije contracten, waarin de opbouw niet wordt voortgezet, zijn buiten beschouwing gelaten. Ook semi-collectieve regelingen – groepsgewijs per bedrijf afgesloten individuele polissen – zijn niet in de enquête betrokken. De enquête heeft vooral betrekking op de kenmerken van de regelingen, zoals type overeenkomst, soort pensioen, toeslagen, franchise en uitruil. Daarbij is nauw aangesloten bij een soortgelijke rapportage onder pensioenfondsen (zie Statistisch Bulletin, tabellen 8.10-8.16). Daarnaast is onder meer geënquêteerd naar aantallen deelnemers (mannen, vrouwen) en de hoogte van de bijbehorende technische voorzieningen. Soortgelijke enquêtes zijn ook gehouden over 1995, 2002 en 2005; voortaan zal deze enquête jaarlijks worden uitgevoerd. De verzekeraars is gevraagd een onderscheid te maken
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
naar vier groepen (minder dan 50 deelnemers, 50-100 deelnemers, 100-250 deelnemers en meer dan 250 deelnemers). Op deze wijze wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een groter contract specifieke kenmerken vertoont waarmee het afwijkt van een regeling met een gering aantal deelnemers die door de verzekeraar als standaardproduct wordt aangeboden. De regelingen zijn vervolgens binnen die vier groepen geordend naar grootte en daarvan moest een voorgeschreven aantal regelingen worden gerapporteerd (bijvoorbeeld voor kleine contracten elke 115e regeling, voor zeer grote contracten elke 3e regeling). De op basis van deze gestratificeerde steekproef gerapporteerde cijfers zijn door DNB opgehoogd. Daarbij is ook rekening gehouden met geaggregeerde gegevens over aantallen actieve deelnemers en technische voorzieningen per groep. Deze gegevens zijn behalve door de 10 levensverzekeraars ook door andere levensverzekeraars, die op deze markt actief zijn, in het kader van deze enquête aan DNB gemeld, zodat – rekening houdend met onzekerheidsmarges – een totaalbeeld van de Nederlandse markt is verkregen.
27
Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers
Tabel Kernindicatoren rechtstreekse regelingen
Aantal regelingen Actieve deelnemers (x 1.000) verplichtingen (miljarden euro’s)
1995
1999
2002
2005
2009
17.202
27.861
17.141
21.901
26.789
510
857
836
834
936
16,4
22,4
21,0
22,0
29,3
en Werkgelegenheid (SZW), de SER en het CPB uit beleidsmatige overwegingen geïnteresseerd in de vormgeving van deze regelingen.1 Hoe worden de pensioenen opgebouwd, op welke wijze wordt geïndexeerd? Ten behoeve van deze vragen heeft DNB mede op verzoek van SZW al enige malen – de vorige keer in 20052 – een enquête gehouden onder verzekeraars over de kenmerken van de rechtstreekse regelingen. Zo zijn ook in het najaar van 2009 tien levensverzekeraars geënquêteerd (zie box). Nadat enkele kwantitatieve gegevens in beeld zijn gebracht wordt in dit artikel verslag gedaan van enige karakteristieken van de regelingen.
De omvang van de rechtstreekse regelingen Bedrijven hadden per 2009 26.789 collectieve pensioencontracten met verzekeraars (zie tabel). Dit is ten opzichte van de vorige steekproef in 2005 een toename van bijna 5.000; dit is een vergelijkbare stijging als in de periode 2002-2005. Overigens is deze stijging een saldo van nieuwe contracten en een samenvoeging/ harmonisatie van meerdere contracten per onderneming. De groei komt van nieuwe bedrijven die ervoor kiezen om de pensioenregeling onder te brengen bij een verzekeraar. Het gaat daarbij vooral om bedrijven in de sfeer van de zakelijke dienstverlening (bijvoorbeeld reclamebranche, ICT, consultancy) en meer in het algemeen om ondernemingen uit het midden- en kleinbedrijf. Daarnaast zijn de laatste jaren veel kleinere ondernemingspensioenfondsen opgeheven, waarbij de pensioenregeling is overgegaan naar een verzekeraar. In de laatste tien jaar werden de pensioenregelingen van ruim 250 pensioenfondsen, ongeveer de helft van de in die periode geliquideerde pensioenfondsen, overgebracht naar verzekeraars. De keus voor een verzekeringsinstelling kan ingegeven zijn door de mogelijkheid dat een verzekeraar meer maatwerk kan leveren. Ook kunnen de kosten van de organisatie en administratie van een eigen pensioenfonds evenals de daarvoor vereiste deskundigheid ertoe geleid hebben dat voor een rechtstreekse regeling is gekozen. 28
Bij deze regelingen zijn 936.000 actieve werknemers aangesloten. Dit is een stijging van 102.000 ten opzichte van 2005 ofwel 3% per jaar. In 2009 zit ruim 30% van de actieven in de groep van contracten met minder dan 50 deelnemers en bijna 40% in de klasse van 250 deelnemers of meer3; bij de laatste zal het gezien de grootte waarschijnlijk vooral om deelnemers uit opgeheven pensioenfondsen gaan. Gemeten naar het totale aantal actieven hebben de levensverzekeraars een aandeel van bijna 14% van de markt van collectieve pensioenregelingen. Dat is een stijging van ruim 2 procentpunten ten opzichte van 2005, uiteraard ten koste van de pensioenfondsen. Het aantal pensioentrekkenden bij de rechtstreekse regelingen is relatief laag. Is bij pensioenfondsen de verhouding pensioengerechtigden ten opzichte van actieve deelnemers gemiddeld 0,30 – tegenover elke trekker van een ouderdomspensioen staan ruim 3 actieven –, bij de rechtstreekse regelingen is dat verhoudingscijfer volgens de enquête gemiddeld 0,13. Dit cijfer is echter sterk neerwaarts vertekend. Voor een groot deel is dit te verklaren uit een veel voorkomende variant binnen de rechtstreekse regelingen, namelijk een beschikbare premieregeling (zie onder). Deze komt bij pensionering tot uitkering in de vorm van een lijfrente, waarmee de gepensioneerde als klant van de verzekeraar overgeheveld wordt naar een andere administratie en niet meer door de verzekeraar te herleiden is tot het oorspronkelijke collectieve contract. Het zou bovendien nog zo kunnen zijn dat de klant zijn uitgekeerde opgebouwde kapitaal overbrengt naar een andere verzekeraar en daarvan zijn uitkering ontvangt. Dit heeft tot gevolg dat die gepensioneerden voor wat betreft de rechtstreekse regeling uit beeld zijn geraakt. Indien deze gepensioneerden – voor zover het trekkers van een ouderdomspensioen betreft – echter bij benadering worden bepaald door de ratio’s van pensioengerechtigden versus actieve deelnemers te hanteren die bij de uitkeringsovereenkomst van kracht zijn, dan zou het verhoudingscijfer voor het totaal op 0,24 uit komen.4 De groei in deze rechtstreekse regelingen komt bij de verzekeraars ook tot uiting in de stijging van premies van collectieve verzekeringen. Ten opzichte van DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers
2005 zijn deze collectieve premies (traditionele verzekeringen in geld en beleggingsverzekeringen samen) met EUR 1,8 miljard toegenomen tot EUR 9,1 miljard in 2009. Een zelfde vergelijking in de tijd laat voor de premies van individuele verzekeringen een daling van EUR 1,5 miljard zien tot EUR 15,8 miljard; overigens zijn de individuele premies tussentijds hoger geweest en is de daling vooral in 2009 gelokaliseerd, voornamelijk in de sfeer van beleggingsverzekeringen. Daarbij heeft ook de economische neergang (minder hypotheken) een rol gespeeld.5 Verzekeraars hebben vanwege de rechtstreekse regelingen verplichtingen op hun balans staan van EUR 29 miljard (tabel).6 In vergelijking met de uitkomst van de enquête 2005 is dat een toename van EUR 7 miljard, een stijging van ruim 7% op jaarbasis. De pensioenfondsen hadden per ultimo 20087 EUR 619 miljard aan verplichtingen uitstaan. Dit betekent dat de rechtstreekse regelingen 4,5% van de tweede pijler uitmaken, ongeveer gelijk aan de ratio van 2004.
Type overeenkomst en soort pensioen De pensioenregeling kent zowel bij pensioenfondsen als verzekeraars drie verschijningsvormen: uitkeringsovereenkomst, premieovereenkomst en kapitaalovereenkomst. Bij de eerste vorm staat de (nominale) uitkering vast (defined benefit). De tweede variant kenmerkt zich door een vastgestelde inleg en een uitkering die afhankelijk is van het behaalde rendement (defined
contribution). De kapitaalovereenkomst is een tussenvorm, waarbij in de opbouw het in de berekening veronderstelde rendement op de inleg wordt gegarandeerd, zodat het uit te keren kapitaal bij aanvang van de pensionering vast staat, maar de hoogte van de verdere uitkeringen evenals bij de premieovereenkomst afhankelijk zijn van het beleggingsrendement. Bij de rechtstreekse regelingen is gemeten naar het aantal actieve deelnemers de uitkeringsovereenkomst de meest voorkomende pensioenregeling (grafiek 1). Dit is al jaren zo. Wel is in de grondslag een verschuiving opgetreden van eindloon naar middelloon (grafiek 2). Deze versobering in opbouw en indexatie (zie later) heeft zich in de afgelopen jaren versterkt doorgezet. Het andere type overeenkomst, de beschikbare premieregeling, is met een relatieve omvang van 34% echter zeer aanzienlijk, zeker in vergelijking met de pensioenfondsen waar deze variant 4,5% van het totaal uitmaakt. Naar verhouding opteren kleine bedrijven twee keer zo vaak voor een premieregeling dan grote bedrijven, die vaker kiezen voor de uitkeringsovereenkomst. Dat werkgevers bij het afsluiten van rechtstreekse regelingen verhoudingsgewijs meer dan bij pensioenfondsen gekozen hebben voor de beschikbare premieregeling hangt samen met de duidelijkheid over hun pensioenlast. Deze is goed voorspelbaar. Anderzijds betekent dit voor de werknemer meer onzekerheid over de hoogte van zijn pensioenuitkering. Overigens is de relatieve omvang van de beschikbare premieregeling in de tijd wat teruggelopen. Mogelijk komt dit doordat na liquidatie van een pensioenfonds de opzet van de bestaande uitkeringsovereenkomst in het pensioencontract bij de
Grafiek 1 Type pensioenregeling van totaal aantal actieve deelnemers
Grafiek 2 Uitkeringsovereenkomst, naar grondslag van totaal aantal actieve deelnemers
In procenten
In procenten
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
Kenmerken van de rechtstreekse regelingen
0
0 99
02
05
uitkeringspremieoverig overeenkomst overeenkomst
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
09
99
02
eindloon
middelloon
05
09
overig
29
Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers
verzekeraar is gehandhaafd. Een andere oorzaak zou kunnen zijn dat nieuwe contracten vooral grotere bedrijven betreffen die vaker voor een uitkeringsovereenkomst kiezen. Het overgrote deel van de rechtstreekse regelingen is gericht op de opbouw van een ouderdomspensioen. Veelal zijn partnerpensioen en wezenpensioen daarbij inbegrepen. Dit geldt in veel mindere mate voor een tijdelijk ouderdomspensioen en een tijdelijk nabestaandenpensioen, beide een overbrugging tot 65 jaar. Gemeten naar actieven gaat het slechts om 6%. Bij de pensioenfondsen is een tijdelijk nabestaandenpensioen nog voor ruim 75% van de deelnemers mogelijk. Daar staat tegenover dat er wel (aanvullende) regelingen zijn waarin alleen tijdelijk ouderdomspensioen (en wezenpensioen) is geregeld. Deze contracten die vooral op basis van een kapitaalovereenkomst worden gefinancierd gelden voor ongeveer 50.000 deelnemers. Overigens is door de afschaffing van de fiscale voordelen voor VUT en prepensioen dit soort tijdelijke pensioenen minder aantrekkelijk geworden. Toeslagverlening en uitruil In het geval van eindloonregelingen is het laatstverdiende loon de basis voor de pensioenuitkering. Daarmee wordt gedurende de opbouw elke algemene en specifieke loonstijging meegenomen. Bij de middelloonregeling is dat afhankelijk geworden van afspraken in de regeling. Bijna 80% van de deelnemers kent de voorwaardelijke toezegging dat de opbouw van de pensioenaanspraken wordt geïndexeerd, al dan niet gekoppeld aan een bepaalde maatstaf. Voor tweederde van de deelnemers waarvan de voorwaardelijke indexatie gerelateerd is aan een maatstaf, gaat het om een aanpassing aan de prijsontwikkeling en voor 20% aan de doorgaans gunstigere algemene loonontwikkeling. Deze toezegging is meestal afhankelijk of het overrendement op de beleggingen – globaal als het rendement meer is dan de swaprente – het toelaat. Voor de werkgever is een dergelijke opzet met indexeringsregels gunstiger voor de pensioenlast. Bij pensioenfondsen zijn grosso modo dezelfde karakteristieken van toepassing, zij het dat voor de financiering naast overrendement ook andere bronnen, zoals opslag op premie, belangrijk zijn. Bij een beschikbare premieregeling komt indexatie tijdens de opbouw slechts zeer beperkt voor. In de volgende fase, bij de pensioenuitkering is het ook van belang of deze wordt aangepast voor loon- of prijsontwikkelingen. Bij de beschikbare premieregeling is dat evenals bij de opbouwfase nauwelijks van toepassing. In geval van een uitkeringsovereenkomst is 30
Grafiek 3 Toeslag op ingegaan ouderdomspensioen: wat is geregeld in de rechtstreekse regelingen In procenten 3,5% 17,8%
0,1%
56,7% 21,9%
vooronvoorgeen waardelijke waardelijke beleid toezegging toezegging (gekoppeld aan een index)
voorgeen waardelijke toezegging toezegging (niet gekoppeld)
er voor de gepensioneerden in 57% van de deelnemers een voorwaardelijke toezegging tot indexatie (grafiek 3). Deze is afhankelijk van de aanwezigheid van overrendement of van de omvang van de speciaal voor dit doel gevormde reserve. Daarnaast kennen nog eens 22% een voorwaardelijke toezegging die niet expliciet aan een specifieke maatstaf is gekoppeld. En als er toeslagen op de pensioenuitkeringen worden verleend is dit voor 86% van het totaal op basis van de algemene prijsontwikkeling. Bij pensioenfondsen komt de voorwaardelijke toezegging op pensioenuitkeringen nog meer voor (92% van het aantal deelnemers). Een ander relevant aspect van een pensioenregeling is de mogelijkheid om opgebouwde rechten uit te ruilen: van partnerpensioen naar ouderdomspensioen, waardoor dit eerder kan ingaan of hoger is.8 Al enige jaren terug is een onder voorwaarden wettelijke verplichting daartoe in de wet vastgelegd. De omzetting naar ouderdomspensioen is vooral interessant voor alleenstaanden en voor deelnemers waarvan de partner een eigen pensioenregeling heeft, omdat zij geen of minder behoefte hebben aan het ook voor hen opgebouwd partnerpensioen. In het merendeel van de rechtstreekse regelingen is een dergelijke uitruil mogelijk; de keus hiervoor moet bij uitdiensttreding worden gemaakt. De omgekeerde variant – de omzetting van ouderdomspensioen naar partnerpensioen – is ook, maar in minder mate mogelijk. DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers
Afsluitende opmerkingen Pensioenregelingen worden door werkgevers meer en meer bij verzekeraars ondergebracht. Dit komt tot uiting in een toenemend aantal deelnemers. Er zijn veel overeenkomsten met de regelingen bij de pensioenfondsen. Op het punt van de risicodeling hebben bedrijven echter bij het afsluiten van contracten bij verzekeraars meer voor een vorm gekozen waarbij de werknemers relatief minder zeker zijn over de hoogte van hun pensioen. Meer zekerheid via een uitkeringsovereenkomst is voor de werkgever echter duurder. Daarbij is van belang dat risico’s in kleine bedrijven – bijna 90% van de regelingen is afgesloten door ondernemingen met minder dan 50 werknemers – minder gespreid kunnen worden. Verder is er ook bij pensioenfondsen een tendens om in de vorm van ‘collective defined contribution’-regelingen het risico deels naar de deelnemer te verschuiven. 1 Daarnaast doet DNB ook onderzoek naar de adequate administratie van de opgebouwde pensioenrechten bij verzekeraars. 2 Zie Levensverzekeraars stille kracht in tweede pijler pensioenstelsel, DNB Statistisch Bulletin, december 2006, p. 25-35. 3 Deze verhoudingscijfers hebben betrekking op de grootste 10 levensverzekeraars. 4 Dit cijfer wordt nog onderschat omdat in de premievrije contracten die in deze enquête buiten beschouwing zijn gebleven ook (veel) gepensioneerden zijn opgenomen. 5 Zie ook Kwartaalbericht DNB, maart 2010, p. 16. 6 Dit heeft alleen betrekking op lopende contracten. In de enquête 2009 zijn premievrije contracten buiten beschouwing gelaten, maar waarschijnlijk gaat het hier ook om een aanzienlijk bedrag aan verplichtingen. Uit de enquête 2005 kwam naar voren dat de technische voorzieningen uit hoofde van die contracten toen EUR 9 miljard bedroegen. 7 De vorige enquête had betrekking op de situatie per begin 2005, zodat de omvang van de technische voorzieningen per eind 2004 respectievelijk 2008 relevant zijn. Overigens zijn de technische voorzieningen van verzekeraars en pensioenfondsen niet geheel vergelijkbaar, omdat ze een verschillende rentevoet gebruiken om toekomstige kasstromen te verdisconteren. 8 Evaluatie artikel 2b Pensioen- en spaarfondsenwet, Research voor Beleid, maart 2008.
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
31