CD. BUSKEN HUET
ATIO TAIj E ERTOOGEN EERSTE BUNDEL
HAARLEM
NATIONALE VERTOOGEN
CD.
BUSKEN HUET
NATIONALE VERMOGEN EERSTE BUNDEL
HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK
VOORREDE.
In zoover het publiek in uitgebreider kring, voor hetwelk dit geschrift bestemd is, slechts bij uitzondering in naam der vrijzinnigheid vrijzinnige denkbeelden en instellingen hoort bestrijden, en het door ongewoonheid alligt aan het ongewone aanstoot neemt, zou de schrijver misschien wijs handelen, verzachtende omstandigheden te pleiten en een toegevend oordeel te vragen. Misduidt, moest hij welligt zijnen lezers toeroepen, misduidt het niet, zoo gij de kritiek
hare hand ziet uitstrekken naar hetgeen gij u pleegdet voor te stellen als buiten haar bereik en veilig voor hare .tegenwerpingen ! Het is immers eene bekende eigenschap der waarheid, telkens zuiverder uit de smeltkroes te voorschijn te komen? De reden dat ik deze verontschuldiging niet aanvoer, is dat de vrijzinnigheid mij toeschijnt lang genoeg geleefd te hebben om als een historisch verschijnsel beschouwd te kunnen worden, en het niet aangaat verschooning te vragen voor het onpartijdig behandelen eener aan de geschiedenis ontleende stof. Ons staatkundig geloof behoort in niet mindere mate tot het gebied der openbare beoor,
vr
VOORREDE.
deeling als ons kerkgeloof, en het is even oorbaar de fouten van het een als van het ander aan te wijzen. Juister : bij het ontleden van politieke dogmen kan men dubbel onbeschroomd te werk gaan, omdat de staatkunde van minder nabij dan de godsdienst aan de edeler deden van het menschelijk wezen raakt. De tijd is niet ver, dat het liberalisme zijne geschiedschrijvers zal vinden en, in die geschiedschrijvers, zijne regters. Met het gezag en naar de methode der wetenschap zal dan het onkruid van de tarwe gescheiden en aan het volk geleerd moorden, in welke rigting het zich zonder gevaar kan blijven voortbewegen, in welke andere het terug moet. Ik kan mij niet voorstellen, ooit gelegenheid te zullen vinden om zelf eene proeve van dien aard te leveren. Daarom geef ik wat ik heb: wenken en gezigtspunten, en hanteer beurtelings de speeltuigen mijner voorkeur. Men zal op dit boek gewigtige aanmerkingen kunnen maken; doch niemand die zelf eene overtuiging bezit en het gelezen heeft, kan ontkennen dat het geboren is uit een krachtigen aandrang. De dorre cijfers zelven, die het hier en ginds slofferen, behooren tot de soort van welsprekendheid die uit het hart voortkomt. Doch waartoe meer gezegd? De vereenigde Indische en Nederlandsche belangen, waarover ik schreef, zijn zichzelven tot aanbeveling, en zullen bij Nederlandsche en Indische lezers mij een geopend oor doen vinden. PARIJS , September 1876.
CD. B. H.
INHOUD.
Bladz,
Thorbecke' s testament
1
Het derde stadium . Het gebed der Compagnie
27
Over vrouwelijke opleiding
31
Een slecht begin
41
Terugblik
48
De legende van April .
54
Jules Michelet . . David Friedrich Strauss
69
66
De zendingszaak bepleit
72
Onze toekomst
81
Nederlands deficit
88
Geroepen, doch niet vaardig
93
De Graaf Van den Bosch
102
De ware geschiedenis van het voorgevallene in de dessa Toegoe 117 „Geen minister van Kolonien is in staat, de Indische begrooting bij de wetgevende Kamers te verdedigen " Oude geschiedenissen .
120 126
VIII
INHOUD. Bladz.
Het enquête-rapport
145
Lord Minto .
150
Hoe te verhinderen, dat Europesche ontginners op Java roofbouw plegen 9
155
Eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus en eene burger-avondschool te Soerabaya
161
De zelfverdediging van den generaal Van Swieten 175 De protestantsche kerken in Nederlandsch Indie Het Leidsche jubilé . . Tijdgeest
184 189 . 200
Max Havelaar op den Buitenzorgschen troon
209
De konversie op het kongres te Djokdja
220
Nederlandsche politiek
224
TIIORBECKE'S TESTAMENT.
Th orbeck e 's geloofsbelijdenis zou het opschrift boven dit herinneringswoord behooren te luiden. Zoo men namelijk de uitdrukking wilde bezigen, waarvan hij zelf, aan het slot der van Augustus 1869 gedagteekende narede, behoorencle tot het zesde en laatste stuk zijner parlementaire redevoe— ringen, zich bediend heeft. Doch de dood is op dat in zich zelf reeds ernstig woord een nog ernstiger stempel komen drukken en heeft aan de konfessie het karakter eener uiterste -
wilsbeschikking bijgezet. De parlementaire redevoeringen zijn tot hiertoe voor liet groote publiek een gesloten boek gebleven. Thorbecke zocht geene volksgunst, en het volk betaalde hem met gelijke munt. Hoevele exemplaren zouden er verkocht zijn van het boekdeel, waarin die merkwaardige narede voorkomt Hoe vele van de verkochte exemplaren werden onopengesneden in de boekenkast geplaatst Tot welke volksbibliotheek zijn de parlementaire redevoeringen doorgedrongen Het best is, niet naar een bepaald antwoord op die vragen te zoeken. Genoeg, dat Thorbecke's laatste woord door de meeste Nederlanders nog gelezen moet worden, en velen zich door de tijding van zijn overlijden welligt voor het eerst hebben opgewekt gevoeld, met sommige zijner hoofddenkbeelden kennis te maken. 1 T.
THORBECKE'S TESTAMENT.
De narede van 1869 behelst eene lofrede op de konstitutionele monarchie. Zij geeft rekenschap van den ijver, waarmede. de overleden staatsman dien regeringsvorm heeft liefgehad ; van zijne overtuiging, dat de konstitutionele monarchie aan Nederland groote diensten bewezen heeft ; van zijn geloof in hare levensvatbaarheid, en van zijne goede verwachtingen te haren aanzien voor de toekomst. Ten einde het doordringen in deze orde van gedachten den lezer gemakkelijk te maken, verdeelen wij de loffelijke eigenschappen, door Thorbecke aan het konstitutioneel koningschap toegekend, in verschillende klassen van deugden : negatieve, poSitieve, relatieve, praktische en ideale. Bij het schetsen van elke klasse bezigen wij telkens Zijne eigene woorden en beginnen met het ideaal:
.
Ondanks de gevaren en afwijkingen, die wij bij ondervinding leerden kennen, heeft de praktijk mij in het geloof aan de konstitutionele Monarchie bevestigd. Moest ik hare hoofdtrekken aanduiden, ik zou noemen: Zelfstandigheid der monarchische regering met onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid der Ministers; Vrij gekozen volksvertegenWoordiging, zelfstandig, naar eigen inzigt en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers; de algemeene wetgeving gezamenlijk met het monarchisch gezag uitoefenende, maar zonder deelneming aan de uitvoerende magt, wier werking zij, door mid-
der ministeriële verantwoordelijkheid, kontroleert; Selfgovernment van provinciën en gemeenten, leden van het geheel en als zoodanig ondergeschikt, doch tot autonomische ligchamen geformeerd > met eigen Vertegenwoordiging naar het beeld en onder de hoede van dat geheel. Men gevoelt, dat ik spreek van onze moderne konstitutionele Monarchie op het vasteland. Hetgeen krachtens partikulier Engelsch gewoonteregt in Groot-Brittanje bestaat, een parlement met onbepaalde bevoegdheid, vermenging van wetgevende en uitvoerende magt, het Ministerie vertegenwoordiger van het Lagerhuis en eene partij, elders na te bootsen en als wetgevende gedachte tot voorbeeld te nemen, ware een erg misverstand.
del
De groote negatieve deugd van het konstitutioneel koningschap is, dat het geenerlei absolutistisch gezag duldt, zoomin van het volk als van den vorst. De theorie van den onbeperkten volkswil staat niet minder scherp dan de autokratie tegen het stelsel der konstitutionele monarchie over : De konstitutionele Monarchie kent één absoluten wil niet; zij bestaat in een verband van elkander wederkeerig beperkende organen, aangelegd m met vrijheid zamen te werken tot eene wetgeving en een bestuur, die aan de eischen van een juist, regtvaardig, nationaal verstand beant-
THORBECKE'S TESTAMENT.
3
woorden. Geregeld, beraden initiatief en overleg van wetten of andere maatregelen, uitvoering en verantwoordelijkheid zijn in den konstitutioneel monarchischen Staat beter dan in eenigen anderen, verzekerd.
Laatstgenoemde trits van voordeelen put de voortreffelijkheid van het konstitutioneel koningschap nog niet uit. Ziehier nieuwe positieve deugden, waardig bij de vorige gevoegd te worden : Op de aangeduide grondslagen gebouwd, schijnt mij de konstitutionele monarchie de meest of rijkst georganiseerde aller tot dusverre bekende Staatsvormen; die de grootste mate van vrijheid verdraagt; zonder haar wezenlijk karakter te verliezen, voor velerlei verscheidenheid van ontwikkeling van maatschappij, politieken geest en regering zoowel, als gestadigen vooruitgang, vatbaar; het gelukkigste zamenstel om de harmonie van algemeene en bijzondere belangen te vinden. Geen ander Staatswezen bezit zooveel elasticiteit, noch in die mate de middelen, om, bij strijd of stoornis, regering en vrijheid in hare juiste werking te herstellen. Geen staat waarin de aristokratie van het verstand zoo vele kansen heeft op hare plaats te komen.
Wil dat zeggen, dat de konstitution.ele regeringsvorm voor alle volken der aarde onvoorwaardelijk de voorkeur verdient Neen ; zijne voortreffelijkheid is betrekkelijk. Hij bezit de relatieve deugd, tevens de vergelijking te kunnen doorstaan met de magtigste demokratie van den tegenwoordigen tijd en het daarvan in sommige opzigtèn nog te winnen : Het is mijne meening niet, kwaad van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika té spreken, wier republikeinsche instellingen uit hunne geschiedenis, gelijk de konstitutionele Monarchie uit de onze, voortgevloeid zijn. Ik denk aan ons Land en de volken van bet oude werelddeel in het algemeen. Toepassing op deze, zoo als wij ze tot dusverre kennen, van de Amerikaansche demokratie zou mij eene niet minder avontuurlijke proefneming schijnen, als die van de konstitutionele Monarchie op Noord-Amerika. Ik waag ook niet, op hetgeen de modernerepubliek voor menschelijke en burgerlijke ontwikkeling worden kan, in_ gedachte vooruit te loopen. Vooralsnog echter bekleedt, mijn inziens, op de ladder van Staatsontwikkeling de konstitutionele Monarchie een hoogeren rang.
Doch wie alleen met de behoeften van Nederland te rade. gaat, kan dergelijke kwestien gerust ter zijde stellen. Het. konstitutioneel koningschap bezit de praktische deugd, onafhankelijk van elk theoretisch hooger of lager inzigt, voor Nederland als geknipt te zijn: In allen gevalle kunnen wij, Nederlanders, onder een monarchis-cli konstitutioneel Bewind, evenmin naar het autokratisch als naar het de-
4
THORBECKE'S TESTAMENT.
naagogisch kompas afgeleid, het vrijste volk der wereld wezen. Of de hedendaagsche zamentrekking der kleine in weinige groote Staten aan de heerschappij van het konstitutionele stelsel bevorderlijk zijn zal, is tot hiertoe meer dan twijfelachtig. Zij keert, voor de zamenleving der volkeren, den regel om, die voor inwendige staatsinrichting en beleid wat men decentralisatie noemt, initiatief, autonomie, eigen beweging van de deelen, op hooger en lager trap, overeenkomstig hunne onderscheiden bestemming, als beginsel van vooruitgang vordert. Geroepen om relatief krachtiger en grooter, dan de groote Staat, te zijn, waren kleine Staten der oude en nieuwe wereld voorgangers in burgerlijke vrijheid, nijverheid, verkeer en verlichting. In onzen tijd zijn en waren zij de bouwmeesters en bewaarders van de konstitutionele orde. In de groote Rijken van het vasteland zal, vooreerst althans, monarchische en militaire magt eene te breede plaats innemen, dan dat wezenlijke zelf-regering de hare kunne vinden. Reden te meer om, wat ons betreft, de volle werking van een stelsel te verzekeren, dat niet alleen individuële vrijheid, maar de formatie van een krachtig geheel ten doel heeft; krachtig niet enkel noch voornamelijk door overheidsgezag, maar door organieke verbinding van zijne, ieder in zijn kring zelfstandige leden, en door den opregten wil der burgerij om dat geheel te dienen en tot het algemeené welzijn bij te dragen.
Dit alles is zoo goed en zoo puntig gezegd, dat alleen de overmoed in staat is, er iets aan te willen verbeteren. Maar tevens heeft elk woord hier zulk eene portée dat men niet volstaan kan met het eenvoudig te nemen voor hetgeen het is. Geeue kritiek derhalve dan na voorafgaande toelichting van sommige tusschengevoegde stellingen, door wien ge bindte dit logisch gebouw bijeengehouden wordt. ;
II Ziehier een twaalftal stellingen, getrokken uit dat gedeelte der narede, hetwelk bovenal in uitgebreiden kring de aandacht des publieks verdient. Sommige daarvan zijn door Thorbecke alleen in den vorm van tusschenzinnen voorgedragen ; de overige werden door hem zelven als de vooruitspringende steunpilaren van zijn politiek stelsel aangeduid. Evenwel zijn de eerstgenoemde daarom niet van minder beteekenis. Werden zij slechts in het voorbijgaan aangestipt, het was omdat
THORBECKE'S TESTAMENT.
5
de staatsman ze als uitgemaakte zaken en in zekeren zin als axioma's beschouwde : I. Kleine Staten zijn in de oude en nieuwe wereld voorgangers in burgerlijke vrijheid, nijverheid, verkeer en verlichting geweest. II. In onzen tijd zijn en waren zij de bouwmeesters en bewaarders van de konstitutionele orde. III. De konstitutionele monarchie in Nederland is uit Nederlands geschiedenis voortgevloeid. IV. Het zou een erg misverstand zijn, in Nederland na te bootsen hetgeen krachtens partikulier Engelsch gewoonteregt in Groot-Brittannie bestaat. V. De konstitutionele monarchie, gelijk die in Nederland wordt aangetroffen, is een stelsel, dat niet alleen individuële vrijheid, maar de formatie van een krachtig geheel ten doel heeft. VI. De konstitutionele monarchie in Nederland onderscheidt zich door de zelfstandigheid der mona rchische 'regering met onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid der ministers. VII. In Nederland bestaat eene vrij gekozen volksvertegenwoordiging, welke naar eigen inzigt en oordeel, zonder eenigen band met de kiezers, zelfstandig besluiten neemt. VIII. Decentralisatie is een vast beginsel van vooruitgang in inwendige staatsinrigting en staatsbeleid. IX. De konstitutionele monarchie verdraagt de grootste mate van vrijheid. X. Geen andere staatsvorm bezit zooveel elasticiteit. XI. Nergens elders heeft de aristokratie van het verstand meer kans, op hare plaats te komen. XII. Het rigtsnoer der konstitutionele monarchie zijn de eischen van een juist, regtvaardig, nationaal verstand. Aan stof tot nadenken geen gebrek voorwaar ; zoo weinig, dat een groot gedeelte aan de eigen nabetrachting des lezers moet overgelaten worden. Wij voor ons roeren alleen sommige hoofdzaken aan. In de laatste stelling, bij voorbeeld, ligt eene geheele wereld van gedachten opgesloten. En dat niet, dewijl zij zoo veel uitdrukt, maar omdat zij zulk eene groote hoeveelheid denkbeelden als het ware op non-aktiviteit stelt. Het nationaal verstand namelijk, gelijk Thorbecke dit op-
6
THORBECK E'S TESTAMENT.
vat, behelst de volkomen negatie zoowel van het goddelijk regt als van de volkssouvereiniteit. Als hoofdgedachte van het staatsleven geraakt het goddelijke regt meer en meer op den achtergrond, en in dezelfde mate dringt het begrip van volkssouvereiniteit meer naar voren. Beiden evenwel zijn uit de werkelijkheid gegrepen stelsels, voorzien van eene breede filosofische basis; eene spekulatieve. in het eene, eene empirische in het andere geval. De Europesche statenwereld heeft gedurende eene reeks van eeuwen naar den geest geleefd van het goddelijk regt, en door de impulsie van dat beginsel grootsche scheppingen in het leven geroepen. Zoo de moderne beschaving eene toekomst heeft, en zij niet bestemd is, langs den weg van het militarisme op eene ineenstorting gelijk die van het Romeinsche rijk uit te loopen, dan zal ook de volkssouvereiniteit nog eenmaal in de wereld eene voorname rol vervullen. Doch even kolossaal als die twee be ginselen zijn, het eene spil van het oude, het andere hefboom van het nieuwe régime ; even levenwekkend als het eene gebleken is, het andere nog blijken kan, — even dor en kleingeestig ziet Thorbecke's nationaal verstand er uit. Hij laat het zelfs de eer niet, in zich zelf eene voldoende springveer te zijn, maar voegt, ten einde misverstand te voorkomen, er de omschrijving bij, dat het de eigenschappen van juistheid en regtvaardigheid bezitten moet. Wat een regtvaardig verstand is, zal niemand gemakkelijk kunnen zeggen ; doch de bijvoeging heeft' ten minste dit voordeel, dat het eenzijdig intellektualisme der hoofdgedachte er door getemperd wordt. Thorbecke's stelsel heeft geen wij sgeerigen, geen godsdienstigen, geen zedelijken, geen utilitairen grondslag. Het rust op een aftreksel van meeningen, gangbaar in een bepaalden kring en aanbevolen als aristokratie des verstands. Doch welken regel dit aristokratische volgt, aan welke aandrift het gehoorzaamt, binnen welke grenzen het zich zelven beperkt, daarvan komt men niets te weten. Het is alsof het van zelf spreekt, dat zoodra Thorbecke de woorden nationaal verstand bezigt, de beteekenis daarvan aanstonds voor een ieder duidelijk wordt; en misschien is de zaak dan ook eenvoudig deze, dat hij met het nationaal verstand zijn eigen verstand bedoelde.
THORBECKE'S TESTAMENT.
7
De lezer wordt verzocht, die laatste opmerking niet voor cene misplaatste geestigheid aan te zien. Het is namelijk een der eigenaardigste kenmerken van Thorbecke's theorie omtrent het konstitutioneel koningschap, dat wanneer men hem zelven daaruit wegneemt, het geheele gebouw in elkander stort. Hij bezat een zoo sterk sprekend karakter, oefende zulk een groot zedelijk overwigt uit, imponeerde zoo zeer, ook waar hij niet overreden kon, dat men het natuurlijk moet vinden, hem de gebreken van zijn 'staatkundig stelsel zoo ligt te hooren tellen. Was hij niet altijd bij de hand om het gebrekkige te verhelpen, het kromme regt te buigen, het ontwrichte weder in het lid te zetten ? Eerst nu hij weggenomen is, komt het ongerief van dat personele in zijne politiek ten volle aan het licht, en ziet men een der gewigtigste bezwaren, welke tegen de vorstelijke autokratie kunnen aangevoerd worden, hier onder een andere vorm terugkeeren. Heeft de alleenheerschappij het gebrek, geene waarborgen op te leveren voor de erfelijkheid der eigenschappen, welken den grooten en goeden vorst maken, — Thorbecke's konstitutionele monarchie kan alleen iets goeds uitwerken, op voorwaarde dat de natie gestadig ministers voortbrengt, als hij. Zonder hem is het evenwigt onmiddellijk verbroken, wordt het door hem bedoeld nationaal verstand eene luchtverheveling, en schiet er voor de natie niets anders over, dan zoo goed of kwaad het gaan wil, zonder leidend beginsel, zonder eenheid van impulsie, voort te scharrelen en van den eenen dag op den anderen te komen. Wil dit zeggen, dat Thorbecke's persoon al de fouten van 'zijn systeem bedekt heeft ? Dat hij uit zijn konstitutioneel koningschap heeft gehaald hetgeen er inzat, of door hem 'zelven er in gelegd was ? Dat zij verre. Ook heeft hij bij 'zijn leven zich daaromtrent geene hersenschimmen gemaakt. Niet de waan van den dwaas, zijn eigen ideaal verwezenlijkt te hebben, was zijn trots, maar de bescheiden zekerheid van den grooten geest, te weten waarheen hij stuurde. Nog werd slechts één der voorname steunselen zijner staatkunde door ons in °ogenschouw genomen, en reeds werd de zwakheid van haren grondslag openbaar. Doch wij zijn nog niet aan het einde. Telkens als wij beproeven zullen, eene van
8
THORBECKE'S TESTAMENT.
Thorbecke's hoofdstellingen aan de uitkomst te toetsen, zullen wij de kloof tusschen ideaal en werkelijkheid wijder zien gapen ;- en welligt rijst bij ons ten slotte de vraag, of, toen de geniale staatsman in zijn politiek testament met zoo grooten nadruk verzekerde : , De praktijk heeft mij in het geloof aan de konstitutionele monarchie bevestigd," die stemverheffing niet heeft moeten dienen om, voor hem zelven en voor anderen, opkomende twijfelingen te verbergen ? ,
III ,De kon.stitutionele monarchie in Nederland is uit Ne,,derlands geschiedenis voortgevloeid." Beteekenden die woorden in Thorbecke's mond alleen, dat het konstitutioneel koningschap in Nederland op eene vroegere orde van zaken gevolgd is, gelijk overal in de wereld de dag van heden op dien van gisteren volgt, dan zou men het bovenstaande voor kennisgeving aannemen en er verder niet over spreken. Doch Thorbecke's uitgebreide historische lennis, zijn diep inzigt in het wezen der geschiedenis, overal waar hij haar niet noodig heeft voor het verdedigen eener politieke thesis, gedogen die onderstelling niet. Hetzij men de uitspraak aanneme of verwerpe, de bedoeling is geweest, dat de thans in Nederland bestaande orde van zaken geacht moet worden, een produkt van nationalen Nederlandschen bodem te zijn. Op nieuw wordt men hier getroffen door de stoute verloochening van zeer geel, wat tot heden als een voor goed verkregen resultaat • der Nederlandséhe geschiedenis te boek stond. Niet dat in het afgetrokkene het tegenwoordig koningrijk der Nederlanden, al is voor het uitwendige het onderscheid nog zoo groot, niet langs normalen weg uit de republiek der Vereenigde Nederlanden ontstaan kan zijn maar het is van zoo algemeene bekeindheid, dat de stoot, die het nieuwe régime uit het oude deed voortkomen, door het buitenland gegeven werd, dat men zich over Thorbecke's ignoreren dier omstandigheid niet genoeg verbazen .
THORBECKE'S 'TESTAMENT.
9
kan. „De konstitutionele monarchie in Nederland is een uitvloeisel van Nederlands geschiedenis" : o ja, mits men niet in aanmerking neme, dat in het erfstadhouderschap, waarmede voor het eerst Prins Willem IV bekleed werd, de kiem eener autokratische regering lag ; mits men over het hoofd zie, dat de vestiging der Bataafsche Republiek op de puinhoopen van die der Vereenigde Provincien heeft plaats gehad met verdrijving van het Huis van Oranje ; mits men de Fransche omwenteling van 1789 en haren invloed op den gang van zaken in Nederland buiten rekening late ; mits men vergete, dat de eerste min of meer konstitutionele Hollandsche koning den geslachtsnaam Bonaparte voerde ; mits men het feit niet mede telle, dat de zoon van Prins Willem V, bij zijne terugkomst in het vaderland, slechts één vinger had behoeven uit te steken om zich in navolging van zijnen grootvader, doch met ter zijdestelling ditmaal van eiken schijn van souvereiniteitsregten, door de Staten-Generaal uitgeoefend, met een absoluut gezag te doen toerusten. En gold het hier slechts eene kwestie van uitwendige gebeurtenissen, door geen anderen band dan dien der opeenvolging verbonden ! Doch daartegen verzet zich met even veel regt als magt het principieel karakter der Fransehe. revolutie. Nederland is eene konstitutionele monarchie geworden, niet omdat de stof voor dien staatsvorm in Nederland voorhanden, maar omdat in den persoon van Lodewijk XVI het beginsel der legitimiteit in Frankrijk geguillotineerd was, en die gebeurtenis, door de vernietiging van het stadhouderschap te onzent, eene onbloedige herhaling beleefde in den persoon van den vlugtenden Prins Willem V. Tusschen het heden en het verleden der Nederlandsche staatsgeschiedenis gaapt niet slechts de kloof, door die uitwerping van het Oranjehuis vertegenwoordigd, maar de geheele afgrond, waarin tachtig jaren geleden de oude Europesche wereld verdween. Voortgevloeid is de kwalijkst gekozene van alle denkbare uitdrukkingen tot aanduiding van dien geweldigen sprong. Dat Thorbecke zich nogtans van dat woord bediend heeft, laat zich hieruit verklaren, dat hij tot geenen prijs herinnerd wilde worden aan de verwantschap zijner zoogenaam.d Nederlandsche denkbeelden met de Fransche en revolutionaire der vorige eeuw.
10
THORBECKE'S TESTAMENT.
Hij heeft eene poging aangewend tot handhaving van den nationalen oorsprong onzer tegenwoordige staatsinstellingen, door het een erg misverstand te noemen, het partikulier Engelseh gewoonteregt, hetwelk de ministers tot kommissarissen van het Huis der gemeenten maakt, op Nederlandschen bodem te willen overplanten. Doch op de keus van dat argument valt niet te roemen. Engelands voorbeeld toch. is nog altijd de beste aanbeveling der konstitutionele monarchie, en wie de uitbreiding, welke door konsekwente toepassing van het beginsel de parlementaire bevoegdheid daar te lande verkregen heeft, aanmerkt als een zuiver lokaal verschijnsel, hetwelk zich niet zonder onnatuur elders herhalen kan, schijnt het met de konstitutionele monarchie maar half ernstig te meenen. Een erg misverstand, als de dochter zich. naar de moeder vormt, als wie den boom wil ook de vruchten wil, als men bij gelijkheid van afkomst ook gelijkheid van uitkomst begeert, — inderdaad, dat is de willekeur ten top gevoerd. Wanneer in Groot-Brittannie, na de onthalzing van Karel I, na het protektoraat van Cromwell en de magtelooze restauratie onder Karel II en Jacobus II, zich door de tusschenkomst van Willem III op breeden grondslag eene konstitutionele regering vormt en onder het bestuur van vier Hannoveraanseh.e George's die grondslagen nog telkens worden uitgebreid, dan noemt Thorbecke het resultaat dier magtige nationale zelfontplooijing een partiluilier Engelsch gewoonteregt. In Nederland daarentegen, waar niets nationaals het konstitutioneel koningschap voorbereid heeft; waar men zich achtereenvolgens eene Bataafsehe Republiek, een Raadpensionaris, een Franseh koningschap en eene inlijving in het Fransche keizerrijk heeft la-ten welgevallen ; waar de omwenteling van Julij 1830 een autokratisch bestuur gevestigd vond, hetwelk de natie niet slechts verdroeg, maar hetwelk zij vergoodde en waarvoor zij in den strijd tegen Belgie goed en bloed veil had ; waar op den klank af der omwenteling van Februarij 1848, onder den indruk eener van buiten overgewaaide paniek, de grondwet herzien werd, — in Nederland heet de konstitutinele monarchie een gewas van eigen grond! Men behoeft dan ook de organieke wetten, aan welke
THORBECKE'S TESTAMENT.
11
Thorbecke's naam in Nederland onafscheidelijk verbonden is, slechts in te zien, om zich van het onhoudbare der stelling te vergewissen. Zijne gemeente-wet is indertijd den plaatselijken besturen letterlijk opgedrongen, en voor het eerst is bij die gelegenheid de natie tot het inzigt gekomen, dat haar vrijheidsheld sprekend op een dwingeland geleek. Zijne kieswet is eene getrouwe kopij der Belgische en past, zelfs voor het uitwendige, wat de verdeeling der distrikten betreft, zoo weinig bij het Nederlandsche volk, dat onze Tweede Kamer voor een niet gering gedeelte is zamengesteld uit dorpsgrootheden, van welke men alleen in overdragtelijken zin beweren kan, dat zij de Nederlandsche natie vertegenwoordigen. Zijne wet op het middelbaar onderwijs is gedeeltelijk naar Pruissische, gedeeltelijk naar Wurtembergsche voorbeelden gevolgd en oorzaak geworden, dat de hoogere burgerschool in Nederland bij voortduring in de lucht zweeft, zonder aanknoopingspunt aan het bestaande, boven of beneden. Zeker bewijzen die wetten, en nog menige andere daarenboven, dat Thorbecke toegerust was met eene ongemeene geestkracht ; dat hij wist door te drijven hetgeen ieder ander minister zij ne portefeuille zou gekost hebben ; dat hij in hooge mate de kunst van regeren verstond. Doch wat men er ook mede staven kunne, een certifikaat van Nederlandschen oorsprong is er niet uit op te maken. Engeland, Frankrijk, Duitschland, Belgie, elk heeft zijn steen voor onzen staatsbouw bijgedragen; en zoo de moderne Nederlandsche Maagd zich op iets beroemen mag, is het, eene femme internationale te zijn. ,
IV Opmerkelijk is het, dat overal waar Thorbecke in zijn laatste woord over het konstitutioneel koningschap spreekt, het zelfstandig naamwoord ondergaat in het bijvoegelijke. Al de nadruk valt op konstitutioneel, en het is alsof koningschap er slechts binnensmonds en half fluisterend wordt bijgevoegd.
12
THORBECKE'S TESTAMENT.
Overal? dat is overdreven. Onder de bekende hoofdtrekken wordt in de eerste plaats genoemd : „Zelfstandigheid der „monarchische regering met onbeperkte parlementaire ver„antwoordelijkheid der ministers.” Zelfstandigheid der monarchische regering : het staat er. Maar even zoo staat in de volgende zinsnede : „Vrijgekozen. ,volksvertegenwoordiging, zelfstandig, naar eigen inzigt en „oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers." Sommigen hebben uit die laatste woorden ten onregte opgemaakt, dat Thorbecke eene volksvertegenwoordiging verlangde, zwevend boven de hoofden van het kiezersvolk ; een vlieger, die, eenmaal opgelaten, uit zich zelven in de lucht blijft staan, ook met afgesneden koord. Dat wordt te dezer plaatse niet gezegd en niet bedoeld. De klemtoon valt op vrijgekozen, en in verband met die vrije verkiezing heet het van de Tweede Kamer, dat zij vrij oordeelt en vrij besluit. Doch hoe heeft Thorbecke ooit zoo iets kunnen beweren ? De verkiezingen in Nederland zijn vrij ja, in zoo ver daar geen openlijk erkende officiële kandidaturen bestaan. Maar indien vrijheid gelijkluidend is met spontaneïteit, geestdrift, eigen aandrang, impulsie van binnen naar buiten, dan zijn
de Nederlandsche verkiezingen, inzonderheid die voor de Tweede Kamer der Staten Generaal, de onvrijheid zelve. Wat er gebeuren zou, indien te eeniger tijd bij de stembus eene kerkelijke leus geheschen werd, blijve in het midden. Misschien zou in dat geval de deelneming algemeen zijn en de geestdrift tot hartstogt klimmen. Doch feitelijk gaat elke verkiezing voor de Tweede Kamer met kunstmatige opwinding gepaard. Er vvordt geadverteerd, geïntrigeerd, gekabaleerd ; gekozen wordt er bijna niet, vrij gekozen in het geheel niet. Binnen de Kamer gaat het even zoo toe als daar buiten. Het moge waar zijn, dat geenerlei band, in den zin van ruggespraak, de gekozenen aan hunne kiezers bindt, des te afhankelijker zijn de leden ten aanzien van elkander. Slechts zeer enkele personen in ons parlement zijn waarlijk vrij in hunne handelingen ; te weten, de erkende of verborgen leiders van partijen en fraktien, door hunne meer dan gewone bekwaamheden daartoe aangewezen. De overgroote meerder-.
THORBECKE'S TESTAMENT.
13
heid der andere leden stemt of besluit niet naar eigen overtuiging, maar overeenkomstig het wel of kwalijk begrepen belang der rigting, waartoe elk geacht wordt te behooren. En dit is zoo waar, dat volgzaamheid te dien aanzien met zelfverloochening gelijk gesteld en als eene parlementaire deugd geprezen wordt. Personen met eigenaardige politieke meeningen, maar geene aanvoerders op het gebied der kwestien van den dag, behooren in de Tweede Kamer niet te huis. Hunne talenten, zoo zij die bezitten, zouden er elk °ogenblik geneutraliseerd worden. Zelfs is er kans, dat zij door overmaat van zelfstandigheid de zaken in het riet hielpen sturen. De beste leden der Tweede Kamer zijn die, welke de grootste mate van bruikbaarheid bezitten ; en wie bruikbaar zegt, laat zelfstandig rusten. Zijn het derhalve louter klanken, wanneer Thorbecke van. eene in Nederland bestaande vrijgekozen volksvertegenwoordiging spreekt, hetgeen hij van de zelfstandigheid der monarchische regering zegt, is eveneens zulk een klank. „Zelfstandigheid der monarchische regering met onbeperkte verantwoordelijkheid der ministers" : reeds op het papier heffen die twee begrippen elkander op. Hoeveel te meer in de werkelijkheid ! Onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid van ministers is de volkomen negatie van elke zelfstandigheid bij het monarchaal gezag ; en hieraan heeft men het toe te schrijven, dat terwijl beurtelings in Thorbecke's testament gesproken wordt over de groote mate van vrijheid, welke het konstitutioneel koningschap den burgers waarborgt, over de weergalooze elasticiteit van dien staatsvorm, over de kansen op plaatsing, welke hij der aristokratie van het verstand aanbiedt, nergens de vraag wordt gesteld, of ook het koninklijk gezag kans heeft daarbij op Zijne plaats te komen, of ook het koningschap eenig aandeel heeft in die vrijheid en buigzaamheid, welke van al het konstitutioBele onafscheidelijk schijnen te zijn. Voorwaar geene geringe leemte, zal iemand zeggen ; en wel is zij eene wonderlijke theorie van het konstitutioneel koningschap, die dat koningschap aan zijn lot overlaat en aan alles aandacht schenkt, behalve aan dit ééne. Doch ook hier weder moet rekening gehouden worden met het bijzondere in Thorbeeke's
14
THORBECKE'S TESTAMENT.
persoon. Ministers als hij maken werkelijk het nieuwerwetsche koningschap overbodig en tot een dubbel emplooi. Schouders als de zijne kunnen gerust tegenover het parlement de volle ministeriële verantwoordelijkheid dragen. Wat meer zegt, een met buitengewoon gezag bekleed vorst zou het goede, hetwelk dienaren van dat gehalte stichten kunnen, afligt verijdelen. Zij gegeven zijnde, is het beter voor het land, dat de koning niet meer dan een schijngezag uitoefene, zijne aanstelling bij de gratie Gods slechts een titel zij, en hij alleen als bliksemafleider bij het losbarsten van parlementaire onweders diene. Doch wie gevoelt niet, dat in die hulde aan den man de veroordeeling van het stelsel opgesloten ligt ? De deugdzaamheid eener staatsinrigting toch wordt juist hierdoor bepaald, dat hare goede werking in haar zelve een waarborg bezit en niet te eenemaal afhankelijk is van de personen. Onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden waren de instellingen over het algemeen uiterst gebrekkig, de personen dikwijls voortreffelijk. Het konstitutioneel koningschap heeft de taak aanvaard, dat kwaad te verhelpen. Het zou uitmunten door veerkracht, door fijnheid van bewerktuiging, door lenigheid van scharnieren. Doch uit Thorbecke's voorbeeld blijkt, dat men de moeite niet had behoeven te nemen, het oude op te ruimen en iets nieuws daarvoor in de plaats te stellen. De namen zijn veranderd ; de toestand is dezelfde gebleven. Ook nu bezitten wij eene staatsinrigting, welke alleen dan goed werkt, als zij in beweging wordt gebragt door mannen, wier aangeboren talent van regeren haar overbodig maakt. Het eenig onderscheid tusschen voorheen en thans is, dat het zoeken naar een nieuw evenwigt ons nationale krachten heeft doen verspillen, die welligt nimmer zullen terugkeeren.
THORBECKE'S TESTAMENT.
15
Is het gebleken, dat Thorbecke aan Zijne staatkundige theorie alleen hierdoor ronding heeft kunnen geven, dat hij voor het groote beginsel hetzij van volkssoevereiniteit, hetzij van goddelijk regt, een onmogelijk nationaal verstand in de plaats stelde ; moet men erkennen, dat de Nederlandsche oorsprong van het konstitutioneel koningschap, gelijk die door hem geleerd en gehandhaafd is, bezwijkt op den toets der Nederlandsche geschiedenis ; was er herhaaldelijk gelegenheid te doen opmerken, dat Thorbecke's stelsel niet uit de diepten van het Nederlandsch volksleven werd geput, maar hij het weefde uit de stof van zijn eigen persoon en geest, gelijk de fraai gevormde en kunstige spin met haar webbe doet ; volgt daaruit in het afgetrokkene, dat Thorbecke's staatkundige werkzaamheid, welke in sommige opzigten een bewonderenswaardige triomf over vooroordeelen en verkeerde hebbelijkheden geweest is, in vele andere even voorname opzigten op een failur e moet uitgeloopen. zijn, — dit laatste wordt door een blik op hetgeen hij ongedaan heeft gelaten, of waarin hij schipbreuk heeft geleden, nog afzonderlijk bevestigd. Wat toch is er in de werkelijkheid te regt gekomen van het door hem zelven aldus omschrevene : „De konstitutionele
„monarchie, gelijk die in Nederland bestaat, is een stelsel, „dat niet alleen individuële vrijheid, maar de formatie van „een krachtig geheel ten doel heeft ?" Juist het omgekeerde heeft plaats gehad van hetgeen in die woorden als w enschelijk wordt aangeduid ; en in stede dat de Nederlanders allengs van Thorbecke zouden geleerd hebben, individuële vrijheid dienstbaar te maken aan een krachti g geheel, is dat geheel meer en meer door hen aan het genot der individuële vrijheid opgeofferd. Het is een bewijs van Thorbecke's superioriteit, dat hij het verkeerde daarvan heeft ingezien. De volkswaan van den dag, gelijk hij zich plag uit te drukken, acht het hoogste bereikt, wanneer de bijzondere persoon door niets in de
16
TH.ORBECKE'S TESTAMENT.
vrijheid zijner bewegingen gedwarsboomd wordt ; en in die soort van negatieve vrijheid hebben met name de Nederlanders het ver gebrag,t. Doch men moet de waarde van dat voorregt niet overschatten. Elk zijns weegs is geene kwade leus, maar die het ongerief heeft, den publieken geest te dooden en daardoor sommige van de schoonste vruchten der vrijheid onmogelijk te maken. Slechts in één opzicht, te weten. waar het de verkleefdheid aan het regerend vorstenhuis betreft, vormt de Nederlandsche natie een geheel. Op elk ander gebied bestaat zij uit onzamenhangende atomen of monaden. Van een opregten wil der burgerij, om het geheel te dienen en tot het algemeene welzijn bij te dragen, valt bij haar weinig of niets te bespeuren. Kan het anders, of Thorbecke moet, sedert de gebreken van zijn stelsel door dat gebrek van den volksaard nog gekompliceerd werden, op menig punt te kort geschoten zijn ? Onder de goede zaken, welke in de laatste jaren in Nederland tot stand gekomen zijn, behooren de staatsspoorwegen. Doch meen niet, dat Thorbecke die gewild heeft. Integendeel, hij heeft er zoolang mogelijk tegen gestreden ; en eerst toen de minister Van Hall ze doorgedreven had, heeft hij, geheel en al in strijd met de beginselen van iemand, die de woorden organische ontwikkeling in zijne banier schreef, er zich bij nedergelegd. Getrouw aan zijne zinspreuk, heeft hij van de doorgraving van Holland op zijn Smalst eene nationale onderneming willen maken, door den Staat alleen in zoo ver bevorderd, als bevorderen gelijk staat met het scheppen van algemeene voorwaarden van uitvoering. Hij is er steeds naijverig op geweest, dat zijn naam aan dat groote werk verbonden zout blijven, en onder zijne opgewonden volgelingen zijn er gevonden, die reeds in gedachten aan den mond van het kanaal eene stad hadden gebouwd en het klipperschip T h o rb e ck e regt door van Amsterdam naar zee hadden laten stevenen. Het resultaat is juist het tegenovergestelde geweest van dat omtrent de staatsspoorwegen. Deze, welke Thorbecke niet gewild heeft, zijn er gekomen ; het kanaal, hetwelk hij gewild heeft, leverde tot hiertoe slechts teleurstellingen op. Niettegenstaande een zijner bekwaamste discipelen jaren lang, onder hem als minister van Justitie gediend heeft, moet de
THORBECKE'S TESTAMENT.
17
reorganisatie der regterlijke magt nog altijd haar beslag erlangen ; en met het zamenstellen der ontbrekende nieuwe wetboeken is men zoo weinig gevorderd, dat buiten de Tweede Kamer om zich eene Juristen-Vereening gevormd heeft, bestemd om in deze zaak dienst te doen als voorparlement. De koloniale radikalen beweren, dat Thorbecke elken gewigtigen maatregel op dat gebied stelselmatig heeft tegengehouden ; hetgeen niet wegneemt, dat de agrarische wet en de nieuwe suikerwet verworpen zouden zijn, zoo het gewigt zijner stem de schaal niet had doen overslaan. Wat hij ten aanzien van Indie eigenlijk gewild heeft, is niet gemakkelijk te zeggen. Men weet alleen, dat hij tot driemalen toe in de gelegenheid geweest zijnde, op liberalen trant de koloniale aangelegenheden te regelen, zich daaraan steeds onttrokken heeft en het voor Nederlands koloniale politiek geen verschil zou hebben gemaakt, indien Nederlands grootste staatsman nooit geleefd had. Hij beroemde er zich op, dat gestadige uitbreiding van het kiesregt, naar gelang van toenemende verspreiding van kennis en verhoogden burgerzin, volkomen in zijn stelsel paste ; maar nooit werd door hem één schrede gedaan, om die uitbreiding in het leven te roepen ; en als anderen zich te dien einde in beweging wilden zetten, haastte hij zich, hun dat onmogelijk te maken. Met het lager onderwijs, gelijk dit bij de wet van 1857 geregeld is, moest hij ingenomen wezen ; hoewel, indien de vrijheid hem werkelijk zoo na aan het hart gelegen had als het geval
heette te zijn, hij er nooit in had moeten toestemmen, dat de geesten van het opkomend geslacht, met veronachtzaming van den feitelijken toestand, altegader naar één en hetzelfde staatsmodel gekneed werden. Maar dat hij gestorven is zonder het hooger onderwijs te regelen, ziedaar wat billijke verbazing wekken zou, zoo men door vroegere tekortkomingen daarop niet voorbereid was. Sommigen hebben het hem ten kwade geduid, dat hij door het schenken van dispensatien met betrekking tot de propaedeutische studien, zoowel gehandeld heeft in strijd met de wet als met de belangen van het hooger onderwijs zelf. Bedenkelijker evenwel is de zwakheid, welke hij bij het voorzien in eene vakature te Leiden en te Utrecht ten toon spreidde. Dezelfde hoogleeraar in de wijsbegeerte, wiens aanstelling te Leiden hij introk, omdat de benoemde 2 I.
18
THORBECKE'S TESTAMENT.
zich voor die taak niet meer berekend achtte, werd door hem te Utrecht herbenoemd, en aldus het zegel gedrukt op de stelling, dat een hoogleeraar te gelijker tijd te krank of te zwak voor ééne akademie, en nog gezond en sterk genoeg voor de andere kan zijn. In zijn laatste regeringsprogramma stonden twee zaken op den voorgrond : de nationale defensie en eene belasting op de inkomsten. De eerste is zelfs niet op het papier tot stand gekomen ; het verwerpen der laatste heeft het derde ministerie Thorbecke tot aftreden gedwongen. Ziedaar hetgeen men te verstaan heeft onder dat krachtig geheel, welks formatie Thorbecke's stelsel beoogde. Zoo vaak hij op de nationale energie heeft gesteund, is hij bedrogen uitgekomen ; en van hetgeen hij had kunnen verrigten, zoo hij alleen op eigen inspanning staat gemaakt had, is het grootste gedeelte onuitgevoerd gebleven. Des te overvloediger zullen zijne opvolgers gelegenheid vinden, zich te onderscheiden, meent gij ? Doch dat is eene verwachting zonder grond. Heeft Thorbecke zelf ons niet aan een krachtig geheel kunnen helpen, anderen zullen dit nog minder vermogen. Nu hij heengegaan is, zal de atomistische beweging met vernieuwden ijver haren loop vervolgen; de koorts der regering-. loosheid zal niet meer afgaan ; gaande en komende ministerien zullen van het staatswerktuig zulke bovenmatige diensten eischen , dat algemeene verlamming het einde zal zijn. Batavia, 12 Junij 1872.
HET DERDE STADIUM.
De heer Heldring, laatstelijk in Nederland, is een bevoorregt wezen. Vier jaren geleden schreef hij zijn tweede en laatste stukje over Indie ; en thans, terwijl honderd andere sprekers en schrijvers, ministers en kamerleden en journalisten, tusschentijds in het zweet hans aanschijns de agrarische wet en de nieuwe suikerwet hebben helpen kritiseren, amenderen en op het papier pasklaar maken, thans komt hij in den Gids op zijn gemak een kijkje nemen van den stand van zaken en eens nagaan, of het door hem uitgestrooide goede zaad welligt vruchten gedragen heeft. 1) Gelijk men zich herinnert, vormen volgens den heer Veth, welke te dien aanzien eene welligt overdreven mate van zelfverloochening ten toon spreidde, de denkbeelden van den. heer Heldring het derde en jongste stadium in de ontwikkelingsgeschiedenis der liberale koloniale politiek. Eerst had men den heer Van Hoëvell, daarna stond de heer Franssen van de Putte op, eindelijk verscheen en overscheen de heer Heldring: een anticlimax, welke naar de dezerzijds indertijd gemaakte opmerking scheen aan te duiden, dat men zich in 1) Ons bestuur over ons rijk in Indie, door B. Heldring. Gids van Mei 1872, bladz. 242-262.
20
HET DERDE STADIUM.
Nederland op koloniaal gebied tevreden stelde met een telkens afnemenden standaard van superioriteit. De heer Heldring zegt, bij de uitgaaf van zijn laatste vlugschrift met genoegen bespeurd te hebben, dat in zijne opvatting door velen gedeeld werd en hij door niemand ernstig bestreden is. Dit komt voor een gedeelte hier vandaan, dat de heer Heldring sommige verstandige denkbeelden oppert en de wenschelijkheid van dezen en genen maatregel, door hem voorgesteld, duidelijk in het oog springt. Maar het heeft ook nog eene andere oorzaak, minder vleij en.d voor de eigenliefde des schrijvers. Hij beweegt zich namelijk zoo zeer in algemeenheden, dringt zoo weinig door tot de praktische bezwaren, welke zich tegen de uitvoering van zijn programma verzetten, maakt het zich als onvoorwaardelijk pleitbezorger der Britsch-Indische instellingen zoo gemakkelijk, dat zijne eigenlijk gezegde tegenstanders weinig lust moeten gevoelen, hem te wederleggen. Zoo hij in die methode geene verandering brengt, is het te voorzien dat zijne geschriften nimmer van liberale zijde eene grondige kritiek zullen uitlokken, en zijne stem bij voortduring die van een roependen in de woestijn blijven zal. De heer Heldring, zeiden wij, werd na het schrijven zijner tweede brochure, namens de liberale rigting door den heer Veth. geannexeerd ; en wie zich den inhoud van dat vlugschrift herinnert, zal erkennen, dat zulks niet heeft kunnen plaats hebben, dan na voorafgaande viering van een stilzwijgend offerfeest van overtuigingen, waaronder geliefde. De heer Heldring toch is over het algemeen volstrekt niet ingenomen met de koloniale staatkunde van den heer Veth en de zijnen. Reeds in 1868 schreef hij : „Het bestuur der „Nederlandsche kolonien berust feitelijk niet langer bij den „Koning, bij den Gouverneur-Generaal of bij de Ministers, „maar bij de Staten-Generaal. Bij ons is verwezenlijkt het„geen Stuart Mill den slechtsten regeringsvorm noemt.” Reeds toen was ons parlementair-koloniaal gouvernement hem een doorn in het oog. „De uitkomsten hebben bewe„zen,” schreef hij, „dat waar de Vertegenwoordiging een „direkt aandeel wil nemen aan het bestuur, waar zij kul„tuurwetten wil maken en begrootingen vaststellen, waar
HET DERDE STADIUM.
21
zij het inwendig bestuur wil regelen van een land, dat „aan de andere zijde van den aardbol gelegen is, — hare „tusschenkomst leiden moet tot stelselloosheid en regering„loosheid, en dat zij in stede van Indie wel te doen, het „geheele odium op zich laadt van de ellende, die over de „kolonie wordt uitgestort.” In dat ongunstig oordeel is bij hem sedert geene verandering gekomen. Hij schrijft thans in den Gids : ,,De heer Von Hellwald zegt de waarheid, „wanneer hij beweert, dat de liberale partij in Nederland „op koloniaal gebied in beginsel niet verschilt van de kon„servatieven. Nederland heeft volgens haar volkomen regt „op de Indische overschotten, en alleen omtrent de wijze, „waarop die te verkrijgen, loopen de gevoelens uiteen. De „belasting in arbeid moet vervangen worden door eene be„lasting in geld, ziedaar het maximum harer wenschen. „Voorbij dit punt komt zij niet, zelfs tot dit punt niet. Want de groote kultures laat zij onaangeroerd, wel wetende „dat zij buiten die inkomsten niet kan. Zij bepaalt zich „dus tot allerlei kleine maatregelen, wier belang wij niet „willen ontkennen, maar die bij nadere beschouwing toch „weinig wezenlijke verandering brengen in de bestaande „toestanden. Dat daarmede de koloniale kwestie niet is op„gelost, behoeft geen betoog. Zoolang zelfs onder de meest „geavanceerde liberalen de meening bestaat, dat het Rijk in „en buiten Europa één is, in dien zin, dat al wat op de
„eene huishouding wordt beknibbeld, ten bate komt der „andere, zoolang is er aan geen liberale politiek voor Indië „te denken. Zoolang de liberalen zich krampachtig vast„klemmen aan het batig slot ; zoolang zij vermeenen, dat de „begrooting bij de wet eenig liberaal beginsel vertegenwoordigt, „zoolang is er van hen geene medewerking te wachten.” Niet beducht, dat die medewerking in de eerste veertien dagen geschonken worden en zij ons werk tot monnikenwerk maken zal, volgen hier eenige bedenkingen tegen de zienswijze van den heer Heldring zelven. Wie namelijk de billijkheid betracht, zal moeten toegeven, dat bij ruiling van het eene stelsel voor het andere, vooralsnog lang niet alles winst zou zijn.
22
HET DERDE STADIUM.
Eene voorname oorzaak van het onpraktische in de denkbeelden van onzen kolonialen hervormer uit het derde stadium is, dat hij voortdurend de Indo-Europesche maatschappij vereenzelvigt met de volken van den Indischen Archipel.. Indie is voor hem de Indische regering met haar uitgebreiden staf van civiele en militaire ambtenaren. Dezen noemt hij „de belanghebbenden", en van hen zegt hij, dat zij op dit oogenblik „voor anderen" werken. Natuurlijk is dat uitgangspunt van grooten invloed op des schrijvers verdere beschouwingen, zoodat de Indische regering en de Nederlandsche bij hem voortdurend scherp tegenover elkander staan. Maar het uitgangspunt is valsch. Van de Inlan.dsche bevolking moge het waar zijn, dat zij, voor Nederland werkende, ten deele voor anderen werkt, — met de Indische regering en haar gevolg is dat geenszins het geval. Deze vertegenwoordigt en is zelve dat Nederland, hetwelk onze schrijver telkens tegen Indie overstelt ; en het geval is denkbaar, dat Indie, in den zin van de Indische regering, door het verkrijgen van meer zelfstandigheid en meer vrijheid van handelen, zich zeer behagelijk gevoelde, zonder dat In.die, in den zin van de volken om welke het te doen is daar eenig genot van . had. De bij den heer Heldring h.eerschende begripsverwarring is eene der voorname redenen, waarom voortdurend aan het bestaan eener koloniale kwestie gegofd en aan het oplossen daarvan met doellooze inspanning gearbeid. wordt. Wat die schrijver, en duizenden met hem, Indie noemen, is Indie niet, maar slechts eene opvatting van Indische politiek, eigen aan Nederlanders, welke hetzij korter of langer tijd in Indie vertoefd, hetzij daarginds de Indische aangelegenheden tot een voorwerp van opzettelijke studie gemaakt hebben. Hier staan geene twee natien tegenover elkander, de Indische en de Nederlandsche, de eene vragend of smeekend; de andere weigerend en alles naar zich toe halend., maar eenvoudig twee inzigten omtrent koloniaal regerings,
HET DERDE STADIUM.
23
beleid, beiden van Nederlandschen oorsprong, beiden even onbekend aan de volken, wier lotsbestemming zij voorgeven te willen regelen, beiden voor den eigenlijk gezegden In.dischen Archipel eene onverschillige zaak. De heer Heldring wil, om kort te gaan, een meer uitgebreid zelfbeheer der kolonie. Vrees, dat die uitbreiding ontaarden zal in een streven naar onafhankelijkheid, kent hij niet. „De Gouverneur-Generaal," zegt hij, ,,staatsman en verantwoordelijk tegenover het Nederlandsche „volk, zal daartoe nimmer de hand leen:en. Trouwens, voor „een dergelijk streven behoeft men zich niet angstig te ma„ken. Elke poging zou moeten mislukken zonder medewer„king van leger en marine, zelfs zonder aanhoudende ver„nieuwing dezer elementen uit Europa. Want het is niet „denkbaar, dat zich een handvol Europeanen te midden. van „duizenden en millioenen Inlanders staande zoude houden „zonder dien steun. Geen Europeesch gezag in Indie is „houdbaar, dan wanneer het krachtig ondersteund wordt „door het moederland, want daaraan ontleent het de moge„lij kheid van bestaan. Ingeval van oproer of van oorlog, „tegenover den Inlandschen en tegenover den Europeschen „vijand, behoeft Indie het moederland : de uitbreiding van „zelfbeheer brengt daarin hoegenaamd geene verandering. „Ons leger en onze marine zullen daarom niet minder hun„nen pligt weten te doen.”
In strijd met die verwachting werd eenigen tijd geleden door ons de stelling ontwikkeld, dat Indie's hulpbronnen rijk genoeg vloeijen, om het voortbestaan van een onafhankelijk en zelfstandig Nederlandsch-Indisch rijk te verzekeren. Doch die kwestie kan thans blijven rusten. Alleen doen wij opmerken, dat de schrijver in den Gids de vraag niet goed gesteld heeft, en er geene spraak is van hetgeen de Gouverneur-Generaal zou kunnen doen in strijd met de militaire magt, maar van hetgeen gebeuren zou, indien een eerzuchtig Landvoogd zich met een bekwaam Legerkommandant i en beiden zich met. een ondernemend kommandant der Marine verstonden. Men denke aan het Spaansche driemanschap : Prim, Serrano, Topete. Om het, denkbeeld van den heer Heldring te verwezen-
24
HET DERDE STADIUM.
lijken zijn drie dingen noodig, zegt hij : h afscheiding der Nederlandsche en Indische finantien en regeling der finantiële betrekking tusschen . beide landen ; 2o een verbeterd bestuur in Indie ; 3o een verbeterd bestuur in Nederland. Tot dit laatste behoort de instelling van een adviserenden Indischen Raad in Den Haag, bestaande uit mannen, met de Indische zaken vertrouwd en in staat den Minister van Kolonien, die intusschen de verantwoordelijke persoon tegenover de Vertegenwoordiging blijft, met hunne voorlichting te dienen. De Vertègenwoordiging zelve zou steeds • het regt van inmenging in koloniale zaken behouden en, waar het groote beginselen gold, het regt haar oordeel uit te spreken en haren invloed te doen gevoelen. Alleen is het te wenschen, dat zij van die magt een bescheiden gebruik maken en trachten zal, belangstelling te toonen, door zelfbeperking in toepassing te brengen. Het liberaal programma namelijk: „wedergeboorte van Indie door tusschenkomst der wetgevende magt in Nederland," heeft schipbreuk geleden. Met name de vaststelling der Indische begrooting bij de wet is gebleken, eene noodlottige proefneming te zijn. Zijn dit niet even zoo vele illusien ? vragen wij. Het denkbeeld van een Indischen Raad in Nederland is weder door den schrijver grif weg aan Engelands voorbeeld ontleend. Hij verzuimt echter aan te toonen, waarin het principieel verschil zou bestaan tusschen de werking van zulk een kollege en de funktien, welke thans door sommige leden van den Raad van State vervuld worden. Bovendien is het genoeg bekend, dat in Engeland de Indische Raad door den minister, belast met de Aziatische aangelegenheden, bijna dagelijks verwenscht wordt. Doch wie gelooft, dat onze Tweede Kamer, na eenmaal van de verboden vrucht geproefd en daarin smaak gevonden te hebben, zich ooit weder zou willen vergenoegen met het weinige, dat de schrijver haar toedenkt: „het regt van interpellatie en van initiatief, waarmede zij hare wenschen ten duidelijkste kan kenbaar maken" ? Het vaststellen van de Indische begrooting bij de wet is voor onze Volksvertegenwoordigers zulk een verleidelijk privilegie, bekleedt ook de geringsten onder hen met zulk eene uitgebreide magt, opent aan de bekwaamsten zoo vele schoone
HET DERDE STADIUM.
25
gelegenheden om eene schitterende carrière te maken, dat tenzij eene nieuwe kieswet vooraf in de zamenstelling der Tweede Kamer beslissende verandering brengt, redelijkerwijze op geene medewerking van die zijde staat gemaakt kan worden. Met zijne verbetering van het bestuur in Indie bedoelt de schrijver : eene gewijzigde instruktie van den GouverneurGeneraal, herschepping van den Raad van Indie in een Uitvoerenden Raad, en het instellen van een nieuw ligchaam, met den naam van Wetgevenden Raad bestempeld. In dat wetgevend ligchaam zouden zitting moeten hebben : „de Gouverneur-Generaal, de leden van den Raad van Indie, de kommandant van het leger, bekwame ambtenaren, zooveel mogelijk kennis vertegenwoordigende uit de verschillende deelen van het rijk van Indie, en eenige voorname ingezetenen, ten einde ook de belangen van handel en landbouw gerepresenteerd zijn. De benoeming zou door keuze der regering moeten geschieden." Door keuze der Nederlandsche, of door keuze der Indische regering Dat zegt de schrijver niet ; gelijk in het algemeen zijne wenschen op dit gebied een uiterst onbestemd karakter dragen. Geene der door hem verlangde verbeteringen kan eene werkelijkheid worden, zonder herziening van het Indisch regeringsreglement ; doch uit niets blijkt, dat hij van de kolossale bezwaren, aan zulk eene herziening verbonden, doordrongen is. Dit gedeelte van zijn betoog is het meest ondoordachte van allen. Wat eindelijk zijne scheiding tusschen de Nederlandsche en de Indische finantien betreft, hij zou eene jaarlijksche schatting van tien, later welligt van vijf millioen, door Indie aan Nederland wenschen opgebragt te zien. Doch daarmede moest alles dan ook afgedaan, en de Indische regering in het bestuur der Indische finantien verder geheel vrij zijn. De regtmatigheid van dergelijke schatting wordt slechts flaauw door hem verdedigd. Zijn pleidooi komt in den grond der zaak hierop neder, dat Nederland het ins zijne magt heeft, de heffing door te drijven, omdat het zulks verkiest. Van de beginselen echter, waarnaar de Indischè regering haar finantieel beheer zou behooren te regelen, wordt weder
26
HET DERDE STADIUM.
niets gezegd. Zeer in het algemeen heet het, dat zij „in de eerste plaats hare aandacht zou hebben te wijden aan de bestaande en aan de nieuw te openen bronnen yan. inkomsten ;" dat daartoe „welligt een geheel nieuw stelsel van belastingen noodig zal zijn, gepaard met een aantal radikale hervormingen." Doch wat beduidt dit spreken over nieuwe belastingen en nieuwe bronnen van inkomsten in een land, waar op groote schaal niets belastbaar is dan de arbeid, en waar zonder regtstreeksche staats-exploitatie aan geene nieuwe bronnen van inkomsten te denken valt ? De zelfstandige Indische regering zou zich onmiddellijk geplaatst zien tegenover het probleem, voor hetwelk sedert zoovele jaren de Nederlandsche regering staat, en waarvan de boofdgedachte is dat, waar niet is, de keizer zijn regt verliest. Wel beschouwd derhalve bestaat het opstel van den heer Heldring uit eene aaneenschakeling van nuttelooze wenschen en onvruchtbare verzuchtingen ; en welligt zou die schrijver verstandig handelen, zoo hij de uiteenzetting der deugden van het Engelsch bestuur in Britsch-Indie voorloopig staakte en er zich op toelegde, langs den weg van openbare voordragten, of van verzoekschriften aan de Tweede Kamer, in Nederland eene beweging uit te lokken ten gunste eener herziening van het Indisch regeringsreglement. Zonder deze toch blijven zijne beschouwingen in de lucht zweven, en vermeerdert hij slechts de reeds bestaande algemeene verwarring van begrippen. Batavia, '19 Junij '1872.
TIET GEBED DER COMPAGNIE.
Van de gevolgen der scheiding tusschen Kerk en Staat, sedert de Fransche omwenteling der vorige eeuw in Europa aan de orde van den dag, is minstens één ook tot Indie doorgedrongen. Misschien zijn er nog oud-leden van den Raad van Indie in leven, die zich herinneren, dat in de vergaderzaal van dat kollegie een folio-bijbel weleer de tafel sierde en zijne zittingen met een gebed geopend werden. Mogelijk ook liggen nog dezen en genen de bewoordingen in het geheugen, waarin dat gebed vervat was ; en zoo ja, dan zou der historische wetenschap door eene authentieke mededeeling dier
formule eene dienst kunnen bewezen worden. Want hetzij men het goedkeure of misprijze, de Raden van Indie van den tegenwoordigen tijd bidden alleen nog, zoo zij bidden, in hunne binnenkamer, en vruchteloos zou de nakomeling trachten te weten te komen, in welke godsdienstige stemming de adviezen worden uitgebragt, waarmede ten huidigen dage die hooggeplaatste ambtenaren hetzij den Gouverneur Generaal voorlichten, hetzij meer in het algemeen den Koning en het vaderland dienen. Dat heeft de alom veld winnende scheiding tusschen Kerk en Staat gedaan. Ziehier intusschen, om nog een weinig hooger op te klimmen dan het jaar 1816 en zelfs dan het jaar 1798, den tekst van het gebed, waarmede reeds in de dagen der aller-
28
HET GEBED DER, COMPAGNIE.
eerste Gouverneurs Generaal welligt, maar stellig omstreeks 1640, in den bloeitijd der Oost Indische Compagnie, de bijeenkomsten der Opperlandvoogden in Rade geopend werden. liet is een nog onuitgegeven stuk, voor welks echtheid wordt ingestaan. GEBETH. 0 Almachtige rechtvaerdige God ende goedertieren Hemelsehe Vader; Naerdemael wy gestelt ende beroepen syn tot het beleyt van de overtreffelycke saecken deser Vereenighde Vederlandtsche Oost Indise Compagnie in Orienten, en van ons selven tot allen goeden onbequaem syn, Soo bidden U uyt den groet onsen herten, dat ghy ons duyster verstard wilt verlichten door uwen H. Geest, en ons geven manhafte, wackere gemoederen, opdat niet anders resolveren en besluyten, als 't gene daer strecke tot welstant van den Staet der Vereenigde Nederlanden in 't generael, nuttigheyt der voorsz. Compie, consequent tot proffyt van de participanten derselver int partikulier. Ende opdat wy sulcx van U mogen veiierygen, soo wilt ons om uwes Soons Jesu Christi wille vergeven alle onse sonden, door desselffs lyden en sterven; dewelcke met sekere beloften van verhoort te werden, ons aldus in synen Naem heeft leeren bidden: Onse Vader enz. Niet alleen is het hier de plaats niet om gebeden te kritiseren, maar ook gevoelt een ieder onmiddellijk, zonder nadere aanwijzing, hoe wonderlijk in dit formulier de zaken des hemels en der aarde dooreen gemengd zijn. „Consequent tot proffyt van de participanten derselver int particulier" : hetzij men dat tusschenvoegsel op de rekening der argeloosheid of op die der godsdienstige wanbeschaving stelle, het is en blijft eene kwalijk geslaagde uiting der vroomheid en kontrasteert op onaangename wijze met den aanhef en het slot. .
Doch er is iets anders, wat onze aandacht verdient, om-
HET GEBED DER COMPAGNIE.
29
dat het op het groot verschil van regtsgevoel wijst in de eene eeuw en in de andere, bij zonen van hetzelfde volk. Te weten, dat terwijl heden ten dage, al blijkt zulks meer uit woorden dan uit daden, bij het Nederlandsche volk in Indie en in het moederland de overtuiging algemeen is, dat het voorregt onzer vestiging in die gewesten ons ten aanzien der volken van den Indischen Archipel zedelijke verpligtingen oplegt, daarvan in het formulier der Compagnie nergens zweem of schaduw voorhanden is. Wordt ook al niet uitsluitend van het voordeel der aandeelhouders erf van de nuttigheid voor de Compagnie; wordt veeleer met even zoo vele woorden van den welstand der geheele Vereenigde Nederlanden gewaagd, de Inlander blijft te eenemaal onvermeld. Zelfs om instandhouding van den vrede met de Inlandsch.e vorsten, of van die vorsten onderling, wordt niet gevraagd. Het is alsof de Indische wereld niet bestond. Zij en hare belangen worden om zoo te zeggen eenvoudig doodgezwegen. Toch is alleen de eigenwaan van den. tegenwoordigen tijd in staat, het voorgeslacht deswege gering te schatten ; en. het blijft de vraag, of zoo Prins Maurits, zoo Oldenbarn.e'veld, zoo Hugo de Groot, en wie al meer onder de illustraties onzer 17de eeuw de grondslagen der Oost-Indische Compagnie ontworpen, bekrachtigd of verdedigd hebben, — zoo zij onze tijdgenooten over den armen Javaan hoorden zuchten, zij ons niet met gelijke munt betalen zouden. Het geheele verschil tusschen toen en thans komt neder op een verschil van regtsbewustzijn. ; en wel verre dat het nu levend geslacht zich zou mogen verhoovaardigen op het bezit van een hooger inzigt, bewijst het gebed der Compagnie in de eerste plaats, dat ook wij slechts kinderen van onzen tijd zijn. Eene verschuiving, — wij kunnen er ons niet genoeg• van doordringen, — eene verschuiving van vooroordeelen, daarin lost zich op hetgeen wij met den weidschen naam van vooruitgang plegen te bestempelen. Onze eeuw heeft meer gemoed, en dat is prijzenswaardig ; maar het voorgeslacht was opregter. Eerlijk streefde het naar geldelijke winst, en tot in zijne gebeden toe kwam het er rond voor
.3 0
HET GEBED DER COMPAGNIE.
uit, slechts geldelijk voordeel te bejagen. Onze leeftijd daarentegen zoekt het een met het ander te vereenigen, en terwijl het profijt van participanten op allerlei gebied op den voorgrond is blijven staan, wordt bovendien door ons het gemoed geëxploiteerd als een nieuw middel tot carrière maken. In weerwil dus van het schijnbaar schreeuwend kontrast, is de toestand vrij wel onveranderd gebleven. Zelven voor het uitwendige beschaafder geworden, wenschen wij ook meer uitwendige beschaving om ons henen te zien en worden wij gekwetst door den aanblik van toestanden, om wier wanverhouding het voorgeslacht zich niet bekommerde. Dat is al. Wat men hervormen noemt en zich zelven als eene verdienste aanrekent, is in de meeste gevallen slechts een zelfzuchtig uit den weg ruimen van hetgeen indruischt tegen o n s verstand, beleedigend op o'n s gevoel, of prikkelend op onze zenuwen werkt. Vandaar het beklagelijk einde, hetwelk, als men op de lotsverbetering der in beklag gebragte voorwerpen let, de meeste hervormingen nemen. Zij bevredigen de eigenliefde van hen, die er toe aansporen, en laten den toestand dergenen, die er door gebaat heeten te worden, den regel onveranderd. De omkeering in de openbare denkwijze tusschen 1640 en nu is onloochenbaar ; en toch zal elk onpartijdig waarnemer moeten erkennen, dat uit één Nederlander van dien tijd, al deed de vereeniging van Kerk en Staat toen nog haren invloed gevoelen, stof schuilde voor wel tien of twaalf van den tegenwoordigen. .
Batavia, 3 Augustus 1872.
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
Het is eene aangename gewaarwording, in de litteratuur over een onderwerp, dat tot zoo vele deklamatien aanleiding geeft als dat van de emancipatie der vrouw, op een geschrift te stuiten, hetwelk niet uit redenering, maar uit waarneming geboren en, zonder hartstogt, met overtuiging geschreven is. Dat genoegen verschaft aan iederen belangstellende het werkje van Mevr. Elise van Calcar, de bekende Nederlandsche schrijfster en opvoedkundige, welks titel hieronder wordt opgegeven. 1) Wel vervalt ook zij eene enkele maal tot grootspraak, en gewaagt zij van onze „rijk bewogen dagen, waarin de naar vrijheid en verlossing strevende natiën de hand met meer ongeduld opheffen om hare ketenen af te werpen dan ooit, haar voet steeds haastiger reppen naar het einddoel dat haar wenkt : verbetering van maatschappelijke toestanden, verhoo1) Mevr. Elise van Calcar, de Dubbele Roeping der Vrouw. Arnhem,
D. A . Thieme, '1873. — Met goud bekroonde beantwoording der prijsvraag, uitgeschreven door de Vereeniging ter bevordering van Fabrijken Handwerksnijverheid in Nederland : »Door welk onderwijs en langs welken weg kan de aanstaande vrou»welijke bevolking in staat gesteld worden om, — (buiten den stand van »dienstbode) -- vóór het huwelijk in eigen onderhoud te voorzien, en »in gehuwden staat zegen en welvaart in den huiselijken kring te helpen »ontwikkelen ?"
32
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
ging van huiselijke welvaart, heerschappij van het licht over de duisternis," — maar deze algemeenheden worden alleen in de inleiding (bladz. 6) aangetroffen en blijven zonder gevolg voor den inhoud van het boek zelf. Dit laatste is in den ongunstigen zin van het woord zoo weinig „geëmancipeerd," dat men er het volgend beeld van de goede degelijke huisvrouw in ontmoet (bladz. 108) : De grondslag van allen huiselijken bloei is orde. De goede huisvrouw heeft eerbied voor de klok. Zij kent de waarde van den tijd; zij kent ook de waarde van de plaats en weet dat er zonder netheid geen bevalligheid in het huis kan heerschen, ook bij het prachtigste ameublement of het rijkste toilet. Zij weet dus voor alle dingen de juiste plaats te kiezen en zorgt dat elk voorwerp ook steeds tot die vaste plaats wederkeert. Zij schat geen weelde boven die der zindelijkheid. Elk stuk dat blijft blinken, blijft ook in eer en versiert het huis nog als de kinderen groot zijn. Zij weet de tering naar de nering te zetters, en met beperkte inkomsten toch zekere aisance en comfort te genieten, door overleg, vlijt en spaarzaamheid. Zij heeft de zelf beheersching van niets te koopen, wat niet hoognoodig is — en het talent om het oude nog eens weder te vernieuwen. — Zij beoefent dan ook alle ambachten, en wie haar heden zoo gezellig in den familie-kring ziet presideren en de honneurs waarnemen in een net costume, denkt er niet bij, dat hare vlugge hand dat extra schoteltje bereid heeft of dat zij die nette kamer zelve heeft behangen met haar dochtertje — dat die fijne hand hamer en boor heeft gehanteerd om de schilderijen en gordijnen op te hangen of dat zij zelve de dorpeltjes nog eens heeft bijgeverfd. Wij zullen haar nu eens overvallen terwijl zij bezig is een paar schoentjes te booren of een parasol te overtrekken en dan weder ontdekken wij, dat zij de proef neemt om zoo wel de buisjes voor de jongens, als de jurkjes voor de meisjes op de machine te naaien. Geen werkvolk komt er over den vloer voor iedere kleinigheid — zij kan zelve wel een kist openmaken en toespijkeren — zoo- goed als zij de wasch aan kant maken zal. Zulk eene vrouw is een universeel mensch! — Och neen — zij is ongeleerd — heeft industrieschool, noch burgerschool bezocht — weet heel weinig van de oude geschiedenis en de wijde wereld — is nooit verrukt geweest over de wonderen van de zee, of van den sterrenhemel — maar ze is een zegen in haar kring en haar talent schijnt de inkomsten van haar echtgenoot te verdubbelen. Van waar dit talent ? — uit haar hart, uit hare ziel, uit hare liefde welt het op — ja uit hare liefde put zij de kracht en de volharding om het huiselijke leven zich tot eene polytechnische school te maken, om zich tot rusteloozen arbeid in te spannen, geen ander loon begeerend dan het geluk van die haar lief zijn en de welvaart van haar huis te bevorderen. De taak eener huisvrouw is veel zwaarder dan die van menige fabriekwerkster of dagloonster, die werktuiglijk werken, en is het uur van rust daar, dan is het werk ook afgeloopen en leggen zij zich neder, „de slaap .
-
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
33
is haar zoet of zij veel of weinig hebben gegeten." Maar de huisinoeder heeft zooveel »aan het hoofd", zooveel te zorgen en. te peinzen; zij werkt met baar geest evenzeer als met hare handen; zij vraagt niet wanneer zij zal worden afgelost of mag eindigen; werkt dag en nacht. Zoolang hare kinderen klein zijn is het immers dikwijls alsof zij geen slaap of rust meer behoefde. Haar bestaan is een gestadig zich zelve voor anderen opofferen, zich zelve beheerschen — voor anderen werken, waken, zorgen — leven in dienende liefde. Waar is een tak van nijverheid die zooveel aanhoudende inspanning eischt als het vak van de trouwe huismoeder? En toch durven duizende en duizende jonge vrouwen die betrekking op zich nemen, zonder de allereerste grondbeginselen te kennen, die zij noodig zullen hebben om haar standpunt eer aan te doen. Wat is er in de opvoeding en het onderwijs dat haar met den aard harer roeping en den omvang harer plichten bekend maakt, die toch met zoo hooge verantwoordelijkheid haar op de hand gezet zullen worden? Het is dus niet de mate van de wetenschappelijke kennis of kunstvaardigheid der vrouw, die haar zegenrijken invloed verzekert in het gezin — maar uit haar zedelijk leven, uit de volheid van haar warm en rijk gemoed vloeit de weldadige stroom voort, die geluk en welvaart om haar heen verspreidt, want arbeid adelt niet zonder deugd. Ongetwijfeld zou de brave huisvrouw, die wij schetsen, menigmaal veel dienst gehad hebben van meerdere kundigheden; zij zou sommige vakken voorzeker in toepassing hebben gebracht. Wellicht zou zij menig chemisch proces in keuken en kelder beter verstaan en aangewend hebben met wat ruimer kennis van de werkingen der natuur. Stellig zou haar praktische zin de regelen der gezondheidsleer op haar huis en de verpleging harer kinderen hebben toegepast, als zij maar iets meer van het menschelijk organisme had gel e erd. Waarschijnlijk zou zij in hooger zin hare moederplichten omtrent zonen en dochteren hebben opgevat, als zij dieper kennis van den mensch in zijn aanleg en 'streven
had bezeten. Mogelijk zou zij haar echtgenoot met meer belangstelling op zijn maatschappelijke loopbaan hebben gevolgd, als zij haar tijd beter verstaan en het verleden beter gekend had. Ja, de kennis zou haar deugden nog verhoogd en in geen enkel opzicht verzwakt hebben. Maar geef haar alleen kennis en kunst — en ontneem haar haar zedelijk karakter, haar gevoel van vrouwelijke waardigheid en eer, dat haar geduldig doet volharden en zich zelf leert verloochenen — verzwak haar plichtbesef— en welvaart en geluk vluchten van hare zijde.
Wanneer JOI1D. Stuart Mill ergens door Mevr. Van Calcar de „premier van al de verdedigers der vrouwenzaak" genoemd wordt, verraadt zij duidelijk genoeg, in welke school zij hare beste argumenten heeft opgedaan. Doch kan haar dit ten kwade worden geduid ? Mill's Subjection of Women is ongetwijfeld, — dit in het voorbijgaan, — even wegslepend van inhoud als schoolsch van vorm. Zelfs moet het verwon3
:34
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
dering baren, dat uit dit welvoorzien arsenaal tot hiertoe door de belanghebbende partij nog zoo weinig wapenen zijn geleend. Droog als eene verhandeling, is dat boek boeijender dan de meeste romans, en hoewel geschreven door een afgetrokken denker, toegankelijk en verstaanbaar voor elke beschaafde vrouw. Het is geene gewaagde voorspelling, dat ten dage dat Mill's denkbeeld in de • verschillende landen. van Europa tot den kring van zulke lezeressen zal doorgedrongen zijn, de mannen het zwaar te verantwoorden zullen hebben.
II Reeds de titel van Mevr. Van Calcar's verhandeling duidt aan, dat het debat over de vrouwelijke emancipatie een nieuw stadium ingetreden en van het onvnkchtbaar terrein der logische konsekwentie in de bloeijender gaarde der transaktie aangekomen is. De gehuwde en de ongehuwde vrouwen staan niet meer als twee verschillende grootheden tegen elkander over. Er zijn niet langer twee verschillende vrouwelijke roepingen. Uit de twee enkelvoudige van voorheen is één dubbele voortgekomen: De dubbele roeping der vrouw. Langs welken weg kan het opkomend vrouwelijk geslacht in staat werden gesteld om, ongehuwd, in eigen onderhoud te voorzien en, gehuwd, zegen en welvaart in den huiselijken kring te verspreiden? Instandhouding van het huisgezin staat bij deze vraag op den voorgrond. Doch tevens neemt de schrijfster aan, dat de vrouwelijke opleiding, welke men tot heden gevolgd heeft, onvoldoende gebleken is. De proef, zegt zij, de proef met de eenzijdig gemoedelijke en huiselijke opleiding der vrouw is millioenen malen genomen, en men weet welke daarvan de uitkomsten zijn. „Wij wijzen op de tallooze menigte onge„huwde vrouwen, wier talenten verwoest en begraven zijn, „die door gebrek aan. ontwikkeling en opleiding vervallen
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
35
„moesten aan de verveling, aan de armoede, ja aan zonde „en ellende — terwijl zij bestemd waren geweest om geluk ,te verspreiden in nuttige werkdadigheid, bestemd om zich „eene onafhankelijke positie, eene eervolle standplaats in de „maatschappij te verwerven. De eenzijdig huiselijke en ge„moedelijke opvoeding is onvoldoende bevonden voor den eisch „des vrouwelijken levens in onzen tijd. Onvoldoende voor de „gehuwde vrouw, omdat zij intellectueel te zeer ten achter blijft „bij hare wederhelft en hare morele moederpligten niet behoor„lijk kan volbrengen. Onvoldoende voor de ongehuwde vrouw, „omdat zij haar hulpeloos laat en ongeschikt om in eigen „onderhoud te voorzien, en als zelfstandige burgeres op te „treden.” Eene andere vraag. Welke beletselen hebben tot hiertoe de ontwikkeling der vrouw tot eene zelfstandige werkzaamheid ter verkrijging van een onafhankelijk lot,in den weg gestaan? Van de uitwendige beletsèlen komen in aanmerking: de publieke opinie, welke in de vrouw nog altijd een wezen ziet van minderen rang dan de man ; het haar geopend arbeidsveld willekeurig- beperkt; den toegang tot degelijk en volledig onderwijs voor haar afsluit, en haren arbeid, wanneer zij dien verrigt, karig beloont. Doch geduchter hinderpalen nog zijn die, welke ten gevolge van het ontbreken eener behoorlijke opleiding, de ligchamelijke zwakheid en ongeoefendheid der vrouw zelve, haar gebrek aan zedelijk gevoel en ernstigen wil, en de bekrompenheid van hare verstandelijke inzigten aanbiedt. De bladzijden, welke over dit onderwerp handelen, zijn misschien de leerzaamste van Mevr. van Calcar's boekje. Wat dan aan te vangen, en waar? „Het onderwijs dat de vrouw tot een werkzaam en zegen„rijk leven zal vormen”, zegt de schrijfster, ,,moet bovenal
„de strekking hebben, om haar zedelijk gevoel zoodanig te „sterken, dat het hare zinnelijke natuur beheersch.en kan.” Blijkbaar is dat wit te hoog gesteld. Wie van het onderwijs eischt, dat het den mensch over zijne driften leere heerschen, vergt iets waartoe geen onderwijs in staat is. Om het • doel van Mevr. van Calcar te bereiken, zou de natuur zelve tusschen beide moeten komen. Eene herschepping van den mensch
36
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
door den mensch zou niet genoeg zijn. De Schepper zelf zou aan het herscheppen moeten gaan. Nuttiger zijn de wenken der schrijfster, wanneer zij dat afgetrokken doel wijsselijk uit het oog verliest en, na met de elementaire opleiding van het vrouwelijk geslacht rekening te hebben gehouden, zich afvraagt, wat er gedaan zou kunnen worden om het aankomend meisje, hetzij het huwlijk haar verbeidt of niet, aan hare tegenwoordige afhankelijkheid te ontheffen. „Over het geheel is het raadzaam", zegt zij, „om de meisjes „uit den werkenden stand zooveel mogelijk voort te helpen „in de aloude vrouwelijke bezigheden, maar met meer „t alent gedreven dan tot hiertoe." Voor haar, die zich aan het onderwijs wenschen te wijden, bieden de Hoogere Burgerscholen voor Meisjes eene gelegenheid tot eigen vorming aan, welke tot hiertoe te zeer ontbroken heeft. Doch hetgeen blijft ontbreken is : een'e Hoogere Industrie-school, of zoo men liever wil, eene Akademie voor Meisjes, waar de eenen voor het vak der fotografie of der lithografie, de anderen voor het letterzetten of het horloge-maken, voor de posterij of den boekhandel, nog anderen voor het onderwijs in de gymnastiek, in het teekenen of het boetseren, in de natuurwetenschappen of in de exakte wetenschappen kunnen opgeleid worden. En niet opgeleid door mannen ; maar, opdat de vorming van het karakter niet achterblijve, door vrouwen. Dat laatste zou ook volstrekt noodig zijn, omdat de schrijfster aan haar stelsel van opvoeding een godsdienstig-zedelijk ideaal ten grondslag legt, hetwelk alleen door vrouwelijken takt in het .onderwijzend personeel voor toepassing vatbaar is. Doch genoeg om een denkbeeld te geven van hetgeen de schrijfster wenscht. Zij zelve treedt omtrent de inrigting harer Hoogere Industrie-school niet in bijzonderheden. De vraag is dan ook meer, of zij den vinger heeft gelegd op eene wezenlijke behoefte, dan of het door haar aan de hand gedaiin middel boven alle andere de voorkeur verdient.
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
37
III Mevrouw Van Calcar schildert zeer goed sommige buitensporigheden., welke de emancipatie der vrouw, — gelijk het leerstuk nu eenmaal heet, — in kwaden reuk hebben gebragt, „Wij zien", zegt zij, „wij zien in naburige landen nu. „en dan een wilde emancipatiegeest een deel van het vrou„welijk geslacht aangrijpen en onbezonnen voortjagen om al „wat eerwaardig en heilig placht geacht te worden, van zich „te stooten. Velen zijn ook vermoeid van een zielloozen en. „verouderden kerkvorm ; zij verbreken in hun onlust en wre„vel de schelpen, maar vertreden ook de kostelijke parelen, „in het slijk der platte alledaagsheid, ja der lage gemeen„heid. Was er ooit een tijdsgewricht waarin het godsdienstig „zedelijk • gevoel dringend leiding en voorlichting behoefde, „dan is het thans, nu een geestelijke beeldstorm ons be„dreigt, die niet alleen uit de heiligdommen, maar uit de „z iel der vr ouw z el fs, alle vereering, alle adoratie wil „uitwisschen, om haar tot een vrouwelijke vrijgeest te maken, „die niets eerbiedigt, niets ontziet — niets vereert — niets „aanbidt — en met de vereering en de aanbidding ook alle, „ware liefde, alle idealiteit verliest en eindigt in het vreese„lijk type der petroleuses”. Welligt is het aan die jongste openbaring der geëmancipeerde lieftaligheid, — de petroleuse, laatste woord van de vrouw der eeuw, — welligt is het daaraan te danken, dat de belijders en belijderessen van het dogme kortelings een anderen en beteren weg zijn ingeslagen. Reeds in 1839 toen het leerstuk zich nog in den engen kring eener demonstratie tegen de onverbreekbaarheid van het huwlijk bewoog en de sociale roman zijn kansel was, heeft Thackeray ergens, sprekend over Indiana van George Sand, de verkeerde neigingen, welke de emancipatie-leer moest opwekken, en de onzuivere bron, waaruit zij haren oorsprong nam, op treffende wijze door een voorbeeld in het licht gesteld. „Mevrouw San.d”, zegt hij in zijn Paris Sk etch Bo ok, „predikt haar evangelie in gelijkenissen, ter lengte meestal
38
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
„van twee oktavo-boekdeelen. Haar eersteling was een wel,,sprekende aanval op het huwlijk, in den bekoorlijken ro„man I n d i à n a. Hebt, was haar wachtwoord, hebt deernis „met de vrouw, die, verbonden aan een wezen hetwelk rede„loos geweld tot haren meester heeft gemaakt, haar juk „durft verbreken en hare zedelijke vrijheid herneemt. --- Het „keurigst proza wordt aan dat beroep op de algemeene be„lan.gstelling dienstbaar gemaakt, en men zou een steenen „hart moeten hebben om de aanvallige Indiana, wier lijden „zoo zwaar en wier man zulle een onbevattelijk despoot is, „niet een weinig in het gelijk te stellen. Doch wie over dit „of een dergelijk onderwerp een zuiver debat verlangt, doet „wel, zich aan het advies •van onpartijdigen te houden. Het „stelen van zakdoeken of snuifdoozen is welligt geene ver„keerde hebbelijkheid : doch zoo het ons al aan het noodige ,,doorzigt haperde of te veel moeite was om zelven dienaars „gaande tot eene gevestigde overtuiging te gerakeri., zouden „wij toch nooit, ten einde omtrent de strafbaarheid van het „delikt te worden ingelicht, ons tot een zakkenroller wen,,den. De zakkenroller ligt onder verdenking, in dezen een. „bévooroordeeld raadsman te zijn,
—
vooral omdat zijn ad-
„vies, indien het steekhoudend bleek, ten gevolge zou kun„nen hebben, dat hij op vrije voeten werd gesteld. „Ik weet wel, dat dit voorbeeld ter opheldering niet tot een „verheven orde behoort ; doch het moet ook slechts dienen om ,duidelijk te maken, dat aangezien de Fransche couranten „Mevrouw Sand een onhandelbaar echtgenoot en haar zelve „eene buiten den echt tot ontwikkeling gekomen genegen„heid toeschrijven, hare onpartijdigheid niet boven alle be„denking verheven is en men aan haar pleidooi niet onvoor,waardelijk vertrouwen moet schenken.' ' Sedert die bladzijde geschreven werd, is men de kwestie van de emancipatie der vrouw anders gaan stellen. Aan den eenen kant is emancipatie gelijkluidend geworden met verwildering ; aan den anderen .met opheffing van sommige beletselen, waardoor het vrouwelijk karakter, in stede van te ontaarden, eerst tot volle ontwikkeling komen kan. Gelijk de zaken thans staan, is elke gemeenschap tusschen beide rigtingen verbroken en blijft alleen de vraag over, of wer-
-
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
39
kelijk bij de tegenwoordige inrigting der maatschappij aan de zelfstandige werkzaamheid der vrouw eene ruimere plaats kan en behoort te worden afgestaan, De klagt, .welke het geldt, is een.e klagt van onzen tijd. Om alleen over ons zelven te spreken, nooit te voren heeft men in Nederland de ouders aan de mogelijkheid zien wanhopen, in het onderhoud hunner dochters te voorzien, of de dochters naar middelen hooren vragen, om zelven zich dat onderhoud te kunnen verschaffen. De markt (men dulde het platte beeld), de markt is overvoerd met ongehuwde vrouwen; en zoo kan de ouderlijke fierheid zich niet verloochenen, zoo algemeen 1 a c.h ass e au mari niet worden, of de meeste meisjes blijven zitten. In alle standen der maatschappij, welke eenige welvaart genieten, doet zich hetzelfde verschijnsel voor, en overal heeft het dezelfde gevolgen. Duizendtallen van jonge vrouwen blijven tot last van ouders of bloedverwanten. Een uitweg is het geven van onderwijs : doch zij zelven hebben zulk gebrekkig onderwijs ontvangen, dat zij maar weinig hebben mede te deelen, en dat weinige wordt door zoo velen aangeboden, dat het- artikel schier al zijne waarde heeft verloren. Bovendien kan niemand wenschen, dat onze vrouwelijke zamenleving geheel en al uit huis-, hulp- en hoofdonderwijzeressen zal gaan bestaan, alleen door bewaarschoolhouderessen afgewisseld. zelfs aangenomen, dat het voor zoo vele Maar wat dan onderwijzeressen nimmer aan te onderwijzen jeugdig personeel ontbreken zal? Onbekwaam en geen brood, dom en afhankelijk, is niet alleen een hard lot, maar werkt ook ontzenuwend, verbitterend, demoraliserend. En wie gelooft niet, dat zoo de vrouwen in hare jeugd slechts een bedrijf of een handwerk leerden, zij minstens even bruikbaar zouden zijn als de groote meerderheid der mannen? De nood is tot zulk eene hoogte geklommen, dat de gebruikelijke tegenwerpingen niet langer van kracht zijn. De vrouwelijke aard brengt mede, dat zij zich in stilte voorbereide voor de schoone taak van echtgenoot en moeder. Maar als niemand haar vraagt? De vrouw is in het openbare leven niet op hare plaats. Maar is die plaats dan het armhuis of het kerkhof? Door te sterke aanraking met de bezige wereld —
40
OVER VROUWELIJKE OPLEIDING.
verliezen de jonge vrouwen dat ideale, wat de dauw der druiven en het dons op de vleugels der kapellen doet liefhebben. Maar als zij te huis zich zitten te verkniezen en wrevel de grondtoon van haar karakter wordt ? Als zich op te schikken, ten einde de aandacht van een man te trekken, hare eenige kans op lotsverbetering vertegenwoordigt? Als te behagen aan een lompert, die hare japonnen kan betalen, eene gebeurtenis is, waarom zij door hare vriendinnen worden benijd en die het hart harer ouders met dankbaarheid vervult? Niemand zal ligt ontkennen, dat als het met de vrouwen zoo ver gekomen is, er van den druivendauw en van het dons op de vleugels der kapellen weinig is overgebleven. De vraag is dan ook niet, of men eene harde werkelijkheid boven een dichterlijk ideaal, maar of men al dan niet van twee euvelen het geringste kiezen zal. Men staat hier voor een dier maatschappelijke vraagstukken, welke vroeg of laat eene oplossing eischen. Een Nieuw-Yorksch blad meldt, dat in den loop van 1872 door de gezamenlijke fabriekanten van naaimachines in de Vereenigde Staten 851,736 dier werktuigen zijn afgeleverd. Wijst zulk een cijfer op eene omwenteling in den kring van vrouwelijken. handarbeid, het cijfer der vrouwen in Nederland, welke niet in staat zijn, op eervolle wijze in haar onderhoud te voorzien, bereidt eene andere omwenteling voor, door de zelfzucht en het vooroordeel der mannen wel te vertragen, maar niet te stuiten. Batavia, 1 Oktober 1873.
EEN SLECHT BEGIN.
De overtuiging, waarin bij het aan wal stappen der van Atsjin terugkeerende troepen op 11 Mei 1873 nog slechts door enkelen gedeeld werd, — dat namelijk het mislukken der expeditie van April niet aan de weerspannige natuur of aan de overmagt des vijands, en allerminst aan de zamenstellingder expeditie zelve, maar alleen aan hare gebrekkige leiding te wijten is, — kan gezegd worden, op dit oogenblik algemeen te zijn. Wel heeft men, het ontbreken van officiële bescheiden te baat nemend, voorhands met behulp der fantasie eene onberispelijke aanvoering gefingeerd ; doch de regtmatige wrok over onze vernedering laat zich door zulke kunstmiddelen niet stillen. Over de denkbeeldige kwade mousson, welke de expeditionaire krijgsmagt van hare operatiebasis dreigde af te snijden, wordt thans zelfs niet meer geredetwist. De geheele wereld weet sedert lang, dat alleen onkunde, de vruchtbare moeder van alle bijgeloof, ook aan dit spooksel het aanzijn heeft kunnen geven. Al zouden de schimmen der versla-, genen nog zoo luide om wraak roepen, de wetenschap kan zich de handen wasschen. Zij is onschuldig aan hun bloed. Wat de vijandelijke overmagt betreft, voor welke wij geweken zijn, — in afwachting dat welligt het dossier der enquête omtrent dat punt nieuw licht verspreide, sta hier het dezer dagen bekend geworden gevoelen van een Britsch
42
EEN SLECHT BEGIN.
Indisch officier over Atsjins verdedingsmiddelen, die kort vóór onze expeditie derwaarts gezonden werd : De generaal Donald Stewart (schrijft men uit Calcutta aan de Londensche Time s), de uitmuntende militair, die onze ten noorden van Atsjin gelegen strafkolonien op de Andaman- en Nicobar-Eilanden bestuurt, had, ter opsporing van eenige voortvluchtige gevangenen, den Sultan van Atsjin weinige weken voor de oorlogsverklaring bezocht, en zijne bechrijving van hetgeen hij gezien heeft is niet weinig belangrijk. Zes weken voor het uitbreken der vijandelijkheden waren de Atsjinezen volkomen onvoorbereid voor een oorlog. Zij hadden noch wapenen, noch wallen om hen tegen een vijand te beschermen ; evenmin hadden zij geregelde troepen of eene vloot. Er waren genoeg kanonnen om den generaal met saluutschoten te verwelkomen, maar andere kanonnen merkte hij niet op, behalvé oude koperen stukken van inlandsch maaksel, die zonder affuiten in het kreupelhout lagen. De bevolking draagt een zwaard of kris, of beide, maar zij had geene vuurwapenen. De ,,wallen", waarvan de verslagen der Nederlanders zoo breed opgeven, bestonden in Maart 11. uit dammen van modder, met gapingen, die door heggen waren aangevuld. Het leger bestond uit eenige weinige sepoy's, in Europeesche uniform. Het groote fort, dat eenmaal den ingang der rivier Atsjin moet bestreken hebben, is eene aaneenschakeling van moerassen en rijstvelden. De voornaamste poort der hoofdplaats (kraton) was een houten schot, zonder hengsels. De kraton zelf bestond uit een paleis, een aantal vervallen hutten van leem en eenige gebouwen van steen en bamboe zooals die, waaruit de meer armelijke, steden van Bengalen bestaan. Binnen de omheining waren eene permanente markt en een paar winkels, die door lieden uit Madras gedreven werden. De kraton is drie mijlen van de kust en ongeveer 400 ellen van de rivier Atsjin verwijderd; die rivier is breed en 7 voet diep, en aan den mond beschermd door eene branding, waar alleen visschersbooten gemakkelijk door kunnen glippen. De Sultan bezat slechts één klein gewapend vaartuig, dat te Penang gekalefaterd werd. De reede is zoo ondiep, dat de kust niet digter genaderd worden kan dan op een afstand van drie mijlen. Een moerassig palmbosch omzoomt de kust. Dit moeras kan gemakkelijk ten noorden der rivier worden omgetrokken. Generaal Stewart hecht geen geloof aan het verhaal, dat de Atsjinezen gewapend waren of zijn met geweren met slot-lading. De Sultan, een ziekelijk jongeling van zestien jaren, die door zijn oom, een ervaren en verstandig man, geleid wordt, ontving onzen kommissaris in een vertrek, dat versierd was met vuurwapenen uit den tijd van Marlborough. Ofschoon fanatieke Mohammedanen, zijn de Atsjinezen uiterst welwillend jegens vreemdelingen, en behandelen zij onze voortvlugtige misdadigers maar al te goed. Indien de Nederlandsche blokkade eenigszins doeltreffend is geweest en de expeditie ook maar behoorlijk geleid wordt, moet Atsjin binnen weinige maanden als een gemakkelijke prooi vallen. -
Teregt wordt opgemerkt, dat zoo van Atsjins weerbaarheid door onze militaire bevelhebbers te hoog is opgegeven, de
EEN SLECHT BEGIN.
43
aan den Engelschen generaal toegeschreven waarnemingen door het tegenovergestelde zondigen. Het feit, dat bij de verkenning van April 500 man der onzen buiten gevecht zijn gesteld, wijst op een ernstig vermogen tot tegenweer aan de zijde des vijands. Eerst wanneer beweerd wordt, dat onze expeditie niet sterk genoeg was om dien tegenstand te breken, is er stof tot protest. Doch niet slechts was zij in zichzelve sterk genoeg, maar het bewijs kan geleverd worden, dat zoo van het begin af dezerzijds goed gehandeld was, de oorlog te voorkomen zou zijn geweest en alles zich tot eene gewapende demonstratie had kunnen bepalen. De vraag is alleen of de bevelen der regering, aan welke de leiders der expeditie zich te houden hadden, op zoodanige wijze waren ingerigt, dat de gelegenheid tot goed handelen hun niet benomen werd. Wie daarover een juist oordeel wil vellen, raadplege allereerst de instrukti e van den gouvernements-kommissaris. Andere bevelen kunnen door de omstandigheden eerst voorgeschreven zijn, toen de handeling reeds aangevangen was. Die instruktie niet. Met haar stond men op het gebied der vrije beweging. Welke ook de verdere loop der gebeurtenissen zij geweest, de verklaring van deze moet bij dat begin aanvangen. Art. 2 nu der instruktie luidde aldus : Ter reede van Atsjin aangekomen geeft de gouvernements kommissaris,
met inachtneming der noodige formaliteiten, aan den Sultan van dat rijk kennis van de reden zijner komst. Dit geschiedt bij een dokument, waarin opheldering wordt gevraagd omtrent het dubbelzinnig gedrag, door de Atsjinsche gezanten te Singapore gehouden; het verraderlijke daarvan op ernstige wijze wordt aangetoond, en verder medegedeeld, dat het gouvernement van Zijne Majesteit den Koning 'der Nederlanden, met het oog op de roeping welke het op het eiland Sumatra te vervullen en de belangen welke het in 't algemeen te behartigen heeft, dergelijke politiek niet langer kan dulden, en mitsdien van hem, Sultan, eischt, dat hij binnen den tijd van 24 uren na de ontvangst van voormeld dokument, het oppergezag van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden erkenne 1).
1) In de zitting der Tweede Kamer van 18 December 1873 is door den toenmaligen minister van Kolonien verklaard, dat het door ons medegedeelde Art. 2 niet tot de definitieve, maar alleen 'tot de projektinstruktie van den regerings-kommissaris behoord heeft.
44
EEN SLECHT BEGIN.
Elk onpartijdig geschiedschrijver zal erkennen, dat wie zich van dezen last naar behooren wilde kwijten, twee dingen in acht te nemen had: 10 dat dè aan den Sultan te rigten kennisgeving al het voorgeschrevene inhield, 20 dat zij plaats had met inachtneming der noodige formaliteiten. Zonder het eerste was het laatste eene ijdele handeling; zonder het laatste kon het eerste krachteloos worden gemaakt. In het Algemeen Dagblad van 28 April en volgende dagen is een beknopt, maar naauwkeurig verhaal te vinden van al het voornaamste wat bij de aankomst vvn den gouvernements-kommissaris ter reede van Atsjin is voorgevallen. Wel ondersch,eidt zich dat verslag door niets bijzonders, doch het is thans ook alleen om de feiten te doen: PENANG, 19 MAART. Heden avond vertrekken wij naar Atsjin. Den 16den kwam de Marnix zich bij ons voegen, met den kontroleur Krayenhoff. Aan boord van de Citadel bevinden zich, uitmakende het gevolg van den heer Nieuwenhuijzen, een Maleisch edelman met vier voorvechters, vier Chinesche loodsen, een Maleisch „heilige", die handel gedreven heeft op Atsjin, en een aantal bedienden. Ons eskader is thans zamengesteld als volgt : de Citadel va n. A n t werpen, de Siak, de Coehoorn, de Djambi, de Marnix. ATSJIN, 22 MAART. Heden ochtend te 9 ure wierpen de schepen, op geringen afstand van elkander, het anker in de baai, aan welke Atsjin ligt. Wij bevonden ons op nagenoeg één paal van het strand. De Maleische koopman, van wien ik reeds sprak, — zijn naam is Saidie Tahir, tijdelijk in dienst van den kontroleur Krayenhoff, — is heden door den heer Nieuwenhuijzen naar den wal gezonden, als overbrenger van een ultimatum, waarbij den Sultan 24 uren tijd gelaten. wordt om te beslissen, of hij al dan niet het gezag van ons gouvernement erkennen wil. De reuk van heiligheid, waarin Saidie Tahir staat, — hij bekleedt ik weet niet welken priesterlijken rang, — schijnt een voldoenden waarborg op te leveren, dat de fanatieke Atsjinezen hem niet mishandelen zullen. Hij is naar den wal geroeid door vier Atsjinsche matrozen, behoorende tot de bemanning van een schoener, die zich in onze nabijheid bevond. ATSJIN, 23 MAART. In de baai was heden geen enkel Inlandsch vaartuig meer te zien. Daarentegen vertoonde het strand een nog bedrijviger aanblik dan gisteren : meer en talrijker gewapende scharen, meer leven en beweging om en bij de bentings. De stemming ten onzen aanzien scheen ver van vriendelijk. Tegen den avond kwam Saidie Tahir terug met een ontwijkend antwoord. De Sultan vroeg een geruime poos uitstel. ATSJIN, 24 MAART. Onze afgevaardigde ondernam heden een tweeden togt en bragt den Sultan een schrijven over, waarin hem gezegd werd, dat een antwoord als het zijne niet kon worden aangenomen. Hij werd aangespoord, zich naar de wenschen van ons gouvernement te voegen
EEN SLECHT BEGIN.
45
,en ons niet te noodzaken, tot uiterste maatregelen onze toevlugt te nemen. Heden avond keerde Saidie Tahir nogmaals met een ontwijkend antwoord terug, in alles gelijk aan het vorige. Nieuw was alleen de door den Sultan gebezigde uitvlugt, dat hij niet met ons onderhandelen kon, zoo lang hij zich niet verstaan had met den Sultan van Turkye. Onze zendeling was ditmaal minder goed ontvangen dan de eerste reis, in weerwil dat hij voorgeeft, regtstreeks van Mohammed af te stammen. ATSJIN, 26 MAART. De teerling is geworpen. Onze Kommissaris zond den Sultan dezen ochtend eene formele oorlogsverklaring. De bejegening, welke Saidie Tahir heden ondervond, moet bepaald vijandig geweest zijn.
Ziedaar de geschiedenis van het voorgevallene, waaraan men de twee zooeven aangeduide vragen te toetsen heeft. Omtrent het eerste punt, — of de aan den Sultan gerigte kennisgeving al het voorgeschrevene heeft ingehouden, — kan geen verschil van gevoelen bestaan. Uitdrukkelijk wordt gemeld, dat door den gouvernements-kommissaris aan den Sultan een ultimatum is gezonden, waarbij Z. H. 24 uren tijd gelaten werd om te beslissen, of hij al dan niet het gezag van ons gouvernement erkennen wilde. In weinig woorden -zamengevat kwam de instruktie daarop neder. Maar nu het andere punt : de in acht te nemen formaliteiten. Wie de nota van den minister van Kolonien gelezen heeft, herinnert zich, dat bij vroegere onderhandelingen met Atsjin, dezen door niets zoo zeer belemmerd zijn, als door onwillekeurige tekortkomingen onzerzijds op het stuk der etikette. De ondervinding had in één woord bij herhaling geleerd, dat het zenden van ambtenaren van minderen rang, burgerlijke of militaire, het ongeschiktste van alle middelen was om te Atsjin zijn en wensch te verkrijgen. Ook afgezien van de geduchte krijgsmagt, waarover de gouvernements-kommissaris, toen hij 22 Maart in de baai van Atsjin het anker wierp, weldra zou kunnen beschikken, zou het redelijk en met de bevelen der regering in overeenstemming zijn geweest, het -ultimatum te doen overhandigen op plegtige wijze : hetzij •de kommissaris zich in persoon naar den wal begaf, hetzij hij die taak opdroeg aan een of meer der hem vergezellende marine-officieren. De état-majors van Citadel en Co eho or n, van Dj ambi en Marnix, boden voor zulk een gezantschap keur van stof aan.
46
EEN SLECHT BEGIN.
Gebiedend voorgeschreven werd die handelwijze, schijnt het, nu de kommissaris niet slechts door vijf oorlogschepen werd begeleid, die elk °ogenblik het strand van Atsjin konden teisteren, maar zijne eischen binnen weinige dagen ondersteund stonden te worden door de geduchtste expeditionaire magt, welke door ons gouvernement nog ooit tegen een vijandig rijk in den Archipel werd afgezonden. Nu of nooit was het °ogenblik daar, om door eene breede opvatting der in de instruktie vermelde formaliteiten, het vroeger in dat opzigt misdrevene goed te maken. Het te bereiken doel was niet meer of minder dan dit : den Sultan van Atsjin binnen vierentwintig uren te bewegen, het gezag van den Koning der Nederlanden te erkennen. Wat geschiedde integendeel? Wanneer te Batavia bij de Europesche ingezetenen benoodigdheden aan huis bezorgd worden, geschiedt dit in den regel met een geleibiljet, waarop aangeteekend staat, of de koelie al dan niet betaald is. Ongeveer op dezelfde wijze is het ultimatum der Nederlandsch Indische regering den 22sten Maart 1873 in den Kraton van den Sultan van Atsjin afgegeven. Van • de geïntimideerde bemanning van een Inlandschen. schoener, — wat men gewoon is eene praauw te noemen, — werden onder het geschut der Citadel vier benaauwde Atsjinsche matrozen in eene sloep gezet ; en dezen yoeiden, namens Z. M. den koning der Nederlanden, een afgezant naar den wal, die in de oogen van Z. H. den Sultan van Atsjin gelijk moest staan met een Bataviaschen koelie. In de Ja vas che Courant van 2 Mei No. 35 wordt die persoon Sidi Tahil genoemd en als „tolk" aangeduid. Volgens den berigtgever van het Algem e en Dagblad heette hij Saidie Tahir, 1Vialeisch koopman, tijdelijk in dienst van den kontroleur Kraijenhoff. Vult men het eene berigt met het andere aan, dan blijkt, dat de gouvernements-kommissaris gemeend heeft, de noodige formaliteiten, van welke zijne instruktie gewaagde, in acht te nemen, door als tusschenpersoon een ondergeschikten Maleijer te bezigen, van beroep schuitenvoerder, wiens reuk van heiligheid hem misschien beschermen kon tegen de mishandelingen van ondergeschikte Atsjinezen,
EEN SLECHT BEGIN.
47
maar die in elk ander opzigt — ook als bediende van een kontrolenr — de laatste had moeten zijn, aan wien zulk eene gewigtige en teedere zending werd opgedragen. Als tolk had de man mede mogen gaan, zoo men zijne diensten niet ontberen kon ; als gezant mogt hij van geluk spreken, dat de dienaren van den Sultan hem niet onmiddellijk buiten den Kraton. wierpen. Men heeft het in dien Vorst als eene daad van lankmoedigheid te prijzen, dat hij den onbevoegde tot drie malen toe gehoor verleende. Moest niet, mag men vragen, de expeditie van April, aangevangen met eene persoonlijke beleediging van den Sultan, op eene nederlaag uitloopen ? Werd niet reeds aanstonds op die wijze de oorlog onvermijdelijk ? Vóór de komst van den gouvernements-kommissaris op de reede, konden de twee partijen in de omgeving van den jongen Vorst elkander in evenwigt houden ; kon de vredelievendgezinde waarschuwend op de naderende vijandelijke krijgsmagt wijzen ; had de oorlogzuchtige geene afdoende reden om in haar opzet te volharden. Toen de eerste daad der Nederlanders alle vroegere bewijzen van minachting overtrof, was het evenwigt verbroken en zagen die raadslieden des Sultans zich in het gelijk gesteld, wier leuze was, dat tegenover zulk een aanvaller alleen heil was te vinden in uiterste middelen. Batavia, 30 Oktober 1873.
TERUGBLIK.
In de bekende verzuchting van den staatsraad Van Hoëvell bij het graf van den oud-minister Betz — Mei 1868 — ligt eene bekentenis opgesloten, welke sedert met ieder jaar bij monde der omstandigheden zelven luider en duidelijker uitgesproken is ; eene onvrijwillige bekentenis, maar uit dien hoofde eene des te opmerkelijker hulde aan de waarheid. „'t Is of een Fatum op ons Indie rust !" wil als men zich in de plaats van den lijkredenaar denkt met andere woorden zeggers : „In 1848 hebben wij ons opgeworpen als koloniale hervormers, en oneindig veel is sedert dien tijd door ons gesproken en met geestverwanten afgesproken, om de oude staatsinstellingen van Nederlandsch. Indie door nieuwe te doen vervangen. Wij zijn daarin in zoo ver geslaagd, dat onze denkbeelden in Nederland vrij algemeen weerklank gevonden en stof geleverd hebben voor hetgeen vroeger in Nederland niet bestond : eene koloniaal-liberale partij, magtig en aanzienlijk genoeg om te harer tijd deel aan de regering te bekomen. Doch wat Indie betreft zijn vij genoodzaakt te bekennen, dat wanneer men de van onzen wil onafhankelijke veranderingen buiten rekening laat, welke de stoomvaart, de telegrafie, gedeeltelijk ook het spoorwegwezen in den algemeenen toestand daar te lánde gebrágt hebben,
TERUGBLIK.
49
alles bij het oude ge-bleven is en met name de dagbladpers, van wier onbelemmerde werking wij ons zoo veel goeds hadden voorgesteld, in plaats van ons gezag te versterken, slechts gediend heeft om het in minachting te brengen. Waaraan het ligt weten wij niet, maar dit is zeker, dat wij schipbreuk hebben geleden, ons denkbeeld uitgeput en Indie ons te m.agtig gebleken is." Inderdaad, wie in de geschiedenis niet enkel eene aaneenschakeling van feiten, maar ook en meer nog eene opeenvolging van denkbeelden ziet, waarvan als de golven der zee het eene het andere overstelpt en uitwischt ; wie door studie of ervaring tusscheu mode en waarheid leerde onderscheiden en het bovendrijven van een denkbeeld voor eene bedriegelijke aanbeveling houden ; wie ondanks het eeuwig eenerlei van den Indischen hemel en van hetgeen daaronder voorvalt, nog genoeg geestkracht en levenslust overhield om aan de mogelijkheid van iets nieuws te geboven, — gelooft ook dat in de geschiedenis van Nederlandsch Indie gedurende de laatste vijf en twintig jaren niet alles slechts eene herhaling van voorafgegane toestanden, dat te midden van het oude één ding nieuw, en dat nieuw de gebleken magteloosheid der koloniale hervormingspolitiek is. Dezelfde denkbeelden omtrent Indisch staatsbeleid, welke om zoo te zeggen nog gisteren door een ieder als eene van zelf sprekende zaak werden aangemerkt, zien zich eensklaps uit hare schijnbaar voor goed gevestigde heerschappij gestooten en als onbruikbaar verworpen. Het nieuwe licht van den vorigen dag, waarop de schare zich te goed deed, gaat plotseling voor een nachtlicht door ; en terwijl Zijne verkondigers voorheen den mond slechts behoefden te openen en de van buiten geleerde les op te zeggen om aanstonds en overal gereede instemming te vinden, zijn de schitterende gaven van geest en gemoed, waarmede sommigen hunner in een onbewaakt oogenblik door de natuur werden toegerust, thans n.aauwlijks voldoende om hen voor eene poos van een lezend publiek of een luisterend gehoor te verzekeren. Weinige maanden na de grafrede van den heer Van Hoëvell zou ook de heer Veth, — een ander en met den heer Van Hoëvell alligt de degelijkste woordvoerder der hervor4
50
TERUGBLIK.
mingsgezinden — zijne meening over het verkregen resultaat openbaren ; en opdat niemand hem zou kunnen verwijten, zich onduidelijk te hebben uitgedrukt, noemde hij de verhouding van Nederland tot Indie „een exploitatie-stelsel, 't welk Java als een vampyr uitzuigt, tot het aan bloedarmoede bezwijkt." Zeker geen resultaat om roem op te dragen, na al de krachten welke sedert 1848 waren aangewend, en nadat Nederlandsch Indie gedurende vijf jaren bestuurd was door een Gouverneur Generaal, den heer Sloet van de Beele, die, voortwerkend in de rigting van den heer Duymaer van Twist, in den toenmaligen minister van Koloniën, den heer Fransen van de Putte, een alvermogend bondgenoot bezat. Wel mogt een Fatum gezegd worden op mannen te rusten, die in weerwil van de blakende gunst der omstandigheden, heengingen gelijk zij gekomen waren ! En nu ? Thans wordt door den heer Fransen van de Putte, die met de heeren Veth en Van Hoëvell meer dan iemand op de bestaande orde van zaken in Indie heeft afgegeven, niet slechts in overeenstemming met eene weleer gewraakte staatkunde oorlog gevoerd, maar hij stelt er eene eer in, de middelen daartoe gevonden te hebben in het exploitatiestelsel zelf, hetwelk Java als een vampyr uitzuigt, tot het aan bloedarmoede bezwijkt. En in de Staten Generaal wordt geen enkel lid gevonden, om den minister deswege opheldering te vragen of hem op zijne ontrouw aan zich zelven opmerkzaam te maken. Is dan de geheele beweging van 1848 en vervolgens slechts komediespel geweest ? Heeft men eene eerlijke koloniale politiek den volke alleen aangeprezen, ten einde zelf op het kussen te geraken ? Was al die regtschapenheid, waardoor de eenvoudigen zich lieten vangen, tartufferie en anders niet? Neen, maar de Nemesis der menschelijke grootspraak schijnt de gelegenheid der tweede Atsjinsche expeditie slechts te hebben afgewacht, om een treffend voorbeeld te stellen. Die het niet wagen zouden, in het Nederlandsch parlement het woord oorlog uit te spreken, zoo de kosten van den strijd uit eigen middelen moesten gedekt worden, zijn kwistig met de millioenen, waaraan volgens hen het zweet en
TERUGBLIK.
51
het bloed van den Javaan kleven. Ontneem hun die bezoedelde schatten, en zij vermogen niets ; breng hunne staatkunde zuiver in praktijk, en de Sultan van Atsjin, die Nederland reeds met de vlakke hand in het aangezigt sloeg, zou ook den voet opheffen om het te tuchtigen. Tegen zulke openbaringen is geene stelselzucht bestand; en al keeren wij met nog zooveel walging ons van het offerfeest van beginselen af, voor de gemeene zaak is het beter, dat het gevierd worde.
II Indien eene politieke rigting gezegd kan worden, zich zelve te hebben overleefd, wanneer zij, aan het bewind gekomen, onmagtig blijkt de hervormingen tot stand te brengen, welke zij in hare banier schreef, dan is dit met de hier bedoelde rigting het geval geweest bij het aftreden van den Gouverneur Generaal Sloet. Verder dan het onbesuisd opheffen der rottingstraf, zonder gelijk in Britsch Indie haar uit handen der administratieve in die der regterlijke magt te laten overgaan, heeft de heer Sloet het niet gebragt. Eene poging van dien Landvoogd om de gouvernements
-
koffijkultuur te vernietigen, moest door zijne eigen vrienden worden gedesavoueerd, en onderwijl • werd in Nederland de kultuurwet van den heer Fransen van de Putte door toedoen van Thorbecke verworpen. Toch was de kans zoo schoon als ooit geweest : langdurige voorbereiding, mannen van eigen keus, invloed in de Tweede Kamer, sympathie daarbuiten, bevriende dagbladen en tijdschriften in overvloed. En het gehalte der tegenstanders Zij die van het begin af in Nederland en Indie zich tegen het modern principe van koloniaal beheer hebben aangekant, mogen wegens hunne getrouwheid aan een juist instinkt goedkeuring en hoogachting verdienen, — door elkander genomen zijn zij te geener tijd door kundigheden of talenten zoo min als door getal-
2
TERUGBLIK.
sterkte tegen de rustverstoorders opgewassen geweest. Voortdurend hebben zij zich verstoken gezien van het magtig bondgenootschap der populariteit. Vonden zij steun, het was bij de stationaire, de reaktionaire elementen der Nederlandsche 'zamenleving : gelukkige bezitters, intellektuële of financiële parvenu's, teleurgestelde eérzuchtigen voor een deel, voor een ander deel mannen, wier politieke of godsdienstige overtuiging hen van nature met argwaan ten opzigte van nieuwigheden vervulde. Zóó vast zaten zij met dat al in den zadel, zoo onwrikbaar was hun goed regt, dat de tijd hen telkens meer in het gelijk heeft gesteld en Nederland op dit oogenblik het aan hunne getrouwheid te danken heeft, den oorlog met Atsjin op onbekrompen wijze te kunnen voortzetten. Het optreden van den Gouverneur Generaal Mijer, hetwelk aanvankelijk schijnen kon, als een protest tegen de koloniale hervormingspolitiek te moeten aangemerkt worden, is bij de uitkomst gebleken, de kansen van deze, hoewel vruchteloos, nog vermeerderd te hebben. Of is er voor eene staatkundige rigting, welke hervormingen wenscht tot stand te brengen, schooner gelegenheid denkbaar, dan wanneer de man zelf, die als haar voornaamste bestrijder gold en gevreesd werd,
het als eene providentiële roeping gaat beschouwen, haar toe te passen en in de hand te werken ? Doch hoeveel de heer Mijer ook heeft gedaan om het een ieder naar den zin te maken en voor het denkbeeld zijner tegenvoeters den weg te effenen, het heeft niet mogen baten. De oplossing van het koloniale vraagstuk bestaat nog altijd alleen in het brein van hen, die het vraagstuk opwierpen. De politieke en maatschappelijke toestand van Nederlandsch Indie is dezelfde ongerepte waterspiegel gebleven. Het best leert men zich eene voorstelling vormen van het onaanzienlijk resultaat, door de aan alle zijden tot het hoogste aanzien gestegen rigting verkregen, wanneer men hare eigen woordvoerders zich daarover hoort uitlaten. „De uitkomsten hebben bewezen", schreef de heer Heldring in het begin van 1869, „dat waar de Vertegenwoordiging een direkt aandeel wil nemen aan het koloniaal bestuur, waar zij cultuurwetten maken en begrootingen wil vaststellen, waar zij het inwendig bestuur wil regelen van een land, dat aan de andere
TERUGBLIK.
53
zijde van den aardbol gelegen is, — hare tusschenkornst leiden moet tot stelselloosheid en regeringloosheid, en dat zij in stede van Indie wel te doen, het geheele odium op zich laadt van de ellende, die over de kolonien wordt uitgestort. Het bestuur der kolonien berust feitelijk niet langer bij den Koning, bij den Gouverneur Generaal of bij de Ministers, maar bij de Staten Generaal. Bij ons is verwezenlijkt hetgeen Stuart Mill de slechtste regeringsvorm noemt". Even karig met zijnen lof was in Maart 1871 de heer Van Heukelom ,Zijn wij dan inderdaad onbekwaam geworden, een.ig economisch vraagstuk met zaakkennis te behandelen, met trouw aan beginselen tot oplossing te brengen? Kan onze natie vrede hebben met eene regering, met eene vertegenwoordiging, die zich door telkens onder allerlei vormen en voorwendsels weder opkomende gehechtheid aan het „batig slot" en door schoolsche betweterij gedurig van den weg laat brengen, dien het eenvoudig gezond verstand als met den vinger een ieder aanwijst, die voor volksbelang een open oog heeft en aan den ontwikkelingsgang der burgerlijke maatschappij niet ten eenemale vTeemd is gebleven?" Indien deze verwijten ook slechts voor de helft verdiend zijn, indien het eenvoudig gezond verstand onze koloniale hervormers van onbekwaamheid en magteloosheid overtuigt, en hun eenige roem is, bij ons verwezenlijkt te hebben wat Stuart Mill den slechtsten van alle vormen van koloniaal bestuur noemt, ----- het was inderdaad de moeite waard, ter wille van zulk eene schrale uitkomst gedurende zoo vele jaren zulk een ophef te maken, — dan zijn zij geregtvaardigd, die niet deze onzekere gidsen niet medegaan. In elk geval, zal een volgend geslacht boven het nu levende dit vóór hebben, dat het aanstonds weten zal, waaraan zich ten aanzien der met 1848 aangevangen beweging te houden, en dat men die periode te beschouwen heeft als een afgesloten hoofdstuk uit de nieuwere geschiedenis van Nederlandsch Indie. Batavia, 18 November 1873.
DE LEGENDE VAN APRIL.
Buitengewone gebeurtenissen zijn toetssteenen van karakter en bekwaamheid. Wie die proef kan doorstaan, is een man ; wie er op bezwijkt, het tegenovergestelde. De expeditie van April 1873 is zulk een toetssteen geweest voor het koloniaal beleid van Nederland gedurende de laatste vijf en twintig jaren, en voor de mannen die zich daaronder gevormd hebben. Men kent de uitkomst : een kwalijk bestuurden veldtogt, eene bloedige nederlaag, een onbloedig reëmbarkement ; en op de thuisreis, in plaats van den oudvaderlandschen bezem in de mast, eene breikous op het hoofd en het merk van den Atsjinees op de wang. In onze jeugd hebben wij van Prins Maurits hooren verhalen, die vóór den slag bij Nieupoort de schepen, waarmede hij in Vlaanderen was komen landen, zee deed kiezen, opdat voor hem en de zijnen slechts te sterven of te overwinnen zou blijven. Wij hebben gehoord van Jan de Witt, den diplomaat, die met het dieplood in eigen hand door het Texelsche Spanjaardsgat 's lands vloot in zee bragt, welke geen loods of stuurman aan die kans durfde blootstellen. Wij hebben gehoord van den Stadhouder Willem III, die als Koning van Engeland huiswaarts keerend, en ten einde
DE LEGENDE VAN APRIL.
55
des te spoediger den geliefden vaderlandschen grond te drukken, zich bij het vallen van een winteravond in eene sloep van boord liet zetten en, onbekommerd om zijn zwak gestel, den geheelen nacht op het water dobberde. Van door en door gezonde regerings-kommissarissen daarentegen, die bij helderen hemel bevel geven het sein tot den aftogt te blazen ; van generaals, die na volbragten verkenningstogt op 's vijands grondgebied weder scheep gaan, om den »volgenden dag van voren afaan te beginnen ; van kapiteins-ter-zee, die voor een mousson terugdeinzen ; van kolonels der landmagt, die het hoofd vérliezen als er gevochten wordt en boven de kansen van den strijd aan de veiligheid van het bivak de voorkeur geven ; van eene geheele expeditie, duizende manschappen sterk, zich aan het strand verschansend tegen een afgestreden vijand, die over niets zoo zeer verbaasd is als over deze openbaring van Nederlandsche omzigtigh.eid, — van z66 iets hadden wij vóor April 1873 niet gehoord. Geen wonder dat de dichtende verbeelding zich van dit ongewoon voorval heeft meester gemaakt. Stond het land van Atsjin te voren bekend als een, waar alleen de natuurlijke zonde van het amfioen.-schuiven verpoozing van het plegen van minder natuurlijke schonk, wij hebben er een deugdzamen en eerwaardigen Staat van gemaakt, die zich reeds in het volle genot der onafhankelijkheid baadde, toen Nederland de zijne nog op Spanje veroveren moest. Om den ba,ardeloozen Sultan in zijn met atap gedekten kraton hebben wij een driedubbelen, alleen met belegeringgeschut aan te tasten ringmuur gemetseld ; en om te toonen welk een geducht vestingwerk hem tot moskee diende, is deze eerst tweemalen door ons genomen en daarna met vuurpijlen in brand geschoten. De bewonderenswaardige organisatie van des Sultans indrukwekkende strijdkrachten hebben wij .onzen ministers van oorlog tot voorbeeld gesteld, den generaals Van Mulken, Booms, Engelvaart, Delprat, Van Stirum, en wie al meer op de regeling van Nederlands defensiewezen schipbreuk geleden hebben, met waardigheid toeroepend : Gaat naar At-sjin, ongelukkigen, en wordt wijs ! Eindelijk, toen wij verklaard hadden dat onze middelen niet toereikend waren en Atsjin uit den strijd met Nederland zegevierend naar zijne
56
DE LEGENDE VAN APRIL.
pepertuinen was teruggekeerd, hebben wij Koning Willem III aangespoord, een berouwvol gezantschap te zenden naar den edelen Vorst, die zoo onregtvaardig door ons was aangevallen en ons voor dat bedrijf zoo deerlijk en zoo naar verdienste getuchtigd had. Hiermede was het eerste hoofdstuk der legende van April en tevens de apotheose van den Sultan voltooid. Onze Koning met zijne ministers bij prokuratie een voetval doende in den kraton te Atsjin, hooger kon het slagtoffer onzer veroveringzucht, kon de martelaar van den Archipel niet stijgen. Toen het zoo ver was, moest er een schijn van achtbaarheid gegeven worden aan den smadelijken terugtogt. Van tweeën één : of Atsjin was een vermolmde Staat, een trouweloos rooversnest, en dan was het dubbel vreemd, dat onze kolossale expeditie daarginds het hoofd gestooten had ; of de Sultan had in een gelijken strijd ons eene gevoelige dragt slagen toegediend, en dan betaamde het, met stille trom huiswaarts te keeren. In geen van beide gevallen kwam een zegevierende intogt te pas. Doch de logica der fantasie ontsnapte aan dat dilemma. De vernederende thuiskomst werd als de eerste helft eener overwinning begroet, wier wederhelft in petto bleef; de dapperheid der kwalijk aangevoerden werd geacht, de mindere dapperheid der aanvoerders te dekken, en in stroomen van notariële welsprekendheid het feit uitgeroepen, waarvan akte, — dat wij ons altegader verdienstelijk hadden gemaakt jegens het vaderland. Wij waren jammerlijk te kort geschoten in het handhaven. van onzen naam tegenover den Archipel, hoorden den schaterlach van onze blanke mededingers zich aan het giggelen onzer bruine onderdanen paren, en moesten de jaarboeken van Nederlandsch Indie met eene beschamende bladzijde aanvullen. Beloofd hebbende, onzen pligt te zullen doen, waren wij onze belofte niet nagekomen. Daar werd de vindingrijkheid der volksverbeelding op eene nieuwe proef gesteld. Een generaal van het Indisch leger meende regt te hebben op het kommando over de reeds aangekondigde nieuwe expeditie, welke den smet der eerste zou uitwisschen ; toen op voordragt van den Gouverneur Generaal die taak door den Koning werd opgedragen
DE LEGENDE VAN APRIL.
57
aan een voormalig Indisch legerkommandant. Nu was de Sultan van Atsjin niet meer de eenige martelaar in den Archipel : hij had in den generaal Verspyck een lotgenoot gevonden. Van de opdragt aan den generaal Van Swieten werd een kwetsend certificaat van onbekwaamheid gemaakt, door den Koning afgegeven aan de aanvoerders van het Indisch leger in werkelijke dienst. Den uit zijne rust plotseling gewekten opperbevelhebber werden zijne oude ooren verweten, en wij verdachten hem, den titel van held van Atsjin, welke regtens aan den held van Banjermasin toekwam, dien jongeren wapenbroeder te misgunnen. Het verwijt was onredelijk. Na den zegevierenden intogt kon van geene uit te wisschen smetten spraak zijn. De aanstelling van den generaal Van Swieten bewees, dat men de overwinnaars maar voor het grijpen had. Het groene hout zag zich geëerd in het dorre. Doch de legende wilde van die opvatting niet weten. In hare kraam kwamen alleen doornenkroonen te pas. Ontevreden, dat zij de daaronder voor den generaal Verspyck bestemde slechts ten halve had kunnen kwijtraken, — want de generaal stelde de fantasie te leur en liet • zich tot andere gevoelens brengen, --- dacht zij als schadeloosstelling den uitblijvenden regerings-kommissaris eene dubbele toe en voltooide daarmede hare dichterlijke uitspanningen.
II Het wijze woord van Guizot, dat staatslieden alleen vallen in de rigting naar welke zij overhellen, werd ten behoeve van den heer Nieuwenhuij zen als niet gesproken beschouwd en daarvoor tot verklaring van zijne tekortkomingen, oorzaak van zijne en onze vernedering, eene zamenspanning in de plaats gesteld. Hij, die nooit persoonlijke vijandschap koesterde of opwekte, zag zich omgeschapen in een voorwerp van persoonlijken haat. Er was een komplot gesmeed om den goeden man ten onder te brengen. Er waren personen,
58
DE LEGENDE VAN APRIL.
wier belang medebragt, hem tot zondenbok te stempelen. Weder in strijd met den grondtoon van den zegevierenden intogt werd aangenomen, dat grove misslagen waren begaan en de ware schuldigen zich daarvan op den argeloozen en goeden regerings-kommissaris poogden te ontlasten. Het baatte niet, dat anderen ons aantoonden hoe onwaarschijnlijk die voorstelling was ; hoe onzeker de feiten haar maakten ; hoe de stukken haar logenstraften. Weder zouden en wilden wij een slagtoffer hebben ; en van den heer Nieuwenhuijzen wisten wij, dat hij ons niet meer ontsnappen kon. Alleen moest zorg gedragen worden, dat de daad zijner kruisiging met inachtneming der overgeleverde formaliteiten plaats greep. Doch daar de tijd drong, werd over dit bezwaar heen- en voetstoots naar den kruisberg gestapt. De laatste maal, dat wij in den stralengloed der poëzie den gewezen regeringskommissaris voor de zaken van Atsjin aanschouwden, hing hij daar, ter weerszijde aandoenlijk gelijfstaffierd door twee mede-rampzaligen onzer hatelijke vinding. Gronden tot verontschuldiging van dat sollen kunnen in overvloed aangevoerd worden. Wij hebben met onze expeditie van April een onbeschrijfelijk mal figuur in de wereldgeschiedenis gemaakt ; hebben in één dag de goede meening verspeeld, welke wij sedert vijfentwintig jaren van onszelven koesterden, en zijn in de schatting van Europa minstens vijfentwintig percent gedaald. Meer is in den regel niet noodig om een verwaand volk, gelijk wij Nederlanders in sommige opzigten zijn, aan sprookjes te doen gelooven. Liever het daglicht ontkend, de feiten geloochend, de erbarmelijkheid geïdealiseerd, dan er rond voor uit te komen, dat de expeditie van April 1873 alleen door de onbekwaamheid en wankelmoedigheid harer leiders schipbreuk heeft geleden. In een vorig artikel is hier ter plaatse met de stukken aangetoond, dat de regerings-kommissaris in strijd met zijne instruktie naar letter en geest, de expeditie, welke bestemd was zich in de eerste plaats tot eene indrukwekkende militaire demonstratie te bepalen, — wier omvang zelf bewees dat men door tentoonspreiding van overmagt een bloedigen strijd zoo mogelijk wilde voorkomen, — zich integendeel tot zulk een strijd heeft laten ontwikkelen en dezen van Atsjin's
DE LEGENDE VAN APRIL.
59
zijde onvermijdelijk heeft gemaakt 1). Met of zonder wedergade in de geschiedenis der Nederlandsch Indische diplomatie, — de wijze waarop den Sultan ons ultimatum beteeken.d werd, is een onvergefelijke misslag geweeg. Men heeft gevraagd, of de heer Nieuwenhuijzen dan zelf naar den wal had moeten gaan om welligt met levensgevaar zich van zijnen last te kwijten ? Of hij in zijne plaats een subaltern of een hoofdofficier der marine had moeten zenden Voor zoo ver die linksche tegenwerping eene beschuldiging van blooheid insluit, behoort zij te worden afgewezen. Het afvaardigen van een Maleisch plebejer, — ondergeschikte van een kon.troleur, die nog wel met nadruk zich zelven had aangeboden, — was in de eerste plaats een grove onhandigheid en eene beleediging voor den Sultan. Eerst daarna komt de vraag in aanmerking, in hoever het zenden van een parlementair, uit de officiersrangen van het eskader gekozen, van meer persoonlijken moed zou getuigd hebben. Of moet bij de vernederingen, die wij ons op den hals haalden, ook a priori nog dezen worden gevoegd, dat wij het veiliger hebben geacht aan de krissen van Atsjin een Inlandsch dienaar dan ons zelven bloot te stellen? Toen alzoo de regerings-kommissaris elke kans om met den strijd der partijen in Atsjin ons voordeel te doen en het bloedvergieten te voorkomen moedwillig verspeeld ; toen hij den oorlog had verklaard en de teerling geworpen was. . . toen tastte hij naar het telegram van den Gouverneur Generaal, waarin hem onbeperkte volmagt werd gegeven tot handelen, ook buiten zijne instruktie. Werkelijk bezat de regerings-kommissaris zwart op wit de hem door den Gouverneur Generaal per telegram van 19 Maart geschonken verzekering, dat hij zich in alles had aan te merken als bekleed met het gezag van den Landvoogd zelven, dat de vertegenwoordiger des Konings hem in den uitgebreidsten zin met zijne verantwoordelijkheid dekte, en hij een even onbeperkt vertrouwen in hem stelde, als waarop van de zijde van den regerings-kommissaris door hem gerekend werd. ') Zie het artikel „Een slecht begin," bladz. 41 vgg.
60
DE LEGENDE VAN ,.A.PRIL.
Doch regerings-kommissarissen die niet weten wat zij willen., en dergelijke onbepaalde magtigin.gen als valstrikken beschouwen, zijn gevaarlijker voor den Staat dan zelfs ongehoorzame of willekeurige dienaren. Op de schitterendste wijze in de gelegenheid gesteld zich te onderscheiden en het hem. geschonken vertrouwen te regtvaardigen, bleef de heer Nieuwenhuijzen, ook waar hij met vorstelijk gezag kon optreden, de Indische bureaukraat, wien het zelfhandelen onnatuur schijnt en wiens eerste zorg in alle omstandigheden op het vragen van bevelen gerigt is. Zulk een weinig voorbeeldig., geslacht van ambtenaren heeft het modern principe van koloniaal beheer voortgebragt, dat wanneer de schoonste dag huns levens aanbreekt en een Gouverneur-Generaal tot hen zegt : „Ik dek u met mijne verantwoordelijkheid," zij met de handen in het haar zitten en instinktmatig naar den telegraafdraad grijpen. Tusschen het telegram van 18 Maart, waarin verlof tot bombarderen, en dat van 14 April waarin door den regerings-kommissaris versterking gevraagd werd, ligt de geschiedenis van het welluidendheidshalve dus genoemd „gevoelig échee." Die lotgevallen op te halen is vooralsnog niet, noodig. Met het aanstippen van enkele telegrammen kan volstaan worden. Den 17 April werden te Batavia en te Buitenzorg de volgende ontvangen „ATSJIN 14 APRIL. Generaal K6hlèr gesneuveld. Zwaar gewapende Kraton biedt hevigen tegenstand. Talrijke vijand doet vele uitvallen. Kommissaris acht toestand niet gunstig en oordeelt noodig versterking van expeditionaire land- en zeemagt." „ATSJIN 14 APRIL. Generaal ahler heden morgen gesneuveld. Verwoede tegenstand vijand blijft aanhouden. Kraton, die van zwaar geschut voorzien en zeer talrijk bezet is, verdedigt zich outrance. Onze troepen worden daarbij van alle kanten gedurig door talrijke benden buiten Kraton bestookt." Den 18'" April maakte de Jav a sche Courant nog het volgend bulletin openbaar „Luidens telegram van den opperbevelhebber der expedi-
DE LEGENDE VAN APRIL.
61
tionaire raagt tegen Atsjin (kolonel Van Daalen) van 14 April 1873, is de missigit nabij den Kraton niet veel verlies genomen. Het weder was de laatste dagen ongunstig. Wel worden koelies door hem aangevraagd, doch geen troepen tot versterking." Al deze telegrammen werden met den gouvernementsstoomer Siak, welke het lijk van den generaal Kaler aan boord had (Algemeen Dagblad van 2 Mei), naar Penang gezonden en van daar doorgeseind naar Batavia.
III Welke redenen de regerings-kommissaris gehad heeft, versterking van land- en zeemagt te vragen, terwijl de kolonel Van Daalen alleen koelies vroeg, is onbekend. Evenzeer, welke andere redenen de Regering te Batavia bewogen hebben, minder waarde te hechten aan het advies van den kolonel dan aan dat van den kommissaris. Alleen weet men, dat versterking zenden het wachtwoord was. Onmiddellijk werd de generaal Verspyck tot vervanger van den gesneuvelden generaal Kaler benoemd en uit Samarang ontboden. Welke de omvang der versterking was bleek onder anderen uit een partikulier telegram van Soerabaya in het Al g e in e en
Dagblad van 18 April: „De Fransen van de Putte vertrekt overmorgen met het 14de bataillon (22 officieren, 650 manschappen) direkt van hier naar Atsjin via Singapore. Heden vertrekt de K o ningi n S ophi a naar Samarang, en zal daar een bataillon innemen, sterk 25 officieren en 725 manschappen." Doch hoewel de regerings-kommissaris aldus gezegd kan worden, van Batavia uit op zijne wenken bediend te zijn, die vaardigheid strookte niet met zijne tusschen 14 April en 17 April veranderde inzigten. In den vroegen ochtend van laatstgenoemden dag, toen de stakings-konferentie aan boord der S o e r a b a y a nog gehouden moest worden. (J a v as c h e Courant van 3 Junij No. 44), maakte hij van de welwil-
62
DE LEGENDE VAN APRIL.
lendheid van den kommandant van het Engelsch oorlogschip Hornet gebruik, om daarmede in allerijl een telegram naar Penang te expediëren, het verzoek aan de Regering te Batavia inhoudend, om het nemen eener beschikking omtrent het zenden van versterking vooreerst uit te stellen. Daarna had de zamenspreking met den kommandant der militaire middelen, den kommandant der maritieme middelen en den chef van den staf plaats. Volgens het advies dier heeren was de toestand, ook wegens den intussehen ingevallen regen-mousson, onhoudbaar ; waren reeds 4 á 500 man buiten gevecht gesteld, en zou minstens een bataillon moeten opgeofferd worden om den Kraton te bestormen. Het voorgevallene op den. 16den, dat ook het vertrouwen van den regerings-kornmissans aan het wankelen zal gebragt hebben, werd in een partikulier telegram van het Al ge meen Dagblad van 21 April aldus geresumeerd: „ A TSJIN, 17 APRIL. Onze troepen hebben bij een aanval op den Kraton een gevoelig échec geleden en hun bivak aan het strand. op nieuw betrokken. De regen-mousson is ingevallen. Een krijgsraad beraadslaagt over het al of niet
voortzetten van den oorlog." In een dien zelfden dag verschenen buitengewoon nummer der Iavasche Courant las men: „Voort, ATSJIN 17 APRIL. Troepen na hevig gevecht naar strand-bivouac teruggekeerd. Wegens het streng inzetten van mousson wordt in overweging genomen de expeditie te staken, om die in het gunstiger jaargetijde te hervatten." De Javas che C our an t van 22 April bragt nog de volgende mededeeling : „BATAVIA, 21 APRIL. De Regering heeft besloten, wegens het hoogst ongunstig jaargetijde, waardoor de gemeenschap met den wal weken lang verbroken kan zijn, de expeditie tegen Atjeh tijdelijk te staken, om haar met kracht te hervatten in gunstiger saizoen." Kon iemand meenen, dat aan deze berigten nog iets ontbrak om het door de Regering genomen besluit te wettigen, de leemte werd bij de terugkomst der troepen op 10 Mei aangevuld in drie zinsneden der Dagorder van den Gouverneur-Generaal
DE LEGENDE VAN APRIL.
63
„Zoodra ik berigt bekwam dat Uw bevelhebber, de generaal Killer, gesneuveld was, en Uwe strijdkrachten aanvulling behoefden, heb ik den generaal Verspyck tot Uwen chef benoemd, en bevelen gegeven, om Uwe krijgsmagt onverwijld te versterken. „Naanwlijks had ik deze maatregelen getroffen, of de Regerings-kommissaris voor de Atjehsche aangelegenheden vroeg mij magtiging om IT te doen terugkeeren. Hij grondde zijn verzoek op het oordeel van Uwen tijdelijk opgetreden bevelhebber, van den kommandant Uwer zeemagt en van Uwen chef van den staf, die allen eenparig de voortzetting van den oorlog onraadzaam verklaarden en op Uwe terugroeping aandrongen, onder anderen als reden aanvoerende dat de west-mousson te Atjeh inviel, en alle gemeenschap tusschen den wal en de reede dreigde te verbreken. „De oorlog op 's vijands grondgebied, zonder verzekerde kommunikatie met Uwe operatie-bazis, de reede, was onmogelijk. Ik heb u dus moeten terugroepen." De geheelé wereld is op dit oogenblik overtuigd, dat zoo wij aan het strand van Atsjin de op 18 April reeds zoo goed als ingescheepte twee bataillons hadden afgewacht, die binnen weinige dagen de plaats hunner bestemming konden bereiken, de eerste expeditie tegen dat Rijk tevens de laatste zou zijn geweest, en al de kostbare menschenlevens, al de millioenen scherts, welke thans op het spel staan, tegelijk
met de duldelooze gewaarwording onzer vernedering, gespaard waren gebleven. Een levendig voorgevoel daarvan had de regerings-kommissaris, toen hij op 14 April om versterking seinde. Een overblijfsel van dat inzigt viel bij hem waar te nemen, toen hij op 17 April per Horn et vroeg, het zenden van versterking vooreerst uit te stellen. Zelfs toen hij den 1 8 den de T el e g r a a f de Hornet achterna en daarmede naar Batavia de kennisgeving zond, met het oog op ons prestige, en ook omdat de vijand in de gelegenheid zou zijn zich te versterken tegen een tweeden aanval onzerzijds, zijn leedwezen over de noodzakelijke staking der expeditie niet te kunnen ontveinzen, was het Nederlandsche bloed in zijne aderen nog niet geheel en al water geworden. Toen hij daarentegen zijne mededeeling besloot met de verklaring
64
DE LEGENDE VAN APRIL.
dat na hetgeen hij in de konferentie aan boord der So er ab ay a moest vernemen, de toestand niet ontkend kon worden langer onhoudbaar te zijn en naar zijne meening geene halve maatregelen strekken konden om daarin gewenschte verandering te brengén ; toen hij op die wijze der Regering te Batavia de magtiging tot huiswaarts keeren afperste en te verstaan gaf dat de T el e gr a a f te Penang het antwoord der Regering bleef wachten, — werd het slechte begin door een slechter einde gekroond en zag de onhandige aanvang zich overtroffen door een onmanlijk besluit. Wie zich verantwoorden kan, verantwoorde zich ; doch onafwijsbaar is de eisch van het beleedigd vaderlandsch gevoel, dat niet zonder pijn en schaamte het noodlottig Aprilbedrijf herdenken kan. Bijna vijftig jaren lang had Engelands overmagt ons ter noord- en oostkust van Sumatra onze afhankelijkheid doen gevoelen en geduld, dat een Vorst als die van Atsjin ons straffeloos zijne minachting betuigde. Bijna vijftig jaren had voor ons een staat van vernedering voortgeduurd, die elk ander volk ondragelijk zou toegeschenen zijn. Eindelijk is de boei verbroken en liggen wij met een magtig legerkorps, gedekt door een sterk eskader, — sterk en magtig in vergelijking met de hulpmiddelen van den vijand, — vóór zijne wallen. in dien stand van zaken huiswaarts te keeren, terwijl wij de hand slechts hadden uit te strekken om de overwinning te behalen, w a s eene onmanlijke, eene 's lands geschiedenis onwaardige daad. Onmanlijk was het, na slechts twee regenbuij en zich op de ongenade van een mousson te beroepen, dien de effen zee en de blaauwe hemel gelijkelijk logenstraften ; onmanlijk, den tijd die versterking had kunnen aanbrengen, in het strand-bivak te verspelemeiën en den elfden dag, in het aangezigt van een meesmuilend en zich schuilhoudend vijand, naar de schepen terug te keeren ; onmanlijk, het offer van een bataillon te schuwen, waar twee andere gereed stonden om de ledige plaatsen te komen aanvullen. overeenstemming met die kleinmoedigheid der militaire bevelhebbers was de zwakheid van den eivielen kommissaris, die hoewel aan niemand verantwoording schuldig, nogtans geene andere zorg had dan zich achter magtigingen te ver-
DE LEGENDE VAN APRIL.
65
schuilen, en hoewel zich bewust van het leed, dat hij over den Nederlandschen naam ging brengen, huiswaarts keeren een minder halven maatregel keurde dan het zenden der versterking, die hij eerst vroeg en daarna afwees. Helaas! zij zijn voorbij, de schoone dagen der 0. I. Compagnie, toen naar het woord van den Generaal Koen, zoo de Nederlanders zich in den Archipel wilden handhaven, het er voor hen alleen op aankwam, te toonen ,,wat een weinig courage vermag." Voor den nieuweren geschiedschrijver blijft alleen nog over, de weifelingen te boeken, welke voor de daden van weleer in de plaats getreden zijn. Batavia, 20 November 1873.
I.
JULES MICHELET,
„Michelet," heeft eenmaal Gustave Planche gezegd, „zal „in de geschiedenis der Fransche letteren een diep spoor „achterlaten. Kan het niet ontkend worden, dat hij een groot ,,aantal lezers op het dwaalspoor gebracht heeft, het staat „niet minder vast dat hij den lust voor de beoefening der „geschiedenis algemeen heeft gemaakt en gepopulariseerd. „Het was eene grove fout, den stijl van N otr e D arn e de „P aris voor het verhalen van politieke gebeurtenissen te „bezigen, maar die misslag zelf is een krachtig hulpmiddel „geworden om zijne geschriften ingang te doen vinden, en „menigeen, die ongetrofFen zou zijn gebleven tegenover de „naakte waarheid, heeft met ontroering geluisterd naar een „historieschrijver, half dichter, half hiërofant." Thans meldt de. telegraaf zijn overlijden, te gelijk met dat van David Friedrich Strauss. Michelet's hooge jaren (hij was van 1798) zullen oorzaak zijn geweest, dat hij in den allerlaatsten tijd weinig van zich heeft laten hooren. Wanneer een schrijver eenmaal de vijf en zeventig achter den rug heeft, begint hij gedwongen rustdag te houden. Zijn bloeitijd ving aan met zijne benoeming bij het Fransche Rijksarchief in 1830, acht jaren later gevolgd door zijne aanstelling tot hoogleeraar bij het Collège .de France.
JULES MICHELET.
67
Van 1858 tot 1848 verkondigde hij van dien leerstoel zijn stelsel van geschiedbeschouwing, werd in 1851 wegens zijne ultra-democratische gevoelens als hoogleeraar ontslagen, verloor door zijne weigering om den eed aan het tweede Keizerrijk af te leggen zijne betrekking bij het Archief, en schitterde daarna alleen nog als apostel met de pen. Apostel is het ware woord. Michelet was als historicus noch in de eerste plaats regter, noch bovenal advokaat. Propaganda maken was zijn hoofddoel ; discipelen winnen voor de leer der Fransche omwenteling van 1789, welke hij als de weldadige gebeurtenis bij uitnemendheid van den nieuweren tijd beschouwde. Op dat gebied moet, — in weerwil dat het fantastische in zijne denkbeelden en in zijne vormen groote afbreuk zal blijven doen aan zijn gezag, — met Michelet gerekend worden. Velen zullen voortgaan hem te vereeren als een priester, wiens woord den geloovige de verborgenheden eener zinnebeeldige eeredienst ontsluit. Er is in zijn fanatisme iets aanstekelijks, iets dat aanhangers doet werven en eene school doet stichten. Zoo lang eene revolutie op zulke vereerders en zulke woordvoerders rekenen kan, blijft zij ook in hare nawerking eene magt. Dit belet echter niet, dat het met Michelet gelijk met talloos vele anderen gegaan is, die, eene halve waarheid gevonden hebbende, haar voor het geheel aanzagen. Zijne voornaamste dwaling is tweeledig geweest. Vooreerst, dat de denkbeelden der omwenteling van 1789 nieuw waren ; ten anderen dat men, de lijnen dier beweging verlengend, de volken als van zelf een staat van volkomen geluk zal zien naderen. Het een is zoo onwaar als het ander. De Fransche omwenteling van 1789 is de voorbode geweest der zelfontbinding welke de volken van den nieuweren tijd te gemoet gaan, gelijk vóór hen de volken der oudheid — in Afrika, in Azie, in Europa naar de hunne zijn voortgeschreden. 'Elke beschaving is bestemd onder te gaan en in een anderen vorm te herleven. Hetgeen men vooruitgang noemt is in den grond der zaak slechts de vervulling van die wet der geschiedenis. Anderen voor te spiegelen, dat zij het hoogste geluk in de armen snellen
68
TULES MICHELET.
door zich in die rigting te blijven bewegen, is hen vleijen met een droombeeld. Zulk een vlij er is ook Michelet geweest. Zijne geschriften zijn als één lange toast, vol geestdrift ingesteld op eene toekomst van het menschelijk geslacht, die nimmer aanbreken zal, of zoo zij bestemd is eenmaal werkelijkheid te moorden, deze hare roeping alleen vervullen kan door het breidelen der krachten, aan wier ontketening Michelet en de zijnen levenslang gearbeid hebben. Batavia, Februarij 1874.
DAVID FRIEDRICH STRAUSS.
Minder regtstreeks dan aan die van Michelet, — een ij veraar voor de volstrekte scheiding van Staat en Kerk, — komt aan de werkzaamheid van den Duitschen theoloog, die tegelijk met den Franschen historicus den adem uitblies, eene plaats op het gebied der staatkunde, zij het ook der zuiver theoretische staatkunde, toe. Toch heeft de invloed van Strauss zich ook op politiek terrein doen gevoelen. Hoffmann von Fallersleben, mede een der beroemde dooden van den laatsten tijd, heeft zich met politieke aangelegenheden misschien meer opzettelijk beziggehouden of daaraan persoonlijk deel genomen. ; heeft door zijne oudgermaansche studien misschien meer aanspraak op de bijzondere erkentelijkheid der Nederlanders, voor wie zijne Horae B e 1 g i c a e het abéboek der midden-nederlandsche taalstudie geworden zijn. Maar Strauss deed in den boezem van een grooter aantal zijner tij dgenooten, vorsten en burgers, teederder snaren trillen en riep een geduchter inwendiger strijd in het leven. Het nu levend jonger geslacht weet slechts van hooren zeggen, welk een schrikbeeld dertig of veertig jaren geleden de naam van David Friedrich Strauss was. Zij hebben in de courant gelezen, hoe Strauss te Darmstadt voorlezingen hield over Voltaire op verzoek der grootvorstin van HessenDarmstadt, dochter van koningin Victoria ; hoe eene andere dochter van Engelands koningin, de Duitsche kroonprinses, niet vele weken geleden met belangstelling naar den toestand
7 0
DAVID FRIEDRICH STRAUSS.
van den toen reeds bedlegerigen geleerde vroeg in een eigenhandigen brief. Zij vernamen dat hij in 1870 in een pennestrijd met Renan de politiek van prins Bismarck tegenover Frankrijk verdedigde, gelijk hij het reeds dadelijk in 1866 den veldtogt tegen Oostenrijk had gedaan. Zij weten uit de in Nederland gevoerde polemiek over de afschaffing der doodstraf, dat hij een voorstander der handhaving van die instelling was. In één woord, zij kennen alleen den Strauss der laatste jaren: praktisch en behoudend. in het maatschappelijke, het tegenovergestelde van den modernen kosmopoliet, die alleen de wereld voor zijn vaderland erkent, en daarbij een denker en schrijver van zoo gunstig aangeschreven beginselen, dat vrouwen uit den beschaafdsten en meest aristokratischen stand zich in het openbaar als zijne discipelinnen doen kennen. Toch is er in de eigenlijke denkwijze van Strauss nooit verandering gekomen, allerminst in reaktionairen zin. De vrijdenker, die hij in 1836 was, bij het verschijnen der eerste uitgaaf van zijn hoofdwerk, is hij tot het laatst toe gebleven. Zelfs kan men zeggen dat zijn jongste theologisch geschrift, in 1872 uitgegeven, eene nog volkomener breuk met de overgeleverde kerkelijke denkwijze aanbiedt, dan die eersteling. Niet hij is veranderd, maar de algemeene begrippen om hem henen. Stellingen omtrent den oorsprong der christelijke godsdienst, die in 1836 in Duitschland aan haren verkondiger den naam van apostel des ongeloofs deden geven, zijn sedert het gemeenschappelijk eigendom niet slechts der theologen, maar van partijen in den schoot van bestaande kerkgenootschappen geworden. Het ongeloof van toen zweemt op dit oogenblik naar eene schakering der orthodoxie, en niets is gewoner dan in protestantsche kringen, onder personen van beslist kerkelijke rigting, warme bewonderaars van het L ben Je su aan te treffen. Wat van de demokratische begrippen van Michelet gezegd kan worden, geldt ook van het rationalisme van Strauss. Den glans der nieuwheid bezit het alleen voor hen, die niet of kwalijk met de geschiedenis der menschelijke denkbeelden bekend zijn. Er in andere vormen eene herleving van het vroeger geloof van te verwachten, is ijdel. Als surrogaat
DAVID FRIEDRICH STRAUSS.
71
daarvoor gelijkt het te zeer eene schim. Het vereenigt in zich twee schijnbaar volkomen tegenstrijdige reeksen van eigenschappen : die van onwederlegbaar en doodgeboren, onvermijdelijk en onbruikbaar, eene verlossing en eene plaag te zijn. Onze eeuw heeft als het ware slechts op Strauss gewacht, om des te ongestoorder haren loop te kunnen vervolgen. Persoonlijk is hij, in weerwil van zijnen strijd tegen de theologen, steeds een hunner gebleven. ; maar dat zelfbedrog was n.00dig om hem zijn werk te laten volbrengen. Toen hij, zijne taak had vervuld, was een geducht struikelblok uit den weg geruimd en eene schrede voorwaarts gedaan in de gewenschte rigting. Des te onverdeelder kon men zich voortaan aan de belangen van het oogenblik wijden. Onder deze bevinden er zich, die onze vereering, onze symphatie, onze liefde verdienen ; maar er zijn ook groote verliezen geleden, en nimmer zal de moderne zamenleving het verwijt kunnen ontgaan, toen zij het rationalisme tegen de overlevering aanhitste, hare eigen glazen te hebben ingeworpen. Batavia, Februari] 1874.
DE ZENDINGSZAAK BEPLEIT,
Bij gelegenheid der jaarlijks terugkeerende godsdienstoefeningen, welke in December te Londen tot aanbeveling der zendingszaak plegen gehouden te moorden, hebben laatstelijk de muren van Westminster Abbey het wel niet ongehoorde, maar toch ongewone feit aanschouwd, dat een leek en Duitscher van afkomst, een Oxfordsch professor in de vergelijkende taalstudie, „een wereldvermaard geleerde (zeide de deken Stanley van hem in Zijne voorafspraak) wiens kennis van heidensche godsdiensten en ondervinding van het christelijk zendingswerk misschien die van alle andere bijzondere personen in Europa overtreft", dat in één woord Max Maller, die tot hiertoe nooit voor het stelsel van Darwin wilde bukken en de menschelijke taal een Rubico heeft genoemd, dien geene afstammelingen van het gorilla-geslacht immer zullen vermogen over te trekken, ook den handschoen voor de protestantsche zendingen opgenomen heeft, gelijk die in Engeland door alle niet-katholieke genootschappen, zonder .
On Missions. A lecture delivered in Westminster Abbey on December 3, 1873, by F. Max Muller, M. A., professor of comparative philology at Oxford. With an introductory Sermon of Arthur Penhryn Stanley, D. D. Dean of Westminster. London, Longmans, Green, and Co. 1873.
DE ZENDINGSZAAK BEPLEIT.
73
onderscheid van kerkgebruiken of formulieren, met eene soort van nationale eigenliefde, welke het onderscheid van vele geloofsartikelen uitwischt, worden in stand gehouden. Bij monde van twee der liberaalste mannen van Engeland is op 3 December 1873 aan de christelijke orthodoxie eene hulde gebragt, waarop deze trotsch mag wezen. Beider beschouwingen hebben voornamelijk over het zendingswerk in Britsch Indie geloopen, en Stanley haalde met welgevallen het goed getuigenis der regeering te Calcutta aan, omtrent .,den onberispelijken wandel en den arbeid der zelfverloochening harer 600 protestantsche zendelingen, die in het stereotype leven der ongetelde volken onder Engelsch bestuur nieuwe kracht gegoten hebben, en ze voorbereiden, om in elk opzigt betere menschen en betere burgers van het groote Rijk te worden, onder welks scepter zij leven." Doch luisteren wij eerst naar Miiller's betoog. Van alle godsdienstvormen, welke de wereldgeschiedenis heeft zien opkomen, zegt hij, zijn er slechts acht in wezen. gebleven, — het jodendom, het christendom, het mohammedanisme, het brahmanisme, het boeddhisme, het parsisme, de leer van Confucius en de leer van Lao-tse, — en van die acht zijn alleen het boeddhisme, het mohammedanisme en het christendom gebleken, den aandrang tot het verrigten van zendingswerk te kennen. Wat met name het christendom betreft, is die aandrang zoo zeer met zijn innigst wezen verbonden, dat de christelijke • godsdienst zich zelve verzaken zou, indien zij ophield eene zen_dings-godsdienst te zijn. Haar wachtwoord is het afscheidswoord van haren stichter : „Gaat een onderwijst alle volken, hen doopend den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, en leert hen onderhouden al de dingen die ik u geboden heb; ziet, ik ben met u al de dagen, tot aan het einde der wereld." De geest der zendings-godsdiensten is vooreerst de geest der waarheid. Dezelfde godsdiensten, welke wakkere zendelingen voortbrengen, gedreven door de onwederstaanbare zucht om de overtuiging, welke hen bezielt, en die voor hen de hoogste waarheid is, in anderen over te storten, leveren ook
74
DE ZENDINGSZAAK BEPLEIT.
het grootst aantal eerlijke en onverschrokken onderzoekers op, die als de geest der waarheid vaardig over hen wordt, gewillig het geloof hunner kindsche dagen prijs geven, de dierbaarste vriendschapsbanden verbreken, als eenzamen leven te midden eener wereld die schouderophalend vraagt : „Wat is waarheid ?", en zwijgend een martelaarschap verduren, vaak bitterder zelfs dan de dood. Ten anderen : de geest der liefde. Het zou nog kunnen gebeuren, dat vrees of voorzigtigheid den geest der waarheid aan banden legden : maar is eenmaal de algemeene broederschap • der menschheid erkend, niet als een naam of een stelsel, maar als een werkelijke band des bloeds, heiliger dan de band van huisgezin, kaste of ras, dan heeft de vraag : Waarom zou ik mijne hand aanbieden, waarom mijn hart openen, waarom spreken tot mijnen broeder? uitgediend. Alleen de zendings-godsdiensten, gaat Mijner voort, hebben eene toekomst. Het parsisme, het jodendom, het brahmanisme kwijnen ; het boeddhisme, het mohammedanisme en het christendom leven en bloeijen. Tusschen deze drie magten zal de godsdienstige veldslag der toekomst geleverd, de Heilige Oorlog van het menschelijk geslacht moeten gevoerd worden. Reeds nu wordt die strijd gestreden, al is het schijnbaar met geringe uitkomst. Een mohammedaan te bekeeren is moeijelijk ; -moeijelijker de bekeering van een boeddhist; moeijelijkst van al die van een christen. Het moge waar zijn, dat elk persoon, dien de protestantsche zendelingen in Britsch-Indie tot het christendom brengen, twee honderd pond sterling kost, — in Engeland kost het nog wel meer dan twee honderd pond, om van een kind een mondig christen te maken. Eene andere berekening, volgens welke er naar evenredigheid van hetgeen verrigt is 200,000 jaren noodig zouden zijn om het werk der wereldevangelisatie te voltooijen, is valsch. Onzigtbare oogsten worden niet bij korrels geteld, maar met inachtneming van den regel, dat één korrel honderd- en duizendvoudig vrucht kan dragen. Er zijn verschillende soorten van christelijke zendingen : vaderlijke en polemiserende. Van de laatste is minder te verwachten dan van de eerste. Maar het christelijk zeilde-
DE ZENDINGSZAAK BEPLEIT.
75
lingswerk werpt ook zijdelingsche vruchten af. Het zamenleven van christendom en mohammedanisme, van christendom en boeddhisme in Indie, kan van gunstigen invloed zijn en ten gevolge hebben, dat het bijgeloof verminderd, het uitsluitend leerstellige op den achtergrond gelaten, het toevallige om het blijvende vergeten wordt. Aan verschijnselen van dien aard heeft het in indie niet ontbroken, getuige de weldadige zuivering, welke het brahmanisme aldaar door zijne aanraking met het mohammedanisme heeft ondergaan, dank zij de impulsie van den hervormer Kabir. Hetzelfde, en op nog grooter schaal, heeft Nanak bewerkt, de stichter van de godsdienst der Sikhs. In onze dagen heeft men den brahmaan Ram Mohun Roy, in 1833 te Bristol overleden, een poging zien aanwenden om alleen de Vedas als goddelijke openbaring te doen aannemen. En nog op dit oogenblik leeft en arbeidt Keshub Chunder Sen, die, ofschoon brahmaan, een warm vereerder van het christendom is en zelfs de Engelschen beschuldigt, nog niet ten volle eene christelijke natie te zijn. De christen-zendelingen in Indie moeten niet te veeleischend zijn, moeten niet te uitsluitend Engels che christenen zoeken te vormen, moeten de Indische volken niet willen denationaliseren. Ook mogen zij niet te zeer aan eigen meeningen hangen, maar moeten tegenover den gemeenschappelijken vijand zich onderling aaneensluiten. Er kan zich in het werk der zending wel somtijds te veel geloof, maar nooit te veel liefde mengen. Het in Indie te prediken evangelie moet even eenvoudig zijn, als dat hetwelk in de eerste eeuwen der christelijke kerk aan de toenmalige heidenvolken gepredikt werd. Het geloof aan nieuwe wonderen en nieuwe verborgenheden zal de Indische volken niet van inborst doen veranderen. Ligter zullen zij aan eene legende geloof slaan dan God liefhebben, ligter een geloofsformulier nazeggen dan vergiffenis schenken aan hunne vijanden. In dat opzigt zijn zij volkomen als wij. „Laat de zendelingen bedenken," eindigt Miller zijne toespraak, „dat het christelijk geloof in het moederland niet „meer is wat het vroeger was, en dat er niet twee gelooven „kunnen zijn, een voor Indie en een voor Engeland. Veel
76
DE ZENDINGSZAAK BEPLEIT.
„wat vroeger voor wezenlijk werd gehouden, wordt nu los„gelaten, en veel wat vroeger verwaarloosd werd, ziet zich „thans op den voorgrond gesteld. Ik denk hierbij meer aan. „de leeken dan aan de geestelijken, maar wat zouden de „geestelijken zonder de leeken zijn ? Vele onzer voortreffe„lijkste mannen, mannen van gezag en van invloed in let„teren, wetenschappen, kunsten, staatkunde, ja in de kerk „zelve, zijn in den ouden zin van het woord niet langer „christenen. Sommigen beelden zich in, geheel en al met „het christendom te hebben gebroken, omdat zij zich be„wust zijn niet alles te kunnen gelooven wat anderen be„lijden te gelooven. Wij kunnen al deze mannen niet mis„sen ; en wij zullen ze niet behoeven te missen, zoo wij ons ,,willen leeren vergenoegen met hetgeen voor Christus en „zijne apostelen, en ook voor menig trouwhartig zendeling „genoeg is geweest. Zoo het christendom zijne zedelijke „heerschappij over Europa en Amerika behouden, zoo het, „in den Heiligen Oorlog der toekomst overwinnaar blijven „wil, dan moet het zijne zware wapenrusting, zijn koperen „helm en zijn ijzeren maliënkolder afleggen en, als David, „de wereld onder de oogen treden met staf, werpsteen
en
„slinger. Wij hebben minder geloofsartikelen van noode ,,en meer vertrouwen, minder ceremonien en meer goede „werken, minder deftigheid en meer rondborstigheid, minder „dogmatiek en meer liefde. Er is een geloof, niet grooter „dan een mosterdzaad, maar dat bergen, neen harten ver„zetten kan. Wat de wereld ook van ons, kleingeloovigen, „zeggen moge, laat ons bedenken dat er één geweest is, „die de gave der arme weduwe niet versmaadde. Zij wierp „slechts twee penningen in de offerkist, maar die twee „waren hare geheele bezitting, al haar rijkdom.”
II Van Dr. Stanley's leerrede, die overigens uit het oogpunt der welsprekendheid beschouwd Prof. Millers toespraak in
DE ZENDINGSZAAK BEPLEIT.
77
de schaduw stelt, kunnen wij hier alleen sommige hoofd-denkbeelden aanstippen. Van de twee punten waarover zij handelt, komt het eerste, — het doel der zendingszaak, — neder op het vormen van heroieke, apostolische en daardoor christelijke karakters, naar het beeld van den grooten zendelings-apostel Paulus. Wat betreft de middelen om dat doel te bereiken, — het andere punt, — alle zuivere, alle waarbij. het om de zaak, niet om zelfzuchtige bijoogmerken te doen is, zijn daartoe goed ; ook de onaanzienlijke, de zijdelingsche, de bedekte. De verscheidenheid toch der geesten en der behoeften in de niet-christelijke wereld is zóó groot, dat men evenals de apostel Paulus in tegenwoordigheid van koning Agrippa veilig wenschen mag, dat, op welke eervolle wijze dan ook, harten gewonnen worden voor de zaak des christendoms. De lezer zal wel willen aannemen, dat wij aan de opregtheid der heer Stanley en Miller, wanneer zij op die wijze over het christendom spreken en de christelijke zendingszaak aanprijzen, geen oogenblik twijfelen. Het is er echter ver van af, dat men op grond van hunne goede trouw alleen, hen voor geloovige evangelie-belijders zou hebben te houden. In plaats van aan apostelen der alleen zaligmakende kerk, doen zij aan strandvonders denken, die van het wrak des christendoms hier en daar een balk of eene plank trachten te redden en vooral er op bedacht zijn, het bord in veiligheid te brengen, waarop de naam van het verongelukte vaartuig te lezen staat. Ware de zaak minder ernstig, men zou het. komiek noemen, dat Prof. Miller het christendom wil voortgeplant hebben door de sympathie van mannen, die, coryfeën in de letteren, de wetenschappen, de kunst, de politiek, in de goede oude beteekenis van het woord hebben opgehouden, christenen te zijn. Minder lachwekkend misschien, maar even fantastisch is de inval van Dr. Stanley, die aan den eenen kant u de twaalf artikelen des geloofs kwijt scheldt, en aan den anderen niets vuriger verlangt dan dat gij op den apostel Paulus zult gelijken. De deken van Westminster Abbey wijst ons op het ge-
78
DE ZENDINGSZAAK BEPLEIT.
tuigenis van het gouvernement van Calcutta, dat den onberispelijken wandel zijner 600 protestantsche zendelingen prijst en hun den lof toekent, nieuwe krachten te hebben gegoten in het stereotyp bestaan der Aziatische volksstammen daarginds. Wij zijn niet eenvoudig genoeg om met die officiële waarheid genoegen te kunnen nemen. Lees welk Engelsch verslag over koloniale toestanden gij wilt, overal ontmoet gij dezelfde geijkte hulde aan den arbeid den zendelingen. Zeker bewijst zulks, dat dit een der t op i cs is, waarop de openbare meening in Engeland gedrukt wil hebben ; en ook, dat de Engelsche gouverneurs te goede menschenkenners zijn om te dien aanzien niet een weinig het hof te maken aan de bovendrijvende meeningen in • het moederland. Maar zoo het waar was wat de regering te Calcutta van die infusie van nieuwe krachten verhaalt, zou daarvan ook nog op andere wijzen moeten blijken. Volken, welke bij tientallen van millioenen geteld worden, nemen geen nieuwe levenskrachten in zich op, staan niet op het punt betere menschen en betere burgers te worden, zonder dat de teekenen van dien vooruitgang vallen waar te nemen ; doch wanneer men tot staving daarvan in de eerste plaats de verzekeringen van een regeringsverslag aanvoert, dan moeten wij gelooven dat de gemaakte vorderingen meest van al in de welwillende verbeelding der verslaggevers bestaan. Het getuigenis der cijfers luidt, dat zelfs in BritschIndie, waar zoo veel gedaan wordt om aan het werk der christelijke zending althans een voorkomen van bloei te geven, onze godsdienst zich met nietige resultaten moet vergenoegen en er van een overgang tot het christendom op eenigzins groote schaal nergens spraak is. En waarom ook zouden de volken in Britsch Indie het christendom van Dr. Stanley en van Prof. Mijner aannemen? Alle groote godsdiensten hebben mannen als den apostel Paulus voortgebragt ; of al moest hem boven de meeste anderen de voorrang worden toegekend, dan nog blijft er in zijne denkbeelden en in zijne daden vrij wat over, dat niet voor algemeene navolging vatbaar of dienstig is. Laat men al dat eigenaardige en toevallige weg, neemt men alleen den onsterfelijken schrijver van sommige bladzijden, dan
DE ZENDINGSZAAK BEPLEIT.
79
staat de apostel gelijk met honderd andere buitengewone mannen uit vroeger en later tijd, wier ziel geblaakt heeft van verheven en edelmoedige denkbeelden. Van Dante, om slechts dien éénen naam te noemen, valt meer te leeren dan van Paulus of van de eerste apostelen des christendoms in het algemeen ; en indien het bovenal om de vorming van heroieke en apostolische karakters te doen is, dan bestaat er geene afdoende reden waarom men de bekeering van Azie niet even goed door middel van de Divina Commedia als door middel van het Nieuwe Testament zou beproeven. Prof. Miller verlangt in plaats van een zwaargewapend, een vlug christendom ; een christendom zonder koperen helm of ijzeren maliënkolder, alleen uitgerust zooals de jonge David in den strijd met Goliath. Dat is gemakkelijk gezegd. Doch wanneer men het christendom van zijne diepzinnige dogmatiek ontdoet, waardoor het de wij sgeeren kan aantrekken, en van zijne ceremonien, waardoor het zich eene woning kan maken in het hart des volks, wat blijft er dan over, waaraan de zielen in Britsch Indie zich kunnen vasthouden, en op welke wijze zal men de lieden bewegen, de dienst van Mohammed of Boeddha voor die van Christus te verlaten Het bijzondere, zegt de Oxfordsche professor, komt er niet op aan ; zelfs hellen wij daarvan reeds meer dan genoeg : te veel geloofsbelijdenissen, te veel kerkgebruiken, te veel deftigheid, te veel dogmatiek. Doch hij verzuimt er bij te voegen, dat het niet-bijzondere, — het eeuwige en onvergankelijke, — het gemeenschappelijk eigendom van alle godsdiensten is en men, om in het bezit daarvan te geraken, niet van de eene naar de andere behoeft over te gaan. Had hij • zijn denkbeeld met die opmerking aangevuld, hij zou tot de slotsom van Dr. Stanley zijn geraakt, — eene konklusie intusschen die het zendingswerk al zijne eigenaardigheid doet verliezen, — dat een edelaardig gouverneur, een regtschapen regter, een vroom en vroed officier de beste zendeling is. En dat zal wel waar zijn. Heroieke en apostolische karakters worden niet gemaakt, maar geboren. De apostel Paulus, vernemen wij, is geweest a th or o u gh Ho man citiz en and a thorough Eastern gentleman. Het zij zoo; maar dan is ook ieder, die dergelijke inborst bezit, onaf-
80
DE ZENDINGSZAAR BEPLEIT.
hankelijk van Zijne maatschappelijke betrekking, een heraut des christendoms. De twee heeren die in Westminster Abbey het woord hebben gevoerd, meenen het goed, maar met een evangelie als het hunne de wereld te willen veroveren, is een onbegonnen werk. Mohammedanisme, boeddhisme en christendom zijn geene godsdienstvormen in wier bestemming het ligt, in elkander op te gaan, zoodat de eene, de christelijke, blijft, en de twee andere daarin verdwijnen. Veeleer bestaat er kans, dat indien de groote meerderheid der christenen de denkwijze der heeren Stanley en Maller gingen omhelzen, het christendom het onderspit delven en voor zij ne karakterloosheid en zijne algemeene bruikbaarheid met zijn leven boeten zou. Zelfs weinig ontwikkelde volken zijn alligt schrander genoeg om te begrijpen, dat het beste wat men doen kan met eene godsdienst, die zich zelve verloochent, is, zich niet aan haar te laten gelegen liggen. En naar waarheid. zullen zij beweren, dat zoo de zendelingen zich niet heimelijk schaamden voor hun geloof, zij minder gul zouden zijn met er absolutie van te geven. Hartelijk moet men wenschen, dat de ons aangekondigde Heilige Oorlog tusschen de drie groote zendingsgodsdiensten nimmer uitbreken zal. Alleen het denkbeeld, dat de 600 protestantsche zendelingen in Britsch Indie tot 6000 zouden kunnen aangroeijen, is genoeg om voor de algemeene gezelligheid het ergste te doen vreezen. Mogt daarentegen aan de wereld het voorregt van een nieuw geloof wedervaren, — een geloof waaraan de eenvoudigen het hart konden ophalen en waarvoor de wijzen het zich tot eene eer rekenden het hoofd te buigen, — dan zou voor de thans zoo onzekere beschaving een onderpand zijn weggelegd, hetwelk door de ondervinding der eeuwen bewezen is, voor de instandhouding der maatschappijen onmisbaar te zijn. Batavia, 7 Julij 1874.
ONZE TOEKOMST.
Het schijnt niet te kunnen ontkend moorden, dat Nederland met langzamen maar zekeren tred zich in de rigting van het staatsbankroet beweegt. Vooraf zij gezegd, dat deze stelling niet bestemd is, als alarmleus te dienen. Van alle slechte staatsburgers zijn de alarmisten de slechtste, omdat van alle hartstogten vrees de onmanlijkste is. De financiële toestand van Staten laat zich slechts onder drie hoofden brengen. Een land gaat èf vooruit, èf achteruit, d staat stil. Elk dier toestanden heeft zijne gevaren, al zijn die gevaren niet even groot. Er is dus geene reden om in het aangezigt van één daarvan den moed te laten zinken of het geval als hopeloos :te beschouwen. Is er achteruitgang, dreigt ondergang, dan moet dat gegeven met dezelfde kalmte onder de oogen worden gezien, als waarmede een staatsman in dagen van voorspoed. de kansen en verleidingen der weelde overweegt. Wij stellen derhalve eenvoudig als feit, dat bij het gestadig klimmen der uitgaven in Nederland en het stationair blijven der inkomsten uit Indie, welke vroeger daarginds in de tekorten voorzagen ; bij eene reorganisatie der vloot, welke op eene buitengewone uitgaaf van 25 millioen te I. 6
82
ONZE TOEKOMST.
staan komt ; bij het ten uitvoer leggen eener vestingwet, welke voor 's lands defensiestelsel 32 millioen toestond ; bij het aanhouden van een Indischen oorlog, die volgens eene ministeriële becijfering in Mei 1874 reeds 131- millioen had gekost en stellig bij de uitkomst blijken zal, oneindig meer gekost te hebben ; bij het gesukkel met de doorgraving van Holland op zijn Smalst, voor wier voltooijing de hulp van den Staat luide en met aandrang wordt ingeroepen : bij het uitblijven der Indische spootwegen, die onmogelijk tot stand kunnen komen, zoo niet de Staat onder den eenen of anderen vorm een offer van vele millioenen brengt, — bij zulk een stand van zaken is het volstrekt onvermijdelijk, dat Nederland in ongelegenheid kome. Zelf kan het niet meer opbrengen dan het doet ; uit Indie kan niet meer getrokken worden dan men er uit trekt. Waar de inkomsten niet aangroeijen. en de uitgaven voortdurend stijgen, daar is een deficit slechts eene kwestie van tijd. Derhalve. Geen wonder dat in die omstandigheden de minister Fransen van de Putte er op bedacht is geweest, de gouvernements-koffijkultuur te bestendigen. Met die bron van inkomst staan of vallen letterlijk op dit oogenblik de Nederlandsche financien. Wat spreekt men van een fatum dat op Indie rust en het tot stand komen van groote Indische hervormingen tegenhoudt ? Zoo de hervormers nog adem halen, zij hebben het aan een goeden genius te danken., die jaar op jaar en onverdiend hun overvloedige koffijoogsten en hooge koffijprijzen schonk. Geene andere koloniale staatkunde heeft ooit zoo veel geluk gehad als deze, of gedurende zoo langen tijd zich staande kunnen houden door de praktijk van hare tegenpartij te volgen. Wij zullen de laatsten zijn, eene bron van staatsinkomsten te veroordeelen, welke door de ondervinding bewezen is eiken anderen vorm van belastingheffing, tot hiertoe in Indie beproefd, te overtreffen. Ook misgunnen wij haren verguizers het voorregt niet, zich met hare hulp boven water te kunnen. houden. Waar de daden zoo luid spreken, schenken wij de bekentenissen kwijt. Maar zal die afgeperste instemming, zal dat onvrijwillig bukken voor den nood, een voldoend middel blijken om den slag te keeren, die Nederland be-
ONZE TOEKOMST.
83
dreigt? Dat zou eene onmenschkundige verwachting zijn. Energie is alleen waarschijnlijk, waar men uit volle overtuiging een stelsel invoert of handhaaft. Berusting in het onvermijdelijke moet in verslapping ontaarden. Daarom zulleil zelfs overvloedige oogsten én hooge prijzen den staat der Nederlandsche financien niet duurzaam kunnen verbeteren. Om daartoe te geraken zou bij het opperbestuur het vaste voornemen moeten bestaan om de zoo mild vloeijende bron niet slechts niet te verwaarloozen, maar haar in eere te houden, te zuiveren, en alle beletselen in hare omgeving uit den weg te ruimen. In iplaats van met zulk een kloek besluit heeft men te doen met eene apathie, die haars ondanks van Indie haalt wat er van te halen is, maar liever heden dan morgen niets meer met de gouvernements-koffijkultuur zou willen te maken hebben. Wat Nederland zelf betreft, wel vertoont zich daarginds een schijn van welvaart, — en wie op nationale feestdagen de menigte langs de straten hoort juichen, moet den indruk ontvangen, dat aan den nationalen voorspoed weinig of niets ontbreekt. Maar de massa des volks lijdt gebrek, voor de vloot zijn geen matrozen, voor het leger geen soldaten te vinden, het cijfer der landverhuizers klimt, en zonder den stimulans der jenever zou de demoralisatie algemeen zijn. Van zulk een volk nog meer belastingen te heffen dan het reeds . opbrengt, is even onmogelijk als in Nederland eene nijverheid te improviseren, die met voordeel de Indische markt zou. kunnen onderhouden. De slecht gevoede, slecht gehuisde, slecht gekleede Nederlander kan geen penning meer voor de schatkist missen dan hij nu reeds missen moet, en ook van die zijde is elke kans op vermeerdering van staatsinkomsten afgesneden. Bij de zucht naar sterken drank, dat onfeilbaar teeken van verborgen broodsgebrek, komt in Nederland de neiging voor het spel. Alles wat onder onze landgenooten tot de klasse der kleine renteniers behoort, is daaraan verslaafd. De Amsterdamsche effektenbeurs leeft er van. Van het platteland stroomen de orders naar de hoofdstad. Telkens als een buitenlandsch fonds springt, — want de voorzigtige Nederlander spekuleert bij voorkeur in vreemde fondsen,
84
ONZE TOEKOMST.
waaronder er zijn, wier naam hij niet kan uitspreken, — wordt de knappe Nederlandsche burgerklasse, welke geen jenever drinkt, eenige millioenen armer. En aldus voltooit de eene hartstogt het door den anderen aangevangen werk der verwoesting. Dat is de stand van zaken, te midden waarvan het opperbestuur tot het dwalend inzigt is gekomen, dat eenige nieuwe belastingen te heffen van de Europesche ingezetenen in Nederlandsch In.die, welligt redding zou kunnen aanbrengen.
II
Het eerste bezwaar tegen de nieuwe belastingen, waarmede men dreigt, is dat zij in het gunstigste geval slechts eene betrekkelijk nietige som kunnen opbrengen en alzoo in geenerlei verhouding staan tot het te bezweren kwaad. Het opperbestuur heeft uitgemaakt, zegt men, dat dezerzijds een cijns van drie millioen méér moet worden. geleverd. Zoo werd onder het bestuur van den Gouverneur Generaal Mijer uit Nederland geschreven, dat de landrente, in plaats van tien, voortaan vijftien millioen moest opbrengen. Doch wat baten zulke bevelen? • Waar niet is, verliest de keizer zijn regt, en wij achten het volstrekt onmogelijk, dat van de kleine niet-inlandsche maatschappij in Indie, boven en behalve zoo vele andere lasten, welke reeds op haar drukken, zonder afpersing een bedrag als het genoemde zou bijeen te schrapen zijn. De som zal dus minder dan drie millioen bedragen, misschien niet meer dan de helft. En ter wille van die anderhalf millioen zou Nederland om zoo te zeggen den ingezetenen van Nederlan.dsch Indie het mes op de keel zetten ! Het is schier ondenkbaar. Want men zal wel in het oog willen houden, dat deze verhoogde kontributie niet gevraagd wordt voor een bekend en speciaal Indisch doel, — in welk geval met anderhalf
ONZE TOEKOMST.
85
millioen 's jaars heel wat nut zou kunnen gesticht worden, — maar met het oog op den grooten algemeenen put, dien men in Nederland begint te zien gapen. Voor de vervulling van die behoefte nu is hetgeen Indie zou kunnen bijdragen letterlijk een druppel aan den emmer, niet waard om van te spreken. Alleen eene kolossale leening zou in staat zijn, dat gat te stoppen. Voorts gelieve men acht te geven, dat de groote meerderheid der in Indie gevestigde Europeanen uit gouvernementsambtenaren bestaat, wier traktementen met een gering aantal uitzonderingen naar den maatstaf van het strikt noodige berekend zijn. Zelfs wordt door geheele klassen van militaire en burgerlijke geëmployeerden de dikwijls regtmatige klagt aangeheven, dat ook onder gunstige omstandigheden hunne inkomsten beneden datgene blijven, wat ieder ander in hunne plaats onder het strikt noodige zou verstaan. Deze talrijke kategorie van Indo-Europeanen door hooge buitengewone belastingen te treffen, schijnt te gelijk onregtvaardig en doelloos. Onregtvaardig, omdat het indruischt tegen de • stilzwijgende overeenkomst, krachtens welke zoo velen te goeder trouw in 's lands dienst getreden zijn. Doelloos, omdat door traktements-verhooging zou moeten voorzien worden in de door hen te lij den schade. Doch aan den eenen kant hoogere belastingen heffen, aan den anderen hooger traktementen toestaan, dit zou met regt een Penelope's-arbeid kunnen genoemd worden; en zoo dwaas zal het gouvernement niet zijn, dat om met de regterhand meer te kunnen nemen, het met de linker meer geeft. En gesteld ook, dat er vroeger of later, hetzij dan door eene gedwongen of door eene vrijwillige leening, in een aanzienlijk Nederlandsch te kort moet voorzien worden, is er niet nog altijd een Indisch batig slot ? En kan er bij een goed beheer, zoolang dat voordeelig saldo niet is uitgeput, ooit sprake zijn van eene op de Europeanen in Indie rustende verpligting, om dergelijk deficit te helpen dekken ? Allen te zamen, partikulieren en ambtenaren dragen het hunne bij om Nederland in het genot eener jaarlijksche buitengewone bate te handhaven, in de laatste jaren op de vaste som van ongeveer tien millioen geraamd. Het Indisch leger
86
ONZE TOEKOMST.
en de vloot dragen daartoe bij door het handhaven der orde, het tuchtigen van rustverstoorders, het ten onder brengen van wederspannigen. Hetzelfde doen de burgerlijke ambtenaren door in alles de bevelen van het gouvernement na te komen, hetzelfde de regterlijke door voor de uitoefening der justitie te waken, hetzelfde de partikulieren door het vermeerderen van Indie's produktiviteit, vrucht van hunne kundigheden, hunnen arbeid, hunne nijverheid, hunnen koopmansgeest. Geen der genoemden zal, zoo in Nederland het water aan de lippen komt, medewerking ontzeggen. Maar het is niet meer dan een billijk verlangen, dat alvorens men Indie nieuwe eischen stelt, aanteekening worde gehouden. van hetgeen reeds door Indie wordt bijgedragen. Geene regtvaardige regering rekende ooit met dubbel krijt; en dat zou de Nederlandsche doen, zoo zij voor één batig slot er twee uit Indie wilde trekken. Of sedert wanneer is het met de billijkheid overeen te brengen geweest, den persoon, die ons winst doet behalen, deswege in de beurs te treffen? Dat is het voorname punt. In Nederland moge men zich de Indo-Europesche zamenleving als eene vereeniging van nabobs voorstellen, niemand weet beter dan die nabobs zel ven, hoe hard in Indie gewerkt moet worden om . het hoofd
-
boven water te houden. Wat praat men van vrijdom van belastingen, dien de Europeaan hier te lande, in onderscheiding van het moederland, genieten zou? Meer naar waarheid kan worden getuigd, dat met uitzondering van een gering aantal voorspoedigen, al wie zich hier komt nederzetten, van den ochtend tot den avond, en iederen dag van het jaar, vipor alles tol betaalt en zelfs de versche lucht, die hij inademt, niet redelijksprijs te bekomen is. Kapitalen zijn er bij na niet ; al wat geen ambtenaar is werkt met opgenomen geld ; de hoop op fortuin maken wordt alleen door eenige onervarenen gekoesterd ; de wijzen zijn te vreden met de kans, hunne onderneming vrij te werken en, na geleefd te hebben voor hunne schuldeischers en voor hunne bedienden, rustig te kunnen sterven voor hunne kinderen. Eene aldus zamengestelde maatschappij laat zich alles welgevallen ; een weinig zwoegen meer of minder komt er in zekeren zin voor haar niet op aan. Toch is het niet goed, haar tot het uiterste te •
ONZE TOEKOMST.
87
drijven en zal een wijs bestuur zich wachten, het onderste uit de kan te willen hebben. De aan de regering ingediende voorstellen zijn in bijzonderheden te weinig bekend en dragen nog te zeer het karakter van een ontwerp, dan dat men daartegen nu reeds met goed gevolg zou kunnen protesteren ; en in elk geval zou in zoodanig protest de aan de gevestigde magten verschuldigde eerbied duidelijk moeten doorstralen. Mogten evenwel die voorstellen in de hoofdzaak goedgekeurd en bekrachtigd moorden, dan lijdt het geen twijfel, of hunne uitvoering zal overal in den Archipel een lijdelijken, maar krachtigen tegenstand ontmoeten. Het is een maatregel die de geheele Indo-Europesche zamenleying in hare dagelijksche zorgen treft. En schier onverdragelijk is de gedachte, dat dezelfde staatslieden, door wier toedoen de Indische landsinkomsten tot stilstand zijn gebragt, zich thans van de gevolgen hunner politiek op Indië wreken zouden. Batavia, 13 Julij 1874.
NEDERLANDS DEFICIT.
Met prijzenswaardige courtoisie heeft de afgetreden minister Van Delden, zich voegend naar een wensch die in de Afdeelingen der Tweede Kamer was uitgedrukt, bij Zijne memorie van antwoord op het voorloopig verslag over het wetsontwerp tot afschaffing van den zeep-accijns en de daarmede verband houdende verhooging van het accijns op het gedistilleerd, eenige mededeelingen gevoegd omtrent den tegenwoordigen financiëlen toestand in Nederland en in Indie. De heer Van Delden heeft niet voorzien of vermoed, dat hij zoodoende als het ware slechts den stand der kas voor zijnen plaatsvervanger opmaakte, en wij mogen als zeker aannemen, dat dergelijk dienstbetoon niet in Zijne bedoeling lag. Niettemin doen wij er ons voordeel mede en maken gebruik van de zich aanbiedende gelegenheid om, nu er elk oogenblik een nieuwe minister van Financien kan komen opdagen, ons met een oogopslag van den stand van zaken te vergewissen. Wat Nederland betreft, schreef de heer Van Delden, bedraagt het tekort over de dienst 1871 f 458,555.75. Dat over de dienst 1872 was nog niet door de Algemeene Rekenkamer vastgesteld, doch is voorloopig op een rond cijfer van f 1,610,000 berekend. De uitkomst van de dienst 1873, ten laste van welke nog dagelijks vorderingen inkwamen, kon nog niet moorden bepaald, doch het liet zich aanzien, dat, indien deze dienst een tekort mogt opleveren, dit zeer gering wezen zou. Misschien zou er een klein overschot zijn.
89
NEDERLANDS DEFICIT.
De stand der begrooting voor de dienst 1874 was aldus : De hoofdstukken der begrooting, zonder dat voor het Departement van Marine, vastgesteld op . f 89,292,387.07 Het hoofdstuk voor Marine was voorgedragen tot 10,901,596.61 1 100,193,983.68 Aanhangig waren verhoogingen voor: Buitenl. Zaken ji 130,000 Binnenl. Zaken I, 72,000 Oorlog I/ 225,000 fi 427,000.00 Te zamen . . ef 100,620,983.68 De middelen waren geraamd als volgt: a. Belastingen, inkomsten van de Domeinen, de posterijen, de Rijkstelegraaf, de Staatsloterij, de jagt en visscherij en de loodsgelden f 79,336,211.85 b. Rijksaandeelen in de opbrengst der exploitatie van Staatsspoorwegen 1,157,800.00 I/ c. Verschillende ontvangsten en toeval- lige baten 2,703,553.00 d. Bijdragen van Nederlandsch-Indie . ff 10,544,579.00 fl 93,742,143.85 Intusschen hebben, met uitzondering der direkte belastingen, waarvan de opbrengst over het geheele jaar wel aan de raming zou beantwoorden, de onder letter a genoemde middelen in de eerste vijf maanden des jaars reeds boven de raming opgebragt, ongeveer f 3,000.000 en is op de onder c genoemde ontvangsten wegens betaling op rekening der de 2" helft van de schadevergoeding van Japan ter zake der expeditie naar Simonoseki, eene bate, waarop niet gerekend was, verkregen van ongeveer . . . ff 325,000 ff
3,325,000.00
90
NEDERLANDS DEFICIT.
Zoodat gerekend scheen te kunnen worden op eene ontvangst van ..... . . ƒ 97,067,143.85 De uitgaven als boven stellende op . i f 100,620,983.68 97,067,143.85 en de ontvangsten op 3,553,839.83 zou het tekort dus bedragen . . . , . . . ƒ waarin volgens de wet op de Middelen door uitgifte of beleening van schatkistbiljetten kon worden voorzien tot een bedrag van f 6,300,000, overeenkomende met de som, die voor den verderen aanleg der Staatsspoorwegen is toegestaan. Wat de Indische geldmiddelen betreft, vervolgde Zijne Exc., mogt worden verwezen naar hetgeen de Minister van Kolonien in de zitting der Kamer van 21 Maart jl. heeft medegedeeld in antwoord op de interpellatie van den heer Messchert van Vollenhoven. De beschikbare saldo's van vorige diensten zijn toen berekend op f 39,300,000.00 In mindering daarvan komen : 10. de verhooging van het 1 "e hoofdstuk der Indische begrooting voor 1873 f 5,592.600 20. de buitengewone kredieten door den Gouvern.-Gen. boven de begrooting van 1875 geopend . . . , . . , 7,255.000 een en ander tot bestrijding der expeditiekosten tegen Atsjin 16,847,600.00 Blijft . . f 26,452,400.00 Rekent men nu, dat met inbegrip van de j) 740.000 waarmede hoofdstuk II der Indische begrooting na 1874, bij wijze van kredietopening boven de begrooting door den Gouverneur Generaal is verhoogd, de krijg in het noorden van Sumatra, boven de op die begrooting uitgetrokken som van f 2,500,000 nog plus minus 61,r2 millioen zou kosten, dan zou er nog eene som van omstreeks 20 millioen overschieten. Die raming van 61/ 2 millioen is wel zeer onzeker en geheel voorloopig, maar de reserve is daarentegen wel zoo aanzienlijk, dat ook met het oog op de prijzen, die de gouvernementsprodukten tot nog toe hebben opgebragt, er geen vrees behoefde te bestaan, dat de bijdrage van Nederlandsch
NEDERLANDS DEFICIT.
91
Indie over 1874 niet in het gehel zou kunnen worden uitbetaald. Aldus de minister van Financien, die het tien dagen na de onderteekening dier opgaaf niet meer zijn zou. Welken indruk zijne cijfers op de leden der Kamer gemaakt hebben, weten wij niet ; maar wij moeten aannemen, dat zij een gevoel van gerustheid hebben te weeg gebragt. De Tweede Kamer is in het financiële sedert zoo langen tijd gewoon bij den dag te leven, dat zoo slechts de eindcijfers voor het °ogenblik gunstig luiden, zij zich om het overige niet bekommert. Die onbezorgdheid zou van kloekheid getuigen, zoo zij de vrucht van een zuivere toestand was. Nu zij daarentegen het gevolg is van zelfverblinding, moeten wij haar bedenkelijk noemen. De minister belijdt een tekort van ruim 31/2 millioen op de dienst van 1874, en wanneer meni hem het kettersch beginsel toegeeft, dat op eene Nederlandsche begrooting bijdragen van Nederlandsch Indie mogen voorkomen, heeft hij gelijk. Maar in waarheid is het te kort veel grooter en moeten ,bij de 31/2 millioen ook de 101/2 milloen der Indische bijdragen gerekend worden. Die bijdragen behooren op de Nederlandsche begrooting niet te huis. Strijdt het niet met zich zelf, dat de Indische ieder jaar met een batig saldo sluit en hebben wij daarin veeleer de lichtzijde onzer vroegere koloniale staatkunde te erkennen , het strijdt met de natuurlijke verhouding tusschen moederland en kolonie, dat de te korten van het eerste door de baten van het laatste gedekt worden. Wat het moederland opbrengt is voor het moederland, wat de kolonie opbrengt voor de kolonie : zóó wil het de zi-tivere financiële leer. Inzonderheid een minister van Financien, die het modern principe van koloniaal beheer heet toegedaan te zijn, behoorde aan dat groote voorschrift getrouw te blijven en moest niet beproeven in de Tweede Kamer een goed figuur te maken met cijfers, die zijne politiek in hooge mate kompromitteren. Faite s-m oi de bo nnes finances, Sire, et je vous ferai de la bonne p oli ti qu e, zei de baron Louis tot koning Lodewijk Filips. Met den heer Van Delden en de zijnen staat het anders
92
NEDERLANDS DEFICIT.
geschapen. De eerste vrucht van hetgeen zij eene goede koloniale politiek noemen zou zijn, dat de goede financien, waarover zij beschikken kunnen, voor altijd te gronde werden gerigt. Wij konstateeren derhalve, dat het aanvankelijk te kort niet 31/2 , maar 14 millioen bedraagt. Doch daar blijft het niet bij. De minister deelt mede, dat voor den oorlog met Atsjin in 1873 eerst ruim 51/ 2 millioen en daarna nog 71/ 4 millioen zijn uitgegeven, waarbij komen de 21/ 2 millioen, die op de begrooting van 1874 staan uitgetrokken, en de 61/ 2 millioen, die nog niet uitgetrokken zijn, maar waarop men is voorbereid. Ook die 22 millioen maken een onderdeel uit van Nederlands deficit ; en zoo de minister van Kolonie op 21 Maart heeft kunnen mededeelen, dat de beschikbare baten • van, vorige Indische diensten weinig minder dan 40 millioen beliepen, dan moeten ook de 18 millioenen, die na aftrek der kosten van den Atsjinschen oorlog overschieten, bij de 22 andere worden gevoegd. Met andere woorden : al hetgeen Nederland voor zich-zelven te kort komt en al hetgeen het van de Indische baten afneemt om zijne tekorten te dekken en bovendien oorlog te voeren, vormt te zamen Nederlands deficit. De normale toestand toch zou zijn, dat ten behoeve van een oorlog als den Atsjinschen door Nederland eene leening gesloten en dat geld beschouwd werd als eene verhooging van het bedrijfskapitaal, waarmede het moederland in de kolonie werkt. Niet 31/ 2 millioen derhalve komt Nederland op dit oogenblik te kort, maar eerst 14 millioen, daarna 22 millioen, en daarenboven nog de 18 millioen waarop voor de toekomst gerekend wordt en die onmisbaar zijn. Te zamen 54 millioen. Gezegende gouvernementsprodukten, zooals de Minister ze noemde, uit wier verzilvering al die millioenen gevonden worden ! Bestond die bron van inkomsten niet, het evenwigt der Nederlandsche financien zou onherstelbaar verbroken zijn. En zoo omzigtig kon de heer Van Delden zijne mededeelingen niet inkleeden, of op nieuw kwam de waarheid aan het licht, dat de kwestie van Nederlands voortbestaan beheerscht wordt door den stand der koffijmarkt. Batavia, 25 Julij 1874.
GEROEPEN, DOCH NIET VAARDIG.
Dus luidt de titel van een uitvoerig opstel in den Nederlandschen S c hoolbod e, geschreven door eene dame, welke daarin betoogt, dat zoo het een regtmatige eisch is van den tegenwoordigen tijd, voor de vrouwen dezelfde gelegenheden tot voorbereiding open te stellen als voor de mannen, er echter aan die voorbereiding, door de schuld der vrouwen zelven, nog te veel ontbreekt. Zij zijn geroepen : haar regt is onbetwistbaar ; maar het hapert haar aan de noodige bekwaamheden om, dat regt te doen gelden. Men ziet uit deze korte inhoudsopgaaf, dat de kwestie der vrouwelijke emancipatie nog steeds in Nederland aan de orde is. E t p o ur caus e, mag men zeggen ; want jaarlijks klimt het aantal der onverzorgde vrouwen, en telkens ernstiger gevoelen de weldenkende mannen zich aangespoord, dat probleem te helpen oplossen. In_tussehen mag niet verzwegen worden, dat juist op dit oogenblik in Engeland, waar de emancipatie der vrouw in Stuart Mill haar welsprekendsten pleitbezorger vond, eene krachtige stem t e g en Mill is opgegaan. Het is die van Goldwin. Smith, Engelschman van geboorte en opleiding,vroeger hoogleeraar te Oxford, maar sedert eenige jaren aan eene Amerikaansche universiteit verbonden. Het zou niet baten,
94
GEROEPEN, DOCH NIET VAARDIG.
aan Goldwin Smith's gezag afbreuk te willen doen door te herinneren, dat hij bij het verschijnen van Disraëli's Lothair in 1870 een vrij dwaas figuur heeft gemaakt, door zelf in de dagbladen ter kennis van het publiek te brengen, dat Disraëli, door politieken haat gedreven, met zekeren tafelschuimer in dien roman niemand anders bedoeld had dan hem. Met het opstel, thans door hem in Macmillans M aga zine voor Junij geleverd, valt niet te gekscheren. Te oordeelen naar de uittreksels die men er van aantreft in verschillende Europesche bladen van Junij 1874, is Goldwin Smith ditmaal zoo niet met groote kracht van redenering, dan toch zeker met groote zeggingskracht tegen. Mill's geliefd denkbeeld te velde getrokken. Zelf geavanceerd radikaal, in den En.gelschen zin van het woord., en een warm voorstander van demokratische staatsinstellingen , wil hij vooral hierom de vrouwen niet toegelaten hebben tot het uitoefenen derzelfde regten als de mannen, omdat men haar in dat geval ook in het bezit van. het stemregt zou moeten stellen en het konstitutioneel be-. ginsel dan in gevaar zou komen. Hetgeen hij over dat onderwerp in het midden brengt, verdient overweging : „Het vertegenwoordigend stelsel, met de vrijheid van meening en de magt tot ontwikkeling, welke er mede gepaard gaan, is geboren onder de verschrikkelijkste weeën der menschheid. W anneer het volmaakt en krachtig gegrondvest is, zal het, gelijk wij hopen, en goeden grond hebben om te gelooven, aan regtvaardigheid en gezond verstand de overnaagt geven, welke zij tot nu toe nooit gehad hebben in menschelijke aangelegenheden, en zal het hierdoor het geluk van het algemeen vermeerderen door persoonlijke belangen ondergeschikt te maken aan • het algemeene welzijn. Doch de toestand, waarin het verkeert, is — wanneer wij de wereld als een geheel beschouwen — nog buitengewoon hagchelijk. Tegen dezen regeringsvorm, op vrije volkskeuze gegrondvest, zijn in het gelid geschaard de belangen van afzonderlijke standen, al de magten van onverschillig epikurisme en van bijgeloof; en ze hebben groote krachten te harer beschikking, van welke de breede staande legers van. Europa niet de minste te noemen zijn, terwijl zij medeplig-
GEROEPEN, DOCH NIET VAARDIG.
95
tigen vinden in de matheid en moeheid, den angst en de ontmoediging , veroorzaakt door de revolutionaire orkanen, welke ongelukkig bijna onvermijdelijk zijn bij de geboorte eener nieuwe orde van zaken. Eene worsteling is tot nu toe het bestaan van dien regeringsvorm geweest, eene verdediging met de scherpte van het zwaard van beginselen, die, volkomen juist in het afgetrokkene, echter beperking en verklaring eischen om ze geschikt te maken tot grondslagen te dienen aan een staatsgebouw. Vol gebreken is hij dan ook nog ; gebreken, wier herstelling het groote streven is van het denken en doen der staatslieden, ten einde hem tot de vastberaden uitdrukking te maken van het verstand der natie, vrij van partijbelangen en hartstogt. Zij, aan wier handen deze regeringsvorm is toevertrouwd, zijn de beheerders voor het nageslacht van een erfenis, gewonnen door eeuwen van strijd en stroomen bloeds, en het is hun pligt, er voor te waken, dat noch hunne eigen eerzucht, noch die van iemand anders zoo mogelijk de veiligheid in gevaar stelle van het hun aanvertrouwde goed. „Dat vrouwen waarschijnlijk eerder voor de eene dan voor de andere staatkundige partij zouden stemmen, zou i n ab s t r a c t o eene zeer onvoldoende reden zijn, om haar het ' kiesregt slechts één enkelen dag te onthouden ; doch dat zij waarschijnlijk de instellingen zouden te gronde rigten , op welke de hoop der wereld en der toekomst rust, is eene reden, zoo
goed als er eene zijn kan, om iets aan wie ter wereld ook te onthouden. Wanneer vrije instellingen eens onwankelbaar gevestigd zijn in Europa, kan de vraag aangaande het stemregt der vrouw welligt met minder gevaar geopperd moorden, in zoover zij staatkundig e belangen betreft ; doch het voortbestaan dier instellingen te laten afhangen van de stemmen der vrouwen, zou even zelfmoordend zijn, als het geweest ware zoo men den uitslag van den strijd der beginselen tusschen Karel I en het Parlement, daarvan in het midden van den burgeroorlog had laten afhangen." Het is in Amerika zelf, in het vaderland der vrouwelijke emancipatie, dat Goldwin. Smith dus ontrouw geworden is aan zijn liberalisme. in Amerika, zegt hij, verleenen de groote privilegies, welke men der vrouw toekent, haar straf-
96
GEROEPEN, DOCH NIET VAARDIG.
feloosheid „niet alleen voor gewone beleedigingen en misdaden, maar zelfs voor moord. „Eene gevangene, wier schuld klaar bewezen is, wordt vrijgelaten, omdat ze een vrouw is. De whyskeykruistogt toont ons de vrouw die boven de wet verheven is. Oproermaken en het vernielen van den eigendom van winkeliers worden, wanneer de vrouwen er zich aan schuldig maken, begroet als een nieuwe weldoende kracht in het openbaar leven, en omdat de Duitsche bevolking met meer gezond verstand de beginselen der wet en der zedigheid handhaaft, verklaart men overal, dat de vrouwen martelaressen zijn. Zoo men in Engeland aan de vrouwen het kiesregt gaf, is het ontegenzeggelijk, dat zij de Mainewet, — verbod van het verkoopen van sterken drank, — zouden doorzetten. Nadat deze wet was afgekondigd, zou daartegen eene magt in verzet komen, tegen welke soldaten, die trouwens met de mannen sympathiseren zouden, niets zouden vermogen, en de regering zou ineenstorten, even zeker als indien zij slechts vrouwelijke politie-agenten en vrouwelijke soldaten had om haar bevelen te doen eerbiedigen." Doch hoe krachtig dit alles klinke, wij gelooven niet, dat de voorstanders der emancipatie zich over den invloed dezer *argumenten ongerust behoeven te maken. Veeleer zijn zij in zoo ver koren op hun molen, als daarin met ronde woorden erkend wordt, dat alleen eene daad van illiberaliteit de vrouwen voor een gedeelte van het genot harer regten kan uitsluiten.
II Met redeneringen, als die van G oldwin Smith komt men er niet. Althans niet in Nederland, waar van het toekennen, van het stemregt aan de vrouwen geene spraak is. In Nederland wil men alleen, dat de fatsoenlijke meisjes, zoo zij geen huwelijk doen naar hare keus, niet levenslang afhankelijk zullen blijven van bloedverwanten, of genoodzaakt zullen zijn eene dienstbaarheid te aanvaarden, voor welke zij dikwijls even weinig geschiktheid als neiging bezitten.
GEROEPEN, DOCH NIET VAARDIG.
97
Tot hiertoe is voor die klasse van jonge vrouwen het geven van elementair onderwijs het eenige vooruitzigt geweest. Maar de onderwijzeressen-markt is allengs overvoerd geraakt. Ook klimmen de eischen van het onderwijs in die mate, dat de minste meisjes er aan kunnen voldoen. Alleen voor een gering aantal buitengewone talenten is plaats. De meeste anderen deugen niet voor het onderwijs en worden door ouders en institutrices op een afstand gehouden. Maar wat dan ? Dat is de vraag ! De schrijfster in den Scho olbo de, zelve moeder van een talrijk gezin, doet wel een aantal hulpmiddelen aan de hand, maar ook zij mag zich niet vleijen, even min als hare voorgangsters op dit gebied, met vaste hand een onfeilbaren uitweg te hebben aangewezen. Vooreerst kan haar niet toegegeven worden, dat eene vrouw gelukkiger wordt naarmate hare kundigheden bruikbaarder zijn. „Wel heeft de jonkvrouw jaren en jaren onderwijs genoten," lezen wij, „maar er is toch dikwijls bij al wat ze geleerd heeft niet één enkel vak, hetwelk zij zonder vernieuwde, opzettelijke voorbereiding, zelfstandig voor eenig doel uitoefenen kan. Hare studie heeft slechts gestrekt om haar wijzer en beter ontwikkeld, niet om haar voor haar werk meer geschikt te maken; om hare voortreffelijkheid te verhoogen, niet om hare bruikbaarheid te vermeerderen. Zij bezit vele kundigheden, maar zij mist de bekwaamheid, die ten nutte van anderen of op haar eigen werk toe te passen. Welk een menschenhart vond echter ooit vrede bij dergelijke onvruchtbare kennis ! Neen, God die den mensch den trek naar waarheid inplantte, die begeerte welke hem rusteloos naar vermeerdering van kennis doet streven, begiftigde hem tevens met de zucht, om de uitkomst zijner navorschingen toe te passen op eenig voorwerp buiten hem zelven. Dien aandrang gevoelt ook de jonkvrouw. Die vervult haar met begeerte, hare verworvene talenten ten nutte der maatschappij te besteden." Dit zijn zeer betwistbare stellingen. Hetgeen de schrijfster als onvoldoende verwerpt en onvruchtbare kennis noemt, is een ideaal van ontwikkeling, dat • alleen uit nood mag worden losgelaten. Zoo min als de beste mannen wetenschap-
I.
98
GEROEPEN, DOCH NIET VAARDIG.
pen en kunsten om hare bruikbaarheid beoefenen, maar omdat zij in zich zelven voortreffelijk • zijn. en zich door goede en schoone werken openbaren, mag voor de vrouwen afstand worden gedaan van het streven naar eene ontwikkeling, die geen ander doel heeft dan haren geest te verrijken, haren smaak te vormen of hare aangeboren talenten te leiden. Moet aan de vrouwelijke opvoeding eene andere rigting gegeven worden en vaardigheid in het uitoefenen van een vak op den voorgrond staan, dan is dat eene harde noodzakelijkheid, waaraan de meisjes uit den fatsoen.lijkan stand zich blijmoedig te onderwerpen hebben. Wat de vaders in den. ouden tijd, wanneer zij aan de toekomst hunner zonen dachten, met trots eene liberale opvoeding noemden, — met trots, omdat de zonen op die wijze een trap hooger op den maatschappelijken ladder konden klimmen en geen ambacht behoefden te leeren, — datzelfde komt heden ten dage aan het fatsoenlijke meisje toe. Eene professionele opvoeding doet haar niet rijzen, maar dalen. Voorts stelt de schrijfster in zoo ver hare eischen te hoog, dat zij van de opvoeding der vrouwen meer vergt dan zelfs de volmaaktste opvoeding in staat is te geven. „Wat overkomt de opvoeders .van het meisje", roept zij uit, „dat zij haar gedurende den jonkvrouwelijken leeftijd van eiken last ontslaan, en haar de wereld inzenden om daar genot te zoeken en geluk na te jagen? „Een ijdle jagt, vol hoop en vreezen, „Wier droevig eind een traan zal wezen, „Gelijk zij met een lach begint.
„Al ijlt toch het meisje van vermaak naar vermaak, van tijdkorting naar tijdkorting, zich tooijend, beuzelend, den tijd doodend, ze vindt nergens wat ze eigenlijk zoekt: genoegen en bevrediging. „Ben ik nu gelukkig, waarlijk gelukkig ?" vraagt ze telkens zich zelve af, en steeds weerklinkt in haar hart een ontkennend antwoord op die vraag. Onvoldaan over zich zelve en over het doellooze van haar bestaan, haakt zij nu naar verandering, naar voldoening voor het hart en naar rust voor de ziel. Zij meent die in het huwlijk te zullen vinden en zeilt vol hoop deze haven binnen...
GEROEPEN, DOCH NIET VAARDIG.
99
Ach, het was niet buiten, maar binnen de kiel, dat de onrust spookte ! Deze is meegevaren naar de ligplaats, en ze wijkt niet van de zijde der vrouw, die genot en vrede tot haar hoogste doel heeft leeren stellen. Geluk en rust toch ontwijken dengenen, die ze zelfzuchtig najaagt, om hem op te zoeken, die naar hooger ideaal tracht : naar goeddoen en gelukkig maken." Deze kritiek vereert het hart der schrijfster, maar treft de opvoeding niet. Het is eene kritiek der menschelijke natuur. Dat ook de vrouwen aan deze onderworpen zijn, zoo goed als de mannen, daaraan valt niets te veranderen ; en zoo zij wanen, dat het uitoefenen van een vak of bedrijf haar ontheffen zou van allerlei pijnlijk zelfonderzoek, dat ze dan hare broeders in Adam raadplegen. In de rusteloos bedrijvige mannenwereld, waar geene enkele gelegenheid ontbreekt om verworven kundigheden in toepassing te brengen, komt de vraag ; „Ben ik nu waarlijk gelukkig ?" even menigvuldig als in de zoo men wil gedesceuvreerde vrouwenwereld voor; en het gewone antwoord luidt : „Neen, helaas!" En dat is voorwaar geen wonder. Zelfs de oppervlakkigste menschen gevoelen zich maar bij tusschenpoozen volkomen gelukkig. Noem het onvoldaanheid, onrust, heimwee, er is altijd iets dat den vrede van het gemoed verstoort, en ook de geëmancipeerdste vrouw kan zich daarvan niet emanciperen. Alles komt dus eigenlijk neder op de vraag, of er iets en zoo ja wat er gedaan zou kunnen worden om de fatsoenlijke Hollandsche meisjes zonder fortuin aan meer middelen van bestaan te helpen, zonder dat zij maatschappelijk dalen. Dat laatste is een voornaam punt. Jongens die een ambacht leeren, blijven in hun stand of verheffen zich van een lageren tot een hoogeren,. Een fatsoenlijk meisje daarentegen, die hare leerjaren gaat doorbrengen in een magazijn of een atelier, treedt uit de sfeer der hoogere in die eener lagere opvoeding en komt dagelijks in aanraking met hare minderen. Wie dit de vrouwen als iets begeerlijks voorstelt (er kunnen gevallen voorkomen waarin het loffelijk en pligtmatig is), kent waarschijnlijk de barre werkelijkheid niet en miskent de goede zorgen van het voorgeslacht, dat in den regel zijne
1 0 0
GEROEPEN, DOCH NIET VAARDIG.
dochters in huis hield. En waar anders dan in winkels of in werkplaatsen zullen de meisjes hare professionele opleiding ontvangen? Onze schrijfster zegt zeer verstandige dingen over opvoedkunde en huishoudkunde, als veel te veel verwaarloosde vakken van studie. Doch kan een meisje den kost verdienen met in de litteratuur dier vakken op de hoogte te zijn ? Als zij het ongeluk heeft hare ouders te verliezen, zal hare belezenheid in huishoudkunde en opvoedkunde dan tot iets anders kunnen leiden dan: het schrijven van een boek, waarvoor zij of geen drukker vindt, of geen honorarium bekomt En zoo hare speciale kennis haar welligt eene aanstelling bij het middelbaar onderwijs doet verwerven, wie verzekert haar, dat zij de kunst van lesgeven verstaat Tien tegen één dat hare ongeschiktheid voor de praktijk van het onderwijs evenredig zal zijn aan den aanleg, die haar in de theorie van het vak smaak deed vinden. Werkelijk zijn er in Nederland al zeer weinig bedrijven, die door een meisje uit den fatsoenlijken stand kunnen worden uitgeoefend, zonder dat hare betere neigingen er bij lijden ; en niemand daarginds heeft tot hiertoe zooveel voor de oplossing van het vraagstuk gedaan als Koning Willem III. Jaarlijks stelt Z. M. f 20,000 beschikbaar voor jonge toonkunstenaars, die aan buitenlandsche Conservatoires hunne opleiding gaan voltooijen. Fatsoenlijke meisjes, die aanleg hebben voor de muziek, kunnen met die echt vorstelijke mildheid haar voordeel doen. Ware het mogelijk, voor de litteratuur, voor het tooneel, voor de schilder- en graveerkunst eene soortgelijke begunstiging te erlangen, er zou reeds veel gewonnen zijn. Want hoewel ook op het gebied van kunsten en letteren ernstige voorbereiding onmisbaar is, waardoor men met veel ruws en onvrouwelijks in aanraking komt, het meesterschap op dat terrein verzekert van een adeldom, die langs den weg der bedrijven voor eene vrouw schier onbereikbaar is. De eerste vrucht van een eerlijken wedstrijd tusschen mannen en vrouwen in de aangeduide sfeer zou zijn, dat de vrouwen een levendiger besef kregen van hetgeen noodig is om uit te munten. Over het algemeen zijn zij te zeer geneigd zich zelven bij mannen van den tweeden rang te vergelijken en te vragen, of dat toko-
GEROEPEN, DOCH NIET VAARDIG.
101
maatje, die pennelikker, die broodschrijver, dan zoo veel knapper is dan zij ? Krukken zijn er genoeg in de wereld, en naar zulke lage schijven te schieten mag de bedoeling der vrouwen niet zijn. Geroepen, maar ook vaardig De vraag is gewigtig ; en wanneer de Hollandsche meisjes uit den fatsoenlijken stand eenmaal den strug gle for li fe aanvaarden, dan zullen zij ondervinden dat het zoo gemakkelijk niet is, eene eigen plaats te veroveren en zich daarin te handhaven. De schrijfster in den S c h o o 1 bode is eene begaafde vrouw, met een warm hart, fiere gevoelens en meer stijl dan de meeste mannen onder hare landgenooten. Maar is haar werk zoo volmaakt als het wezen kon en eene gestrenge vierschaar regt zou hebben te eischen ? In geenen. deele. Het is dilettanten-, geen meesterwerk ; en juist hierin, dat de vrouwen de maat van haar levensgeluk alleen kunnen vermeerderen zoo zij bij hare mededinging met de besten onder de mannen minstens gelijkstaan, ligt voor haar eene voorname reden om te verzinnen eer zij beginnen. Batavia, 27 Julij 1874.
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
Terwijl de jongere geleerden en schrijvers in Nederland over het algemeen weinig van zich laten hooren, verzamelt een veteraan, de heer De Bosch Kemper, zijne laatste krachten voor een groot werk over de geschiedenis van Nederland na 1830, die hij tot 1848 hoopt voort te zetten. Elders hoop ik eerlang gelegenheid te vinden om naar aanleiding eener studie over Tollens het eerste deel ter spraak te brengen. Hier ter plaatse komt vooral het tweede in aanmerking, welks vierde hoofdstuk grootendeels aan koloniale aangelegenheden is gewijd en aanvangt met de benoeming van Van den Bosch tot minister van Kolonien in 1834. Het is bekend genoeg, dat de heer De Bosch Kemper een afkeer heeft, of althans getuigt te hebben, van uiterste meeningen op allerlei gebied. In het staatkundige zoomin als in het godsdienstige wil hij een partijman heeten, en hoewel hij met onbewusten lartstogt aan eigen begrippen hangt en die verdedigt, stelt zijn voortdurend streven naar onzijdigheid hem in staat, sommige zaken en sommige personen van twee kanten te bezien. Van daar dat er uit zijne geschriften dikwijls meer te leeren valt dan uit die van andere even bekwame mannen als hij, maar die voortdurend
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
103
elke stof, welke zij aanroeren, onder hetzelfde gezigtspunt brengen. Ofschoon hij het niet met even zoo vele woorden zegt, houdt de heer De Bosch Kemper zich blijkbaar overtuigd, dat de ware geschiedenis van den Graaf van den Bosch nog moet geschreven worden en hetgeen men daarvoor tot hiertoe heeft uitgegeven niet veel meer is dan eene karikatuur. Dit althans is de indruk, dien zijne kritiek der onderscheiden schrijvers maakt, welke dat onderwerp aangeroerd hebben. Een zoo ongunstig oordeel als het Zijne over den arbeid van de heeren Pierson, Van Soest en Van Deventer laat zich alleen verklaren uit de stellige meerling, dat door hen aan de historische waarheid te kort is gedaan. Als voorbeeld deelen wij het volgende uit de Letterkundige Aanteekeningen mede, die het werk besluiten : „Het werk van Van Deventer is door de vele belangrijke stukken, uit het archief van het ministerie van kolonien medegedeeld, bij de geschiedenis van de cultures, door Van den Bosch ingevoerd, onmisbaar ; juist daarom is het te betreuren, dat het werk is onvolledig van inhoud, oppervlakkig bewerkt en dikwijls partijdig toegelicht. Deze gebreken zijn eenigzins verschoonbaar, omdat de schrijver geen streng volledig historisch werk over ons koloniaal stelsel op het oog had, maar veel meer bij dragen voor de „tegenwoordige voorstanders eener nieuwe orde van zaken", maar de opgenoemde gebreken zijn toch zoo groot, dat voor de geschiedenis een volledig, geheel onpartijdig archief van koloniale staatsstukken nog wordt gemist. Enkele voorbeelden mogen dit oordeel staven. „Belangrijke stukken voor de geschiedenis van het landelijk stelsel worden in de Bij dragen geheel gemist. In de geschiedenis van het landelijk stelsel op Java bekleedt zeker eene gewichtige plaats het besluit van den gouverneur-generaal Van der Capellen, van Mei 1823, omtrent de opheffing van de landverhuringen in de Vorstenlanden. Gemelde gouverneur-generaal heeft dien maatregel verdedigd in een schrijven aan den minister van kolonien, maar dat schrijven wordt in de B ij dr agen niet medegedeeld. De memorie van den commissaris-generaal Du Bus, alsmede het zoo belangrijk .
104
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
advies van Van den Bosch van 6 Maart 1829 worden bij Van Deventer niet gevonden, maar moet men zoeken in het geschrift van Steyn Parvé: Het monopoliestelsel nader toe-. lich t. Het uitvoerig rapport van Van den Bosch van 10 October 1830 vindt men niet bij Van Deventer, maar wel bij Cornets de Groot. Van sommige ministerieele missiven worden uittreksels gegeven, maar zoo onvolledig, dat de weetgierigheid zeer wordt opgewekt naar het niet medegedeelde. „Wanneer wij oordeelen, dat de Bij dragen van Van Deventer oppervlakkig zijn bewerkt, hebben wij inzonderheid daarop het oog, dat de verzamelaar op vele plaatsen blijkbaar niet in de bedoelingen der schrijvers van de memorien en de missiven is doorgedrongen. Het kan uit de volgende voorbeelden blijken : „Volgens de vroegere geschriften van Van den Bosch en het advies van 6 Maart 1829, heeft gemelde staatsman zeker geen enkel °ogenblik gedacht, dat de Javanen geheel vrijwillig producten voor de Europeesche markt zouden telen. Zelfs Du Bus komt er rond voor uit, dat een geheel vrije arbeid onder het stelsel van commissarissen en den gouverneur Van der Capellen ook niet bestond. Waar Van den Bosch in de stukken van 1830 en 1831 dus spreekt van vrijen wil, is dit slechts in tegenstelling tot de gedwongen opbrengst der landrenten. De Javanen waren, althans dit is de meening van Van den Bosch in 1831, ja nog in 1834, vrij de landrenten in geld te betalen of de landrenten te voldoen door de gouvernementscultuur. Van Deventer heeft dit niet opgemerkt. Waar Van den Bosch in zijne confiden.tieele missive van 15 Augustus 1831 spreekt van tijdelijke opoffering van de belangen der kolonien aan de belangen van het moederland, wordt dit door Van Deventer in het algemeen • opgevat ten nadeele der Javanen, terwijl Van den Bosch het slechts in een zeer bepaalden zin bedoeld heeft, gelijk duidelijk blijkt uit het daar ter plaatse bijgevoegde „van de belangen van den Indischen handel, die door het verzenden der goederen in consignatie gedrukt werd." „Het meest sprekende voorbeeld van oppervlakkige en slordige mededeeling is zeker, dat de schrijver eene zinsnede uit een rapport van den directeur der cultures, G-. L. Baud,
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
105
luidende : „Het is echter waar dat vóór de aanzienlijke uitbreiding, die de cultures sedert 1830 hebben ondergaan, de bevolking op vele plaatsen zich menige geriefelijkheid moest ontzeggen", geheel in tegenovergestelden zin deed afdruk-. ken : „Het is echter waar dat door de aanzienlijke uitbreiding, die de cultures sedert 1830 hebben ondergaan, de bevolking op vele plaatsen zich menige geriefelijkheid moest ontzeggen." Zie Deel III, blz. 195, Tij ds chri ft , 1866, II, blz. 278. Door deze slordige mededeeling van een officieel stuk misleid, heeft de Heer Pierson in zijn Kultuurst els el, blz. 131, de woorden van G. L. Baud even verkeerd als zij bij Van Deventer afgedrukt waren, als een ontwijfelbaar bewijs voor den nadeelige invloed van het cultuurstelsel op de welvaart van de Javanen aangehaald, terwijl juist het tegendeel was geschreven, hetgeen ook trouwens uit de naauwkeurige ontleding der zinsnede blijkt en uit de inzage van het oorspronkelijke in de Tweede Kamer is gebleken. Hand. van 12 Juni 1868. Ook hebben de Bij dragen van Van Deventer allen schijn, door twee of drie schrijvers bewerkt te zijn. In de résumé's, waarmede de hoofdstukken besloten worden, wordt toch van Van den Bosch melding gemaakt als van een man „van zeldzame bekwaamheid, onvermoeiden ijver en voorbeeldelooze geestkracht, die een grootsche taak te vervullen had", terwijl bij de medegedeelde stukken dikwijls allerlei kleingeestige glossen worden gevoegd, die geheel in strijd zijn met den grooten lof, elders aan Van den Bosch toegekend. „De toelichting van de stukken is in den regel p artij dig. Men behoeft het werk slechts te doorbladeren, om daarvan overtuigd te worden. „Het werk van G. H. Van Soest wemelt van historische onjuistheden. In deze A ant e ek eningen zullen wij er eenige van vermelden. Het werd echter door sommigen, zooals door de Nieuwe Rotterdamsche Courant, als een volledig en voortreffelijk werk voor de geschiedenis van het cultuurstelsel geprezen. Waarlijk wel eene waarschuwing dat men de dagbladen niet op gezag moet gelooven, maar zelf critisch moet te werk gaan bij het gebruik der menigvuldige geschriften, die in de laatste dertig jaren over de koloniale
106
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
aangelegenheden geschreven zijn. Ook Pierson is dikwijls, zonder kritiek der bronnen, Van Deventer gevolgd en verwart meermalen de tijdvakken."
II Zoon van een Hollandsch dorpsgeneesheer, is Van den. Bosch in 1795, niet meer dan vijftien jaren oud, als volontair naar Indie gekomen, van waar hij in 1808 als kolonel naar Nederland terugkeerde. In November 1813 nam hij in naam van den Prins van Oranje Utrecht in bezit. In Junij 1815 was hij te Maastricht chef van den staf. In Januarij 1816 benoemde de Koning hem tot generaal-majoor. Daarop volgde een langdurig tijdvak van gewenschte non-activiteit. Dit eerste gedeelte van het leven van Van den Bosch wordt van het tweede gescheiden door zij ne tienjarige werkzaamheid als stichter der Maatschappij van Weldadigheid. Van 1818 tot 1828 woonde de jonge generaal op een eenvoudig buitenverblijf te midden zijner kolonisten, tot hij in Maart 1828 als kommissaris-generaal naar Suriname vertrok en in Oktober van hetzelfde jaar tot gouverneur-generaal van N. I. benoemd werd. Den 16den Januarij 1830 kwam hij te Batavia het bewind aanvaarden. Eerst derhalve dertien jaren in Indie als militair, toen twaalf in Nederland als praktisch ekonomist. Een schakel heeft die twee gedeelten van de eerste helft der carrière van Van den Bosch aaneen verbonden, en die schakel was een boek. De Nederlandsche Bezittingen in Azie, America en Africa in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit rijk wijsgeerig, staathuishoudkundig en geographisch beschouwd, zagen in 1818 in twee deelen in Den Haag het licht. Voor zoover Java betreft, was het werk eene kritiek van het bestuur door Daendels en Raffies gevoerd en bevatte nog slechts de kiem van het naderhand door Van den Bosch ingevoerde stelsel van staatskultures.
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
107
Een terugblik op het eerste dertienjarig verblijf van Van den Bosch in Indie is noodig tot regt verstand van het volgende. Pas twee jaren had hij als volontair gediend, toen hij tot luitenant bij de genie benoemd werd. De toenmalige gouverneur-generaal Van Overstraten (1796-1801) merkte hem op, bevorderde hem tot kapitein, en stelde hem aan als zijn adjudant. Er bestaat eene biografie van den gouverneur-generaal Van Overstraten door Mr. P. Mij er, waarbij gebruik gemaakt is van Van Overstraten's geschriften. Daar Van den Bosch onder dien landvoogd zijne eerste vorming heeft ontvangen, is het niet overbodig op te merken (schrijft De Bosch Kemper) dat de hoofdbeginselen van het regeringsbeleid van dien landvoogd waren : de inlandsche regenten te beschouwen als stedehouders van de Compagnie, die de van harentwege hun toevertrouwde regentschappen en distrikten, volgens hare bevelen, doch geheel naar 's lands wijze en alleen door hunne onderhoorige Javanen bestuurden. Van Overstraten meende, dat men van de Javanen veel meer verkrijgen kon door vriendschappelijke aansporing en door een goed toezigt op hen te houden, dan door middel van geweld. Hij gaf zich veel moeite, om naauwkeurig te onderzoeken, op welke wijze ieder regentschap op zich zelf werd geregeerd, ten einde daarin met overleg der regenten de noodige verbeteringen te kunnen maken. Hij trachtte het geluk en den voorspoed van de bevolking te bevorderen en daardoor den zedelijken invloed der Compagnie uit te breiden. Na van Overstraten kwam de gouverneur-generaal Siberg aan het bewind ; na dezen de gouverneur-generaal Wiese ; na Wiese, de maarschalk Daendels. Onder dezen vroeg en verkreeg Van den Bosch al spoedig zijn ontslag. Bij den heer Van Soest vindt men de aanleiding tot dit ontslag aldus verhaald : „De komst van Daendels in 1808 verspreidde de koterie, die voorgaande landvoogden omringde en waar zich Van den Bosch door zijn huwlijk met de dochter van den brigadier, kommandant der troepen, De Sandol Roy, had ingewerkt. Gefnuikt in zijne verdere vooruitzigten, keerde hij naar Nederland terug, nadat hij van
108
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
Daendels den titulairen rang van kolonel had weten te verkrijgen. Gedurende de volgende vijf zoo bewogen jaren liet Van den Bosch niets van zich hooren." De heer De 'Bosch Kemper toont de onjuistheid van deze voorstelling aan. Van den Bosch was even anti-fransch als anti-engelsch gezind, terwijl Daendels van warm demokraat en patriot met den tijd een vereerder van Napoleon was geworden en met napoleontisch geweld in Indie huis hield. Sympathie kon er dus tusschen die twee mannen niet bestaan. Toen nu Daendels het noodig achtte den legerkommandant De Sandel Roy te verwijderen en hij te dien einde aan dezen kwanswijs eene zending naar Nederland opdroeg, wilde Van den Bosch, die met de dochter van Roy gehuwd was, deze verwijdering van zijn schoonvader niet verdragen en vroeg zijn ontslag, hetgeen hem eervol, met bevordering tot den rang van kolonel, verleend werd. Even onnaauwkeurig is hetgeen Van Soest laat volgen „In een tijd van algemeene wapening, toen ieder officier de aandacht trok door moed en beleid op het slagveld, klom Van den Bosch onopgemerkt tot den rang op van Generaal." De waarheid is, dat Van den Bosch in de jaren van Napoleons ergste dwingelandij (1808-1813) in Europa niet
wilde dienen. Doch zoodra de kansen eener nationale omwenteling verbeterden, en toen er (in November 1813) groote onverschrokkenheid vereischt werd om tegen Frankrijk op te treden, bood hij Hogendorp, Van der Duyn en Van Stirum zijne diensten aan. Reeds werd herinnerd hoe hij in die dagen Utrecht voor zijne rekening nam, gelijk hij later onder Kraijenhoff de troepen aanvoerde, die Naarden belegerden. Eerst in 1816 is hij tot generaal-majoor bevorderd. „Schrijver dezes herinnert zich nog", verhaalt de heer De Bosch Kemper, „hoe hij als knaap van tien jaren een der bezoeken heeft bijgewoond, die de generaal Van den Bosch aan zijnen vader bragt, met wien in 1813, bij gelijke liefde tot nationale onafhankelijkheid, vriendschapsbetrekkingen waren aangeknoopt. Er behoeft geen armoede meer te zijn, de bedelarij kan worden voorkomen. (gelijk Van den Bosch in zijne opgewondenheid over de Ko-
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
109
lonie van Weldadigheid zich uitliet), zijn denkbeelden die reeds bij jeugdige harten belangstelling wekken, en hoe luisterde ik, toen later het gesprek kwam op Java, op de natuurwonderen, waarbij de generaal zoo -veel ongeloofelijks verhaalde, dat ik na zijn vertrek tot mijn vader de vraag rigtte, of dat alles wel waar zou zijn, waarop deze, zooveel ik mij herinner, antwoordde : „De- man, dien gij daar hebt hooren spreken, heeft een edel karakter, heeft veel kennis, maar bij den lust om gezellig te praten, vergroot hij de dingen wel eens, en al zullen zijne pogingen om de armoede te doen ophouden, niet verwezenlijkt worden, zijne plannen bevatten toch veel goeds en kunnen iets nuttigs te weeg brengen." De indruk, dien deze karakterschets maakt, verschilt aanmerkelijk van hetgeen bij Van Soest wordt aangetroffen. Daar heet het : „Van den Bosch had een hoofdgebrek, zijne gemoedsstemming was somber .. . Over de heerlijke oorden, schitterend van licht, rijk in kleuren en schakeringen, die de zintuigen verrukken, hangt zijne pen een zwart floers... Te gelijker tijd dat hij den dwangarbeid als het credo voor Java wilde opdringen, ontwierp hij voor het vrije moederland een plan ontleend aan dezelfde orde van denkbeelden. Zijne aanraking met de verarmde ontginners van heidegronden te Frederiksoord, met de vondelingen te Veenhuizen, met onverbeterlijke en hardnekkige bedelaars te Ommerschans, bad zijne voorliefde voor dwangarbeid niet uitgedoofd . . . Sedert hij getuige was van hetgeen men den neger in Su.riname onder de zweep van den bastiaan kon doen verrigten, bekwam zijn reeds niet teer gemoed eene onverbiddelijke plooi tegenover de breede schare, wier eenig kapitaal in spierkracht en vlijt bestaat." Toen echter de heer Van Soest deze bespiegelingen over het karakter van Van den Bosch te boek stelde, droeg hij blijkbaar geene voldoende kennis van de feiten. Van den Bosch heeft slechts veertien weken in Suriname vertoefd, en zijne werkzaamheid aldaar heeft voornamelijk bestaan in het vaststellen van een regeringsreglement, hetwelk de zorg voor de slaven aan een lid van het hooggeregtshof opdroeg eene uitmuntende bepaling, die tot in 1862 gewerkt en
110
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
goed gewerkt heeft. „Men heeft," zegt De Bosch Kernper, „men heeft Van den Bosch afgeschilderd als een man, wiens gemoedsstemming somber was, die nimmer het intrinsieke genot van den arbeid gekend heeft. Geheel anders was de wezenlijke indruk, die Van den Bosch maakte op mannen, die hem persoonlijk gekend hebben. Hij was een doortastend man, geen gevaar of tegenstand ontziende, alles ligt tellende. Hij had iets dichterlijks in zijne plannen. Hij had smaak voor een bevallige bouworde ; hij was een liefhebber van schoone planten. In plaats van somber was hij opgeruimd en een gezellig prater ; in plaats van gehecht aan een sedentair leven zonder groote bezigheid, was hij werkzaam zooals weinigen het geweest zijn. Zonder energie verlaat geen jongeling de nederige burgerlijke betrekking, om zijn geluk als eenvoudig volontair te beproeven ; zonder ijver, bekwaamheid en moed wordt men niet van een eenvoudig soldaat reeds op • 27jarigen leeftijd luitenant-kolonel ; zonder belangstelling en arbeidzaamheid schrijft men geene verhandelingen als de generaal Van den Bosch in 1818 en 1819 geschreven heeft ; zonder geestdrift voor philanthropische gedachten sticht men geene Maatschappij van weldadigheid en zonder liefde tot volkswelvaart zouden de geschriften een geheel anderen toon hebben gehad, dan dien hij aansloeg."
III Wij kunnen deze opwekking tot kennismaking met het werk van den Amsterdamschen oud-hoogleeraar niet beter besluiten, dan met eenige aanhalingen uit het geschrift van Van den Bosch zelven over de Nederlandsche Bezi tting en. Enkelen slechts bezitten dat boek (een boek van 1818 !) ; nog minderen hebben het gelezen ; doch zelfs zij, die daartoe de moeite namen, verliezen te vaak uit het oog, dat het geschreven is in een tijd, toen Van den Bosch niet de geringste kans scheen te hebben, ooit weder naar Indie gezonden te moorden. Van het vele jaren later naar hem ge-
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
111
noemde stelsel treft men er alleen de omtrekken in aan, gelijk deze zich tijdens een dertienjarig verblijf hier te lande in des schrijvers geest gevormd hadden. Het is geene apologie van gepleegde bestuursdaden, maar geeft slechts de indrukken terug van een ooggetuige en opmerker. Dubbel merkwaardig is het daarom, in deze zuiver wetenschappelijke uitboezemingen van den jongen generaal op non-aktiviteit, de eerste beginselen aan te treffen van hetgeen naderhand door hem, met velerlei wijziging in de bijzonderheden, zoo krachtig is uitgevoerd. Ziehier een fragment uit de voorrede: „Ik twijfel geen °ogenblik, of zij, die wanen,dat door veranderingen in den uitwendigen vorm des bestuurs, ook te gelijk eene verandering in den loop der dingen, in het karakter, de zeden en gewoonten der volken, kan worden daargesteld en dat een schoonschijnende theorie van nationale inrichtingen zeker die resultaten moet opleveren, welke het speculatief verstand daaruit afleidt, — zij, die door alles wat in Europa onder hun oog gebeurd is, niet van deze dwaling genezen zijn, — deze lieden dan, zullen mij gewis als partijdig beschouwen, en mijne oordeelvellingen omtrent de waardij en doelmatigheid der voormalige inrichtingen in Indie, aan eene bijzondere vooringenomenheid met den ouden slender toeschrijven. Intusschen is niemand meer overtuigd dan ik, dat de hoogstmogelijke trap van bloei en welvaart in een land alleen kan verkregen worden door
liberale, met den aard der omstandigheden wel strookende instellingen; doch niemand is tevens dieper dan ik overreed, dat de inrichtingen, onder welke eene natie gelukkig zal leven, behooren overeen te stemmen met haren aard, hare grondbegrippen, de mate harer beschaving en alle hare uitwendige omstandigheden, en dat het evenzoo onmogelijk is, op een onkundig en werkeloos volk, dat in zedelijke beschaving nog slechts zeer geringe vorderingen heeft gemaakt, de verhevene beginselen der staatkundige inrichting van een verlicht volk onbepaald toe te passen, als aan een dom en dweepziek volk liberale godsdienstige beginselen op te dringen." Van den Bosch prees het in het voormalig bestuur der Oostindische Compagnie, dat 'men den Inlanders hun be-
112
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
stuur had gelaten en slechts als algemeen beschermer bij inlandsche twisten was tusschen beide gekomen. Het afwijken van die beginselen had telkens nadeelige gevolgen gehad. „Deze daadzaken zullen, hoop ik, mijn gevoelen rechtvaardigen, dat het hoogst onvoorzichtig is, bij de nog weinig beschaafde volken van Indie eenen vorm van bestuur in te voeren, strijdig met den grond hunner verlichting en met hunne begrippen, — zoowel als mijne wenschen wettigen, dat het aan hen, die door Z. M. onzen Koning zijn derwaarts gezonden, om in hoogstdeszelfs naam het oppergezag uit te oefenen en in Oost-Indie een gepast regerings-stelsel in te voeren, gelukken moge, de inwendige rust en vrede op even zulke duurzame gronden als weleer te vestigen, en inzonderheid, dat men den inboorlingen vergunne, op hunne eigene wijze gelukkig te zijn, liever dan •hen bij duizenden ter slachtbank te slepen, en hunne bloeiende gewesten aan roof en verwoesting ter prooi te geven." In het werk zelf geeft hij in de eerste plaats een algemeen overzigt der Oostindische bezittingen, en hoe de Javanen onder hun inlandsch bestuur slechts twee belastingen kenden : twee vijfden van de opbrengst van den grond, die gerekend werd aan den vorst te behooren (bij welke opbrengst de vruchtbaarheid van den bodem in aanmerking moest genomen worden) en heerendiensten. Daarop laat hij volgen : „Zoo aanvaardde het Nederlandsch gouvernement de opperheerschappij der meeste 0. I. gewesten ; zoo vond het den Javaan onder de eenige belasting, welke met billijkheid van hem gevorderd konde worden. Dezelve te verzwaren zou onrecht geweest zijn met opzicht tot den inlander, en die te verlichten, immers zonder eenige schávergoeding, ware zulks ten aanzien van den regent, die gewoon was daarvan zijne voordeelen te genieten. „Van hier dan ook, dat, wanneer de heerendienst of dwangarbeid werd aangewend ter invoering of uitbreiding van cultures voor Europeesch vertier, hetgeen alleen door de macht en den invloed van een Europeesch bestuur mogelijk was, — gelijk daaruit blijkt, dat bij de meeste nabuurvolken, waar zulk een gezag niet geldt, deze teelt geene noemens-
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
113
waardige voortgangen gemaakt heeft, — dat alsdan de Inlander bij elke nieuwe invoering, eene betaling in geld daarvoor ontving, aan de hoeveelheid der geleverde voortbrengselen geëvenredigd. „Deze soort van landbouw was onder den naam geforceerde cultuur bekend, en, als belasting beschouwd, in zich zelve even billijk als elke andere, die in geld wordt betaald, en in vele gevallen, gelijk wij nader zullen aantoonen, voor den Javaan boven anderen verkieslijk, ten minste voor zooverre men van hein geene grootere mate van arbeid vorderde, dan waartoe hij van ouds gehouden was. Het misbruik, daarvan gemaakt, is geen noodwendig gevolg der inrichting zelve, en elke soort van maatschappelijke belasting blijft evenzeer, zoo niet meer nog, aan misbruiken onderworpen. „Ook was de Javaan onder dit geheele stelsel van inwendig bestuur niet ongelukkig. Rijkdom vindt men zekerlijk bij hem niet; maar ook geen.e behoeftigen. Honderd uren ver kan men daar te lande reizen, zonder iemand het medelijden, de ondersteuning van zijn medemensch te hooren inroepen. Ieder huisgezin, ieder huisvader bezit eene eigen woning, in de schaduw van schoone en talrijke vruchtboomen gebouwd, waarvan de overvloed verruild wordt tegen kleine behoeften, die de eigen grond niet voortbrengt, en omgeven van zoovelen rijstvelden, als ter ruime voeding
van zijn gezin noodig is. Geen grooteren wensch kennende, was de Indiaansche eilander in zijne omstandigheden met zijn lot tevreden." Met behulp der inlandsche hoofden moest de cultuur uitgebreid worden. Geweldige uitbreiding, gelijk onder Daendels, keurde Van den Bosch af „Sedert 1808 tot 181.1 heeft men het aantal koffieboomen met ruim vij f-en-v e er tig millio en en vermeerderd, en in. dien korten tijd van drie jaren meende men het voortbrengsel tot 37 millioenen ponden te doen stijgen. En hoewel voorzeker in dit geval de veerkracht van het gouvernement is overspannen geworden en deze zware aanplanting als onstaatkundig, ja onrechtvaardig is aangemerkt, tijd en omstandigheden daarmede vergeleken zijnde, verstrekt zulks 8 T.
114
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
niettemin tot een bewijs van het verbazend vermogen in den aard der 0. I. inrichtingen gelegen, ter snelle vermeerdering van zoodanige voortbrengselen, welke de belangen van den handel en de markten van Europa zouden mogen vorderen.' Tegenover het stelsel dat Raffles gedeeltelijk invoerde, bragt Van den Bosch de volgende algemeene bedenkingen in : „Ten grondslag van het nieuwe stelsel was aangenomen, dat ieder mensch zijne genietingen tracht uit te breiden, en dat deze wensch bij ver het grootste gedeelte van het menschdom de bezwaren van den arbeid overwint, zoodat het genoegzaam zoude zijn, hun een gegrond uitzicht op bezitvermeerdering te verschaffen, om hunnen ijver te ontvonken, en hun arbeid te vermeerderen. „Men had geloofd, of ten minste voorgewend te gelooven, dat de Javaan geene uitzondering op dezen regel maakte. „Ondertusschen zijn bij hem al de wenschen alleen tot het noodzakelijke bepaald, en daarom kan het voorgestelde doel langs den ingeslagen weg bij hem niet bereikt worden. Zelfs kan men gerustelijk aannemen, dat, ware de belasting den Javaan opgelegd minder drukkende geweest, of had men een minder gedeelte der vruchten van zijnen arbeid gevorderd, hij dan ook in die zelfde evenredigheid minder grond dan nu bebouwd zoude hebben. Alleen aangeprikkeld door den drang om zich het noodige te verschaffen, en daarnaar zijnen arbeid regelende, heeft het eerste gebruik, dat hij van de hem verleende vrijheden maakte, bestaan in het verwaarloozen van die cultures, welke tot zijn onderhoud niet onmiddellijk vereischt worden, bepalende hij zich nu alleen tot het aankweeken van rijst en eenige andere aardvruchten. „De overvloed daarvan, alleen voor de Indische markt geschikt, — waar men wel goederen, maar geen geld voor de rijst inruilen kan, — heeft noodwendig ten gevolge gehad zoodanig eene schaarschheid van dat metaal, hetwelk voor de betaling der Europeesche behoeften van het gouvernement zoo onmisbaar is, dat hetzelve zijne toevlucht heeft moeten nemen tot het verkoopen niet alleen der domeinen, maar zelfs van de woningen der officieren en kazernen der soldaten, gelijk ook tot het aanmaken van papieren Spaansche-matten .
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
115
en tinnen duiten; en na het uitputten van al deze hulpbronnen, tot het overmaken naar Indie van eenige millioenen baar geld, om de zaken gaande te houden. En dit heeft plaats gehad onder het genot van een vrijen en onbelemmeOen handel, beveiligd tegen alle oorlogsschaden, benevens den vrijen toegang tot alle markten in geheel Indie ! „Wat nu den inlander zelven betreft, diens lot is evenmin door de nieuwe inrichting verbeterd, omdat, wanneer hij , bij zijne tegenwoordige mate van beschaving naar verkiezing arbeidt, deze zijn arbeid niet meer oplevert dan zijn noodig onderhoud, en het stelsel, om hem van de vruchten zijns arbeids het noodige te laten, een zekerder waarborg is voor zijn bestaan, dan het vertrouwen op zijn eigen ijver hem immer. verschaffen kan. Immers, daar hij nu aan het gevaar is blootgesteld, van bij mislukte oogsten (waaraan de rijstcultuur zeer onderworpen is, gelijk dan ook de velden, schoon nabij elkander gelegen, dikwijls zeer ongelijk dragen), toch zijne belasting te moeten betalen, en alzoo mangel aan het noodige te hebben, heeft hij bij deze ruiling vooral niet gewonnen. — Voegt men hierbij zijnen afkeer van alle nieuwigheden en zijne verkleefdheid aan zijne regenten, dan zal men zich geenszins verwonderen over de menigte van onlusten, die reeds inwendig hebben plaats gehad ; reeds tweemalen trouwens was het ontwerp gesmeed, om al de Europeanen op het eiland te vermoorden; en hoewel de
eerste maal door de dapperheid en het krijgsbeleid van den generaal Gillespie zulks verijdeld, en het ook eene tweede reis nog voorkomen is, is echter de poging daartoe in stroomen bloeds gesmoord, terwijl gedurende al den tijd dat de Nederlanders het oppergezag op het eiland hebben uitgeoefend, van zoodanig een ontwerp nimmer is gedroomd, veelmin, dat hetzelve in ernstige overweging genomen, of tot eene dadelijk beproefde onderneming gebracht zoude zijn." Tot dit weinige moeten wij ons bepalen. Alleen voegen_ wij er nog bij hetgeen in den jaargang 18 40 van het T ij ds chrift voor N. I., onder redaktie van den heer Van Hayell, in den vorm eener hulde aan de nagedachtenis van den gouverneur-generaal De Eerens gezegd wordt. De heer De Bosch Kemper noemt het eene opmerkelijke bijdrage voor
116
DE GRAAF VAN DEN BOSCH.
de kennis der openbare meening in dien tijd, aangaande het in 1818 door Van den Bosch ontworpen stelsel: „Had de uitstekende oud-minister van koloniën, Van den Bosch, die verlichte schepper van de JaVasche cultuur, daartoe de grondslagen gelegd, het was den gouverneurs-generaal Baud, die het systeem van culture zoo wel getoond heeft te begrijpen, en De Eerens beschoren, dat stelsel ten toppunt Van luister op te voeren. Onder het bestuur dezer mannen is Java een groote en onafzienbare lusthof geworden, een schoone tuin, waarin ze, als ervaren hoveniers, vlijt en arbeid verdubbelden naarmate het voortbrengend vermogen van. den rijken en weligen grond meer en meer en al schitterender hun werk bekroonde."
-
Batavia, 19 Augustus 1874.
DE WARE GESCHIEDENIS VAN HET VOORGEVALLENE IN DE DESSA TOEGOE, 1
Eindelijk kan ik tot schrijven komen ter beantwoording uwer aangename letteren van 31 Augustus, die hier aankwamen terwijl ik tijdelijk afwezig naar Klatten was. De aangelegenheid van Toegoe heb ik aan de goede kantoren nagevischt en ben persoonlijk naar. Kaliwoengoe geweest om ook eenige dier brave dessalieden te ontmoeten, die zoo doordrongen zijn van de overtuiging dat individueel grondbezit voor hen zoo uitmuntend past en daarom zoo eenparig en dringend aan den assistent-resident van Kendal verzocht hebben, hunne kommunale gronden in individuële te konverteeren. Het is waarlijk belagchelijk zulk monstruositeiten door overigens achtenswaardige mannen te hooren verzekeren. Zij weten beter, en dat maakt de zaak erger. In het onderhavige geval heeft de Algemeene Sekretaris een oud stokpaard bereden en gelijktijdig den direkteur van Binnenlandsch Bestuur een bril op den neus gezet ; en dat was hem het uitstapje naar de dessa Toegoe wel waard. De ijverige en kundige, tevens zeer eerzuchtige assistentresident van Kendal, de heer Van Zijil de Jong, heeft hem daarbij gaarne geholpen, terwijl de dessabevolking aan de geheele manoeuvre dood onschuldig is en tot op den huidigen oogenblik nog niet begrijpt, waarom al die hooggeplaatste .
') Van een korrespondent op Midden-Java.
118
DE WARE GESCHIEDENIS VAN HET
heeren in haar midden zijn verschenen, en welk gevolg dit voor haar heeft gehad, veel minder in staat is te beoordeelen wat de gevolgen voor haar zullen zijn in de toekomst. Een paar Javanen die ik sprak aan eene warong, niet ver van de bewuste dessa Toegoe, verklaarden dat hun verzoek om individueel bezit eene pr ent ah negri e was. Volgens het gevoelen van hen die door een jaren lang verblijf in de binnenlanden, en bepaald in de binnenlanden der residentie Samarang, geacht mogen worden op de hoogte van het volkskarakter te zijn, bestaat er voor de toekomst der dessa Toegoe slechts één vooruitzigt, namelijk dat binnen hoogstens drie jaren al de individueel bezeten wordende gronden verpand zullen zijn in handen van enkele Chinezen en alle tegenwoordige sawahbezitters gereduceerd zullen zijn tot gewone koelies. Voor het geven van besnijdenis-, huwlijks-, nieuwjaarsfeesten enz. hebben de Javanen alles over, en deze zullen de gelegenheden zijn, waarbij hunne eigendommen gemakkelijk in panden zullen verkeeren.. Dit is trouwens een oud thema, dat ieder lang weet. De zucht tot dobbelen en opiumgebruik moet ook nog in rekening gebragt worden, alsmede hunne onverschilligheid omtrent den dag van morgen en hun tegenzin om meer te bezitten dan zij heden strikt noodig hebben : een gevolg van de zekerheid, dat dit meerdere hun door ketjo'es of door hunne hoofden (een andere soort van ketjoes) zal worden ontfutseld. Dit alles echter zijn beschou.wingen, die bij de auteurs der konversie niet hebben gewogen. De Algemeene Sekretaris heeft reeds vroeger blijk gegeven, een voorstander van den overgang van kommunaal tot individueel bezit te zijn, maar is toen niet in zijne plannen geslaagd. Dat de tegenwoordige direkteur van Binnenlandsch-Bestuur, die Java's volkje zoo goed kent, zich een tegenstander dier plannen toonde, was voor den Algemeenen Sekretaris een reden te meer om er op door te draven. De heer Van Zijli de Jongh nu, die een en ander wel weten kon, en die begrijpt dat de tegenwoordige dagen behoefte aan komediespel openbaren en de beste akteurs het meest onderscheiden worden, kon door middel zijn er inlandsche ambtenaren het volk van Toegoe er ligt toe brengen, zich algemeen vóór de konversie van hun kommun.ale gronden
VOORGEVALLENE IN DE DESSA TOEGOE.
119
in individuële te verklaren. Het is zonderling, dat juist de inwoners dier dessa zoo eenparig die verandering wenschten en in de omgelegen dessa's niets van die zucht te bespeuren was of is. Zelden toch heeft men den drang van den tijdgeest zich zoo op één plek zien openbaren, zonder eenige uitvloeijing naar den omtrek. De heer Van Zijn de Jong echter weet zijn volk wel te leiden. In zijne af deeling immers zijn ook de proeven der padikultuur volgens de methode van den heer K. F. Holle uitnemend geslaagd, — volgens zij n.e eigene rapporten altijd, — terwijl in de assistentresidentien Demak, Salatiga en Ambarawa, wier hoofden van bestuur toch waarlijk ook geene kinderen zijn, vooral de heeren Meij er en Van Hemert, alle proeven totaal mislukt zijn. Evenzo() luidden tijdens den hongersnood in 1872-1873 de berigten uit Kendal steeds, dat het volk geen gebrek leed, ofschoon men te Samarang evenveel bedelaars van daar telde als uit Demak. Wat n.0 in de konversiezaak den resident van een voornaam gewest aangaat, deze heeft, als gewoonlijk, met den heerschenden wind gezeild, verheugd de gelegenheid te zullen hebben eene speech te kunnen houden. Ziedaar wat ik omtrent Toegoe heb mede te deelen. Voor den heer Levyssohn Norman spijt het mij, dat mijne inlichtingen niet anders luiden. IJ kunt er natuurlijk van gebruiken wat u wilt en in zoodanige termen als u goedvindt. Samarang, 8 September 1874.
„GEEN MINISTER VAN KOLONIEN IS IN STAAT, DE INDISCHE BEGROOTING BIJ DE WETGEVENDE KAMERS TE VERDEDIGEN.”
Niet zonder verwondering zullen zij, die zich een merkwaardig geschrift herinneren, in 1864 uitgegeven door Mr. W. baron Van Goltstein, destijds lid der Tweede Kamer, uit sommige der laatste mailberigten ontwaard hebben, dat de schrijver dier brochure, nu hij minister van Kolonien geworden is, door politieke tegenstanders als een vreemdeling op koloniaal terrein wordt voorgesteld, wiens donkere gelaatskleur zijne eenige aanbeveling is voor de door hem aanvaarde betrekking. Niet zonder verwondering, zeggen wij ; want het betoog van den heer Von Goltstein over het vaststellen der Indische begrooting bij de wet is een geschrift, dat èn door de keus van het onderwerp, èn door de wijze van behandeling, èn door de omstandigheden waaronder het gevoerd werd, den schrijver tot eer verstrekt niet alleen, maar van eene zeldzame mate van politiek doorzigt in koloniale aangelegenheden getuigt. 1) Terwijl toch met den heer Van Bosse aan het hoofd de 1) Het vaststellen der Indische begrooting bij de wet, door Mr. W. baron van Goltstein. 's Gravenhage, W. P. van Stockum, 1864.
GEEN MINISTER VAN KOLONIEN IS IN STAAT, ENZ.
121
bekwaamsten onder de koloniale hervormers vaststelling der Indische begrooting bij de wet als den heilzaamste der maatregelen aanprezen en er onder de koloniale behouders zelven gevonden werden, die met het Carthago delenda van den voorvechter instemden 1), toonde de heer Van Goltstein zich schrander genoeg om te beseffen, dat zoo al de letter van grondwet en regeringsreglement desnoods toelieten, de Indische begrooting tot een onderwerp van wetgeving te maken, het niettemin bedenkelijk moest heeten, het bestuur der kolonie op die wijze uit Indie naar de Tweede Kamer over te brengen. Hij bewees daardoor, zijnen tijd vooruit en een der aangewezen personen te zijn om vroeger of later met de portefeuille van Kolonien belast te worden. En moet nu uit het optreden van den heer Van Goltstein warden afgeleid, dat wij ons hebben voor te bereiden op intrekking van een maatregel van zoo ingrijpenden en tegelijk verderfelijken aard, dat schrijvers van geheel andere rigting ons koloniaal bestuur deswege ongeveer het slechtste noemen konden, wat op aarde wordt aangetroffen ? wij gelooven het niet. De heer Van Goltstein mist, onderstellen wij, de vrijmoedigheid van den heer Van Bosse, die, minister geworden, met afgrijzen sprak over het slaan eener „schendige hand" aan de gouvernement-kultures, daags nadat hij als mede-redakteur van het T ij dschrift voor N. I. diezelfde kultures had helpen voorstellen als een vampier, zich mestend met het uitgezogen bloed van den armen Javaan. Doch wij meenen niettemin het bewijs in handen te hebben, dat ook hij, de ministeriële portefeuille aanvaardend, zich zedelijk verbonden heeft de hoofdgedachte, in zijne brochure van 1864 ontwikkeld, te laten rusten. En dat bewijs ligt opgesloten in de woorden zelven, welke
.
1 ) „Voor mij is het vaststellen der Indische begrooting bij de wet liet Carthago delenda." Mr. P. P. van Bosse, Bijdrage enz. — De beteekenis dier woorden is niet twijfelachtig, al klinkt het zonderling, een staat die verwoest werd, te hooren gebruiken als beeld van eene vet, die men wil helpen invoeren. Doch onze parlementaire redenaars zien niet op zulke dingen.
122 GEEN MINISTER VAN KOLONIEN IS IN STAAT, DE INDISCHE
wij aan het hoofd dezer bladzijden stelden. „G een mi ni st e r van Kolonien is in staat, de Indische begrooting bij de wetgevende Kamers te verdedigen:" zoo luidt het opschrift van eene paragraaf der bro chure waarin de heer Van Goltstein het tweede zijner praktische bezwaren tegen de nu heerschende wet van 1864 blootlegt. Wij meenen namelijk te mogen besluiten, dat zoo de heer Van Goltstein nog op dit oogenblik het verdedigen der Indische begrooting bij de wetgevende Kamers voor eene onuitvoerbare zaak hield, hij de portefeuille van Kolonien niet zou hebben aangenomen. boren wij hem bladz. 45 en volgende van zijn scherpzinnig geschrift het aangeduid praktisch bezwaar nader uiteenzetten : „Een ieder weet, wat het voor een Minister onzer ,dagen beteekent, zijne begrooting te verdedigen. Op alles „gevat, mag hij geen vraag onbeantwoord laten. Met elke „bijzonderheid van het bestuur bekend, moet hij in staat „zijn elke daad ook van den ondergeschikten ambtenaar te „verdedigen. Verantwoording wordt geëischt voor iedere, ook „voor de geringste uitgaaf. De beraadslagingen omtrent één „enkel hoofdstuk der staatsbegrooting duurden soms 14 dagen_ „om te eindigen . . . . met een.e verwerping. Bij de behan-
„deling zijner begrootingen is de Minister dikwerf verpligt, „strijd te voeren omtrent eiken post van uitgaaf, en als het „ware iederen gulden te verdedigen tegen de zeer begrijpelijke „zucht der vertegenwoordigers van de natie om de lasten, „die op haar drukken, te verligten. Het gevoel, dat hem „vervult, wanneer hij na de aanneming van zijn budget „huiswaarts keert, moet hij zeker onder de aangenaamste „aandoeningen van zijn ministerieel leven tellen. En toch „slechts voor één Departement behoeft hij in den regel op te treden, en een man van bekwaamheid, die zijn -vak kent „en goede bedoelingen heeft, vreest de kritiek der Kamers „niet. Daarenboven, al heeft de Minister van Justitie niet „altijd een' regtsgeleerde, noch ook de Minister van Oorlog „eenen krijgskundige voor zich, hij heeft te doen met mannen, „geboren en opgevoed in de maatschappij, in wier behoeften „de begrooting van Justitie of van Oorlog moet voorzi en, „en die alzoo gerekend kunnen worden eene overtuiging, op ,,
BEGROOTING BIJ DE WETGEVENDE KAMERS TE VERDEDIGEN. 123
„het oordeel van deskundigen en op hun gezond verstand „gevestigd, te bezitten. „Wat zal echter het lot zijn van den Minister van Kolo„uien, wanneer het ontwerp van den heer Fransen van de „Putte tot wet zal verheven zijn? „Hij zal alleen met al die kennis toegerust moeten zijn „voor Indie, welke de leden van het kabinet te zamen voor „Nederland dienen te hebben. Naauwkeurige bekendheid „met den zoo van elkander verschillenden toestand en de „zoo onderscheiden belangen van al de residentiën op Java „en van .de buitenbezittingen, zal op verre na niet voldoende „zijn. In alles, wat betrekking heeft tot het beheer der „nan.cien of tot het cultuurstel s el, zal hij doorkneed moeten „zijn. Het geheele regtswezen en alle zaken, die met het „zeewezen in verband staan, behooren hem gemeen te zijn. „Eindelijk zal hij het in Nederland zeker weinig populaire „hooge eindcijfer voor oorlog moeten verdedigen. Er is ons „door enkelen gezegd, die anders niet zoozeer van meening „waren, dat het geheele bestuur onzer overzeesche bezittingen. „in de Tweede Kamer moest overgebragt worden, dat vast„stelling der Indische begrooting hen enkel daarom verkies„lijk toescheen, om paal en perk te stellen aan de uitbrei„ding van de uitgaven voor oorlog, en om het eindcijfer „van dat hoofdstuk te kunnen verminderen. Nu is het een „ieder bekend hoeveel verschil van gevoelen er omtrent mi„litaire zaken in het algemeen en in 't bijzonder omtrent „stelsels van verdediging heerscht ; en dat er op dit punt „evenmin overeenstemming bestaat in Indie als in Neder„land. De Minister van Kolonien zal derhalve, ten opzigte „der oorlogsuitgaven, niet enkel op strategische gronden „tegen deze en andere deskundigen moeten strijden ; hij zal „daarenboven den afkeer moeten overwinnen steeds den „Nederlander eigen ten opzigte van uitgaven voor oorlog, „maar nu vooral groot, daar het behoeften geldt, wier om„vang en drang hij niet kent. Wij gelooven niet te over„drijven, wanneer wij zeggen, dat het een zware, een on„houdbare strijd zal zijn. „De Minister van Kolonien zal alzoo in het vervolg de „veelomvattende taak van de hoofden der Departementen
124 GEEN MINISTER VAN KOLONIEN IS IN STAAT, DE INDISCHE „van Binnenlandsche Zaken, van Financien, van Justitie, `,van de Eerediensten, van Marine en van Oorlog alleen op „zijne schouders moeten nemen bij het verdedigen zijner „begrooting. Hij zal daarbij tegenover 72 leden staan, waar„van bijna geen ooit zelfs gezien heeft het land, over welks „behoeften hij thans moet beslissen, veel minder het kent, „en die alzoo in het minste niet in staat is, de gronden „van den aanval of, van de verdediging te beoordeelen. „Waarlijk, er zal een luchtig hart toe behooren om zich „onder die omstandigheden met de thans reeds zoo m.oeije„lijke portefeuille van Kolonien te belasten!” Is nu heer Van Goltstein een andere Emile 011ivier? Hebben wij het luchtige hart van 1864 met het coeur 1 é g er van 1870 gelijk te stellen ? In geenen deele. Hier is alleen eene bijdrage tot kenschetsing van den geest, waarin de nieuwe minister van Kolonien werkzaam zal zijn, berustend in het fait accompli, uitvoering der bestaande wet als regel van pligtsbetrachting volgend, zich voorstellend met inspanning van alle krachten zoo goed mogelijk datgene te doen wat hij tien jaren geleden voor een minister van Kolonien te veel achtte. Om diezelfde reden echter kunnen wij van het bewind van den heer Van Goltstein geene blijvende vruchten voorspellen. Wie in onze dagen als minister van Kolonien nut wil stichten, moet beginnen met zijne voorwaarden te stellen en de portefeuille alleen aanvaarden, indien die voorwaarden worden nagekomen. Dan alleen is hij meester van de positie. Is daarentegen zijn eerste werk, het bijzonder punt van wetgeving voor hetwelk hij opkomt prijs te geven, dan houdt niet hij de positie, maar de positie hem. Het zegt weinig, dat persoonlijke of politieke tegenstanders van den heer Van Goltstein in de Kamers en in de pers aan zijn geschrift van 1864 wapenen zullen ontleenen om hem te bestrijden, hem het leven onaangenaam te maken, en wie weet ? hem te bespotten. Wie daar niet tegen kan, moet geen minister worden. Doch pijnlijker en minder gemakkelijk te boven te komen moet de gewaarwording zijn, dat men de plaats heetende veroverd te hebben waar de raagt om het goede te doen aanvangt, in waarheid .
BEGROOTING BIJ DE WETGEVENDE KAMERS TE VERDEDIGEN.
125
de krijgsgevangene eener tegenovergestelde zienswijs is geworden. Vooral moet dat gevoel zwaar wegen in een klein land als Nederland, waar het minister-zijn in zich zelf zoo weinig beteekent en de eenige bekoring van dat ambt gelegen is in het vertrouwen, dat men door het aan te nemen een kwaad herstellen of iets nuttigs invoeren kan. Batavia, 25 September '1874.
OUDE GESCHIEDENISSEN,
Gaarna voldoe ik aan het van verschillende zijden tot mij gerigt verzoek, nog het een en ander mede te deelen uit dat gedeelte van De Bosch Kemper's „Geschiedenis van Nederland na 1830", hetwelk op Indie betrekking heeft. De minste lezers in Indie zijn in het bezit van dat boek, en van hervormingsgezinden kant zullen zij er vooreerst niet veel over hooren spreken. Voor ditmaal bepalen wij • ons tot den beruchten volksoploop van Augustus 1833 in Pasoeroean, die door Van Soest, door Pierson, door Van Deventer, allen hierin eenstemmig dat zij bladz. 99 vgg. van den Blik op goed geloof na- en het auteurschap dier brochure aan Merkus hebben toegeschreven, — als hoofdargument wordt aangevoerd voor de stelling, dat de gouvernementssuikerkultuur de Inlandsche bevolking in verzet heeft doen komen.
T Volgens den schrijver van den Blik 1) zou de zaak zich op de volgende wijze hebben toegedragen : 1 ) Kortheidshalve duiden wij op die wijze het te Kampen in 1835naamloos verschenen vlugschrift aan : Blik op he t be s t u u r van Ne derlandsch Indie, onder den gouverneur-generaal J. van den Bosch, voor zoo ver het door denzelven ingevoerde stelsel van k u l t u r e s op Java betreft. Van Deventer (III, 9 vgg.) meent het bewijs geleverd te hebben, dat Mr. P. Merkus de schrijver is van dat boekje. Pierson en Van Soest redeneren op die gissing door, alsof zij een feit was. De Bosch Kemper is onwederlegbaar, waar hij hare onjuistheid aantoont.
127
OUDE GESCHIEDENISSEN.
„Wanneer men in aanmerking neemt dat de opgegeven som van ic 160, welke de Inl. planter voor een bouw suikerriet geniet, de hoogste prijs is, welke hem ten deele kan vallen ; dat hij dan nog van het gebruik zijner velden voor een jaar verstoken is, telkens aan misgewassen is blootgesteld, en het onderhoud der suikervelden zijne onafgebrokene zorg vereischt ; terwijl hij, pady plantende, en een tweede gewas van gine velden trekkende, ten hoogste vier maanden heeft te arbeiden ; dan zal het weinig moeite kosten, om na te kunnen gaan, of de heer Van den Bosch, door al deze dwangmiddelen, het belang van den Java.an bevorderd heeft. Wij moeten het tegendeel beweren ; want, hoezeer ook het langmoedige en geduldige karakter van den Inlander zich alles laat welgevallen, wat op last van hooger hand geschiedt, zoo heeft alle onderdrukking toch ook hare grenzen; en de overspanning der cultuur, het wederregtelijke beschikken over de eigendommen der landbouwers, en het omverre werpen der bestaande dorps-instellingen enz., gevoegd bij den dwang-arbeid, waaraan de geheele bevolking moest deelnemen, verwekte zulk eene misnoegdheid, dat dezelve eindelijk in verscheidene districten uitbrak. „Op den 31 Julij des verledenen jaars kwamen reeds uit de districten Kraton, Gemping, Ngempit, Wankal en Kebon Tjandie, naar Passaroeang een aantal menschen, bij de Inlandsche hoofden, hun beklag over de suiker cultuur inbrengen, met verzoek, om daarvan voor dat jaar ontslagen te worden. „Onze autoriteiten gaven zich alle moeite, om de klagers naar hunne , woningen te doen terug keeren.; doch zij verzochten regt; en toen aan hunne billijke verzoeken geen_ gehoor werd gegeven, namen zij al dadelijk eene dreigende houding aan. „Zij, die de belangen van de bevolking hadden -voorgebragt, en alsnu verklaarden, niet naar huis te willen terugkeeren, alvorens zij den verzochten vrijdom van suikerriet te planten verkregen hadden, werden in hechtenis genomen, en, nadat men zeven hunner in de boeijen had gesloten, deinsde de verzamelde menigte af. „De Resident liet dezen echter kort daarna weder ontslaan, -
128
OUDE GESCHIEDENISSEN.
terwijl er nieuwe volksverzamelingen, uit de districten Passaroeang en Redjassa, op de paséban van den Regent plaats hadden ; doch ook deze lieden, ten getale van nagenoeg 200, verlieten op gelijke wijze de hoofdplaats. „Alles bleef voortsmeulen, tot in den morgen van den 2d e n Augustus, toen de klagende menigte tot ruim 1000 menschen aangroeide, en hare grieven en bezwaren bij den Regent voorbragt, daarbij verklarende, niet huiswaarts te willen keeren, alvorens zij van den dwang-arbeid der suiker-cultuur ontheven was, en haar de vrije beschikking over hare velden en produkten was gewaarborgd. Men was, tot laat in den avond, vruchteloos bezig, om de opstandelingen, op eene zachte wijze, huiswaarts te doen keeren, en beraamde alstoen maatregelen, om zulks, tegen den volgende morgen, met geweld te bewerkstelligen. De militaire magt, de schutterij, met twee veldstukken, de predjoerits enlansiers, werden in gereedheid gebragt, om, door krachtiger redeneringen, aan de suikerplanters te betoogen, dat die cultuur, niet al den aankleve van dezelve, op hunne oude gewoonten gegrond, en geheel in het belang van den Javaan was. „Den volgenden dag groeide de menigte nog steeds aan, en vorderde nu gewapend, en op eenen dreigenden toon, vrijstelling van suiker-cultuur, en vrije beschikking over hare rijstvelden, waarmede zij verklaarde meer gelds te kunnen verdienen. Men gaf haar te kennen, dat, indien de belooning voor de suiker niet voldoende was, zij zulks slechts aan hare hoofden had voor te brengen, en dat daarop een billijk regard zou moorden geslagen ; terwijl men voorts geld liet aanbrengen, om haar de achterstallen te betalen. Doch allen weigerden, het geld aan te nemen, en verklaarden, voor al den verrigten arbeid geene belooning te verlangen, indien slechts aan hunne billijke eischen werd gehoor verleend. Reeds laat op den middag begon de zaak, hoe langer hoe meer, een hagchelijk aanzien te krijgen, daar de menigte, thans gewapend, 2500 tot 3000 koppen bedroeg. Onder verscheidene troepen begonnen zich reeds oproerkreten te verheffen ; andere • dansten (tandak).; en weder anderen schreeuwden, en wierpen hunne hoofddoeken in de hoogte ; zoodat er niets overschoot, dan de gereed zijnde militaire magt te
129
OUDE GESCHIEDENISSEN.
doen aanrukken, of aan hunnen eisch, om in dat jaar geen suiker meer te planten, toe te geven. Men koos wijselijk het laatste en ter naauwernood had de Resident deze belofte geuit, of zij verlieten rustig de passéban, en gingen allen huiswaarts. „In stede van die belofte gestand te doen, zijn de voornaamste dezer klagers in hechtenis genomen, en in de gevangenis geworpen ! „Het was zonneklaar, dat hier geene opstokerij, zoo als de Resident, volgens zijne rapporten aan het Gouvernement, vermeende, plaats had ; maar dat een lang gesmoord gevoel van onderdrukking eindelijk, toen de nood ten toppunt was geklommen, moest losbarsten. — Het zijn geene opgestookte muiters, die het verdiende achterstallige loon, voor gedwongen arbeid, weigeren aan te nemen, en verklaren, geen geld te begeeren, en geene andere wenschen te koesteren, dan van de gehate suiker-cultuur, die boven hunne krachten is, ontslagen te worden, ten einde op hunne velden rijst te kunnen planten. Het zijn geene oproerigen, die het geluk hebben leeren kennen van over hunne eigendommen, door hunne nijverheid en handenarbeid verkregen, naar welgevallen te kunnen beschikken, en dit verkregen regt, hetwelk hun thans ontnomen was, terug vorderen. Het zijn geene opgestookte muiters, die, ter naauwernood de belofte, om van de verdere uitbreiding der suikercultuur, gedurende dit jaar verschoond te zullen worden, uit den mond van den Resident vernomen hebbende, tevredenheid ademen, en in rust en vergenoegen naar hunne woningen terugsnellen. „Dit was ook het gevoelen van het algemeen, hetwelk verwachtte, dat er op de plaats een onpartijdig onderzoek zou gedaan worden naar de gegrondheid der bezwaren en grieven van de bevolking. Doch de heer Van den Bosch keurde zoodanig onderzoek onnoodig, en liet, bij kabinets besluit van 29 December 1833, No. 493, de ongelukkige slagtoffers, die, volgens hunne verpligtingen, de regten van hunne dorpsgenooten hadden beschermd, en in de gevangenis waren opgesloten, door den Resident, die hier als oorzaak, aanklager en vervolger, voorkwam, overeenkomstig de publicatie van 23 Julij 1833, te regt stellen." 9
130
OUDE GESCHIEDENISSEN.
II Van Soest was met deze sombere voorstelling nog niet te vreden. Hij generaliseerde het geval en schreef (II, 144) : „Zelfs in den oosthoek, het suikerland bij uitnemendheid, faalden de regelingen van Van den Bosch. Zij veroorzaakten er bijna oproerige bewegingen. In Bezoeki, waar betrekkelijk matig suikerriet was geplant, verzette de bevolking zich tegen verdere uitbreiding en verbrandde zij een groot gedeelte der rietvelden, om van het 'snijden en het dragen van het riet naar den molen bevrijd te worden. In Soerabaja hadden volksoploopen plaats en weigerden de planters de handen uit te steken. In Pasoeroean [nu zijn wij er!] gaf de nieuwe kultuur aanleiding tot indrukwekkende volksdemonstratien. Duizende menschen kwamen bij den resident hunne grieven voorbrengen, en verklaarden niet huiswaarts te keeren, zoo zij niet van den dwangarbeid der suikerkultuur wexden ontheven. En om de menigte uiteen te krijgen, moest de resident beloven, de kultuur voor een jaar te schorsen. Treurig verschijnsel van dien tijd. Nimmer werd der bevolking woord gehouden, in bijzondere gevallen evenmin als in 't algemeen. Men schorste de kultuur niet. Doch een twintigtal personen, waarvan men niet eens zeker wist dat zij aan den oploop hadden deelgenomen, werden opgevat en, na eene langdurende preventieve gevangenis, naar het etablissement van Krawang verbannen." Bij Pierson hetzelfde melodrama, met nog eenige versierselen er bij : „In den morgen van den 2 Augustus 1833 begaven zich in een der afdeelingen van de residentie Pasoeroean ruim 1000 Javanen naar de woning van den regent, verklarende, niet huiswaarts te willen keeren, alvorens zij van de suikerkultuur ontheven waren. Tot laat in den avond poogde men te vergeefs hen door zachte middelen te overreden; doch toen dit niet gelukte, werden de noodige maatregelen beraamd om geweld te gebruiken. De militaire magt, de schutterij en twee kanonnen werden in gereedheid gebragt, ten einde, gelijk Merkus het ironisch
OUDE GESCHIEDENISSEN.
131
uitdrukte, de weerspannige suikerplanters duidelijk te maken, dat de gouvernementskultuur met al den aankleve daarvan op hunne aloude gebruiken gegrond en geheel in overeenstemming met hunne belangen was 1). „Den volgenden dag groeide de menigte tot 2500 á 3000 man aan en vorderde nu gewapend en op dreigenden toon ontheffing van de suikerkultuur en vrije beschikking over hare rijstvelden. Om bloedvergieten te voorkomen, besloot eindelijk het plaatselijk Bestuur toe te geven en bekend te maken, dat dit jaar geen suiker meer behoefde geplant te worden. Naauwelijks was die toezegging gedaan, of de menigte ging rustig uiteen. In plaats van zijne belofte na te komen, heeft het gouvernement echter de voornaamste klagers in hechtenis genomen en zwaar gestraft." Van Deventer, eindelijk, schijnt op dit alles het zegel zijner volkomen instemming te drukken, waar hij (II, 583) zegt : „Schrijver dezes is door een zevenjarig verblijf in de residentie Pasoeroean (1849-1856), • als sekretaris van dat gewest, door kennisneming van de betrekkelijke stukken en door de verhalen van de ooggetuigen, met alle omstandigheden, waaronder deze merkwaardige demonstratie heeft plaats gehad, bekend geworden. Getrouw echter aan het plan van bewerking dezer B ij d r a g e n, zet hij zijne persoonlijke bekendheid met de bijzonderheden ter zijde, om zich alleen te beroepen op officiële bescheiden, thans onder zijn bereik, die ook door anderen kunnen geraadpleegd worden."
III Doch hooren wij thans De Bosch Kemper, waar hij in zijne aanteekeningen (bladz. 146 volgg.) de stelling toelicht, 1 ) Van Deventer nam ten minste nog de moeite te betoogen, dat Merkus de schrijver geweest is van den B 1 i k. Voor Pierson was zelfs dat weinige te veel. Hij en Van Soest, waar zij den Blik citeren, stellen den naam van Merkus eenvoudig voor dien van het boekje in de plaats. Zelden is eene geschiedenis met meer hartstogt en minder kritiek geschreven, dan tot hiertoe die van het kultuurstelsel.
132
OUDE GESCHIEDENISSEN.
dat het voorgevallene in Pasoeroean inderdaad eene merkwaardige bijdrage is, hoe de waarheid door onkritisch naschrijven kan verdonkerd worden: „De inhoud van deze mededeelingen," zegt hij, naar de hierboven aangehaalde plaatsen verwijzend, „is in 1838 reeds zeer stellig wedersproken op bladz. 123 van de brochure door Van Elten geschreven op last en onder toezigt van den minister Van den Bosch, van welke tegenspraak Van Deventer, Pierson en Van Soest geen melding maken. Om de geloofwaardigheid der berigten te toetsen, meende ik mij te moeten wenden tot den oud-raad van Indie, Van Nes, die in 1833 resident van Pasoeroean is geweest. Deze heeft mij, twee jaren vóór zijn overlijden, uit zijne aanteekeningen het volgende relaas medegedeeld, met vrijheid het geteekend in mijn werk op te nemen: „In den morgen van den 2den Augustus 1833 werd den ondergeteekende, destijds resident van Pasoeroewan, door den regent gerapporteerd, dat eenige petiengies of dessahoofden uit de distrikten Wangkal, Ngempit en Winoongau zich ten zijnent vervoegd hadden, met de klacht dat de bewerking der suikerrietvelden voor hen te zwaar was. Met den regent, den patteh van het regentschap, en den Wedono-Kotta over dat voorgewende bezwaar raadplegende, kwam het ons allen voor, dat de ware reden van hunne opkomst niet bestond in dat bezwaar, doch in andere beweegredenen moest gezocht worden. — Ik machtigde den regent om hun voor te stellen eene gedeeltelijke betaling van plantloon, — doch ook dit werd geweigerd. — Weldra bekwam ik een boodshcap van den regent, dat het getal opkomenden vermeerderde en zich op de Aloeu Aloen bleef verzamelen. Alsnu werd den secretaris door mij gelast zich derwaarts te begeven, en hun hetzelfde te herhalen; deze ambtenaar deed mij weten, dat de opgekomen menigte weigerachtig bleef, — van °ogenblik tot oogenblik grooter werd en bleef volhouden dat de aanplant van suikerriet hun te zwaar was. „Schutterij noch kanonnen bezat Pasoeroewan, zo oda t. er geen sprake konde zijn van die in gereedheid te kunnen doen brengen — doch ik liet den komman-
OUDE GESCHIEDENISSEN.
133
dant van het fort bij mij ontbieden, en om niet soms verkeerd verstaan te worden, en ter voorkoming om door overijling soms goede maatregelen te doen mislukken, zette ik mijne bevelen in zijn bijzijn op papier, deed ze hem zelf lezen, en sprak nu met hem af, dat ik hem datzelfde briefje zonde toezenden, wanneer ik zijne hulp mogt noodig hebben. „Zijn garnizoen bestond uit één E u r op e e s c h onderofficier, een paar korporaals en een 25talJavaansche soldaten. „Nu begaf ik mij ten 4 ure na den middag naar den Regent op den Aloen Aloen, waar ik alle de Javaansche ambtenaren en een paar kontroleurs aantrof. — Ik gelaste daarop de verzamelde menigte, die wellicht een 1000 á 1500tal mannen bedroeg, zich districts-wijze te verdeelen, waardoor het mij gemakkelijker werd hunne klachten te beoordeelen en met de respectieve hoofden te beslissen. Nadat dit door hen was uitgevoerd, wendde ik mij met den regent en het districtshoofd het eerst naar het district Wangkal, waar het minst suikerriet werd geplant, doch de bevolking voor het grootst gedeelte uit Madurezen bestond. Ik liet hun daarna door den regent in hun taal vragen, wat zij wilden ; waarop twee drie woordvoerders, die vooraan gezeten waren, kortaf zeiden, dat de gemeene man wilde ontslagen zijn van den suikerrietaanplant. Op de vragen : of zij hoofden van dessa's waren of zij suikerriet planters waren en hoeveel zij te beplanten hadden — was hun antwoord, dat zij geen dessahoof—
-
den waren, noch zelven aandeel in den suikerriet-aanplant hadden, — dat zij zelven geene sawahhouders waren, maar handelaren — doch voor den gemeenen man opkwamen. Na hunne namen opgeteekend te hebben, bezochten wij op dezelfde wijze de overige distrikten, waar ons dezelfde ontmoeting te beurt viel. Wij bekwamen de zekerheid, dat er geene dessahoofden onder de klagers waren, en dat zelfs onder het volk het grootste gedeelte niet tot de s ui k e rrietplanters behoorde; en dat er zeer velen onder waren, die niet tot de sawah-houders behoorden. Na de namen van een dertigtal woordvoerders opgeschreven te hebben, liet ik hen op nieuw door den regent aanspreken, met te kennengave dat zij naar hunne dessa's moesten te-
134
OUDE GESCHIEDENISSEN.
rugkeeren — dat ik in hunne distrikten hunne bezwaren zoude komen onderzoeken, en dat ik hun tot dien tijd van alle werkzaamheden op de suikerrietvelden ontsloeg. Op hun verzoek, liet ik hun een schriftelijk bevel daartoe aan hunne distriktshoofden uitreiken, en hiermede verlieten zij de Aloen Aloen en vertrokken naar hunne respectieve dessa's. „Ten 5 ure waren we allen reeds in onze woningen teruggekeerd, en de Kommandant van het Fort had h et b evel niet ontvangen, en was dus met zijndetachement niet uitgerukt. ,Weldra loste zich het raadsel op — het was een wr aa k, welke de Panierabahan van Pamakassan op Madura, trachtte te nemen op het Nederl. Gouvernement ter zake eener weigering van het Gouvernement aan eenen door hem gemaakten eerzuchtigen eisch in verhouding tot den Sultan van Madura en tot dien van Sumanap, wier hoogere titels en grootere inkomsten hij benijdde, en tusschen wier beide machtigere rijken zijn land gelegen was, waardoor zijn ijverzucht gedurig geprikkeld werd, en zijne aanzoeken om daarin te gemoet te komen, herhaaldelijk door het Gouvernement moesten afgeslagen worden. „De ondergeteekende behoefde de distrikten niet te bezoeken, want reeds den derden dag na het gebeurde was overal het volk als vroeger aan het werk •— en toen de Generaal Cochius eenige dagen later op last van den. Gouv.-Gen. Van den Bosch verscheen, om plaatselijk te onderzoeken of het noodig mogt zijn het garnizoen te versterken, vertrok deze met de volle overtuiging, d at niet s minder dan dat noodig was. „Door de dessa-hoofden werden de 30 of 32 M adur esc h e onruststokers aan het bestuur overgeleverd, voor de Rechtbank van Ommegang betrokken en tot verbanning van Java veroordeeld. „Niet zooals de heer N. G. Pierson, naar ván Deventer, II, bl. 669 en 670, voorgeeft, zijn de plantloonen sedert dien tijd verhoogd (1833), — maar wel heeft de Resident van Pasoeroewan in eene conferentie, met den waarnem. G.-G. Band, den Lt. Gouv.-Gen. de Eerens en den Directeur der kultures te Buitenzorg gehouden, voorgesteld, de ver-
OUDE GESCHIEDENISSEN.
135
nieuwing der kontrakten met verhooging van plant- en snijloon aan de suikerfabrikanten voor te stellen, ten einde de bevolking in de groo te voordeelen van het suiker-fabrikaat te doen deelen. „Eene verhooging van plant- en snijloon toch, koude niet verkregen worden zonder toestemming en toetreding der suikerfabrikanten tot de nieuw geprojecteerde kontrakten. „Naar waarheid opgemaakt door mij gewezen resident van Pasoeroewan van 1832-1839. ,,J. F. W. VAN NES." s-
Wij gelooven niet dat het noodig is, hier iets bij te voegen. Dertig jaren lang had de tegenspraak, die het logenachtig verhaal in den Blik bij Van Ellen vond, voor historische waarheid gegolden ; toen in 1865 Van Deventer zich liet diets maken, dat de B1 ik afkomstig was van den waarheidlievenden en geloofwaardigen 1Vierkus. Eensklaps werd toen de Blik een evangelie, waaruit èn Van Deventer zelf, èn in al ruimer en ruimer kring na hem, Pierson en. Van Soest den volke de oude fabel als eene nieuwe ontdekking predikten. Laat ons hopen dat nu het testament van Van Nes, — zoo noemen wij het aan De Bosch Kernper toevertrouwde stuk — publiek gemaakt is, de waarheid weder voor goed in den zadel zit.
IV
Reeds vroeger merkten wij op, dat in het nieuwe werk van De Bosch Kemper, gelijk in. zijne meeste andere geschriften, zeker streven naar onpartijdigheid doorstraalt, waardoor de lezer gelegenheid vindt, overgeleverde voorstellingen op nieuw ter toets te brengen. Dat was, gelijk wij zagen, het geval in de zaak van Van Nes, en dat is het ook in die van Merkus. Bij van Deventer en zijne naschrijvers wordt Merkus, zoolang hij tegen Van den Bosch oppositie voert, luid ge-
136
OUDE GESCHIEDENISSEN.
prezen, maar als hij naderhand zich aan de zijde van zijn= voormaligen tegenstander schaart, in eerbiedige bewoordingen als een deserteur, met name als een deserteur uit eigenbelang, voorgesteld. Ons schijnt De Bosch Kemper toe het bewijs te hebben geleverd, dat Merkus noch in Indie de radikaal is geweest, dien Van Deventer van hem gemaakt heeft, noch in Holland, ten einde weder in genade te worden aangenomen, de laagheden heeft bedreven, aan welke Van Deventer hem schuldig stelt. Daar dit verschil van opvatting zamenhangt met het auteurschap van den Blik, moet daarbij een °ogenblik worden stilgestaan. Van Deventer is zoo vast overtuigd, dat dit vijandig boekje door niemand anders dan Merkus geschreven is, dat hij (II, 14) in eene kabinetsmissieve van Van den Bosch van 4 April 1836 eene parenthesis lascht, welke Van den Bosch zelven tot den zegsman maakt van hetgeen hij, Van Deventer, bewijzen wil. Doch dat gaat niet aan. Wanneer Van den Bosch van het tweede K amp erstukj e spreekt, bedoelt hij niet den B i k, maar het Kort Overzigt; welk laatste, ofschoon iets vroeger in Nederland uitgekomen, werkelijk twee of drie maanden later in Indie geschreven werd : de Blik in Junij, het Overzigt in Augustus. Nooit heeft Van den Bosch den Blik op rekening van Merkus gesteld ; nooit is in zijne klagten over Merkus bij den Koning van iets anders sprake geweest dan van het Overzig t, — gelijk dan ook van dit 0 ver zigt , en daarvan alleen, door hem in zijn schrijven aan den Koning gezegd wordt, dat Merkus zelf dit stuk „aan den heer minister van Staat Elout heeft gezonden, met een geleidenden brief, waarin hij zich als schrijver daarvan bekend maakt." De juistheid dezer opvatting blijkt uit de volgende stukken, thans voor het eerst door De Bosch Kemper publiek gemaakt.
OUDE GESCHIEDENISSEN.
137
MERKUS AAN ELOUT, BATAVIA 18 OKTOBER 1834:
„In langen tijd niet geschreven ; over den tocht van den kolonel Elout op Sumatra. In vele opzichten niet instemmen met Van den Bosch, h o o fd zakelijk de koperen munt, — de wijze waarop uitbreiding is gegeven aan de suiker- en indigo-cultuur. De heer Van den Bosch weinig aan discussie gewoon en nog minder aan tegenspraak. Dat de verkeerde beschouwing niet altoos aan mijne zijde is geweest, heeft de uitkomst bewezen. Het gaat mij ter harte Uwe Excell. daarvan te overtuigen en dit noopt mij haar bij deze aan te bieden eene nota omtrent een dier punten, welke aanleiding tot verschil hebben gegeven, namelijk d e finantiele resultaten van het zoogenaamde stelsel van cultures. „Toen ik dit stuk schreef had ik daarmede geen bepaald doel — voor de regering zou het wel niet dienen, want deze is zoodanig in hare handelingen gebonden, dat al waren de finantiele nadeelen der suiker- en indigo-cultuur nog zoo tastbaar, dan zou het bij haar niet opkomen veranderingen te maken. Met uitzondering van een enkel lid heb ik reden te gelooven, dat men het hier zeer wel eens is en heeft men mijne toelichting niet noodig. Het liefst had ik mijne bevinding aan den koning aangeboden. Z. M., Van den Bosch tot minister van koloniën benoemd hebbende, komt mij dit minder gepast voor. Ik laat dus het stuk alleen dienen voor degenen die met den waren stand van zaken willen bekend zijn. De waarheid zal langs andere wegen dan den zoo natuurlijken van den minister tot onzen Koning moeten komen,en ik vertrouw genoeg op de goede Voorzienigheid om overtuigd te zijn, dat dit, het moge dan wat later moorden, evenwel zal gebeuren." ELOUT AAN MERKUS, DEN HAAG 23 JUNIJ 1835 : „Het stuk was mij reeds bekend en algemeen verkrijgbaar gesteld onder den titel van Kort 0 v e r z i c h t, als uit In-
138
OUDE GESCHIEDENISSEN.
die toegezonden. — Ik vermoedde niet dat de heer Merkus daarvan de steller was. Ik kon niet denken, ik mag niet billijken, dat :een raad van Indie naamloos dergelijke stukken uitgeeft, dat is infra dignitatem en nu heeft dit naamlooze Overzicht evenals een ander gelijktijdig uitgegeven geschrift, getiteld Blik, waarvan mij de schrijver niet bekend is, een tegenschrift in het licht geroepen, dat zeker niet zoo gesteld zou zijn, wanneer de schrijver, althans onze vriend Merkus, openlijk met zijn naam was voor den dag gekomen." MERKUS AAN ELOUT, BATAVIA 28 JULIJ 1835: „Toen ik Uwe Excellentie bij mijn schrijven van October 11. eene nota aanbood over de finantiele resultaten, kon ik niet vermoeden, dat dat stuk door den druk algemeen zou worden gemaakt, — niet onwaarschijnlijk zal dit Uwe Exc. bevreemd hebben en het is daarom, dat ik mij verplicht acht -u te verklaren, dat ik aan die bekendmaking geen het minste deel heb. Uit mijn brief blijkt genoegzaam, dat ik daartoe geen plan had. Nooit heb ik de vrijheid gelaten er een ander gebruik van te maken, dan geacht kon worden geoorloofd te zijn, in aanmerking genomen de betrekking in welke ik gesteld ben. Ik mag niet ontveinzen dat, mijns inziens, wanneer op dit laatste gelet ware, de uitgegeven druk geen plaats had gehad." ELOUT AAN ZIJN ZOON, DEN HAAG 15 FEBRUARIJ 1836: „Ook ik meen dat het systeem van commissarissen goed was en goede resultaten kon opleveren ; maar de wijze waarop dat systeem na mijn vertrek is behandeld en veel andere omstandigheden, waaromtrent ik het met den heer Van der Capellen oneens was en ben, hebben de minder goede resultaten en deficies te weeg gebracht en (hoe men ook over het systeem van den heer Van den Bosch in abstract° moge denken) het brengt nu geldelijke resultaten, in verband met de bezuinigingen van Du Bus, waardoor de Koning daarmede is ingenomen." MERKUS AAN ELOUT, AMSTERDAM 20 JULIJ 1836: „De openbare bekendmaking is buiten mijn weten geschied.
OUDE GESCHIEDENISSEN.
139
Zoo daaromtrent eenige twijfel mocht blijven, zou ik tot vau mijne verzekering mij mogen beroepen op het geheugen van den oud-Gouv. Gn. van der Capellen, die bereid is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid hiervan op zich te nemen. „Dat de strekking en de uitwerkselen der genomen maatregelen heilzaam en gezegend zijn, zal door niemand en ook door mij niet worden tegengesproken. Intusschen had omtrent de wijze van uitvoering en werking der maatregelen verschil van gevoelen plaats."
*Staving
Merkus derhalve was reeds in 1836 overtuigd dat de gouvernements-kultures eene heilzame nieuwigheid waren, bestemd om voor Java en de Javanen een nieuw tijdperk van bloei te openen. Hij ontkende alleen, — wat waar was — dat de financiële resultaten reeds dadelijk gunstig waren; en aan het betoog d a a r v a n was het K or t 0 v e r z i g t gewijd. Het stelsel zelf af te keuren en als verderfelijk voor te stellen, gelijk dit in den B 1 ik geschiedt, daaraan heeft Merkus nooit gedacht, gelijk noch de Koning, noch Elout, noch Van den Bosch het hem ooit verweten hebben. Doch bij Van Deventer staat het nu eenmaal vast, dat beide brochures uit dezelfde pen zijn gevloeid. Zij verschenen. in Nederland omstreeks denzelfden tijd bij denzelfden uitgever ; ze werden zamen naar In.die gezonden ; Baud nam uit beiden aanleiding tot het schrijven van zijn boozen Buitenzorgschen brief van 1 Augustus 1835 : derhalve, redeneert hij, is ook Merkus, toen hij de door Baud geëischte verklaring weigerde af te leggen, zich bewust geweest, van beide brochures de schrijver te zijn. In die onderstelling wordt het verklaarbaar, dat Merkus bij Van Deventer zulle een pover figuur maakt. „Zoodanig was de positie van Merkus, van het begin van 1837 tot het einde van 1838 ; wat er in dien tusschentijd tusschen hem en den minister Van den Bosch plaats had, is met den s 1 u j er des geheims bedekt" (II, 18). Zeker wordt met die woorden niet bedoeld, ten aanzien van Merkus het bedrijf van Bazile voort te zetten ; maar ze zijn daarom niet minder bij Bazile geborgd. Zij moeten als inleiding dienen op -
140
OUDE GESCHIEDENISSEN.
de paragraaf (II, 21) waar Merkus, door Van den Bosch hersteld in Zijne betrekking en rang bij den Raad van Indie en tevens tot speciaal kommissaris voor Sumatra aangewezen, de rol van gevallen engel vervult : „Alzoo was Merkus in zijne eer hersteld, blijkbaar ten koste van Zijne algeheele toetreding tot de beginselen van Van den Bosch. Twee jaren waren er verloopen, sedert de minister verklaard had, niet te kunnen adviseren tot eenige toegevendheid voor Merkus, omdat de tegenstanders van het kultuurstelsel daarin het bewijs zouden zien, dat de Koning wankelde in Zijne overtuiging deswege. Wat er in die twee jaren was voorgevallen, weten wij niet, en behoeven het ook niet te weten. Ons verplaatsende in den tijd waarvan wij spreken ; ons voor den geest brengende den treurigen toestand waarin Merkus was gebragt: willen wij hem niet veroordeelen, omdat hij, al meer en meer alleen staande, den moed verloor in den strijd tegen de overmagt. Zeker was het, dat nu ook hij, de regtschapen, talentvolle kampvechter, overwonnen was, de zegepraal van het kultuurstelsel zeker scheen, — althans voor eene reeks van jaren". Of Merkus ondershands met tegenstanders van Van den. Bosch heeft zamengespannen, dit is onbekend. Te oordeelen naar hetgeen tot heden omtrent hem in druk is verschenen, kan hem niets van dien aard te last worden gelegd. Heeft hij het gedaan, dan kon hij er niet gevoeliger voor gestraft zijn dan door Van Deventers vernederende verontschuldigingen. Heeft hij het niet gedaan, dan is Van Deventers slotparagraaf een meesterstukje van laster.
VI Hier volgt een verslag van Merkus' wedervaren en handelingen in Junij 1836, aan de Bosch Kemper medegedeeld door Mr. C. R. Merkus, zoon van wijlen den gouverneurgeneraal:
OUDE GESCHIEDENISSEN.
141
„Eenige dagen voor mijn vertrek van Batavia in het begin van Februarij, werd mij van goederhand berigt, dat aan den Koning eene voordragt was gedaan, om in het Reglement op het beleid der Regering in Indie eenige wijzigingen of veranderingen daar te stellen. Gevraagd zijnde wat de bedoelingen zouden kunnen zijn, gaf ik ten antwoord, dat ze niet moei] elijk te gissen waren ; dat het voornamelijk zou aankomen op eene verandering in het bestuur ; dat de Raden van Indie zouden wegvallen om vervangen te worden door adviseurs, en dat mijn persoon onder deze laatste niet zou worden. begrepen. „Toen ik den 10 Junij te Hellevoetsluis aankwam, en aldaar mijne uitsluiting van den nieuwen Raad van Indie vernam, was ik dus op deze tijding voorbereid ; zoo ik niet herkozen was geworden enkel omdat mijn persoon om de eene of andere reden niet geschikt was geoordeeld, zou ik, in 's Konings gevoelen berustende, genoegen hebben genomen met het pensioen dat mij werd aangeboden ; — doch dit was het geval niet. Met zekerheid werd mij berigt, dat bij het Gouvernement bekend zijnde geworden als schrijver van het Kort overzigt der finantiele resultaten van het stelsel van cultuur, dit mijne uitsluiting ten gevolge had gehad. De Minister had kennis, werd mij tevens gezegd, dat het stuk buiten mijn weten en tegen mijne bedoeling in druk was uitgegeven, doch desniettemin zag hij daarin eene heimelijke aanranding door welke hij zich ten hoogste beleedigd gevoelde. Mij hierdoor onder verdenking gebragt ziende van onedele en laakbare pogingen, en dus in mijn karakter aangetast, mogt ik mij niet onverschillig toonen, en besloot ik daarom al het mogelijke aan te wenden, om eene blaam van mij te werpen, die ik meen niet te hebben verdiend. „Tot dat einde heb ik mij naar den Haag begeven en mij in de eerste plaats tot den heer Minister Van den Bosch gewend. Eene vriendelijke ontmoeting had ik niet te wachten. Zij was dan ook droog en stijf. — De Koning, szeide de heer Van den Bosch, had uit eigene beweging in mijne zaak beslist; — daarop kon niet worden teruggekomen, onnoodig was het dus er verder over te handelen. —
142
OUDE GESCHIEDENISSEN.
Ik antwoordde, dat ook ik de zaak als afgedaan beschouwde, maar dat desniettemin ik wenschte er over te spreken, omdat het mij behoefte was mij te regtvaardigen, over hetgeen ik wist mij ten laste te zijn gebragt, — dat Z. E. in het denkbeeld verkeerde, dat ik haar door mijn schrijven had getracht in het geheim tegen te werken; — dat dit mij leed deed, maar geenszins het geval was geweest ; — dat ik nimmer een ander doel heb beoogd dan om mijne bedenkingen, die gelijk Z. E. bekend was, geheel buiten mijn weten zijn gedrukt geworden, onmiddellijk onder de oogen van den Koning gebragt te zien, opdat zij aanleiding mogten geven om de inrigiingen door Z. E. op Java tot stand gebragt„ uit verschillende oogpunten te doen beschouwen en overwegen; — dat ik mij nimmer had voorgesteld, dat mijn schrijven voor Z. E. geheim zou blijven, hebbende zeer wel voorzien, dat, was het tot den Koning gekomen, het ook in hare handen zou gesteld zijn geworden; — dat hierdoor alle vermoedens van onderhandsche tegenwerking moesten vervallen; — en eindelijk dat mijne pogingen om hetgeen mij nadeelig voorkwam te doen veranderen of wijzigen, in geenen deele ongeoorloofd konden worden geacht, vooral, gelijk het geval wezenlijk was geweest, voordat bekend was geworden dat de Koning, door de benoeming van Z. E. tot zijnen Minister, het zegel zijner goedkeuring op hare handelingen had gedrukt. „Mijne redenen schenen eenigen induk op den heer Van den Bosch te maken. Niet alleen mijne zaak, maar ook andere koloniale onderwerpen werden in het breede behandeld, en na een onderhoud van meer dan een uur, verzocht ik den heer Van den Bosch, om zoo ik bij hem eenige overtuiging van de zuiverheid mijner bedoelingen te weeg had kunnen brengen, mijne belangen ook voordeelig bij den Koning te willen voordragen. Naar mijne receptie bij Z. M. te oordeelen, was mijn verzoek niet zonder gevolg gebleven. Men had mij eene uitbarsting van koninklijke gramschap voorspeld, doch daarvan bleef ik geheel vrij. Ik gaf te kennen overgekomen te zijn tot herstel mijner gezondheid, maar dat de omstandigheden die ten mijnen aanzien hebben plaats gehad, mij het voordeel om mij nu reeds voor Z. M. te
OUDE GESCHIEDENISSEN.
143.
mogen vertoonen, van hooge waarde maakten ; dat ik wist het ongenoegen van Z. M. op mij te hebben geladen ; dat dit mij griefde, maar ik mij vleide, dat zoo Z. M. mij geliefde aan te hooren, de ongunstige indruk die bij haar bestond, zou verminderen, zoo niet verdwijnen ; ik ging daarop voort even als bij den Minister. Zeer gegronde tegenwerpingen werden door den Koning gemaakt ; mijne antwoorden daarop evenwel ook met geduld en goedheid aangehoord ; onder anderen werd mij gevraagd, waarom ik mij niet aan den heer Baud had verklaard. — Ik verzekerde Z. M. dat, schoon mijne weigering den schijn had van eene uitvlugt, zij het inderdaad niet was geweest ; — dat dzelfs dan, , wanneer ik geen het minste deel aan de uitgekomen stukken had gehad, door mij aan den eisch van den heer Baud_ niet zou zijn voldaan, omdat ik mij niet gehouden achtte,. mij aan het door hem *gebezigd middel te onderwerpen dat ik gehoopt had, dat de heer Baud mij op grond mijner weigering naar het Vaderland zou hebben opgezonden en ik dan niet zou geaarzeld hebben bij Z. M. voor de waarheid uit te komen ; na evenwel daartoe de toestemming verkregen te hebben van dengeen, die de uitgaaf van het bewuste stuk op zich had genomen, en wiens naam ik het ongeoorloofd had geoordeeld in mijne zaken te wikkelen, ofschoon hij ook buiten mijn weten met die uitgaaf had .
gehandeld. Met deze en andere inlichtingen scheen de
Koning genoegen te nemen, en het gevolg daarvan was de vraag, wat ik dan nu wel zou verlangen. Hierop antwoordde ik, dat in alle andere omstandigheden het mij niet onaangenaam zou zijn geweest om te worden gepensioneerd, doch dat, na hetgeen was voorgevallen, ik niet gaarne mijne dienst op die wijze zou eindigen ; dat bijaldien dus op het genomen besluit kon worden teruggekomen, ik hoogst dankbaar voor zulle eene gunst zoude zijn. „Welnu, Mijn Heer," was het slot, „ik zal zien wat gij mij in geschriften zult voordragen." „Den volgenden dag begaf ik mij weder naar den Minister, om hem bekend te maken met mijn voornemen om hem een schriftelijk adres in te dienen. — Z. E. was minder goed gestemd dan de vorige keer. Hij had, zeide hij, het door mij geschreven overzigt nu herlezen en daarin zoovele bewijzen
.
144
OUDE GESCHIEDENISSEN.
van vijandige gezindheid jegens zijn persoon gevonden, dat de verzekeringen van het tegendeel daartegen niet konden opwegen. Ik betuigde hierover mijn leed, doch dat ik hoopte, dat Z. E. in het vervolg de zaak anders zou inzien, en dat zijne tegenwoordige beschouwing geen invloed zou hebben op mijne belangen, die ik de vrijheid nam Z. E. aan te bevelen. „Te Amsterdam teruggekomen, heb ik, na mijne zaak nogmaals rijpelijk te hebben overwogen, opgemaakt en aan den Koning gerigt het adres." Batavia, 1 Oktober 1874.
HET ENQU'ÈTE•RAPPORT.
Reeds hebben wij met een enkel woord te kennen gegeven, dat onze berigten omtrent het verslag der kommissie, belast geweest met de enquête in de zaak der eerste Atsjinsche expeditie, — en wie te Batavia heeft in den laatsten tijd niet over dat verslag hooren spreken ? aanmerkelijk verschillen van hetgeen daaromtrent voorkomt in het Haagsche Vaderl a n d, overgenomen uit een brief van een Indisch officier. De beschouwingen van dien zegsman werden in extenso door ons medegedeeld en hadden weldra in alle Indische bladen de ronde gedaan. Daarom achten wij het nuttig, er de onze tegenover te stellen ; niet alsof wij meenden, de zaak op die wijze te kunnen uitmaken, — dit is, zoolang de teksten niet gepubliceerd 4jn, onmogelijk en dan nog ! — maar omdat wij het niet kunnen goedkeuren dat eenzijdig licht verspreid worde over een arbeid, die van alle kanten bezien wil zijn. Indien het waar is, dat het enquête-rapport gedrukt is op het voor alle dergelijke gouvernementstukken gebruikelijk folio, dan kan het niet missen of het is nagenoeg 21 centimeters breed en 35 centimeters lang ; en zoo het werkelijk bestaat uit een lijvigen bundel officiële bescheiden, met een bundel verbalen annex, dan zal het wel uitkomen dat de hoogte ongeveer 13 centimeters bedraagt. 10
146
HET ENQUÊTE-RAPPORT.
Doch kapitein Duimstok houde ons ten goede, vooreerst dat wij gemakshalve hem dien gemeenzamen bijnaam geven, en ten anderen dat wij Zijne methode van beoordeeling wraken. Lijvigheid is een natuurlijk gebrek van enquêterapporten, en dat gebrek een natuurlijk gevolg van den. eisch : omstandig, volledig en naauwkeurig te zijn. Zoo onkundig is bovendien het publiek niet, of het beseft van. zelf, dat een verslag als het hier bedoelde eene statige portefeuille met papieren vult. Niet op het formaat, maar op den inhoud komt het aan, en het is eene . nieuwe grief tegen onzen kapitein, dat hij met zijne mededeelingen daaromtrent zoo karig is geweest. Te naauwernood komt men bij hem het een en ander aangaande de voorafspraak te weten ; omtrent het ligchaam zelf van het rapport niets. Waar zijne wetenschap te kort schiet, vult hij het ontbrekende met redeneringen aan, en ter wille van zijn centimeter feiten moeten wij een halven kilometer bespiegelingen voor lief nemen. Volgens onze informatien dan, vormt het rapport — en dit zal een ieder met ons als eene wezenlijke verdienste beschouwen — de stof eener gedetailleerde geschiedenis van de eerste Atsjinsche expeditie en, daar dit de eerste arbeid is van dien aard, welke tot hiertoe aan een Indischen veldtogt is besteed, tevens een uitmuntenden maatstaf tot beoordeeling van andere expeditien. Het geheele raderwerk van doode en levende strijdkrachten ligt hier voor den geschiedvorscher bloot; bij elke bijzonderheid wordt achtereenvolgens stilgestaan ; de staf der historische kritiek behoeft de massa dezer bouwstoffen 'slechts aan te raken om er een levend beeld uit te voorschijn te tooveren. Voorts ontvangen wij de verzekering, dat hetgeen indertijd omtrent de eerste Atsjinsche expeditie in onze Legende van April verhaald is, — toen nog geen sterveling buiten de kommissie de verbalen kon gelezen hebben en het résumé nog niet bestond, — volkomen met de waarheid overeenstemt ; of liever, dat zoo wij op dat °ogenblik de gehe el e waarheid hadden gekend, ons verslag, dat door velen voor te ongunstig gehouden werd, nog aanmerkelijk ongunstiger had moeten uitvallen.
HET ENQUÊTE-RAPPORT.
147
Wat wij aan nadere bijzonderheden zijn kunnen te weten komen, laten wij hier volgen. De fouten van den generaal Kffliler zijn zóó openbaar, dat aan bemanteling niet te denken valt. Door tweemalen voor eens te landen, tweemalen voor eens de missigit te nemen, heeft hij noodeloos een aantal manschappen opgeofferd en, wat erger was, reeds dadelijk het vertrouwen in zijn beleid geschokt. Tegenover den kolonel Van Daalen was hij zoo gesloten, dat deze van de plannen van den opperbevelhebber even onkundig bleef als de geringste stafofficier. Maar daar houdt de blaam op. Wie ook tot den onvergefelijken misslag in staat was, om terwijl hij voor de poort van den Kraton stond, den aftogt te laten blazen, niet de generaal Kedaler ; en zoo hij was blijven leven lijdt het geen twijfel, of hij zou door dik en dun, het koste wat het mogt, het ding genomen hebben . De dubbelhartigheid van den heer Nieuwenhuijzen is en blijft voor geene kwalifikatie vatba ar. Zonder zich met de kolonels te verstaan heeft hij eerst om versterking geseind ; daarna in overleg met de kolonels het zenden van versterking een halven maatregel genoemd, den toestand voor onhoudbaar verklaard en verlof tot terugtrekken gevraagd. Doch pas had hij de magtiging daartoe ontvangen, of hij verhaalde aan wie het hooren wilde, dat men had moeten blijven en versterking afwachten met een nieuwen kommandant. Onbegrijpelijk veel kwaad heeft de kleinmoedigheid van den kolonel Koopman gesticht, die al om aanvulling van amunitie naar Batavia seinde, toen zijn eskader nog over eene hoogst indrukwekkende hoeveelheid kogels en granaten beschikken kon. Hij vond trouwens een bondgenoot in den vice-admiraal Uhlenbeck. Aan kolonel Koopman's brein komt de dubbelzinnige eer toe, zich het eerst ontsloten te hebben voor hetgeen men niet anders dan de moesson-droes noemen kan : eene verkoudheid in het hoofd, die zich van lieverlede, op zijn gezag, aan de geheele expeditie medegedeeld en het aanzijn heeft gegeven aan het paniek-telegram van 17 April.
Fabelachtig is de onwetendheid, in de buitengewone zitting van den Raad van Indie, waarin tot terugroepen be-
148
HET ENQUÉTE-RAPPORT.
sloten werd, door den vice-admiraal Uhlenbeck ten toon gespreid. Die vlagofficier te Batavia en de kolonel Koopman voor Atsjin hebben er veel toe bijgedragen om de eerste Atsjinsche expeditie te doen eindigen in hetgeen de heer Nieuwenhuijzen voorspelde dat gebeuren zou, maar den moed niet had te beletten. De verhouding tusschen de kolonels Van Daalen en Egter van Wissekerke is in den aanvang erbarmelijk geweest. De kolonel Egter, boos dat de kolonel Van Daalen tot onderbevelhebber was aangesteld, boudeerde hem en schrapte zijn naam uit een telegram, dat gunstige denkbeelden had kunnen doen ontstaan omtrent Van Daalen's beleid bij de landing. Na het sneuvelen van den generaal Kaler ging het in zoo ver beter, dat de rivaliteit plaats maakte voor ondergeschiktheid aan den eenen en regt tot bevelen aan den anderen kant. Doch toen kwam er weder een nieuw kwaad in de plaats van het oude. Tusschen den kolonel-opperbevelhebber en den kolonel-chef van den staf ging bij toeneming een e hartelijke overeenstemming omtrent de noodzakelijkheid tot staken heerschen. Als op eene rots zag men hen op het woord van den kolonel Koopman bouwen. De chef van den staf nam sedert den terugtogt naar het strandbivak zijnen intrek aan boord van een stoomschip, en het gelaat van den opperbevelhebber blonk van vergenoegdheid, toen de heer Nieuwenhuij zen. hem mededeelde dat hij mogt reëmbarkeren. Het beleid van den kolonel Van Daalen is het beleid geweest van een rentenier, niet van een militair. Tot iederen prijs wilde hij zijne schaapjes (3000 gezonde mannen) weder op het drooge hebben. Uit afschuw voor de stelling van den advokaat en zwetser Crémieux, dat legers er zijn om te sneuvelen, verviel hij in het andere uiterste en beschouwde het als zijn voornaamsten pligt, zoo voltallig mogelijk weder naar Java te komen. Toen dan ook in den laatsten strijd 100 man buiten gevecht waren gesteld, was het doel volgens hem bereikt. Zonderlinge militaire dogmatiek, die hare eer niet stelt in het veroveren van iets, maar in het heelshuids afkomen van de mislukte poging daartoe! Wat wij de moesson-droes noemden, is zoo algemeen geweest, dat de meeste chefs en souschefs van korpsen en
HET ENQUÉTE-RAPPORT.
149
diensten haar tot uitgangspunt hebben genomen bij hun gevraagd of niet gevraagd advies. Eén syllogisme keert in de verbalen telkens terug: a. Eene van hare operatie-basis afgesneden expeditie is verloren ; b. Vóór primo Mei zal onze expeditie van hare operatiebasis afgesneden zijn ; c. Derhalve, zoodra mogelijk naar huis. Onberispelijke major en voortreffelijke konklusie, maar die nog voortreffelijker zou zijn geweest, zoo tusschen den major en haar niet het schrikbeeld van den mousson, zelfs bij stille zee, een helderen hemel en een op één na geslagen vijand, als minor had gespookt. Dooreen genomen komen de subalterne officieren, — en daarom vooral zouden wij gewenscht hebben dat kapitein D. zijne onthullingen voor zich zelven had gehouden tot hij beter ingelicht was, — er het best af. Menige trek van dapperheid, van onverschrokkenheid, van heldenmoed hunnerzijds, waarvan in de verslagen van den opperbevelhebber geene melding was gemaakt, is door de kommissie van enquête uit den mond van onwraakbare getuigen kunnen opgeteekend moorden. Tot zoover onze berigtgever, voor wiens waarheidsliefde wij instaan. Maar losse trekken zijn het, die hij mededeelt; doch hun aantal is voldoende om de uitspraak te wettigen, dat de eerste expeditie tegen Atsjin eene even vernederende als leerzame bijdrage tot de nieuwere geschiedenis van onze heerschappij in den Archipel levert. Wil het opperbestuur eene dienst aan de Nederlandsche natie bewijzen, het sta de kopij van het enquête-rapport aan een ondernemend Nederlandsch uitgever af. De twee oktavo-boekdeelen, binnen wier bestek het gemakkelijk valt zamen te dringen, zullen het beste volksboek over In.die vormen, dat nog ooit het licht heeft gezien. Batavia, 5 November 1874.
LORD MIN TO.
Van ons Nederlanders kan geene bijzondere genegenheid gevergd worden voor den Britsch Indischen gouverneurgeneraal, in wiens naam op Java, na onze inlijving bij Frankrijk, door Raffles het bewind is gevoerd. Onwillekeurig haten wij den vreemdeling, die het werktuig was eener tegen Napoleon gerigte politiek, van welke wij de
kosten betaalden. Eene aangename verrassing zal daarom voor de lezers der D eu x Mondes het artikel geweest zijn, in het nummer van 15 September 1874 aan the Life and Letters of sir Gilbert Elliot, first earl of Minto, gewijd. In den loop van dat jaar te Londen in het licht gegeven door eene Engelsche dame, de tegenwoordige Gravin van Mint°, leverde eene Fransche, mevrouw C. Du Plaquet, van dat leven en die brieven een overzigt, dat voor het eerst in ruimeren kring een beminnelijk licht over den persoon en de denkwijze van beider held doet opgaan; zoo beminnelijk, dat wij ons min of meer schamen moeten, voor de kracht van het nationaal vooroordeel gezwicht en hem in gedachte onregt gedaan te hebben. Waar is het, dat de korrespondentie voorloopig niet verder gaat dan 1806, juist toen Sir Gilbert, gelijk hij vóór 1800 meestal genoemd' werd, Zijne Indische carrière zou gaan aanvangen. Doch op dat °ogenblik had hij als lid van het Parlement, als onderkoning van Corsica,
LORD MINTO.
151
als ambasadeur te Weenen, reeds zoo vele blijken van zijne inborst gegeven, dat wij uit hetgeen hij toen was, onwillekeurig tot het volgende besluiten. Bovendien heeft hij daarna nog slechts acht jaren geleefd. In 1814 tot herstel van gezondheid naar het moederland teruggekeerd, mogt hij zijne bezittingen in Schotland niet levend bereiken. Voor zichzelven zonder eerzucht, had hij alleen ter wille van zijn geslacht de Indische landvoogdij aangenomen en zich voor eene reeks van jaren gescheiden van eene vrouw en kinderen, aan wie hij bovenal gehecht was. Reeds dit tragisch einde van zooveel inspanning en offers wekt sympathie. De gebeurtenissen van Lord Minto's tijd zijn zoo magtig geweest en hij is opgegroeid te midden eener zoo beroemde pleïade van Engelsche staatslieden, dat zijn naam en werkzaamheid tot hiertoe naauwlijks de algemeene aandacht hebben getrokken. Vriend en tijdgenoot van Pitt, van Burke, van Fox, van Sheridan, heeft hij al de inwendige stormen van het toenmalig Engeland doorleefd en aan de stormen in het buitenland, door de Fransche revolutie en de veldtogten van den Eersten Consul opgewekt, levendig deelgenomen. Mirabeau was zijn schoolkameraad ; als politiek agent van Engeland bevond hij zich op de vloot voor Toulon, toen de luitenant Bonaparte deze met vernietiging bedreigde; Nelson was schout-bij-nacht van het eskader, met welks hulp hij Corsica voor Engeland in bezit nam, en hem is de maar half aangename onderscheiding te beurt gevallen, door den smerigen maar beroemden generaal Suwarow omhelsd en op beide wangen gekust te moorden. In tachtig portefeuilles vol brieven en officiële stukken liggen zijne herinneringen aan die merkwaardige jaren bewaard, en het was een gelukkig denkbeeld van zijne achternicht, daaruit voor het nu levend geslacht eene keus te doen. De kennismaking met Mirabeau dagteekende uit den tijd, toen hij en zijn jongere broeder Hugh, op aanraden van David Hume, door hunnen vader naar Frankrijk gezonden werden, waar zij te Fontainebleau eene militaire kostschool onder het bestuur van een katholiek geestelijke bezochten. Die krachtige en, in den ouderwetschen zin van het woord, liberale opvoeding — twee protestantsche Engelsche knapen
152
LORD MINTO.
van 10 en 13 jaren, in Frankrijk toevertrouwd aan een abt, die onderwijs gaf in de krijgskunde, — heeft de beste vruchten gedragen. Mirabeau bleef de vriend van zijn ouden schoolmakker Gilbert Elliot en bragt hem in later jaren op Engelschen bodem menig bezoek, ook in gezelschap van Made de Nerah, de natuurlijke dochter van Willem van Haren. De kinderen waren bang voor den leelijken Franschman, en hunne moeder kon het niet op, dat dit nu de beroemde Mirabeau, de grootste redenaar van Frankrijk was. Engeland bezat destijds Malta nog niet, en daarom werd, na het verlies van Minorka, Corsica als een gewigtig strategisch punt in de Middellandsche zee beschouwd. Zoo dacht althans Nelson, en zoo dacht ook de aanstaande Lord Minto er over. In Februarij 1795 schreef deze aan zijn gouvernement, hetgeen thans niemand verbaast, maar toen voor een. bewijs van buitengewoon doorzigt en bijna voor eene profetie mogt gelden : „Nemen wij de noodige voorzorgen niet, dan kan ik de vrees niet van mij afzetten, dat wij eerlang; het oude Romeinsche rijk uit zijne asch zullen zien verrijzen, alleen met dit verschil, dat men de nieuwe metropolis, in plaats van aan de oevers van den Tiber, aan die der Seine
zal hebben te zoeken". Zoo diep was in die dagen de indruk, dien de zegetogten van den jongen generaal Bonaparte op mannen als Nelson en Elliot maakten. Slechts anderhalf jaar heeft Sir Gilbert's corsikaansche landvoogdij geduurd, en in den aanvang had hij er met allerlei tegenkanting te worstelen. Elk Corsikaan wilde ambtenaar zijn en rekende op een baantje. Natuurlijk kon dit niet in den smaak van den Engelschen bestuurder vallen, die een veel te goed whig en veel te warm konstitutioneel was, om zich naar zulke bureaukratische wenschen te schikken. Niettemin wist hij de Corsikanen zoo aan zich te verbinden en met zoo veel gematigdheid, aan kracht gepaard, de reorganisatie van het Corsikaansch bestuur door te zetten, dat Nelson in het voorjaar van 1796 aan den hertog van Clarence schreef: „Niet genoeg regt kan ik laten wedervaren aan het goede beheer en de wijze maatregelen van den onderkoning. Geen Corsikaan, die hem niet met tranen in de oogen heeft zien vertrekken. Zelfs zijne hevigste tegen-
LORD MINTO.
153
standers in het staatkundige moesten eerbied en genegenheid leeren koesteren voor zulk een edel karakter." Tal van dergelijke anekdoten worden in de brieven en papieren van Lord Miuto aangetroffen, waaronder die zijner ontmoeting met Suwarow niet de minst vermakelijke is. Doch om den aanstaanden gouverneur-generaal van Britsch Indie te leeren kennen, hebben wij vooral op Corsica's bestuurder acht te geven. Het was in de dagen dat Fouché, naar aanleiding van het overgaan van Toulon aan de Republiek en tot verheerlijking van die gebeurtenis, aan zijnen vriend Collot d'Herbois schreef : „Wat ons betreft, wij kennen maar één viering der behaalde zegepraal. Heden avond zenden wij 213 muiters het vuur des hemels te gemoet. Vaarwel, mijn vriend ! Tranen van vreugde ontspringen aan mijne oogen en overstelpen mij de ziel." Twee h drie duizend van deze Toulonsche muiters hadden, uit vrees voor het hemelsch vuur uit de trompladers der sentimentele republikeinen, met vrouwen en kinderen aan boord der Engelsche vloot eene toevlugt gezocht en bij Nelson gevonden. Voor deze wanhopige schaar van koningsgezinden is Sir Gilbert Elliot in den waren zin des woords een reddende engel geweest. Als een vader hingen zij hem aan, en terwijl bedroefde weduwen hem haren nood kwamen klagen, klauterden hare kleinen tegen zijne knieën. op. De geïmproviseerde kolonie werd in Italie, op een geschikt punt, door hem aan wal gezet, en hij wist van zijn gouvernement te verkrijgen, dat voor een onbepaalden tijd in het onderhoud dier ongelukkigen werd voorzien. Geene kleinigheid voorwaar, want om aan de Toulonsche vlugtelingen het hoogst noodige te verschaffen, werd eene uitgaaf van 150 pond sterling daags vereischt. Van die zorg ontslagen, stevende Sir Gilbert met de vloot naar Corsica, waar Paoli de vaan van den opstand tegen Frankrijk had ontrold. De wensch van den Corsikaan was, het eiland aan Engeland af te staan, maar er zelf het bewind te blijven voeren. Sir Gilbert wist hem dat uit het hoofd te praten ; Paoli vertrok met een jaargeld van 3000 pond naar Engeland, en voor zijne schijnregering trad het
154
LORD MINTO.
ernstig bestuur van den Britschen landvoogd in de plaats. Den 19den Junij 1794, werd Sir Gilbert Elliot plegtig als onderkoning van Corsica geïnstalleerd. Tot lof der Engelsche staatslieden in het moederland pleegt men te zeggen, dat zij uitmuntende keuzen weten te doen voor het gouverneurschap hunner kolonien. Zijn er uitzonderingen op dien regel, Lord Minto heeft daartoe niet behoord. Wat wij uit Zijne brieven en papieren thans van hem weten, regtvaardigt volkomen de keus van Fox, die, na Pitt's dood in 1805 aan het bewind gekomen, hem de portefeuille van Indie toevertrouwde ; en niets verwondert minder, dan dat toen Fox zelf kort daarna werd weggerukt en er te zelfder tijd een nieuwe Gouverneur-Generaal van het Britsch Indisch rijk benoemd moest worden, de overgebleven ministers daarvoor eenparig Lord Minto voordroegen. Laat ons hopen dat Lady Minto eerlang haar woord gestand zal doen, en een afzonderlijke bundel brieven uit de dagen der Britsch Indische landvoogdij ons weldra in staat zal stellen te beoordeelen, op welke wijze de voormalige onderkoning van Corsica in Azie gehouden heeft, wat hij in Europa beloofde. Batavia, 7 November 1874.
110E TE VERHINDEREN, DAT EUROPESCHE ONTGaNERS OP JAVA ROOFBOUW PLEGEN?
Er behoort in den tegen-woordigen tijd inderdaad moed toe om eene gedachte uit te spreken, welke in veler oogen op economische ketterij gelijkt. Maar zeker is het, dat vele staathuishoudkundige theorien slechts heete n kunnen, plaats en tijd te vertegenwoordigen ; dat zij mogen gelden voor formules van waarn'emingen van bepaalde toestanden en deze veranderen, zooals men ze elders verschillende vindt. Als een ruïne storten zij meermalen voor den schok der sociale kwestie ineen. K. W. VAN GORKOM.
Als voorbehoedmiddel tegen de „ontwouding" van Java, wordt door den steller van het bovenstaande motto, in het Tijdschrift voor Nijverheid en LandbouwinN.I., der regering aan de hand gedaan, op Europesche ontginners de bepaling van Staatsblad 1874 No. 79 toe te passen, welke aan Inlanders voorschrijft, om „bij hellend terrein, zoo er gevaar bestaat voor afspoeling van den bouwkruin, den aanleg te doen geschieden terrasgewijze, en voorts onder zoodanige voorwaarden, als plaatselijke omstandigheden wenschelijk maken." Het verwondert ons niet, nu de aanvragen om woeste gronden, vooral berggronden, zich gaan vermenigvuldigen, en bij een.e zwakke regering de neiging bestaat om daaraan WO veel mogelijk te voldoen, de heer Van Gorkom de nood-
156
HOE TE VERHINDEREN, DAT EUROPESCHE ONTGINNERS
zakelijkheid erkent om de aanvragers, gelijk hij het noemt, „in toom" te houden en zorg te dragen, dat door hen geen roofbouw worde gepleegd. „Het is", schrijft hij, „met de vrij„zinnige beginselen die in het koloniaal beheer magtig wortel „schieten, zeer zeker moei] elijk te rijmen om den Europeschen „industrieel eene arbeids-methode voor te schrijven ; maar als „tè groote vrijzinnigheid het algemeen welzijn bedreigt, dan „is er misschien nog wel een touw aan te binden.” Hoe nu ? Vrijzinnige beginselen die, alhoewel magtig wortel schietend, nogtans het algemeen welzijn bedreigen ? De Europeaan vastgelegd aan één touw met den Inlander Doch sedert jaar en dag hebben wij de stelling verdedigd, dat het daartoe zou moeten komen ; en nu het nog spoediger gebeurt dan wij verwacht hadden, is het niet aan ons, daarover te klagen. Integendeel, wij verheugen er ons over, dat de waarheid zoo snel aan het licht is getreden. Heette het voorheen, dat één staathuishoudkundige theorie onder alle hemelstreken de beste was, gaarne hooren wij thans ook door den heer Van Gorkom verkondigen, dat vele dier theorien slechts formules zijn van waargenomen toestanden,. even verschillend als tijden en plaatsen. Doch laat ons zien, welke feiten en ondervindingen al zoo tot dien omkeer in des schrijvers denkwijze geleid hebben.. Voor eene ontwouding van Java in het algemeen, is hij niet bevreesd. Veeleer mag eene oordeelkundige en geleidelijke ontginning der bestaande bosschen niet alleen onschadelijk heeten, maar zelfs moet zij, met het oog op klimaat en bewoonbaarheid, gunstig werken. „Over het algemeen spreekt men over ontwouding, alsof deze maar zoo spoedig het absoluut gevolg moet zijn van de kapping der oorspronkelijke bosschen, en men ten aanzien van invloeden op het klimaat volstrekt geen rekening te houden heeft met de kultuur-gewassen. Bebouwd en bewoond te worden is de bestemming der aarde, en de behoeften der maatschappij komen in strijd met de natuurlijke bedekking der bodems,. die onvermijdelijk, waar de bevolking toeneemt en zich uitzet, plaats moet maken voor eene bebouwing en planting, die ruimer en doeltreffender aan de volks-eischen tegemoet kunnen komen. Geen land is nog bedorven of tot woesten
OP JAVA ROOFBOUW PLEGEN?
157
staat teruggekeerd, tengevolge eener ijverige aanwending van akker-gereedschap." Die algemeene beschouwingen brengen echter weinig verder, vervolgt de schrijver. Volstrekte ontwouding moge een schrikbeeld zijn, niet alzoo tijdelijke stoornis. „Tijdelijke stoornis is mogelijk en wordt in den regel slechts na kostbare offers hersteld. Niet zelden kan men haar juist dr verwachten, waar schijnbaar overvloed heerscht en het aktueel belang der bewoners, de waarde van het bezit miskennend, geen oog heeft voor de toekomst." Om roofbouw door de Inlanders zelven tegen te gaan, zijn door de regering reeds maatregelen genomen ; maar tot beden schijnt zij er niet aan gedacht te hebben, dat het noodig zou kunnen zijn, zich ook tegen de Europeanen te wapenen. „Dergelijke of andere bindende bepalingen", schrijft de heer Van Gorkom, na vermeld te hebben welke teugel den inlander aangelegd is, „zoeken wij te vergeefs in Staatsbladen 1870, No. 161 en 1872, No. 116, waar de agrarische aangelegenheden ten dienste der Europeanen geregeld zijn. Hebben deze zich dan op Java zulke uitnemende agronomen getoond, dat men het overbodig acht, ook hen aan algemeene voorschriften te binden ? Men zou het willen gelooven ; maar waarlijk het gaat niet. Ook gaat het niet aan, dat men de blaadjes nu plotseling zoo geheel heeft omgekeerd en, terwijl men den inboorling, na hem altijd te dien aanzien onbeperkte vrijheid gegund te hebben, nu slechts voorwaardelijk gronden ter ontginning afstaat, men den Europeaan, die te lang als een uitzuiger en parasiet beschouwd werd, thans op zijne beurt volkomen vrijheid in werken toevertrouwt." En nu volgt een kurieus tafereel van de wijze waarop onder aanheffing van het: Après nous le déluge! door menigen Europeschen ontginner te werk wordt gegaan. Wij kunnen slechts een uittreksel geven : „Er zijn vele personen, die woesten grond aanvragen, zonder dien gezien te hebben. Zij gaan af op dikwijls zelfs niet zeer heldere aanwijzingen van vrienden of kennissen in de binnenlanden, wier lokale bekendheid zij onafscheidelijk schijnen te achten van het vermogen om een grond te beoordeelen.
158
HOE TE VERHINDEREN, DAT EUROPESCHE ONTGINNERS
„Ik voor mij heb tal van uitnoodigingen ontvangen, om_ gronden, die nog voor uitgifte in erfpacht beschikbaar zijn„ te willen aanwijzen, opdat men ze onverwijld zou kunnen aanvragen. Waar zulk een vereerende opdragt, zooals ik nu en dan aannemen mogt, voortspruit uit gevoel van onbekwaamheid om zelf eene keuze te doen, is het vertrouwen wel wat overdreven en kan het tot teleurstellingen leiden. „Anderen treffen ons door den snellen blik, waarmede zij een terrein opnemen en voor hun doel geschikt oordeelen._ In zoo vele uren als men, bij grondige kennis en ervaring, dagen zou noodig hebben, is hunne keuze gevestigd, alsof het hier geen bezit betrof, waaraan gedurende vijf en zeventig jaren zoowel de lasten als de baten verbonden blijven. „Weder anderen vragen brutaal een stuk grond aan, uit, vrees, dat het hun anders ontgaan zal, en eindelijk ziet men bezitters van gronden naar uitbreiding van hun aandeel streven, alleen omdat zij buren-konkurrenten vreezen en vermeenen die daardoor te kunnen weren. „Een ooggetuige heeft mij medegedeeld op welke wijze men in een residentie van West-Java boschgronden voor de teelt van koffie heeft ontgonnen en, mij van zulk eene. methode geen begrip kunnende vormen, liet ik mij daaromtrent door anderen inlichten en moest ik de oorsponkelijke b erigten inderdaad hooren bevestigen. „Bedoeld stelsel van ontginning komt in substantie op de volgende regels neder: Neem een oorspronkelijk bosch, — let wel op, dat zulk een bosch ondoordringbaar en de bodem zwaar met vegetatie bedekt, is, — kap de boomen om, laat alles zooals het valt. Trek tegen den planttijd lijnen door dien chaos; graaf langs die lijnen kuilen, onverschillig in welke. orde, waar ge er slechts ruimte voor vindt, en plaats in die kuilen de koffie-plantjes. Bedek deze rondom hunne teedere stammetjes met bladeren en laat den aanplant aan zich zelven over, daar hij in de eerste drie maanden geen nadere verzorging behoeft. „Gaarne erken ik van zulk eene ontginning geen begrip, te hebben, en bij herhaling en dringend heb ik mij willen.
OP JAVA ROOFBOUW PLEGEN ?
159
laten overreden, dat de bosschen in het regentschap Bandong niet van een natuur zijn, om de toepassing van het beschreven stelsel te veroorloven. Ten stelligste is mij verzekeid, dat juist zij er zeer geschikt voor zijn niet alleen, maar dat de partikuliere ontginner moeijelijk anders werken kan, omdat de produktie-kosten hem dan te magtig worden zouden. „Moet ik mij onderwerpen aan de meeste positieve verklaringen van achtenswaardige en intelligente mannen, ik mag niet ontveinzen, dat hunne ontginnings-inzigten mijne sympathie niet kunnen verwerven en dat hunne op die beginselen rustende plannen mij hoogst bedenkelijk voorkomen. Het moge onmiskenbaar zijn, dat hunne vinding weinig dadelijke kosten eischt, „goedkoop" is dikwijls „duurkoop" en, afgescheiden van tallooze andere groote bezwaren, mag ernstig gevraagd worden of men van zulken arbeid duurzame vruchten verwacht of koffie-tuinen met groote levenskansen. Laat men wel in het oog houden, dat het niet alleen te doen is om zoodra mogelijk met de minste uitgaven koffie te oogsten en daarvan winsten te trekken. Men bezit zijde gronden voor den tijd van vijf en zeventig j aren en dien geheelen langen tijd zal men er de erfpachtslasten van dragen moeten. Het zal blijken, dat men, alle bedenkingen tegen de mogelijkheid van uitplanten en later onderhoud ter zijde stellende, koffie-plantsoen schept, dat reeds na weinig jaren ten ondergaat. En dan zal men op nieuw beginnen moeten, zoo men intusschen zijn créatie niet reeds aan anderen heeft overgedaan, en zullen de eigenlijke ontginnings- en aanlegkosten hun regt doen gelden, zoo al niet een restauratie hopeloos is geworden door verlies van den besten bovengrond. „Er zijn, ook in het regentschap Bandong, reeds duizenden
bouws bosch-grond aangevraagd. Stellen de aanvragers zich voor, deze naar de omschreven beginselen in exploitatie te brengen? Dan vrees ik niet alleen, maar moet ik met klem en aandrang voorspellen, dat zij zich magtige teleurstellingen bereiden en hunne financiële becijferingen op den duur niet minder zullen blijken te falen. „Het is mijne innige overtuiging, dat zulke ontginningen gelijk staan aan een onvruchtbaar en schadelijk v e r ni elin g s-
160
HOE TE VERHINDEREN, ENZ.
pro ces, op onze prachtige bosschen toegepast, en het groote doel, dat de Staat beoogde met Zijne milde beschikkingen nopens den afstand van domein-gronden in erfpacht, daardoor niet de vruchten zal dragen, welke men er redelijkerwijs van verwacht. Die milde en vrijzinnige beschikkingen toch beoogen blijkbaar geen dadelijke, regtstreeksche voordeelen, maar zeer stellig aanzienlijke baten, langs indirekte wegen, door produktief-making van de uitgestrekte woeste gronden, welke Java alsnog bezit en die slechts wachten op eene rationeele ontginning en bebouwing, door bekwame en nijvere mannen, om den algemeenen nationalen rijkdom te vermeerderen." Wij herhalen, dat de heer Van Gorkom onzes inziens een goed werk heeft verrigt, door op dit onderwerp de aandacht te vestigen; en gaarne onderschrijven wij hetgeen hij tot regtvaardiging van Zijne vrijmoedigheid aanvoert: „Het geldt een algemeen, een nationaal belang; en zwijgen wordt misdadig, indien een ernstige waarschuwing tot overweging stemmen kan." Ba-tavia, 13 November '1874.
EENE HOOGERE BURGERSCHOOL MET DRIEJARIGEN CURSUS EN EENE BURGERAVONDSCHOOL TE SOERABAYA,
„Onder de verschillende plannen, in Indie ontworpen tot vervanging van de feitelijk te niet gegane ambachtsschool te Soerabaya, vond bij de Regering in Nederland den meesten bijval het denkbeeld, om daar ter plaatse eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus op te rigten, benevens eene burger—avondschool, die meer bepaaldelijk in de plaats der voormalige ambachtsschool zou treden." Aldus de minister van Kolonien in de memorie van toelichting tot de Indische begrooting voor 1875.
De minister wil te Soerabaya eene burger-avondschool oprigten. Ook wel eene hoogere burgerschool, maar • te gelijk eene burger-avondschool. Dat is het voornaamste. Eene hoogere burgerschool bezit Indie reeds in het Gymnasium Willem III ; eene burger-avondschool nog niet, en even min (maar dat verschil is zoo groot niet) eene burger-dagschool. Over de voor Soerabaya toegestane hoogere burgerschool met driejarigen cursus spreken wij nader, al bekennen wij nu reeds, dat plan als eene voorbestemde fa ilur e te beschouwen. Met de burger-avondschool daarentegen zijn wij 11 I.
162
EENE HOOGERE BURGERSCHOOL MET DRIEJARIGEN
onvoorwaardelijk ingenomen en wensehen den minister geluk, dat hij, verder ziende dan sommige Indische autoriteiten en specialiteiten, het eerst van allen de hand geslagen heeft aan een sedert veel te lang verwaarloosd belang. Tot toelichting diene, dat er tusschen eene hoogere burgerschool (met drie- dan wel met vij ijarigen cursus) en eene burger dag- of avondschool, een essentieel verschil bestaat. De hoogere burgerschool behoort tot het gebied van het middelbaar onderwijs, de burger-avondschool niet. Door den minister Thorbecke is in zijne memorie van toelichting tot de middelbaar onderwijswet van 1863 uitdrukkelijk op dat onderscheid gewezen. Vali de hoogere burgerscholen zeide hij, door het ingediend wetsontwerp niet te willen regelen de zoogenaamde „professionele industrie", doch dat het hoofdkarakter van het van staatswege te regelen middelbaar onderwijs zou zijn al geme ene voorbereidi n g tot eene groote verscheidenheid van maatschappelijke betrekking, beroep of dienst. „Het is de meening niet," ging hij voort, „voor eene bepaalde industrie af te rigten noch de scholen tot werkplaatsen te maken ; niet de praktijk zelve in hare bijzonderheden te doen leeren, maar geest en zintuig zoodanig te ontwikkelen, dat zij voor de praktijk bekwaam worden." In tegenstelling nu met dit niet-professioneel karakter der hoogere burgerscholen, werd van de burger dag- en avondscholen gezegd : „De burger dag- en avondscholen sluiten zich dus onmiddellijk aan het lager ond er w ij s aan. Bij het onderwijs in de wiskunde, beginselen van natuur- en scheikunde, van werktuigkunde en technologie en het teekenen, moet het p r ak tische, het verband met de toepassing, op den voor gr ond staan. Tegelijk wordt het in de lagere school aangevangen onderwijs in de moedertaal, in geschiedenis en aardrijkskunde voortgezet en de weg gebaand tot heldere economische begrippen." Wij onderzoeken niet, of de minister van Kolonien, toen hij in 1874 geheel onverwachts, en afwijkend van de Indische :voorstellen, aan Soerabaya eene burger-avondschool toezeide, zich van de portée van dat besluit ten volle bewust is geweest, en of Zijne Exc. niet misschien enkel ten
CURSUS EN EENE BURGER-AVONDSCHOOL TE SOERABAYA.
163
doel heeft gehad, aan Soerabaya een surrogaat der uitgebloeide ambachtsschool te schenken, die inderdaad alleen door eene burger dag- of avondschool, niet door eene hoogere burgerschool te vervangen is. Wij beweren alleen : 10 dat mits de Soerabayasche burger-avondschool in eene burger-dagschool veranderd worde, zij aan dat gedeelte der Indo-Europesche bevolking van Soerabaya en omstreken, voor hetwelk die inrigting bestemd moet blijven, uitstekende diensten bewijzen kan ; 20 dat burger dag- en avondscholen in het algemeen, wanneer zij in Indie behoorlijk worden vermenigvuldigd, van onberekenbaar nut kunnen worden voor de vorming van het zoo belangrijk element der Inlandsche kinderen ; 3° dat zoo er twijfel kan bestaan of de hoogere burgerscholen in Nederland wel al de vruchten hebben gedragen, welke daarvan verwacht konden worden, de burger dag- en avondscholen daarentegen verrassende resultaten hebben opgeleverd. Dit laatste zullen wij bewijzen met echte cijfers, getrokken uit het officieel verslag over het lager- en middelbaar onderwijs in Nederland, hetwelk voor de Weener tentoonstelling van 1873 heeft gediend. Tusschen 1863 en 1871 zijn in Nederland 5 burger dagen 33 burger-avondscholen verrezen, ongerekend nog 5 dergelijke inrigtingen onder andere namen te Rotterdam, Leiden en Den Helder. De gezamenlijke burger-avondscholen werden in 1869 door 2565 leerlingen bezocht, welk cijfer in 1871 tot 3604 geklommen was. En uit welke elementen waren die leerlingen zamengesteld ? Van de 3604 oefenden 2753 reeds een beroep uit, waaronder zich bevonden : 1238 timmerlieden, schrijnwerkers, meubelmakers, wagenmakers; 388 smeden, geweermakers, instrumentmakers, koperslagers 189 metselaars, opperlieden, loodgieters; 138 steenhouwers, stukadoors, goudsmeden, stempelsnijders,. lithografen ; 229 huisschilders, glazenmakers, rijtuigschilders ; 50 architekten ; 322 andere bedrijven dan de genoemde ; 199 klerken van handelskantoren, gouvernements-klerken en jonge onderwijzers.
1 64
EENE HOOGERE BURGERSCHOOL MET DRIEJARIGEN
Van de 851 leerlingen, die geen bedrijf uitoefenden of aanleerden, — hetzij omdat zij 's morgens nog het onderwijs eener lagere school volgden, of omdat zij nog geene keus gedaan hadden, of omdat zij niet voornemens waren een bepaald ambacht te leeren, -- behoorden de ouders van 380 tot den eigenlijk gezegden handwerkstand, die van 186 waren winkeliers of handelaren, die van 39 architekten of kunstenaars, die van 136 ambtenaren, onderwijzers, of militairen, terwijl van 110 de vader of de beide ouders hetzij gestorven waren, hetzij geen beroep uitoefenden. Wat den leeftijd betreft, — van de 3604 leerlingen waren 92 beneden 12 jaren, 1020 van 12 tot 14 jaren, 1107 van 14 tot 16 jaren, 840 van 16 tot 18 en 545 boven de achttien jaren oud. Zeker zal in eene stad als Soerabaya eene burgerschool, als waarvan in deze cijfers spraak is, niet kunnen dienen. voor dat meer door de fortuin begunstigd gedeelte der burgerij, hetwelk zonder geleerde vorming, — dat is zonder kennis der oude talen en zonder opleiding voor de vakken of betrekkingen waartoe deze den weg banen, — zich wenscht voor te bereiden voor den handel, de nijverheid of de staatsdienst. Doch des te populairder zal zij zijn in den kring van de verdere Europesche bevolking van Soerabaya ; indien ten minste niet streng aan het denkbeeld eener avondschool -vastgehouden en eene dagschool daarvoor in de plaats gesteld wordt. In Nederland zijn de burger-avondscholen het nuttigst ; in Indie is het omgekeerde het geval. Om aan het oogmerk te beantwoorden, zou de burger-avondschool in Indie eene geheele reorganisatie behooren te ondergaan en moeten dienen om klerken op de gouvernements-bureaux, lagere en middelsoort geëmployeerden in den handel, opzieners bij den waterstaat, telegrafisten enz., — altegader jongelieden en jonge mannen, wier tijd overdag bezet is, — in de gelegenheid te stellen om des avonds het onderwijs te ontvangen, dat elk voor zich het meest behoeft, ten einde voor de betrekking die hij bekleedt of het beroep dat hij uitoefent, meer en meer geschikt te worden. Te Soerabaya zou men meer wil van een.e burger-dagschool hebben, gelijk dan ook op de voormalige ambachtsschool ook overdag onderwijs ge-
CURSUS EN EENE BURGER-AVONDSCHOOL TE SOERABAYA. 165
geven werd. Aan eene school voor jongelieden, die des morgens een beroep uitoefenen, bestaat daar geene behoefte ; maar wel zullen de bazen en werklieden van het Marine Etablissement, die thans niet weten waar zij, wanneer hunne zonen de lagere school doorloopen hebben, met de jongens blijven zullen, voor de nieuwe inrigting, als zij eene burger-dagschool wordt, erkentelijk zijn. Zij eischen of verlangen niet, dat hunne zonen dadelijk geld zullen verdienen, en dat is in Indie ook minder noodig. Daarentegen zijn zij bereid en bij magie om de kosten van voortgezet onderwijs te dragen, mits dat onderwijs voorzie in de behoeften van jongens, die naderhand op hunne beurt bazen en werklieden willen worden, even knap of knapper dan hunne vaders. Neemt de zaak dien loop, dan heeft de minister Van Goltstein aan Soerabaya eene inrigting geschonken, welke zijn naam daar ter stede in dankbare herinnering zal doen voortleven.
II Wij zagen, dat hoewel de burger dag- en avondscholen opgenomen zijn in de regeling van het middelbaar onderwijs in Nederland, hoewel zij daar onder het toezigt van den. Inspekteur van dat onderwijs staan, hoewel de meeste der in Art. 13 der wet van 1863 genoemde leervakken de grenzen van het lager en uitgebreid lager onderwijs overschrijden, hoewel de lessen er door vakleeraars, niet door klassenleeraars gegeven worden, hoewel eindelijk de regel is (die vast ook te Soerabaya gevolgd zal worden) dat de direkteur en leeraren van de hoogere burgerschool tevens in die kwaliteit bij de burger dag- of avondschool zijn geplaatst, — deze soort van inrigtingen nogtans, naar de zeer juiste beschrijving van den minister Thorbecke, zich onmiddellijk aan het lager onderwijs aansluiten, de praktijk daarbij op den voorgrond staat, en zij niet de voorbereiding beoogen, welke aan de hoogere burgerscholen is opgedragen. Professionele, niet algemeene vorming is het doel der burger
166
EENE HOOGERE BURGERSCHOOL MET DRIEJARIGEN
dag- en avondscholen ; en het spreekt van zelf, dat zij dien ten gevolge eene geheel andere klasse van leerlingen tot zich zoeken te trekken, dan met de hoogere burgerscholen het geval is. Laat ons thans zien, wat het gevolg zou zijn geweest, indien de minister van Kolonien zich aan de Indische voorstellen gehouden en aan Soerabaya, in plaats van eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus met eene burger-avondschool annex, eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus had toegestaan. Vooreerst het financiële punt. Eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus zou goedkooper zijn geweest ; met andere woorden, de burger-avondschool en de hoogere burgerschool met driejarigen cursus te zamen, zullen meer kosten, dan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus zou gedaan hebben. Is het een vreemd verschijnsel, dat uit Nederland meer gelden worden toegestaan dan door de regering in Indie gevraagd zijn, men behoeft daaruit nog niet af te leiden, dat de minister zich van de financiële gevolgen van zijn besluit niet behoorlijk rekenschap heeft gegeven. Billijker is het te geloo' ven, dat de minister zich heeft afgevraagd : wat is voor Soerabaya, en in het algemeen voor de zaak van het middelbaar onderwijs in Indie, het beste ? en niet : wat is het goedkoopste? Goed onderwijs is betrekkelijk altijd duur ; en zoo het maar vaststaat, dat de burgers er regt op hebben en zij er een nuttig gebruik van zullen maken, dan komen eenige duizenden guldens meer of minder er niet op aan. Uit het oogpunt der geldkwestie dus erkennen wij, dat beide plannen gelijk stonden en de minister, zoo hij het zijne in andere opzigten beter vond, regt had daaraan de voorkeur te geven. Doch met welk doel en om welke reden gaf de Indische regering het opperbestuur in overweging, — gelijk van algemeene bekendheid is en door de ministeriële memorie van toelichting bevestigd wordt, — te Soerabaya eene hoogere burgerschool met v ij fjarigen cursus op te rigten ; en niet te Soerabaya alleen, maar ook te Samarang ? Blijkbaar is de drijfveer van dat voorstel geweest : de overbevolking der hoogere burgerschool te Batavia. In 1867 telde het Gymna-
CURSUS EN EENE BURGER-AVONDSCHOOL TE SOERABAYA.
167
sium Willem III 44 leerlingen voor het middelbaar onderwijs, waarvan ongeveer de helft zonen of pupillen van ingezetenen der plaats. In September 1874 daarentegen bedroeg het aantal leerlingen 160, waaronder 93 van Batavia. Een onvermijdelijk gevolg van dien toestand is, dat in de volgende cursussen de twee laagste klassen van het Gymnasium in parallelklassen zullen moeten gesplitst worden, hetgeen groote uitgaven voor personeel na zich slepen zal. Nu zegt de minister, die het voorstel tot oprigting eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te Samarang zelfs niet in overweging schijnt genomen te hebben : „Een „cursus van drie jaren (te Soerabaya) schijnt voldoende, ter„wijl dan de jongelieden, die zich verder verlangen te be„kwamen en wier ouders daartoe de middelen bezitten, hunne „opleiding kunnen voltooijen aan het Gymnasium Willem „III, zoo zij althans niet de voorkeur geven aan voortzetting „hunner studien in Nederland.” Maar dat is olie in het vuur ! Uit het telkens aangroeij end getal leerlingen van het Gymnasium Willem III blijkt ten duidelijkste, dat de ouders, die daartoe de middelen bezitten, ni e t de voorkeur geven aan voortzetting van de studien hunner zonen in Nederland, maar er integendeel hoogen prijs op stellen, dat de voltooijing in Indie geschiede. Rigt men nu te Samarang in het geheel geene hoogere burgerschool en te Soerabaya eene hoogere burgerschool met slechts driejarigen cursus op, dan zal het gevolg zijn, dat de overbevolking van het Gymnasium Willem III zich van de lagere tot de hoogere klassen gaat uitbreiden, ook die hoogere in parallel-klassen zullen moeten gesplitst worden, en men in nieuwe kosten tot uitbreiding van personeel zal hebben te voorzien. De behoefte toch van dat gedeelte der bevolking van Soerabaya, voor hetwelk de hoogere burgerschool met driejarigen cursus bestemd is, kan dergelijke school slechts ten halve vervullen. De drie klassen eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus komen overeen met de drie laagste klassen eener vijfjarige school. Soerabayasche leerlingen dus, die de vierde en vijfde klassen wenschen te bezoeken, moeten Öf naar Nederland (maar dat willen de ouders juist ver-
168
BENE HOOGERE BURGERSCHOOL MET DRIEJARIGEN
mijden), Öf naar Batavia. Daardoor wordt de Soerabayasche school louter eene succursale van de Bataviasche en moet zij zich in alles naar deze rigten. Bovendien : ouders uit de derde Inspektie-afdeeling, die niet te Soerabaya zelf wonen, zullen hunne kinderen daar niet heen zenden. Waartoe eerst drie jaren te Soerabaya, zullen zij vragen, en dan nog eens twee jaren te Batavia? Dan liever te Batavia vijf jaren achtereen ; te meer omdat aan de school te Batavia een internaat verbonden is hetwelk die van Soerabaya missen zal. En nu de zonen der Soerabayasehe ingezetenen zelven. Dezen moeten, om voor het 4de studiejaar te Batavia behoorlijk voorbereid te kunnen heeten, te Soerabaya hetzelfde onderwijs genoten hebben, dat te Batavia in de drie laagste klassen gegeven wordt. Om dit mogelijk te maken moet de school te Soerabaya voorzien zijn van verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs, bijna even uitgebreid en even kostbaar als die, waarover het Gymnasium Willem III beschikt. Vooral is die overvloed onvermijdelijk, wanneer aan de hoogere burgerschool met driejarigen cursus eene burger-avondschool wordt toegevoegd. Besparing van kosten van inrigting derhalve, wordt door het inkorten der voorgestelde vijfjarige tot eene driejarige hoogere burgerschool niet verkregen. Alleen op het personeel wordt uitgezuinigd; doch ten nadeele van de school en inzonderheid van het gehalte van het onderwijs, daar bij de hoogere burgerschool met driejarigen cursus juist de specialiteiten zullen gemist worden, welke aan eene inrigting voor middelbaar onderwijs relief bijzetten. Het publiek te Soerabaya zal weinig ingenomenheid met de driejarige school aan den dag leggen. Men zal haar als broddelwerk beschouwen, zal haar niet voor vol aanzien. Wat de leeraren betreft, hen wachten dezelfde moeite en zorgen als hunne ambtgenooten te Batavia, doch met dit onderscheid, dat zij geene vruchten van hun onderwijs zullen zien. Voor de heeren te Batavia het genoegen en de voldoening, leerlingen naar de 4de en 5de klasse te zien overgaan; voor de heeren te Soerabaya zoomin het een als het ander. Men kan er dan ook op rekenen, dat hetzelfde verschijnsel, dat zich reeds in Nederland voordoet, ook in Indie ,
CURSUS EN EENE BURGER-AVONDSCHOOL TE SOERABAYA.
169
niet nalaten zal zich te vertoonen, en het moeite zal kosten, voor de driejarige inrigting bekwame en opgewekte mannen te vinden. Zelfs de betrekking van direkteur bij eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus is in Nederland niet gezocht, gelijk daar te lande bijna overal de impopulaire en ondankbare driejarige, van lieverlede in vijfjarige scholen veranderd worden. Dit zijn de redenen, die terwijl wij het plan tot oprigting eener burger-avondschool te Soerabaya binnen de aangeduide grenzen toejuichen, ons het oprigten eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus daar ter stede als een ongelukkig denkbeeld doen beschouwen. Niet alleen heeft het er iets van alsof eene inrigting, die men in Nederland algemeen als half werk beschouwt, door den minister goed genoeg voor Indie wordt geacht, maar het plan in zich zelf deugt niet. Tijd en geld vermórsen is het eenige, waartoe het leiden kan. Wil men beweren, dat Soerabaya, wijs zal handelen door alvast met beide handen aan te nemen wat het krijgen kan, overtuigd dat de driejarige school later toch in eene vijfjarige zal moeten veranderd en aan de burger-avond- eene burger-dagschool zal moeten toegevoegd worden, wij zullen het niet tegenspreken. Maar op de lange baan lijdt het prestige eener regering schade, die altijd begint met aarzelen en tasten, om ten laatste h c o n t r ec ce u r datgene te verrigten, wat zij spoediger, voor minder geld en met meer eer had kunnen doen, zoo zij van het begin af de zaak flink had aangepakt.
III In het Koloniaal Verslag 1873-74 wordt eene half en half geheimzinnige paragraaf aangetroffen, waarin het opperbestuur niet bijna vaderlijke bezorgdheid de Indische regering vermaant, bij haar streven om iets tot verbetering van het lot der Inlandsche kinderen op Java te doen, toch niet uit-
170
BENE HOOGERE BURGERSCHOOL MET DRIEJARIGEN
sluitend heil te verwachten van regeringsmaatregelen. Het kleine sermoen is merkwaardig genoeg om er hier nog eens afzonderlijk de aandacht op te vestigen: „De plan.nen der kommissie tot verbetering van den toe,,stand waarin een groot aantal der zoogenaamde Inlandsche „kinderen, vooral op de hoofdplaatsen van Java, verkeeren, „hebben de Regering in Nederland aanleiding gegeven, om, „in afwachting van definitieve voorstellen van de Indische „Regering, deze nadrukkelijk te waarschuwen tegen de nei„ging, om in staatszorg en staatshulp een algemeen genees„middel voor de gekonstateerde kwalen te zoeken. Met het „oog, niet alleen op de belangen der schatkist, maar ook „en vooral op de talrijke onbevredigde behoeften der eigen.„lijk gezegde Inlandsch.e bevolking, mag — zoo is opge „merkt — geen voedsel worden gegeven aan de verwach„ting, dat de Regering, en de Regering alleen, de zorg voor „de verwaarloosde afstammelingen van Europeanen in den „uitgestrektsten zin op zich zou moeten nemen. Er zijn op „het gebied van onderwijs vele maatregelen tot verbetering „te nemen, die binnen het bereik der Indische Regering liggen, ,en wat de eigenlijk gezegde opvoeding betreft, kan de Regering „voor 's hands niet verder gaan dan pogingen van bijzondere „personen te steunen. Het kan overigens geenszins raadzaam. „zijn. aan personen uit de bedoelde klasse, die de geraad„pleegde kommissie in eene landbouwschool opgeleid zou „willen zien, middelen van bestaan uit de schatkist te ver„schaffen. Zulk een.e opvoeding en opleiding geheel van „Staatswege, waarbij ouderzorg en partikuliere medewerking „worden uitgesloten, zou bovendien geen andere uitkomst „kunnen opleveren, dan het opkweeken eener klasse van „vadsige ontevredenen, die nimmer zouden leeren op eigen „krachten te steunen, maar zich zouden gewennen, al hunne „behoeften door den Staat vervuld te zien.” In de eerste plaats verneemt men hier uit officiële bron, — wat tot hiertoe alleen le se cr et de la comé di e geweest is, — dat in den loop van 1873 door de regering in In& eene kom.missie is benoemd, welke beraadslaagd heeft over de vraag, wat er gedaan zou kunnen worden om den maatschappelijken toestand van de telkens aan.groeijende
CURSUS EN EENE BURGER-AVONDSCHOOL TE SOERABAYA.
171
massa Inlandsche kinderen te verbeteren, inzonderheid in de groote steden op Java. Die kommissie heeft werkelijk bestaan, en uit de bewoordingen van het Koloniaal Verslag moet men afleiden, dat zij aan den Gouverneur Generaal een rapport heeft ingediend, waarin is aanbevolen het oprigten eener landbouwkolonie. Zij was zamengesteld uit hoogere civiele en militaire ambtenaren, groothandelaren en industriëlen, de hoogste kerkmannen en de hoogste schoolmannen, in één woord uit de beste elementen welke voor zulk een adviserend iigchaam te Batavia bijeen te brengen zijn. Verder leert men uit de aangehaalde plaats, dat het opperbestuur in het geheel niet gesticht is geweest over de in Indie geopperde denkbeelden en het met name bijna kwalijk heeft genomen, dat men daar van zulk eene landbouwkolonie heeft gerept. Nadrukkelijk is de Indische regering gewaarschuwd tegen de neiging, waaruit dergelijke plannen zijn voortgekomen. Mogen wij ronduit onze meening zeggen, dan heeft het opperbestuur in dezen minder kennis van den werkelijken. toestand ten toon gespreid dan de Indische regering of hare kommissie. Niet dat wij het oprigten van eene of meer landbouw-kolonien als een afdoend panacee beschouwen, hoewel langs dien weg veel nut zou kunnen gesticht worden ; maar wat het opperbestuur daartegen aanvoertijn louter gemeenplaatsen, aan de eerste beginselen eener slechte staathuishoudkunde ontleend. Dat men voor maatschappelijke kwalen geen algemeen geneesmiddel moet zoeken in staatszorg en. staatshulp ; dat het niet raadzaam is, aan eene geheele bevolking middelen van bestaan uit de schatkist te verschaffen ; dat opleiding en opvoeding geheel en al van staatswege het geschiktste middel niet is om zelfstandige lieden te vormen, — die orakelen zijn méér verkondigd, maar zonder dat de wereld er tot hiertoe veel door gebaat is. Teregt is de Indische regering, al slaat het opperbestuur in deze zaak nog zulk een hoogwij zen toon aan, van meening geweest, dat tegenover eene bevolking wier aantal voortdurend toe- en wier gehalte voortdurend afneemt, regeringspligten te vervullen zijn en een zoo belangrijk maatschappelijk ver-
172
EENE HOOGERE BURGERSCHOOL MET DRIEJARIGEN
schijnsel van staatswege niet onopgemerkt mag blijven. Dezelfde kwestie, uit dezelfde oorzaken geboren, is op dit °ogenblik in Britsch Indie aan de orde en heeft aan de Engelsche pers in den laatsten tijd overvloedig stof tot beschouwingen geleverd. Een staaltje daarvan deelen wij hieronder als bijlage mede. De Engelschen zijn, wanneer zij eenmaal hun stokpaard bestegen hebben, de fanatiekste ekonomisten der wereld ; maar wanneer het er op aankomt een praktisch vraagstuk op te lossen, spreiden zij eene onafhankelijkheid ten aanzien «van den katechismus ten toon, waaraan men op het Plein in Den Haag een voorbeeld nemen mogt. Eén lichtstraal slechts hebben wij in de orakelspreuken van het Koloniaal Verslag kunnen opmerken. Het is waar gezegd wordt : „Er zijn op het gebied van onderwijs vele maatregelen tot verbetering te nemen, die binnen het bereik der Indische regering liggen." Op het gebied van het onderwijs : juist. Zal er tot verbetering van den maatschappelijken toestand der Inlandsche kinderen iets degelijks gedaan, zal het gevaar hetwelk van die zijde de Inlandsche zoowel als de Indo-Europesche zamenleving dreigt, afgewend worden, dan is het niet genoeg, alleen in de rigting van den landbouw naar een uitweg te zoeken, maar dan moet voor de Inlandsche kinderen, gelijk de op Nederlandsche leest geschoeide burger dag- en avondscholen dit mogelijk maken, de gelegenheid worden opengesteld tot opleiding ook voor allerlei andere bedrijven. Acht en dertig burger-avondscholen in Nederland worden door 3000 jongelingen van tusschen de 12 en 18 jaren bezocht, timmerlieden, smeden, metselaars, schilders, architekten, die altegader in het hun door die scholen verstrekte onderwijs een middel vinden om zich in hun vak te bekwamen en tegenover de verstgevorderden onder hunne mededingers staande te blijven. Waarom dan niet in Indie een evenredig aantal dergelijke scholen opgerigt en daardoor de bron dier ontevredenheid en vadzigheid gestopt, waarover in het Koloniaal Verslag van 1874 geklaagd wordt? Z. E. de minister Van Goltstein spreekt in zijne memorie van toelichting, behoorende tot de Indische begrooting voor 1875, van „verder strekkende plannen, met
CURSUS EN EENE BURGER-AVONDSCHOOL TE SOERABAYA.
173
het beramen waarvan men zich in Indie onledig heeft gehouden en waardoor het middelbaar onderwijs voor Europeanen (wij voegen er bij : en daarmede gelijkgestelden) volledig zou worden georganiseerd." Doch die woorden zelven, en de daad welke er op gevolgd is, leveren het bewijs, dat hetgeen in het Koloniaal Verslag gezegd wordt van vele maatregelen tot verbetering op het gebied van onderwijs, d i e binnen het bereik der Indische regering ligg e n, niet veel meer dan praatjes zijn. Het. oprigten en vermenigvuldigen van burger dag- en avondscholen, hoe gewenscht en wenschelijk ook, ligt niet binnen het bereik der Indische regering. Deze kan zich alleen o nle dig houden met beramen, en al beraamt zij nog zoo veel en nog zoo lang, indien hare voorstellen niet in den smaak van het opperbestuur vallen, dan worden zij eenvoudig in de doos gedaan. Al heeft dan ook een vorig minister van Kolonien het niet zoo bedoeld, zijn vonnis over den arbeid der geheime Bataviasche kommissie van 1873 is ironie, en zoo hij de moeite had genomen het onderwerp te bestuderen, dan zou hij gezien hebben, dat aan de Indische regering bovenal de gelegenheid ontbreekt om op het gebied van onderwijs iets ernstigs voor de Inlandsche kinderen te doen. Gelijk aan den man uit den stam van Juda, die in Zijne eenvoudigheid den koning van Israël met een pijl op de regie plaats trof, heeft de minister Van Goltstein, door te Soerabaya het oprigten eener burger-avondschool mogelijk te maken, de kwestie in het hart geraakt. De weg, die aan de Inlandsche kinderen beschaving brengen moet, leidt niet van onderen naar boven, maar van boven naar onderen. Het beste, meest welgestelde en intelligentste deel onzer kleurlingen moet in staat worden gesteld, door beter onderwijs en meer ontwikkeling, zich te handhaven op het door hen ingenomen standpunt, moet kunnen konkurreren niet Europeaan en Chinees. Aan die keurbende medegedeeld, zal de beschaving langzamerhand tot de daaronder liggende lagen doordringen. Burger dag- en avondscholen kunnen daartoe, mits goed ingerigt en goed bestuurd, veel bijdragen. Het onderwijs aldaar moet geheel en al op de praktijk van
174
EENE HOOGERE BURGERSCHOOL, ENZ.
het leven gerigt zijn. Het moet de Inlandsche kinderen bekwaam maken om op gelijken voet, wat kennis en vaardigheid aangaat, zich te meten met elk die zich op hun terrein beweegt. Zoo, maar ook zoo alleen, kunnen zij er van lieverlede toe gebragt worden, zich niet langer te verdringen om de groote ruif van het gouvernement, maar eene eer te gaan stellen in het verrigten van handen-arbeid tof, uitoefening van een eigen bedrijf. Batavia, 14 November 1874.
DE ZELFVERDEDIGING VAT DEIN GENERAAL VAN SWIETEN.
Stellig de meeste lezers van den brief van generaal Van Swieten aan generaal Knoop, verkeeren in de meening, dat de generaal Knoop over den Atsjinschen oorlog heel wat bijzonders heeft gezegd, en met name zijn oordeel over de tweede expeditie uitmunt door nieuwheid en degelijkheid. De generaal Van Swieten heeft, door aan de meening van generaal Knoop eene buitengewone waarde te hechten, zelf tot die dwaling aanleiding gegeven. Dat zij niettemin eene dwaling is, zal spoedig blijken, wanneer wij uit den Gids van Oktober 1874 de anderhalve bladzijde zullen hebben afgeschreven, welke daarin door den generaal Knoop ter loops aan den Atsjinschen oorlog gewijd zijn: „Wat nu onzen oorlog tegen Atsjin betreft, daarbij hebben ook wij te worstelen gehad met eene moeielijke, ons onbekende landstreek, waar ook wij de wegen niet hebben gevonden, maar ze hebben moeten maken ; bij dien oorlog zijn ook wij op geduchte wijze geteisterd geworden door doodelijke ziekten, die tal van onze brave wapenbroeders hebben weggesleept ; — maar, wat noch de Russen te Khiwa,
176
DE ZELFVERDEDIGING VAN DEN GENERAAL VAN SWIETEN.
noch de Engelschen aan de Goudkust is te beurt gevallen, dat is, dat wij te Atsjin een vijand tegenover ons hebben gehad, dien het zeer moeielijk was te bestrijden, en daarom zeer roemvol te overwinnen. Men kan zeker zeer veel kwaad zeggen van de Atsjineezen, zonder hen daarom nog te belasteren; men kan hen wreed, verraderlijk, zedeloos noemen; maar, wat niet ontkend kan worden, dat is, dat zij hun land verdedigen met voorbeeldelooze dapperheid, waarbij de geestdrift van dweepzieke Mahomedanen bestuurd en geregeld wordt door lessen van Europesche krijgskunst. Nog nooit hebben wij in In.die zulk een legermacht bijeen gehad ; maar ook nog nooit hadden wij met zulk een geduchten vijand te kampen. Die Atsjinsche oorlog wijkt geheel en al af van onze gewone Indische krijgsverrichtingen ; hij heeft veel meer van den kamp, in vroeger eeuwen, tusschen Mooren en Spanjaarden gevoerd ; er hebben daar wapenfeiten plaats gehad, die de Cid zich tot eer zou gerekend hebben. „En de uitkomst Daarover kunnen de gevoelens verschillen ; onze meening is deze: mislukt is de tweede expeditie tegen Atsjin niet, maar zij is slechts ten halve g e 1 uk t. liet rijk van Atsjin is niet tenondergebracht, de oorlog is niet geëindigd ; integendeel, het vooruitzicht bestaat dat de oorlog jaren zal duren ; dat het nog jaren zal duren voordat Atsjin aan ons onderworpen is. Hoe weinig aangenaam dit vooruitzicht ook zij, zoo kan toch de uitkomst dit vergoeden ; want, Atsjin gebreideld, dan zijn wij meesters van geheel Sumatra. Daarom ook doet men verkeerd, met het voeren van dien oorlog af te keuren ; die oorlog lag op onzen weg, kon misschien nog een paar jaren worden uitgesteld, maar moest toch eindelijk uitbreken ; en dan zouden wij misschien grootere bezwaren hebben ontmoet, dan die waarmede wij nu worstelen. „Wanneer hier de meening wordt geuit, dat de tweede Atsjinsche expeditie maar half is gelukt, dan moet er echter bijgevoegd worden, dat, wat de eer der wapenen betreft, de expeditie ten volle is geslaagd. Van Swieten en Verspyck hebben zich hier een naam verworven, die eervol in 's lands geschiedboeken zal worden opgeteekend ; de Nederlandsche zee- en landmacht hebben hier krijgsdeugden doen blijken,
DE ZELFVERDEDIGING VAN DEN GENERAAL VAN SWIETEN.
177
die landgenoot en vreemdeling eerbied inboezemen ; en de vele wapenbroeders, die daar glorievol zijn gevallen, getuigen voor onzen heldengeest. „Zie daar den a 1 g e m e enen indruk welken de tweede Atsjinsche expeditie maakt : de bij zonderheden zijn nog te weinig bekend om er met juistheid over te oordeelen ; en niets is verkeerder dan kritiek te willen uitoefenen over wapenfeiten die zoo pas zijn voorgevallen, en die men dus nog maar oppervlakkig kent. Of d ie marsch anders had kunnen zijn ingericht ; of d at bivouac anders had kunnen worden gekozen ; wie zal het zeggen ? Maar zoo veel is zeker, dat ons leger in tal van gevechten, tegen een zeer dapperen vijand, overwonnen heeft, en zich meester heeft gemaakt van het versterkte paleis van onzen vijand. En men kome hier niet aan met die dwaze tegenwerping, dat de kraton ontruimd was, toen wij dien namen ; zeker, het nemen van een leêgen kraton zou zeer weinig beteekenen, als dit feit op zich zelf stond ; maar het staat niet op zich zelve : als de kraton leêg was, dan is dit door de vroegere gevechten ; door een langen, moeitevollen, hardnekkigen strijd ; door den dood van tal van onze brave wapenbroeders. Verklein hun rechtmatigen roem niet. „Wij hebben den oorlog nog niet ten einde gebracht, omdat wij te doen hebben met een te sterken vijand ; —
veel sterker dan wij verwacht hadden ;
—
en ziedaar ook,
hoofdzakelijk,. waaraan het mislukken van de eerste expeditie is te wijten ; het is niet noodig die mislukking toe te schrijven aan minder beleid bij de aanvoerders. Een bevelhebber die niet slaagt in eene krijgsonderneming, ondervindt zeer dikwijls veroordeeling van de zijde van het algemeen, dat alleen op de uitkomst let ; maar in die veroordeeling is vaak eene groote onbillijkheid gelegen ; na gedane zaken is het gemakkelijk de eene of andere handeling af te keuren ; maar die afkeuring heeft dán alleen waarde, als men bewijst dat, tijdens de handeling, alle omstandigheden even goed bekend waren als tijdens het uitspreken dier afkeuring. Bij gemis aan officiëele en stellige bescheiden, is het moeielijk om hier op beslissenden toon te spreken ; maar toch komt het ons voor, dat men onbillijk is ten aanzien van I. 12
178 DE ZELFVERDEDIGING VAN DEN GENERAAL VAN SWIETEN. de aanvoerders bij de eerste expeditie. Wij zijn toen afgeslagen geworden ; maar waar staat geschreven dat wij, bij onze oorlogen, altijd moeten overwinnen ? en heeft het maar half doen gelukken van de zooveel sterkere tweede expeditie niet overtuigend doen zien, dat men geen recht had om te eischen dat de eerste zoude gelukken, die zooveel zwakker was ?" Verdiende nu deze tusschenzin zulk eene uitvoerige repliek, als door den generaal Van Swieten in het Haagsche V aderland geplaatst werd ? Wij gelooven het te minder, omdat wij geene onvoorwaardelijke bewonderaars zijn van den generaal Knoop. Er moet eene reden zijn, waarom deze buitengewoon bekwame man, die in zijne goede dagen bovendien zich een talentvol schrijver toonde, geen enkel der groote zuiver praktische denkbeelden, voor welke hij jaren achtereen gestreden heeft, mogt zien uitvoeren. Wie haar begeert te kennen, hoore hem in de zoo even aangehaalde bladzijden betuigen, dat in Atsjin wapenfeiten hebben plaats gehad, die de Cid zich tot eer zou gerekend hebben; of op eene andere plaats in hetzelfde opstel, dat de Nederlander van onze dagen nog altijd is zooals Voltaire hem schetste: „La grandeur du Batave est de vivre sans maitr e" ; en elders : „Wat regtschapenheid en wat kennis aangaat, staat de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging hooger dan ieder ander Parlement." In één woord, de generaal Knoop, die nooit naar vorstengunst gestreefd en zich steeds door zekere republikeinsche gezindheden onderscheiden heeft, is een hoveling der konstitutionele staats-instellingen en heeft voor de vertegenwoordigers van deze zoo vele vleijende woorden over, dat zij het te geener tijd noodig hebben geacht, naar zijne adviezen te luisteren. Wij gelooven dan ook niet ver van de waarheid te blijven, wanneer wij stellen, — zonder het daarom goed te keuren, en bovenal zonder het te bewonderen of toe te juichen, — dat de generaal Van Swieten in de korte uitweiding van den generaal Knoop over den oorlog met Atsjin slechts een geschikten kapstok heeft gezien, om daaraan Zijne zelfverdediging op te hangen.
DE ZELFVERDEDIGING VAN DEN GENERAAL VAN SWIETEN. 179
II Misschien denken anderen er anders over ; doch wij die maanden achtereen op deugdelijke gronden het krijgsbeleid van den generaal Van Swieten verdedigd hebben, kunnen niet inzien, dat er voor hem noodzakelijkheid bestond om het eerste het beste tijdschrift-artikel, als eene gelegenheid tot zelfregtvaardiging aan te grijpen. En wij zouden dit ook dan niet begrijpen, indien het opstel van den generaal Knoop even grondig en overtuigend ware geweest, als wij het onbeduidend en oppervlakkig gevonden hebben. Niemand zal ons onder de blinde bewonderaren tellen van hetgeen voor en na in Indische bladen tegen den generaal Van Swieten is aangevoerd ; doch de waarheid dringt ons te erkennen, dat door meer dan één officier van het Indisch leger, hetzij in den Indiër of in den Java-bode , vrij wat degelijker aanmerkingen op het beleid der 2de Atsjinsche expeditie gemaakt zijn, dan die waartegen haar aanvoerder thans in het Haagsche Vaderland is opgekomen. Ook gelooven wij niet, dat de generaal Van Swieten, zoo hij zich heeft voorgesteld door die repliek vooroordeelen te overwinnen, dat doel bereiken zal. Een aanvaller heeft in den regel m au v ais e gr á ce , wanneer hij als pleitbezorger in zijne eigen zaak optreedt, en gewoonlijk wachten de tegenstanders slechts op het oogenblik dat hij voor die verzoeking bezwijkt, om hem van nieuws te bestoken. Niemand kan generaal Van Swieten de kapitale verdienste betwisten, den kraton van Atsjin met den grond gelijk gelijk gemaakt, op de plaats zelve van dat vijandelijk bolwerk eene Nederlandsche citadel gebouwd, en op die sterkte de Nederlandsche vlag geplant te hebben. Dien lauwer kan niemand hem rooven ; en dat ééne is meer waard dan al het andere te zamen. Wij gaan verder en beweren, dat het verkeerde standpunt, hetwelk de generaal Van Swieten innam, toen hij als zijn eigen verdediger optrad, zich aan hem gewroken heeft en de verschillende onderdeden. van zijn pleidooi geenszins
180
DE ZELFVERDEDIGING VAN DEN GENERAAL VAN SWIETEN.
allen zoo sterk zijn als zij schijnen. Tot toelichting van deze stelling wijzen wij op hetgeen in den brief aan generaal Knoop over de e erste Atsjinsche expeditie gezegd wordt: „Wie zal bijvoorbeeld kunnen zeggen, wat gebeurd zou „zijn als de Kraton bij de eerste expeditie genomen ware „geworden? Ik althans, die even goed als anderen een blik „in dat verleden heb kunnen werpen, zou daarop geen be„paald antwoord durven geven. Men kan zekere wapenfeiten „en handelingen van die expeditie kritiseren, maar of de „toestand gunstiger zou zijn geweest, indien de Kraton ge„nomen ware, — of we het doel van de expeditie, het sluiten „van een traktaat, zouden bereikt hebben, — of we ons in „den Kraton of in zijn nabijheid zouden hebben kunnen „vestigen om de volgende drooge moesson af te wachten, „— of we de gemeenschap met de zee hadden kunnen be„houden, — en zoo neen, wat dan de positie van de expe„ditionaire raagt zou zijn. geworden, — zijn vragen die niet „kunnen worden opgelost en toch van groot gewigt zijn bij „het beoordeelen van die expeditie in haar geheel en niet „bloot met opzigt tot de militaire feiten.”' Het scepticisme, hetwelk uit deze woorden spreekt, moge bij filosofische onderzoekingen op zijne plaats zijn, bij het beoordeelen van historische feiten is het dat allerminst. „Een bevelhebber die niet slaagt in eene krijgsonderneming”, zegt de generaal Knoop, „ondervindt zeer dikwijls veroordeeling van de zijde van het algemeen, dat alleen op de uitkomst let.” Ten aanzien van de eerste Atsjinsche expeditie oordeelt de generaal Van Swieten juist zoo als het algemeen, met dit verschil dat hij alleen op de uitkomst let, niet om te veroordeelen, maar om vrij te spreken. Eén dwaas kan meer vragen doen dan twaalf wijzen in staat zijn te beantwoorden ; en zoo is het ook mogelijk, dat in het afgetrokkene de kwestie geopperd worde, of niet welligt het dom geluk ons bij den smadelijken terugtogt van April 1873 onverdiend gediend heeft ? Maar het is niet op die wijze dat een deskundige behoort te oordeelen over een konkreet feit, dat bovendien van alle zijden. is toegelicht. Gaarne gelooven. wij, dat de generaal Van Swieten het als eene daad van goede kameraadschap beschouwt, jongere wapenbroeders niet ongevraagd te bezwaren ; doch
DE ZELFVERDEDIGING VAN DEN GENERAAL VAN SMETEN.
181
dit neemt niet weg, dat hij tot verdediging der tweede Atsjinsche expeditie geen ongelukkiger punt van vergelijking had kunnen kiezen, dan de afloop dier deplorabele eerste. Een soortgelijk bezwaar hebben wij tegen hetgeen de generaal aanvoert ten bewijze, dat het nemen van den Kraton het eigenlijk objekt der tweede expeditie is gew eest : „Op den 12den Mei 1873", verhaalt hij, „is door den „kommandant van het leger en chef van het Departement „van Oorlog in Nederl. Indie een conferentie gehouden met „de chefs van de 2de en 3de afdeeling van het Departement „van Oorlog (generaal-majoor G. M. Verspyck en kolonel „E. H. W. Ubbens) en de hoofdofficieren, die bij de eerste „expeditie tegen Atsjin zijn opgetreden respectievelijk als „opperbevelhebber, chef van den staf en kommandant van „de artillerie, n.l. de kolonels E. C. van Daalen en. „A. W. Egter van Wissekerke en de luit.-kolonel H. G. Boll„meester, waarin is beraadslaagd over de sterkte en zamen„stelling der voor een tweede expeditie naar Atsjin te „bestemmen troepenmagt. „De kolonel Van Daalen, aan wien het eerste het woord „gegeven is, gaf als zijn meerling te kennen, dat indien men „zich bij de tweede expeditie, uit een krijgskundig oogpunt „en als regtstreeksch doel stelde vermeestering van den „Kraton (de hoofdversterking des vijands en verblijfplaats „zijner bestuurders) en daarmede de bemagtiging van de „hoofdplaats en haar onmiddellijke omgeving, om van daar „uit naar de onderwerping des lands te streven, een troe„penmagt, waarbij + 6000 man geregelde infanterie, zeer „voldoende zonde zijn. Wanneer men echter de dadelijke „verovering en onderwerping van het geheele Rijk beoogde, „zonde er zijns inziens een troepenmagt worden vereischt, „die onze krachten te boven gaat. „De kolonel Egter van Wissekerke verklaarde, omtrent „het militaire doel eener tweede expeditie gelijke inzigten „te koesteren als de kolonel Van Daalen ; hij had gerekend, „dat daarvoor 5 á 6000 man infanterie noodig zouden zijn. „De luitenant-kolonel Boumeester was een gelijke mee„ning toegedaan. „De generaal-majoor Verspyck oordeelde, dat men zich voor.
182
DE ZELFVERDEDIGING VAN DEN GENERAAL VAN SWLETEN.
„zeker aanvankelijk geen uitgebreider plan mogt voorstellen, „dan door kolonel van Daalen het eerst was aangenomen. „Ook den kommandant van het leger kwam dat denkbeeld „juist voor. (Rapport van den kommandant van het leger „en chef van het Departement van Oorlog in Ned. Indie „van 15 Mei 1873, No. 30.) „De Raad van Nederlansch-Indie heeft zich in hoofdbe„ginsel met deze beschouwingen vereenigd, doch wenschte „dat de troepenmagt wat sterker werd genomen, omdat het „beter is „een bataillon te veel dan een escouade te weinig „te hebben.” (Advies van 22 Mei 1873 No. 11.) „Ik heb mij echter met de aanvankelijk vastgestelde „sterkte van 6000 man infanterie tevreden gesteld, omdat „bij de vele aanhitsingen, die van Atsjinesche zijde gedaan „werden om Java en de buitenbezittingen in opstand te „brengen, het mij niet raadzaam voorkwam, Java te veel „te ontblooten. „De zamenstelling en de sterkte van de 2e expeditie naar „Atsjin zijn dus berekend op het nemen van den Kraton, „om daar vasten voet te krijgen en van daar naar de on„derwerping des lands te streven. „Dit was dus het militaire doel en programma van de „expeditie, en dat is ten volle uitgevoerd en welligt meer ', dan dat." Alweder hetzelfde solidair verband tusschen de eerste en de tweede expeditie ; alsof het tot regtvaardiging der laatste er niet bovenal op aankwam, haar tegen de eerste over te stellen en het hemelsbreed verschil te doen uitkomen tusschen eene krijgsmagt, welke met de kous op het hoofd huiswaarts keerde, en eene welke aan Nederland voor eens en voor altijd „voet en dominie" aan den Atsjinschen wal verzekerde. Maar verder. Is, vragen wij, de generaal Van Swieten naar Indie gekomen om van de kolonels Van Daalen en Egter van Wissekerke te vernemen, waarin het objekt der tweede expeditie moest bestaan en door welke middelen het bereikt moest worden? Of is hij gekomen om zelf dat objekt te kiezen en dienovereenkomstig te handelen Elk moet het treffen, dat de generaal te dezer plaatse het doel der tweede
DE ZELFVERDEDIGING VAN DEN GENERAAL VAN SWIETEN.
183
expeditie ex pos t-f acto verkleint, ten einde des te beter tegen generaal Knoop te kunnen volhouden, dat het programma ten volle uitgevoerd, en w e 11 i g t meer dan ui tg e v o e r d we r d. Wat dit laatste beteekent, weten wij niet ; en wij gelooven dat niemand zich eene duidelijke voorstelling vormen kan van een meer dan uitgevoerd programma. Doch wel weten wij, dat het betoog van generaal Van Swieten door deze soort van bewijsvoering aanmerkelijk verzwakt wordt. Wij wenschen het bij deze aanmerkingen te laten, ten einde zelfs den schijn te vermijden van iets te willen afdingen op de onzes inziens onbetwistbare verdiensten van den opperbevelhebber der tweede Atsjinsche expeditie. Hanteert de generaal Knoop beter de pen dan den degen, Nederland en Indie mogen zich geluk wenschen, dat bij den generaal Van Swieten het omgekeerde het geval is. Openbare brieven te schrijven in dagbladen is de sterke zijde van dezen veldheer niet ; doch wij kunnen hem dit gemakkelijk vergeven, wanneer wij bedenken door welke kracht van daden de zwakheid zijner woorden wordt opgewogen. Batavia, 30 November 1874.
DE PROTESTANTSCIIE KERKEN IN EDERLANDSCH INDIE,
Wij kunnen ons niet vereenigen met hetgeen in de Amsterdamsche Standaard van 16 Oktober 1874 over de Indische predikanten gezegd wordt. Reeds het opschrift boven het artikel : De Kerk in onze In diën, pleit tegen het door de redaktie gekozen standpunt. Zulk eene Kerk bestaat in Indie niet. Wel worden er te midden der groote mohammedaansche maatschappij in Indie, hier en ginds enkele punten aangetroffen, waar het christendom zijne uitwerking doet gevoelen ; doch het aandeel der katholieken in die werkzaamheid is even groot als dat der protestanten. Om van de Kerk in Indie te kunnen spreken, onderscheiden van de Moskee, zou men alles wat de vrienden des christendoms daar te lande doen, te zamen moeten nemen, en niet, zoo als de Standaard schijnt te willen, de Kerk vereenzelvigen met de gereformeerde orthodoxie. Wanneer de toestand der protestantsche kerken in Indie „jammerlijk" en een „caricatuur der Christelijke Kerk" genoemd wordt, dan kan de juistheid dier voorstelling alleen in zoover worden toegegeven, als ook de Hervormde Kerk in Nederland zeer weinig verkwikkelijks aanbiedt en veeleer op een zamenstel van twistende deraokratische clubs, dan op een bloeij end en krachtig christelijk genootschap gelijkt.
DE PROTESTANTSCHE KERKEN IN NEDERLANDSCH INDIE.
185
Sommige bijzondere grieven van den Standaard zijn geheel en al uit de lucht gegrepen. „Men verhaalt dat ge„loovige soldaten in den oorlog met Atsjin den troost van. „de Roomsch-Katholieke geestelijken zochten, zoo onbevre„digd als hen de Protestantsche veldprediker liet.” Al was dit waar, dan nog zou het niets tegen dien veldprediker bewijzen. De voorkeur van eenige soldaten voor eene bijzondere soort van troost is geen redelijk criterium. Doch het is ni et waar. Al degenen, die den bedoelden veldprediker kennen, weten dat hij met hart en ziel zijnen post waarneemt en slechts wenschen zou, meer te kunnen doen. Van de Indische predikanten in het algemeen wordt gezegd : „Slag op slag reizen predikanten naar Batavia af, die zich „in Nederland reeds in hun gemeenten niet thuis gevoelden, „meest voor leege kerken optraden en elk geestelijk rapport „met de levende gemeente misten. Meest zijn het moderne „predikanten, die door het avontuurlijk denkbeeld van een „wonen in tropische gewesten aangetrokken, in hun ge„meenten den strijd” (hier schijnen eenige woorden u i t g e v allen te z ij n), „of ook wel door financiëele voor„uitzichten verlokt, zich voor den dienst in Indie aan„meldden.” Aangenomen dat deze schildering der motieven, door welke de meeste moderne predikanten naar Indie gedreven worden, juist zij, volgt daaruit wel iets anders dan dat de orthodoxe predikanten in Nederland zich aan de behoeften der Europesche maatschappij in Indie al zeer weinig laten gelegen liggen Niets zou hun gemakkelijker vallen, dan met hunne moderne ambtgenooten te konkurreren ; dat zij dit niet of slechts bij uitzondering doen, — daarvan kan aan de anderen billijkerwijze geen verwijt worden gemaakt. De halve belangstelling der modernen heeft in elk geval meer zedelijke waarde, dan de totale koelheid der orthodoxen op één na. Wat houdt de meeste orthodoxen terug ? Naar den maatstaf waarmede de St a n d a a r d meet, altegader wereldsche beweegredenen. Hunne financiële vooruitzigten in Nederland zijn dragelijk ; zij houden meer van eene gematigde dan van de tropische luchtstreek ; in hunne gemeenten hebben zij geen strijd te voeren ; zij treden op voor volle kerken. En
186 DE PROTESTANTSCHE KERKEN IN NEDERLANDSCH INDIE. daarom blijven zij waar zij zijn. Is dat nu zoo bijzonder stichtelijk De Standaard wacht alle heil van zelfstandige organisatie der gemeenten in In.die. „Aan de Europesche gemeen„ten dient volle vrijheid te worden geschonken, om zich. „zelfstandig te organiseeren. Gevolg hiervan zou waarschijn„lijk zijn, dat alleen te Batavia zulk een gemeente out„stond, en deze nog wel gesmaldeeld door afscheiding van „het niet langer belijdend deel”. Overal elders zou men zich met gouvernements-stations, anders gezegd met ambulante veldpredikers, moeten behelpen. Waarom Omdat „zoo ergens, dan „vooral in onze Indien een zelfstandig corps predikanten. „noodig is, dat, door geen staatsbanden in zijn vrijheid be„lemmerd, met Christelijken moed ook tegen de zonden „der ambtenaren en de zonden van het Gouver„nement kan optreden.” Dergelijke splitsing in gouvernements-, ambtenaars- en partikuliere zonden is niet menschkun.dig en zou slechts tot eene herhaling der personaliteiten uit de dagen van Ds. Ge-. rardus Verbeet aanleiding geven. Bovendien worden het gouvernement en de ambtenaren in Indie (men vergeve de gemeenzaamheid der uitdrukking) reeds zoo aanhoudend achter hunne vodden gezeten door de courantiers, dat er voor predikanten ad hoc bijna niets te doen zou overig blijven. Als ondergeschikt doel der ondersteuning, door de reger'ing aan de protestantsche kerken in Indie verleend, noemt de Standaard: „openstelling eener gelegenheid tot godsdienst„vereering voor de ambtenaren van het gouvernement.” Als kennelijk hoofddoel wordt aangeduid : „de instandhouding „van Christelijke gemeenten en stations als zoovele midden„punten van Christelijke levensopenbaring, te midden eener „niet Christelijke en dus lager staande maatschappij.” Ons komt het voor, dat op die wijze aan de Indische regering te veel en te weinig eer bewezen wordt. Te veel, in zoo ver woorden als godsdienstvereering en levensopenbaring voor haar geene beteekenis hebben ; te weinig, in zoo ver zij met het openstellen der gelegenheid tot openbare godsdienstoefening op een twintigtal hoofdplaatsen in den Archipel, geenszins alleen hare ambtenaren, burgerlijke
DE PROTESTANTSCHE KERKEN IN NEDERLANDSCH INDIE.
187
en militaire, maar stellig de geheele Europesche nederzetting, of althans het geheele protestantsche element daaronder, gerieven wil. Dit laatste is het oogpunt, waaruit men het toestaan van. gelden ten behoeve der protestantsche kerken in Indie te beoordeelen heeft. Merkantiel gesproken, zijn die kerken een artikel van weelde, hetwelk de regering in gewone omstandigheden niet gehouden zou zijn, aan de Europesche ingezetenen te verstrekken. Daar zij echter beter dan iemand weet, dat het aantal der belangstellende protestanten in Indie veel te gering is om de kosten eener betamelijke eeredienst te kunnen dragen, — kosten die bovendien door de groote afstanden, door het gedwongen isolement, door de duurte der levenswijze, veel aanzienlijker zijn dan in Europa, — schrijft zij die op hare rekening, verzekert aan de leeraren een onafhankelijk bestaan, en neemt hen te dien einde, in het belang der zaak zelve, in het korps harer ambtenaren op. Niet alleen is daarin niets onvoegzaams, maar het strekt de regering tot eer, voor een onstoffelijk belang der ingezetenen zoo veel over te hebben. Wij ontkennen niet, dat de bijna drie ton, welke ieder jaar in Indie voor dat oogmerk uitgegeven worden, een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigen. Allerminst loochenen wij, dat de regering, die zooveel voor de protestantsche kerken doet, zonder dat een groot gedeelte der ingezetenen daar eenig genot van heeft, naar evenredigheid veel meer behoorde te doen, bij voorbeeld voor het middelbaar onderwijs. Doch zij, die aan de protestantsche kerken hare drie ton misgunnen, bedenken zij wel, dat ten behoeve alleen van het Gymnasium Willem III, jaarlijks f 100,000 moet worden bijgepast ? Het difficile est satyram non scribere is, ook dit geven wij toe, in sommige voorname opzigten toepasselijk op Indie's protestantsche kerken. Doch zou zulks niet evenzeer het geval zijn, indien voor de bestaande naamgemeenten, zelfstandig georganiseerde in de plaats traden ? Wij gelooven het. Wat men ook doe, het protestantisme zal, als kerkgenootschap, omdat het zonder uitwendig vertoon van ceremonien optreedt en alles vale prediking en katechetisch onder-
188 DE PROTESTANTSCHE KERKEN IN NEDERLANDSCH INDIE. wijs verwacht, steeds na den Archipel min of meer een dwaas figuur maken ; dwazer naar mate het meer op zich zelf wil staan, minder afhankelijk wil zijn van de Compagnie. Hetgeen thans van dien aard in Indie wordt aangetroffen, is geen ideaal ; maar wel is het in den grond der zaak, en behoudens plaatselijke verbeteringen, het eenig mogelijke, het eenige wat in zichzelf een waarborg van duurzaamheid bezit. En zelfs durven wij beweren, dat zoo slechts de Indische predikanten elk voor zich met lust en ijver hun pligt betrachten, zoo slechts de onverschilligheid der zich noemende gemeenteleden dien ijver niet uitdooft, zoo slechts de plaatselijke omstandigheden eenigszins medewerken ten. goede, het moeite kosten zal, voor dat gebrekkige iets minder gebrekkigs in ruil te geven. Batavia, 10 December 1874.
HET LEIDSCHE JUBILÉ.
Bij de gedachte aan het feest, dat in Februarij 1875 gevierd is, past niet kwalijk de beschrijving der plegtigheid van drie honderd jaren geleden, gelijk Motley die uit Bor geput heeft : „Op den 8sten Februarij 1575 had de „stad Leiden, zoo kort geleden nog aan hongersnood en „pest ten prooi, zich feestelijk met bloemen bekranst. Na„dat ten zeven ure des morgens in de St. Pieterskerk eene „plegtige godsdienstoefening had plaats gehad, vormde zich „een groote optogt. De stoet werd voorafgegaan door twee „vendels van de schutterij en de vijf kompagnien der. be„zetting. Daarna kwam, door vier paarden getrokken, een „prachtige zegewagen, waarop eene vrouwenfiguur in het „wit gekleed gezeten was, welke de H. Schriftuur voor„ stelde. Zij werd door de vier Evangelisten begeleid, „die ter weerszijde van den wagen te voet gingen. Hierop „volgde de Justitia met zwaard, weegschaal en blinddoek, „op een eenhoorn gezeten, en door vier beroemde regtsge„leerden, Julianus, Papinianus, Ulpianus en Tribonianus, en „nog twee lakkeijen en vier hellebaardiers omgeven. Daarna „kwam de Medicina te paard met een boek over die „kunst en een bundel kruiden in de hand, in gezelschap „van vier vermaarde geneesheeren der oudheid, Hippokrates, „Galenus, Dioskorides en Theofrastus, insgelijks door twee
190
HET LEIDSCHE JIIBILi.
„lakeijen en vier hellebaardiers begeleid. Ten laatste daagde „M i n e r va op, met harnas en speer en Medusa-schild, door „Plato en Aristoteles, Cicero en Virgilius, allen te paard, „vergezeld, terwijl wederom van ter zijde twee dienaars en „vier hellebaardiers de orde bewaarden. Op die zinnebeeldige „vertooningen volgden vier stads-speellieden, die op schal„meijen en fagotten bliezen ; vier roededragers en andere „beambten der stad, welke den spreker van dien dag be„geleidden ; de nieuw benoemde Hoogleeraren en Doctors, „de overheden en aanzienlijken, terwijl het gezamenlijk lig„chaam der burgerij den optogt besloot. Aldus gerangschikt, „trok de stoet door triomfbogen en over den met bloemen „bestrooiden grond door de verschillende straten en langs „de stille grachten der stad langzaam voort. Toen men de „Wittevrouwenbrug had bereikt, kwam daar een sierlijk „triomfschip, met roode en witte Leidsche lakens bekleed, „langzaam den Rijn afvaren. Daarin zat onder een verhe„melte, dat met lauweren en o r a nj e-a p p e 1 s versierd was, „A p ollo met de negen Muze n, allen in antieke kleeder„dragt. Neptunus met zijn drietand stond aan het roer. „De zanggodinnen voerden een fraai koncert uit en Apollo „tokkelde de luit. Ter bestemder plaatse gekomen, stapte „deze deputatie van den Parnassus aan wal en wachtte de „aankomst van den stoet af. Elk der Hoogleeraren werd, „als hij naderde, door Apollo en de Mu z e n om beurte „deftiglijk omhelsd en gekust, welke hen daarenboven met „een sierlijk Latijnsch gedicht begroetten. Na het einde dezer „kl assi ek e plegtigheid, trok de geheele stoet gezamenlijk „naar het klooster van St. Barbara, welk gebouw voor de „nieuwe Hoogeschool was ingerigt, waar zij eene welspre„kende redevoering hoorden van den Eerwaarden Caspar „Coolhaas en daarna deelnamen aan een luisterrijk gastmaal.” De geschiedenis heeft echter nog andere dingen uit dieft tijd geboekstaafd, dan dit poppenspel, waardoor men meest van al aan de zinnebeeldige vertooningen der oude Rederijkerskamers herinnerd wordt. Was de maskerade van 1575 belagchelijk deftig, grootsch en ernstig was de ironie van het oktrooi, waarin als stichter der nieuwe hoogeschool, het loon voor de getrouwheid der stad in het wederstaan van
HET LEIDSCHE JUBILÉ.
191
den Koning van Spanje, die zelfde Koning sprekend ingevoerd en de opstandeling Willem van Oranje als zijn getrouwe raadsman bij het overwegen van alle bijzonderheden voorgesteld wordt : „Alzoo wij bevinden dat mits de tegen„woordige en langdurige krijgsberoerten binnen onze landen „en graafschappen van Holland en Zeeland, alle goede in„stitutie, leering en stichting der jeugd en hare oefening in „scientien en vrije kunsten geheel en al is vergeten en nu „eenige jaren achter rugge gesteld is ; zonderlinge mits de „verscheidenheid ofte onderscheid van de Religie ; zonderlinge „ook, dat wij geneigd zijn onze stad Leiden met de burge„ren en inwoonderen van dien, ten aanzien van den. grooten. „last en nood van den voorschreven krijg, bij henluiden „aller getrouwigheid gedragen, bij alle wegen en middelen „te gratificeren, — hebben wij bij rijpe deliberatie en advies „van onzen lieven Neve, Willem van Oranje, stadhouder en „kapitein-generaal voor ons over Holland, Zeeland, West-. „friesland en Utrecht, binnen de voorsz. stede van Leiden „geordonneerd en opgerigt : eene vrije openbare Schole en „Universiteit.” Gaarne gelooven. wij , dat het Attisch zout zich dezer dagen te Leiden niet verloochend zal hebben, naar regts en links de vonken van het vernuft zullen gespat zijn, en de wereld, zoo zij slechts Hollandsch genoeg verstond, verbaasd zou staan over zoo veel humor. Eene kolossaler geestigheid
evenwel dan dien stichtingsbrief zal het nu levend geslacht moeite hebben uit te denken. De optogten zullen fraaijer en artistieker, de taal der redenaars zal met minder stadhuiswoorden doorweven zijn ; maar zoo min als er Leidsche meisjes gereed zullen staan om de oudere en jongere professoren te kussen, zoo min zal de luimigste onder dezen het onzen lieven Neve Willem van Oranje verbeteren. En dat punt is het eenige niet. De Leidsche akademie moge drie honderd jaren bestaan hebben, zij is sedert meer dan eene halve eeuw haar oude glorie kwijt. De Duitsche, de Fransche, de Engelsche wetenschap heeft de Nederlandsche overvleugeld. De dynastien der Vossiussen, der Burmannen, der Schultenssen, der Hemsterhuizen zijn uitgestorven. Er zitten geen Heinsiussen meer aan de voeten van
192
HET LEIDSCHE JUBILÉ.
Lipsius of Scaliger. Amerika zendt niet langer brieven aan „Boerhaave in Europa." De toongeefster van weleer heeft thans werk, eene goede discipelin en op de hoogte van hetgeen elders voortvalt te blijken. Hare warmste vereerders kunnen het niet verder brengen dan het betoog, dat zij niet geheel en al eene achterblijfster is geworden. Misschien is het daarom maar goed en de openbaring van een zuiver gevoel, dat te Batavia geene liefhebbers en geene gelden zijn kunnen gevonden *orden om den dag van 8 Februarij 1875 luisterrijk mede te gedenken. De akademische herinneringen zouden levendiger zijn, zouden tot een dankbaarder gevoel stemmen, zoo men het bewustzijn met zich omdroeg, aan het akademisch onderwijs alles overtreffende verpligtingen te hebben. Met de meesten in Indie is dat het geval niet. Zij zijn ondanks hunne akademische vorming èf gebleven die zij waren, d één stap vooruit gekomen. Er is door haar geen noemenswaardige invloed op hunne ontwikkeling uitgeoefend. Zij heeft tot weinig meer gediend dan om hen aan een graad, en daardoor aan eene maatschappelijke positie te helpen. Onzes inziens echter, en ofschoon wij de juistheid van dat gezigtspunt erkennen, zou meer decorum dan in het afzender van een telegram aan den Rector Magnificus kon opgesloten liggen, van meer piëteit getuigd hebben.
II Twee dagen vóór het Leidsche jubelfeest van 1825 heeft Van der Palm, bij gelegenheid eener voorbereidende godsdienstoefening, zich eene uitdrukking laten ontvallen, waarvan hij niet bevroeden kon uit welke onzuivere bron zij welde en hoe slecht zij ons bekomen zou. Het was, toen de groote redenaar uit de volheid van het Nederlandsch optimisme en van de Nederlandsche zelfvergoding dier dagen, de Leidsche akademie gelukkig prees dat zij onbesmet gebleven was van de dartele nieuwigheidzucht, die op
HET LEIDSCHE JUBILÉ.
193
sommige naburige hoogescholen, — waarmede de Duitsche bedoeld werden, — aan alles balddadige handen sloeg, en alle gronden van kennis, van zekerheid en zedelijkheid ondermijnde. „Zagen wij het niet," riep hij uit, „hoe zij „geene menschelijke wetenschap onaangeroerd liet, waar zij „niet hare ligtzinnige onderstellingen, hare onrijpe hersen„vruchten poogde in te dringen ; wind en waan van kennis „voor echte geleerdheid wilde doen doorgaan, en zich daarbij „aanstelde, alsof zij den steen der wijzen had uitgevonden „en alles buiten haar nacht en donkerheid was.” Helaas, de wind en de waan, door Van der Palm gestigmatiseerd, bevonden zich vijftig jaren geleden vrij wat meer aan de Nederlandsche, dan aan de Duitsche zijde ; en zoo Leiden.s hoogeschool haren roem overleefd heeft, moet de schuld van dien achteruitgang niet het minst aan onze eigen halstarrigheid geweten worden. In plaats van het buitenland op zijde te streven en onze schade in te halen, hebben wij in naam van den nationalen afkeer voor excentriciteit ons op onze middelmatigheid te goed gedaan, op het besef onzer bezadigdheid ons verhoovaardigd en, in schijn op eene laakbare nieuwigheidzucht gebeten, feitelijk de kritiek verraden voor de gemakzucht. Is het wonder dat na dien geeve beroemde buitenlanders meer naar Leiden zijn beroepen Dat niemand hunner er voortaan eene eer in stelde, een leerstoel aan het Leidsch Athene te bekleeden.? Wij zelven hadden in onze waanwijsheid van het kraaijennest op het Rapenburg een kraaijennest van wetenschappelijke vooroordeelen gemaakt ; van een zinnebeeld der kennis, die ook het n.achtelijk duister doordringt, was Minerva's uil te Leiden het symbool der lichtschuwheid geworden, en geen onafhankelijk denker uit de school van Kant, hetzij hij met Fichte, met Hegel of met Schelling ni- edeging, had adem kunnen halen aan een.e hoogeschool, die met verkrachting van taal en waarheid er in roemde, eene kweekschool te zijn gebleven van „ware geleerdheid, van zuivere godsdienst en deugd." Doch, o wondere tegenstrijdigheid der m_enschelijke natuur ! Dezelfde redenaar, die op het jubelfeest van 1825 vroom de handen vouwde en met nedergeslagen oogen God dankte dat wij niet waren als de tollenaars aan gene zijde van den 13 1.
194
HET LEIDSCHE JUBILÉ.
Rijn, zou drie jaren later, bij de feestvierende herinnering van den Akademischen leeftijd in 1828, woorden spreken, die ook nu nog hunnen weg weten te vinden naar het hart van alle kweekelingen der Leidsche hoogeschool ; geene woorden van nationalen hoogmoed of nationale zelfverheffing, maar echte mannen- en oudstudententaal, gelijk in het Leiden der jongste dagen geen feestredenaar ze overtreffen kon : „Ja, „het was een schoone, een benijdenswaardige tijd, de tijd van. „ons Akademie-leven; toen wij daar in den eersten bloei on„zer jeugd bij elkander waren, niet bij tien- maar bij hon,,derdtallen. te gelijk ; gelijk in jaren, uit alle oorden en ge,,westen, als in een nieuw vaderland, allen met hetzelfde » doel aanwezig en door dien band aan elkaar verknocht. „Daar kenden wij een omgang, waaruit alle dwang verban„nen was ; eene gemeenzaamheid zonder zweem van terug„houding : daar was de ware schouwplaats van opregtheid ,,en openhartigheid in het spreken, van vrijmoedigheid in „het beoordeelen, van ongemaakten lof en onbevreesde „berisping; van vrije mededeeling der gevoelens, door geene „bedenkingen of berekeningen weerhouden ; daar smolten „alle rangen en standen in een, en wat men ook met on„derscheiding bejegende, verdienste gold bovenal. Gewis, „indien de jaren der jeugd voor elk, wie het zij, de gouden „eeuw des levens mogen heeten, zij zijn het in waarheid, en „in dubbele mate, voor de Akademische jongelingschap ! „Wie onzer zou den naam van Student voor eenigen anderen „eernaam hebben willen ruilen Wij wandelden als in den ,,vollen gloed des lichts, waaraan alle anderen hunne fakkels, „of hunne lampjes ontsteken moeten. Oefening des verstands, „verrijking van den geest, indringen in de geheimen der ,,natuur, in het goddelijke der openbáring, in het heiligdom „der wetten, in de schuilhoeken der menschelijke ziel; de „wijzen der oudheid in hunne onnavolgbare schriften te „hooren spreken, de ontdekkingen der latere eeuwen na te „vorschen ; en dat alles, om met dien voorraad toegerust, „éénmaal de toevlugt der lijdenden, het heil der hulpbehoe„venden, gidsen en voorgangers op den weg van pligt en „deugd, en de roem des Vaderlands te wezen ! — ik weet „het, ik teeken hier het ideaal eens echten Akademiebur-
HET LEIDSCHE JIIBILÉ.
195
„gers ; maar wie onzer, wie, die zich nog in den ouderdom „met geestdrift dat Akademie-leven wil te binnen brengen, „heeft niet, naar de mate zijner gaven, dat ideaal zich „voorgehouden mogt dan daarbij de jeugdige boezem „niet van edelen hoogmoed gloeij en, en een vuur daarin „ontbranden, waarvan de laatste vonken de stramme borst „des grijsaards nog verwarmen kunnen . . . Met zulke ge„waarwordingen denken wij terug aan het geliefde Leiden; „aan 't geen wij daar hoorden en leerden ; aan 't geen wij „uit de lessen en boeken opzamelden ; aan onze eenzame „en onze gemeenschappelijke oefeningen ; aan onze bezig„heden en onze uitspanningen ; aan den genoegelijken vrien„denkout, als wij, na afgedaan werk, elkander bezochten „aan den gezelligen haard en, tusschen boeken en papieren „nedergezeten, beurtelings spraken of redetwistten over let„teren en studiën, en scherpten en wetteden elkanders „vernuft ; maar dan ook weder het geliefd voorwerp der „jongelingsgesprekken niet onaangeroerd lieten ; of met on„schadelijke scherts ons vermaakten ; of luchtkasteelen bouw„den van ons volgend leven ; en opgeruimd van ziel en zin „van elkander scheidden. Wij denken er aan terug, hoe„ieder jaar van dat Akademie-leven belangrijker werd voor „onzen geest en ons hart; hoe wij te moede waren, als nu „deze, dan gene onzer gemeenschappelijke makkers, na ge„ëindigde loopbaan, den telkens kleiner wordenden vrien„denkring verliet ; hoe het ons was bij het vieren hunner „bekrooningsfeesten, en hoe, toen wij zelven aan de over„blijvenden het vaarwel moesten toeroepen : wij denken „aan dat alles terug, en nog zeggen wij uit voller harte : „ja, het was een schoone, een benijdenswaardige, een onver„getelijke tijd, de tijd van ons Akademie-leven !” Zijn die gevoelens uitgestorven Zouden na vijftig jaren Van der Palm's woorden geen weerklank meer vinden in het hart van een later studentengeslacht ? Zoo niet de tijd, heeft dan de afstand de kweekelingen doen vervreemden van de voedster Wij gelooven het een zoomin als het ander.
196
HET LEIDSCHE JUBILÉ.
III In welk opzigt sedert vijftig jaren de glans der Leidsche akademie naar buiten getaand moge zijn, zij heeft in die halve eeuw voor den landgenoot één vrucht gedragen, die zelfs in het tijdperk van haar hoogsten bloei te vergeefs bij haar gezocht werd : eene studenten-litteratuur. En schijnt deze zelve op hare beurt •reeds tot de geschiedenis te behooren, in zoo ver alleen kunstmiddelen in staat zijn haar voort te zetter of te doen herbloeijen, haar kort leven was, gelijk met alle welbesteede levens het geval is, lang genoeg. De Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjens (1867) zijn onnavolgbaar. Dat zijn en blijven ook de S t u denten-typ en van Klikspaan (1839-1844). Dat waren, sedert den dag harer geboorte (1826), de Academische I d y 11 e n van Jacob van Lennep. Drie bundels vol herinneringen, waarin de nu levende Leidsche oudstudenten van den vroegeren, den lateren en den allerlaatsten tijd, zich zelven beurtelings en met welgevallen terugvinden. Drie genres tevens, waarin de studenten-litteratuur achtereenvolgens is opgetreden en waarnaar men de diensten, die zij bewezen heeft, beoordeelen. kan.
In de Snikken en Grimlachjes is het innige in het gemoedsbestaan van den student geheel en al karikatuur geworden. Met zijne idealen wordt de draak gestoken ; wat van den dienaar van Athene, Dionysos en Afrodite nog is overgebleven, levert de stof eener onafgebroken satire ; zoo min in de werkelijkheid als in dé poëzie komt er iets van hem teregt. Deze kleine gedichten, vol kunst en geest, sluiten eene ontwikkelings-periode. Schitterende en schertsende protesten tegen eene ongezonde rigting der jeugd, werden zij onwillekeurig van het standpunt der vroegrijpe wereldwijsheid geschreven, die tot de kenmerken onzer eeuw behoort. Van die zijde beschouwd zijn zij een zwanenzang, meer geschikt om tot weemoed dan om tot vrolijkheid te stemmen. Er gaapt hier eene door niets gedempte klove tusschen den student en den man. Niets bruikbaars kan
HET LEIDSCHE JUBILÉ.
197
uit dezen jongeling groeijen. Waagt hij zich in de wijde wereld, dan trapt zij hem dood. Wellevenskunst te huichelen is voor alle volgende jaren Zijne eenige toevlugt. Achter hem ligt niets dan een paskwil van grootheid en goedheid. De toekomst kan voor hem niets dan eene failur e zijn. Getrouw beeld der lotsbestemming van een groot deel der nu studerende jongelingschap, verklaren de Snikken en Grimlachj es tot op zekere hoogte hare middelmatigheid en hare onvruchtbaarheid. Een geslacht zonder geestdrift brengt geene uitstekende talenten voort, en waar onder den invloed eener overdreven beschaving reeds vóór het twintigste levensjaar aan het „alles is ijdelheid" geofferd wordt, daar kan men niet verwachten, dat eene heldenteelt zal opstaan. Een geheel andere luchtstroom komt u uit de Stude t e n-t yp en tegen.waaij en. Klikspaan heeft Heine nog niet gelezen, maar des te vlijtiger, al ware het slechts bij prokuratie, in de vaderlandsche kluchtspelen uit de school van Breeroo gestudeerd. Het studenten-patois is bij hem in vollen bloei, de naïeveteit van het zelfbehagen viert bruiloft, aan de bacchanalien van het onder-onsjes-vernuft paren zich die van promotie-partijen en . besloten feesten. Doch welk een onderscheid tusschen Piet Paaltjens met de schelvischoogen, en den flinkgebouwden, den levenslustigen, den aan al zijne driften den teugel vierenden Flanor ! Klikspaan's held is een ruwe knaap, dien alleen zijn goed gesternte voor een einde als dat van Bivalva of van den Aflegger bewaart ; maar even ongevoelig als zijn grofbesnaard gemoed voor de rouwklagt der Drie Studentjes zou gebleven zijn, even onbeschroomd zal hij eenmaal den strijd met de wereld aanvaarden en, in onderscheiding dier weekhartige trits, zich eene positie in de maatschappij veroveren. Moet het verwonderen dat de S n i kk en en Grimla c hj e s met hunne geblaseerde, naar het proveniershuis riekende levensbeschouwing, het werk zijn van een jong mensch, de Studenten-typen en het Stude nt e n-1 even vertoonen overal de sporen, geschreven te zijn in het begin van een tijdperk van nieuwen en lustigen bloei. Het zijn vruchten van den goeden moed, niet van het skepticisme. Hunne studenten-moraal is een grove, maar magtige
198
HET LEIDSCHE JUBILÉ.
hefboom. Met volle handen wordt uit de sedert jaren opeengehoopte stof, wier chaos slechts op de bezielende roede van den kunstenaar wachtte, eene kleine wereld geschapen ; het krielt er van levende wezens, en in de vermakelijkste drukte loopen deze homunculi het filisterdom omver en elkander tegen het lijf. Zeker heeft Klikspaan, door aan het studenten-leven zoo veel gewigt te hechten, er zoo weinig plaats voor het ideale in over te laten, en over de kleingeestigheid van het door hem geschilderd bestaan zulk een bedriegeliijken. sluijer te werpen, zelf eene reaktie in het leven en Piet Paaltjens te voorschijn geroepen. Maar er tintelt toch in zijne Typen een geest van echte gezondheid, en als men den leeftijd overziet, waarvan de eene schrijver de heraut, de andere de heksluiter is geweest, kan de sympathie niet aarzelen in hare voorkeur. • Klikspaan beschikte niet alleen over een rijker en veelzijdiger talent, maar er is ook van hem, bij eene gelijke mate van populariteit, meer kracht uitgegaan. Rustig met dat al en onverstoorbaar zweeft, boven de saturnalien van Typen en van Leve n, de muze der A c ademische Idylle n. Ook deze verzen lezend vraagt men ongeloovig : is dat jongelingswerk ? maar men vraagt het vol bewondering, zoo niet voor hunne architektonische meesterschap, die twijfelachtig is, dan toch en zeer nadrukkelijk voor zoo veel fijnheid van gevoel en teekening. De XIde dezer idyllen (H et Reisp la n) is naderhand door Van Lennep slechts bij uitzondering overtroffen, en te vergeefs zal men in zijne latere dichtwerken naar meer humor dan in. de Vilde en VIIIste (de S en t im e n t e e 1 e en de Epicurisch e D r i n k e r), naar eene bevalliger satire dan de IXde (D e Rij m el a ar s) zoeken. Uit het oogpunt der regelmatige schoonheid gezien, staan deze verzen in onze studenten-litteratuur ongetwijfeld bovenaan ; hooger dan die van Piet Paaltjens, hooger ook dan het proza van Klikspaan. Zij onderstellen meer studie, getuigen van zeldzamer belezenheid, wijzen op een vaster en zuiverder smaak, en strekken in al die opzigten de studenten-wereld, waaruit zij voortgekomen zijn, meer tot eer. Daarentegen missen zij veelzins het puntige en hoekige, het bonte en sterksprekende, dat door deze soort van litteratuur weerkaatst wil worden. Indien de
HET LEIDSCHE JUBILÉ.
199
Snikken en Grimlachj e s de matheid en levensmoeheid. van den met zich zelf sollenden twijfel, de Studenten-typ en den overmoed der op zich zelf vertrouwende wetenschap vertegenwoordigen, van de Academische Idyllen kan men zeggen, dat zij de onschuld des geloofs ademen. Studie, vriendschap en liefde reiken er elkaar de zusterhand, en nergens wordt er in vollen ernst aan het droefgeestig voorgevoel geplengd, dat aan deze drie getrouw te blijven, op later leeftijd strijd of teleurstelling baren kan. Het studentenleven is hier de natuurlijke voorhof van het maatschappelijke, en wie het eene wèl leidt, ziet er zich van zelf den weg tot het andere ontsluiten. De jongeren zullen nog lang met Piet Paaltjens blijven dweepen ; de ietwat ouderen op gezellige avonden bij voorkeur een hoofdstuk van Klikspaan herlezen ; de oudsten het liefst bij Van Lennep verwijlen en, zoo er aan de levendigheid zijner voorstelling hier en daar iets ontbreekt, uit den schat hunner persoonlijke herinneringen die leemten aanvullen. Het is voor de Leidsche oudstudenten een groot voorregt, zulk eene eigen litteratuur te bezitten, waarin drie geslachten elk iets van hunne gading vinden en die zij kunnen raadplegen als -even zoovele deelen van het ConversationsLexicon hunner jeugd. Veel is er in het leven wat door dat woordenboek niet verklaard wordt, en nog meer waarop het in onvoldoende mate of kwalijk voorbereidt. Maar alles bijeengenomen vormt het toch een onderhoudenden gids bij het doorkruisen van eigen verleden. Wat onherroepelijk voorbijgegaan scheen neemt onder de leiding van dien wegwijzer voor eene poos nieuw leven aan ; en naarmate het lot daarna ons gunstiger of ongunstiger is geweest, schenkt hij eene vergoeding voor geleden leed of bevestigt in de blijmoedigheid. Batavia, 6 Februarij 1875.
TIJDGEEST,
Niet Leiden alleen, ook Parijs heeft in de eerste helft van Februarij 1875 oratorische triomfen gevierd. Drie dagen nadat Prof. Heynsius bij het 3de honderdjarig jubilé van de stichting der beroemde hoogeschool de wanden der Pieterskerk van Zijne feestrede deed weergalmen, hield de jonge Dumas zijn intreerede als lid der Fransche `Akademie en werd hij door den zestigjarigen graaf D'Haussonville beantwoord. Het is voorwaar niet met het doel, den Leidschen hoogleeraar te bezwaren, dat wij op deze zamentreffing wijzen. Zijn kerfstok is buitendien vol genoeg. Maar het mag daarom toch wel aangestipt moorden, dat zoo de herinnering der plaats, de plegtigheid van het oogenblik en de zamenstelling van het gehoor een redenaar verpligtingen opleggen, die van den Hollandschen vooral niet de ligtste waren. Met allen eerbied voor de uitgelezen schaar, die in het gebouw der Fransche Akademie pleegt zamen te vloeijen, wanneer de ontvangst van een nieuw lid is aangekondigd ; dubbel uitgelezen en talrijk wanneer het een lid geldt, zoo vermaard en zoo populair als Dumas ; het zegt niet weinig,
1
) Naar aanleiding van : Feestrede bij het derde eeuwfeest der Leidsche
hoogeschool, den 8 s t en Februarij 1875 in de Pieterskerk gehouden door den Rector Magnificus A. Heynsius.
TIJDGEEST.
201
als op den 300sten verjaardag eener hoogeschool als de Leidsche, koning en koningin en prinsen van den bloede, omringd van al de aanzienlijksten in den lande, zich met de bloem der natie in een eerwaardig kerkgebouw vereenigen, de menigte der belangstellenden en nieuwsgierigen_ eene massa vormt, waarover het gemakkelijker schijnt henen te wandelen dan hare hoofden te tellen, en eene ademlooze stilte van de algemeene verwachting getuigt. Zelfs de buitenlanders niet medegerekend, die van het Leidsche feest getuigen kwamen zijn, woog de Nederlandsche schaar van den 8sten tegen de Fransche van den llden op. En hoe was de uitslag ? Welke moet de ontvangen indruk geweest zijn ? Helaas, bij den overvloed van denkbeelden en de schoone taal van den jongen Dumas, bij de frischheid en waardigheid van D'Haussonville, bij het oordeel, de kennis, den takt en den smaak van beiden vergeleken, en hoewel de een zoo min als de ander iets onsterfelijks voordroeg, heeft de Nederlandsche welsprekendheid een beklagelijk figuur gemaakt. De feestrede van Prof. Heynsius is, niet in zich zelve welligt, maar de omstandigheden in aanmerking genomen, ongeveer het flaauwste, platste, lompste en domste, hetwelk bij die gelegenheid te bedenken viel. Arme vorstelijke familie, die daarvoor bij winterdag moest overkomen uit Den Haag ! Teleurgestelde schare, die in plaats der vroege voorjaars-bloemen, waarop gij regt hadt te rekenen, een hooiberg kreegt door te kaauwen ! Bevoorregte vreemdelingen, die van den prins geen kwaad wist en zonder schijnheiligheid u goed kondt houden ! Nog een enkel woord over het in de Fran.sche Akademie behandeld onderwerp, in verband met het oogpunt waaruit wij de Leidsche redevoering te beschouwen hebben. Zeker is het eene openbaring van den tijdgeest, dat in eene vergadering als de Académie Française, door een historieschrijver van den rang van D'Haussonville, de vraag behandeld wordt, in hoever het betaamt, courtisanes op het tooneel te brengen. Dimas heeft zich aan de Akademie niet opgedrongen; de Akademie heeft hem om zoo te zeggen niet gekozen ; dat heeft de openbare denkwijze zijner eeuw gedaan, in den ontdekker van den demi-monde een litterarischen Columbus
202
TIJDGEEST.
huldigend ; en voor dien invloed heeft ook de historieschrijver moeten zwichten. Maar onder al dat voorbijgaande, — want het talent van Dumas, hoe schitterend ook, i s een talent van den dag en kan onmogelijk vooralsnog, al waagde D'Haussonville zich aan die vergelijking, in één adem met dat van Beaumarchais genoemd worden, — onder al dat medegaan met en zich voegen naar den geest des tijds, zien wij een zich zelf gelijkblijvend nationaal karakter doorschemeren. Alleen in Frankrijk is eene vermaardheid mogelijk als die van Dumas ; daar alleen is eene redevoering als die van D'Haussonville denkbaar. Dit is in zoo ver eene blaam, als men het regt heeft te beweren, dat ernstige kunstregters, als waarvoor de leden der Académie Française willen aangezien wordén, niet zonder een weinig komediespel den filosoof en moralist van l' Homm e-F emme met een d i g n u s es intr ar e begroeten kunnen. Maar het is tegelijk een groote lof. Het bewijst, dat de letteren in Frankrijk deel uitmaken van het nationale leven ; ook de pedantsten gehouden zijn, tol te betalen aan het vernuft en den goeden smaak, en om ook nog dit ééne te noemen, het nationaal tooneel eene magt vertegenwoordigt. Op die wijze blijven onder een volk de regtzinnige tradities levendig en houdt men, al transigerend met de kleinere kunst, den weg voor de grootere open. Vergelijk met dezen weldadigen invloed der Fransche Akademie eene instelling als de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, die zoo min voor de wetenschap als voor de natie eenige beteekenis heeft, en men gevoelt het onderscheid. Waar leven is, daar is hoop ; doch heeft eenmaal het leven zich teruggetrokken, dan blijft er slechts eene mummie over en mag het volk zich gelukkig rekenen, wanneer tusschen de windselen van het gebalsemd lijk hier of daar een graankorrel wordt aangetroffen, die nog wortel schieten en voor de toekomst vruchten dragen wil. Flaauw was het van den Leidschen feestredenaar, zich tevens als lofredenaar op te werpen van het smaak- en redeloos gejubel, dat nu sedert ettelijke jaren, van 1 April 1872 af, tot vergoding der voorvaderen de Nederlandsche echo's wakker roept. De groote herinneringen van den strijd voor onze onafhankelijkheid hebben in die jaren aan geen
TIJDGEEST.
203
enkel kunstwerk van blijvende waarde het aanzijn geschonken. Niemand heeft één woord gesproken, dat in de heugenis van het nageslacht verdient te blijven voortleven ; niemand iets gedaan of voortgebragt, waaruit blijkt dat wij de waardige zonen onzer vaderen zijn. Doch Prof. Heynsius neemt die onheilspellende onvruchtbaarheid openlijk onder zijne bescherming. „Ongelukkig de natie", steekt hij van wal, „die geen geestdrift gevoelt bij de herdenking van de „waarlijk groote daden harer voorvaderen. Maar voor zulk „een ramp behoeven wij, Nederlanders, Goddank, „n o g ni et te vr e ez e n." En op dat thema wordt vier bladzijden achtereen met het stuitendst zelfbehagen voortgebazuind. Van besef van eigen tekortkomingen, geen zweem ; van leedgevoel over ons onvermogen, • nergens een spoor. Het hooger onderwijs neemt deel aan het algemeene straatrumoer ; de priester der beschaving stelt zich aan de spits der bacchantenschaar. — Doch vQlgen wij hem op den voet. „Door zijn initiatief kwam onze Hoogeschool tot stand. „Hij was zijne tij dgenooten verre vooruit. Het moderne „begri.p van vrijheid van godsdienst zou hij vol,k omen hebb en verstaan." Natuurlijk heeft de heer Heynsius in die woorden eene hulde aan Willem van. Oranje willen leggen ; en zoo ver gaat inderdaad onze zelfaanbidding, dat wij den Zwijger geen grooter kompliment meenen te kunnen maken, dan door hem voor bijna even knap te houden als wij nu zijn. Maar grenst het met dat al niet aan het ongeloofelijke dat een Rector Magnificus zulken bêtises voordraagt ? „Nadat Uw Koninklijk woord bij een vroeger Vader„landsch feest ons het vooruitzigt had geopend, dat wij het „voorregt hebben zouden U heden in ons midden te zien, „besloot de Akademische Senaat met eenparige stemmen., „d at wij niet , zoo als vroeger gebruikelijk was bij derge„lijke gelegenheden, zouden spreken in de latijnsche „t a a 1.” Deze grofheid werd bout portant tot Koning Willem III gerigt ; en wat het dwaaste is, zij past in het geheel niet bij de zoo even gemaakte buiging voor de geavanceerde verlichting van het Oranjehuis. Prins Willem V, die het eeuwfeest van 1775 bijwoonde, verstond latijn; •
204
TIJDGEEST.
Prins Willem III, tegenwoordig bij dat van 1675, desgelijks ; Prins Willem I, de stichter der hoogeschool, niet minder. Hoe diep moet Koning Willem III dan gezonken zijn, die, zoo hij geen Hollandsch verstond, het voorregt had moeten derven, de oratorische vlagt van Prof. Heynsius te kunnen. volgen ! En tot dat beleedigend inzigt kwam de Akademische Senaat met e e n p ar i g e stemmen! Doch onze brave redenaar, die dus onvoorzigtig en onhandig uit de school klapte, bedoelde het zoo kwaad niet. „Wij meenden het „verpligt te zijn," ging hij vergoêlijkend voort, „zoowel aan „onzen Geëerbiedigden Koning als aan het Vaderland, om„dat ons feest in de eerste plaats een Vaderlandsch feest is „en wij dit karakter ook in de taal wilden huldigen.” Hoe aannemelijk de verontschuldiging luidde, zij heeft het ongerief, dat aan de taal van Prof. Heynsius niets bij ders is en deze, als hulde aan het vaderlandsch karakter van het feest, een geringen dunk geeft van hare bevoegdheid. „Gelukkig is mijne taak eenigszins verlicht geworden door „mijn geachten ambtsvoorganger, die ons met de hem eigene „warmte een jaar geleden en bepaaldelijk als inleiding „tot onze feestviering van heden heeft geschetst, hoe onze „Hoogeschool ten allen tijde is geweest het bolwerk der vrij„heid.” Werkelijk heeft Prof. de Vries op 9 Februarij 1874. het rektoraat nedergelegd met eene latijnsche oratie de a c a d emia Lugduno-Batava libertatis prwsidio. Aan warmte ontbrak het die redevoering zeker niet ; maar al had zij weleer door tropische hitte uitgemunt, zij moet in den loop der twaalf maanden, die sedert verstreken, hare meeste warmtestof verloren hebben ; inzonderheid voor den Koning, die haar niet hoorde uitspreken en, zelfs al ware Zijne Majesteit dien. dag in de Leidsche gehoorzaal tegenwoordig geweest, wegens ongenoegzame bekendheid met de latijnsche taal... Doch daar komen wij thans niet op terug. Wij hebben meer dan genoeg aan den akademischen feestredenaar, die Prof. de Vries opvolgde. Dat de gelukkige aanvulling der leemten van zijne rede te vinden is in eene andere rede, bij eene andere gelegenheid, in een ander jaar, voor een ander publiek, door een ander professor in eene andere taal gehouden, dit denkbeeld vormt in zich zelf een afgerond
TIJDGEEST.
205
geheel. Als innovatie op het gebied der welsprekendheid, de eeuwen vooruit, zou het in één adem met des Zwijgers geanticipeerd inzigt in het modern begrip der vrijheid van godsdienst verdienen genoemd te worden, en een volgend geslacht zal eenmaal met dezelfde woorden omtrent onzen redenaar zeggen: „Het zou zich gelukkig hebben geacht, als hij het in toepassing had kunnen brengen." En nu volgt, in weinig minder dan twintig bladzijden, een lange, lange cursus over de vijf fakulteiten, — theologie, letteren enz. — waarin Prof. Heynsius zoo sprekend de rol van den onnoozelen Wagner bij Goethe vervult, dat wij niet beter kunnen doen, dan den kritiekminnenden lezer naar het eerste deel van Faust te verwijzen. FAUST.
Das Pergament, ist das der heil'ge Bronnen, Woraus -ein Trunk den Durst auf ewig stalt? Erquickung hak, du nicht gewonnen, Wenn sie dir nicht aus eigner Seele quillt. WAGNER.
Verzeiht! es ist ein grosz ErOtzen, Sich in dem Geist der Zeiten zu versetzen, Zu schauen wie vor uns ein weiser Mann gedacht Und wie wir's dann zuletzt so herrlich weit gebracht.
Herrli ch w eit heeft volgens Prof. Heynsius de theologie het gebragt : „zij die eenmaal als vorstin onder hare zusteren „gevierd werd en heerschte, en in onze dagen niet slechts „haar troon heeft zien ineenstorten, maar zelfs groot gevaar „loopt eerlang als een onnutte dienstmaagd ter deur te „worden uitgezet. In de oude huishouding wordt zij nog „geduld, maar zoodra die wordt opgeruimd, schijnt haar lot „niet twijfelachtig. Heerlijk blinkt in dit opzigt de 19de „eeuw boven de vroegere uit, in ons vaderland althans." H errli ch weit bragt het de fakulteit der letteren, die 'drie eeuwen lang de beoefening der landstaal verwaarloosde, doch „te midden van den strijd op politiek en religieus gebied, „door de studie der klassieken te allen tijde den smaak „voor het ware, schoone en goede onderhouden, door kri„tiek het verstand gevormd en versterkt, schranderheid en „scherpte van oordeel gekweekt heeft”; ook ofschoon in de
206
TIJDGEEST.
redevoering van den heer Heynsius de beschavende invloed dier studien nergens wordt waargenomen, en zij als geheel beschouwd, veeleer een monument van barbaarschheid dan van humaniteit gelijkt. Herrlich weit bragt het de fakulteit der regten : want uit Mr. Thorbecke kwam Mr. Vissering voort, en dat was eene schrede voorwaarts. „Bij Thorbecke „woog het belang eener zelfstandige beoefening der weten„schappen niet zwaar; daartoe had hij te veel het oog ge„rigt op de praktische behoeften van den staat.” Vissering daarentegen is een man, onder wiens invloed „de studie der „staatshuishoudkunde (ten behoeve der koninklijke familie werd „er tot opheldering bijgevoegd : de leer der bronnen en „voorwaarden van de welvaart en het materieel „geluk der maatschappij) tot haar regt is gekomen aan „de Leidsche hoogeschool, en die het belang der wetenschap „tegenover de praktijk met warmte en talent verdedigd heeft.” H errli ch weit bragt het de fakulteit der wis- en natuurkunde, aanmerkelijk weiter zelfs dan eene van hare zusteren; want „in de andere wetenschappen wordt eene uitgebreide „kennis van feiten vereischt alvorens eenig verder resultaat „bereikt worden kan" ; in de natuurwetenschap daarentegen, en dit maakt haar tot een.e wetenschap in zakformaat, bij uitnemendheid geschikt om in onze spoorweglievende eeuw overal in een mailkoffertje te worden medegenomen, — in de natuurwetenschap „is de kennis van een betrekkelijk klein „getal verschijnselen voldoende om den regel, die geene uit„zonderingen kent, op te sporen.” Dit is „de hoofdoorzaak, „waarom de natuurstudie zich zoozeer ziet geëerd in onzen „tijd door de mannen van wetenschap op elk gebied. De „diepere zin voor waarheid, waardoor onze eeuw zi c h „van de vroegere onderscheidt, wordt door velen, „en teregt, vooral van haar afhankelijk geacht." Herr li c h weit eindelijk mogt ook die fakulteit het brengen, waartoe Prof. Heynsius behoort. „Zij zag het getal harer leden be„langrijk toenemen", en de heer Heynsius is eene dier aanwinsten. „Boerhaave zou tevreden zijn als hij 't nieuwe „Ziekenhuis aanschouwde," waarin door Prof. Heynsius kollege gegeven wordt. Boerhaave, Albinus, von Haller, allen zenden, zoo zij uit de dooden opstaan en met Prof. He3rnsius •
TIJDGEEST.
207
kennis konden maken, zich verheugen als zij hem en zijne kollegaas en hunne leerlingen aan het werk zagen ; en gemakkelijk zouden zij erkennen „dat meer dan ooit op ge„neeskundig gebied de gelegenheid tot zelfstandige vorming „aan Leidens hoogeschool openstaat en ook meer dan ooit „door de studenten daarvan wordt gebruik gemaakt.” De eenige wanklank in dit groote koor van h e r r 1 i c h weit, schijnt het ; het eenige vlekje op de zon, wier volle middaggloed Wagner in verrukking brengt, is de gebrekkige universitaire wetgeving. „In strijd met het stellige voorschrift der „grondwet," ving de cursus feestelijk aan, „wordt ons Hooger „Onderwijs nog altijd beheerscht door het Organiek Besluit „van 1815". Doch maak u niet ongerust. Dat Organiek Besluit is zoo dor niet als het er uitziet. Gaandeweg verandert het in eene lotusbloem der ware wijsheid, en als de redenaar zijne wandeling door de vijf fakulteiten ten einde heeft gebragt, ontluikt op Zijne lippen de fleurige en geurige vraag, straks zoo goed als ontkennend door hem be antwoord : „Indien dit alles zoo is, bestaat er dan wel be„hoefte aan eene nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs?”
De lezer koude het ons ten goede, dat wij het hierbij laten ; want reeds te zeer hebben wij den schijn op ons geladen, door vitzucht gedreven te worden. Ware het mogelijk geweest, de Leidsche feestrede van den Leidschen feest-
redenaar te scheiden, wij zouden den naam van Prof. Heynsius, die veeleer dank dan blaam verdient dat hij de hem opgedragen taak zich liet welgevallen, zelfs niet genoemd hebben. Wie op hem den eersten steen wilde werpen, zou zelf zonder zonde moeten zijn, en dat is niemand. Ons doel was alleen, een algemeen gebrek van onzen tijd te doen uitkomen ; voelbaar te maken, hoe leelijk onze grootspraak staat en hoe dwaas wij ons aanstellen, door aan die zucht toe te geven. De heer Heynsius zou eene feestrede opstellen, en bragt een oratorisch gedrocht ter wereld ; zou een toonbeeld blijken van hoogere beschaving, en sprak als een onopgevoede boer ; zou verstandige dingen zeggen, en kraamde eene aaneenschakeling van zotheden uit ; zou zich dankbaar toonen, en was
208
TIJDGEEST.
slechts verwaand ; zou den roem der wetenschap verheffen, en bragt haar in kwaden reuk. Ten stelligste moet ontkend. worden, dat men hier alleen te doen heeft met de verstandelijke of zedelijke gebreken van een bepaald persoon; en zelfs houden wij ons overtuigd, dat de feestredenaar te goeder trouw en in Zijne eenvoudigheid gemeend heeft, zich wonderwel te kwijten. Doch juist die zelfverblinding zal ons nagehouden worden en, zoo wij niet oppassen, ons tot een voorwerp van spot voor de nakomelingschap maken. „Voor zulk eene ramp behoeven wij, Nederlanders, goddank nog niet te vreezen," sprak onze Wagner; doch wij zeggen hem dat niet na. Goddank is door de feestrede van Wagner zelven de ramp over ons gekomen; wij hebben in haren spiegel onze eigen afschuwelijke beeldtenis aanschouwd; en de vraag is maar, of wij ernstig van zins zijn, er ons voordeel mede te doen. Zulk eene rede, op zulk een dag, van zulk eene plaats, voor zulk een gehoor, — niet waar? het is ondenkbaar, dat het zelfde geslacht zich tweemalen aan dien steen zou stoeten. Batavia, 31 Maart 1875.
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHEN TROON, 1
Met veel van hetgeen ik in gesprekken over het boek van den overste De Rochemont uit den mond van verschillende personen heb opgevangen, — oordeelvellingen van meer waarde in den regel dan de kritiek op schrift of in druk, omdat zij niet beheerscht worden door overwegingen van partij of pose of positie, maar regtstreeks uit hoofd en hart voortkomen en den ontvangen indruk het zuiverst teruggeven, — kan ik mij zeer wel vereenigen. Dat er op dit oogenblik onder de bekende schrijvers in Indie geen tweede gevonden wordt, met zoo veel fe u s a c r é, gepaard met bezadigdheid en een goeden toon. ; dat het boek zwakkere en sterkere hoofdstukken telt, maar meer sterke dan. zwakke ; dat het door de teksten, die er in worden aangehaald, waarde bezit voor de geschiedenis; dat waar het gebied der feiten verlaten wordt voor dat der redenering, de schrijver menigmaal eene groote mate van scherpzinnigheid aan den dag legt ; dat het als pleidooi voor den vrijwillig afgetreden Gouverneur-Generaal in zijn geheel een goeden indruk maakt, en niet ligt een ander advokaat, met vermij1 ) Naar aanleiding van: Loudon en Atsjin, door J. I. de Rochemont (Maurits). Batavia, Ernst en Co., 1875.
I.
14
210
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHEN TROON.
ding van den kanselarijstijl, zich van de vrijwillig aanvaarde taak zoo goed zou gekweten hebben, — dit alles schijnt onwederlegbaar en wordt dezerzijds gaarne onderschreven. Ook ben ik het tamelijk eens met hen die meenen, dat de heer Loudon voorbedachtelijk handelde, toen hij van zijne vrijmagt als Opperlandvoogd gebruik maakte en de officiële stukken ter beschikking van zijnen pleitbezorger stelde. Een Gouverneur-Generaal, die zulk eene vergunning schenkt, heeft in den geest voor goed afscheid genomen van elk toekomstig aandeel in het politieke leven van zijn land. Het debat over de kwestie van tijdigheid of gepastheid is daardoor afgesneden. Publiciteit te geven aan hetgeen men voor waarheid houdt, kan anderen ongelegen komen, maar ' is in zich zelf altijd gepast, altijd tijdig en lofwaardig. Benadeelt men er zich mede, dit gaat niemand aan dan hem die zeide : publiceer. Wij voor ons dan ook gevoelen meer sympathie voor den scheidenden Landvoogd, die zorg droeg dat de punten op de i's gezet werden, dan voor de achtergebleven hoofdschuddende wetgeleerden, die met gefronste wenkbraauwen per biljet zagen afdoen, hetgeen h.uns inziens voor het minst in den vorm van een gouvernements-besluit gebragt en door hen zelven had moeten gekontrasigneerd worden. Qu'a pensé le beau sexe ? On dit, maîtres, on dit qu'alors votre sourcil, En voyant ce billet, et ce point sur cet Prit l'effroyable aspect d'un accent circonflexe !...
Doch daarmede is de taak der kritiek niet afgedaan. Indrukken hebben waarde, maar slechts eene betrekkelijke waarde. Heeft het werk van den overste De Rochemont u behaagd of mishaagd Is het bestuur van den gouverneur-, generaal Loudon u mede- of tegengevallen P Hebt gij altijd wel gedacht, dat het daarmede op die of dergelijke wijze eindigen zou ? Dat brengt ons niet verder in het regte begrip zoomin van den man als van het boek ; en te dien aanzien geloof ik dat het zijn nut kan hebben, ook na zooveel wat over beiden reeds gezegd en geschreven werd, te beproeven tot meer precisie te komen en tegelijk eene leemte aan te vullen. De Rochemont's geschrift behelst een aantal bijzon-
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHÉN TROON.
2-11
der}ieden, die voor de kennis van Mr. James" als meusch en politiek persoon onmisbaar zijn ; maar ik ben niet van oordeel dat • men diens beeld, al staat tegenover den titel een fotografisch portret, als een afgerond geheel, en om zoo te zeggen uit de lijst van het werk, naar voren ziet treden. Wie is hij geweest wat heeft hij gewild P waarom is hij heengegaan ? in welk licht hebben wij voort-. aan hem te beschouwen ? -- op die vragen zoekt men tot hiertoe vruchteloos een bevredigend antwoord. Of hetgeen den lezer hier wordt aangeboden hem, of het op den duur onszelven voldoen zal, moet in het midden blijven ; zoo het maar bevonden wordt, als proeve te kunnen dienen, in afwachting dat nog meer en nog vollediger bescheiden het uitspreken van een definitief oordeel mogelijk maken. Er zijn er die niet, of alleen voor de laatste helft, aan de waarheid gelooven van hetgeen de heer Loudon bij zijn heengaan zeide : „Ik kwam uit beginsel, ik wijk uit begin„sel.” Met personen die hun aangeleerd stelsel, hunne geleende of ingeprente waarheden, in één woord, hunne eigen vooroordeelen voor beginselen aanzien en uitgeven, wenscht niemand te redetwisten. Een man van beginselen noem ik hem, die, gedreven door eene sterke zucht tot weldoen, wanneer de omstandigheden hem veroorloven die neiging te volgen en bij het willen het kunnen komt, in die aanwijzing eene roeping eerbiedigt en daarnaar handelt. Hetgeen in De Rochemont's boek omtrent de vroegere loopbaan van Mr. Loudon verhaald wordt, behelst niets nieuws, zoo men wil, maar stelt nogtans één feit, waarop alles aankomt, duidelijk in het licht. Gedurende al de jaren, binnen wier kring zich de gegevens verzamelen, waardoor de toekomstige loopbaan van een publiek persoon bepaald wordt, is James Loudon, gelijk zij tij in gemeenzame gesprekken hem met naam en voornaam plagten aan te duiden, een voorbestemd Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie geweest. Dat hebben jonge vrienden, toen hij in 1857 uit Indie naar Nederland terugkeerde, hem schertsend voorspeld ; zijn optreden als minister van Kolonien in 1861 was de eerste schrede tot vervulling van dat denkbeeld ; Thorbecke's voorkeur hechtte er het zegel aan. En predestinatien van
212
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHEN TROON.
dien aard — gelijk de menschelijke eigenliefde dergelijke kansen noemt — hebben in het zieleleven van een man haar vast verloop. Naarmate Zijne vooruitzigten schitterender en zekerder zijn, verliest de prikkel der reeds half bevredigde eerzucht bij hem in kracht en dringt de behoefte om zich te onderscheiden uitsluitender naar den voorgrond. 111a.x Havelaar's droom was, gouverneur van een zonnestelsel te worden ; James Loudon kon weldra het koesteren van zulke wenschen aan anderen overlaten. Eene praktischer landvoogdij was voor hem weggelegd en werd hem eerlang in den schoot geworpen. De vraag : wat zal hij worden ? bestond niet meer ; maar alleen : wat zal hij er mede doen? Behalve gouverneur van een zonnestelsel, had Havelaar ook Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie worden : niet voor zich zelven of voor zijne vrouw, zijne kinderen, maar omdat voor een Elollander, die in deelnemen aan het politieke leven eenen uitweg voor de in hem sluimerende krachten zoekt, Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie te zijn, aan den eenen kant uitzigt op een manlijken en vruchtbaren strijd tegen wiegt en misbruiken, tegen onwil en sleur, en tevens de gelegenheid aanbiedt tot weldoen op uitgebreide schaal. Wat baat goede wil, waar het aan magt hapert Wat is inzigt in de roerselen van het kwade anders dan een.e bron van gestadige kwelling, zoo lang het vermogen ontbreekt, het goede daarvoor in de plaats te stellen ? Het blijft dwingen om het mooije maantje ; een zich verbijten van ongeduld ; een nutteloos oproeijen tegen den stroom, niemand tot voordeel, zich zelven tot schade, vernedering, en dieper magteloosheid dan te voren. Worden daarentegen de teugels van het opperbewind u, edelmoedige, in de hand gelegd ; bestaat het vooruitzigt, dat vijf jaren achtereen uw wenk voor wil zal gelden ; alle gewone hinderpalen, anders onoverkomelijk, zich voor u slechten zullen ; elk onregtmatig verzet door u gebroken, elke kracht ten goede door u op de plaats uwer keuze aangewend, elke • daad van pligtsbetrachting beloond, elk talent aan de algemeene zaak verbonden, elke ontwakende lust tot het volbrengen van iets moeijelijks of eervols door u kan aangemoedigd of gekweekt worden, — dan ver-
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHEN TROON.
213
dwijnen alle onmogelijkheden van zoo even als nevelen voor de rijzende zon. Gij zijt dan zelf eene zon, maar eene zon met een geweten. Geheel eenige voorregten zijn u geschonken, opdat gij u aan uw geheel eenigen pligt zoudt houden. Toejuiching kunt gij missen, want zij kan niets voegen bij hetgeen gij reeds bezit ; en naar dat overtollige te haken zou slechts bezorgdheid verraden, of uwe eigen goede voornemens u wel inderdaad genoeg zijn. Gij vreest maar één ding : te zullen worden aangezien voor een wereldling. En om dat misverstand met één slag te vernietigen, zal uw eerste woord in uwe nieuwe en hooge waardigheid ieders oogen daaromtrent openen. In die Havelaar's-gevoelens is de heer Loudon het gouverneur-generaalschap komen aanvaarden en heeft hij het bestuur uit de handen van den heer Mijer overgenomen. Daarop volgde de echte Havelaars's taal : „Ik wil waarheid". Het was de taal van iemand, die in het besef der magt, waarmede hij bekleed is, niet heerschen wil om te heerschen, maar om te hervormen, en die van stonde afaan zich schrap zet tegen hetgeen hij voorziet, zijn geduchtste vijand te zullen blijken. Van de vele en zware proeven, waarop in den persoon van den heer Loudon zij opvatting van het gouverneurgeneraalschap gesteld is, is de Atsjinsche oorlog de zwaarste geweest. Een landvoogd zonder idealen zou dien strijd aanvaard hebben als iederen anderen, zich alleen afvragend : welk doel moet ik bereiken en over welke middelen kan ik beschikken ? Bij hem daarentegen was het de vraag : hoe breng ik mijnen afschuw van iederen oorlog, en inzonderheid van dezen Indischen, overeen met mijnen pligt om Nederland te wreken van de voogdij, waarin het vijftig jaren lang, ten aanzien van Atsjin, door Engeland gehouden is? De oplossing scheen gevonden te zijn door liet afzenders, zoop snel mogelijk, van eene krijgsmagt, wier ongewone sterkte het bloedvergieten voorkomen en tot eene vreedzame in bezitneming van het vijandelijk grondgebied leiden zou. Men weet hoe averegts die verwachting is uitgekomen, en door welke soort van tegenwerking. Ik wil waarheid, was de leus van den heer Loudon : en zoomin degenen die zijne bevelen -
214
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHEN TROON.
hadden uit te voeren, als zij die hem als raadslieden moesten ter zijde staan; lieten zich aan de waarheid gelegen liggen: te Batavia niet, waar de admiraal Uhleubeck voor den waren toestand ter reede van Atsjiu romantische schrikbeelden in de plaats stelde, de generaal Whitton het met den admiraal Uhlenbeck hield en de generaal Verspyck voor de verantwoordelijkheid van het doorzetten van den oorlog terugdeinsde; vóór Atsjin niet, waar de kolonel Koopman eene van hare operatiebasis afgesneden expeditie verzon, de kolonel Van Daalen van ongeduld brandde om onverrigter zake naar Java terug te keeren, de kolonel Egter van Wissekerke het met de twee andere kolonels in alles eens was, en de regerings-kommissans Nieuwenhuijzen, terwijl hij voor zich zelven de overtuiging had dat de vijandelijkheden konden en behoorden te worden voortgezet, het zenden van versterking ontried en. magtiging tot terugkeeren vroeg ; -- een zamenstel van praktijken, waardoor bij tegenstelling de dagen in het geheugen werden teruggeroepen, toen de rust in officiële verslagen rustig heette, en wier herleving te Batavia gevierd is door het inhalen met champanje van een geslagen leger en het toejuichen eener geschonden vlag. Voor de rustige rust was de onveilige onveiligheid in de plaats gekomen ; en terwijl een ieder op Java en in Nederland de expeditie met algeheelen ondergang bedreigd waande, werd door den soldaat in het strandbivak gemoedelijk kermis gevierd. Het doel der enquête was, dit web van leugenen uiteen. te scheuren, gelijk het verzoek om den generaal Van Swieten tot opperbevelhebber en civiel-kommissaris der tweede expeditie te benoemen, dienen moest om den invloed der slechte raadslieden en der slechte aanToerders door een anderen en beteren invloed te neutraliseren: weder eéne onvervalschte Havelaar's handeling, uit eene Havelaar's aandrift voortgekomen. De heer Loudon zou zich zelf niet geweest zijn, zoo hij anders gevoeld of anders gehandeld had. Een landvoogd, grootgebragt in de school der intrige, zou na het ondervonden échec dezelfde personen nogmaals gebezigd, van hunnen ouderlingen naijver partij getrokken, de eenen tot bespieders en regt door zee-houders der anderen aangesteld, in één woord hen met gelijke munt betaald heb-
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHEN TROON.
215
ben, onwaarheid voor onwaarheid. Doch karakters als dat van den heer Loudon schenken maar eenmaal hun vertrouwen ; en wanneer dat vertrouwen verbeurd is, keert het nimmer terug. In Zijne eigen schatting, stel ik mij voor, heeft deze Gouverneur Generaal blijk gegeven van groote gematigdheid, door te dulden dat de admiraal Uhlenbeck, nadat op de overtuigendste wijze van zij ne schuld gebleken was, zijnen tijd uitdiende ; de generaal Verspyck, nadat hij zijn ontslag had gevraagd, tot onderbevelhebber der tweede expeditie benoemd werd ; de kolonels Koopman en Egter ongemoeid bleven, de kolonel Van Daalen er afkwam met een eervol ontslag, en de heer Nieuwenhuij zen nog op den koop toe eene dankbetuiging ontving voor Zijne vele en goede diensten. Hooggeplaatste personen zonder levensdoel of levenstaak behalen met weinig inspanning dergelijke overwinningen op zich zelven. Zoo zij maar carrière maken en, op den bovensten sport aangeland, zonder kleêrscheuren weder naar beneden komen, is dat hun genoeg. Maar het gaat niet aan, alle temperamenten met één maat te meten. De heer Loudon, wees daarvan overtuigd, heeft in dezen eene zelfbeheersching moeten ten toon spreiden, zoo ongewoon, dat hij haar vroeger boven Zijne krachten zou hebben. geacht ; en alleen het besef zijner feilbaarheid kan hem bewogen hebben, te verdragen wat feitelijk door hem verdragen i s. Alle aandachtige lezers van den overste De Rochemont zijn het hieromtrent eens, geloof ik, dat het zwaartepunt van zijn boek, aanvankelijk verdeeld over de hoofdstukken, gewijd aan den regerings-kommissaris Nieuwenhuijzen, aan de enquête en aan den generaal Verspyck, zich later en van lieverlede verplaatst naar dat, waarin over den minister Fransen van • de Putte gesproken wordt. Ginds zien wij den Gouverneur Generaal Loudon tegenover deels onbekwame, deels zich achter uitvlugten verschuilende dienaren staan ; hier staat hij tegenover een trouweloozen meester. Menschenvrees is in den loop des tijds en met het toenemen der jaren een hoofdtrek in het karakter van den heer Fransen van de Putte geworden ; niet menschenvrees uit zwakheid, maar uit ijdelheid. Al de teleurstellingen, die de Atsjinsche oorlog
216
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHEN TROON.
hem gebaard heeft, zou hij den heer Loudon ten goede gehouden, met den Gouverneur Generaal in alles één lijn getrokken hebben, zoo maar niet aan het licht was gekomen dat hij, Fran s en van de Putte, zijn zegel had gehecht aan het vermaarde Art. 2 der oorspronkelijke instruktie van den regerings-kommissaris Nieuwenhuij zen. Welke Haagsche diplomaat, landgenoot of vreemdeling, hem heeft wijs gemaakt, dat het niet aanging, Atsjin met het pistool op de borst tot erkenning onzer souvereiniteit te dwingen, weet men niet. Dit alleen is zeker, dat hij over het uitkomen van zijn aandeel in dat bedrijf (alsof het een misdrijf, en niet eene kwestie van louter vormen betrof, van ondergeschikt belang geworden sedert de oorlog onvermijdelijk en pligtmatig bleek) zich vergiftig boos heeft gemaakt. En van zijn standpunt geen wonder. De parvenu — dit woord zij hier gebezigd in zuiver grammatikalen zin, — de parvenu vreest niets zoo zeer, als betrapt te worden op een gebrek aan vormen. Elke dergelijke herinnering aan zijn verleden vat hij als eene persoonlijke beleediging op. Liever gaat hij, al zou het wederregtelijk zijn, op de verovering van een koningrijk uit, dan beticht te worden van bij het aanvaarden van dien argonautentogt, de etikette geschonden, het gulden vlies bij den staart in plaats van in den nek gegrepen, en daardoor zijnen oorsprong verraden te hebben. Den Haag heeft kunnen zeggen dat bij den heer Fransen van de Putte, schijnbaar sedert lang en voor goed onder de fatsoenlijke staatslieden opgenomen, in zijne houding tegenover Atsjin de voormalige zoon zijner 'werken voor eene poos weder bovengekomen is, — meer was niet noodig om hem tegen die onzalige instruktie in toom te doen opstuiven. Zijne verwende deftigheid zag zich met afgrijzen tot eene herhaling der rol van den verliefden jongeling in het Fransche blijspel veroordeeld „Alle Indische donders ! Ik zal het vinden, dat „artikel zes. Zal men in onzen tijd de stoombooten, de „spoorwegen en de telegrafen hebben uitgevonden, en ik om „zulk een nietigheid verlegen staan Vinden zal ik het, „zeg ik u !" Het eenig onderscheid was, dat artikel zes artikel twee heette en niet meer behoefde gevonden te worden. Ten voeten uit stond het te lezen in een argeloos
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHEN TROON.
217
Indisch dagblad. Geene verwenschingen naar het hoofd van oom Dubreuil, geene bloemvazen stukgeworpen voor de voe-. ten van Juliette, geen uitvragen van Roza, de kamenier, kon licht verschaffen, of lucht aan de beklemde borst, of het gedane ongedaan maken. De Hector Gérard onzer koloniale hervormings-politiek stond en viel in de Haagsche schatting met artikel twee, en nooit heeft een ontaard vader nadrukkelijker of met meer hartstogt elke betrekking tot het op zijne rekening gestelde kind geloochend. De heer Loudon had geene uitstaande posten van dien aard te vereffenen, zoomin in Den Haag als te Buitenzorg; en ware de heer Fransen van de Putte zijn chef niet geweest, hij zou over zoo veel verbolgenheid, naar aanleiding van zulk een nietig incident, straffeloos de schouders hebben kunnen ophalen. Doch zoo was de verhouding niet. Toen Sjaalman op de boeken-vendutie twee jaargangen van de A g 1 aj a had laten vallen, gaf Gaafzuiger hem zijn congé, ook omdat hij lui, pedant en ziekelijk was ; en Gaafzuiger had daartoe het regt, of althans de magt, want hij betaalde Sjaalman vijftien stuivers daags. Havelaar gevoelt zich verheven boven Droogstoppel, die zijnentwege in koffij stikken en verdwijnen mag ; en tusschen Droogstoppel die in koffij, en de Rosemeijers die in suiker doen, bestaat van zijn standpunt slechts een gradueel verschil. In de wereld van het openbare leven gaat het niet anders. Een man als de heer Loudon zal nimmer onder de bevelen kunnen staan van een man als de heer Fransen van de Putte ; en nimmer zal een man als de heer Fransen van de Putte, wanneer hij met een man als de heer Loudon moet zamenwerken, de gelegenheid verzuimen om van zij ne antipathie te doen blijken. Wat voor den een doel is, is voor den ander middel ; wat de een als een motief tot verbroedering beschouwt, is in het oog des anderen een grond van vervreemding en verwijdering ; wat de een eene bijzaak noemt, neemt in de schatting van den ander de evenredigheden eener hoofdzaak aan. Uit deze voorstelling volgt, dat de achteraan gekomen botsing tusschen den heer Loudon en den minister Van Goltstein slechts een toegift is geweest op de reeds vroeger bestaan hebbende en veel grootere oneenigheid tusschen den heer
218
MAX HAVELAAR OP DEN BUITENZORGSCHEN TROON.
Loudon en den minister Fransen van de Putte. In den eenen zoowel als in den anderen strijd is de Gouverneur Generaal zich zelven gelijk gebleven. Naar Indie gekomen ten einde eene roeping te volbrengen, heeft hij het bewind nedergelegd zoodra het bleek, dat hij in de gegeven omstandigheden niet als de man van het oogenblik erkend werd; eene handelwijze omtrent wier verdienste partijen het nimmer eens zullen worden, omdat zij niet in redenering of overleg, maar in gevoel haar dieperen grond heeft, en den diepsten van al in het antagonisme der Havelaars- en der Rabagas-natuur. Rabagas , zijn hart uitstortend , is merkwaardig : „De „hemel zij geprezen, eindelijk ben ik waar ik wezen Minister, mijn „wilde ! Ik tel mede, en doe mede „waarde Rabagas, minister ! . Ik heb het je altijd voor„speld ! . . . Nu ben je het . . . Nu is het schip in de haven, „oef! . . Wat een overheerlijke divan ! Hoe mooi bekleed, „hoe zacht ! . Die muziek, die bloemen, dat schitterend De geur der reukwateren in de kapsels der schoone „licht ! „vrouwen vervult nog het vertrek ! . Ja, zulk een leven is •het eenige. ware, het eenige goede, het eenige wat den „naam van leven verdient ! . Een medegenoodigde te zijn, „in plaats van als het gepeupel het feest te mogen aanzien „door het sleutelgat ! . . . Op de bovenste sport gezeten te „zijn en de anderen aan mijne voeten in den modder te „zien klotsen ! . Ze op mijne beurt te kunnen bespetteren, „de onbeschaamde gunstelingen der fortuin, die van mijne „jongensjaren af mij het leven verbitterd hebben. .. Nu is „het mijne beurt . 0 keer van het rad van avontuur ! 0 „zoete wraak! . .. Maar waarom blijft die vervloekte lakei „steeds bij de deur staan, als een handwijzer bij een post„weg ? . . . „Dezen kant uit, asjeblieft, mijnheer !” . „kerel, ik begrijp wat je meent .. . Maar ik wil je niet be„grijpen. — Wat ? zou ik, ik, dus het veld ruimen 9 Geko„men door de mag,t van mijn genie, zou ik gaan door de „kracht eener laars ? . . . Nu nog fraaijer 1 Mazarin heeft wel „andere dingen te verduren gehad, en is nooit heengegaan . „Wie gaat ooit heen ? . Ik ben er, en ik blijf . . . Eer zul„len de sterren van den hemel vallen, dan ik van mijne
MAX HAVELAAR OP DEN BITITENZORGSCHEN TROON.
219
„portefeuille scheiden ... Oorvijgen en muilperen, regent vrij „op mij neder ! Ik laat niet los, in eeuwigheid niet los ! „Een man van mijn gehalte laat het bewind niet varen! „Die er hem uit verwijderen willen, moeten er hem aan „lappen afscheuren." Wenscht men den Gouverneur Generaal Loudon te leeren waarderen in zijn komen en zijn gaan, men plaatse Rabagas in gedachte op den Buitenzorgschen troon. Batavia, 14 April 1875.
DE KONVERSIE OP LIET KONGRES TE DJOKDJA,
Wij hebben, ons voorgenomen, de kwestie der konversie van kommunaal in individueel grondbezit voor eene poos te laten rusten. Nog zoo kort geleden heeft de minister van Kolonien aan de Tweede Kamer te verstaan gegeven, dat hij de bemoeijingen van den vorigen Gouverneur Generaal in dezen onbestaanbaar achtte met de naleving van art. 71 van het Regeringsreglement, hetwelk den Landvoogd regtstreeksche inmenging in den gang der Inlandsche huishouding verbiedt, dat van die zijde niet voor eene herhaling derzelfde fout behoeft gevreesd te worden. Al konden wij ons dus voorstellen, dat aan onze vertoogen waarde werd gehecht, zij zouden op dit oogenblik niet van nut kunnen zijn. Nous prêcherions des convertis. Echter mogen wij wel aanteekening houden van hetgeen onderwijl over het punt in kwestie in het openbaar verhandeld wordt, en namen uit dien hoofde het verslag der Locomotief van het verhandelde in de vijfde Sektie van het 2de Indisch Landbouw-Kongres (April 1875) over. Het publiek in uitgebreider kring behoort te weten, dat en op welke wijze in den boezem van het kon gres over het grondbezit gesproken is ; en ook de regering heeft er belang bij, dat de aandacht daarop gevestigd worde. Is toch het verslag getrouw — en wij hebben geene reden zulks te betwijfelen, — dan heeft men te Djokdja een besluit
DE KONVERSIE OP HET KONGRES TE DJOKDJA.
221
genomen, dat naderhand wel eens als argument kon dienen om op 's gouvernements gemoed te werken. Ziehier de paragraaf in kwestie : „'t Is wel een klein, maar 't is toch een teeken van vooruitgang. Op het programma voor het eerste Indische kongres werden geen vraagpunten betreffende landbouwwetgeving geduld ; 't was, meende men, om politieke redenen onraadzaam, die in een open vergadering ter sprake te brengen ; op het tweede kongres echter werd voor landbouwwetgeving, onderwijs en statistiek een afzonderlijke, vijfde, sektie gevormd. Dat heeft velen genoegen gedaan: eene talrijke en vroegtijdige opkomst getuigde voor 't minst van goede belangstelling. „Jhr. von Schmidt auf Alten.stadt was president der vijfde sektie, die heden middag haar eerste vergadering hield. Over een hoogst belangrijke zaak, de voor- en nadeelen van het individueel grondbezit van den inlander, begonnen de diskussien. Verscheiden sprekers uit verschillende streken van Java toonden de voordeelen aan, en ontzenuwden alle tegen individueel bezit gewoonlijk geopperde bezwaren, zoodat de President ten slotte zich genoopt gevoelde tot de vraag, of er dan niemand tegen het individueel grondbezit een bedenking had te opperen Allen zwegen; de konklusie lag voor de hand : de sektie achtte de invoering van het individueel grondbezit overal waar 't kommunaal nog heerscht wenschelijk. De Hr. Enklaar van Guericke stelde voor, dat resultaat in de Algemeene Vergadering te brengen, en dan van het geheele kongres een votum ten gunste van individueel bezit te doen uitgaan ; daartoe werd met algemeene stemmen besloten. Ook op de uitbreiding van den landbouw van Europeanen zou het individueel bezit, meende men, een goeden invloed uitoefenen." De laatste woorden zijn karakteristiek en bewijzen op nieuw, dat zelfs op een Indisch landbouwkongres vele personen bijeen kunnen zijn, voor wie de konversie-kwestie een gesloten boek is. Of heeft ooit iemand er aan getwijfeld, dat als de Inlander in vruchtbare residentien partikulier eigenaar was van grond, ook onder verbod van verkoop aan niet-in-
222
DE KONVERSIE OP HET KONGRES TE DJOKDJA.
landers, de landbouw van Europeanen daardoor gebaat zou worden ? Is niet juist de stellige wetenschap, dat zulks voor den landbouw der Europeanen slechts al te bevorderlijk zou. zijn, eene voorname reden om vast te houden aan het regeringsreglement en geene inbreuk op de bestaande orde van zaken • te dulden Een der hierboven genoemde woordvoer ders ging een paar jaren geleden zoo ver, dat hij eene Maatschappij van Landroof wilde oprigten. Het kongres, gelooven wij, zou hem op dien weg niet willen volgen. Maar de neiging bestaat, en onder de Europeanen worden fanatieke landbouw-dogmatici aangetroffen die er geen bezwaar in zouden zien de Inlandsche huishouding te gronde te rig ten, zoo slechts hun stelsel van boeren in Indië koning kraaide. Naïever nog was de vraag van den President der sektie : of er dan niemand tegen het individueel bezit eene beden-. king had te opperen Natuurlijk niet, want de Inlandsche bevolking, die het antwoord had moeten geven, was niet vertegenwoordigd, en te haren aanzien is ook weder te Djokdja de tirannen-leus betracht :Nous traiterons de vou s, chez vous, sans vous. De regering, hopen wij, zal dit niet uit het oog verliezen. Is het voorstel van den heer Enklaar aangenomen en door de Algemeene Vergadering een votum ten gunste van het individueel grondbezit uitgebragt, dan mag het gouvernement aan dat votum niet meer waarde hechten dan het verdient. Kongressen zijn in den regel kermissen der ijdelheid ; doch al laat men voor het Djokdjasch.e van April eene gunstige uitzondering gelden, — nooit mogen de Europeanen, quá partikulieren, stem hebben in het konversie-kapittel. Die kwestie gaat bij uitnemendheid den Inlander aan, en des Inlanders voogd, het gouvernement. Het is reeds erg genoeg, dat hij aan die regerings-voogdij behoefte heeft. Zoo ver behoeft het niet te komen, dat tusschen een bal en een vuurwerk door Europesche werkgevers beslist worde, hoe hij met zijnen grond heeft te handelen. In Engeland gaat de kleine landbouwer gebukt onder het grootgrondbezit, geboren uit de versnippering van den bodem. In Nederlandsch In.die wil men die noodlottige versnippering door het gouvernement in de hand laten werken. In Enge-
DE KONVERSIE OP HET KONGRES TE DJOKDJA.
223
land heeft het grootgrondbezit zich geleidelijk gevormd ; in Nederlandsch Indie wil men dien vloek van den kleinen landbouw van regeringswege over de Inlandsche huishouding laten brengen. Hoog spel is een zacht woord tot aanduiding van dat bedrijf; en wij kunnen ons niet voorstéllen, dat een fatsoenlijk Nederlandsch Indisch gouvernement daaraan ooit zon willen mededoen. Batavia, 1 Mei 1875.
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
Wij wenschen naar aanleiding eener brochure van den graaf Van Zuylen 1), onzen lezers eenige beschouwingen aan te bieden, welke niet zoo zeer bestemd zijn die van den oud-minister te wederleggen — want bijna alles wat hij zegt is waar, — als wel om aan te vullen wat door hem, die niet over de staatkundige partijen in Nederland, maar over die in de Tweede Kamer schreef, moest moorden overgeslagen. Het verschil tusschen het eene en het andere uitgangspunt springt in het oog. De Tweede Kamer is een terrein en de natie is een terrein ; en die twee velden liggen in sommige opzigten zoo ver uiteen, dat dezelfde stelling, die juist is op het eene standpunt, op het andere blijken kan valsch te wezen. Beginnen wij met van het voornaamste wat de heer Van Zuylen omtrent de partijen in de Tweede Kamer aanstipt, een en ander bij elkander te stellen : 10. De konservatieven hebben in de praktijk hunne vroegere meening omtrent de zelfstandigheid der Kroon laten varen en den weg helpen banen tot dien parlementairen 1 ) De staatkundige partijen in de 2de Kamer der Staten Generaal, door Mr. J. P. A. graaf van Zuylen van Nyevelt. Utrecht, Kemink en Zoon, 1875.
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
225
regeringsvorm, welken men thans in Nederland als gevestigd heeft te beschouwen. 20. De liberalen hebben gebroken met het noodlottig streven om het oorlogsbudjet in Nederland tot ongeveer tien millioen beperkt te houden. 30. In de koloniale kwestie hoort men de liberalen niet meer over afschaffing der gouvernements-koffijkultuur, niet meer over het budjet der toekomst spreken ; terwijl de konservatieven tot het inzigt zijn gekomen, dat reaktie het zekerste middel zou zijn om de kolonien te gronde te rigten. Het ligt, zeggen zij thans, in den aard der zaak, dat onze oost-indische bezittingen niet onttrokken kunnen worden aan de wet van maatschappelijke ontwikkeling, die overal elders haren invloed doet gevoelen. 4°. Men doet de konservatiev e partij geen onregt door te beweren, dat de onderwijs-kwestie door haar slechts aanvaard was om het bondgenootschap der kerkelijke rigtingen te verkrijgen, maar overigens beschouwd als een wissel op de toekomst, waarvan de betaling zoo lang mogelijk moest worden uitgesteld. 5°. Bepaald anti-ultramontaansch van oorsprong • (men denke aan April 1853), is de konservatieve partij van lieverlede door het ultramontaansch element geheel overvleugeld en kan zij thans in de Tweede Kamer slechts over een tiental stemmen meer beschikken. Het is bekend, welke konklusie de heer Van Zuylen uit deze praemissen trekt. De meeste punten van principieel verschil tusschen liberalen en konservatieven zijn volgens hem tot oplossing gekomen ; geen enkele voorname kwestie houdt hen langer verdeeld ; niets verhindert hen, zich gezamenlijk tegen de ultramontanen te keeren.. „Nederland heeft in 1853 krachtig zijn Protestantsch karakter gehandhaafd., toen het zich door het Hof van Rome bedreigd achtte. Bedriegt men zich niet, dan zijn de gevaren, die thans van die zijde te vreezen zijn, vrij wat ernstiger dan toen. De vraag, die in geheel Europa besproken wordt, moet ook bij de stembus beslissen ; men moet, althans volgens mijne overtuiging, openlijk met het ultramontanisme breken en ook bij de verkiezingen niet aarzelen het non t ah i aux ilio 1. 15
226_
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
uit te spreken. Zoo doende zonde de klove tusschen de konserv atieven en liberalen grootendeels gedempt zijn en de mogelijkheid ontstaan om in de 2e Kamer der Staten-Generaal eene partij in het leven te roepen, krachtig genoeg om als regeringspartij te kunnen optreden, waardoor in een voornaam vereischte van een parlementairen staat zoude voorzien worden." Het eenige wezenlijke wat wij hierop aan te merken hebben is, dat wij er ons ideaal eener Tweede Kamer niet in terugvinden. De voorstelling van den graaf Van Zuylen doet ons, om eene geijkte uitdrukking te bezigen, getuige zijn van een wederzijdsch offerfeest van beginselen, zonder dat wij het nut daarvan gewaar worden. Aangenomen dat de kloof tusschen konservatieven en liberalen feitelijk gedempt is, wat heeft de natie aan die verzoening ? Wat baat het de algemeene zaak, of er al dan niet een bondgenootschap tegen de ultramontanen tot stand komt ? Houdt onze Volksvertegenwoordiging daardoor op, alles te vertegenwoordigen behalve het volk ? Moet men niet veeleer vreezen, dat zij haren naam op die wijze nog meer ongelijk zal worden dan nu reeds het geval is?... Doch deze vragen zijn nu nog niet aan de orde. -
II 's Heeren. Van Zuylen's brochure moet niet alleen beoordeeld worden naar hetgeen zij aanbiedt, maar ook en allereerst naar hetgeen zij onthoudt of verbergt. Leggen wij haar dien maatstaf aan, dan treft het ons, dat deze schets der staatkundige partijen in de Tweede Kamer zoo min plaats openlaat voor de dynastie als voor de volksbelangen. Wie zegt u, dat Nederland steeds geregeerd zal worden door vorsten, die in de fiktie van het konstitutionele koningschap berusten ? En zoo wij wenschen moeten, dat dit niet altijd het geval zal zijn, is dan niet het : voor of tegen Oranje ?
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
227
van oneindig grooter en nationaler belang, dan het : voor of tegen Rome ? Een Nederlandsch vorst, die het aandeel in de regering» durfde eischen, hetwelk de grondwet hem laat, zou in de Tweede Kamer zijn voornaamste tegenstandster vinden. Niet slechts al de wezenlijke talenten in die vergadering, maar ook al de gewaande vaderlandsliefde, al de averegtsche vrijheidszin, al de magten der dikwijls invloedrijke fraze, zouden tegen hem in opstand komen. De dorpsgrootheden, beducht voor verlies van gezag en in hunne eigenliefde gekwetst, zouden geen enkel onbloedig wapen, allerminst dat van den laster ongebruikt laten ; en het zou zeer de vraag zijn, of de vorst weerstand zou kunnen bieden aan den storm hunner organen in de pers. Onzes inziens is, het zij met allen eerbied gezegd, de Tweede Kamer het verderf van den Nederlandschen Staat, en hetzij wij door de partijen in dat ligchaam het eene of het andere bondgenootschap zien aangaan, er Herodes vriendschap zien sluiten met Kajaphas of met Pilatus, wij vinden het laatste euvel zoo groot als het eerste. Aan den anderen kant gelooven wij, dat aan de gekluisterde Nederlandsche maagd geene gewigtiger dienst zou kunnen bewezen worden dan zoo een telg uit dat Vorstenhuis, hetwelk nu sedert drie eeuwen getoond heeft de ware behoeften der natie zoo juist mede te gevoelen en zoo gaarne te willen bevredigen, als een andere Perzeus uit op het verlossen eener andere Andromeda, de ketenen van ons parlementair despotisme verbrak en voor het veelhoofdig gewawel de daad van één gedachte in de plaats stelde. Ons derhalve boezemt het weinig belang in, of er al dan niet uitzigt bestaat op eene gewijzigde partijvorming in den boezem van ons parlement. De groote vraag is veeleer, volgens ons, of de natie in politieken zin genoeg ontwikkeld zou bevonden worden om den vorst, die zich voor haar wilde opofferen en Zijne fortuin aan de hare verbinden, te begrijpen, te waarderen, te volgen en te ondersteunen. Onze verwachting daaromtrent rust meer op geloof dan op zekerheid, wel is waar, maar wij houden het er niettemin voor, dat dit menschelijkerwijze gesproken, het eenige punt is, waar tot opbeuring van het nationale leven in Nederland, met vrucht een hefboom zou aan te wenden_ zijn..
228
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
De graaf Van Zuylen plaatst zich op een zuiver praktisch. standpunt. Hij neemt aan, dat Nederland een konstitutionele staat is, de gebeurtenissen van 1848 Nederland allengs tot den parlementairen regeringsvorm gebragt hebben, en wij dien regeringsvorm thans met aller instemming als bij ons gevestigd hebben te beschouwen. Hij ziet van onze konstitutionele instellingen alleen de slechte werking, en gelooft aan de mogelijkheid, die fout te verhelpen door eene andere parlementaire partijformatie. Ons daarentegen heeft de geschiedenis des vaderlands geleerd, dat sedert de Unie van. Utrecht een onafgebroken strijd is gevoerd tusschen de vorsten uit het Huis van Oranje en die staatspartij, uit welke in den loop des tij ds onze Tweede Kamer is voortgekomen ; zoodat de konstitutionele en nog veel minder de parlementaire regeringsvorm in Nederland niet is kunnen ingevoerd worden, dan door vernedering der dynastie aan den eenen, en door invoer van uitheemsche anti-nationale begrippen aan den anderen kant. Er mogen in Europa staten gevonden worden, waar de konstitutionele instellingen uit den boezem der natie zijn voortgekomen ; met Nederland is dat niet het geval. Sedert het stadhouderschap in 1747 in den persoon van Prins Willem IV erfelijk is verklaard, heeft ,in Nederland de monarchale regeringsvorm bestaan, en hebben de partiële overwinningen door Maurits op Oldenbarneveld, door Willem III op de De Witten behaald, haar beslag erlangd. In 1795 heeft de Bataafsche Republiek, die het vaderland aan de Fransche omwenteling had verkocht, Willem V uit het land verdreven. De grondwetten van 1797 en 1798 waren getrouwe kopijen, door zich noemende Nationale Vergaderingen naar Fransche modellen genomen. De Raadpensionaris Schimmelpenninck, die de Bataafsche Republiek ter aarde bestelde, was een geschenk en werktuig van Keizer Napoleon, wiens broeder Lodewijk ons eene grondwet leverde, op wier Korsikaansche leest de onze van 1813 werd geschoeid. Het jaar 1830, dat in Frankrijk en Belgie nationale omwentelingen tot stand zag komen, was in Nederland getuige van eene loyauteits-reaktie, die negen jaren later in haat tegen den regerenden vorst omsloeg en, omgeslagen, Koning Willem I niet lang daarna, beladen
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
229
met de verwenschingen zijner afgodische vereerders van den vorigen dag, tot abdiceren dwong. Van de eigenlijk gezegde politieke bewegingen, die in 1848 eene rilling door Europa deden gaan, is in Nederland niets te bespeuren geweest. Wij waren destijds bij de kultuurvolken van ons werelddeel achttien jaren ten achter geraakt en bootsten in 1848 te onzent de lang vergeten Julij-omwenteling van 1830 na. Van nationaal leven, geen spoor. Al onze nieuwe instellingen waren door het buitenland pasklaar gemaakt ; of zoo daaronder eene nationale gedachte schuilde, het was eene partij-gedachte. De bloedige schimmen der 17e eeuw werden in 1848 op het huis van Oranje gewroken, en Koning Willem II moest kiezen tusschen zijn verminderd aanzien en het grootere kwaad der losgelaten demagogie. Telkens beproeft men sedert, op de Fransche deken onzer dusgenaamd vrijheidademende en vaderlandlievende instellingen, eenige Engelsche lappen te zetten ; maar te vergeefs. Zij blijven haar gemengd revolutionair bonapartistisch karakter behouden, en nog op dit oogenblik wordt in Nederland voor een deel regt gesproken naar het Code Napoléon.. Het eenige zuiver nationale wat wij in 1830 veroverden, was onze koloniale staatkunde ; doch het stond geschreven, dat wij ook te dien aanzien het nationaal gevoel zouden trachten uit te schudden ; en sedert 1848 zou die toeleg gelukt zijn, ware het niet dat de Nederlandsche staatshervormers, hoe druk zij het over hunne beginselen plegen te hebben, toch nog meer waarde hechten aan mil-
lioenen dan aan ideën. Ziedaar het onwraakbaar getuigenis der historie. Een Oranjevorst, die zich aan de spits der natie 'tegenover en boven de Tweede Kamer stelde, zou niets anders doen -trep den onzigtbaren keten der gebeurtenissen, aan een verbroken telegraafkabel gelijk, herstellen op de plaats der breuk zelve. De geschiedenis van het volk, de over-. levering van zijn geslacht, de wijsbegeerte der gebeurtenissen, de uitspraak van het regt, de zin der grondwet, alles zou op zijne hand zijn ; en met de weldaad van zijn bestuur, ingerigt naar oudvaderlandschen trant en in die inrigting de waarborgen van veerkracht, fierheid en vrijheidsliefde aanbiedend, brak voor het Nederlandsche
230
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
volk een nieuw tijdperk van stoffelijke welvaart en zedelijke grootheid aan.
III „De Roomsch-katholieke kwestie, die vroeger in de staat„kunde van Europa een zoo overwegende rol gespeeld heeft, „treedt helaas weder meer en meer op den voorgrond en „de buitenlandsche staatkunde wordt beheerscht door de „vraag : voor of tegen Rome ? „Reeds tijdens de oorlogen van 1866 en 1870 was het „bemerkbaar, hoe sterk kerkelijke sympathien zich daarbij „lieten gelden ; bij den aanstaanden krijg, die vroeger of „later onvermijdelijk schijnt, zullen die sympathien de hoofd„rol spelen. „Intusschen brengt ons vaderlandsch belang ontegenzeg„gelijk mede, om in een dergelijken onzaligen twist onzijdig „te blijven ; maar kan de trouwe zoon der katholieke kerk „zich op dat standpunt plaatsen ? Zal niet in zijn oog het „ware belang van het Vaderland medebrengen door alle „middelen, die hem ten dienste staan, den triomf zijner „Kerk te bevorderen, opdat in de zegeningen, die daarvan „volgens hem het gevolg zullen zijn, ook ruimschoots door „het Vaderland moge gedeeld worden ? — Maar ook aange„nomen dat voorzigtigheidshalve de onzijdigheid worde voor„gewend, niemand zal toch de sterke sympathien in twijfel „trekken, die de zaak van Rome van die zijde zonde onder,,vinden. De offervaardigheid in manschappen en geld van „de Nederlandsche roomsch-katholieken voor de handhaving „van het wereldsch gezag van den Paus zijn trouwens ge„noegzaam gebleken. ; maar het behoeft geen betoog dat dit „alles buiten onze grenzen evengoed bekend is als in Ne„derland, zoodat, tenzij onze staatkunde aan de buitenlandsche „regeringen den waarborg van onafhankelijkheid van ultra„mon.taanschen invloed aanbiedt, Nederland gevaar loopt ,,door de tegenpartij als vijandig te worden beschouwd en
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
231
„niet bij magte te zijn Zijne onzijdigheid te handhaven. „Verklaringen en protestatien zullen in dezen niets baten, „Zoodra het vermoeden ontstaat dat eigenbelang met de „onzijdigheid in strijd is en dat, zij het dan ook heimelijk, „eene der partijen begunstigd wordt, is het eene hersenschim, „de eerbiediging onzer onzijdigheid te verwachten." Dit is een citaat uit de eerste van twee bijlagen der brochure van den heer Van Zuylen, welke daarmede een geheel vormen. Het heeft de verdienste zeer duidelijk te doen uitkomen, dat het vooral ter wille van Nederlands buite n1 andsche staatkunde is, dat de oud-minister aaneensluiting van de liberalen en konservatieven tegen de ultramontanen verlangt. Zijn wensch, dat bij het uitbreken van een godsdienstoorlog in Europa, — juister gezegd, want volgens bladz. 24 en 25 der brochure is dit de eigenlijke bedoeling van den schrijver, — dat bij het uitbreken van een oorlog tot herstel van het wereldlijk gezag van den Paus met vernietiging der pas voltooide Italiaansche eenheid, Nederland onzijdig moge blijven en in staat zij zijne onzijdigheid te doen eerbiedigen, is de wensch van een goed patriot. Hoe dat gelukken zal met ons verlamd defensie-stelsel, ons onvoltallig leger en onze onbekwame generaals, is eene andere vraag. Wij spreken thans alleen over de leemten in de brochure van den graaf Van Zuylen en doen opmerken, dat hetgeen waarover zij zwijgt, te weten onze verhouding tot Belgie, voor eene nationale bnitenlandsche staatkunde van meer gewigt is dan onze verhouding tot het pauselijk Rome. De scheuring van 1830 blijft voor Noord-Nederland eene niet genoeg te betreuren ramp, en nimmer zullen wij weder een magtig volk worden, tenzij het schoone en vruchtbare denkbeeld van 1815, het denkbeeld van het Weener kongres en van de Engelsche staatslieden, van koning Willem I en van Falck, weder worde opgevat. Streven naar hereeniging met Belgie : eene andere buitenlandsche staatkunde heeft Nederland niet te volgen. Onze betrekking tot Duitschland, tot Frankrijk, tot Engeland, tot Italie, — dit alles komt teregt van het oogenblik af, dat wij onze aandacht en onze krachten wijden aan dat eene, alles overwegende belang : onze aandacht, in zoo ver het uitbreken van een Europeschen oorlog het
232
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
sein der zamensmelting geven kan ; onze krachten, omdat ons leger en onze vloot de aangewezen hulpmiddelen zijn om die zamensmelting te voltooijen. Geene waardiger roeping voor den Oranjevorst, dien wij ons denken, dan zich aan het hoofd te stellen der beweging, die tegelijk de nationale grootheid moet bevorderen en den smaad uitwisschen, zijn huis in 1831 door de Londensche konferentie aangedaan. Onwil of tegenstand van den kant der Belgische dynastie is naauwlijks te verwachten. Koning Leopold II of Leopold III zal slechts de traditie van koning Leopold I voortzetten, indien hij vrijwillig wijkt voor den nationaler wensch ; en dat de openbaring van dezen niet lang zou uitblijven, dit waarborgt ons het sterk verlangen, waarmede sedert meer dan veertig jaren Vlaanderen naar losmaking van de Waalsche banden uitziet. Een koningschap als het Belgische, kunstmatig in het aanzijn geroepen door uitheemsche enting en even kunstmatig in het leven gehouden door uiiheemsche onzijdigheidsverklaringen, kan op eervolle wijze gaan gelijk het op eervolle wijze gekomen is ; en de wereldgeschiedenis zal geene reden van klagen hebben, indien de schepping van Sylvain van de Weijer blijkt, slechts voor eene halve eeuw levenskracht te hebben bezeten : grooter staatslieden hebben zich met minder tevreden moeten stellen. Doch wil Noord-Nederland met Zuid-Nederland vereenigd worden, dan moet het, naar het voorschrift der humaniteit, zijne antipapistische neigingen onderdrukken en den Katholieken niet misgunnen wat het zich beroemt, en beroemen mag, het eerst onder de volken van Europa voor de Israëlieten te hebben overgehad. Heeft het antipapisme van koning Willem I hem Belgie gekost — het schoone en beminnelijke Belgie, dat na gedurende twee eeuwen Europa tot slagveld te hebben gediend, door de Voorzienigheid scheen voorbestemd om door zijne verbindtenis met den zusterstaat rust te vinden en het onvoltooid gebleven ideaal der Vereenigde Nederlanden te helpen verwezenlijken, afzwering alleen van die booze antipathie kan zijn doorluchtigen Naneef in het bezit van het verlorene herstellen. Het rijk der vrijheid, door hartstogtelijke vaderen met de stichting eener anti-roomsehe staatskerk verward, door kortzigtige zonen met de zegepraal van Fransche mode-be-
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
233
grippen vereenzelvigd, zal in geen ander land van Europa zoo nadrukkelijk eene werkelijkheid zijn, als in de herboren Vereenigde Nederlanden, wanneer de volksschool, ontheven van den druk van het gouvernements-dilettantisme in zake van paedagogiek en katechisatie, bloeij en zal onder den blooten hemel, gelijk het hart der ouders dit verlangt en het heil der kinderen het eischt ; de volksvertegenwoordiging, door de toepassing van het algemeene stemregt, in Zuid en Noord voor alle nationale aspiratien de gelegenheid zal hebben opengesteld om tot haar regt te komen ; de volkstaal wederzijds door leenen en on.tleenen zal zijn verrijkt met nieuwe vormen, de Hollandsche met Vlaamsche, de Vlaamsche met Hollandsche ; de vaart op Indie, door de hulpbronnen van den zuidnederlandschen bodem en de zuidnederlandsche industrie, eene nieuwe vlugt zal hebben genomen, onafhankelijkheid brengend door welvaart, en nationale kracht door nationalen rijkdom ; de zonen van één Nederlandschen volksstam in Indie en in Europa strijden zullen onder één Nederlandsche vlag ; de geleerdheid van het Noorden zich zal laten bezielen door den kunstzin van het Zuiden, en de hartelijkheid van het Zuiden met de degelijkheid van het Noorden ineen zal smelten ; dezelfde Oranjevorst waken zal voor de eerbiediging van. ieders regten en de ontwikkeling van ieders aanleg, voor orde binnenslands en aanzien naar buiten ; als de bekwaamste mannen uit beide deelen van het rijk hem zullen ter zijde staan en, nevens de kamer van Gedeputeerden, waarin de vrije volksstem wordt vernomen, eene kamer van Oudsten zetelen zal, waarin zoowel het hooger onderwijs als het leger en de vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandsche geslachten het gewigt hunner historische namen in de schaal werpen, de Roomsche prelaat den afgevaardigde der Hervormde synode de hand reikt, en in die keurbende der vereenigde natie eene vaste burgt staat opgerigt tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum. Naar eene andere buitenlandsche staatkunde, wij herhalen_ het, heeft Nederland niet te streven. Zij is de eenige schrandere, de eenige manlijke, de eenige nationale. Reeds 'meer dan twee honderd jaren geleden is de Fransche eenheid tot stand gekomen ; daarna bij gedeelten de Engelsche. In onze
234
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
dagen volgden met eene korte tusschenpoos de Duitsche en de Italiaansche. Thans zij de beurt aan de Nederlandsche eenheid. Wanneer hare ure aanbreken zal, dit kan niemand berekenen of van te voren bepalen. Uit de lotgevallen der Italiaansche hebben wij gezien, dat groote gebeurtenissen van dien aard haar beslag kunnen erlangen om zoo te zeggen zonder één schot kruit. Maar in elk geval moeten wij op alles voorbereid wezen ; opdat het oogenblik, wanneer het daar is, niet verzuimd worde. Weldra zullen vijftig jaren voorbijgegaan zijn, sedert wij ons Belgie lieten ontnemen; en eene halve eeuw nationale winstderving was geene te zware straf voor zoo veel onbekwaamheid, zwakheid en kortzigtigheid. Maar indien niet te veel, het is genoeg. Voor het tot hiertoe gevolgd stelsel van onderwerping en berusting trede een van waakzaamheid in de plaats.
IV Twee voorname oorzaken der verlamming, waaraan het Nederlandsche staatsligchaam lijdt, zijn met den vinger door ons aangewezen. Het Nederlandsche volk is zich niet van eene levenstaak bewust en vegeteert om die redeu er op voort ; of ontwaakt bij wijlen in zijnen boezem jets wat naar zelfbesef zweemt, dan komt de Tweede Kamer, wetgevende dommekraclit, en drukt de kiem dood. L a l é g al i t é nous tue is de zuivere beschrijving van onzen politieken toestand, en alleen de reddende daad van een vorst kan daarin verbetering brengen. Echter geene duurzame of blijvende verbetering, tenzij het volk met den vorst zamenwerke, hem een steunpunt aanbiede en te dien einde van eenen wil doe blijken. En hier is het, dat wij op groote zwarigheden stuiten. Het Nederlandsche volk heeft geen wil ; juister gezegd, al de wilskracht waarover het te beschikken heeft gaat verloren in te schudden met het hoofd ten teeken van onwil. Doch met
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
235
zi.ilk eene zuiver negatieve • wilskracht komt men er niet. Een volk dat zijnen toestand wenscht te verbeteren moet d naar de wapenen grijpen en die lotsverbetering in een strijd op leven en dood trachten te veroveren (een hagchelijk ondernemen meestentijds, in de geschiedenis met den zwarten naam van omwenteling aangeteekend en dat dikwijls uitloopt op de zegepraal van den sterkere ten koste van het regt), d het behoort langs den wettigen weg, die in den regel een omweg en zeker meer langwijlig is, zijn heil te zoeken in zedelijken dwang ; in drukking van beneden naar boven. Het algemeene stem.regt is het middel, waardoor in onze eeuw de volken hun doel bereiken kunnen: geene verkiezingen gelijk er thans in Nederland plaats grijpen en waarbij de groote massa der natie uitgesloten blijft, maar werkelijke volkskeuzen. Waren wij utopisten, wij zou.den het tegendeel beweren en door een beroep op den Nederlandschen landaard duidelijk trachten te maken, dat alleen graduële verkiezingen, waarbij uit de gemeenteraden de provinciale staten en uit deze provinciale de generale gekozen worden, voor Nederland passen. Doch van reaktionaire toestanden, gelijk door het invoeren van dergelijk vertegenwoordigend stelsel in het leven zouden worden geroepen, valt meestal weinig goeds te verwachten. Zij zijn te kunstmatig om snel, geregeld en krachtig te kunnen werken. Hetzelfde geldt van het geknutsel, waarmede men zich af en toe in Nederland tot uitbreiding van het kiesregt door herziening der kiestabel bezig houdt. Wat erger is, er ligt daaraan de toeleg ten grondslag om de massa des volks van elke krachtige medewerking aan het staatsbestuur stelselmatig uit te sluiten. Sommige zich noemende volksvrienden maken zich toornig over dat bedrijf en zien daarin alleen eene openbaring der jaloezie van den derden stand, die, op zijne beurt tiran geworden, de opkomst van den vierden zoo veel mogelijk zoekt te beletten. Al erkennen wij het feit, wij kunnen in die verontwaardiging niet deden. Geraakt de vierde stand eenmaal tot heerschap-. pij, dan zal hij, daarvoor wordt ingestaan door de menschelijke natuur, ook weder even zoo handelen als thans de derde doet ; en in zich zelf is dat geen kwaad. De beschaving heeft tot taak, de voorregten der hoogere standen achter-
236
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
eenvolgens tot gemeen goed van alle klassen der maatschappij te maken, en van elke overwinning van dien aard kan gezegd worden: autant de pris sur l'ennemi. De vierde stand in Nederland heeft zich om de geheime drijfveren van den derden, onzigtbaar gemaakt door het bednegelijk vertoon van den parlementairen regeringsvorm, niet te bekommeren. Hijzelf moet de handen uit de mouwen steken en, is strijd onvermijdelijk, zich van de wapenen der tegenpartij bedienen, die niet altijd de beste, maar onveranderlijk de geschiktste zijn. Zelfs eene zoo magtige instelling als de Tweede Kamer zou, als het er op aankw am, moeten wijken voor een petitionnement op groote schaal, • gelijk zij aan den anderen kant geen regt van klagen zou hebben, indien de vorst, door het volk gesteund, eene nieuwe elektorale wet afkondigde en voor het beperkte en verraderlijke kiesregt van tegenwoordig, het algemeene en eerlijke in de plaats stelde. Men vergete niet, dat de thans in Nederland bestaande konstitutionele monarchie valsche munt en in het wezen der zaak eene demokratische republiek is (velen gaan verder en noemen haar eene demokratische republiek van de slechtste soort), met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijk president. Met zulle een tweeslagtigen en onopregten regeringsvorm behoeft zoomin de vorst als het volk pligtplegingen te maken ; en dien vorm te verbreken zou ook dan nog wettig en weldadig zijn, als niet hij zelf weleer, gelijk het geval is, door het verdringen van andere en vroegere vormen tot overwigt gekomen ware. Wijkend en verdwijnend, zou de tegenwoordige Tweede Kamer slechts hare bestemming vervullen en de gewone wet der sterfelijkheid, die even goed voor instellingen als voor levende wezens geldt, aan haar voltrokken worden. Van onregt kan daarbij geene spraak zijn. Niet alleen is het heil des volks de hoogste ordening, waarvoor zoo wel parlementen als gekroonde hoofden zwichten moeten, maar elk parlement, dat opgehouden heeft de vertegenwoordiging des volks te zijn, of er niet in is kunnen slagen dat te worden, heeft tevens zijn regt van bestaan verloren. Gekomen door de kracht van het petitionnement en van eene afgeperste of eigenwillig zamengestelde kieswet, moet het gaan zoodra eene nieuwe kieswet, door een .
NEDEnANDSCHE POLITIEK.
237
nog krachtiger petitionnement gedragen, daartoe noopt. Aanduidingen genoeg om begrijpelijk te maken, tot welke inspanning het Nederlandsche volk in staat zal moeten blijken, wil het de Tweede Kamer ten onder brengen ; met hoevele vooroordeelen het zal moeten breken, aan hoevele kwade gewoonten zich ontworstelen, aan hoevele vijanden in eigen boezem, met onverschilligheid en moedeloosheid aan de spits, den oorlog verklaren. Men zegge niet, dat een volk hetwelk Filips II en Lodewijk XIV gestaan heeft, ook wel gereed zal komen met al hetgeen zijne hand verder te doen vindt. Ware dit meer dan eene magtspreuk, Napoleon had ons niet bij Frankrijk kunnen inlijven en tijdelijk ons, volksbestaan vernietigen. De prikkel, die in vroeger eeuwen de Nederlandsche natie ten strijde dreef, doet zich niet langer gevoelen; er moet thans meer dan voorheen naar de wapenen des geestes gegrepen worden, en intusschen heeft het berusten gelegenheid gevonden in tweede natuur te ontaarden. Nogtans mag aan de mogelijkheid onzer nationale wedergeboorte niet worden getwijfeld. De leider der beweging — en in zulke gevallen staat het bezitten van een leider met eene eerste schrede op den weg der overwinning gelijk, — is gevonden en wacht om zoo te zeggen slechts op het overeengekomen sein. Vrees voor het optreden van een mededinger behoeft niet te bestaan, want geen partijhoofd in Nederland kan zich wat populariteit betreft met de vorsten uit het Huis van Oranje meten, en wij mogen ons overtuigd houden dat op het eerste teeken van die zijde de grootste helft van het vijandelijk leger overloopen zou. De Tweede Kamer, men verlieze dit niet uit het oog, is eene invloedrijke kliek (wij bezigen dit woord in zijne zuiver etymologische beteekenis). maar eene kliek welke staat en valt met de gunst der omstandigheden. Magtig zoo lang zij geduld wordt, moet zij bij de eerste ernstige openbaring van ongeduld uiteenspatten. Zij heeft geene wortelen in den bodem van het land ; de wetten op welke zij zich beroept, zijn grootendeels haar eigen maaksel; haar heengaan zou een algemeen gevoel van verademing doen ontluiken, maar overigens geene gevolgen hebben ; niemand zou haar missen, en velen na haar vertrek hunne be-
238
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
vreemding niet verbergen kunnen, dat zij het nog zoo lang gehouden had. Les prêtres ne sont pas ce qu'un vain peuple pense; Notre crédulité fait toute leur science,
laat Voltaire een zijner tooneelhelden zeggen : en hetzelfde wenschelijke schijnsel zou al spoedig voor het Nederlandsche volk over zijne tegenwoordige volksrepresentanten kunnen opgaan. Ligtgeloovigheid, eene gewone volksondeugd, maar die groote deugden tot tegenwigt heeft, doet aan onze Tweede Kamer eene veelzins denkbeeldige raagt toeschrijven ; en de Kamer, gelijk het pleegt te gaan, de voordeelen der onderstelling bij de voordeelen van het feit voegend, profiteert dubbel. Doch stel voor de algemeene onwetendheid eenige kennis in de plaats, vestig 's volks aandacht op het misbruik hetwelk van zijne eenvoudigheid gemaakt wordt, populariseer het denkbeeld dat willen kunnen is, breng in herinnering hoe de anderen er weleer op dezelfde wijze gekomen zijn, en over niet langen tijd zal het gewaande heiligenbeeld in zijn waar karakter gekend, als schrikbeeld voorbijgestreefd, en hetgeen bestemd was om vogels en kinderen vrees aan te jagen door den mannelijken leeftijd aan zichzelven overgelaten worden. Redenen te over, voorwaar, om de toekomst met vertrouwen en zelfvertrouwen te gemoet te gaan. Wat in andere landen, waar het volk driftiger is, misschien niet verkregen zou worden zonder eene bloedige revolutie, kan. in Nederland de vrucht van regelmatige politieke volksopvoeding zijn en daarmede zamentreffen. Doch zonder politieke opvoeding, daarvan moet men diep doordrongen wezen, komt het niet tot verhoogde volkswelvaart, met andere woorden tot eene deugdelijke oplossing der sociale vraagstukken van den dag. De filanthropie vermag niets wezenlijks zoolang de Staat niet voorgaat, evenmin als het Roode Kruis iets wezenlijks vermogen zou, indien het legerbestuur zich niet gelden deed. Bij het Nederlandsche volk die overtuiging te wekken is het punt, waarop het in de eerste plaats aankomt. Het best wordt hij geholpen die zich zelven helpt, en om dit met vrucht te kunnen doen moet een volk dat zijnen tijd begrijpt heden ten dage naar een evenredig aandeel in
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
239
het staatsbestuur streven. Weet het zich te doen eerbiedigen, de bezitters zullen tot een vergelijk komen ; blijft het de oude knecht, dan blijft het ook de oude schooijer.
V Voor of tegen Rome ? Wij gaven reeds te kennen, dat dit dilemma naar onze meening zoo min voegt in het kader van Nederlands binnenlandsche als van Nederlands buitenlandsche staatkunde. De heer Van Zuylen wijst op hetgeen door den heer Gladstone gekonstateerd is, dat noch de aartsbisschop Manning, noch een der twintig andere schrijvers welke tegen hem, Gladstone, zijn opgekomen, in het minst ontkend en allen door hun stilzwijgen op welsprekende wijze toegegeven hebben, dat herstel van het wereldlijk gezag van den Paus het streven van het „Vatikanisme" is. 1 Derhalve, konkludeert de Nederlandsche staatsman, en aangezien herstel van het wereldlijk gezag van den Paus niet mogelijk is zonder vernietiging der Italiaansche eenheid door een algemeenen oorlog, zien al de staten van Europa zich in de noodzakelijkheid gebragt, die eventualiteit als rigtsnoer hunner buitenlandsche politiek aan te nemen. „Geene buiten„landsche staatkunde verdient op dit oogenblik den naam „van staatkunde, die geen rekening houdt met den invloed 1) Bladz. 1:18 van Gladstone's Vaticanism, an answer to replies and re pr o of s: „On one point I must strongly insist. In my Exp o st ul a ti o n, I laid stress upon the charge of an intention, on the part of Vaticanism, to promote the restoration of the temporal sovereignity of the Pope, on the first favourable opportunity, by foreign arms, and without reference to the wishes of those who where once his people. „From Archbishop Manning downwards, not so much as one of those, who have answered me from his standing ground, has disavowed this project : many of them have openly professed that they adopt it and glory in it. The meaning of monsignor Nardi, in his courteous Reply, written almost from beneath the Popal roof, cannot be mistaken. Thus my main practical accusation is admitted ; and the main motive which prompted me is justified.”
240
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
,,der Romeinsche Curie op de internationale verwikkelingen, „die uit den tegenwoordigen gespannen toestand zullen voort„vloeijen, en niets schijnt meer geschikt om den argwaan „tegen ultramontaansche t e n d e n z en te voeden, dan het „eenvoudig ontkennen, dat de vraag vóór of tegen Rome „van aktueel belang is.” (Bladz. 26) Hoe stellig ook, deze verzekeringen kunnen ons niet van meening doen veranderen. Welken oorlog bedoelt de graaf Van Zuylen, wanneer hij spreekt van „den aanstaanden krijg, die „vroeger of later onvermijdelijk schijnt?" Dezelfde, ongetwijfeld, waaraan ook Gladstone dacht, toen hij bij de geheime raadslieden der Romeinsche politiek den toeleg onderstelde om bij het ontstaan eener gunstige gelegenheid te trachten door geweld het geliefde doel te bereiken van het herstel van het wereldlijk gezag van den Paus, al moest dit „opgerigt „worden op de puinhoopen der stad en te midden van de „verbleekte beenderen der bevolking." Met andere woorden : een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland en, als gevolg daarvan, een aanval op het vereenigd Italie. \V ij vragen echter welke redenen men heeft om te onderstellen, dat indien Frankrijk het zwaard aangordde en Zijne verloren provincien van Duitschland terugeischte, daaruit een godsdienstoorlog zou ontstaan, met Rome tot prijs ? De Franschen zijn over het algemeen goede katholieken, en zoo zij in den strijd tegen Duitschland de zege behalen is het mogelijk, dat er onder hen stemmen opgaan die tot voltooijing van dat voordeel den kruistogt tegen Italie zullen prediken. Maar geen Fransch gouvernement is bestaanbaar, dat ter wille van den Paus de Italiaansche eenheid ging vernietigen. Niets prikkelt van die zijde de Fransche vaderlandsliefde ; en ware eenmaal door eene overwinning op Duitschland het Fransch eergevoel voldaan, dan zou men zich wat betreft de zaak van den Paus met betuigingen van deelneming en belangstelling vergenoegen. En Duitschland? Zeker verkeert op dit oogenblik het katholiek gevoel daar te lande in een staat van opwinding en worden er roomsche Duitschers gevonden, die de vernietiging van het wereldlijk gezag van den Paus als eene booze vrucht van. den roemrijken oorlog van 1870 aanmerken. Maar iets an-
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
2 11
ders is het, aan eene opwelling van wrevel toe te geven, iets anders ter wille van eene ondervonden teleurstelling de zaak des vaderlands te verraden. Geen Duitscher zal, als het er op aankomt en Frankrijk tot herovering van Lotharingen en den Elzas naar de wapenen grijpt, zelfs uit gehechtheid aan den Paus de met zoo groote inspanning verworven. Duitsche eenheid helpen verzwakken. Mogelijke nederlagen zullen het Duitsche nationaliteitsgevoel eer opwekken dan uitdooven ; en moeten er, naar Gladston.e's voorspelling, aan de eene of de andere zijde beenderen verbleeken, de Duitsche katholieken zullen in den strijd voor het behoud hunner pasverkregen voorregten geenszins de laatsten zijn, die bereid gevonden worden daartoe hun kontingent te leveren. Zelfs bij de gunstigste kansen derhalve van een algemeenen oorlog zal er voor het Vatikanisme niets anders overschieten dan te visschen in troebel water, gelijk men zegt. Keeren daarentegen de kansen, en wordt Frankrijk op nieuw door Duitschland verslagen, dan is de Italiaansche 'eenheid veiliger dan ooit en zou het wereldlijk gezag van den Paus geacht moeten worden zijn laatsten worp gedaan en het spel voor altoos verloren te hebben. En wat van de Duitsche katholieken geldt, geldt ook van de Nederlandsche. Dat in vredestijd, toen geen.erlei gevaar het vaderland bedreigde, zeker aantal Nederlandsche jongelieden dienst genomen hebben bij het Pauselijk leger, daaruit volgt in het minst niet dat diezelfde of andere katholieke Nederlanders, onder andere omstandigheden, hetzelfde zouden doen. En zoo zij het deden, wat zou het uitwerken? Indien Du. itschlan.d het voor zijne zelfverdediging niet noodig achtte, ons grondgebied te bezetten, zou het zich daartoe niet laten verleiden door overwegingen van ondergeschikten aard ; en werd Nederland zijns ondanks in een algemeenen oorlog gewikkeld, dan zou het zich in elk geval zoo goed mogelijk uit de verlegenheid moeten redden. Eene politiek van men.schen.vrees kan daarbij nooit overeenstemmen met onze belangen. Ontzien wij Duitschland te zeer, dan halen wij ons den toorn. van Frankrijk op den hals ; vinden wij genade in Frankrijks oogen, dan ontstemmen wij Duitschland. Steeds zullen magtiger staten de onzijdigheid van minder magtige 1. 16
242
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
alleen zoolang eerbiedigen als hun belang dit medebrengt en de omstandigheden hetzij uitbreiding of beperking van het tooneel van den strijd gebieden. De sympathie voor den. Paus, welke bij een gedeelte der Nederlanders wordt aangetroffen, kan nimmer van invloed zijn op de toekomst van den Nederlandschen staat. Prins Bismarck is een magtig man, die de katholieken haat ; laten wij dus óók de katholieken haten, opdat de magtige man ons niet aan het lijf kome : deze redenering is misschien op dit oogenblik, nu Duitschland in den vollen dos zijner pasbehaalde overwinningen prijkt, zeer natuurlijk ; maar wanneer het tot een algemeenen oorlog kwam, zou veel van hetgeen thans zeker is op nieuw onzeker worden gemaakt en kon het uitkomen, dat de katholieken lief te hebben voor Nederland op den duur eene betere buitenlandsche staatkunde is, dan met hen te breken. „Al het problematieke en spekulatieve heb ik teruggehou„den en niet als daadzaken expres opgegeven, waarvan de „waarheid terstond kan blijken,” meldde in 1807 Dr. Keuchenius uit Batavia naar Amsterdam, bij de toezending van een onlangs door den heer N. P. van den Berg uitgegeven
handschrift. De graaf Van Zuylen kon het voorbeeld van Dr. Keuchenius niet volgen ; hij moest aan het problematieke en spekulatieve eene belangrijke plaats in zijne beschouwingen afstaan, en wij moesten hem volgen op dat terrein. Doch die uitweiding deed ons het doel niet uit het oog verliezen. Op gezag van den oud-minister, die een schrander man en in ons parlementair leven een man van ondervinding is, nemen wij zonder voorbehoud aan, dat zoo de Nederlandsche konservatieven zich met de liberalen tegen Rome verbinden, de vorming van eene nieuwe partij in de Tweede Kamer, daarvan het gevolg kan zijn. Wij ontkennen alleen, dat het land daarvan eenig voordeel te wachten heeft. Eene Tweede Kamer, die uit de verte den Indischen Archipel averegts regeert, het moederland ten prooi laat aan den eersten den besten coup de m ai n van een naburigen staat, onmagtig is om de bediening van het regt behoorlijk in te rigten, de kieswet niet kan
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
243
herzien, voor slechte onderwijswetten geene betere in de plaats weet te geven, regtvaardige belastingen verwerpt en onregtvaardige handhaaft, — zulk eene valsche volksvertegenwoordiging, die den nationalen tijd met praten verdoet, het volk overlaat aan zijn lot en onopregte buigingen maakt voor den vorst, wiens gezag zij ondermijnt, heeft eene andere en edelmoediger taak te vervullen dan over gewijzigde partijformatien te peinzen. Kan zij er niet toe besluiten zich zelve te ontbinden, dan behoort door het afkondigen, krachtens het vorstelijk prerogatief, eener nieuwe kieswet, het naar huis gaan haar gemakkelijk te worden gemaakt. De nood der tijden dringt Nederland, dat is zoo, eene eigen buitenlandsche staatkunde te volgen ; doch niet eene, die terwijl zij de eenheid onder de leden der Kamer bevorderde, onder de burgers verdeeldheid brengen zou. Nederland moet noch een roomsche noch een protestantsche staat willen zijn of willen worden, maar door hereeniging van Noord en Zuid, door uitbreiding van grondgebied en aanwas van zielental, protestanten en roomschen beiden de gelegenheid aanbieden zich tot een magtig volk te vormen, dat door de gunstige ligging van zijnen bodem bijdragen kan tot behoud van het evenwigt in de Europesche statenwereld, door het bezit van een uitgebreid Aziatisch rijk eene dubbele toekomst voor zijne jongelingschap openstellen, voor zijnen handel en zijne nijverheid ongeëvenaarde voordeelen bedingen, zijn leger en zijne vloot eene benijdenswaardige leerschool ontsluiten, aan zijn beoefening van wetenschappen en kunsten het wereldburgerschap verzekeren, en onder het bestuur van een vorst, met de geschiedenis van wiens Huis drie eeuwen van de geschiedenis des vaderlands ineenvloeijen, op het voorgeslacht waardige wijze naar eene eigen plaats in het groote gezin der natien dingen. Zijn die vooruitzigten alleen te verwezenlijken op voorwaarde dat de Tweede Kamer aan de publieke zaak ten offer worde gebragt, de keus kan niet moeijelijk zijn. Staatsinrigtingen zijn kleedingstukken, die een welgesteld volk heden draagt en morgen, als zij versleten zijn, tegen andere verwisselt. Piëteit kan nopen tot gevoelens van vriendschap zelfs voor een afgedragen rok ; maar nimmer mag valsche schaamte een volk weerhouden van de
244
NEDERLANDSCHE POLITIEK.
bekentenis zijner missiagen. Hoe digter Nederland het ideaal van den parlementairen regeringsvorm genaderd is, hoe meer het inwendig is verzwakt. Nu het zoo ver is gekomen, dat de geringste stoot van buiten voldoende zou zijn om ons geheele staatsgebouw te doen ineenstorten en in den afgrond verdwijnen, behoort met eene noodlottige dwaling gebroken en voor den bedriegelijken grondslag een andere en vastere in de plaats gesteld te worden. Batavia, 11 Mei '1875.
„Pie zich oefenen . wail in 't beoordeelen , wien het `' te . doen ir : om v ,e ding van gezichtshoek; verzuime vooral niet de. Litterarische ,,wijding „F a n t a s i ë n” -- een eenig prachtwerk in onze )etterkunde! .. van buiten „te loeren, had ik bijna gezegd. Nu ja,- men doe het! Dit zou veel ,,belang ,,rijke redevoer ingen" op congressen uitwinnen. G e d a c h t e is alles , en daaraan ,,is groot gebrek. Wie aandachtig leest, zal ze vinden in dat werk, waaraan „veel arbeid is ten koste gelegd... Dat is critiek1 De Heer HUET „bepaalt zich niet tot de communicatie dat zeker stuk hem al of niet behaagt, „hij behandelt den Schrijver... Onder de „Litterarische Fantas icu" MULTATULI. „zijn kunstjuweeltjes waarbij" enz.
Alom is de inteekening opengesteld op de EDITIE IN PRACHT BANDJES van 0D
-
SI 10] EIZ.TET'S
LITTERARISCIE
FANTASTEN EN KRITIEKEN, MET PORTRET VAN DEN SCHRIJVER in staal geëtst door P. J . AIeENDZEN. 't Mag overbodig geacht worden , na het oordeel van 1 ULTATUl.I , hierboven afgedrukt, nog iets tot aanbeveling van HULT'S „Fantasiën en Kritieken" in het midden te brengen, en 't zij daarom voldoende, ten einde een overzicht te geven van den rijken inhoud en de verscheidenheid der onderscheidene bundels., hier enkele namen der „b e ha n d e 1 d c:" auteurs en onderwerpen te laten volgen: HOOFT. --- VONDEL. --- CATS. ----- POOT. -- VAN WOENSEL. -- START N C . - DA COSTA. BOXMAN. -- DE VISSER. --- VAN LENNEP. - HELV. V. D. EERGH. - I(OETSVELD. ----IEVII. BOSBOOM- TOUSSAINT. --- NIC. BEETS. -- ALB. TIII.IM. ---- SCIIIIP.IEL. - MULTATULI. LAMARTINE. - PCTGIETEIR. --- MUIIGEU. - DE GENESTET. - SAI:vTE-I3Ef1VE. - GROEN. PAKHUIZEN. --- VOLTAIRE. -- G1JTENIIERG. ---- GOLDSMITH. -- S. CO].I.T'EIL --- TIIACKERAY, -
DICKENS. --- DISRAELI. --- BYRON. --- BILDERDIJK. - TIIOMAS A KEMIIS. - MAURITS IN ISARNEVELD. -- J. P. KOEN. - USSELINCX. - RUBENS. --- REMBRANDT. --- -'LRBEET. -- DE VAN HAREN'S. - C. _VAN LENNI+iP EN DE LIJNWEN. - TOLIA TLS. --' ION BOIISTBEELU VAN DE RUYTER. - TER TIAAR. ---- TEN KATE. - VAN ZEGGELEN. HARTHOORI. --- VANITY FAIR. -- DE VEER. - DE BOSCH ROMPER. - JANDO. ----HEIIREEUWSCHE TWIJFELZUCI-IT. - KINDERBOEKEN. - G. ELIOT. -- GEORGE SAND. .JOHA. KINKEL. -- RENAN. - BUI OER. -- VICTOR HUGO. -- PAUL DE ROCK. - SACIIE1l MASOCH. --- V. HILL.IlON. - G. D1[OZ. - JACOB GEEL. -- J OF VO. HASEBIIOEK. --P. MIJER. ---- INTERN. LET'.I'ERK. ICONG11ES VAN PARIJS. -- DRIE VOORWAARDEN AN KUNSTGENOT. --- MiDEILL. TIJ - I)SCEIRIFTEN. - MEVR. EL. V. CAI.CAR,. --- ME V R. VAN WESTHREENE. -- MEVR. FRANK. ----- J. TEN BILINK. - VAN MAUIIIK. --- TERBU1.l.CU. -DE HOMERISCHE GEZANGEN. - DANTE. - MILTON. ---- SHAKESPEARE. -- VOSM AER. OOSTERZIlE. - 1'IERSO ti . - KN EPPELHOI T. -- A. ADMIRAAL. --- BRONSVELD. -- CKEMER. --GRAM. --- CIi. BOISSEVAIN. - H. T'IEDEIIAN. -- A. KUYPER. -- DR. SCHAEPMAN. --P. F. I3Ii,UNINGS. -• VAN LI_MBIJRG BROUWER. - MINA KRUSEMAN. --- 00'15V 1'EIZI. -J. K.
D^ opzett
Th ziet e