Bouwverordening Amsterdam 2003 (geconsolideerde versie, geldig vanaf 1-10-2006 tot 1-2-2008)
Gegevens van de regeling Overheidsorganisatie
gemeente Amsterdam
Officiële naam
Bouwverordening 2003
Citeertitel
Bouwverordening Amsterdam 2003
Deze versie is geldig tot
1-2-2008
Vastgesteld door
gemeenteraad
Type regeling
verordening
Onderwerp
Ruimtelijke ordening, grondbeleid en bouwen
Opmerkingen m.b.t. de regeling Vastgesteld bij raadsbesluit van 7 mei 2003, nr. 191 (Gemeenteblad 2003, afd. 3A, nr. 99), in werking getreden op 10 juni 2003 Gewijzigd bij raadsbesluit van 28 mei 2003, nr. 215 (Gemeenteblad afd. 3A, nr. 103), in werking getreden op 5 augustus 2003 Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 6-9-2006 Bron bekendmaking inwerkingstredingsbesluit: Gemeenteblad 2006, afd. 3A, nr. 180/375
Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd
•
Woningwet, art. 8
Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving) Geen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen Datum Terugwerken Betreft inwerkingtre de kracht t/m ding
Datum ondertekening Bron bekendmaking
Kenmerk voorstel
1-10-2010
Wijziging artikelen ivm de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
8-9-2010
Gemeenteblad 2010, afd. 1, nr. 355
Art. 2.5.3A vervalt, paragrafen 2.6 en 5.2 vervallen, hoofdstuk 6 vervalt, nieuw art. 7.3.1
28-10-2009
wijziging artikel(en)
23-1-2008
7-12-2009
1-2-2008
1-11-2008
Gemeenteblad 2010, afd. 3A, nr. 172/355
Gemeenteblad 2009, afd. 3A, nr. 239/667
Gemeenteblad 2008, afd. 3A, nr. 9/12 1-2-2008
Ingetrokken
23-1-2008 Gemeenteblad 2008, afd. 3A, nr. 9/12
1-10-2006
wijziging artikel(en)
6-9-2006 Gemeenteblad 2006, afd. 3A, nr. 180/375
Gemeenteblad 2009, afd. 1, nr. 667
Gemeenteblad 2008, afd. 1, nr. 12
Gemeenteblad 2008, afd. 1, nr. 12
Gemeenteblad 2006, afd. 1, nr. 375
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen Art. 1.1 Begripsomschrijvingen 1. In deze verordening wordt verstaan onder: 1
asb hetgeen daaronder wordt verstaan in art. 1, onder a, van het Asbestverwijderings-besluit; est: Besluit Indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als bedoeld in art. 40a, eerste lid, en art. 57, tweede en derde lid, van de Woningwet; Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in art. 43, eerste lid, onder c, en art. 44, tweede lid, van de Woningwet; Bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in art. 2 van de Woningwet; bou degenen die ingevolge art. 100 van de Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht; wto ezic ht: bou elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij wwe direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter rk: plaatse te functioneren; gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit; hechtgebonden asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in art. 1, letter e, van het Asbestverwijderings-besluit; hoogte van de weg: de hoogte zoals die door of namens Burgemeester en Wethouders is vastgesteld; naa m: a. voor natuurlijke personen: de geslachtsnaam overeenkomstig de Gemeentelijke Basisregistratie Persoonsgegevens (GBA ); b. voor niet-natuurlijke personen: de naamgegevens van de rechtspersoon overeen-komstig de inschrijving bij de Kamer van Koophandel; NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm; NPR: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven praktijkrichtlijn; straatpeil: a. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang; b. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw; weg alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden, daaronder begrepen de daarin gelegen : bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, de daartoe te rekenen grachten en andere waterlopen, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen. 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder: bou een gedeelte van een bouwwerk; wwe rk: geb een gedeelte van een gebouw. ouw :
Art. 1.2 (vervallen) Art. 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente Voor de toepassing van deze verordening geldt de volgende, op de bij deze verordening behorende kaart aangegeven, indeling van de gemeente: zone A, begrensd door: Prins Hendrikkade, Geldersekade, Nieuwmarkt, Kloveniersburgwal, Halvemaansteeg, Rembrandtplein, Reguliersdwarsstraat, Koningsplein en Singel; zone B, begrensd door: grens zone A, Prins Hendrikkade, Oosterdok, Dijksgracht, spoorweg Centraal Station Muiderpoortstation, achterlangs de bebouwing aan de Blankenstraat en de Kraijenhoffstraat, Nieuwevaart, Singelgracht, Westerkanaal, Van Diemenstraat, Barentszplein, Westerdoksdijk, Westerdok, zuidgrens van het spoorwegterrein tot het open havenfront en Singel; zone C, begrensd door: grens zone B, Lozingskanaal, Flevoweg, Kramatweg, Ringvaart, Amstel, Vrijheidslaan, Victorieplein, Churchill-laan, Boerenwetering, Noorder Amstelkanaal, Stadiongracht, Olympiakanaal, Schinkel, Kostverlorenvaart, Oostelijk Marktkanaal, westgrens van de vismarkt, Van Slingelandtstraat, Haarlemmervaart, oostgrens van de Westergasfabriek, noordgrens van de lijnwerkplaats Zaanstraat, Spaarndammerdijk en Tasmanstraat; zone E, begrensd door: 1º Nieuwendammerdijk, zijkanaal naar Nieuwendam, zuidgrens van het W.H. Vliegenbos, Zesde Vogelstraat, Johan van Hasseltkanaal, Meeuwenlaan, Willem III-sluis, Buiksloterkanaal, Johan van Hasseltkanaal, Distelhaven, Klaprozenweg, Klimopweg, Buiksloterdijk, de ringsloot van de Buikslotermeerpolder, Watergangseweg en Schellingwouderbreek; 2º Cornelis Douwesweg, zuidelijk gedeelte van het Coentunnelcircuit en het verlengde daarvan tot Zijkanaal H, gemeentegrens (Zaanstad en Oostzaan), Oostzanerdijk, Zijkanaal I, Cilinderstraat, Koelmantelstraat, Koppelingpad en Klaprozenweg; zone G, begrensd door: 1º zuidgrens zone C, spoorweg Amsterdam Utrecht, Weespertrekvaart, Amstel, Ringspoordijk, sierwater ten oosten van de Europaboulevard, gemeentegrens (Amstelveen), spoorweg naar Aalsmeer, Jachthavenweg, spoorweg van Amsterdam-Zuid naar Schiphol en spoorweg naar Aalsmeer; 2º westgrens zone C, Rijnsburgstraat, Aalsmeerplein, Henk Sneevlietweg, spoorweg naar Schiphol, zuidelijk verlengde van het Christoffel Plantijnpad, Christoffel Plantijnpad, Slotervaart, Osdorperweg, westelijk verlengde van de Cornelis Lelylaan, tochtsloot langs de Noorderakerweg 201 en 204, verlengde van de Ookmeerweg, Ookmeerweg, President Allendelaan, noordgrens van het Sloterpark en het Sportpark Ookmeer, westgrens van de wijk Geuzenveld en Haarlemmervaart; 3º noordgrens van zone E (1º), Zijkanaal I, Metaalbewerkerweg, noordgrens van zone E (2º), het afwateringskanaal ten oosten van de Oranjewerf, zuidgrens van het stadsdeel Amsterdam-Noord, noordzijde van rijksweg 10 en gemeentegrens (Oostzaan en Landsmeer); 4º spoorweg van Utrecht naar Amsterdam, gemeentegrens (Ouder-Amstel en Diemen), westgrens van de Bijlmerweide, Gaasperdammerweg, metrobaan, Gaasperplas, oost- en zuidgrens van de stedelijke bebouwing van de wijk Gaasperdam; 2
zone K, begrensd door: oostgrens zone G (1º) en zuidgrens zone C, Ringvaart Watergraafsmeer, gemeentegrens (Diemen en Ouder-Amstel) en Weespertrekvaart; zone L, begrensd door: 1º zuid- en noordgrens zone G (3º), gemeentegrens (Landsmeer, Waterland en IJsselmeer), Buiten-IJ noordelijk van en evenwijdig aan de strekdam, lijn langs de zuidzijde van het eiland Zeeburg in het verlengde van het Lozingskanaal, mond van het Amsterdam-Rijnkanaal en het Afgesloten IJ; 2º oostgrens zone G (4º) en gemeentegrens (Diemen, Muiden, Weesp en Abcoude); 3º Tafelbergweg, zuidgrens zone G (4º), gemeentegrens (Abcoude en Ouder-Amstel) en Meibergdreef; zone M, begrensd door: Sloterweg tot toegang Sportpark Sloten en vervolgens achterlangs de bebouwing aan de oneven zijde van de Sloterweg, gemeentegrens (Haarlemmermeer en Haarlemmerliede en Spaarnwoude), vaart achterlangs de bebouwing aan de even zijde van de Osdorperweg, grens van het bestemmingsplan De Eendracht, grens zone G (2º), westgrens van het Sportpark Ookmeer en west- en zuidgrens zone G (2º); zone N, begrensd door: 1º oostgrens zones K en C, Lozingskanaal en oostelijk verlengde daarvan, zuidgrens zone L (1º) en gemeentegrens (IJsselmeer en Diemen); 2º zuidoostgrens zone G (1º), Nieuwe Utrechtseweg en gemeentegrens (Ouder-Amstel en Amstelveen); 3º zuidgrens zones M en G (2º), Anthony Fokkerweg en zuidelijk verlengde daarvan, spoorweg van Schiphol naar Amsterdam-Zuid, Schinkel, Olympiakanaal, westgrens zone G (1º) en gemeentegrens (Amstelveen en Haarlemmermeer); 4º Sportpark Ookmeer en gedeelte Sloterpark, ingesloten door de zones G (2º) en M; 5º noordgrens zone M, gemeentegrens (Haarlemmerliede en Spaarnwoude), spoorweg naar Haarlem, Radarweg en noord- en westgrens zone G (2º); zone P, begrensd door: 1º industrieterrein Amstel en Weespertrekvaart, ingesloten door de zones N (2º), G (1º) en K, en de gemeentegrens (OuderAmstel); 2º industrieterrein Schinkel en Generaal Vetterstraat, ingesloten door de zones G (2º), C en N (3º); 3º industrie- en havengebieden langs afgesloten IJ en het Noordzeekanaal, aan de zuidzijde begrensd door de zones N (1º), C, B, A, G (2º) en N (5º), aan de west-, noord- en oostzijde begrensd door de gemeentegrens (Haarlemmerliede en Spaarnwoude en Zaanstad) en de zones E (2º), G (3º), E (1º) en L (1º); 4º industriegebied Amstel III en terrein Academisch Medisch Centrum, begrensd door de zones G (4º) en L (3º) en de gemeentegrens (Ouder-Amstel).
Hoofdstuk 2 Aanvraag bouwvergunning
Paragraaf 1 Inrichting, indiening en behandeling van de aanvraag om bouwvergunning Art. 2.1.1 tot en met art. 2.1.3 (vervallen) Art. 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen 1. Indien het bouwen waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd, tevens vergunningplichtig is ingevolge de Monumentenwet 1988, de provinciale dan wel de gemeentelijke monumentenverordening en de aanvrager bij de aanvraag om bouwvergunning niet de in art. 1.2.6, onder c, van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten bedoelde bescheiden heeft overgelegd, kan de aanvraag om bouwvergunning tevens worden beschouwd als aanvraag voor de benodigde monumentenvergunning, onverminderd de in het kader van art. 12 van de Monumentenwet 1988, dan wel in het kader van de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, nader te stellen eisen omtrent de wijze van inrichting van een aanvraag om een monumentenvergunning. 2. Indien het bouwen waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd, niet kan plaatsvinden zonder sloopwerkzaamheden waarvoor op grond van art. 8.1.1 een sloopvergunning is vereist en de aanvrager bij de aanvraag om bouwvergunning niet de in art. 1.2.6, onder d, van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten bedoelde bescheiden heeft overgelegd, kan de aanvraag om bouwvergunning tevens worden beschouwd als aanvraag voor de benodigde sloopvergunning, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent de wijze van inrichting van een aanvraag om sloopvergunning in art. 8.1.2 en met dien verstande dat een dergelijke aanvraag om sloopvergunning niet geldt als een melding van het voornemen tot slopen als bedoeld in art. 8.2.1. 3. Indien het bouwen waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd, niet kan plaatsvinden zonder onttrekking, samenvoeging of omzetting van woonruimte waarvoor vergunning is vereist krachtens art. 30, eerste lid, van de Huisvestingswet, kan de aanvraag om bouwvergunning tevens worden beschouwd als een aanvraag om die vergunning, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent de wijze van inrichting van een dergelijke aanvraag om vergunning in de Huisvestingsverordening. 4. Indien het bouwen waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd, tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een gebruiksvergunning is vereist krachtens art. 6.1.1 van deze verordening, kan de aanvraag om bouwvergunning tevens worden beschouwd als aanvraag voor de benodigde gebruiksvergunning, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent de wijze van inrichting van een aanvraag om een gebruiksvergunning in hoofdstuk 6, paragraaf 1, van deze verordening. 5. Indien een aanvraag om bouwvergunning tevens wordt beschouwd als een aanvraag om vergunning als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, wordt de aanvrager daarvan door of namens Burgemeester en Wethouders in kennis gesteld binnen zes weken na indiening van de aanvraag om bouwvergunning dan wel binnen twee weken nadat de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig art. 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is aangevuld. 6. Indien een aanvraag om bouwvergunning tevens wordt beschouwd als een aanvraag om vergunning als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, wordt als datum van indiening van een dergelijke aanvraag aangehouden de datum van de kennisgeving als bedoeld in het vijfde lid, tenzij bij die kennisgeving een eerdere datum van indiening is aangegeven. 7. Indien een aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig art. 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet (verder) in behandeling wordt genomen, kunnen Burgemeester en Wethouders besluiten om een aanvraag om vergunning als bedoeld in 3
het eerste tot en met vierde lid eveneens niet (verder) in behandeling te nemen, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent het in behandeling nemen van een dergelijke aanvraag. 8. Indien een bouwvergunning op grond van art. 59 van de Woningwet wordt ingetrokken, kunnen Burgemeester en Wethouders besluiten om een vergunning als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid eveneens in te trekken, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent het intrekken een dergelijke vergunning.
Art. 2.1.5 Bodemonderzoek 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in art. 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit: a. de resultaten van een recent verkennend onderzoek, verricht volgens de Amsterdamse Richtlijn Verkennend Onderzoek, zoals vastgesteld door Burgemeester en Wethouders; b. de resultaten van een nader onderzoek, verricht volgens het Protocol voor het nader onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn nader onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een dergelijk onderzoek onontkoombaar is; c. een saneringsplan, zoals bedoeld in art. 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, in het geval dat de resultaten van het verkennend dan wel nader onderzoek uitwijzen dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers; d. de namens Burgemeester en Wethouders uitgevoerde beoordeling van de opzet van het onderzoeksrapport, waaronder wordt verstaan de opzet van het verkennend onderzoek als bedoeld onder a, alsmede de motivering voor het wel of niet uitvoeren van een nader onderzoek als bedoeld onder b en tevens de moti-vering voor het wel of niet opstellen van een saneringsplan als bedoeld onder c. 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in art. 1.2.5, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, geldt niet indien: a. het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken; b. ontheffing is verleend op grond van art. 2.4.1, vierde lid. 3. Burgemeester en Wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in art. 1.2.5, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van art. 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn. 4. Burgemeester en Wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in art. 1.2.5, onderdeel e, van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in art. 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725 bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740 niet rechtvaardigen. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.
Art. 2.1.6 tot en met art. 2.1.11 (vervallen) Art. 2.1.12 Kennisgeving van van rechtswege verleende bouwvergunning In de schriftelijke inkennisstelling van de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in art. 58 van de Woningwet wordt aangegeven: a. b. c. d. e.
de de de de de
naam van de aanvrager; plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk; kadastrale aanduiding van het terrein waarop wordt gebouwd; datum van de bouwvergunning van rechtswege; mogelijkheid van bezwaar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.
Voor de gegevens als bedoeld onder a, b en c kan worden volstaan met toezending van een afschrift van het aanvraagformulier als bedoeld in art. 2, tweede lid van het Besluit indieningsvereisten.
Paragraaf 2 Gegevens en bescheiden (vervallen)
Paragraaf 3 Welstandstoetsing (vervallen)
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond Art. 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem 1. Op een bodem die zodanig is verontreinigd, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk: a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, b. voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist, en c. 1° dat de grond raakt, of 2° waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd. 4
2. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die, ongeacht hun bestemming, hoewel regulier vergunningplichtig, naar hun aard en omvang gelijk zijn aan een bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig bouwwerk als bedoeld in het Besluit bouwwerken. 3. Burgemeester en Wethouders stellen richtlijnen vast, inhoudende een kwalitatief toetsingskader, ter uitwerking van het beoordelingsaspect in het eerste lid, met inachtneming van het door de Gemeenteraad geformuleerde beleid op het gebied van bodemsanering. 4. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, in die situaties waarin, gelet op de aard van de werkzaamheden of de aard en de functie van het bouwwerk in relatie tot het doel van het verbod, een toets aan de verbodsbepaling niet redelijk is.
Art. 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning 1. In afwijking van het bepaalde in art. 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in art. 4 van het Besluit indieningsvereisten en onder e van art. 1.2.6 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen Burgemeester en Wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij van oordeel zijn of redelijkerwijs vermoeden, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt; 2. Burgemeester en Wethouders baseren hun oordeel op: a. het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten, b. de instemming met het saneringsplan op basis van de richtlijnen, bedoeld in art. 2.4.1, derde lid, of c. de instemming overeenkomstig het tweede lid van art. 39 van de Wet bodembescherming bedoeld in art. 39, eerste lid, van die wet.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen Art. 2.5.1 (vervallen) Art. 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen, mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Art. 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer Brandblusvoorzieningen 1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 m is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuis-, vuilnis-, zieken- en brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer. 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de Gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld: a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m; b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken, en c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren. 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in art. 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen. 4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd. 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare voorziening. 6. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
Art. 2.5.3A Brandweeringang 1. Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang aangewezen. 2. Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.
Art. 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 1. Tussen een toegang van enerzijds: a. een andere woonfunctie als bedoeld in art. 4.16 van het Bouwbesluit; b. een gebruiksfunctie met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector als bedoeld in art. 4.3 van het Bouwbesluit, en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn. 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij: a. behoudens voor een andere woonfunctie, ten minste 1,10 m breed moeten zijn, b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m, 5
c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39, 2.40 en 2.41 van het Bouwbesluit, en d. een vrije hoogte van ten minste 2,10 m moeten hebben.
Art. 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn De voorgevelrooilijn is: a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn welke, zo veel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zo veel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft; b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a aanwezig is: bij een wegbreedte van ten minste 30 m, de lijn gelegen op een afstand van de halve wegbreedte, gemeten uit de • as van de weg; bij een wegbreedte die minder dan 30 m, maar ten minste 10 m bedraagt, de lijn gelegen op 15 m uit de as van • de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 m, de lijn gelegen op 10 m uit de as van de weg. •
Art. 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn Onverminderd het bepaalde in art. 2.5.7 is het verboden, een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Art. 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn Niet van toepassing is het verbod tot bouwen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk met overschrijding van de voorgevelrooilijn op: a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in art. 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken; b. toegangsbruggen, voorzover zij de grens van de weg niet overschrijden; c. stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke, indien de overschrijding van de voorgevelrooilijn niet meer dan 0,2 m bedraagt; d. gevel- en kroonlijsten, overstekende daken, reclametoestellen en dergelijke, indien zij voldoen aan het volgende: 1º de voorsprong van de werken buiten de voorgevelrooilijn mag niet meer dan 1/20 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen en niet meer dan 1 m bedragen; 2º de werken mogen niet lager zijn gelegen dan 4,2 m boven een voor motorvoertuigen openstaande weg of boven een strook van 0,6 m langs die weg en 2,2 m boven een niet voor motorvoertuigen openstaande weg; 3º de werken mogen niet uitsteken boven het vlak dat op de maximumbouwhoogte door de voorgevelrooilijn wordt gebracht en met het horizontale vlak een hoek maakt van 45º; e. goten, andere dan dakgoten en ondergrondse afvoerleidingen en inrichtingen voor de verzameling van water en rioolstoffen; f. hijsinrichtingen aan tot bewoning bestemde gebouwen, mits deze hijsinrichtingen geen grotere reikwijdte hebben dan 1 m voor de voorgevelrooilijn en niet lager zijn geplaatst dan 4,2 m boven de hoogte van de weg.
Art. 2.5.8 Ontheffing voor overschrijding van de voorgevelrooilijn 1. Burgemeester en Wethouders kunnen, met inachtneming van het tweede lid, ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor: a. overbouwingen ten dienste van de verbinding van twee bouwwerken; b. toegangen van bouwwerken die de grens van de weg niet overschrijden; c. toegangsbruggen die de grens van de weg overschrijden; d. stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke die de voorgevelrooilijn met meer dan 0,2 m overschrijden; e. stoepen en buitentrappen, met bijbehorende bordessen, welke niet hoger dan 2,5 m, en terrassen of dergelijke welke niet hoger dan 1,5 m zijn gelegen boven de gemiddelde weghoogte voor het gebouw, indien zij de grens van de weg niet overschrijden of, bij overschrijding van de grens van de weg, indien het stadsschoon daartoe aanleiding geeft; f. erkers, balkons, galerijen, luifels en dergelijke, indien zij voldoen aan het volgende: 1º de voorsprong van de werken buiten de voorgevelrooilijn mag niet meer dan 1/20 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen en niet meer dan 1,3 m bedragen; 2º het oppervlak van de horizontale doorsnede van erkers en dergelijke mag niet groter zijn dan de maat, verkregen door 1/3 van de gevelbreedte te vermenigvuldigen met de toegelaten voorsprong; 3º erkers en dergelijke moeten zijn besloten tussen twee verticale vlakken welke een hoek van 45º maken met het door de voorgevelrooilijn gebrachte verticale vlak en dit snijden op 0,5 m binnenwaarts van de erfafscheiding. Dit laatste is niet van toepassing indien deze uitbouwingen onmiddellijk aan elkaar grenzen en gelijktijdig worden opgetrokken of indien vaststaat, dat zij beide tot stand zullen komen; g. luifels, reclametoestellen en draagconstructies voor reclame; h. hijsinrichtingen, voorzover niet reeds toegelaten op grond van art. 2.5.7, onder f, laadbruggen, stortgoten, stort- en zuigbuizen, welke in enige stand de voorgevelrooilijn overschrijden; j. kelderingangen en kelderkoekoeken; k. bouwen onder de grond; l. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voorzover niet reeds zonder bouwvergunning toelaatbaar op grond van art. 3, eerste lid, onder g, en derde lid van het Besluit bouwwerken, en die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn. 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager wordt gebouwd dan: 4 ,2 m boven een voor motorvoertuigen openstaande weg of boven een strook van 0,6 m breedte langs die weg; • 6
•
2 ,2 m boven een niet voor motorvoertuigen openstaande weg of weggedeelte, en dan nog voorzover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Art. 2.5.9 Bouwen op de weg Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van: a. gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het tele-communicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in art. 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken; b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in art. 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken; c. vrijstaande winkel- of reclamevitrines; d. reclametoestellen en draagconstructies voor reclame; e. andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Art. 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn 1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een bouwvergunningplichtig gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst. 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing: a. in de gevallen, vermeld in art. 2.5.7, en in die waarin de ontheffing, vermeld in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9, is verleend; b. in de gevallen, vermeld in art. 2.5.13, en in die waarin de ontheffing, vermeld in art. 2.5.14, is verleend, voorzover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor: a. gebouwen, behorende tot een complex van gebouwen; b. gebouwen op handels- en industrieterreinen; c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen; d. bijgebouwen, anders dan bedoeld in art. 2, onder b, van het Besluit bouwwerken; e. gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij behorende woningen; f. gedeelten van naar de weg gekeerde gevels; g. gevallen waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.
Art. 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn 1. De achtergevelrooilijnen voor de keurblokken aan de Herengracht en aan de Keizersgracht zijn voor de keurblokken, vermeld op de bij dit artikel vermelde staat, gelegen ter plaatse als op de bij vermelde staat behorende tekeningen, gemerkt I-XXVII, is aangegeven. 2. Aan de lange zijden van een vierhoekig, door rechte lijnen begrensd, bouwblok liggen de achtergevelrooilijnen over de gehele lengte van het blok, achter de bijbehorende voorgevelrooilijnen, op een afstand in meters, gelijk aan de uitkomsten van de formules in de bij dit lid behorende staten, volgens de daarin gemaakte onderscheidingen. In deze formules betekent D: a. in een bouwblok waarvan de lange zijden evenwijdig lopen: de diepte van het bouwblok in meters, gemeten haaks op die zijden; b. in andere bouwblokken dan bedoeld onder a: de diepte in meters, gemeten in de dwarsdoorsnede van het blok, haaks geplaatst op de lijn welke de hoek, gevormd door de lange zijden, middendoor deelt. Bouwblokken, bestemd voor bebouwing langs de vier zijden (gehele blokken), met een diepte van: Deel der gemeente Zone A Zone B Overige deel der gemeente
minder dan 30 m 1/2 D - 3 1/2 D - 5 -
30 m en meer 2/5 D 3/10 D + 1 -
minder dan 40 m
40 m en meer
1/2 D - 8
1/5 D + 4
Bouwblokken waarvan een der lange zijden niet voor bebouwing is bestemd (halve blokken), met een diepte van: Deel der minder 15 m minder 20 m gemeente dan 15 m en meer dan 20 m en meer Zone A 1/2 D - 3 2/5 D Zone B 1/2 D - 5 3/10 D + 1 overige deel 1/2 D - 8 1/5 D + 4 der gemeente 3. Aan de korte zijden van een vierhoekig, door rechte lijnen begrensd bouwblok, wordt de achtergevelrooilijn gevormd door de lijn, evenwijdig aan de korte zijde, gaande door het meest achterwaarts gelegene van de snijpunten der lijnen welke de door de voorgevelrooilijnen gevormde hoeken middendoor delen met de achtergevelrooilijnen der bijbehorende lange zijden. 4. Voor andere dan in het tweede en derde lid bedoelde bouwblokken wordt de ligging der achtergevelrooilijnen afgeleid uit de beginselen, neergelegd in die leden. 5. In gedeelten der gemeente waar geen bouwblokken als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid aanwezig zijn, ligt de achtergevelrooilijn op een afstand van 12 m achter de voorgevelrooilijn.
7
6. Idien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen, moeten de achtergevels van die bebouwing in het belang van de toetreding van daglicht over een afstand van ten minste 5 m ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 m terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen. 7. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het zesde lid, voorzover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.
Staat, houdende vermelding van de grenzen der keurblokken, bedoeld in art. 2.5.11, lid 1 I Brouwersgracht, Herengracht, Herenstraat en Keizersgracht. II Herenstraat, Herengracht, Leliegracht en Keizersgracht. III Leliegracht, Herengracht, Raadhuisstraat en Keizersgracht. IV Raadhuisstraat, Herengracht, Hartenstraat en Keizersgracht. V Hartenstraat, Herengracht, Wolvenstraat en Keizersgracht. VI Wolvenstraat, Herengracht, Huidenstraat en Keizersgracht. VII Huidenstraat, Herengracht, Leidsegracht en Keizersgracht. VIII Leidsegracht, Herengracht, Leidsestraat en Keizersgracht. IX Leidsegracht, Keizersgracht, Leidsestraat en Kerkstraat. X Leidsestraat, Keizersgracht, Spiegelstraat en Kerkstraat. XI Leidsestraat, Herengracht, Spiegelstraat en Keizersgracht. XII Koningsplein, Reguliersdwarsstraat, Vijzelstraat en Herengracht. XIII Spiegelstraat, Herengracht, Vijzelstraat en Keizersgracht. XIV Spiegelstraat, Keizersgracht, Vijzelstraat en Kerkstraat. XV Vijzelstraat, Keizersgracht, Reguliersgracht en Kerkstraat. XVI Vijzelstraat, Herengracht, Reguliersgracht en Keizersgracht. XVII Vijzelstraat, Reguliersdwarsstraat, Thorbeckeplein en Herengracht. XVIII Thorbeckeplein, Rembrandtplein, Utrechtsestraat en Herengracht. XIX Reguliersgracht, Herengracht, Utrechtsestraat en Keizersgracht. XX Reguliersgracht, Herengracht, Utrechtsestraat en Kerkstraat. XXI Utrechtsestraat, Keizersgracht, Amstel en Kerkstraat. XXII Utrechtsestraat, Herengracht, Amstel en Keizersgracht. XXIII Utrechtsestraat, Rembrandtplein, Amstel, Amstelstraat en Herengracht. XXIV Amstel, Waterlooplein, Nieuwe Amstelstraat, Jonas Daniël Meijerplein en Nieuwe Herengracht. XXV Amstel, Nieuwe Keizersgracht, Weesperstraat en Nieuwe Kerkstraat. XXVI Weesperstraat, Nieuwe Herengracht, Muidergracht en Nieuwe Keizersgracht. XXVII Muiderstraat, Rapenburgerstraat, Rapenburgerplein en Nieuwe Herengracht. Overzicht van de tekeningen I tot en met XXVII van de keurblokken, bedoeld in art. 2.5.11, lid 1.
Art. 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn Onverminderd het bepaalde in art. 2.5.13 is het verboden, een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Art. 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn Niet van toepassing is het verbod tot bouwen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk met overschrijding van de achtergevelrooilijn op: a. uitgezonderd in zone L (1º), boerderijen met de daarbij nodige stallen en schuren, op een afstand, evenwijdig aan de as van de weg, gemeten van ten minste 20 m tot de zijdelingse erfafscheiding; b. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in art. 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken of als een aan- of uitbouw als bedoeld in art. 2, onder a, van het Besluit bouwwerken; c. plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoor-stenen en dergelijke, voorzover zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,2 m overschrijden; d. gevel- en kroonlijsten, overstekende daken en dergelijke, indien zij voldoen aan het volgende: 1º de voorsprong van de werken achter de achtergevelrooilijn mag niet meer dan 1/20 van de afstand tussen de achtergevelrooilijnen en niet meer dan 1 m bedragen; 2º de werken mogen niet uitsteken boven het vlak dat op maximumbouwhoogte door de achtergevelrooilijn wordt gebracht en met het horizontale vlak een hoek van 45º maakt; e. stoepen, trappen, terrassen en bordessen, een en ander voor zover niet hoger dan 1 m boven de terreinhoogte en met geen grotere overschrijding van de achtergevelrooilijn dan 1,5 m; f. funderingen, kelderingangen en koekoeken; g. hijsinrichtingen aan bouwwerken; h. putten en leidingen voor de afvoer of de verzameling van water en rioolstoffen; j. gebouwen waarvan de bovenzijde niet hoger is gelegen dan 0,75 m onder de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw.
Art. 2.5.14 Ontheffing voor overschrijding van de achtergevelrooilijn Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor: a. 1º in zone L (2º en 3º), boerderijen met de daarbij nodige stallen en schuren, waarbij de afstand tot de zijdelingse erfscheiding ten minste 10 m moet bedragen; 2º in zone M, bouwwerken, uitsluitend dienende voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt; 3º in zone N, bouwwerken, uitsluitend dienende voor recreatieve doeleinden; 8
4º in zone P, bouwwerken, uitsluitend dienende voor handel, opslag en industrie; b. in zone A, gebouwen, in hoofdzaak voor andere doeleinden dan voor bewoning bestemd en welke geen andere woningen bevatten dan woningen ten dienste van die andere doeleinden; c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen; d. gebouwen op een terrein hetwelk aan twee wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een plantsoen of aan een weg en een spoorweg grenst; e. 1º niet voor bewoning bestemde gebouwen welke ten minste 20 m achter de voorgevelrooilijn liggen; 2º gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd; f. gebouwen in een bouwstrook of bouwblok geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend; g. een uitbouw, anders dan bedoeld in art. 2, onder a, van het Besluit bouwwerken, aan die verdieping van een gebouw waarvan de vloer ongeveer op weghoogte of daar beneden ligt, in welk geval de uitwendige hoogte van de uitbouw niet hoger mag zijn dan 3,5 m, noch boven de erfhoogte, noch boven de gemiddelde weghoogte voor het perceel; h. bijgebouwen, anders dan bedoeld in art. 2, onder b, van het Besluit bouwwerken; j. gebouwen, bedoeld in art. 2.5.13, onder j, welke niet aan de aldaar vermelde bepaling voldoen; k. gevel- en kroonlijsten, overstekende daken en dergelijke, indien de voorsprong van de werken achter de achtergevelrooilijn meer dan 1/20 van de afstand tussen de achtergevelrooilijnen en meer dan 1 m bedraagt en indien de werken uitsteken boven het vlak dat op maximumbouwhoogte door de achtergevelrooilijn wordt gebracht en met het horizontale vlak een hoek van 45º maakt; l. stoepen, stoeptreden, plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke, voorzover zij de achtergevelrooilijn met meer dan 0,2 m overschrijden; m. balkons, veranda's, toegangsbruggen, toegangen van gebouwen (waaronder liftschachten, trappenhuizen en galerijen), brandtrappen, terrassen en buitentrappen met bordessen, voor zover de buitentrappen met bordessen en de terrassen niet vallen onder art. 2.5.13, onder e, en onder de voorwaarde, dat de buitentrappen met bordessen niet hoger liggen dan 2,5 m boven de gemiddelde erfhoogte en de terrassen en dergelijke niet hoger liggen dan 1,5 m boven de gemiddelde erfhoogte; n. bouwwerken, geen gebouwen zijnde; o. gevallen waarin de ontheffing, bedoeld in art. 2.5.10, derde lid, onder g, wordt verleend; p. gebouwen welke bij het in werking treden van deze verordening bestonden, voor die gedeelten der gebouwen welke de achtergevelrooilijn overschrijden, mits de inhoud van die gedeelten niet wordt vergroot en mits de stedenbouwkundige toestand, zowel voor gebouwen in de nabijheid als voor de gebouwen zelf, wordt verbeterd; q. antennes, anders dan bedoeld in art. 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken. Niet van toepassing is de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing, bedoeld in dit lid, op de keurblokken aan de Herengracht en aan de Keizersgracht, doch met uitzondering van de keurblokken, gemerkt I, XVIII, XXIII, XXIV, XXVI en XXVII, en met dien verstande, dat de ontheffing, bedoeld onder g, bovendien kan worden verleend in de volgende gevallen:
• • • • •
voor de percelen Kerkstraat 45 tot en met 147 (oneven nummers) voor een overschrijding van de achtergevelrooilijn met ten hoogste 3 m; voor de percelen Nieuwe Kerkstraat 5 tot en met 73 (oneven nummers) voor een overschrijding van de achtergevelrooilijn met ten hoogste 3,75 m; voor de percelen Kerkstraat 167 tot en met 229, 249 tot en met 307, 329 tot en met 375 en 391 tot en met 447 (oneven nummers) en Reguliersdwarsstraat 36 tot en met 62 en 74 tot en met 114 (even nummers) voor een overschrijding van de achtergevelrooilijn met ten hoogste 6,5 m; voor de percelen Reguliersdwarsstraat 26 tot en met 34 (even nummers) voor een uitbouwing, niet verder reikende dan tot de lijn, verbindende het punt in het verlengde van de westelijke erfscheiding van het perceel Reguliersdwarsstraat 36, gelegen op 6,5 m achter de achtergevelrooilijn, met het punt in de oostelijke erfscheiding van het perceel Reguliersdwarsstraat 20, waar de beide achtergevelrooilijnen samenkomen; voor de percelen Raadhuisstraat 29 tot en met 43 (oneven nummers) en 42 tot en met 50 (even nummers) voor een uitbouwing, niet verder reikende dan tot de lijn op 17 m afstand achter en evenwijdig aan de voorgevelrooilijn van die percelen getrokken.
Art. 2.5.15 Open ruimte achter gebouwen 1. De open ruimte, onmiddellijk aansluitende achter een woning, moet over de volle breedte en volle hoogte van het gebouw onbebouwd worden gelaten tot een diepte van ten minste 4 m, gemeten uit het meest achterwaartse gelegen deel van de achtergevel of eventueel van de veranda of andere uitbouwing; voor de open ruimte achter een niet tot bewoning bestemde ruimte wordt deze diepte op ten minste 2 m gesteld. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.
Art. 2.5.16 Bouwen achter naastgelegen terreinen 1. Er mag geen bouwvergunningplichtig gebouw worden opgericht of uitgebreid op een gedeelte van een terrein, anders dan bedoeld in art. 2.5.14, onder e, sub 2º, hetwelk zich uitstrekt achter de naastgelegen terreinen. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.
Art. 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken 1. De begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die: a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 m daarboven minder dan 1 m breed zijn; b. niet toegankelijk zijn. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte. 3. Niet van toepassing is het bepaalde in het eerste lid op een niet-toegankelijke tussenruimte die, ter voorkoming van vervuiling, van een doeltreffende afsluiting is voorzien.
9
Art. 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen 1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in art. 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegestaan, onverminderd het bepaalde in art. 4.9 en art. 5.1.1, vijfde lid. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.
Art. 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen 1. Binnen een strook van 6 m ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen onderdelen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer. 2. Binnen een strook van 6 m ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van: a. het bepaalde in het eerste lid wat betreft de afstand van 6 m, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert; b. het bepaalde in het tweede lid wat betreft de afstand van 6 m, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Art. 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn 1. Een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag in de voorgevelrooilijn niet hoger worden gebouwd dan tot de kleinste van de onder I en II vermelde maten: I een hoogte, afhankelijk van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de weg ter plaatse, bepaald als volgt: a. in zone A: 3 m + 1½ x de afstand tussen de voorgevelrooilijnen, doch 12 m, indien deze afstand minder dan 3 m bedraagt; b. in zone B: 3 m + 1 x de afstand tussen de voorgevelrooilijnen, doch 12 m, indien deze afstand minder dan 4,5 m bedraagt; c. in de zones C en P: 1 x de afstand tussen de voorgevelrooilijnen; d. in het overige gedeelte der gemeente: 2/3 x de afstand tussen de voorgevelrooilijnen; II een hoogte van: a. 16 m: 1º voor bebouwing aan de volgende wegen: Achtergracht, Amstel, Amstelveld, Binnenkant, Blauwburgwal, Bloemgracht, Brouwersgracht, Damrak (waterzijde tussen de Prins Hendrikkade en de Oudebrugsteeg), Egelantiersgracht, Geldersekade, 's Gravelandseveer, 's-Gravenhekje, Grimburgwal van perceel nr. 7 tot perceel nr. 15, Groenburgwal, Herengracht, Herenmarkt, Hortusplantsoen, Kalkmarkt, Keizersgracht, Kerkstraat (327 tot en met 367, oneven nummers), Kloveniersburgwal, Korte Prinsengracht, Krom Boomssloot, Kromme Waal, Lauriergracht, Leidsegracht, Leliegracht, Looiersgracht, Lijnbaansgracht, Nieuwe Prinsengracht, Nieuwmarkt, Noordermarkt, Onbekendegracht, Oudekerksplein, Oudeschans, Oude Turfmarkt, Oude Waal, Oudezijds Achterburgwal, Oudezijds Kolk, Oudezijds Voorburgwal, Passeerdersgracht, Prinsengracht, Prins Hendrikkade, Raamgracht, Rapenburgerplein, Recht Boomssloot, Reguliersgracht, Rokin, Oude Turfmarkt, Rusland, Schippersgracht, Singel, Snoekjesgracht, Spiegelgracht, Staalkade, Stromarkt, Thorbeckeplein, Vijzelgracht, Westermarkt en Zwanenburgwal; 2º over een afstand van 25 m, gemeten van de hoek af, voor bebouwing aan wegen, uitkomende op een der onder 1º vermelde wegen; b. 21 m: in het niet onder a vermelde gedeelte der gemeente. 2. Bij een hoekbebouwing welke ligt aan wegen waarvan de afstanden tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschillen, mag aan de smalle weg over een lengte, ten hoogste gelijk aan de breedte van de smalle weg, gemeten van de hoek af, even hoog worden gebouwd als aan de brede weg is toegelaten. Indien de smalle weg minder dan 6 m breed is, wordt de grotere bouwhoogte toegelaten over een lengte van 6 m, gemeten vanaf de hoek. 3. Indien wordt gebouwd aan een gedeelte van een weg hetwelk is aangewezen als zonegrens, mag aan beide zijden van dat gedeelte van de weg worden gebouwd tot de grootste aldaar toegelaten hoogten. 4. De in dit artikel bedoelde hoogten worden gemeten boven straatpeil.
Art. 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn 1. Een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag in de achtergevelrooilijn aan de lange zijden van een bouwblok niet hoger worden gebouwd: a. in een bouwblok, bestemd voor bebouwing van alle zijden, dan tot de kleinste van de onder I en II vermelde maten: I een hoogte, afhankelijk van de diepte van het bouwblok, bepaald als volgt: 1º in zone A: 1½ x de afstand tussen de achtergevelrooilijnen; 2º in de zones B, C en P: 1 x de afstand tussen de achtergevelrooilijnen; 3º in het overige gedeelte der gemeente: 2/3 x de afstand tussen de achtergevelrooilijnen; II de hoogte, vermeld in art. 2.5.20, eerste lid, onder II; b. in een bouwblok waarvan een der lange zijden niet voor bebouwing bestemd is, dan tot de hoogte, toegelaten in de voorgevelrooilijn van het gebouw. 2. De hoogte, bedoeld in het eerste lid, wordt gemeten boven straatpeil. 3. De afstand tussen de achtergevelrooilijnen, bedoeld in het eerste lid, wordt, voorzover deze rooilijnen niet evenwijdig lopen, gemeten in een dwarsdoorsnede van het bouwblok, haaks geplaatst op de lijn welke de hoek, gevormd door de bijbehorende zijden van het blok, middendoor deelt. 10
4. Een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag in de achtergevelrooilijn aan de korte zijde van een bouwblok niet tot een hoger peil worden gebouwd dan is toegelaten in de daar aansluitende achtergevelrooilijn(en) der lange zijde(n) van het bouwblok. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a, sub I, en het vierde lid, voor bebouwing nabij de hoeken van bouwblokken.
Art. 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen Een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger worden gebouwd dan tot de kleinste van de onder I en II vermelde maten: I een hoogte, aangegeven door de vlakken welke door de voor- en de achtergevelrooilijn ter hoogte van de grootste toegelaten bouwhoogte zijn gebracht en met het horizontale vlak een hoek maken van: a. 55º in zone A; b. 45º in de zones B, C en P; c. 33º in het overige gedeelte der gemeente; II een hoogte van: a. 20 m aan de wegen, bedoeld in artikel 2.5.20, eerste lid, onder II sub a; b. 25 m in het overige gedeelte der gemeente.
Art. 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte Niet van toepassing is het bepaalde in de artikelen 2.5.20, 2.5.21 en 2.5.23 op: a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in art. 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken; b. het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in art. 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en dan ten aanzien van die gedeelten welke de maximale bouwhoogte overschrijden; c. topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 m en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de toegelaten bouwhoogte ter plaatse; d. plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 m.
Art. 2.5.28 Ontheffing voor overschrijding van de toegelaten bouwhoogte 1. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in de artikelen 2.5.20, 2.5.21 en 2.5.23 ten behoeve van: a gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen, bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen; b. gebouwen, indien het belang van het stadsschoon daartoe aanleiding geeft; c. gebouwen, bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf, indien de aard daarvan aanleiding ertoe geeft; d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energie-voorziening of het telecommunicatieverkeer, al dan niet van openbare aard, voorzover niet reeds zonder bouwvergunning toelaatbaar op grond van art. 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken; e. het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, voorzover niet reeds zonder bouwvergunning toelaatbaar op grond van art. 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken en indien: 1º de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en het belang van het stadsschoon daartoe aanleiding geeft; 2º bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande; f. plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 m; g. dakkapellen; h. topgevels, breder dan 6 m, en gevelverhogingen van soortgelijke aard; j. draagconstructies voor een reclame; k. schoorstenen, kanalen en leidingen; l. antennes, voorzover niet reeds zonder bouwvergunning toelaatbaar op grond van art. 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken. 2. De ontheffingen, vermeld in het eerste lid, mogen ook worden verleend, indien dientengevolge strijd zal ontstaan met het bepaalde in art. 2.5.1 ten aanzien van een gebouw aan de overzijde van de weg ten behoeve van het oprichten of uitbreiden van een gebouw in de zones A en B, indien het gebouw aan de overzijde van de weg de maximummaten krachtens de artikelen 2.5.20, 2.5.21 en 2.5.23 overschrijdt, mits het op te richten, te vernieuwen, te veranderen of te vergroten gebouw niet hoger wordt dan het bestaande.
Art. 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid 1. In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen Burgemeester en Wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte voor het bouwen in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan of een niet volledig bestemmingsplan geldt. 2. De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door Burgemeester en Wethouders worden verleend indien: a. de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in art. 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro); 11
b. de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake art. 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), of c. het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid. De ontheffing in een geval als bedoeld onder b en c kan slechts verleend worden als bij de aanvraag om bouwvergunning een goede ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in art. 19 van de WRO, wordt overgelegd. 3. Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat gedurende de termijn van terinzagelegging iedere belanghebbende schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen. 4. Een krachtens lid 1 verleende ontheffing wordt onverwijld door Burgemeester en Wethouders opgenomen in een ontheffingenregister, welke een basis vormt het voor toekomstig ruimtelijk beleid.
Art. 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen 1. Indien een gebouw is gelegen in een zone of gedeelte van een zone als bedoeld in art. 1.3, die door de Gemeenteraad is aangewezen als goed bereikbaar per openbaar vervoer, mag – voorzover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte moet in overeenstemming zijn met het voor de desbetreffende zone door Burgemeester en Wethouders vastgestelde parkeerbeleid. 2. Indien een gebouw gelegen is in een ander deel van de gemeente dan wordt bedoeld in het eerste lid, en de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. 3. De - in de voorgaande leden bedoelde - ruimten voor het parkeren of stallen van auto's moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan: a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen; b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen. 4. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede en vierde lid: a. voorzover op andere wijze in de parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien; b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden - wat betreft de toepassing van het tweede lid - in elk geval worden gerekend: een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw; •
• •
een te verwachten meer dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers, indien het gebouw bestemd is voor de vestiging van één of meer detailhandelsbedrijven, dan wel openbare dienstverlening of vermakelijkheid; een bestemming van het gebouw als parkeergarage, dan wel garagebedrijf.
6. De Gemeenteraad kan bepalen dat het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn op één of meer zones als bedoeld in art. 1.3.
Art. 2.5.31 Ontheffing voor gebouwen uit historisch-esthetische motieven Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van de bepalingen van deze paragraaf ten aanzien van de ligging en de afmetingen van gebouwen, voorzover zulks noodzakelijk is om een uit historisch-esthetische motieven gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van bestaande bebouwing.
Art. 2.5.32 Ontheffing voor tijdelijke bouwwerken 1. Burgemeester en Wethouders kunnen met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van de bepalingen van deze paragraaf voor die termijn ontheffing verlenen van deze bepalingen. 2. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. 3. Het bepaalde in art. 17 van de WRO, eerste lid, laatste volzin, vierde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen Art. 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld. 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geven. [Voor tabel 2.6.1 zie bijlage]
12
Art. 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties 1. Een gebruiksfunctie: a. waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit, b. waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 aangegeven grenswaarde, c. waarvan het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 aangegeven grenswaarde, of d. die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1 aangegeven grenswaarde, is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535. 2. In een gebruiksfunctie, niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw, waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de desbetreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, te zijn voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties: a. de loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter; b. het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200 m2; c. het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de desbetreffende ruimte, bedraagt meer dan twee.
Art. 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties 1. De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535 is uitgevoerd als: a. niet-automatische bewaking, b. gedeeltelijke bewaking, of c. volledige bewaking, zoals aangegeven in tabel 2.6.1, of d. ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten. 2. Een op grond van art. 2.6.2, eerste lid, onder a, b of c, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voorzover dit voor een gebruiksvergunning staat aangegeven in tabel 2.6.1.
Art. 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties 1. Een op grond van art. 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535. 2. Een op grond van art. 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens Burgemeester en Wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in NEN 2535. 3. Een op grond van art. 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van art. 2.6.3, tweede lid, rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2005 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door Burgemeester en Wethouders erkende, terzake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2005.
Art. 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten. 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geven. [Voor tabel 2.6.5 zie bijlage]
Art. 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties 1. Een gebruiksfunctie die op grond van art. 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575. 2. In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in art. 2.6.2, tweede lid, van toepassing is, dienen de desbetreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575.
Art. 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties 1. Een op grond van art. 2.6.6 in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575. 2. Een op grond van art. 2.6.6 in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens Burgemeester en Wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in NEN 2575.
Art. 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten. 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. [Voor tabel 2.6.8 zie bijlage]
13
Art. 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen als bedoeld in NEN 6088.
Art. 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen 1. Een op grond van art. 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088. 2. Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht. 3. De zichtbaarheidsaspecten van de in art. 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding moeten voldoen aan de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838. 4. Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen noodverlichting aanwezig is, is in geval van netspanningonderbreking het gestelde in lid 3 niet van toepassing.
Art. 2.6.11 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten Indien het naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.
Art. 2.6.12 Beleidsregels. Burgemeester en Wethouders kunnen beleidsregels stellen terzake van het bepaalde in het eerste lid van de artikelen 2.6.1, 2.6.5 en 2.6.8 voor de "woonfunctie bestemd voor woonverblijf, anders dan een huishouding per woning".
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen Art. 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding De in art. 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van drinkwater: a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen of b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Art. 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet De in art. 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het distributienet van elektriciteit: a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen of b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 100 m van de dichtstbijzijnde leiding van het elektriciteitsdistributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Art. 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het gasnet 1. De in art. 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het distributienet van gas: a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen of b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 40 m van de dichtstbijzijnde leiding van het gasdistributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid: a. voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2; b. voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd; c. voor woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.
Art. 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering 1. De in art. 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in art. 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is. 2. Op aanwijzing namens Burgemeester en Wethouders wordt bepaald: a. op welke plaats en op welke hoogte de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein moet kruisen; b. of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, fecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag is gelegen om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.; 3. Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald, of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het 14
openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft. 4. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is: a. voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen; b. voor agrarische bedrijven; c. voorzover uitsluitend hemelwater wordt geloosd, mits de afvoer niet op hinderlijke wijze en niet op of over de openbare weg plaatsvindt.
Art. 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering 1. Indien de in art. 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in art. 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen: a. leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort; b. leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort; c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden; d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.
Art. 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen 1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt. 2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering. 3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen. 4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, met dien verstande dat in afwijking van NEN 3215 voor het verhard oppervlak van erven en terreinen een regenintensiteit van 0,007 l/(s.m2) mag worden aangehouden. 5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, fecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm. 6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien wordt voldaan aan het bepaalde in de volgende NEN-normen: a. NEN 3269, "Asbestcementbuizen en koppelingen voor buitenrioleringen onder vrij verval en drainage - Eisen en beproevingsmethoden"; b. NEN 7002, "Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen"; c. NEN 7003, "Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen"; d. NEN 7013, "Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen"; e. NEN-EN 1401-1, "Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering – Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) – Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem (Engelstalig)"; f. NEN-EN 295-1, "Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval” - Deel 1. Eisen (Engelstalig); g. NEN-EN 295-2, "Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval" - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig); h. NEN-EN 295-3, "Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval” - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig).
Art. 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich samen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Hoofdstuk 3. Verzoek Informatie Art. 3.1 Standpunt bouwvergunningsvrije werkzaamheden en welstand 1. Het voornemen tot het uitvoeren van bouwwerkzaamheden waarvoor het vereiste van een bouwvergunning niet geldt, kan aan Burgemeester en Wethouders worden voorgelegd, teneinde een standpunt te verkrijgen over de aanvaardbaarheid daarvan uit een oogpunt van welstand als bedoeld in art. 19 van de Woningwet, ter voorkoming van een mogelijke aanschrijving op grond van art. 19 van de Woningwet. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen het verzoek voor advies voorleggen aan de welstandscommissie als bedoeld in hoofdstuk 9. 15
Art. 3.2 Indieningsvereisten 1. Het verzoek als bedoeld in art. 3.1, eerste lid, wordt gedaan op het formulier dat Burgemeester en Wethouders op verzoek ter beschikking stellen. 2. Het formulier en de daarbij ingevolge het derde lid te verstrekken gegevens en bescheiden worden in het door of namens Burgemeester en Wethouders vastgestelde aantal ingediend. 3. Voorzover die gegevens en bescheiden naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders nodig zijn voor het aannemelijk maken dat de voorgenomen werkzaamheden niet leiden tot ernstige strijd met redelijke eisen van welstand, verstrekt de verzoeker bij het verzoek de algemene gegevens en bescheiden en de gegevens en bescheiden ten behoeve van toetsing aan welstandscriteria als bedoeld in het Besluit indieningsvereisten.
Art. 3.3 Ontvangst van het verzoek De verzoeker krijgt van of namens Burgemeester en Wethouders een bewijs van ontvangst waarin de datum van ontvangst is vermeld.
Art. 3.4 Termijnen 1. Burgemeester en Wethouders maken van de in art. 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde bevoegdheid om het verzoek wegens onvolledigheid niet te behandelen, slechts gebruik als de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek in de gelegenheid is gesteld het verzoek aan te vullen. De door Burgemeester en Wethouders te stellen termijn voor aanvulling bedraagt vier weken. 2. Indien Burgemeester en Wethouders niet binnen zes weken na ontvangst van het verzoek aan de verzoeker hebben medegedeeld dat de voorgenomen werkzaamheden leiden tot ernstige strijd met redelijke eisen van welstand, worden zij ten aanzien van deze werkzaamheden geacht geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot aanschrijven als bedoeld in art. 19 van de Woningwet.
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk Art. 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden Burgemeester en Wethouders kunnen op grond van het gestelde in art. 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien: a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt, of b. tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
Art. 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden Op het bouwterrein moeten, voorzover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven: a. b. c. d.
de bouwvergunning; andere vergunningen en vrijstellingen of ontheffingen; het bouwveiligheidsplan; de aanschrijving ingevolge de Woningwet.
Art. 4.3 (vervallen) Art. 4.4 Het uitzetten van de bouw Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend, mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens namens Burgemeester en Wethouders, voorzover nodig: a. het straatpeil is aangegeven; b. de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.
Art. 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) bouwwerkzaamheden 1. Het bouwtoezicht dient – voorzover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning – ten minste twee dagen vóór de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld: a. de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen; b. de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen; c. de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden. 2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton. 3. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag vóór de aanvang van de werkzaamheden ingevolge een aanschrijving in kennis te worden te worden gesteld van de aanvang van die werkzaamheden. 16
4. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.
Art. 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid, moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht
Art. 4.7 Bemalen van bouwputten Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Art. 4.8 Veiligheid op het bouwterrein 1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moeten geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers. 2. Op een terrein waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd, moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzes tijdens de dagelijkse werktijden niet inbegrepen: a. de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is; b. machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze, dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld. 3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd. 4. Het is verboden, stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.
Art. 4.9 Afscheiding van het bouwterrein 1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is. 2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd. 3. Een terrein waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.
Art. 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder 1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren. 2. Het is verboden, bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen het gebruik van een werktuig dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden. 4. Burgemeester en Wethouders kunnen voorschrijven: a. dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig: uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd en/of •
• •
de aandrijving elektrisch geschiedt en/of
het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt;
b. dat geluidsarme werktuigen worden gebruikt; c. dat heiwerkzaamheden trillingsarm worden uitgevoerd. 5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voorzover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.
Art. 4.11 Bouwafval 1. Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties: a. de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL); b. steenwol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt; c. glaswol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt; d. overig afval. 2. Overig afval, bedoeld in lid 1, onder d, en de fracties, bedoeld in lid 1, onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden. 3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m³, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag. 17
4. Burgemeester en Wethouders kunnen nadere regels stellen terzake van het bepaalde in het eerste lid over het scheiden in fracties van de fractie overig afval.
Art. 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) bouwwerkzaamheden 1. Van het gereedkomen van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering en van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil moet het bouwtoezicht onmiddellijk na die voltooiing in kennis worden gesteld. 2. Onderdelen van het bouwwerk waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving. 3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald. 4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden waarop de bouwvergunning betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld. 5. Van het gereedkomen van de werkzaamheden ingevolge een aanschrijving moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing in kennis worden gesteld ter voldoening aan het bepaalde in art. 28, vierde en vijfde lid, van de Woningwet. 6. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.
Art. 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen 1. Indien redelijkerwijs is te verwachten dat bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk zal worden uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van: a. het niet verwerken van bevroren materialen; b. het verkrijgen van een goede binding en verharding; c. de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is. 2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.
Art. 4.14 Verbod tot ingebruikneming Na de bouw van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend, is het verboden, dit bouwwerk in gebruik te geven of te nemen indien één van de volgende omstandigheden zich voordoet: a. het bouwwerk is niet gereed gemeld bij het bouwtoezicht; b. er is niet gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning.
Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, sloten en andere wateren nabij gebouwen, niet-openbare riolen en putten, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen, sloten, riolen en putten Art. 5.1.1 Toestand en staat van onderhoud van open erven en terreinen, van sloten en andere wateren nabij gebouwen en van niet-openbare riolen en putten 1. Open erven en terreinen, sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden. 2. Open erven en terreinen, sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers, gebruikers van nabijgelegen bouwwerken of anderen, ten gevolge van: a. onvoldoende afvoer van water en/of drassigheid; b. stank; c. verontreiniging; d. aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte; e. aanwezigheid van begroeiing. 3. Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid, en anders dan in art. 4.9, moet een terrein dat kennelijk is bestemd voor bebouwing, zolang deze bestemming niet is gerealiseerd, op doeltreffende wijze van de openbare weg zijn afgescheiden, met dien verstande dat dit in de zones A en B als bedoeld in art. 1.3 dient te geschieden door een eensteensmuur, met een hoogte van 3 m, afgedekt met glasscherven, vastgezet in portland cementspecie, en voorzien van een deur met een breedte van maximaal 1 m. 4. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het derde lid. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen bepalen dat het derde lid niet van toepassing is op één of meer zones of gedeelten van zones als bedoeld in art. 1.3, uitgezonderd de zones A en B.
Art. 5.1.2 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen 1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 m is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor 18
2.
3. 4. 5.
verhuis-, vuilnis-, zieken- en brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zulks niet vereisen. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de Gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld: a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m; b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken, en c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw als bedoeld in art. 2, onder b, van het Besluit bouwwerken voor zover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort, dat op hetzelfde terrein is gelegen. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zulks niet vereisen. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.
Art. 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 1. Tussen een toegang van enerzijds: a. een andere woonfunctie, als bedoeld in art. 4.16 van het Bouwbesluit; b. een gebruiksfunctie met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector als bedoeld in art. 4.3 van het Bouwbesluit, en anderzijds de openbare weg, moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn. 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij: a. behoudens voor een andere woonfunctie, ten minste 1,10 m breed moeten zijn, b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m, en c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen Art. 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.11 van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen Art. 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van drinkwater: a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen of b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Art. 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet De in art. 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het distributienet van elektriciteit: a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen of b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 100 m van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Art. 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het gasnet 1. De in art. 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het distributienet van gas: a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen of b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 40 m van de dichtstbijzijnde leiding van het gasdistributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. 2. Niet van toepassing is voorgaande eis op: a. woningen voor bejaarden; b. woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2; c. woningen die niet worden verhuurd; d woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet. 19
Art 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering 1. De in art. 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in art. 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool. 2. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid: a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is; b. op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen; c. op agrarische bedrijven waarin de fecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is, voorzover uitsluitend hemelwater wordt geloosd, mits de afvoer op niet-hinderlijke wijze en niet op of over de openbare weg plaatsvindt.
Art. 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering Indien het gestelde in art. 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen: a. voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de fecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt; b. voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moet een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden; c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden; d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
Art. 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen Art. 2.7.6 is van overeenkomstige toepassing.
Art. 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijke of hinderlijk gedierte. Reinheid Art. 5.4.1 Preventie Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.
Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning Art. 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk 1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van Burgemeester en Wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden waarin: a. meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis. Dit onderdeel is van overeenkomstige toepassing op met elkaar samenhangende bouwwerken voor een ondergronds openbaar railvervoersysteem waarin de veiligheid wordt gerealiseerd binnen een samenhangend geheel van bouwwerk, materieel en organisatie (integrale veiligheid/systeemveiligheid); b. vervallen; c. aan meer dan vier personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft; d. vervallen; e. aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft; f. aan meer dan vier personen woonverblijf zal worden verschaft, anders dan een huishouden per woning; g. krachtens art. 1.5 van het Bouwbesluit de bouwtechnische brandveiligheid van de gemeenschappelijke verkeersruimte(n) van een woonfunctie wordt gerealiseerd met installatietechnische voorzieningen. 2. Burgemeester en Wethouders verbinden aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend, in het bijzonder in het belang 20
van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. 3. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend, dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen Burgemeester en Wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.
Art. 6.1.1a Uitzonderingen op het vereiste van een gebruiksvergunning 1. In afwijking van art. 6.1.1, eerste lid, onderdeel a, is geen gebruiksvergunning vereist indien wordt voldaan aan de voorschriften van art. 6.1.1b en het gebruik aan Burgemeester en Wethouders is gemeld door indiening van: a. het door Burgemeester en Wethouders voorgeschreven formulier voor de melding en; b. een ontruimingstekening per bouwlaag overeenkomstig NTA 8112. 2. In afwijking van art. 6.1.1, eerste lid, onderdeel a, en van het eerste lid is geen gebruiksvergunning of gebruiksmelding vereist indien: a. wordt voldaan aan de voorschriften van art. 6.1.1b, en b. in elk rookcompartiment van het bouwwerk een vloeroppervlakte aan verblijfsruimte van ten minste 5 m2 per persoon beschikbaar is. 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het in gebruik hebben of houden van: a. bouwwerken met grote brandcompartimenten als bedoeld in afdeling 2.22 van het Bouwbesluit; b. hoge of ondergrondse bouwwerken als bedoeld in afdeling 2.23 van het Bouwbesluit; c. bouwwerken die met toepassing van art. 1.5 van het Bouwbesluit afwijken van de voorschriften in de afdelingen 2.11 tot en met 2.21 van het Bouwbesluit; d. bouwwerken waarin voor de voldoende veilige ontvluchting van personen bij brand gebruik wordt gemaakt van gefaseerde ontruiming als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit.
Art. 6.1.1b Voorschriften bij gebruiksvergunningsvrij gebruik 1. De voorschriften als bedoeld in art. 6.1.1a, eerste en tweede lid, zijn: a. het bouwwerk voldoet ten minste aan de brandveiligheidsvoorschriften voor de bestaande bouw in de afdelingen 2.11 tot en met 2.21 van het Bouwbesluit; b. de volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ieder brandcompartiment naar een ander brandcompartiment of naar een besloten ruimte waardoor een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute voert, is niet lager dan 30 minuten; c. de volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen twee onafhankelijke rookvrije vluchtroutes is niet lager dan 30 minuten; d. de volgens NEN 6075 bepaalde weerstand tegen rookdoorgang van ieder rookcompartiment naar een besloten ruimte is niet lager dan 30 minuten; e. de werkelijke loopafstand tussen een punt in een ingerichte verblijfsruimte en een toegang van het rookcompartiment waarin de verblijfsruimte ligt, is ten hoogste: 1° 60 meter; 2° 45 meter als in dat rookcompartiment een vloeroppervlakte aan verblijfsruimte van ten hoogste 20 m2 per persoon beschikbaar is; 3° 30 meter als in dat rookcompartiment een vloeroppervlakte aan verblijfsruimte van ten hoogste 8 m2 per persoon beschikbaar is, f. de breedte van de totale vrije doorgang van de toegangen van een ruimte is ten minste 1 meter per 90 personen; g. een deur die tijdens het vluchten bij brand moet worden gepasseerd draait niet in tegen de vluchtrichting, tenzij het de toegang is van een verblijfsruimte waarin niet meer dan 25 personen aanwezig zullen zijn; h. op de toegang van een ruimte met slechts één toegang zijn niet meer dan 100 personen aangewezen; i. indien personen uit rookcompartimenten zijn aangewezen op één rookvrije vluchtroute, zijn op deze vluchtroute niet meer personen aangewezen dan: • 25 , of
•
100 als de vluchtroute een van brand en rook gevrijwaarde route is en de werkelijke loopafstand over deze vluchtroute niet langer is dan 30 meter. Over een trap is de loopafstand gemeten over de klimlijn; j. uit een rookcompartiment waarin meer dan 100 personen zullen verblijven, kan over ten minste twee onafhankelijke rookvrije vluchtroutes worden gevlucht, k. de rookvrije vluchtroute in een vluchttrappenhuis heeft, gerekend tot de onderliggende bouwlaag, een zodanige opvangen doorstroomcapaciteit dat: 1° de op die vluchtroute aangewezen bouwlaag in ten hoogste 1 minuut is ontruimd; 2° de afdaaltijd per bouwlaag niet groter is dan 1 minuut, en 3° het gehele trappenhuis binnen de toegestane ontruimingstijd is ontruimd; l. bij een totale gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 is het aantal brandslanghaspels zodanig dat de loopafstand tussen een brandslanghaspel en elk punt van de vloer van een gebruiksfunctie niet groter is dan de lengte van de brandslang, vermeerderd met 5 meter; m. een bijeenkomstfunctie met een totale gebruiksoppervlakte tussen 250 m2 en 500 m2 is voorzien van een minibrandslanghaspel. De loopafstand tussen de minibrandslanghaspel en elk punt van de bijeenkomstfunctie is niet groter dan de lengte van de brandslang, vermeerderd met 2,5 meter; n. de brandbeveiligingsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen zijn aanwezig conform de voorschriften in paragraaf 6 van hoofdstuk 2; o. het gebruik van het bouwwerk is in overeenstemming met de voorschriften in de paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk 6. 2. Voor de bepaling van de opvang- en doorstroomcapaciteit van een vluchttrappenhuis als bedoeld in het eerste lid, onderdeel k, worden de volgende waarden aangehouden: a. voor de opvangcapaciteit: de opvangcapaciteit van een vloer is ten minste gelijk aan 4 personen per m2 vrije vloeroppervlakte; •
•
de opvangcapaciteit van de trede van een trap als bedoeld in kolom A van tabel 2.28b van het Bouwbesluit, is ten minste gelijk aan 0,5 persoon; 21
•
de opvangcapaciteit van de trede van een trap als bedoeld in kolom B van tabel 2.28b van het Bouwbesluit, uitgedrukt in aantal personen, is ten minste gelijk aan 0.9 maal de breedte van de trap in meters; b. voor de doorstroomcapaciteit: als de vluchtroute over een vloer voert, is de doorstroomcapaciteit, uitgedrukt in aantal personen per • minuut, ten minste gelijk aan 90 x de breedte van de vrije doorgang in meters; als de vluchtroute over een trap als bedoeld in kolom A van tabel 2.28b van het Bouwbesluit voert, is de • doorstroomcapaciteit, uitgedrukt in aantal personen per minuut, ten minste gelijk aan 25; als de vluchtroute over een trap als bedoeld in kolom B van tabel 2.28b van het Bouwbesluit voert, is de • doorstroomcapaciteit, uitgedrukt in aantal personen per minuut, ten minste gelijk aan 45 x de breedte van de trap in meters; c. voor de toegestane ontruimingstijd: voorzover de vluchtroute door een veiligheidstrappenhuis voert: 30 minuten; •
• •
voorzover de vluchtroute niet door een veiligheidstrappenhuis voert: 15 minuten;
indien de vluchtroute, voorzover die door een vluchttrappenhuis voert, slechts vanuit een verblijfsgebied kan worden bereikt door een als rookcompartiment ingerichte verkeersruimte met een lengte van ten minste 2 meter: 20 minuten.
Art. 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning 1. Voor het verkrijgen van een gebruiksvergunning moet een aanvraag worden ingediend bij Burgemeester en Wethouders. 2. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als vermeld in de artikelen 6.1.8 en 6.1.9. 3. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens Burgemeester en Wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het tweede lid vermelde bepalingen. 4. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in een door of namens Burgemeester en Wethouders vastgesteld aantal worden ingediend. 5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen. 6. De aanvraag moet worden ondertekend door de aanvrager of diens gemachtigde. De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt. 7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken. 8. De aanvrager krijgt van of namens Burgemeester en Wethouders een bewijs van ontvangst, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
Art. 6.1.3 In behandeling nemen Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in art. 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan die eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, stellen Burgemeester en Wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens en bescheiden te overleggen.
Art. 6.1.4 Termijn van beslissing 1. Burgemeester en Wethouders beslissen op een aanvraag om een gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden Burgemeester en Wethouders de beslissing aan, indien: a. voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist; b. voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit als bedoeld in een der artikelen 14, 17 of 18 van de Woningwet, doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan. 4. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat: a. is beslist op de aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in het derde lid, onder a, dan wel, b. is voldaan aan de aanschrijving als bedoeld in het derde lid, onder b, en Burgemeester en Wethouders overeenkomstig art. 4.12 hiervan in kennis zijn gesteld. 5. Indien de vereiste bouwvergunning als bedoeld in het derde lid, onder a, is verleend, kan in afwijking van het bepaalde in het vierde lid, onder a, de beslissing op de aanvraag om een gebruiksvergunning nog worden aangehouden tot zes weken nadat de bouwvergunning is uitgevoerd en Burgemeester en Wethouders overeenkomstig art. 4.12 hiervan in kennis zijn gesteld.
Art. 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning 1. Een gebruiksvergunning wordt geweigerd, indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet: a. de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt; b. de bouwvergunning is geweigerd; c. het bouwwerk waarvoor een gebruiksvergunning wordt gevraagd, moet worden verbouwd en de daarvoor benodigde bouwvergunning is niet aangevraagd; d. voor het gebouw is een gebruiksvergunning gevraagd ten behoeve van een gebruik als bedoeld in art. 6.1.1, eerste lid, onder f, maar het gebouw is niet ingericht voor bewoning. 2. Een gebouw wordt geacht te zijn ingericht voor bewoning, indien: a. het gebouw in overeenstemming is met het bepaalde in het Bouwbesluit voor woningen en woongebouwen; b. de afzonderlijk te verhuren woonverblijfseenheden ten minste in overeenstemming zijn met het bepaalde in het Bouwbesluit voor woningen met gemeenschappelijke voorzieningen; c. de afzonderlijk te verhuren woonverblijfseenheden zijn voorzien van een afsluitbare deur; d. tussen de afzonderlijk te verhuren woonverblijfseenheden geen deur aanwezig is; 22
e. de karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid en de isolatie-index voor contactgeluid tussen de afzonderlijk te verhuren woonverblijfseenheden ten minste gelijk is aan – 10 dB en tussen een woonverblijfseenheid en een besloten gemeenschappelijke verkeersruimte de indices ten minste gelijk zijn aan – 20 dB; f. elke afzonderlijk te verhuren woonverblijfseenheid permanent doeltreffend is te verwarmen; g. in elke afzonderlijk te verhuren woonverblijfseenheid een wasbak met koud stromend water aanwezig is; h. per twee afzonderlijk te verhuren woonverblijfseenheden een vierpits kooktoestel beschikbaar is in een gemeenschappelijke verblijfsruimte; i. per persoon een hang-/legkast van minimaal 0,60 m x 0,45 m x 1,80 m aanwezig is; j. per te verhuren woonverblijfseenheid nabij het kooktoestel keuken-kastruimte van minimaal 0,35 m. x 0,60 m x 0,60 m aanwezig is.
Art. 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning Burgemeester en Wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken, indien: a. b. c. d. e.
blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend; blijkt, dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning; van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning; van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt; het belang waarvoor de vergunning is verleend, dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.
Art. 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft, moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.
Art. 6.1.8 In de aanvraag gebruiksvergunning op te nemen gegevens De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in art. 6.1.1, moet de volgende gegevens bevatten: a. de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager; b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland en een door de aanvrager ondertekende machtiging; c. een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft; d. de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron; e. het maximumaantal personen dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.
Art. 6.1.9 Bij de aanvraag gebruiksvergunning in te dienen bescheiden 1. De aanvraag om een gebruiksvergunning als bedoeld in art. 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden: a. een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en, zo mogelijk, de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000; b. een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen waarop voor de in art. 6.1.1, eerste lid, onder c en f, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven; c. voor een bouwwerk als bedoeld in art. 6.1.1, eerste lid, onder a, bovendien: een plattegrond op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte; d. voor een bouwwerk als bedoeld in art. 6.1.1, eerste lid, onder a, voorzover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, bovendien: een plattegrondtekening op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte; e. voor een bouwwerk waarin een brandmeldinstallatie moet worden geïnstalleerd, bovendien lengte- en dwarsdoorsneden van het bouwwerk ten behoeve van het programma van eisen voor de brandmeldinstallatie. 2. De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in art. 2.2 van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten.
Art. 6.1.10 Samenloop met bouwen Indien de aanvraag betrekking heeft op het beoogd gebruik van een gebouw waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in art. 2.1.4, zesde lid, – voorzover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd – worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
Art. 6.1.11 Gereedmelding voor gebruik 1. Van het gereed komen voor gebruik van een gebruiksvergunningplichtig bouwwerk moeten het bouwtoezicht en de Brandweer onmiddellijk na het gebruiksgereed komen in kennis worden gesteld. 2. De in het vorig lid bedoelde kennisgeving moet, indien het bouwtoezicht dan wel de Brandweer dit verlangen, schriftelijk geschieden. 23
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar Art. 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken 1. Het is verboden, een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in paragraaf 4 van dit hoofdstuk. 2. Onverminderd het gestelde in het eerste lid is het verboden, een bouwwerk, met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in paragraaf 5 van dit hoofdstuk. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen het vijfde lid van art. 6.4.3 niet van toepassing verklaren.
Art. 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben 1. Het is verboden, brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit in, op of nabij een bouwwerk aanwezig te hebben. 2. Het in het voorgaande lid gestelde verbod geldt niet voor: a. het voorhanden hebben voor huishoudelijke en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in paragraaf 6 van dit hoofdstuk aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt; b. het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een bouwwerk waarvoor een vergunning overeenkomstig art. 6.1.1 is verleend; c. de brandstof die niet in grotere hoeveelheden en niet op andere wijze is opgeslagen dan is voorgeschreven in art. 6.9.4 van paragraaf 9 van dit hoofdstuk; d. de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor; e. de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmte-ontwikkelend toestel. 3. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid.
Art. 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen Vervallen.
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand Art. 6.3.1 (vervallen) Art. 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen Het is verboden, voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van: a. middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand; b. middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.
Paragraaf 3A Hinder in verband met de brandveiligheid Art. 6.3A.1 Hinder in verband met de brandveiligheid Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor: a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid; b. brandgevaar wordt veroorzaakt; c. het vluchten wordt belemmerd. Het vorenstaande is niet van toepassing, indien en voorzover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Paragraaf 4 Gebruikseisen voor bouwwerken Art. 6.4.1 Vrijhouden van terreingedeelten 1. De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten voldoende worden vrijgehouden, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt. 24
2. De verbindingsweg, bedoeld in art. 5.1.2, eerste en tweede lid, moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten over de volle breedte en hoogte worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingsweg afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.
Art. 6.4.2 Elektrische installaties en toestellen 1. Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. 2. Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. 3. De bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste noodverlichtingsinstallatie wordt ten minste eenmaal per jaar door een ter zake kundige gecontroleerd op de goede werking. Het nodige onderhoud wordt verricht.
Art. 6.4.3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden 1. In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, moeten vrij worden gehouden van brandbare goederen. 2. Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht, op grond van enige regeling geëist, wordt niet afgesloten. 3. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van: centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centraleverwarmingsinstallaties, • opgenomen in NEN 3028; centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen • welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078; niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de • eisen in NEN 1078. 4. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. 5. Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een rookgasafvoer, te gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.
Art. 6.4.4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen 1. Het is verboden 2. Het is verboden 3. Het is verboden voor afvoer van 4. Het is verboden nodig, hersteld.
een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd. een voorziening voor afvoer van rook uit te branden. een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken indien dit gebruik, door de toestand waarin de voorziening rook zich bevindt, dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen. een voorziening voor afvoer van rook waarin brand heeft gewoed, te gebruiken voordat het is gereinigd en, zo
Art. 6.4.5 Verbod voor roken en open vuur 1. Het is verboden, te roken of vuur te hebben: in een ruimte bestemd voor de opslag van een of meer der brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar • opleverende stoffen, vermeld in de Regeling Bouwbesluit; bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen • veroorzaken; bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas. •
2. Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor eenieder kenbare wijze is aangegeven. 3. Het rookverbod c.q. openvuurverbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van het opschrift 'VERBODEN TE ROKEN' of 'VERBODEN VOOR OPEN VUUR', dan wel door middel van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011.
Art. 6.4.6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties 1. Ten minste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van blusleidingen en de eventueel bijbehorende pompinstallaties. 2. Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar wordt de blusleiding getest conform NEN 1594 en NEN 1594/A1. 3. De pompinstallatie voor de blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en, zo nodig, worden gerepareerd. 4. Ten minste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie.
Art. 6.4.7 Brandweerlift Ten minste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften.
Art. 6.4.8 Brandmeldinstallatie Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 25
2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Art. 6.4.9 Ontruimingsalarminstallatie 1. De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeld conform NEN 2654-2. 2. De gebruiker van het bouwwerk waarin bij of krachtens enig wettelijk voorschrift een ontruimingsalarminstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen van de NTA 8112.
Art. 6.4.10 Automatische brandblusinstallatie Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard. Burgemeester en Wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is van een certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor Accreditatie.
Art. 6.4.11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie 1. De pompinstallatie van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezige brandslanghaspel moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en, zo nodig, worden gerepareerd. 2. Ten minste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties conform NEN-EN 671-3.
Art. 6.4.12 Automatisch werkende deuren 1. Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren. 2. Bij aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.
Art. 6.4.12A Deuren van overdruktrappenhuizen De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.
Art. 6.4.13 Zichtbaarheid en kwaliteit van vluchtrouteaanduiding 1. De vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, dient altijd goed zichtbaar te zijn. 2. De vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, wordt ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd en, zo nodig, gerepareerd.
Art. 6.4.14 Gasflessen Vervallen.
Art. 6.4.15 Rookbeheersingssystemen Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door Burgemeester en Wethouders aanvaarde instelling.
Art. 6.4.16 (vervallen) Art. 6.4.17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen 1. Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en, zo nodig, gerepareerd. 2. Ten minste eenmaal per jaar wordt door een terzake kundige het nodige onderhoud verricht en een controle gehouden op de goede werking van de voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of een brandwerendheidseis geldt.
Art. 6.4.18 (vervallen) Art. 6.4.19 Logboek 1. De historie van de brandbeveiligingsvoorzieningen, de werkzaamheden en het onderhoud bij of krachtens enig voorschrift uit deze verordening vereist, worden in een logboek vermeld. 2. Het logboek ligt in het bouwwerk ter inzage en wordt onmiddellijk aan de met toezicht belaste personen getoond. 26
Art. 6.4.20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan Burgemeester en Wethouders gemeld.
Art. 6.4.21 Rookmelders in woningen De op grond van art. 2.146, zevende lid, van het Bouwbesluit aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555.
Art. 6.4.22 Roltrap Een terugloopruimte van een roltrap wordt, ter voorkoming van brand, vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015 ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.
Art. 6.4.23 Garantiecertificaat Constructieonderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek.
Art. 6.4.24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes De opslag van goederen is niet toegestaan:
• •
in de rookvrije vluchtroutes van gebouwen waarin wordt geslapen (woonfunctie, logiesfunctie, celfunctie en gezondheidszorgfunctie); in brand- en rookvrije vluchtroutes van gebouwen waarin niet wordt geslapen (bijeenkomstfunctie, industriefunctie, kantoorfunctie, onderwijsfunctie, sportfunctie, winkelfunctie en overige gebruiksfunctie).
Art. 6.4.25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein. De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, onderhoudt deze zodanig dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.
Paragraaf 5 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties Art. 6.5.1 Uitgangen en vluchtroutes 1. Een deur in de vluchtroute wordt, bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk, zodanig gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van deze personen van binnen uit onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deze eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de celfunctie. 2. Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen. 3. Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen, wordt niet anders gesloten dan door middel van: a. een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien; b. een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, aangebrachte voorziening, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze voorziening (panieksluiting). 4. Aan de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur in een uitwendige scheidingsconstructie is een opschrift aangebracht volgens NEN 3011. Het opschrift luidt "NOODDEUR VRIJHOUDEN".
Art. 6.5.2 Bekleding, stoffering en versiering 1. Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 °C. 2. Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minimaal 2,5 meter. 3. Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig. 4. De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden. 5. De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in de afdelingen 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit voor constructieonderdelen op die locatie.
27
Art. 6.5.3 Elektrische verlichting Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.
Art. 6.5.4 Aanduiding van blusmiddelen Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven.
Art. 6.5.5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij Burgemeester en Wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.
Art. 6.5.6 Opstelling van inventaris 1. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen. 2. In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van: meer dan 4 stoelen in een rij, en • meer dan 4 rijen, en
• •
een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn,
zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen. 3. Een rij zitplaatsen die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan acht zitplaatsen bevatten. 4. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten: • 16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;
• •
32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;
50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per vier rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is. 5. De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag - gemeten in loodrechte projectie op de vloer - dat ten minste: 0 ,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon voor wie geen zitplaats aanwezig is; •
•
0 ,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon voor wie een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen; 0 ,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon voor wie een zitplaats aanwezig is die niet zodanig • is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen. 6. Inventaris in een ruimte waarin personen verblijven, is, indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,5 m2 per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.
Art. 6.5.7 (vervallen) Art. 6.5.8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen Ten minste eenmaal per jaar wordt door een terzake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig, worden deze gerepareerd.
Art. 6.5.9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaal Hout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof plaatmateriaal in buitenwanden, scheidingswanden of plafonds van stands, podia, kramen etc. die in gebouwen zijn gelegen, mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:
• •
het materiaal moet ten minste 3,5 mm dik zijn, en het materiaal moet kunnen worden ingedeeld in klasse 4 als bedoeld in NEN 6065 en NEN 6065/A1.
Art. 6.5.10 Glas Glas toegepast:
• • •
als versiering of bekleding aan plafonds en wanden,
• •
veiligheidsglas, of
in plafonds van stands, podia, kramen etc., of in buitenwanden van en scheidingsconstructies tussen stands, podia, kramen etc.
is:
voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 mm.
28
Art. 6.5.11 Textiel in horizontale toepassing Textiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen etc. is:
• •
onderspannen met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 meter, of onderspannen met metaaldraad in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter.
Art. 6.5.12 Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of fotopapier Kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in stands, podia, kramen etc. is geplakt op een ondergrond van:
• • •
onbrandbaar materiaal, board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout, of glas
en verwerkt volgens de voorschriften in de artikelen 6.5.9 en 6.5.10.
Paragraaf 6 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen ADR-klasse
Omschrijving
Verpakkinggroep
2
gassen zoals propaan, zuurstof, n.v.t. stikstof, argon, kooldioxide, acyteleen, aerosolen (spuitbussen)
UN 1950 Spuitbussen & UN 2037 Houders, klein, gas 3 brandbare vloeistoffen zoals bepaalde II oplosmiddelen en aceton 3 brandbare vloeistoffen zoals terpetine III en bepaalde inkten excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C 4.1, 4.2, 4.3 4.1: brandbare vaste stoffen, II en III zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders
Toegestane maximum hoeveelheid in kg of l 1 50
25 50
50
4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink
5.1 5.2 2 Gasflessen 3
4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbonaat brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide organische peroxiden zoals dicymyl peroxide en di-propionyl peroxide
II en III
50
n.v.t.
1
n.v.t
115
III
liter waterinhoud 1.000 liter
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C 1
Eenheid bepaald overeenkomstig het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
29
Hoofdstuk 6A Gebruiksbepalingen prostitutiebedrijven
Paragraaf 1 Inleidende bepalingen Art. 6A.1.1 Begripsomschrijvingen In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 1. een prostitutiebedrijf: a. een raamprostitutiebedrijf of b. een besloten prostitutiebedrijf; 2. een werkruimte: een verblijfsruimte van een woonfunctie als bedoeld in art. 4.25 in combinatie met art. 4.28 van het Bouwbesluit, waar de feitelijke seksuele dienstverlening plaatsvindt; 3. een vitrine: een al dan niet van een werkruimte deel uitmakende besloten ruimte met één of meer op de weg georiënteerde ramen en/of deuren van waarachter een prostitué(e) de aandacht op zichzelf tracht te vestigen.
Paragraaf 2 Geschiktheidsverklaring Art. 6A.2.1 Verklaring staat prostitutiebedrijf Onverminderd het bepaalde in de Algemene Plaatselijke Verordening is het verboden, zonder of in afwijking van een geschiktheidsverklaring van Burgemeester en Wethouders een bouwwerk in gebruik te nemen, te hebben of te houden voor een prostitutiebedrijf.
Art. 6A.2.2 Aanvraag geschiktheidsverklaring 1. Voor het verkrijgen van een geschiktheidsverklaring moet een aanvraag worden ingediend bij Burgemeester en Wethouders. 2. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als vermeld in de artikelen 6A.2.7 en 6A.2.8. 3. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens Burgemeester en Wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het tweede lid vermelde bepalingen. 4. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in een door of namens Burgemeester en Wethouders vastgesteld aantal worden ingediend. 5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen. 6. De aanvraag moet worden ondertekend door de aanvrager of diens gemachtigde. De bij de aanvraag om geschiktheidsverklaring behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt. 7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken. 8. De aanvrager krijgt van of namens Burgemeester en Wethouders een bewijs van ontvangst waarin de datum van ontvangst is vermeld.
Art. 6A.2.3 In behandeling nemen Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in art. 6A.2.2 gestelde eisen, alsmede aan die eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, stellen Burgemeester en Wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens en bescheiden te overleggen.
Art. 6A.2.4 Termijn van beslissing 1. Burgemeester en Wethouders beslissen op een aanvraag om een geschiktheidsverklaring binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden Burgemeester en Wethouders de beslissing aan indien voor hetzelfde bedrijf een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist. De aanhouding eindigt zes weken na de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning, dan wel ingeval de bouwvergunning wordt verleend, zes weken na de schriftelijke melding van de aanvrager van de geschiktheidsverklaring, dat de uitvoering conform de bouwvergunning is voltooid.
Art. 6A.2.5 Weigeren geschiktheidsverklaring Een geschiktheidsverklaring wordt geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet: a. de bouwvergunning is geweigerd; b. het prostitutiebedrijf voldoet niet aan de eisen, gesteld in het Bouwbesluit, de paragrafen over bestaande woonfuncties; c. het prostitutiebedrijf voldoet niet aan het bepaalde in de artikelen 6A.3.1 tot en met 6A.8.1.
30
Art. 6A.2.6 Intrekken of wijzigen geschiktheidsverklaring Burgemeester en Wethouders kunnen een geschiktheidsverklaring intrekken of wijzigen indien: a. blijkt, dat zij de verklaring ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben afgegeven; b. blijkt dat de houder van de verklaring niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de verklaring; c. het belang op grond waarvan de verklaring is afgegeven dit vereist op grond van een verandering van de inzichten met betrekking tot de bescherming van de prostitué(e)s en de verbetering van hun positie, opgetreden na het afgeven van de verklaring.
Art. 6A.2.7 In de aanvraag geschiktheidsverklaring op te nemen gegevens De aanvraag voor een geschiktheidsverklaring als bedoeld in art. 6A.2.1 moet de volgende gegevens bevatten: a. de naam en het correspondentieadres in Nederland van de aanvrager; b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland en een door de aanvrager ondertekende machtiging; c. een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft; d. de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron; e. het maximumaantal personen dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.
Art. 6A.2.8 Bij de aanvraag geschiktheidsverklaring in te dienen bescheiden 1. De aanvraag om een geschiktheidsverklaring als bedoeld in art. 6A.2.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden: a. een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en, zo mogelijk, de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000; b. een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven. 2. De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in art. 2.2 van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten.
Art. 6A.2.9 Gereedmelding voor gebruik 1. Van het gereed komen voor gebruik van het gebouw, waarvoor een geschiktheidsverklaring is vereist, moet het bouwtoezicht onmiddellijk na het gebruiksgereed komen in kennis worden gesteld. 2. De in het vorig lid bedoelde kennisgeving moet, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.
Paragraaf 3 Inrichtingseisen besloten prostitutiebedrijf Art. 6A.3.1 Verblijfsruimten 1. Tot een besloten prostitutiebedrijf moeten ten minste behoren: a. een overeenkomstig paragraaf 4.15.1 van het Bouwbesluit voor woonfunctie als keuken ingerichte verblijfsruimte; b. een verblijfsruimte als bedoeld in art. 4.25 in combinatie met art. 4.28 van het Bouwbesluit voor woonfunctie, als kleedkamer met per werkruimte een afsluitbare hang-/legkast; c. een verblijfsruimte als bedoeld in art. 4.25 in combinatie met art. 4.26 van het Bouwbesluit voor woonfunctie, als dagverblijf. Het bepaalde onder b en c is niet van toepassing op een bedrijf met niet meer dan vijf werkruimten. 2. Samenvoeging van de keuken en het dagverblijf, dan wel de kleedkamer en het dagverblijf, is toegestaan als daarmee, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders, een gelijkwaardige situatie wordt bereikt. 3. Het dagverblijf, de keuken en de kleedkamer mogen niet voor prostitutiedoeleinden worden gebruikt.
Art. 6A.3.2 Werkruimte 1. Elke werkruimte moet zijn voorzien van een wasbak met warm en koud stromend water. 2. Elke werkruimte moet zijn voorzien van een afsluitbare hang-/legkast, tenzij tot het besloten prostitutiebedrijf een kleedkamer behoort.
Art. 6A.3.3 Sanitaire voorzieningen In het besloten prostitutiebedrijf moeten ten minste één toiletruimte en één badruimte, overeenkomstig het bepaalde voor woonfunctie in de paragrafen 4.7.1 en 4.8.1 van het Bouwbesluit, aanwezig zijn, met dien verstande: a. per bouwlaag ten minste één toiletruimte en één badruimte; b. per vijf werkruimten ten minste één toiletruimte en per tien werkruimten ten minste één badruimte.
31
Paragraaf 4 Inrichtingseisen raamprostitutiebedrijf Art. 6A.4.1 Werkruimte 1. Elke werkruimte moet zijn voorzien van een wasbak met warm en koud stromend water. 2. Elke werkruimte moet zijn voorzien van een afsluitbare hang-/legkast.
Art. 6A.4.2 Vitrine 1. De vloeroppervlakte van een vitrine moet per zich daarin bevindende prostitué/prostituee ten minste 2 m2, bij een gevelbeslag van ten minste 1,50 m, zijn. 2. In afwijking van lid 1 geldt voor een bestaand raamprostitutiebedrijf een minimumgevelbeslag van 0,90 m.
Art. 6A.4.3 Sanitaire voorzieningen In het raamprostitutiebedrijf moet ten minste één toiletruimte, overeenkomstig het bepaalde voor woonfunctie in paragraaf 4.7.1 van het Bouwbesluit, per vijf werkruimten aanwezig zijn.
Paragraaf 5 (vervallen)
Paragraaf 6 Overige voorzieningen prostitutiebedrijf Art. 6A.6.1 Luchtverversing De voorziening voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van binnenlucht in een prostitutiebedrijf moet zijn overeenkomstig het bepaalde voor woonfunctie in de paragrafen 3.10.1, 3.11.1 en 3.12.1 van het Bouwbesluit.
Art. 6A.6.2 Verwarming 1. Een prostitutiebedrijf moet zijn voorzien van verwarmingsapparatuur als bedoeld voor woonfunctie in paragraaf 4.16.1 van het Bouwbesluit waarmee alle besloten ruimten kunnen worden verwarmd. 2. Het gebruik van verplaatsbare ruimteverwarmingstoestellen is niet toegestaan.
Art. 6A.6.3 Sociale veiligheid 1. De toegangsdeur van een werkruimte mag slechts afsluitbaar zijn als in het bedrijf een, voor de overige aanwezige prostitué(e)s goed bereikbare, op die deur passende moedersleutel aanwezig is. 2. Indien de toegangsdeur van de werkruimte is gelegen in een gevel en de werkruimte niet beschikt over een besloten verbinding naar andere verblijfsruimten, dienen ten genoegen van Burgemeester en Wethouders maatregelen te zijn getroffen met het oog op de veiligheid van de in de werkruimte verblijvende prostitué(e)s.
Paragraaf 7 Brandveiligheid prostitutiebedrijf Art. 6A.7.1 Brandveiligheidsvoorschriften 1. Voor een prostitutiebedrijf met één werkruimte zijn de voorschriften voor een nieuwe woonfunctie in het Bouwbesluit van overeenkomstige toepassing. 2. Voor een prostitutiebedrijf met meer dan één werkruimte zijn de voorschriften voor een nieuwe logiesfunctie in het Bouwbesluit van overeenkomstige toepassing. 3. De voorschriften inzake brandveiligheid en brandveiligheidsinstallaties van hoofdstuk 2, paragraaf 6, zijn van overeenkomstige toepassing. 4. De algemene gebruikseisen van hoofdstuk 6 zijn van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 8 Slotbepaling Art. 6A.8.1 Ontheffingen en voorwaarden 1. Paragraaf 1.5 van het Bouwbesluit is van overeenkomstige toepassing. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen aan de verklaring slechts voorwaarden verbinden indien ontheffing is verleend op grond van het eerste lid ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen waarvan ontheffing wordt verleend, strekken. 32
Hoofdstuk 6B Gebruiksbepalingen installaties
(gereserveerd) Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen
Paragraaf 1 Overbevolking Art. 7.1.1 Overbevolking van woningen en overige voor bewoning ingerichte gebouwen 1. Het is verboden, een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer personen dan: a. twee op ten minste 18 m2 aan verblijfsruimte of b. drie op ten minste 24 m2 aan verblijfsruimte en c. één op elke 4 m2 aan extra verblijfsruimte. 2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op overige voor bewoning ingerichte gebouwen.
Art. 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen Het is verboden, een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 5 m2 aan verblijfsruimte.
Art. 7.1.3 Overbevolking van logiesgebouwen 1. Het is verboden, in een logiesgebouw te verblijven met, dan wel bedrijfsmatig nachtverblijf te houden of te verschaffen, of toe te staan dat bedrijfsmatig nachtverblijf wordt verschaft aan meer personen dan: a. één op ten minste 5 m2 aan verblijfsruimte en b. één op elke 3,75 m2 aan extra verblijfsruimte. 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het verboden, in logiesverblijfsruimten die bestemd zijn voor groepsgewijs nachtverblijf, te verblijven dan wel te doen of te laten verblijven met meer dan één persoon per 8 m3 aan ruimte.
Paragraaf 2 Staken van het gebruik Art. 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid Het is verboden, een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens Burgemeester en Wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met: a. bouwvalligheid van het bouwwerk; b. bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.
Art. 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne Indien ten gevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van fecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit, een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen Burgemeester en Wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Art. 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen Indien in een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge art. 13 van de Woningwet wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in art 1b is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge wezenlijke voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen Burgemeester en Wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
Art. 7.2.4 Staken gebruik wegens onvoldoende bouwkundige staat 1. Indien een bouwwerk, niet zijnde een woning of woonwagen, voorzieningen behoeft wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in art 1b van de Woningwet maar door degene die tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, (nog) niet in een staat wordt gebracht die voldoet aan het Bouwbesluit, kunnen Burgemeester en Wethouders bepalen dat het bouwwerk ongeschikt is voor gebruik. 2. Het is verboden een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarvan Burgemeester en Wethouders hebben bepaald dat het bouwwerk ongeschikt is voor gebruik.
33
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen Art. 7.3.2 Hinder Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein, een sloot of ander water dan wel een niet-openbaar riool of put nabij een gebouw, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor: a. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein; b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein; c. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt. Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voorzover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Art. 7.3.3 Kelderingangen, koekoeken enz. Kelderingangen, koekoeken, indiepingen en andere lager dan de aangrenzende weg gelegen betreedbare delen van een bouwwerk mogen geen gevaar voor de veiligheid van de weggebruikers opleveren.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid. Art. 7.4.1 Preventie 1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt. 2. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.
Art. 7.4.2 Zuivering van voorwerpen in met ongedierte besmette gebouwen Indien een gebouw of een gedeelte van een gebouw is besmet met ongedierte, moeten de gebruikers van het gebouw of het gedeelte van het gebouw de daarin aanwezige voorwerpen doen zuiveren.
Paragraaf 5 Watergebruik Art. 7.5.1 Verboden gebruik van water. Het is verboden, drink- en werkwater waarvan door Burgemeester en Wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.
Paragraaf 6 Installaties Art. 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties en voorzieningen 1. Installaties in of nabij een bouwwerk waarvan het Bouwbesluit en/of deze verordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt. 2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op voorzieningen in of nabij een bouwwerk, hoe ook genoemd in het Bouwbesluit, waarvan het Bouwbesluit de aanwezigheid niet verplicht stelt, indien deze voorzieningen zijn bestemd voor gemeenschappelijk gebruik.
Paragraaf 7 Instandhouding gelijkwaardige oplossingen Art. 7.7.1 Voorschriften en beperkingen in verband met gelijkwaardigheid 1. Met betrekking tot het gebruik van een bouwwerk dat met toepassing van art. 1.5 van het Bouwbesluit totstandkomt, kunnen Burgemeester en Wethouders voorschriften en beperkingen stellen, met dien verstande dat slechts voorschriften en beperkingen worden gesteld die betrekking hebben op de onderwerpen genoemd in de afdelingen 2.1 tot en met 2.10, 2.24, 2.25 en hoofdstuk 3 van het Bouwbesluit die strekken tot het waarborgen van de gelijkwaardigheid aan de betrokken voorschriften van Bouwbesluit. 2. De bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, vervalt op het tijdstip dat is voldaan aan het bepaalde in art. 4.14. 3. Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de voorschriften en beperkingen als bedoeld in het eerste lid. 34
Hoofdstuk 8 Slopen
Paragraaf 1 Sloopvergunning Art. 8.1.1 Sloopvergunning 1. Het is verboden, bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van Burgemeester en Wethouders (sloopvergunning). 2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist voor het slopen van datgene waarvoor ingevolge art. 43 van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist, een en ander tenzij het slopen - met uitzondering van het slopen ingevolge een aanschrijving - mede of uitsluitend betreft het verwijderen van asbest dat deel uitmaakt van een bouwwerk, anders dan bedoeld in art. 8.2.1 en in art. 8.2.2. Het bouwtoezicht kan hierbij aanwijzingen geven met betrekking tot het gestelde in het derde lid, onder a tot en met d; degene aan wie een aanwijzing is gegeven, is verplicht daaraan te voldoen. Voor het slopen ingevolge een aanschrijving op grond van de Woningwet kunnen Burgemeester en Wethouders aan deze aanschrijving voorwaarden en voorschriften verbinden als bedoeld in het derde lid, onder a tot en met d. 3. Burgemeester en Wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorwaarden en voorschriften ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend, welke voorwaarden en voorschriften in ieder geval betrekking kunnen hebben op: a. de veiligheid tijdens het slopen; b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken; c. het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval; d. het vóór de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in art. 8.1.2, tweede lid, onder c, voorzover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd. 4. De voorwaarden en voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en Wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden. Met betrekking tot het slopen van een tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit, wordt alleen een termijn gesteld. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen nadere regels stellen terzake van veiligheid en hinder tijdens het slopen, het selectief slopen, de fracties waarin het sloopafval wordt gescheiden – met uitzondering van asbest –, de tijdelijke opslag van gevaarlijk afval en het gescheiden verpakken op het sloopterrein.
Art. 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning 1. Een aanvraag om sloopvergunning moet inhouden: a. de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager; b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland en een door de aanvrager ondertekende machtiging; c. de naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast; d. de kadastrale aanduiding van het perceel waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt, alsmede de straat en het huisnummer van het bouwwerk, indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het achtste lid is gewaarmerkt; e. een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt; f. het doel waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd; g. mededeling, of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk; h. een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden; j. gegevens met betrekking tot de coördinatie van vergunningaanvragen als bedoeld in art. 8.1.3; k. het sloopveiligheidsplan als bedoeld in art. 8.3.1. 2. In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven, of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd: a. een volledig asbestinventarisatierapport, uitgevoerd door een BRL 5052 gecertificeerd asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; b. een asbestonderzoeksrapport, opgesteld vóór 1 juli 1999, dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde onderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er sinds het onderzoek geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast; c. een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 juli 1993; d. bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast; e. bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is; f. bij sloop: 35
3.
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
- van bepaalde materialen uit een woning of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemd gebouw, - van een bijgebouw van een woning, een schriftelijke verklaring dat een visuele inspectie op basis van de checklist van art. 8.1.2A geen asbestverdachte materialen heeft opgeleverd; indien toch asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming waaruit blijkt dat de verdachte materialen geen asbest bevatten. Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een volledig asbestiventarisatie-rapport van een BRL 5052 gecertificeerd asbestonderzoeksbedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is en, zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van een volledig asbestiventarisatierapport van een BRL 5052 gecertificeerd asbestonderzoeksbedrijf mag bij de aanvraag een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is en, zo ja, waar dit asbest zich bevindt: a. een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 2, onder b, zo nodig, met bijbehorende verklaring; b. in gevallen als genoemd in lid 2, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een visuele inspectie op basis van de checklist van art. 8.1.2A; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn; c. een verklaring dat uitsluitend of hoofdzakelijk asbesthoudend materiaal wordt gesloopt. In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van Burgemeester en Wethouders, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt, of asbest aanwezig is en, zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien op grond van het historisch gebruik is te verwachten dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet een rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in het door of namens Burgemeester en Wethouders bepaalde aantal worden ingediend. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens Burgemeester en Wethouders vastgestelde formulieren. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen dan wel indien zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project. De aanvraag moet worden ondertekend door de aanvrager of diens gemachtigde. De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden. Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken. De aanvrager krijgt van of namens Burgemeester en Wethouders een bewijs van ontvangst waarin de datum van ontvangst is vermeld. Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen voorzover dit slopen betrekking heeft op asbest, behoudens het bepaalde in art. 2.1.4, tweede lid. Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist, wordt, voorzover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in art. 8.2.1.
Art. 8.1.2A Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest Product
Mogelijk toegepast in
asbestcement, vlakke plaat asbestcement, vlakke gevelplaat met coating asbestcement, schoorsteen of luchtkanaal asbestcement, bloembak asbestcement, golfplaat asbestcement met cellulosevezels (asbestboard) asbestcement, dakleien asbestcement, standleidingen asbestcement, imitatiemarmer harde asbest-houdende vinyltegels afdichtkoord
gevels, dakbeschot, rondom schoorstenen decoratieve buitengevels, galerijen
asbesthoudend stucwerk
Mate waarin het is toegepast vaak vrij algemeen in flats
Uiterlijk grijze plaat van 3 tot 8 mm dik, vaak aan één kant een “wafelstructuur” als vlakke plaat maar met aan één kant gekleurde geëmailleerde of gespoten coating rond of vierkant kanaal, verder als vlakke plaat
bij kachel of CV-installatie, ventilatiekanalen
vaak
zowel buiten als binnen, balkons
vaak
daken van schuren en garages
vaak
alleen geschikt voor binnen-toepassingen, aftimmeringen, inpandige kasten imitatieleien
soms
geelbruine, dunne plaat, lijkt op hardboard
in Nederland weinig toegepast vaak
vlakke plaatjes, aan één zijde gecoat
afvoer toilet
in diverse vormen, verder als vlakke plaat, meestal dunner dan betonnen bak als golfplaat in diverse dikten
als luchtkanaal, maar dikker
vensterbanken en schoorsteen-mantels soms toiletten, keukens
afdichting schoorstenen, kachelruitjes en -deurtjes, in oude haarden en allesbranders op (vochtige) muren / plafonds
als marmer; in breuk-of zaag-vlakken zijn witte vezels zichtbaar soms, en dan meestal bij harde tegel met meestal een wit gevlamd de bouw gelegd motief regelmatig
wit tot vuilgrijs pluizig koord
nauwelijks
vezelige korrelstructuur
36
brandwerend board asbestkarton vinylzeil met asbesthoudende onderlaag
onder CV-ketels wanden CV-kast stoppenkast plafonds trapbeschot bekleding zoldering keukens, trappen, enz., geproduceerd voor 1983
regelmatig, vooral in flats lichtbruin tot geel, zachtboardachtig en grotere complexen weinig lichtgrijs, kartonachtig zeer vaak zeer divers, alleen te herkennen door analyse onderlaag
Art. 8.1.3 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen 1. Indien het slopen waarvoor sloopvergunning wordt gevraagd, tevens vergunningplichtig is ingevolge de Monumentenwet 1988, de provinciale dan wel gemeentelijke monumentenverordening, dient de aanvrager de volgende bescheiden te overleggen bij de aanvraag om sloopvergunning: a. een door of namens het bevoegde bestuursorgaan gewaarmerkte kopie van de aanvraag om monumentenvergunning, bij het ontbreken waarvan de aanvraag om sloopvergunning tevens kan worden beschouwd als een aanvraag voor de benodigde monumentenvergunning, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om monumentenvergunning in art. 12 van de Monumentenwet 1988, dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening; b. een kopie van de beschikking op de aanvraag om monumentenvergunning indien deze beschikking reeds is gegeven. 2. Indien het slopen waarvoor sloopvergunning wordt gevraagd, tevens vergunningplichtig is ingevolge de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing of ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan de aanvraag om sloopvergunning tevens worden beschouwd als een aanvraag om die vergunning, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent de wijze van inrichting en indiening van een dergelijke aanvraag. 3. Indien het slopen waarvoor sloopvergunning wordt gevraagd, niet kan plaatsvinden zonder onttrekking, samenvoeging of omzetting van woonruimte waarvoor vergunning is vereist krachtens art. 30, eerste lid, van de Huisvestingswet, kan de aanvraag om sloopvergunning tevens worden beschouwd als een aanvraag om die vergunning, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent de wijze van inrichting en indiening van een dergelijke aanvraag om vergunning als bedoeld in de Huisvestingsverordening. 4. Indien een aanvraag om sloopvergunning tevens wordt beschouwd als een aanvraag om vergunning als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt de aanvrager dat door of namens Burgemeester en Wethouders bekendgemaakt binnen vijf weken na indiening van de aanvraag om sloopvergunning.
Art. 8.1.4 Termijn van beslissing 1. Burgemeester en Wethouders beslissen omtrent een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Art. 46, vierde tot en met zevende lid, en art. 47 van de Woningwet zijn van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van art. 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen, beslissen Burgemeester en Wethouders binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om sloopvergunning is ingediend. 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houden Burgemeester en Wethouders de beslissing aan indien een vergunning is vereist als bedoeld in: • art. 11 of art. 37 van de Monumentenwet 1988 of de provinciale of de gemeentelijke monumenten-verordening;
• •
de artikelen 20, 24 en 36 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing;
art. 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening,
en omtrent die vergunning nog niet is beslist. 3. Burgemeester en Wethouders houden de beslissing eveneens aan indien een vergunning op grond van art. 30, eerste lid, van de Huisvestingswet is vereist en zij omtrent die vergunning nog niet hebben beslist. 4. De aanhouding duurt in ieder geval niet langer dan totdat onherroepelijk op de aanvragen om vergunning, bedoeld in het tweede lid, dan wel op de aanvraag om vergunning als bedoeld in het derde lid is beslist. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de laatstgenomen beslissing.
Art. 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning als bedoeld in art. 2.1.4, tweede lid – voorzover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd – worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend. 2. In afwijking van het bepaalde in art. 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval beide aanvragen zijn ingediend.
Art. 8.1.6 Weigeren sloopvergunning Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien: a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd; b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd; c. een vergunning voor het slopen van het bouwwerk ingevolge de Monumentenwet 1988 of de provinciale of de gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend; d. een sloopvergunning ingevolge de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend; e. een aanlegvergunning ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening is vereist en deze niet is verleend; f. een vergunning als bedoeld in art. 30, eerste lid, van de Huisvestingswet is vereist en deze niet is verleend.
37
Art. 8.1.7 Intrekken sloopvergunning Burgemeester en Wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien: a. de vergunning is verleend ten gevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens; b. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt; c. tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning Art. 8.2.1 Sloopmelding 1. In afwijking van art. 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het door of vanwege de bewoner/gebruiker, niet zijnde een bedrijf, van een woning, woonkeet, woonwagen of logiesverblijf en de op het erf van dat bouwwerk staande bouwwerken slopen of verwijderen van: a. niet gelijmde asbest bevattende vloerbedekking en vloertegels met een maximum van 35 m2 per kadastraal perceel; b. geschroefde hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen, niet zijnde dakleien, met dien verstande dat voor het verwijderen van deze bouwmaterialen voorzover die aan de buitenzijde van een bouwwerk zijn toegepast en bestaan uit platen, een maximum geldt van 35 m2 plaatoppervlakte per kadastraal perceel, mits het voornemen tot dit slopen of verwijderen is gemeld bij Burgemeester en Wethouders, en door hen binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld, is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist. 2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens Burgemeester en Wethouders vastgesteld formulier. 3. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het door of namens Burgemeester en Wethouders bepaalde aantal worden ingediend. 4. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk. 5. Degene die de melding heeft gedaan, krijgt van of namens Burgemeester en Wethouders een bewijs van ontvangst waarin de datum van ontvangst is vermeld. 6. Indien Burgemeester en Wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de daar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan. 7. Burgemeester en Wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest binnen een bij die mededeling te stellen termijn. 8. De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of zesde lid is verplicht, het gestelde in een door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uitgegeven publicatie terzake van het slopen van asbest in woningen in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht, terzake van de afvoer van asbestbevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft, de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen. 9. Het bewerken van asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt, is niet toegestaan. 10. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens het eerste tot en met vierde lid gestelde eisen, kunnen Burgemeester en Wethouders besluiten de melding niet te behandelen, tenzij degene die de melding heeft gedaan van de geboden gelegenheid gebruik maakt om binnen één week de door Burgemeester en Wethouders aan te geven ontbrekende gegevens en bescheiden te overleggen.
Art. 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning In afwijking van art. 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf: a. als één geheel verwijderen van: 1° verwarmingstoestellen waarin zich asbest bevindt; 2° asbest bevattende warmteblokken van verwarmingstoestellen die een nominale belasting, kleiner dan of gelijk aan een bovenwaarde van 130 kilowatt, hebben, of 3° onder verwarmingstoestellen geklemde, asbest bevattende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn; b. geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen, met uitzondering van het: 1° geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen uit verwarmingstoestellen die een nominale belasting, groter dan een bovenwaarde van 2250 kilowatt, hebben, of 2° in het kader van het verwijderen van verwarmingstoestellen geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen die zich tussen ketelleden bevinden, of c. geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende rem- en frictiematerialen.
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens en bij het slopen Art. 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein 1. Het bepaalde in de artikelen 4.5, 4.8 tot en met 4.10, en 4.12 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein. 2. Met betrekking tot het in art. 8.1.2, eerste lid, onder k, bedoelde sloopveiligheidsplan is het bepaalde in het Besluit indieningsvereisten inzake het bouwveiligheidsplan van overeenkomstige toepassing. 3. Indien nadere regels zijn vastgesteld als bedoeld in art. 8.1.1, vijfde lid, dienen deze eveneens in acht te worden genomen.
38
Art. 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Art. 8.3.3 Sloopafval in het algemeen 1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens art. 8.1.1, noch een melding krachtens art. 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties: a. de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL); b. steenachting sloopafval, zonder inbegrip van gips; c. bitumineuze en teerhoudende dakbedekking; d. met polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAKS) verontreinigde materialen; e. asfalt; f. dakgrind; g. overig afval. 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden. 3. Indien nadere regels zijn vastgesteld als bedoeld in art. 8.1.1, vijfde lid, dienen deze eveneens in acht te worden genomen.
Art. 8.3.4 Plichten van de houder van de sloopvergunning 1. De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een BRL 5050 gecertificeerd bedrijf. Het bepaalde in dit lid is niet van toepassing op het in het kader van beroep of bedrijf slopen van een tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit en bij het slopen de bij ministeriële regeling gegeven voorschriften worden toegepast. 2. De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren. 3. De houder van de sloopvergunning moet aan het bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren, ter hand stellen: a. een exemplaar van het rapport als bedoeld in art. 8.1.2, derde lid, indien aanwezig, dan wel; b. informatie zoals verstrekt als bedoeld in art. 8.1.2, tweede en derde lid. 4. De houder van de sloopvergunning moet, indien het slopen van asbest waarop de vergunning betrekking heeft krachtens aanneming van werk zal worden uitgevoerd, de aanvang van het slopen van asbest voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, schriftelijk melden aan het hoofd van de Arbeidsinspectie Regio Noordwest. Hij moet daarbij tevens meedelen welk bedrijf de werkzaamheden uitvoert en het tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt begonnen.
Art. 8.3.5 Plichten van degene die sloopt 1. Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouwtoezicht. 2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden. 3. In afwijking van het tweede lid moet het verwijderen van asbest ten minste zeven dagen van tevoren schriftelijk worden gemeld.
Art. 8.3.6 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest 1. Voorzover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt. Het bepaalde in dit lid is niet van toepassing op het slopen van een tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit. 2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen. 3. Het gestelde in het tweede lid is niet van toepassing indien een mededeling als bedoeld in art. 8.2.1, eerste of zesde lid, is gedaan of in een geval als bedoeld in art. 8.2.2. Het gestelde is eveneens niet van toepassing indien het slopen alleen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit van een tuinbouwkas. 4. Werkzaamheden als bedoeld in art. 8.2.2 en het slopen van een tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit, moeten zodanig worden verricht dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen. 5. Asbest en met asbest verontreinigd afval die vrijkomen bij het slopen, moeten onmiddellijk worden verzameld en in afgesloten, niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal worden opgeslagen. Het bepaalde in dit lid is niet van toepassing op met asbestbevattende voegkit verontreinigde roeden en verontreinigd glas die bij het slopen van een tuinbouwkas vrijkomen. 6. Het niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin asbest als bedoeld in het vijfde lid is opgeslagen, moet worden opgeslagen in een afgesloten container of afgesloten opslagplaats. 7. Indien asbest als bedoeld in het vijfde lid door vorm of formaat niet in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal kan worden opgeslagen, moet het asbest in een afgesloten container worden opgeslagen. 8. Niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal of containers waarin asbest is opgeslagen als bedoeld in het vijfde, zesde of zevende lid moeten: a. op duidelijke wijze worden voorzien van de aanduidingen die zijn voorgeschreven op grond van het Etiketteringsbesluit asbest bevattende artikelen (Warenwet), en 39
b. zodanig worden gereedgemaakt voor afvoer van het sloopterrein dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.
Hoofdstuk 9 Welstand Art. 9.1 De organisatie van het welstandstoezicht 1. De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de Commissie voor Welstand en Monumenten als bedoeld in de Verordening op de Commissie voor Welstand en Monumenten 2005. 2. De commissie baseert haar advies als bedoeld in het eerste lid, op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria. 3. De commissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in art. 44, eerste lid, onder d, respectievelijk art. 44, derde lid juncto eerste lid, onder d, van de Woningwet. 4. In afwijking van het gestelde in het derde lid kunnen Burgemeester en Wethouders zonder advies van de commissie beoordelen, of licht-vergunningplichtige bouwwerken niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en Wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen zonder advies van de commissie beoordelen, of bestaande bouwwerken niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand als bedoeld in art. 19 van de Woningwet. Burgemeester en Wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.
Art. 9.2 Samenstelling 1. De commissie bestaat uit ten minste twaalf leden, te weten: a. een voorzitter, b. zes architectleden, c. vier monumentenspecialisten en d. een beeldend kunstenaar. 2. Uit de commissie worden vier subcommissies gevormd, te weten: a. commissie I, bestaande uit ten minste: twee architect-leden en •
•
twee monumentenspecialisten;
•
een monumentenspecialist;
•
een monumentenspecialist;
b. commissie II, bestaande uit ten minste: twee architect-leden en • c. commissie III, bestaande uit ten minste: twee architect-leden en • d. commissie IV, bestaande uit ten minste: drie monumentenspecialisten. •
3. Zo nodig, kunnen de subcommissies II en III worden aangevuld met monumentenspecialisten uit commissie I. 4. Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.
Art. 9.3 Benoeming en zittingsduur 1. De leden van de commissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van Burgemeester en Wethouders door de Gemeenteraad benoemd. De voorzitter en diens plaatsvervanger worden in functie benoemd. 2. Een lid van de commissie mag geen lid zijn van de Gemeenteraad, een stadsdeelraad, het College van Burgemeester en Wethouders of een dagelijks bestuur van een stadsdeel van de gemeente Amsterdam en mag geen ambtenaar zijn in dienst van de gemeente Amsterdam. 3. De leden van de commissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar. 4. Leden en hun plaatsvervangers kunnen, mits daarvoor gerede aanleiding is dan wel op eigen verzoek, door de Gemeenteraad tussentijds van hun taak worden ontheven.
Art. 9.4 Jaarlijkse verantwoording 1. De commissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de Gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt: a. op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota; b. de werkwijze van de commissie; c. op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen; d. de aard van de beoordeelde plannen; e. de bijzondere projecten. 2. De commissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Art. 9.5 Termijn van advisering 1. De commissie brengt het advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens Burgemeester en Wethouders daarom is verzocht. 40
2. De commissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen zes weken nadat door of namens Burgemeester en Wethouders daarom is verzocht. 3. De commissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning, eerste fase, uit binnen drie weken nadat door of namens Burgemeester en Wethouders daarom is verzocht. 4. De commissie brengt het advies over de aanvraag die wordt ingediend als tijdens de tweede fase blijkt dat de bouwvergunning, eerste fase, zodanige wijziging behoeft dat wederom een toetsing aan redelijke eisen van welstand noodzakelijk is, uit binnen drie weken nadat door of namens Burgemeester en Wethouders daarom is verzocht. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen in hun verzoek om advies de commissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies.
Art. 9.6 Werkwijze 1. De commissie vergadert met ten minste de helft van het aantal zitting hebbende leden. 2. De commissie besluit bij meerderheid van stemmen. Indien de stemmen staken, heeft de voorzitter een beslissende stem. 3. De commissie kan eigener beweging ambtelijke en niet-ambtelijke deskundigen raadplegen of uitnodigen ter vergadering, indien dit door de commissie voor een juiste taakuitoefening gewenst wordt geacht. 4. De behandeling van bouwplannen door de commissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de commissie wordt tijdig op het secretariaat van de commissie ter inzage gelegd, dan wel op een andere geschikte wijze bekendgemaakt. Indien Burgemeester en Wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dienen Burgemeester en Wethouders daaraan klemmende redenen op grond van art. 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. 5. Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om bouw-vergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de commissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan. 6. In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie waarin de aanvraag wordt behandeld. 7. De commissies I, II en III adviseren over zaken in de gebieden zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart als bedoeld in art. 1.3. Commissie IV adviseert over zaken in het gebied van de gehele gemeente. 8. De werkwijze van de subcommissies is conform de werkwijze van de commissie, met uitzondering van het tweede lid. De wijze van totstandkomen van het advies van de subcommissies wordt bepaald door de commissie.
Art. 9.7 Afdoening bij mandaat 1. De commissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. 2. Het adviseren over aanvragen die behoren tot een categorie waarover de mening van de commissie als bekend mag worden verondersteld, kan door de commissie gemandateerd worden aan een daartoe aangewezen deskundige. 3. In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de commissie. 4. Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien Burgemeester en Wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dienen Burgemeester en Wethouders daaraan klemmende redenen op grond van art. 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Art. 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht 1. De commissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk. 2. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens Burgemeester en Wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.
Art. 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen 1. Indien de Gemeenteraad op grond van art. 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de Gemeenteraad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat: a. op het voornemen inspraak is verleend; b. het advies van de welstandscommissie is ingewonnen. 2. De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens art. 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
Art. 9.10 Verhouding tot andere regelingen 1. Voorzover de toepassing van de voorschriften van de verordening als bedoeld in art. 9.1, eerste lid, leidt tot strijd met de in de Bouwverordening Amsterdam 2003 opgenomen voorschriften blijven die voorschriften buiten toepassing. 2. Indien door enig stadsdeelbestuur vóór het in werking treden van deze verordening voor dat stadsdeel een afzonderlijke commissie is ingesteld, is de samenstelling overeenkomstig de verordening waarin de samenstelling van die afzonderlijke commissie is geregeld. 3. Indien door enig stadsdeelbestuur vóór het in werking treden van deze verordening voor dat stadsdeel een afzonderlijke commissie is ingesteld, worden de leden en de aangewezen plaatsvervangers van die afzonderlijke commissie in afwijking van het gestelde in het eerste lid op voorstel van het dagelijks bestuur door de stadsdeelraad benoemd.
41
Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen Art. 10.1 De aanvraag om woonvergunning Voor het verkrijgen van een woonvergunning als bedoeld in art. 60 van de Woningwet moet een aanvraag worden ingediend bij Burgemeester en Wethouders, waarin moet worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.
Art. 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen Voor het verkrijgen van de in art. 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet een aanvraag worden ingediend bij Burgemeester en Wethouders, die inhoudt voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal worden gebruikt.
Art. 10.3 Overdragen vergunningen Door of namens Burgemeester en Wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in art. 60 van de Woningwet, de vergunning als bedoeld in art. 61 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in art. 6.1.1, de geschiktheidsverklaring als bedoeld in art. 6A.2.1 en de sloopvergunning als bedoeld in art. 8.1.1, dan wel een aanvraag om een van deze vergunningen, op aanvraag van degene op wiens naam de (aanvraag om) vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de (aanvraag om) vergunning is gesteld.
Art. 10.4 (vervallen) Art. 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens, alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen 1. Het kenteken met de woorden "onbewoonbaar verklaard", bedoeld in art. 31 van de Woningwet, bestaat uit een bord van ten minste 120 mm lang en 70 mm hoog, waarop de tekst met duidelijke letters, van ten minste 15 mm hoog, is aangegeven. 2. Het kenteken wordt van gemeentewege aan de toegangsdeur van de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen bevestigd. 3. Voorzover het in het tweede lid bedoelde kenteken niet tevens vanaf de weg zichtbaar is, dient er een tweede kenteken met daarop de aanduiding van de woning of woonwagen bevestigd dan wel geplaatst te worden op een van de weg af in het oog vallende plaats. 4. Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op de onbruikbaar verklaarde standplaats.
Art. 10.6 Herziening en vervanging van NEN-normen, richtlijnen en publicaties Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, rekening te houden met de herziening en vervanging van NEN-normen, richtlijnen of publicaties waarnaar in deze verordening wordt verwezen, indien in of krachtens het Bouwbesluit die herziening of vervanging is aangewezen of anderszins de bevoegde instantie de betrokken norm, richtlijn of publicatie heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Hoofdstuk 11 Handhaving Art. 11.1 Stilleggen van de bouw Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd: a. zonder bouwvergunning; b. in afwijking van de bouwvergunning; c. op grond van het bepaalde bij of krachtens art. 43 of art. 44, tweede lid van de Woningwet en er niettemin wordt geconstateerd dat er wordt gebouwd in afwijking van het Bouwbesluit; d. in afwijking van de voorschriften van de Bouwverordening.
Art. 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming Indien het bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in art. 4.14 het bouwwerk in gebruik is genomen, kunnen Burgemeester en Wethouders de eigenaar of degene die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot het staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.
Art. 11.3 Stilleggen van het slopen Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, sloopwerkzaamheden stil te leggen, indien er wordt gesloopt: a. zonder sloopvergunning als bedoeld in art. 8.1.1; b. in afwijking van de sloopvergunning als bedoeld in art. 8.1.1; c. zonder melding van het sloopvoornemen als bedoeld in art. 8.2.1; 42
d. in afwijking van de mededeling als bedoeld in art. 8.2.1; e. in afwijking van de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit; f. in afwijking van de voorschriften van de Bouwverordening.
Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen Art. 12.1 Strafbare feiten 1. Overtreding van de voorschriften, genoemd in de artikelen 4.2, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, eerste tot en met vierde lid, artikelen 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.4.1, 6.1.1, eerste lid, artikelen 6.1.7, 6.2.1, eerste en tweede lid, art. 6.2.2, eerste lid, artikelen 6.2.3, 6.3.2, 6A.2.1, eerste lid, artikelen 7.1.1, 7.1.2, 7.1.3, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.2.4, tweede lid, artikelen 7.3.2, 7.3.3, 7.4.1, 7.4.2, 7.5.1, 7.6.1, 7.7.1, 8.1.1, eerste lid, art. 8.2.1, achtste en negende lid, artikelen 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5 en art. 8.3.6 geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie. 2. Overtredingen van bij of krachtens de bouwverordening zoals die gold op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bouwverordening gegeven voorschriften, worden afgedaan overeenkomstig die bouwverordening.
Art. 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatief onderzoek als het in artikel 1.2.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij Burgemeester en Wethouders van mening zijn, dat het indicatief onderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Art. 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van bouwwerken is niet van toepassing op een bouwwerk dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in art. 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van art. 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat bouwwerk zijn gesteld.
Art. 12.4 Overgangsbepaling aanvragen 1. Op een aanvraag om vergunning, verklaring, vrijstelling, ontheffing, toestemming of andere beschikking van gelijke strekking die is ingediend vóór de inwerkingtreding van deze bouwverordening en waarop nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening die gold op de dag vóór de inwerkingtreding van toepassing, voorzover deze in overeenstemming zijn met de Woningwet. 2. Het eerste lid geldt niet in geval van aanvragen om ontheffing als bedoeld in de artikelen 2.5.29, 2.7.4 en 2.7.5. 3. Tenzij de toepassing van het eerste of tweede lid van art. 6.1.1a ertoe leidt dat voor het gebruiken van een bouwwerk geen gebruiksvergunning is vereist, is op een aanvraag om gebruiksvergunning en op een gedane aanzegging tot het toepassen van bestuursdwang wegens strijd met de Bouwverordening het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop die aanvraag is ingediend of die aanzegging bekend is gemaakt. 4. Indien de toepassing van het eerste lid van art. 6.1.1a ertoe leidt dat kan worden volstaan met een melding van het gebruik, wordt een aanvraag om gebruiksvergunning die is ingediend vóór de inwerkingtreding van dit lid, aangemerkt als een melding van het gebruik. 5. Paragraaf 2 van hoofdstuk 5 inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduiding zoals die is vastgesteld door de Gemeenteraad op 7 mei 2003 (Gemeenteblad 2003, afd. 1, nr. 191), blijft gedurende een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening voor bestaande bouw van kracht, voorzover op grond van de genoemde paragraaf géén brandveiligheidsinstallaties zijn vereist en het gebruik of het bouwwerk niet wijzigt. 6. Paragraaf 2 van hoofdstuk 5 inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduiding zoals die is vastgesteld door de Gemeenteraad op 7 mei 2003 (Gemeenteblad 2003, afd. 1, nr. 191), blijft na het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening van kracht, voorzover vóór deze inwerkingtreding in een bouwwerk op grond van een bouwvergunning of gebruiksvergunning brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen zijn aangebracht en het gebruik of het bouwwerk nadien niet is gewijzigd, tot het tijdstip van tien jaren na het verlenen van deze vergunning.
Art. 12.5 Overgangsbepaling beschikkingen 1. Een ontheffing, aanschrijving, lastgeving, toestemming, of andere beschikking van gelijke strekking verleend krachtens de bouwverordening zoals die gold op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bouwverordening of van kracht op grond van de overgangsbepalingen van die bouwverordening, blijft na het tijdstip waarop deze bouwverordening in werking treedt, van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken. 2. Een vergunning voor het gebruik van een bouwwerk, verleend krachtens de bouwverordening zoals die gold op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bouwverordening of een vergunning die krachtens de overgangsbepalingen van die bouwverordening daarmee gelijk is gesteld, geldt als een vergunning voor het gebruik van een bouwwerk als bedoeld in art. 6.1.1. 3. Een geschiktheidsverklaring in verband met het in gebruik nemen, hebben en houden van een prostitutiebedrijf, verleend krachtens de bouwverordening zoals die gold op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bouwverordening, geldt als geschiktheidsverklaring als bedoeld in art. 6A.2.1. 4. Een sloopvergunning, verleend krachtens de bouwverordening zoals die gold op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bouwverordening, geldt als sloopvergunning als bedoeld in art. 8.1.1. 5. Een mededeling dat geen in verband met het slopen of verwijderen van asbest sloopvergunning is vereist, gedaan krachtens de bouwverordening zoals die gold op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bouwverordening, geldt als mededeling als bedoeld in art. 8.2.1. 43
6. Een schriftelijke uitspraak over de aanvaardbaarheid uit oogpunt van welstand als bedoeld in art. 19 van de Woningwet, ter voorkoming van een mogelijke aanschrijving, gedaan op grond van de bouwverordening zoals die gold op de dag vóór inwerkingtreding van deze bouwverordening, geldt als een standpunt als bedoeld in art. 3.1. 7. Een bezwaarschrift tegen een beschikking die krachtens de bouwverordening zoals die gold op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bouwverordening is genomen, wordt afgedaan met inachtneming van de bepalingen van die bouwverordening, voorzover dit niet strijdig is met de Woningwet.
Art. 12.5a Overgangsbepaling welstand 1. Op grond van art. VII van de Wet tot wijziging van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) (Staatsblad 2002, nr. 518) blijven de artikelen die betrekking hebben op welstand in de bouwverordening, zoals die gold op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bouwverordening, van toepassing. 2. De in het eerste lid bedoelde artikelen vervallen zodra een gemeentelijke welstandsnota, als bedoeld in art. 12a, eerste lid, van de Woningwet is vastgesteld en bekend is gemaakt, doch uiterlijk op 1 juli 2004.
Art. 12.6 Slotbepaling 1. Deze verordening treedt in werking op een door Burgemeester en Wethouders te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen verschillend kan worden vastgesteld. 2. Deze verordening wordt aangehaald als Bouwverordening Amsterdam 2003.
44