Boekbesprekingen ONTWERP VOOR EEN AFRIKAANS MANAGEMENTSYSTEEM Honorine Illa – Etude des styles de management au Burkina Faso et au Sénégal. – Proefschrift. – Groningen, 2012 Prof. dr. Luchien Karsten I NLE I DING
Honorine Illa, een West-Afrikaanse managementdocente aan de Universiteit van Burkina Faso, houdt in haar dissertatie een pleidooi voor meer Afrikaanse eigenstandigheid in het organiseren en coördineren van Afrikaanse bedrijven, of die nu in oorsprong gevestigd zijn door Afrikanen zelf of dat zij van westerse origine zijn en later door Afrikaanse managers zijn overgenomen. Wat behelst deze oproep tot meer aandacht voor de authentieke Afrikaanse aanpak? Die vraag zal ik als promotor beantwoorden door enerzijds Illa’s dissertatie aan het woord te laten – er is over het algemeen niet zo veel aandacht voor dergelijks studies in West-Afrikaanse, Franssprekende landen – en door anderzijds haar werk in een bredere context te plaatsen. A CH TERGROND
In 1989 vroeg de toenmalige faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen mij om projectleider te worden van een onderdeel van het door Nuffic gefinancierde samenwerkingsverband dat tussen de universiteit van Burkina Faso in de hoofdstad Ouagadougou en de Rijksuniversiteit Groningen tot stand was gekomen. Mijn taak was om aan de economische faculteit in Ouaga onderwijsontwikkeling te stimuleren op terreinen als marketing, kleinschalig ondernemerschap, bevorderen van veldwerk, introductie van computergebruik en het verbeteren van reprovoorzieningen. Daartoe werden Nederlandse docenten uitgezonden om ter plekke deze voorzieningen te faci71
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
literen. Gaandeweg raakte ik samen met mijn Groningse collega Bartjan Pennink meer betrokken bij het onderwijs in Ouaga. We kregen ook de kans om Groningse bedrijfskundestudenten ter plekke met Burkinabè-studenten een stage van een half jaar te laten uitvoeren bij een van de grotere bedrijven in Burkina Faso waar toenemende belangstelling was voor kwaliteitsverbetering. De ervaringen van deze stagiaires, vastgelegd in scripties, werden vervolgens gebruikt in het onderwijs. De jonge Burkinabè-medewerkster Honorine Illa, die net een research master aan een managementopleiding in Dakar(Senegal) had afgerond, raakte geïnteresseerd in deze kwestie en bood aan om verder onderzoek te doen. Haar onderzoeksactiviteiten werden aanvankelijk uit de Nuffic-gelden voor de samenwerking gefinancierd en in de laatste fase van haar dissertatie, toen het samenwerkingsproject al was afgesloten, nam de Rijksuniversiteit Groningen deze verantwoordelijkheid over. Haar onderzoeksagenda richtte zich aanvankelijk vooral op de vraag hoe kwaliteitsverbetering binnen Afrikaanse organisaties zou kunnen worden bewerkstelligd, maar gaandeweg verschoof haar aandacht ook naar de vraag welke managementstijl Afrikaanse managers zouden moeten ontwikkelen om kwaliteitsverbetering tot een integrale Afrikaanse aanpak te laten uitgroeien. Dit mondde uit in een omvangrijke dissertatie. DI S S E R TAT IE
Zij begint haar werk met de problematiek van Afrikaanse managementpraktijken, die in het licht van groeiende internationale concurrentie en toenemende globalisering onder intensieve druk staan. Er lijkt binnen het Afrikaanse bedrijfsleven een groeiende behoefte te ontstaan aan het versterken van een eigen managementstijl teneinde aan deze druk het hoofd te kunnen bieden. Zij analyseert vervolgens in de hoofdstukken 2-4 met een uitgebreid literatuuroverzicht hoe sinds de Tweede Wereldoorlog in het Westen verschillende managementstijlen zijn ontwikkeld en hoe invloedrijk het Amerikaanse gedachtegoed daarbij is geweest. Zij constateert dat onderzoek naar de prestatiegerichtheid van bedrijven zich gaandeweg heeft gericht op analyses van leiderschaps- en managementstijlen. Met een korte historische analyse toont zij aan dat er een veelvoud aan benaderingen van leiderschap en management is ontwikkeld: universele theorieën die zich tot de jaren zestig van de vorige eeuw richtten op algemene kenmerken en stijlen van leiders; theorieën die vanaf de jaren zeventig meer contingente factoren in beschouwing namen; tot theorieën die aan het eind van de jaren tachtig een nieuw soort leiderschap propageerden om vooral de invloed van de ondernemings- en nationale culturen mee in beschouwing te nemen. Meer dan een warm pleidooi voor een verbreding van de oriëntatie van managers was dat laatste echter niet. De context i.e. de externe factoren van ondernemingen werd slechts beperkt in beschouwing genomen, omdat ze voornamelijk als hinderlijk werd ervaren en geen wezenlijke invloed had. 72
BOEKBESPREKINGEN
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
BOEKBESPREKINGEN
Met de doorbraak van het Japanse mirakel op de wereldmarkt en de introductie van een omvattend kwaliteitsmanagementbenadering aan het eind van de jaren tachtig ontstond er echter een breuk in het onderzoek naar moderne, westers gedomineerde managementstijlen. Deze breuk werd vooral veroorzaakt door de groeiende twijfel over de vermeende mogelijkheid dat convergentie van verschillende managementstijlen uiteindelijk in een universalistische aanpak van management zou uitmonden. De Japanse cultuur en kwaliteitsaanpak leken daarentegen een geaardheid te hebben die in het westerse managementdenken niet leek te passen. Toch brachten geslaagde experimenten in Japan en later in Zuidoost-Azië, alsmede de impact van de internationale economische crisis van de jaren tachtig, westerse praktijkmensen en academici ertoe om Total Quality Management (TQM) als een vernieuwende managementaanpak in brede zin te omarmen en het kwaliteitsdenken tot in de top van westerse organisaties op de agenda te krijgen. Maar in 1995 signaleerde de Japanse onderzoeker Enomoto (1995, p. 240), dat het weliswaar boeiend was om te zien hoe bepaalde ideeën werden overgezet in een andere omgeving, maar hij wees er op dat men daarbij niet moest vergeten: ‘that in the case of Japan it was ‘conscious importation’ of concepts which – once imported – were adapted to Japanese needs and purposes and absorbed into its own mores and customs. The transformation, for example, of quality control as E.W. Deming had propagated was so thorough that very quickly its foreign origin was lost sight of and the concept turned into a native Japanese product. Japanese style business management was the outcome.’ Illa heeft dit commentaar zeer ter harte genomen. In hoofdstuk 5 heeft zij de uitdaging van TQM als leidraad genomen om de zwaktes van het Afrikaanse management tegen het licht te houden. Zij verbloemt het echec van Afrikaanse managers in de jaren zestig tot negentig niet. Zij nam daarbij als uitgangspunt dat het kwaliteitsdenken, vertaald in de stijl van het leidinggeven, een grotere concurrentieslagkracht in het Afrikaanse bedrijfsleven zou kunnen realiseren. Om het onderzoek niet te wijdlopig te laten worden, heeft zij zich beperkt tot twee West-Afrikaanse landen en haar onderzoek primair gericht op de agro-industrie, omdat daarbinnen van enige grootschaligheid sprake is. Haar centrale vraagstelling luidde: Hoe manifesteert zich de nieuwe managementstijl in Afrikaanse ondernemingen, in het bijzonder in Burkina Faso en Senegal, na de adoptie en implementatie van Total Quality Management (TQM)? Zij veronderstelde daarbij dat de zwakke prestaties van economische organisaties in Afrika vooral het gevolg zijn van een weinig doordachte aandacht voor het kwaliteitsdenken. Het lijkt er wel te zijn, maar Afrikaanse producten die op westerse en Afrikaanse markten worden aangeboden, ontberen vaak nog de juiste kwaliteit.
73
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
B UR KI NA FASO EN SEN EG A L
Met TQM als leidraad doet Illa in de hoofdstukken 6-8 verslag van haar empirische veldwerk om te ontdekken waarom de doorbraak van de Japanse managementaanpak nog steeds niet tot een adequaat analysekader heeft geleid dat voldoende aangepast is om een eigen managementstijl in moderne Afrikaanse ondernemingen zichtbaar te maken. Weliswaar heeft het Japanse mirakel de weg geplaveid voor een grotere erkenning van diversiteit in het managementdenken, maar deze ruimte voor meer divergentie heeft nog maar weinigen echt uitgedaagd tot een meer systematische aandacht voor een eigen authentieke Afrikaanse managementstijl. Zij zag wel dat ‘de shock van divergerende managementmodellen’ sinds de opkomst van TQM tot verschuivende panelen had geleid in het managementdenken, maar dat leek te weinig doorgedrongen te zijn in de hoofden van Afrikaanse managers. Sinds het begin van de eenentwintigste eeuw hebben enkele onderzoekers wel een nieuwe agenda in de literatuur geïntroduceerd die het management van Afrikaanse ondernemingen is gaan zien als een ‘specifieke instrumentalisering van de westerse en de Afrikaanse managementaanpak’ (Nizet en Pichault, 2007). Illa heeft zich zeer goed kunnen vinden in deze poging om te begrijpen hoe extern ontwikkelde managementconcepten kunnen worden toegepast door Afrikaanse managers en bestuurders, maar er is volgens haar meer aan de hand. Zij heeft gezocht naar een zekere dialectiek tussen de bijzondere Afrikaanse culturele context enerzijds en de adoptie van TQM anderzijds, die het mogelijk maakt om de specifieke kenmerken van de Afrikaanse managementpraktijk in vergelijking met westerse en Aziatische systemen bloot te leggen. Op basis van een triangulatie van theorieën en via kwalitatief onderzoek heeft zij haar empirisch onderzoek uitgevoerd. Daartoe nam zij diepte-interviews af met de top van een aantal bedrijven in Burkina Faso en Senegal en legde zij bedrijfsbezoeken af om met werknemers te praten over de effecten van de recente aandacht voor kwaliteitsissues en in hoeverre deze in bestaande lokale praktijken tot verbeteringen hebben geleid. Haar onderzoek mondde uit in een comparatieve studie tussen Burkina Faso en Senegal die beiden een overeenkomstige socio-economische realiteit van WestAfrikaanse, francofone landen vertonen. Het Burkinabè Ministerie van Hoger Onderwijs verleende haar in de afsluitende fase van het onderzoek een subsidie voor het veldwerk in Dakar. Voor beide landen heeft zij haar aandacht gericht op grote bedrijven in de agro-industrie waar aanvankelijk westers management is doorgevoerd en recentelijk invoering van TQM heeft plaatsgevonden. In Burkina Faso ging het om bedrijven zoals een suikerfabriek, een katoenfabriek en een grote olieslagerij. Voor Senegal ging het vooral om de vissector die ook de Europese markt als afzetgebied heeft. In alle gevallen was het de bedoeling inzicht te vergaren in de wijze waarop de transfer en adoptie van TQM plaats vond. In Burkina Faso had de overheid het initiatief genomen om kwaliteits74
BOEKBESPREKINGEN
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
BOEKBESPREKINGEN
verbetering op de agenda van het bedrijfsleven te krijgen. In Senegalese visverwerkingsbedrijven in Dakar ging het vooral om de wijze waarop onder druk van Europese richtlijnen TQM werd geadopteerd. Illa wilde weten in hoeverre ook de mentaliteit van Afrikaanse managers werd beïnvloed door het invoeren van een eigen instrumentele versie van TQM. B E VI N DINGEN
In hoofdstuk 8 constateert Illa bepaalde overeenkomsten in de wijze waarop binnen de onderzochte bedrijven door de toepassing van TQM organisatorische veranderingen en betere sociale interacties tot stand zijn gekomen. Managers onderkenden dat er verbeteringen op de werkvloer tot stand kwamen door het invoeren van kwaliteitscirkels die een grotere betrokkenheid van werknemers faciliteren. Illa merkte daarnaast echter op dat er bepaalde culturele beperkingen zijn waartegen sommige Afrikaanse managers aanliepen. In tegenstelling tot Japan worstelen Afrikaanse leidinggevenden nog steeds met de effecten van het kolonialisme dat een sterke autocratische bestuursstijl in de hand had gewerkt. Illa constateerde die bestuursstijl vooral in de wijze waarop sommige Afrikaanse managers omgaan met hiërarchische verhoudingen. Hoewel er in het dagelijkse sociale verkeer in Afrikaanse bedrijven een zekere amicaliteit lijkt te bestaan – handen schudden, vragen naar de familie en de tijd nemen om met elkaar te praten, geld geven voor huwelijken en begrafenissen –, is er in de praktijk van het besturen van grotere ondernemingen ook grote distantie. Illa schrijft dit enerzijds toe aan de erfenis van koloniale verhoudingen tussen zwart en wit en het imitatiegedrag die dat tot gevolg heeft gehad onder zwarte managers, en anderzijds ook aan de wijze waarop veel Afrikaanse managers zijn opgeleid in een specifiek Frans, normatief gedreven, organisatorisch denken en het handhaven van een hiërarchisch bepaalde machtsafstand. Een aantal Afrikaanse managers bleek op vragen over respect voor een eigen culturele erfenis in verlegenheid te worden gebracht en ontkende de relevantie van hun eigen culturele bagage waarbij juist respect voor de ouderen verankerd ligt in een bestuurlijke traditie. In die traditie staat het bereiken van consensus bij het nemen van besluiten op de voorgrond. Terwijl de introductie van TQM juist dergelijke tradities een eigen plek zou kunnen geven, merkte Illa dat dat onvoldoende werd onderkend door een aantal Afrikaanse leidinggevenden die zij interviewde. Daarentegen bemerkte zij wel dat bijvoorbeeld de kwaliteitscirkels werknemers op de werkvloer weer het gevoel gaven dat dat aansloot bij de Afrikaanse gewoonte van langdurig overleg voeren om tot juiste beslissingen te komen. Aan het eind van haar studie komt Illa tot de conclusie dat Afrikaanse managers zich meer dan ooit moeten verdiepen in de bestaande organisatietheorieen en managementconcepten van zowel westerse als Aziatische snit en implementeren teneinde de concurrentiekracht en resultaatgerichtheid van Afrikaanse ondernemingen te versterken. Maar Afrikaanse managers zullen anderzijds ook nieuwe competenties moeten ontwikkelen die hen in staat 75
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
stellen adequaat om te gaan met de specifieke Afrikaanse socio-culturele context waarin zij verkeren. Het erkennen en respecteren van de erfenis van eigen tradities dient daarvan een wezenlijk onderdeel uit te maken. Daarmee kunnen zij meer respect en reputatie onder het eigen personeel verwerven. Maar er is meer nodig zoals zij in haar slothoofdstuk uiteenzet. Ontegenzeggelijk hebben koloniale en postkoloniale praktijken een niet uit te vlakken invloed gehad op de wijze waarop grotere bedrijven in de Afrikaanse context werden gerund (Cf. Bourgoin, 1984; Khoza, 1994; Beugre en Offodile, 2001). Maar met het op afstand zetten van die historisch bepaalde politieke realiteit hebben Afrikaanse managers en bestuurders niet direct de bestuurlijke ervaringen gebaseerd op eigen gewoonten en tradities weer in ere hersteld. Te lang is een wenselijk geachte dialoog tussen westerse en Afrikaanse managementpraktijken, maar ook die tussen Afrikaanse staf en Afrikaanse werknemers conform de traditie van sociale omgangsvormen, die goed leken te passen binnen de praktijk van TQM, veronachtzaamd. Het herstel daarvan moet echter niet alleen via een zekere instrumentalisering verlopen, zoals het opzetten van kwaliteitscirkels, maar ook een epistemologische uitdaging zijn, die tot een hybride Afrikaanse managementaanpak kan leiden, dat wil zeggen: een aanpak die zowel verschillen erkent als ook kan duiden waarom er een Afrikaanse aanpak kan bestaan binnen het eigen continent. Zij vindt dat er een ‘Baobabmodel’ ontworpen moet worden, die zijn wortels niet alleen heeft in meerdere managementstijlen van zowel westerse als Aziatische achtergrond, maar ook de grondslagen van Afrikaanse managementbenaderingen een eigen plaats geeft. Tezamen kunnen zij dan een hybride Afrikaanse conceptuele eigenstandigheid verwoorden die het Afrikaanse management beter tot zijn recht laat komen. Deze Baobab-metafoor is bedoeld om Afrikaanse managers het besef te geven dat er net als bij westerse managementmodellen diepe wortels liggen in de eigen Afrikaanse sociaal-culturele tradities en zienswijzen die de eigenheid van een Afrikaanse werkwijze rechtvaardigen. Het gaat er haar niet om, dat Afrikaanse managers nu de westerse en Japanse praktijken maar over boord moeten gooien en zich alleen maar blind moeten staren op de eigen roots, maar dat deze juist in dialoog bij elkaar gebracht moeten worden. E EN H YBRIDE AFRIK AA N S E MA N A G EMEN TB EN A DE R I N G
Illa’s oproep voor een Baobab-model past eigenlijk heel duidelijk in een ‘Renaissance’-pleidooi dat ook elders in Afrika wordt aangetroffen. In OostAfrika heeft de Tanzaniaanse jurist Mwapachu, die tevens ambassadeur en voorzitter van de East African Business Council is geweest, deze noodzaak voor een wedergeboorte van het Afrikaanse denken in management als volgt onder woorden gebracht:‘The African University […] must move away from the traditions of western universities and evolve a different approach to its task. The truly African University must be one which draws its inspiration from its environment; not a transplanted tree, but one growing from a seed that is planted and nurtured in the African soil’ (Mwapachu, 2005: 477). 76
BOEKBESPREKINGEN
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
BOEKBESPREKINGEN
Zijn boek – waaraan dit citaat is ontleend – is in feite een uitgebreid pleidooi om Afrikaanse authenticiteit in het managementdenken een eigen plaats te geven. Terwijl Mwapachu nog heel bescheiden van een te planten zaadje spreekt, gaat Illa verder. Volgens haar kan de opleiding van managers in Afrika veel verder reiken door op grassroot-niveau naar de wortels van de Afrikaanse tradities te gaan, zoals het zoeken naar de dialoog en deze nieuw leven inblazen. Zij spreekt ook de wens uit dat de resultaten van haar onderzoek het debat over de convergentie en divergentie in de managementliteratuur zullen verrijken en een belangrijke brug zullen slaan voor de verdere ontwikkeling van het denken en handelen van Afrikaanse managers. In soortgelijke bewoordingen heeft zich recentelijk ook een team van zeven auteurs in The Journal of Management Enquiry (Jack en Zhu, 2013) over indigenous theory development uitgelaten. De auteurs zetten verschillende visies over het streven naar convergentie tegenover elkaar en pleiten vervolgens voor de ontwikkeling van een gemeenschappelijke taal, zodat benaderingen uit Europa, Azië, Amerika en Afrika met elkaar in gesprek kunnen komen. ‘It allows us to understand how things are traded off against each other, what the language is, and thus facilitates cooperation from others and builds agreement and consensus.’ (Jack en Zhu et al., 2013; 157). Een van die gesprekspartners die hier zeker bij betrokken zal worden, is het Zuid-Afrikaanse Ubuntu. Net als Illa hebben ook Jackson (2004) – in een grootschalig onderzoek naar management in 12 Afrikaanse landen – en Van den Heuvel (2008), die specifiek over Zuid-Afrikaanse managementpraktijken schreef, zich uitgelaten over de noodzaak meer conceptuele aandacht te besteden aan wat Afrikaanse managers eigen is en hoe zich dat verhoudt tot andere managementvormen. Een markant voorbeeld daarvan is het Zuid-Afrikaanse Ubuntu. Sinds het einde van het apartheidsregime in Zuid-Afrika is ter vermijding van grootschalige conflicten binnen de samenleving en binnen het bedrijfsleven veel aandacht ontstaan voor Ubuntu als managementconcept, hetgeen zoveel betekent als ‘ik ben omdat wij bestaan’. In de praktijk betekent dit dat groepsleden, maar ook de leiders in organisaties hun ego ondergeschikt maken aan de gezamenlijke belangen van de organisatie, om zo als geheel succesvol te kunnen zijn. In het geval er complexe vraagstukken moeten worden aangepakt, roepen leidinggevenden het personeel bij elkaar om als het ware onder de baobab te converseren over de meest gewenste aanpak. In zo’n vergadering – een LeKgotla – vindt dan een dialoog plaats waarbij de oudsten of in de hiërarchie hoogstgeplaatsten uiteindelijk een besluit nemen dat gebaseerd is op bereikte consensus. Ieder van de groepsleden heeft daarvoor het recht gehad zijn of haar stem te laten horen. Van Binsbergen (2003; 457) heeft Ubuntu omschreven als ‘the secret of the village headman’s skill, who while lacking all formal sanctions, yet through the imaginative power of reconciliation manages to safeguard the conflicting interest of the members of his little community, without destroying any of them.’ Willem de Liefde (2002; 99) heeft laten zien wat er valt te leren van een LeKgotla, want in de Afrikaanse optiek ‘zijn managers geen solisten die vanuit een geïsoleerde machtspositie beslissingen nemen, maar mensen die midden in de gemeenschap staan en de sensitiviteit heb77
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
ben om iedere werknemer en klant echt te zien en te horen’. Martijn de Liefde is met zijn Kgotla Company in dit voetspoor getreden en adviseert veel bedrijven waaronder grote ondernemingen in Nederland bij het implementeren van deze dialoogvorm om organisatieveranderingen te bewerkstelligen. Er is over de achtergrond van deze werkwijze in de traditionele Afrikaanse gemeenschap de laatste jaren niet alleen in Zuid-Afrika, maar ook elders in Afrika veel te doen (Karsten en Illa, 2012). Jackson (2012) die in 2004 verslag deed van ‘inheemse’ managementbenaderingen komt nu tot de conclusie dat het desondanks nog niet zo eenvoudig is de prekoloniale werkwijzen daadwerkelijk goed te plaatsen in de huidige Afrikaanse managementpraktijk. Hij ziet daarbij overeenkomsten in de wijze waarop in China nieuw licht wordt geworpen op traditionele omgangsvormen als guanxi. In alle gevallen pleiten deze auteurs er toch voor dat ook in Afrika de eigen tradities buitengewoon goed te gebruiken zijn om het management van Afrikaanse organisaties beter verankerd te krijgen in de Afrikaanse samenleving. T OT S LOT
In het licht van de huidige sterke groei van investeringen in Afrika – vooral van Chinese zijde – is de urgentie voor de ontwikkeling van een Baobab-model meer dan terecht. Er is ook in het Westen een groeiende interesse binnen het internationaal opererende bedrijfsleven om actief te worden in Afrika. Waar Afrika vijftien jaar geleden nog werd afgeschreven als een verloren continent, wordt het nu mede door de Chinese aanwezigheid gezien als een veelbelovend continent met goede economische vooruitzichten. De Chinezen waren ook tijdens de Koude Oorlog zeer actief bij het verbeteren van de voedselproductie in Afrika, maar verloren toen hun geloofwaardigheid toen bleek dat de Chinese overheid betrokken was bij Maoïstische opstanden zoals in Ghana. In termen van kennisoverdracht aan lokale ondernemers hebben zij in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw weinig substantieels achtergelaten. Of dat momenteel anders zal gaan, valt nog te bezien (Dijk 2009). Desalniettemin is de relevantie van Illa’s boek – dat een pleidooi is voor de ontwikkeling van een eigen hybride vorm van Afrikaans management – meer dan eens op zijn plaats. Een eigen hybride vorm kan bijdragen aan de verdere eigenstandige economische ontwikkeling van Afrikaanse landen in sectoren als de landbouw, de agri-business en de industrie, die een kwalitatieve verandering en herstructurering van de economie in relatie tot technologische innovaties en sociale vooruitgang tot gevolg kan hebben (AA en BSr, 2004; Bezemer en Headey, 2008). Zij stimuleert immers de transfer van kennis, en met de juiste vertaling kan dat ook een positieve invloed op de sociale vooruitgang en eigen kennisontwikkeling in Afrika hebben. Bedrijven zullen elkaar in de Afrikaanse context net als elders imiteren bij het implementeren van innovaties (Abrahamson en Rosenkopf, 1993). Maar van blijvende invloed is dat alleen wanneer zij inzien dat deze innovaties passen binnen de eigen Afrikaanse context. Zo kun78
BOEKBESPREKINGEN
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
BOEKBESPREKINGEN
nen de prestaties van Afrikaanse ondernemingen sterk verbeteren en stand houden in de voortgaande globalisering van de economie.
Literatuur
AA en BSR – Business and economic development, Agriculture Report, 2004 Abrahamson, E., en L. Rosenkopf – Modeling reputational and informational influences as a tool to explore innovation diffusion. – In: Academy of Management Review 18 (1993) 3, p. 487-517 Bezemer, D., en D. Headey (n.d.) – Agriculture, development and urban bias. – In: World development 36, 8, p. 1342-1364 Beugre, C.D., en O.F. Offodile – Managing for organizational effectiveness in Sub-Saharan Africa: a culture-fit model. – In: The International Journal of human resource management 12 (2001) 4, p. 535-550 Binsbergen, W. van – Ubuntu and the globalization of Southern African thought and society. – In: W. van Binsbergen – Intercultural Encounters: African and anthropological lessons towards a philosophy of interculturality. – Münster : LIT Verlag, 2003 Bourgoin, H. – L’Afrique malade du management. – Parijs : Jean Picollec, 1984 Dijk, M.P. van – The New Presence of China in Africa. – Amsterdam : Amsterdam University Press, 2009 Enomoto, T. – The individual in the group. – In: P. Graham – Mary Parker Follett: Prophet of management. – Harvard Business School press, 1995 Heuvel, H. van den – Between optimism and opportunism. – PhD Thesis. – Amsterdam : 2008 Jack, G., en Y. Zhu et al. – Refining, reinforcing and reimagining universal and indigenous theory development in international management. – In: Journal of Management Inquiry 22 (2013) 2, p. 148-164 Jackson, T. – Management and change in Africa: a cross cultural perspective. – Londen : Routledge, 2004 Jackson, T. – Reconstructing the Indigenous in African Management Research: Implications for International Management Studies in a Globalized World. – In: Management International Review, 2012 Karsten L., en H. Illa – Ubuntu as a management concept. – In: L. Procesi en K. Kavwahirehi – Beyond the lines: Fabien Eboussi Boulaga, a Philosophical Practice. – München : Lincom publishers, 2012 Khoza, R. – The need for an Afrocentric approach to management. – In: P. Christie, P. Lessem en L. Mbigi – African management. – Londen : Knowledge Research, 1994 Liefde, de W.H.J. – African tribal Leadership voor managers. – Deventer : Kluwer, 2002 Mwapachu, J.V. – Confronting new realities: reflections on Tanzania’s radical transformation. – Dar es Salaam : E&D ltd, 2005 Nizet, J., en F. Pichault – Les performances des organisations africaines: Pratiques de gestion en contexte incertain. – Paris : L’Harmattan, 2007. 79