Boekbesprekingen
Boekbesprekingen Faramerz Dabhoiwala, The Origins of Sex. A History of the First Sexual Revolution , Uitgever Allen Lane, Londen 2012; ISBN: 9781846144929, 484 pag., € 30,99 In het Westen geloven wij in onze seksuele vrijheid: het is een algemeen geaccepteerd idee dat mannen en vrouwen vrij zijn om te doen met hun lichaam wat ze zelf willen. De Britse historicus Faramerz Dabhoiwala zette deze hedendaagse vrijheid naast de zeventiende eeuwse publieke pogingen tot disciplinering van seksualiteit. Hoe heeft de Westerse houding tegenover seksualiteit zo opvallend kunnen veranderen? Tien jaar lang zocht hij intensief naar verklaringen voor de ‘eerste seksuele revolutie’ tussen 1600 en 1800. Zijn betoog is begin 2012 gepubliceerd als The Origins of Sex. A History of the First Sexual Revolution. Dabhoiwala erkent in zijn boek dat de houding tegenover seksualiteit als overkoepelend onderwerp in zeer uiteenlopende en ook tegengestelde vormen bestaat. Toch heeft hij getracht uit de zeer verschillende wijzen waarop seksualiteit benaderd is een rode draad te spinnen die haar historische ontwikkeling naar het heden zou kunnen laten zien. Aanvankelijk poogden de kerkelijke — en later wereldlijke — autoriteiten seksualiteit te reguleren om er greep op te kunnen krijgen. Dit uitte zich bijvoorbeeld
veelvuldig in de publieke, brute bestraffing van koppels die buiten het huwelijk de warmte van elkaars lichaam hadden opgezocht. De openheid van seksualiteit als een onderwerp van discussie mondde in de Verlichte eeuwen na 1600 uit in vrijere gedachten, en leidde uiteindelijk tot meer ruimte voor een persoonlijke invulling van seksualiteit. De verschuiving van publieke disciplinering naar seksuele vrijheid op metaniveau is door Dabhoiwala zeer rijkelijk geïllustreerd met voorbeelden uit de bronnen die hij jarenlang onderzocht heeft. Die anekdotes ontmaskeren de natuur van de mens in haar dierlijkste vorm. Daarin zijn de straffen van voor 1600 niet minder barbaars dan de vrijpostige wijze waarop er twee eeuwen later schaamhaar van minnaressen in pruiken gevlochten werd. Over het algemeen is deze min of meer totale ideeëngeschiedenis met zeer veel respect ontvangen door recensenten. Het werk wordt geroemd om de manier waarop Dabhoiwala zijn enorme hoeveelheid aan uiteenlopend bronnenmateriaal met nuance heeft kunnen weven tot een verhaal over het ontstaan van het onderscheid tussen de publieke en private sfeer. De explosieve groei van de bevolking, het toegankelijkere onderwijs, de sterk opgekomen massamedia en de groei van de steden zijn door de auteur meegenomen als drijfveren voor een breder en persoonlijker gesprek over
345
Boekbesprekingen seksualiteit. Zo heeft het grote staande leger van Engeland aan het eind van de achttiende eeuw de opvattingen over prostitutie op scherp gezet: enerzijds was een prostituee een waardevolle steun voor de soldaten, maar wat bleef er anderzijds over van de eigenwaarde van de vrouw? Doordat Dabhoiwala er bewust voor heeft gekozen om uitspraken te willen doen vanuit een metaperspectief, kon hij niet ontkomen aan de generalisatie van bepaalde punten om zijn verhaal glad te strijken. Op enkele van die punten is hij dan ook bekritiseerd. De Australische feministe Germaine Greer heeft in haar recensie in The Observer geen goed woord over voor het werk met 'bizarre generalisaties'. Ze neemt het hem uiterst kwalijk dat hij op deze manier uitspraken heeft durven doen over de de gedachtewereld rondom seksualiteit, die in haar ogen te divers en te ongrijpbaar is. De Britse historicus heeft echter bewust gekozen voor zijn perspectief, en is van mening dat zijn verklaringen niet aan kracht verliezen door de generalisaties. Vanuit enkele landen in het Midden-Oosten zijn er enthousiaste reacties op het boek van Dabhoiwala gekomen. Zij kunnen herkenbare paralellen trekken met de situatie in Engeland begin zeventiende eeuw. De overwegend islamitische autoriteiten in die landen proberen namelijk ook de norm van seksueel gedrag publiekelijk te controleren. Dabhoiwala vraagt zich bij die vergelijking af wat de verstedelijking, de opkomende massamedia en toenemend onderwijs in andere delen van de wereld kunnen
346
betekenen voor de seksuele vrijheid van een samenleving. De enthousiaste reacties uit Arabische landen maakt de vraag van Dabhoiwala actueel. Een interessant antwoord komt wat mij betreft dan vanuit een minder eurocentrisch perspectief. Het gedachtegoed van de Franse historicus Michel Foucault zou een belangrijke nuance kunnen maken in de zogenaamde ‘seksuele vrijheid’ die Dabhoiwala ziet opkomen in zijn revolutie. Er wordt één keer zijdelings naar het werk van Foucault gerefereerd, maar het is opvallend te noemen dat zijn denken zo mager behandeld wordt. In De wil tot weten (1976) is de verandering in de westerse houding tegenover seksualiteit bestudeerd op het niveau van de taal. Het beschrijft hoe er geen sprake was van bewuste onderdrukking van seksualiteit door de autoriteiten, en vervolgens ook niet van een bevrijding. Vanuit de kerkelijke biecht was de mens gewend om open te zijn over zijn zonden. Het geopende gespreksonderwerp werd overgenomen door de Verlichte discussies van de wetenschap. Juist doordat de seksualiteit toen in al haar verschillende vormen openlijk werd besproken, ontstonden er normen voor sociaal gedrag. Dabhoiwala gebruikt de term ‘seksuele vrijheid’ vooral als de mate waarin een individu zelf mag beslissen over de invulling van zijn seksualiteit. Foucault’s analyse toont hoe een mens in het Westen inderdaad vrijer is geworden in zijn seksualiteit tegenover de autoriteiten, omdat de norm van seksualiteit minder wordt
Boekbesprekingen voorgeschreven door de woorden van kerk en staat. Die mens is echter helemaal niet vrij ten opzichte van zijn sociale omgeving. De norm van leven wordt sinds ‘de revolutie’ door de sociale politiek bepaald. De privé-sfeer is in de openbaarheid getrokken en dat maakt de westerse mens ook niet vrij in zijn seksuele keuzes. D e n u a n c e d i e F o u c a u l t ’s gedachtegoed bij The Origins of Sex kan geven is dat er tussen 1600 en 1800 een verschuiving heeft plaatsgevonden in het perspectief van waaruit de seksualiteit in de openbaarheid ‘normaal’ gevonden werd. Voor de revolutie werd er publiekelijk door de autoriteiten bepaald hoe men zijn seksualiteit hoorde in te vullen. Seks buiten het huwelijk was bijvoorbeeld iets wat in het openbaar niet geaccepteerd werd, en wat bestraft moest worden. Na de revolutie werd de persoonlijke invulling die een individu aan seksualiteit gaf naast de lat van de sociale norm gelegd. En zo kon een soldaat best af en toe een prostituee bezoeken, maar overschreed het seksueel contact met een kind alle grenzen van de norm. Hiermee blijft het ontstaan van het onderscheid tussen publieke en privé-sfeer overeind, maar staat de seksuele vrijheid die Dabhoiwala de westerse mens toedicht in een minder euforisch perspectief. Wanneer we de generalisaties van Dabhoiwala achterwege laten, valt The Origins of Sex te prijzen voor de manier waarop het verschillende groepen — van feministen tot moslims — aanspreekt in het hart van hun seksualiteit. Er zijn deuren geopend naar discussies over de verschillende manieren waarop
seksualiteit van betekenis kan zijn voor een samenleving. Wanneer Dabhoiwala de westerse ontwikkeling tegenover de rest van de wereld zet, dwalen mijn gedachten af naar situaties in andere werelddelen dan het Midden-Oosten. Met Foucault in mijn achterhoofd denk ik bijvoorbeeld aan Japan, waar seksualiteit in zijn geheel nauwelijks in de openbaarheid wordt besproken. De relatieve afwezigheid van een gesprek over seksueel gedrag draagt er aan bij dat de grenzen van seksuele normen daar veel vager zijn. Wanneer ik als westerling een documentaire zie over de Japanse seksindustrie — met in manga getekende kinderporno en een seksfilm vol insecten en bedorven organen — worden alle grenzen van mijn eigen normenpatroon overschreden. Tegelijkertijd is dit een confrontatie met de westerse mate van seksuele vrijheid die wat mij betreft ook in de geopende discussie mag betrokken worden.
Maud Nass Averil Cameron, The Mediterranean World in Late Antiquity. AD 395-700, Uitgeverij Routledge, Londen 2012; ISBN: 978-0-415-57962-9; 300 pag., Hardback £75,In 1993 verscheen de eerste editie van The Mediterranean World of Late Antiquity. AD 395-600. Na bijna twintig jaar volgt nu een welkome herziening. Er is de afgelopen twee decennia namelijk veel nieuw onderzoek gedaan naar het populair geworden onderwerp en
347
Boekbesprekingen tijdvak. Dit heeft geleid tot belangrijke nieuwe inzichten, wat meteen al terug te lezen is in de titel: de tijdspanne is vergroot met een eeuw en loopt nu tot 700. Een belangrijke inhoudelijke consequentie hiervan is dat de opkomst van de islam en de veroveringen van de Arabieren op het Byzantijnse rijk nu binnen de Late Oudheid vallen; hierover is dan ook een extra hoofdstuk opgenomen in deze nieuwe editie. Wat onveranderd is gebleven is de thematische aanpak en de behandeling van belangrijke discussies binnen het onderzoeksveld. Veel debat uit het begin van de jaren negentig is nog steeds actueel, al heeft het nieuwe onderzoek ook nieuwe antwoorden opgeleverd en misschien nog wel vaker nieuwe vraagtekens geplaatst. De Britse historica Averil Cameron, al vele jaren toonaangevend op het gebied van de Late Oudheid, heeft waar mogelijk haar overzicht up-to-date gemaakt, de annotatie aangepast en de literatuurlijst uitgebreid. Dit heeft ervoor gezorgd dat deze nieuwe druk op dit moment een van de beste overzichten geeft van het veelzijdige hedendaagse onderzoek binnen dit onderzoeksveld. Het boek is opgedeeld in negen hoofdstukken. Eerst komt de opkomst van Constantinopel en het OostRomeinse rijk aan bod. Vervolgens gaat Cameron in op de invloed van invallende barbaren, christianisatie, de laat-Romeinse samenleving en economie. Dan volgen er hoofdstukken over keizer Justinianus, de Laat-Antieke cultuur en stedelijke verandering, inclusief de relatie tussen stad en platteland. Afsluitend zijn er twee
348
hoofdstukken over de oostelijke regio’s en de opkomst van de islam. Hoewel de hoofdstukken los van elkaar gelezen kunnen worden, is er wel degelijk een rode draad te bespeuren. Deze kan als volgt worden samengevat: de Mediterrane wereld onderging gedurende de vijfde tot en met de zevende eeuw hevige veranderingen die per regio chronologisch en qua intensiteit van elkaar verschilden, terwijl er tegelijkertijd wel sprake was van onderliggende continuïteit. Juist deze paradox maakt de periode voor Cameron zo interessant en fascinerend. Ter verduidelijking een voorbeeld uit hoofdstuk 7, ‘Urban Change and the Late Antique Countryside’. Op dit terrein heeft met name de groei van archeologisch bronmateriaal gezorgd voor veel nieuwe kennis. Hoewel Cameron zelf niet uitgebreid met deze data aan de slag gaat (ze heeft zich immers gespecialiseerd in de tekstuele bronnen van het vroege christendom), legt zij wel de essentie van de laatste ontwikkelingen op dit gebied bloot. De archeologische data laten grote veranderingen zien in het stedelijke landschap: contractie van het ommuurde oppervlak, destructie door invallende barbaren en het in verval raken van ‘klassieke architectuur’ zoals badhuizen, aquaducten, agora’s en tempels. Dit betekent evenwel niet dat de stad als geheel ten dode was opgeschreven. Dezelfde materiële bronnen laten namelijk ook flexibiliteit en continuïteit zien. De laatste jaren worden de daadwerkelijke negatieve gevolgen van plunderende barbaren op de lange termijn (zoals vaak in
Boekbesprekingen de contemporaine tekstuele bronnen wordt beweerd) in twijfel getrokken. Een belangrijk tegenargument is dat vaak al snel na een zogenaamde plundering weer volop economische activiteit bespeurbaar is. Ook kwam er voor de typisch Romeinse architectuur iets nieuws in de plaats: kerkelijke bouwwerken namen de rol over van de Romeinse openbare gebouwen en bovendien werd er (vaak door de vermogende klasse in de steden zelf, bijvoorbeeld de bisschop of andere hooggeplaatste personen binnen de Kerk) geïnvesteerd in fortificatie en stadsmuren. Ondanks de hevige veranderingen in het stedelijk landschap blijkt dat er toch ook sprake was van een onderliggende vitaliteit en continuïteit van de stedelijke economie en daarmee van de levenstandaard van veel stedelingen. In de conclusie wordt nogmaals duidelijk dat Cameron een voorstander is van een ‘ long Late Antiquity ’ en bepleit ze het belang van continuïteiten door de eeuwen heen. Cameron refereert hier naar het werk van Horden & Purcell, The Corrupting Sea. A study of Mediterranean Sea uit 2000, waarin een geschiedenis wordt beschreven van de longue durée. Zij benadrukken vooral de continuïteit van ‘small scale connectivity’. Oftewel; juist op lokaal of regionaal niveau kunnen patronen van continuïteit worden blootgelegd. Met deze theorie vindt Cameron een manier om haar ‘oude’ continuïteitsgedachte (die al duidelijk in de eerste editie van het boek terug was te vinden) te verbinden met de nieuwe inzichten van de afgelopen jaren. Want al het nieuwe
werk van afgelopen tijd heeft toch vooral laten zien hoe moeilijk het is de complexiteit van de veranderingen in dit tijdvak te duiden en hoe elke regio binnen de Mediterrane wereld op een andere manier en in een ander tempo reageerde op het uiteenvallen van het Romeinse Rijk. Een afsluitende vraag die Cameron in het midden laat, is dan ook of het nog wel mogelijk is om van de Mediterrane wereld te spreken in dit tijdvak.
Hoewel Cameron in de conclusie dus wel een eigen standpunt inneemt in het debat, is dit boek vooral waardevol als een uiteenzetting van de verschillende onderliggende debatten, standpunten en onderzoeksvragen die vandaag de dag van belang zijn in dit onderzoeksveld. Deze studie is daardoor een geweldig startpunt voor allerlei soorten onderzoekers en studenten die geïnteresseerd zijn in de sociale, economische, politieke, religieuze en artistieke ontwikkelingen in de Late Oudheid. Het is bewonderenswaardig dat Cameron er in is geslaagd om voor al deze terreinen een compleet, bondig, erudiet en zeer goed leesbaar overzicht te schrijven.
Rik Groenewoud
349