Bijlage 2 bij de toelichting
BODEMONDERZOEK GROEILOCATIE GLASTUINBOUW K LEINE H EITRAK , ASTEN
i
BODEMONDERZOEK GROEILOCATIE GLASTUINBOUW K LEINE H EITRAK, ASTEN
In opdracht van:
Tuinbouw Ontikkelings Maatschappij TOM t.a.v de heer S. van Koppen postbus 1496 5200 BM ‘S HERTOGENBOSCH
Uitgevoerd door:
DLV Groen & Ruimte bv De Drieslag 25 8251 JZ Dronten
Contactpersoon:
Bart Geenen
Auteur(s):
Jan van Berkum Marinus van Dijk
Datum:
11-8-2009
ii
INHOUDSOPGAVE
1
2
AANPAK BODEMONDERZOEK
1
1.1 1.2
AANLEIDING W ERKWIJZE
1 2
1.3 1.4
B ODEMONDERZOEK I NFILTRATIECAPACITEIT
2 3
RESULTAAT
4
2.1 2.2 2.3 2.4
B ODEMOPBOUW HYDROLOGIE HOOGTEKAART I NFILTRATIECAPACITEIT
4 5 5 6
2.5
G RONDVERZET
7
3
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
8
4
BIJLAGEN
9
B IJLAGE 1 B IJLAGE 2 B IJLAGE 3 B IJLAGE 4
R ESULTATEN BODEMBEOORDELING HOOGTEKAART G RONDW ATERTRAPPEN VOLGENS WATERSCHAP G RONDVERZET
9 11 12 13
iii
1 AANPAK BODEMONDERZOEK
1.1 Aanleiding Om een gedeelte van het doorgroeigebied voor glastuinbouw Kleine Heitrak in de gemeente Asten te kunnen inrichten zal er een egalisatie plaats moeten vinden vanwege de grote hoogteverschillen in de huidige situatie. Om een goede inschatting te maken van de hoeveelheid grond die moet worden verzet (en van waar naar waar) is een gedetailleerde hoogtemeting wenselijk. Vervolgens zal er in de inrichting rekening worden gehouden met het principe van waterneutraal bouwen. Er is daarom inzicht nodig in de huidige hydrologische situatie (GHG, GLG) en de karakteristieken van de bodem (bodemtype, bodemopbouw, storende lagen), met in het bijzonder de infiltratiecapaciteit van de bodem. Aangezien er op plaatsen grond zal worden afgegraven en de mogelijkheid bestaat dat er infiltratiebassins worden aangelegd, dient de infiltratiecapaciteit van de bodem tot op grotere diepte bekend te zijn. Het gaat om een gebied van circa 10-11 hectares groot.
Foto: Een deel van de nieuw te ontwikkelen locatie. Op de achtergrond een bestaande kas.
1
1.2 Werkwijze Bij het onderzoek zijn de volgende gegevens verzameld met behulp van een Edelmanboor en een zuigerboor: Bodembeoordeling: o Bodemtype, bodemopbouw, storende lagen, bepaling van waterdoorlatendheid. o Gemiddeld Hoogste en Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GHG en GLG). o Gegevens van het Waterschap Aa en Maas over de waterhuishoudkundige situatie (o.a. kwel en wegzijging, grondwatertrappen). -
Hoogtemeting: o Gebruik van het AHN-bestand o Toetsing in het veld
1.3 Bodemonderzoek Om waterneutraal te kunnen bouwen, is een infiltratievoorziening voor neerslag noodzakelijk. Er is daarom inzicht nodig in de huidige waterhuishoudkundige situatie (GHG = gemiddeld hoogste grondwaterstand, GLG = gemiddeld laagste grondwaterstand) en de karakteristieken van de bodem (bodemtype, bodemopbouw, storende lagen), waarbij in het bijzonder de infiltratiecapaciteit van de bodem wordt beoordeeld. Om de mogelijkheden voor infiltratie te beoordelen worden verspreid over de locatie verschillende bodembeoordelingen uitgevoerd. Vooral de plaatsen waar de infiltratiebassins zijn gepland worden onderzocht. Aangezien er op plaatsten grond zal worden afgegraven, dient de infiltratiecapaciteit van de bodem tot op grotere diepte bekend te zijn. Daarom worden de boringen uitgevoerd tot op grotere diepte (± 4 m diep). De GHG en GLG zijn afgeleid uit profielkenmerken en uit de hoogteligging in de omgeving.
Foto: Bodemonderzoek met de Edelmanboor
2
1.4 Infiltratiecapaciteit De resultaten van het bodemonderzoek vormen de basis voor berekeningen m.b.t. de infiltratiecapaciteit van de bassins. De bodemeigenschappen en grondwaterstanden op de locatie worden in een computermodel ingevoerd. Vervolgens kan berekend worden hoeveel water vanuit de bassins in de bodem kan infiltreren.
Foto: Het beoordelen van de grond.
3
2 RESULTAAT
2.1 Bodemopbouw Op het terrein zijn 10 boringen verricht. De beoordelingen zijn verspreid over het terrein gemaakt, voornamelijk toegespitst op de verwachte plaatsen van de infiltratiebekkens. De boorpunten zijn weergegeven op een plattegrond van de percelen in bijlage 1. Van de boringen (tot een diepte van 370 cm beneden maaiveld (- mv)) zijn profielbeschrijvingen gemaakt, deze staan in bijlage 1.
#
9
8
#
10 #
7
#
6
1
5
#
#
#
2 #
3 #
4
#
De humeuze bovengrond varieert in dikte van 20 tot 50 cm en is meestal 25 à 30 cm dik. Het organische stofgehalte van deze bovengrond is van 3 à 4%. De bovengrond bestaat uit leemarm of zwak lemig, zeer fijn zand (8-13 % leem, M50: 140-150 mu). In het lage gedeelte van het terrein is het zand sterk lemig (20 % leem).
N W
E S
0
50
100
150
200 Meters
Ni euw e kassen # Boo rp unte n Infiltra ti ebekke n Bestaa nde kas Bod emkaart Moe rige po dzol grond en met een hu mushou de nd za nd dek en ee n moerassi ge tussen laa g Moe rige ee rdgr on de n met ee n zandd ek en ee n mo erig e tus senl aag op za nd Bee keerdg rond en; lemi g fij n zand Vel dpo dzolg ronde n; l eema rm e n zw ak lemi g fi jn zan d Vel d- of l aarpo dzol gron den ; zw ak le mi g fijn za nd Goore erd- of vl akva aggro nden ; le ema rm en zw ak l emig fij n zand Di jk, o pge hoog d, of afge gr aven
Bodemkaart en boorpunten
Onder de bovengrond zit hetzelfde zwak lemige zand (zonder organische stof), maar op een wisselde diepte zit hieronder verspoeld veen, humusrijk of humeus zand. Deze grondlagen zijn slecht tot matig waterdoorlatend. Dit geeft duidelijk beperkingen aan de infiltratiecapaciteit.
Foto: Opgeboorde grond rond een boorgat.
4
2.2 Hydrologie Op basis van de verzamelde GHG en GLG is een grondwatertrap of Gt afgeleid. Grondwatertrap (Gt)
GHG
GLG
III*
25-40
80-120
V*
25-40
>120
VI
40-80
>120
VII
80-140
>120
Het grootste gedeelte van het onderzochte terrein heeft een Gt VI, op het hoogste gedeelte is sprake van een Gt VII. Ook langs de sloot in het midden van de twee percelen is sprake van een Gt VI. Dit komt niet overeen met de gegevens van de grondwatertrappen van het waterschap (zie bijlage 3). Op deze kaart zijn de verschillen groter dan geconstateerd tijdens het onderzoek van DLV. Waarschijnlijk hebben zich wijzigingen voorgedaan in de waterhuishouding na de opname van de gegevens voor deze kaart. De GLG-waarden die in het veld zijn geconstateerd komen redelijk goed overeen met de waarden die door het waterschap aangegeven zijn. De GHG wijkt op enkele punten af. Vooral op de hogere perceelsgedeelten (boorpunten 1, 2, 8, 9) met diepere grondwaterstanden, wijkt de GHG af. Op deze punten is de GHG in werkelijkheid ondieper dan op de kaart aangegeven is. Dit wordt veroorzaakt door de slecht doorlatende ondergrond. Hier is de infiltratie van regenwater beperkt, wat hogere grondwaterstanden veroorzaakt.
2.3 Hoogtekaart Een hoogtekaart (afgeleid van Actueel Hoogtebestand Nederland) maakt de hoogteverschillen eveneens duidelijk. De resultaten zijn weergegeven in bijlage 2. De hoogteverschillen op korte afstand veroorzaken kwel en wegzijging van het grondwater binnen gedeeltes van de percelen. De kwel en wegzijging is weergegeven in de figuur rechts. Deze gegevens zijn door het waterschap berekend.
5
2.4 Infiltratiecapaciteit Met behulp van de bodemeigenschappen en grondwaterstanden zijn berekeningen uitgevoerd. Hiermee is inzicht verkregen in de infiltratiecapaciteit van het perceel. Zoals beschreven in H. 2.1 is de bodem matig tot slecht doorlatend. Dit is een beperkende factor voor de infiltratiecapaciteit. De infiltratiecapaciteit is behalve van de bodemeigenschappen ook afhankelijk van de grondwaterstanden en het waterpeil in het infiltratiebassin. Maaiv eld Uitgangspunten voor de berekeningen zijn: Bas s in Bassin 80 – 100 cm diep Hoogs te gr ondw ater s tand -
Waterpeil in bassin 50 – 100 cm Hoogste grondwaterstand 75 cm-mv Laagste grondwaterstand 180 cm-mv
Laags te
gr ondw ater -
De infiltratiecapaciteit van het perceel is, met bovenstaande uitgangspunten, ongeveer 1,7 cm/dag bij een stijghoogteverschil van 1,27m (Gemiddelde van hoogte en laagste grondwater-
infiltratiecapaciteit van de bodem (tot op grotere diepte) is dat het water geborgen in de infiltratiebassins in een tijd van circa 1 maand infiltreert naar het grondwater.
Infiltratie (m/dag)
stand). Een hoger of lager waterpeil in het bassin resulteert in een hogere of lagere infiltratiecapaciteit. De rode lijn in de grafiek is een berekening met een waterpeil in het bassin van 0,5 meter. Hieruit blijkt dat een halvering of verdubbeling van het peil leidt tot resp. een halvering of verdubbeling van de 0,020 infiltratiecapaciteit. 0,018 0,016 Het gevolg van de zeer 0,014 beperkte 0,012 0,010 0,008 0,006 0,004 0,002 0,000
Waterpeil 0,5 m Waterpeil 1 m
0
0,25
0,5
0,75
1
1,25
1,5
Stijghoogteverschil (m)
6
2.5 Grondverzet Een eerste inschatting van de hoeveelheid grondverzet kan met de hoogtegegevens uitgevoerd worden. Per kas in de nieuwe situatie is de gemiddelde hoogte van het huidige maaiveld bepaald. Deze gemiddelde hoogte per wordt gebruikt als nieuwe maaiveldhoogte onder de nieuwe kas. Het grondverzet vindt dus plaats binnen de grenzen van elke kas. In bijlage 4 is de afgraving en ophoging weergegeven. De resultaten van de grondverzetberekeningen zijn onderstaand weergegeven: Kas
Gem. hoogte (m+NAP)
Grondverzet (m 3 )
Afgraven (m 2 )
Ophogen (m 2 )
1
27,57
1.400
12.500
6.950
2
27,13
2.850
9.600
20.000
3
27,16
3.850
14.750
15.175
4
27,08
1.300
14.000
12.700
5
27,84
2.600
20.900
14.900
12.000
71.750
69.725
som
Het grondverzet is berekend per kas. De maaiveldhoogte wordt ‘uitgevlakt’ naar de gemiddelde hoogte. Er is hierbij nog geen rekening gehouden met de hoogteligging van de kassen ten opzichte van de omgeving. Kas 2, 3 en 4 liggen relatief laag ten opzicht van de omgeving. Om de kans op wateroverlast bij deze kassen te minimaliseren kan het hoge perceelsgedeelte ten oosten van kas 2 met ongeveer 40 – 50 cm verlaagd worden en de vrijkomende grond onder kas 2, 3 en 4 aangebracht worden. Het benodigde grondverzet wordt hiermee (exclusief de 40 – 50 cm aanpassing van hoogste gedeelte) berekend op circa 70.000 m2 , of 12.000 m3 .
7
3 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
Conclusies In het veld zijn bodemgegevens verzameld. Na vergelijking van de veldgegevens met de bodemkaart van STIBOKA blijken de gegevens tot 1 / 1,5 meter diepte redelijk met elkaar overeen te komen. Echter de bodemkartering van STIBOKA richt zich slechts op de bovenste 120 cm van het profiel. Tijdens het onderzoek van DLV Groen & Ruimte is de bodem ook dieper onderzocht. De situatie voor het infiltreren van water op de locatie blijkt op grotere diepte minder gunstig dan alleen op basis van de bodemkaart verwacht werd. Binnen 120 cm diepte is de doorlatendheid op de meeste plaatsen redelijk, terwijl juist daaronder hogere percentages leem en organische stof voorkomen. -
-
-
De GLG-waarden komen overeen met gegevens van het waterschap. De GHG-waarden wijken hier soms van af. De oorzaak hiervan is de slecht doorlatende ondergrond op de hogere gedeelten van het perceel. De infiltratiecapaciteit is laag. Na modellering blijkt de infiltratiecapaciteit 1,7 cm/dag bij een stijghoogteverschil van 1,27m. Hierdoor infiltreert het water in de infiltratiebassins minder snel dan verwacht naar het grondwater. De infiltratiebassins zijn gepland op locaties met wegzijging. Dit is gunstig voor de infiltratiecapaciteit. Bassin 2 bevindt zich gedeeltelijk in een kwelzone. Daarom kan dit bassin beter ± 75m noordelijker gerealiseerd worden.
-
Om de percelen (binnen de grenzen van de nieuw te bouwen kassen) te egaliseren is totaal 12.000 m3 grondverzet nodig.
Aanbevelingen -
Volgens de plannen zullen enkele sloten opgevuld moeten worden. Deze sloten mogen niet met de teeltlaag dichtgeschoven worden. Dit zal in de toekomst onherroepelijk wateroverlast veroorzaken. Dit kan voorkomen worden door de sliblaag in de sloten vóór de egalisatiewerkzaamheden uit te graven. Het zand waarmee de sloten vervolgens worden opgevuld, mag niet meer dan ± 2% organische stof bevatten.
-
Bij de berekening van het grondverzet om het perceel te egaliseren is alleen uitgegaan van het egaliseren van de nieuwe kassen. Ophoging of afgraving op het overige deel van het perceel is niet in de berekening verwerkt. Als de definitieve hoogte van de kasoppervlakken anders wordt dan in dit rapport aangegeven, wijzigt ook het grondverzet. Hier moeten dan opnieuw berekeningen voor uitgevoerd worden.
8
4 BIJLAGEN
Bijlage 1 Resultaten bodembeoordeling Profielnr.
Laag in cm
M50 mu
1
0-25
140
25-250 250-280 280-370
140 140 120
organ. stof %
opmerkingen
10
4
GHG 165, GLG 250
10 30
12 25
Blond ‘vellig’, zwart, dicht Verspoeld veen, slecht waterdoorlatend
0-25
140
13
3
GHG 150, GLG 300
25-200 200-260
140
14 30
30
Gelaagd, verspoeld veen
0-50 50-120 120-170
155 155 140
12 14 18
4 15
Gemengd, GHG 120, GLG 200 Gelaagd
4
0-30 30-100 100-120
150 150 140
20 20 20
8 4 25
Vet, GHG …., GLG …… Gelaagd Venig met houtresten
5
0-20 20-75 75-130
150 150 140
10 10 10
3 1 -
GHG 130, GLG 230
130-150 150-170
140 140
15 10
7 2
0-30 30-80 80-180 180-185
150 150 150
10 10 16
3 0,5 30
1185-200
140
16
0-30 30-80 80-160
150 150 150
10 10 15
2
3
6
7
in leem %
3 -
GHG 80, GLG 170 Iets gelaagd Verspoeld veen
GHG 60, GLG 160 Venig, onverteerde houtresten
9
Profielnr.
Laag in cm
M50 mu
8
0-25 25-130
150 150
130-220 9
10
in leem %
organ. stof %
opmerkingen
10 7
3
GHG 70, GLG 160
150
15
5
Gelaagd, vast
0-30 30-110 110-180 180-240
150 140 140 150
8 10 10 15
3
GHG 75, GLG 200 Goed waterdoorlatend
7 2
Matig tot slecht waterdoorlatend
0-50 50-140 140-170
140 160 150
10 7 15
3 3
GHG 50, GLG 150 Goed waterdoorlatend Matig watterdoorlatend
10
Bijlage 2 Hoogtekaart
11
Bijlage 3 Grondwatertrappen volgens waterschap
N W
E S
0
Nieuwe kassen Grondwatertrap III* = H 25-40 L 80-120 IV = H >40 L 80-120 VI = H 40-80 L >120 VII = H 80-140 L >120
50
100
150
200 Meters
Grondwatertrappen
12
Bijlage 4 Grondverzet
13