Twentse Taalbank G. M. Roding
Bijen-houden in Twente Foto: ). Dost, Enschede
We zouden twee mogelijkheden kunnen veronderstellen waarom de bijenteelt in onze streek gekomen zou zijn: via de boom- of bos-bijenteelt en via de monniken en kloosters. De bosbijenteelt - de Duitsers spreken van 'Waldbienenzucht' of 'Zeidelwesen' - was eigenlijk een voortzetting van de jacht op de nesten van wilde bijen. De bosbijenteelt vereist een daarvoor geschikt bos met dennen, populieren, acacia's, essen en linden, met een flinke ondergroei van struiken als vuilboom (sporkenhout), meidoorn, bosbessen, bramen en planten die honing en stuifmeel leveren. De meest geschikte bomen werden van takken en kroon ontdaan zodat ze afstierven, waarna men er zijdelings op 3 á 4 meter hoogte een holte in uithakte, die met een plank werd afgesloten. Aan de tegenovergestelde zijde, bij voorkeur op het zuidoosten, werd een vlieggat uitgeboord. Men liet de holte uitdrogen en bracht er omstreeks juni (de zwermtijd) een zwerm in. De zo bewerkte bomen werden van een eigendomsmerk voorzien. Vooral in het oosten van Duitsland, in Polen en Rusland is deze vorm van 52
Bijen en bijenteelt
Normaal, dat wil zeggen gedurende het zomerhalfjaar, bestaat een bijenvolk uit één koningin (wijfje), enige tientallen darren (mannetjes) en enige tienduizenden werkbijen (onvolkomen wijfjes). De koningin wordt maar éénmaal in haar leven bevrucht en bewaart het sperma in een speciaal blaasje. Het wonderlijke is, dat ze daarna in staat is om enkele jaren achtereen eitjes te leggen - in de gunstigste tijd zelfs 1500 à 2000 per dag - die ze naar believen wel of niet laat bevruchten door sperma uit dit blaasje. Uit onbevruchte eitjes ontstaan de darren en uit bevruchte eitjes ontstaan werksters en koninginnen. Of uit een bevrucht eitje een werkster of een koningin zal komen is een kwestie van voedsel en ruimte, die de opgroeiende larve wordt geboden. Zo is het tot een bepaald tijdstip nog mogelijk, om uit een larve, die aanvankelijk tot werkster was voorbestemd, nog een koningin te kweken; iets wat bij een plotseling sterven van een
Twentse Taalbank koningin wel eens door de werksters wordt gedaan! De plaats, die een koningin in een bijenvolk inneemt is zo uniek, dat een volk uitsterft als zij sterft, als er althans geen geschikte larven zijn, en geen opvolgster. Omdat zij echter de moeder is van alle bijen in het volk, kan een iemker, die zijn vo'k wil verbeteren, de minder goede koningin vervangen door een betere. Dit kan zelfs in zeer korte tijd gebeuren, want de gemiddelde levensduur van de werksters is niet meer dan zes weken, met het larven bestaan erbij 9 weken. Vanzelfsprekend is het van evengroot belang dat ook de darren van goede kwaliteit zijn. Om ongewenste bevruchting te voorkomen, heeft men op Schiermonnikoog een bevruchtingsstation ingericht en sinds jaren past men kunstmatige inseminatie toe! Over de voortplanting van de bijen verkeerde men in de oudheid in het ongewisse. Zo werd
bijeenteelt nog tot in het begin van deze eeuw in gebruik geweest. Moesten de uitgeholde bomen om een of andere reden uit het bos verdwijnen, dan werden de stukken afgezaagd en als 'Klotzbeuten' meegenomen naar huis, waar ze nog als bijen woning dienst konden doen. Buter (1961) vermoedt dat ook in Twente de bos-bijenteelt heeft bestaan, het erve Honigloo te Losser zou daarvoor een aanwijzing kunnen zijn. Naar onze mening is de bijeenteelt, evenals zovele toepassingen op landbouwgebied, via de kloosterlingen naar deze streken gekomen.
De kerken hadden immers immense voorraden was nodig voor de eredienst en de stille kloostertuinen waren ideale plaatsen om bijenvolken te herbergen. Er was zelfs een beschermheilige van de iemkers: de te Trier geboren Ambrosius, bisschop van Milaan, die van 340 - 397 leefde. Van Karel de Grote (768 - 814) is ook bekend dat hij voorstander was van de bijenteelt. Het
Tijdens de bijententoonstelling in het Natuurmuseum (1961) was de toen 85 jarige Heer G. Gorter (overleden in 1963) dagelijks aanwezig om de bezoekers voor te Foto: G. M. Rading. lichten.
53
Twentse Taalbank moet trouwens in die tijd wel een lucratief bedrijf zijn geweest want de was werd goed betaald, de honing was het enig bekende zoetmiddel en dan spreken we nog maar niet eens van de mede en van de vele geneesmiddelen met honing en was bereid die ook toen reeds bekend waren. Talrijk zijn voorts de aantekeningen over ~erkoop en schenkingen van bijen en hun produkten, terwijl een enkele maal ook sprake is van bijenkorven, die bij belegeringen dienst deden als een soort handgranaten! Wat nu de oude Twentse oorkonden betreft, kunnen wij bij B. H. Lammerink (193 8) en J. B. M. van der Belt (1951, dat nagenoeg identiek is) te rade gaan. In het 'Chronicon Albergense', een dagboek van de prior van het klooster te Albergen (1520-1525, heruitgegeven in 1878) staat het een en ander vermeld over de weinig succesvolle iemkerij in dit klooster. Volgens G. J. ter Kuile, (Twentsche Eigenheimers) hadden de monniken de gewoonte om hun korven naar de heide bij Herinckhave te brengen, waar de naam 'Mönnikenbrake' nog aan zou herinneren. Een andere bron is het 'Lantrecht der Twenthe declareert', waarin Mr. Melchior Winhoff omstreeks 1525 een samenvatting trachtte te geven van het toen geldende recht (heruitgegeven in 1898). Daarin staat o.a. iets over het recht dat men heeft op een bijenzwerm: Van Yemenn Item een yme is van naturen wilt. Wie den eyrsten vynt mach hem hebben, inden dat diegenne, den die yme toebehoert, nich en volget. En wanneer hem die yme uth den ogen is, so is hy des ymes quyt. Ende isset saeke dat die yme flocht yn eens mans fruchten ende hem des nicht vorbaden wort van dengennen, den die grunt syn is, so mach he den ymen na hem nemen. Ende wort hem die grunt verbaden van dengennen, den die grunt tohoort, so sal hy van synen grunde blyven.'
Winhoff merkt hierbij op, dat deze bepalingen vrijwel geheel overeenstemmen met de wetten van keizer Justinianus (527 - 565), de 'Corpus juris' en we kunnen eraan toevoegen, dat deze bepalingen in de meeste landen van Europa golden. Goede informatiebronnen zijn ook de regis54
het ontstaan van bijen (larven) uit bloemen niet onmogelijk geacht, terwijl weer anderen beweerden dat de 'gewone' bijen, de werksters dus, wijfjes waren. Wèl was inmiddels bekend dat bijen eerst 'wormen' zijn, die na een ontwikkeling van enkele weken in bijen veranderen. Ook spreekt Plinius, die zoals bekend in hoofdzaak anderen citeert, nog van de wijze waarop men bijen kan verkrijgen: namelijk uit de buik van een pas gedode jonge koe, die met mest moest worden bedekt. Dit laatste fabeltje duikt telkens weer op en berust hierop, dat uit rottend vlees inderdaad insekten kunnen 'ontstaan' - natuurlijk nadat de volwassen insekten hun eieren hierop hebben afgezet - die enigszins op bijen lijken, namelijk de 'blinde bij' Eristalis sp., een dier dat echter tot de tweevleugeligen behoort (een vlieg) . In de dan volgende tijd, een periode van rond anderhalf duizend jaar, is de kennis van de bijen niet merkbaar vooruitgegaan. In het bekende werk 'Der Naturen Bloeme' van Jacob van Maerlant (± 1250), vinden we niet anders dan boekenwijsheid, al datgene wat door de oudere schrijvers reeds werd vermeld geeft hij klakkeloos, zonder commentaar door. Het was onze beroemde landgenoot Jan Swammerdam (1637-'80) die reeds in 1669 na zorgvuldig anatomisch onderzoek kon vaststellen, dat de 'koning' van de bijen in feite een wijfje is. In zijn 'Bybel der Natuure', die pas in 1737 door Boerhaave werd uitgegeven en waarvan ook een fraai exemplaar in het Natuurmuseum te Enschede aanwezig is, demonstrel'rt hij aan de hand van prachtige illust raties, hoe hij de anatomische bouw van de bijen heeft gezien. Hij stelde vast dat er drie soorten bijen in een volk aanwezig zijn: de konin gin, een wijfje, de darren of mannetjesbijen en de werksters die wijfjes zijn zonder voortplantingsorganen, die de larven en de koningin verzorgen en die honing aanbrengen. Weliswaar heeft ook Swammerdam nog niet alle raadsels opgelost, maar zijn werk was toch een stevige basis
Twentse Taalbank en een goed uitgangspunt voor verdere studie. Wel koesterde hij plannen voor een nader onderzoek waarvoor hij zelfs nog enkele richtlijnen gaf - zoals voor het maken van een experimenteerkorf met losse onderdelen maar zijn vroegtijdige dood heeft dat belet. Het was pas in 1845 dat de Silezische dominee Johann Dzierzon de hypothese opstelde dat darren uit onbevruchte eieren zouden ontstaan en de werksters en de koningin uit bevruchte eieren, een theorie die eerst jaren daarna kon worden bewezen. De darren, wier aantal in de loop van de zomer tot een paar honderd kan stijgen, zijn niet in staat zichzelf te voeden en worden ook door de werksters verzorgd. De darren ontstaan uit onbevruchte eitjes. Zij hebben dus wèl een moeder, maar géén vader en wel weer een grootvader. Vandaar dat zij een dankbaar onderwerp zijn voor raadsels. Het voornaamste nut van darren is, dat zij de koningin kunnen bevruchten, in de regel slechts één maal tijdens de bruidsvlucht. In kleine volken kunnen darren ook van nut zijn bij het op temperatuur houden van het broed, vandaar dat ze ook wel 'broedbijen' worden genoemd. Eieren waaruit darren geboren zullen worden, worden door de koningin in darrencellen gelegd, die iets groter zijn dan normaal. Zwermtrage bijen leggen maar weinig darrencellen aan, zwermgrage bijen, veel. De iemkers trachten het vormen van darrencellen zoveel mogelijk tegen te gaan, omdat veel darren ook veel voedsel kosten. Darren hebben zonder meer toegang tot ieder volk gedurende het voorjaar en de zomer maar in de nazomer, als de kans op zwermen voorbij is, wordt aan de darren de toegang tot de woning geweigerd en sterven de meesten van honger en koude. De hardnekkigen worden doodgestoken. De werksters zijn dus onvolkomen wijfjes. Ze zijn kleiner dan de koningin en dan de darren (we kunnen koningin en darren dus 'uitzeven') en hun
ters, waarin de inkomsten van kerkelijke of wereldlijke belastingen zijn aangetekend. Geld was betuun (schaars) en men betaalde liever in natura of in diensten. Allicht zullen de Rooms Katholieke kerken meer behoefte gehad hebben aan was dan de Protestantse. maar ook na de reformatie zien we dat aan de kerken een wastins of wasrente wordt gegeven. Ook de Commanderij van de Duitse Orde te Ootmarsum kende volgens Dingeldein (1942) in 1644 nog een twintigtal 'wastinsige meiers'. Lammerink (1938) vermeldt, dat bij de toetreding tot een gilde ook wel eens was werd gevraagd. Zo moest men bij toetreding tot het linnenweversgilde in Ootmarsum anno 163 6 onder andere één pond was leveren en hetzelfde gold voor het schoenmakersgilde te Delden. Dat honing en was destijds waardevolle produkten waren, blijkt ook uit het toltarief dat in 1611 voor Lochem en Borculo werd vastgesteld (Buter 1961). Voor 'ein vatt honingh' rekende men '2 stuver' en dat was evenveel als voor 'ein vatt bottren' of 'ein tonnen linnendoecks'. Een aardig overzicht van het aantal bijenvolken dat In onze provincie gehouden werd,
verkrijgen we uit het 'Register van Peerden, Verckens, Schapen ende Ymen' uit 1602, dat aanwezig is in het Rijksarchief te Zwolle (Statenarchief nr. 2604). Totaal werden circa 5000 volken geregistreerd, waarvan er ongeveer 40% in Twente staan. Buiten Twente liggen de grootste concentraties bij Raalte, waar één iemker zelfs 83 volken heeft, bij Dalfsen, waar de grootste 42 bezit en bij Colmschate met een grootbedrijf van 59 stuks. Ook Olst, Wijhe, Ommen en Hardenberg komen goed voor de dag. In Twente bestond blijkbaar weliswaar de gewoonte om bijen te houden - wel 1/3 van de bedrijven had bijen, maar het aantal volken per bedrijf bedroeg toch niet meer dan 3 of 4 gemiddeld. Slechts enkele groot-iemkers kwamen wij tegen: Geesteren (55 stuks) Lattrop (44), Deurningen (29), Losser (22) en de Lutte (19). Meer dan de helft van de bijenvolken stond in de (huidige) gemeen55
Twentse Taalbank ten Vriezenveen, Tubbergen, Ootmarsum, Weerselo en Borne; een derde deel rond Hengelo, Delden, Diepenveen en Markelo terwijl we de rest in hoofdzaak vinden in Denekamp (de Lutte), Losser en Haaksber-
voortplantingsorganen zijn niet normaal ontwikkeld. De eerste drie weken van hun bijenbestaan brengen ze door binnenshuis in het volk (korf of kast) en wijden zich dan geheel aan de verzor-
TOELICHTING
~
~b!;:~ntt~
1
I
2
3
4
5 6
gen. Toch moeten we een beetje voorzichtig zijn met deze cijfers, tenzij de aanduiding van juni 1602 beslist juist is. De bijenhouders van toen waren er namelijk op uit om zoveel mogelijk zwermen tot zelfstandige volken op te kweken en daarvan werd dan in de herfst een groot deel afgeslacht. Is inderdaad dè stand eind mei opgenomen, dan was dat nog vóór de hoofdzwermtijd. De bijenteelt maakte in Twente in die dagen dan ook maar zelden een essentieel onderdeel van het bedrijf uit en dat heeft het waarschijnlijk ook in later tijd vrijwel nooit gedaan.
Doorgaans was het ook niet de boer zelf die zich met de bijen bemoeide, maar een inwonende, ongetrouwde, jongere broer, die recht had op 'ne stèè an 'n heerd' en die 56
Deze afbeelding is overgenomen uit het Maandschrift van de Vereniging tot bevordering van de bijeenteelt. Deze laat zien welke werkzaamheden de werkbijeen in de loop van hun leven verrichten. Een werkbij heeft drie weken nodig om zich via larve en poptoestand tot volwassen bij te ontwikkelen, vervolgens blijft zij drie weken in de bijenwoning waar ze naar gelang van haar leeftijd - in dagen, zie kolom rechts - diverse werkzaamheden verricht met als slot het bewaken van de toegang en daarna gaat ze tot haar dood voorraden: water, stuifmeel en honing verzamelen, en naar de woning brengen. Gewoonlijk is de bij dan na enkele weken geheel 'afgevlogen': de vleugels zijn dan opgebruikt. Dit geldt natuurlijk niet voor de bijen die in de nazomer geboren worden, die blijven de winter over en gaan dan in het voorjaar jongen verzorgen en voorraden aandragen. ging van de koningin, de larven en de darren, terwijl ze de rest van hun leven, zolang het licht is, heen en weer vliegen - in een gebied tot 3 km van hun woning - om het volk te voorzien van honing, stuifmeel en water. Die inzameling vervalt natuurlijk in de wintermaanden en de werksters leven dan ook langer. De honing wordt als nectar door de bijen uit de bloemen gehaald, in de honingmaag bewaard, daarna thuis omgezet en tot honing gereproduceerd. Het stuifmeel wordt door de bijen met de poten van het lichaam gestreken en in uithollinkjes aan de achterpoten vervoerd; het wordt voornamelijk gebruikt als voedsel voor de larven.
Twentse Taalbank De was, die eveneens door de werksters wordt vervaardigd, scheidt zich in dunne schubjes af aan de buikzijde als de bijen zich met honing hebben volgezogen. Deze schubjes worden met de poten gekneed en tot raten verwerkt. Om 1 pond was te verkrijgen, wordt wel 10 pond honing verbruikt! In tijden van overvloedige aanvoer van honing en sterke aanwas van het volk, waardoor ruimtegebrek ontstaat - meest in de tweede helft van mei - beginnen de bijen koninginne- of moer-cellen aan te leggen en omdat er in een volk slechts één koningin tegelijk kan zijn verlaten overtollige koninginnen met een deel van het volk de oorspronkelijke woning. We noemen dit zwermen. Vanzelfsprekend is de iemker erop bedacht geen zwerm te verspelen. Volgens het oude beschreven recht blijft de eigenaar van de korf of kast, waaruit de zwerm afkomstig is, ook eigenaar van de zwerm, maar dat geldt slechts dan wanneer de eigenaar de zwerm in het oog houdt en volgt. Heeft de zwerm zich neergezet en moet hij bijvoorbeeld een korf halen, dan dient hij een merkteken, bijvoorbeeld een zakdoek bij de zwerm achter te laten. Is de zwerm op andermans grond terechtgekomen, dan moet de iemker verzoeken hem toe te laten, weigert de eigenaar van de grond, dan dient hij aan de eigenaar van de zwerm een vergoeding te geven. Het is in elk geval ook nu nog voor de iemker zaak, dat de zwerm zo spoedig mogelijk gaat zitten. Hij kan dit bevorderen door zand of water in de zwerm te gooien. Dikwijls hoort men ook lawaai maken met pandeksels enz. als een zerm afvliegt, maar dat heeft zeker geen gunstige invloed op het neerstrijken van de zwerm, integendeel! We moeten dit dan ook beschouwen als een teken, dat men eertijds gaf dat er een zwerm was afgevlogen en dat de iemker daarmede de buren waarschuwde dat deze zwerm van hem was.
Een hoekje van het Iemenschoer van de gebrs. Wansink te Eibergen; boven: normale strokorven, de korf rechts is voorzien van een opzetrand; onder: strokasten. Foto Roding ( 1961)
'veur hoesbest' meewerkte op het bedrijf en hiermee een centje bijverdiende. In 'Twenter laand en leu en leven', vertelt Cato Elderink van zo'n jonge man uit Buurse, die volgens zijn aantekeningen uit 1719 de kleding benodigd voor zijn huwelijk betaalt van 'meyn eygen geit, dat my Godt heeft gegeven en myne Ymen'. Wanneer de iemker overleed was het de gewoonte om dit de bijeen aan te zeggen, soms ook bevestigde men een rouwstrikje aan de korven. Lammerink (1938) schrijft dat de oudste zoon dan tegen de korven klopte, hem daarna iets oplichtte en zei: 'De baas is dood, now möt ie wèrken veur mie' Van der Belt (1961) vertelt dat de erfgenaam een zwarte lap over de korven legde waarbij werd gezegd: 'Imme, imme, din Heer is dood, Nu blive bi mi in mine nood'. Een variatie, die wij eens ergens tegenkwamen, luidde: 'Ieme, ieme, dienen Heer is dood, no'w mos doe wearken veur mien brood!' Meestal waren de bijen opgesteld aan de (zuid-)oostzijde van het huis of van de schuur, waar het dak dan wat verder werd doorgetrokken om ze te beschermen tegen het weer. Een groter aantal korven werd 57
Twentse Taalbank ondergebracht in een 'Iemenschoer', een aan de voorzijde open schuur, waarin de bijen in twee rijen boven elkaar stonden. Daarachter was een gang waar ook allerlei gereedschap kon worden opgeborgen. In hoofdzaak werkte men met twee soorten korven:
de bisschopmuts, die bestond uit een inwendig geraamte van wilgentenen ('warfholt') dat bedekt was met een laag roggestro of buntgras ('Pijpestrootje Molinia coerulea), en de gevlochten strokorven. Hiertoe gebruikte men roggestro, dat zo lang mogelijk moest zijn en niet te droog, omdat de halmen tijdens het vlechten dan licht konden breken. Eerst werd de boshalmen door een hekel gehaald en dan enigszins gedraaid. · Teneinde een gelijkmatige dikte te verkrijgen werd een afgezaagde koehoorn als maat gebruikt, later gebruikte men daarvoor ijzeren ringen. Begonnen werd met de kop van de korf, die wel eens wat nauwer werd gemaakt, om de zwerm een betere 'zit' te geven. Het vlechten geschiedde met lange, taaie braamstengels, die met een brummelmes of haal waren gesneden en van stekels ontdaan met behulp van een kribbelrasp: een koehoorn met kleine gaten. Vervolgens werden de stengels in drieën of vieren gespleten met behulp van een hardhouten splijthoutje. Later gebruikte men voor het vlechten ook wel spaans riet of ijzerdraad. De vlechtnaald was van been, maar ook wel
58
Clutius schrijft: 'Sy hooren ook gaern Musyck en Iiefelijck singen', 'want met soet geluyt kan men die by een vergaderen, alsoo wanneer sy swermen'. Een dergelijke handelswijze is mij uit ons eigen land (nog) niet bekend, maar wel zag ik in 1962 in de buurt van Tito Veles, een dorpje ten zuiden van Skopje in Macedonië , een bijenzwerm, die door een boerenvrouw werd toegezongen en die zich toevallig(?) even later neerzette. Verschillende iemkers hadden het heel ver gebracht in de kunst om het wegvliegen van zwermen te voorkomen. Zij brouwden een mengsel van voor bijen aantrekkelijke stoffen zoals propolis van de bovenste delen der raten, thijm, lavendel en dergelijke en smeerden er boomtakken of plankjes mee in. Ook werden wel lokkorven neergezet: lege korven die eveneens met dit mengsel waren behandeld en het is te begrijpen dat de mede-iemkers dit niet graag zagen, omdat dit alles ook vreemde zwermen aantrok. Daarbij kwam nog, dat men bepaalde iemkers van hekserij verdacht, ju~st vanwege dergelijke successen. Inmiddels was de kennis van het bijenleven enorm uitgebreid, wat voor een groot deel te danken is aan de 'losse bouw' die in het laatst van de vorige eeuw zijn zegetocht is begonnen. De losse bouw, de kasten met raampjes, heeft tal van voordelen boven de korfteelt. De voornaamste voordelen zijn: 1. Men heeft betere controle op de bijen, hun voedingstoestand en hun ontwikkeling en heeft tevens de mogelijkheid om het een en ander in gunstige zin te beïnvloeden, wat natuurlijk wel de nodige kennis vereist. Een Zwaanhalskorf (links) en een Bisschopsmuts, beide vervaardigd door een van wilgetenen gemaakt vlechtwerk te overdekken met Pijpestrootje ( Molinia coerulea). Het voordeel is dat deze zonder meer buiten geplaatst konden worden, omdat de regen eraf druipt. Nadeel is dat de buitenlaag vrij snel vergaat. Collectie Natuurmuseum Enschede.
Twentse Taalbank 2. Door het leggen van een koninginnerooster tussen twee boven elkaar gelegen afdelingen, kan men de 'broedkamer', waar de koningin haar eitjes legt, scheiden van de 'honingkamer'. Op deze wijze vermijdt men dat er larven enz. tussen de honingcellen zitten. 3. Men kan dus t e allen tijde honing winnen (slingeren) zonder de bijen te storen. 4. Er gaat geen raat verloren bij het winnen van honing. 5. Men kan bovendien gebruik maken van arbeidsbesparend kunstraat. 6. Het reizen is met kasten eenvoudiger en minder riskant. Het werken met kasten vereist echter een totaal andere instelling van de iemker en dit maakte de overgang voor velen dan ook zeer moeilijk. Een tijdlang hebben tu ssenvormen als de Gravenhorster boogkorf - met losse ramen - en de Mellona-korf met losse kop, waaronder een koninginnerooster kon worden gelegd nog wel belangstelling gehad. Ook in Twente werd nog een tussenvorm uitgedacht. Het was de 'Haaksberger korfkast' of 'mobielkorf-Twenthe' een vierkante korf in lagen met raampjes, die de uitvinder S. Frankenhuis J.H.zn. te Haaksbergen in het 'Maandschrift voor bijenteelt' jaargang 13 (1910) beschreef. De korfiemkerij was trouwens ingesteld op het verkrijgen en aanhouden van zoveel mogelijk zwermen. Men trachtte uit de beste volken zoveel mogelijk jonge koninginnen te krijgen, sloot ze op in een zogenaamd 'moerhuisje', deed ze in een korf met een aantal bijen uit een andere korf en bracht ze dan een paar kilometer weg. Als de koningin de geur van de andere bijen had aangenomen werd ze vrijgelaten en dan bracht men het volkje weer terug in de bijenstand thuis. Een dergelijke handelswijze is natuurlijk alleen mogelijk als de dracht bijzonder goed is. Naast deze 'kunstmatige' zwermen werden vanzelfsprekend de 'natuurllijk' afko·· mende zwermen met veel zorg omringd. Om de honing uit de korven te
eens van hardhout of ijzer. Er werd dus van boven naar onder gevlochten, waarbij iedere volgende ring weer met de voorgaande werd verbonden. Teneinde de bijen wat richting te geven werden in de kop van de korf enige houtjes ('kopspijlen') ingevlochten; later ingestoken steunspijlen op verschillende hoogten zorgden ervoor dat de raten op hun plaats bleven. Het beste hout voor die spijlen verkreeg men van de vuilboom (Spo rkenhout, Frangula alnus); ook gebruikte men wel hout van hazelaar of wilg. Belangrijk was - zo vertelde mij eens een iemker - dat het hout was dat niet door de houtworm werd aangetast. Voordat zo'n nieuwe korf in gebruik genomen werd, brandde men eerst het aan de binnenzijde uitstekende stro af. Vervolgens werd de korf ingewreven met brandnetelbladeren of ook wel met thijm of lavendel. Om de korf beter weerbestendig te maken, werd de buitenzijde ingesmeerd met een mengsel van koemest en leem. Hier en daar werden ook wel korven gevlochten van buntgras in plaats van stro; deze waren gladder, maar ook veel zwaarder dan de strokorven. Jacobs en Plettenburg (1964) vermelden nog de bruidskorf ('bruudshuuf'), die vooral in Twente voorkwam. De bruidskorf was een huwelijksgeschenk dat allereerst een symbolische waarde had.
'Op de wagen van bruid en bruidegom voerde men hem mee naar alle onderdelen van de huwelijksplechtigheid. Het bijenvolk werd het jonge paar als voorbeeld gesteld van harmonie, ijver en plichtsbetrachting. Daarenboven moest het bruidspaar als ieder ander, het eerste bijenvolk cadeau krijgen, wilde het in de toekomst met .succes de bijeenteelt kunnen beoefenen, zo wil de traditie. De bruidskorf was gevlochten van roggestro en bedekt met laag bunt. Het braamspleut dat er op een speciale manier omheen gewonden is, is versiering, evenals de opgevlochten ronde kop'. Ook in het aangrenzende Westfaalse gebied heeft men dergelijke gebruiken gekend. Nu en dan liep de iemker bij het werken met zijn bijen wel eens een steekje op. Als men er niet aan gewend is, is dit een pijn59
Twentse Taalbank lijke zaak en de getroffen plek zwelt hinderlijk op, maar de meeste iemkers worden er langzamerhand immuun voor. In Twente wreef men de gestoken plaats wel in met het blad van de Weegbree (plantage sp.) of men bracht de plaats van de steek in aanraking met de pijp. Die pijp - beter gezegd de tabaksrook uit die pijp - was trouwens wel een goed middel om de bijen rustig te houden. Later .kwamen speciale iemkerpijpen in de handel, waarin men allerlei veel rook verwekkend materiaal, van dor blad tot golfkarton toe kan stoppen. Uiteraard werd aan deze pijpen niet gezogen maar geblazen! Aanvankelijk was men voor het houden van bijen geheel afhankelijk van de drachtplanten in de directe omgeving van de standplaats. Een van de hoofddrachtplanten in Twente was wel de boekweit (Fagopyrum sagittatum), die een belangrijke leverancier was van stuifmeel en nectar van juni tot augustus.
Soms gaf de boekweit uitstekende oogsten, die juist in de schrale zand- en veenstreken zeer van pas kwam. Maar vaker mislukte dit gewas ten gevolge van nachtvorst, hagel, Een fraaie boompers ( honingpers ) afko mstig van één van d e boerd erijen van T wick el. D e juten of paardeharen perszak met raat werd i n d e uitgehold e ( eiken ) boomstam gelegd, waarna d e schroe f werd aanged raaid . D oor d e schuine stand vloe;d e de honing d oor een gat links naar buiten . Collectie Natuurmuseum Ensched e. Foto G . M . Rading.
60
Een ' Schroefp ers', een honingpers afk omstig van het Erve 't Spik te Ensched e. Collectie N atuurmuseum Ensched e. Foto: G . M . Rading oogsten moesten eertijds de bijen worden afgejaagd of afgezwaveld. Bij het afjagen werd de korf omgekeerd en door kloppen het hele bijenvolk in een erboven geplaatste korf verzameld, zodat ze weer opnieuw konden beginnen. Bij het afzwavelen stak men onder de korf kaartjes in brand, die men vooraf in een stenen pot had gedoopt waarin men bloem van zwavel had gesmolten. De bijen kwamen dan allen om. Later kwam het 'salpeteren' in zwang, waarbij men een in salpeter gedrenkt lapje onder de korf verbrandde. Ook had men wel speciale pijpen, waarin zo'n lapje verbrand werd, waarbij men de rook dan door het vlieggat naar pinnen blies. De bijen werden dan slechts bedwelmd. De spijlen· werden nu losgetrokken, waarin men de raten in een paardeharen perszak de ed, die afgezet was met een linnen boord . De honing werd er dan uitgeperst in een schroefpers of een boomstampers. Van de eerste bezit ons museum een exemplaar dat afkomstig is van erve ' t Spik te Enschede, de boomstam-persen zijn respectievelijk afkomstig uit Delden en Goor. Wat overbleef
Twentse Taalbank in de zak werd als 'stamphoning' bewaard en als bijenvoer gebruikt. Het verdiende wel aanbeveling om een en ander in een enigszins verwarmde ruimte te doen. Datzelfde geld ook voor de wasbereiding. De raten werden gesmolten in een koperen, aan de binnenzijde vertinde ketel, die gedeeltelijk met heet water werd gevuld en aan de kook gebracht. Daarna deed men de raten in perszakken in de honing- of speciale waspers, die men steeds met heet water overgoot. De was kwam terecht in een tobbe met water waaruit de was werd geschept, ontdaan van vuil en daarna in koperen vormen, waarin men eerst een laagje water had gedaan. Deze vormen werden afgedekt met een doek en na verloop van tijd stolde de was. Kleine voorraden was werden ook wel gesmolten met behulp van een zonnewassmelter. De mede, of honingdrank werd op tal van wijzen vervaardigd. Een honingoplossing werd gekookt en ingedikt en dan in stenen kruiken in de grond gegraven tot zij begon te gisten. Dikwijls werd er ook alkohol aan toegevoegd. Hoe is men nu tot bijenteelt gekomen? Uit vondsten van fossielen weet men, dat in kolonies levende, honingverzamelende bijensoorten in het wild voorkwamen in midden-Europa, rond de Middellandse Zee in Voor-Azië en India. Er is ook een grot in Spanje, circa 60 km ten zuidwesten van Valencia, waar men een rotstekening heeft aangetroffen van een (steentijd-)mens die bezig is bijen met rook uit hun nest te verdrijven, kennelijk om er de honing uit t e halen. In dit geval kunnen we echter reeds bezwaarlijk van bijenteelt spreken, het is veeleer een soort jacht, een toevalsvondst. Bij de oude Egyptenaren was dit echter al heel anders. Daar werden blijkens afbeeldingen van omstreeks 3000 jaar v. C. reeds bijen gehouden in van Nijlslib gebakken horizontaal liggende buizen. Het veelvuldig gebruik van was en honing in dat land - we denken hierbij aan voedsel,
regen en storm en niet voor niets zegt het spreekwoord: 'Bookweitnzoad en vrouwleuroad lukt mär eenmoal in de zeuwn joar, àt 't lukt!' Daarnaast waren stellig de volgende gewassen voor de bijen van veel belang: diverse soorten wilgen van de broeklanden van maart tot mei; de paardebloem: april, mei; kool- en raapzaad: van april tot juni; de linde in juni en juli; de korenbloem tussen de rogge van juni tot augustus; dopheide van juni tot augustus, gevolgd door struikheide in augustus en september; bramen van juni tot september en vooral niet te vergeten de vuilboom of sporkenhout die van mei tot september bloeit. Reizen met de bijen deed men niet, hoogstens bracht men ze in augustus naar de heide, als deze te ver weg lag voor de afstand, die bijen normaal produktief kunnen bevliegen. Al spoedig werd ingezien, dat men de bijen moest bijvoeren als er buiten niets te halen was en vooral als het een pas uitgevlogen zwerm betrof. Maar ook als men tegen de winter volken bijeengevoegd heeft, dan kon het wel eens nodig zijn ze bij te Oud en nieuw op de heide: een kast, een B isschop muts en een korf. Eigenlijk behoeft een Bisschopmuts in het veld niet afgedekt te worden; de korf is hier afgedekt met een dakpan. Foto : H . G. Maagendans te Arnhem.
61
Twentse Taalbank
Korven en kasten op de heide; de korven zijn met een heideplag beschermd tegen de regen. Achter de bijenwoningen zien we hoe de heide overwoekerd wordt door het Pijp estrootje. Foto H. G. Maagendans te Arnhem
voeren, terwijl het in het voorjaar van belang is om een sterk volk te hebben tegen de tijd dat de dracht d.w.z. dat er veel honinggevende bloemen zijn, goed is. Meestal voerde men vroeger stamphoning en pas veel later kwam suiker in gebruik. Men voerde in allerlei bakjes van hout of steen en iedere iemker zwoer bij zijn eigen systeem. Na de heidedracht werd de honing dikwijls opgekocht door handelaren.
Bekende firma's in Twente waren Isreal Heyman in Enschede, Kan in Oldenzaal en J. H. Frankenhuis in Haaksbergen. Het ging bij die verkoop nogal ruw toe. Men bracht daar de afgezwavelde korven heen. Bij de handelaar werden ze boven een grote ton gehouden, men trok er de steunspijlen uit en de gehele inhoud kwam in de ton terecht (Lammerink, 1938). Omdat de prijzen in Duitsland gewoonlijk hoger lager dan hier, trachtte men ook wel de honing daar te verkopen (o.a. de firma Peigner te Epe) of over de grens te smokkelen. Zelfs presteerde men het om de bijen bij deze smokkel in te schakelen door potten honing aan Neder62
drank, balsem, wastafels waarop geschreven werd - maakte dit ook wel noodzakelijk. In de Bijbel werden bijen, was en honing eveneens op tal van plaatsen vermeld. Aan de oude Grieken was het bijenhouden reeds heel vroeg bekend. Niet alleen maakt Homerus er op tal van plaatsen melding van, maar Solon (circa 600 v.C.) vaardigde zelfs een wet uit die betrekking had op 't houden van bijen. De beroemde wijsgeer Aristoteles (ca. 350 v.C.) gaf reeds een goed overzicht van het leven der bijen, hoewel vanzelfsprekend nog niet foutloos. Zo dacht hij bijvoorbeeld dat de koningin een mannetjesbij was en ook had hij nog geen idee hoe nieuwe bijen ontstonden. Bij de Romeinen stonden de bijen en hun produkten in hoog aanzien. Men prees hun goed geordende staatsinrichting en de onbaatzuchtige wijze waarop zij hun gemeenschappelijke woning verdedigden. Maar ondanks deze lofzangen weten noch Virgilius (circa 50 v.C.), noch Plinius (ca 50 n.C.) eigenlijk veel meer te vertellen
Twentse Taalbank van het bijenleven dan Aristoteles, hoewel men toen blijkbaar al de bijen kon observeren door in de korfwand aangebrachte, doorzichtige hoornplaten. Het is opmerkelijk, dat het twee Nederlanders waren, die eindelijk eens een nieuw geluid lieten horen, nadat men eeuwenlang de oude schrijvers maar wat nagepraat had. Een ervan was de hierboven reeds genoemde Jan Swammerdam. Zijn voorganger was Dirck Outgerszoon Cluyt (1550-1598), van huis uit apotheker te Delft, die op aandringen van de beroemde Leidse botanicus Charles d'Escluse (Carolus Clusius 1526-1609) in 1594 tot hortulanus van de Leidse academie werd benoemd. Reeds in de herfst van dat jaar werd de gehele tuin aangelegd en daarbij was ook een bijenstand begrepen. In 1597 verscheen van zijn hand een boekje getiteld: 'Van de Byen', dat tal van herdrukken beleefde. Het Natuurmuseum te Enschede bezit er een exemplaar van, dat in 1705 'By de Weduwe van Gysbert de Groot' te Amsterdam werd gedrukt. Wel een bewijs voor de grote populariteit waarin dit boekje zich, meer dan een eeuw lang, heeft mogen verheugen. Het boek bestaat uit drie delen: I, Hare Natuer, Eygenschap, ende hare ordentelicke Regeringhe, die sy met haren Coninck onder malkanderen onderhouden. II, Van de Regeeringe der Byen. Leerende hoe men die op 't profijtelijckste voeden ende regeeren sal. III, Van den Honig en Was tracteerende: Wat nuttigheyt en profijten datmen daer uyt kan krijgen, en wat men daer van kan maken. Tot besluit volgen: een alfabetisch register, een register van de 'Medecijnen' en een register van de 'Cruyden', terwijl er een aanhangsel 'Meesterije voor de Paerden' aan is toegevoegd, dat in dit verband buiten beschouwing blijft. Het boek is geschreven in de vorm van een samenspraak tussen Clutius (Cluyt) en Clusius. Clutius' grote verdienste is, dat hij zich geheel losmaakt van de boekenwijsheid en alleen
landse zijde gereed te zetten, die dan door bijen op Duits gebied werden leeggehaald! Over het algemeen had men hier weinig last van bijenziekten (Roer, Meiziekte, Nosema en Mijt) en ook de natuurlijke vijanden van de bijen zijn vrij onschuldig. Muizen en spitsmuizen hadden in korven natuurlijk een betere kans, zwaluwen en mezen (de koolmees wordt hier ook wel bijmees genoemd) snappen nogal eens een bij weg, maar de gevaarlijkste waren toch wel de spechten, die op eenzame bijenstanden, vooral in de winter de aardigheid hadden om de korven open te hakken. W asmotten, kleine vlindertjes, wier larven van was leven, weten zo nu en dan in bijenwoningen door te dringen, maar krijgen bij sterke volken geen kans, evenmin a!s bijen van andere volken die op roof uitgaan. Ook voor dat laatste gingen er wel eens verhalen rond dat bepaalde figuren de kunst machtig waren om zijn bijen op roof 'af te richten'. Aan het eind van de vorige eeuw begon het aantal bijenvolken in ons land op onrustbarende wijze af te nemen.
Bedroeg dit aantal in 1870 nog 215.000, omstreeks 1900 was dit reeds gedaald tot 96.000 en in 1910 zelfs tot 69.000! In Overijssel was dit een daling van ca. 15.000 tot rond 9.000. De oorzaak van deze grote daling moeten we in de allereerste plaats zoeken in de grote veranderingen in de landbouw. Hogere productie eiste intensieve bewerking van de grond en concurrentie van buiten de grenzen dwong tot specialisatie en verbetering van de produkten. Arbeidsverhoudingen werden gewijzigd. Heiden werden ontgonnen, schapen verdwenen en ook de boekweitteelt moest het veld ruimen, zodat een vaste bijenstand haast niet meer mogelijk was. Bovendien valt de drukste tijd van de bijen, de zwermtijd, juist in de tijd van het hooien en werden de eisen die men aan de kwaliteit van de bijenteelt in Nederland' met later 1897 opgerichte 'Vereniging tot bevordering van de bijeenteelt in Nederland' met later als centrum het 'Bijenhuis' te Wageningen, telde al spoedig in Twente tal van leden. De regering die in het verdwijnen van bijen als nuttige bestuivers een groot gevaar zag, 63
Twentse Taalbank nam ook diverse maatregelen. Er werden Rijksbijenteeltconsulenten aangesteld, bijenonderwijzers aangetrokken en cursussen georganiseerd. Er werden onderzoekingen gedaan naar bijenziekten en -parasieten, naar bijenrassen en de kwaliteit van de honing. Ook stelde men gedenatureerde suiker beschikbaar. Onze Hollandse bij, die thans als ras waarschijnlijk geheel verdwenen is, was goed bestand tegen ons wisselvallige, vochtige en vrij gure klimaat en had weinig last van ziekten. Hij was nogal klein en tamelijk zwermlustig, wat eertijds een deugd was en thans minder gewenst. Men begon dus proeven te nemen met onder andere de felle en grotere Italiaanse bij en de zachtaardige Krainer bij of Carnica. Het gevolg is dat wij vrijwel geen raszuivere bijen meer kennen. Op verschillende plaatsen in ons land - in Twente in Boekelo en Haaksbergen - werden waarnemingsstations opgericht waar men bijenwoningen beproefde en van dag tot dag de gewichten van proefvolken controleerde. Een welkome aanwinst was daarbij de vinding van de heer W. J. C. Nieuwenhuis te Hengelo (0), die een zelfregistrerende bijenweegschaal construeerde voor het wegen der kasten en korven. Onder leiding van de heer dr. H. W. de Boer, directeur van de Keuringdienst van Waren te Enschede werd een onderzoek gedaan naar de drachtplanten in ons land. Hij maakte daarbij gebruik van de stuifmeelkorrels, die hij in de honing aantrof en dit maakt het tevens mogelijk inlandse honing van die van elders te onderscheiden. Hij publiceerde de uitkomsten in het 'Maandschrift voor bijenteelt' (1929) en het 'Chemisch Weekblad' (1933) de heer De Boer was tevens leider van het in 192 9 opgerichte 'Nederlandse Honingcontrülestation'. Op 22 augustus 1938 werd de 16e nationale Imkersdag te Enschede gehouden met niet minder dan 900 deelnemers. De bijenmarkt die ieder voorjaar achter het Laor te Zenderen wordt gehouden verstevigt het contact tussen de Twentse iemkers. Ook in onze dagen weet men de bijenteelt in Twente nog goed in stand te houden.
Weliswaar zijn de bijen van de meeste 64
Een collectie korven uit het Na tuurmuseum te Enschede. Op de bovenste plank een paar strokorven en een bisschopmuts (links ) , een Grav~nhorst er of B oogkorf (2e van rechts) en in het midden een ( glazen ) voederballon. Op d e onderste plank links een 'M ellona-korf' met afneembare ko p, daarnaast de 'M obiel korf T wenthe', geheel rechts het van wilgetenen gevlochten binnenwerk van een Bisschopsmuts. Enkele korven zijn van boven wat nauwer: zo'n 'zwermzit' zou het vestigen van een zwerm vergemakkelijken . Foto: G. M . Roding
Een hoek je van 't 'l emenschoer' van de gebroeders Wansink aan de Papend ijk te Eibergen, grotend eels bestaande uit zel f vervaardigde bijenwoningen . R echts boven en onder: korf kastjes met een buitenwand van stro. Foto: G . M. Roding ( 1961)
Twentse Taalbank
De 'Haaksberger korf kast' of 'Mohielkorf Twenthe' van S. Frankenhuis ]. H.zn. te Haaksbergen: een vierkante, van stro gevlochten kast, voorzien van raampjes. Collectie Natuurmuseum Enschede.
Foto: G. M. Roding vertrouwt op eigen waarneming. Met schampere opmerkingen verwerpt hij dan ook de veronderstellingen der ouden dat bijen uit bloemen of kadavers zouden kunnen ontstaan en wijst erop dat dit aasvliegen zijn. Bovendien heeft hij zelf gezien dat de 'Coninck' in ieder celletje een 'Kleyn, wit, lankwerpig Sadeken' legt, dat in een made verandert die uitgroeit totdat het celletje vol is en dat dan verandert in een bij. Hij weet dat het volk uitsterft als de 'Coninck' dood is en ziet die dan ook tegelijkertijd als vader en moeder van de bijen. Dank zij Cluyt's apothekerschap maken we in het derde hoofdstuk ook kennis met de talrijke mogelijkheden voor het gebruik van honing en was. Na een verhandeling over de honingbereiding, vertelt hij hoe men de honing kan gebruiken voor het confijten van vruchten en bloemen, het gebruik in gebak en de bereiding van Mede. Uitvoerig gaat hij in op het bereiden van geneesmiddelen met honing en was en het komt ons voor dat juist dit gedeelte voor de meeste mensen aanleiding was om zich dit boek aan te schaffen. Tenslotte is zelfs de vervaardiging van kaarsen en zegelwas niet vergeten.
boerenbedrijven verdwenen en de meeste iemkers zijn thans liefhebbers die hierin een prachtige vrijetijdsbesteding vinden. Het merendeel van de bijen worden in kasten gehouden en wel met 'bovenbehandeling', dat wil zeggen dat men een aantal kamers op elkaar plaats en dat men de raampjes er van boven of uitlicht. Merkwaardig genoeg hebben de kasten met 'achterbehandeling' zoals de Alberti- en Kuntz-kast, waarbij de raampjes op sleden of laden er achteruit worden gehaald bij ons vrijwel geen aanhangers gevonden, terwijl ze even over de landsgrens juist de meerderheid vormen. De vele belemmerende bepalingen maken het bijenhouden in de steden vrijwel onmogelijk, zodat de meesten hun bijen 'op de boer' hebben staan. In sommige plaatsen - o.a. in Enschede - heeft men in een park een bijenstand ingericht, waar cursussen en demonstraties worden gegeven. Gemeenschappelijk organiseert men reizen naar koolzaad, fruit en de heide. In de laatste jaren begint er bij de tuinders met glasteelt weer toenemende belangstelling te komen voor bijen als onmisbare bestuivers. Hoewel het aantal bijeenhouders sinds de dertiger jaren - na een flinke opleving in de oorlog vanwege de suikerschaarste - weer sterk is teruggelopen, menen wij dat - gezien de groeiende belangstelling bij de jeugd de bijenteelt in Twente nog altijd een toekomst heeft. Tot slot vermelden wij nog als aardige bijzonderheid, dat van de vier Nederlandse gemeente die bijen in hun wapen hebben er twee: Hengelo en Borne in Twente liggen. Geraadpleegde literatuur: J. B. v. d. Belt (1951) 'Bijenhouden in Twente in vroeger tijden' in Overijssel, jaarboek v. Cultuur en Historie - Tijl, Zwolle. A. Buter (1961) 'In en om het Iemenschoer' (eigen uitgave) B. Jacobs en H. W. M. Plettenburg (1964) 'De oude imkerij', Openluchtmuseum, Arnhem. B. H. Lammerink (1938) 'Bijenteelt in Twente vroe· ger en nu' Maandschr. v. Bijenteelt, jaargang 41 A. Ludwig (1920) 'Unsere Bienen' 2. Aufl., Phenningstorf, Berlin A. Schierbeek (1947) 'De honingbij van de steentijd tot heden' - Spectrum, Utrecht Schotman-Wedmore (z.j. ca 1950) 'Handboek der moderne bijenteelt' - Breughel, Amsterdam
65
Twentse Taalbank
Foto: G. M. Roding BIJENPARK Na een aanvankelijk mislukte poging in 1948 werd in 1961 door de afdeling Enschede met financiële steun van de Gemeente een grote bijenstand gebouwd in het Abraham Ledeboerpark aan de Hengelosestraat. Hier worden praktische lessen gegeven in het kader van de cursus bijeenteelt en bovendien kweekt men er Carnica-koninginnen, die voor de bijeenhouders verkrijgbaar zijn. Tevens heeft men er een bijentuin bij aangelegd, waarin men tal van honing- en stuifmeel leverende planten aantreft.
DE HUIDIGE ORGANISATIE VAN DE BIJENTEELT IN TWENTE De Vereniging tot bevordering der bijenteelt in Nederland heeft in de kring Twente (voorzitter: W. Assink, Weth. Elhorststraat 16 te Enschede) de volgende afdelingen: Almelo Bergentheim (post Kloosterhaar) Borne Delden Diepenheim/Goor Enschede Geesteren Haaksbergen 66
secr. J. D. Wesselink A. Aalderink
J. Hulleman A. Derkink J. H. le Grand Mevr. F. v.d. Velde H. Kienhuis Mevr. H. Lantink
Marchelmlaan 3 Groenedijk 52 Bornerbroeksestraat 57 Bentelosestraat 45 Irisstraat 8 Goor Thorbeckelaan 3 Hardenbergerweg 94 Zieneschstraat 31
Twentse Taalbank Hardenberg Hellendoorn Hengelo (0) Losser Nijverdal Ootmarsum Rijssen Vriezenveen Vroomshoop
G. E. Sierink H. Ooink o/ d dijk E. J. Spiele J. Lutke Schipholt H. Wolters B. J. H. Sleiderink G. J. Wessels J. H. Nijland W. Jansen
Wierden A.B.T.B. Afd. Oldenzaal
G. J. Broens F. v. Stiphout
Voorstraat 157 Koestraat 12 Drienererweg 161 Enschedesestraat 79 Rijssensestraat 105 Spölmanweg 4 Korteboslaan 67 Bouwmeesterstraat 7 G. Nijlandstraat 24 Daarlerveen Meidoornlaan 25 P. J. Geldermanstraat 63
MARKT Jaarlijks wordt op een zaterdag tussen 10 en 20 april bijenmarkt gehouden te Zenderen. Iedere herfst wordt op de landbouwtentoonstelling te Diepenheim een honing-expositie gehouden met daaraan verbonden keuring.
Een tros bijen, hangend aan de onderkant van de raten in een observatiekast. De raten zijn nog 'scherp', d.w.z. dat ze naar onder nog uitgebouwd kunnen worden. Foto: H. G. Maagendans te Arnhem.
67