Berlinde De Bruyckere J.M. Coetzee
Allen VLEES
MER. Paper Kunsthalle
(littekens)
I
Vorige zomer, toen de riolering werd vernieuwd, heb ik gekeken hoe de werklieden de oude buizen opgroeven. Ze gingen twee meter de grond in en haalden brokkelend baksteen, roestig ijzer en zelfs een eenzaam hoefijzer naar boven. Maar geen botten. Een plek zonder een menselijk verleden; voor geesten, net als voor engelen, van generlei belang. Deze brief is niet een luchten van mijn hart. Het is een luchten van iets, maar niet van mijn hart.
II
Wat genadeloze eerlijkheid aangaat, genadeloze eerlijkheid is niet moeilijk te leren. Integendeel, het is het makkelijkste wat er is. Zoals een giftige pad nooit zichzelf zal vergiftigen, zal men heel gauw eelt ontwikkelen tegen zijn eigen eerlijkheid. Dood aan de rede, dood aan het praten! Het enige wat telt is dat je het juiste doet, of het nu om de juiste of de verkeerde reden is of om geen enkele reden.
III
We kijken niet als de ziel het lichaam verlaat, maar versluieren onze ogen achter tranen of bedekken ze met onze handen. We kijken niet naar littekens, wat plekken zijn waar de ziel uit alle macht geprobeerd heeft naar buiten te komen maar is teruggeduwd, opgesloten, ingenaaid. 5
XV I I
Dan gebeurt er iets. Langzaam, als een granaatappel, barst mijn hart van dankbaarheid; als een vrucht die opensplijt om het zaad van de liefde te onthullen. Dankbaarheid, granaatappel: zusterwoorden.
12
13
XV I I I
XX
Het huis voelde koud en vreemd. Ik zei tegen mezelf: Neem een warm bad, rust wat uit. Maar ik was bevangen door een ijzige apathie. Het kostte me grote moeite om me naar boven te slepen, de natte kleren af te pellen, een kamerjas aan te doen en in bed te stappen. Zand, het grijze zand van de Kaapvlakte, zat in korstjes tussen mijn tenen. Ik krijg het nooit meer warm, dacht ik. Vercueil weet hoe je in dit klimaat moet leven. Maar ik, evenmin als die koude jongen die weldra in de grond zal worden gestopt, ik ben door geen hond meer te helpen. Het zand al in zijn mond, naar binnen kruipend, bezit van hem nemend. Al zestien jaar heb ik niet meer met een man of jongen in bed gelegen. Zestien jaar alleen. Kijk je daarvan op? Ik heb geschreven. Ik schrijf. Ik volg de pen, ga waarheen hij me leidt. Wat heb ik anders nog?
Jaar in jaar uit groeiden er vruchten en bloemen en groente in die tuin, die hun zaad uitstortten, stierven, zich weer oprichtten, ons zegenden met hun overdadige aanwezigheid. Maar verzorgd met wiens liefde? Wie snoeide de stokrozen? Wie legde de meloenzaadjes in hun warme, vochtige bed? Was het mijn grootvader die om vier uur in de ijskoude morgen opstond om de sluis open te zetten en water in de tuin te laten lopen? Als hij het niet was, wie was dan de rechtmatige eigenaar van de tuin? Wie zijn de geesten en wie de geestverschijningen? Wie leunen er, buiten het beeld, terwijl ze op hun hark leunen, op hun schop leunen, wachten tot ze weer aan het werk kunnen, ook tegen de rand van de rechthoek, zodat die ombuigt, inscheurt? Dies irae, dies illa wanneer de afwezigen aanwezig zullen zijn en de aanwezigen afwezig. De foto toont niet langer wie er die dag in het tuinkader waren, maar wie er niet waren. Terwijl ze al die jaren overal in het land op veilige plekjes lagen, in albums, in bureauladen, zijn deze en duizenden soortgelijke foto’s op een subtiele manier gerijpt, van gedaante veranderd. Het fixeer heeft niet gehouden of het ontwikkelen is verder gegaan dan iemand ooit had durven dromen – wie zal zeggen hoe het is gebeurd? – maar het zijn weer negatieven geworden, een nieuw soort negatieven waarop we beginnen te zien wat zich buiten het kader bevond, aan het oog onttrokken. Is daarom mijn voorhoofd gerimpeld, spartel ik daarom om bij de camera te komen: besef ik vagelijk dat de camera de vijand is, dat de camera niet over ons zal liegen maar zal onthullen wat we werkelijk zijn: poppenvolk? Vecht ik tegen de teugels om de camera uit de handen te slaan van degene die hem vasthoudt, voor het te laat is? En wie houdt de camera vast? Wiens vormeloze schaduw buigt zich naar mijn moeder en haar twee spruiten aan de andere kant van het geschoffelde bed? Verdriet dat het huilen voorbij is. Ik ben hol, ik ben een omhulsel. Ieder van ons stuurt het noodlot de juiste ziekte. De mijne is een ziekte die me van binnenuit opeet. Als ze me zouden openmaken, zouden ze zien dat ik hol ben als een pop, een pop waarin een krab zit die zijn lippen aflikt, versuft door het overvloedige licht.
XI X
‘Ik weet niet of jij kinderen hebt. Ik weet zelfs niet of het voor ’n man hetzelfde is. Maar als je ’n kind baart uit je eigen lichaam, dan geef je je leven aan dat kind. Vooral aan het eerste kind. De eerstgeborene. Je leven zit niet meer in jou, het is niet meer jouw leven, het zit in het kind. Daarom gaan we niet echt dood: we geven alleen ons leven door, het leven dat ’n poosje in ons heeft gehuisd, en blijven achter. Ik ben alleen maar ’n lege schaal, zoals je ziet, de schaal die m’n kind heeft achtergelaten. Het maakt niet uit wat er met mij gebeurt. Het maakt niet uit wat er met oude mensen gebeurt. Toch – ik zeg dingen waarvan ik niet mag verwachten dat jij ze begrijpt, maar dat geeft niet – is het beangstigend om op het punt van vertrekken te staan. Al is het maar het voelen van vingertop tegen vingertop: je wilt niet loslaten.’ 14
15
XXI
Hades, hel: het domein van de ideeën. Waarom is het ooit nodig geweest dat de hel een plek op zichzelf was in het ijs van Antarctica of de krater van een vulkaan? Waarom kan de hel zich niet aan de voet van Afrika bevinden, en waarom kunnen de schepsels uit de hel niet rondlopen tussen de levenden? ‘Vader, zie je niet dat ik brand?’ smeekte het kind dat naast het bed van zijn vader stond. Maar zijn vader, die verder sliep, bleef dromen, zag het niet. Dat is de reden – ik breng het nu ter sprake om het je duidelijk te maken – dat ik me zo aan de herinnering aan mijn moeder vastklamp. Want als zij me het leven niet geschonken heeft, dan heeft niemand dat gedaan. Ik klamp me niet alleen vast aan de herinnering aan haar maar ook aan haarzelf, aan haar lichaam, aan mijn geboorte vanuit haar lichaam in de wereld. Ik dronk haar lichaam in de vorm van bloed en melk en kwam tot leven. Om vervolgens gestolen te worden, en voor altijd weg te blijven.
16
17
18
19
26
27
28
29
30
31
Colofon Redactie: Berlinde De Bruyckere, J.M. Coetzee Eindredactie: Hugo Bousset, Els van de Perre Studio Berlinde De Bruyckere: Peter Buggenhout, Guy Cuypers, Anna De Paepe, Nele De Roo, Katrien Driesen, Kaatje Lannoo, Leen Van Tichelen Fotografie en copyright beelden @ 2012: Mirjam Devriendt, Nele De Roo, Attilio Maranzano Boekverzorging: Luc Derycke, Jeroen Wille, Berlinde De Bruyckere, Ine Meganck Druk: Cultura,Wetteren Copyright teksten @ 2012 J.M. Coetzee Copyright Nederlandse vertalingen @ 2012 Peter Bergsma, Joop van Helmond, Ton Heuvelmans, Frans van der Wiel Published by MER. Paper Kunsthalle www.merpaperkunsthalle.org No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. isbn 978-94-9069-367-1 d/2012/7852/139
140
142
143
eo
ep
eq