Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Opleiding Geschiedenis Vakgroep Nieuwste Geschiedenis
Belgen en het Victoriaanse Engeland: Beeldvorming van de Engelse maatschappij
Josefien Jacxsens
Promotor: Dr. P. François
Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis
Academiejaar 2007 – 2008
1
2
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Opleiding Geschiedenis Vakgroep Nieuwste Geschiedenis
Belgen en het Victoriaanse Engeland: Beeldvorming van de Engelse maatschappij
Josefien Jacxsens
Promotor: Dr. P. François
Verhandeling voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis
Academiejaar 2007 – 2008
3
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2007-2008
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2007-2008 en auteur van de scriptie met als titel: ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar); o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………( handtekening)
4
5
Voorwoord
De thesis is vaak voor de student de kers op de taart van vier jaar studie. Dit is ook bij mij het geval. Deze scriptie is het resultaat van een jaar lang verwerken van heel wat secundaire literatuur en de nauwkeurige studie van primair bronnenmateriaal. Dit aan de hand van de methoden en werkinstrumenten van de historicus die ons de voorbije vier jaar werden bijgebracht. Het was echter geen taak waarbij ik er alleen voorstond. Ik zou dan ook van dit voorwoord graag gebruik maken om enkele mensen te bedanken die het hele jaar door een steun waren in het onderzoek- en schrijfproces.
Op de eerste plaats had ik graag mijn promotor, Dr. Pieter François, bedankt voor zijn goede zorgen, en de momenten waarop hij mij met raad en daad bijstond. Daarnaast gaat ook speciale dank uit naar mijn familie en vrienden die vaak dienden als klankbord om ideeën op te weerkaatsen. Mijn dank gaat ook uit naar iedereen die de arbeidsintensieve taak op zich genomen heeft de tekst na te lezen op taal- en typfouten.
Gent, juni 2008
6
Inhoudstafel Voorwoord
Inhoudstafel
1. Inleiding 1.1 Onderzoeksvraag en methodologie 1.2 Situering in tijd en ruimte: waarom het 19de eeuwse Engeland 1.3 Belgen op reis in de 19de eeuw 1.4 Voorstelling van het bronnenmateriaal
p. p. p. p. p.
2. Het gebruik van stereotypen 2.1 Stereoypen: een inleiding 2.2 Het gebruik van stereotypen in de bronnen
p. 8 p. 8 p. 13
3. De sociale structuur en sociale verhoudingen 3.1 De Engelse klassensamenleving: historische situering 3.2 De Belgische blik op de sociale verhoudingen
p. 19 p. 19 p. 25
4. Economie, sociale omstandigheden en de rol van de staat 4.1 De rol van de staat in economie en sociale omstandigheden 4.1.1 De staat in Victoriaans Engeland: historische situering 4.1.2 De staat in België in economie en sociale politiek 4.1.3 De bijzondere aard van de Engelse staat in de Belgische bronnen 4.2 Uitwerking: leven en werken in Victoriaans Engeland 4.2.1 Toepassing: werkomstandigheden 4.2.2 Toepassing: sociale wantoestanden 4.2.2.1 Woonomstandigheden 4.2.2.2 Alcoholisme en de Temperance beweging
p. 31 p. 31 p. 31 p. 35 p. 38 p. 48 p. 48 p. 55 p. 56 p. 58
5. De Belgische schoolstrijd en het Engels onderwijssysteem 5.1 Onderwijs in Engeland en België: historische situering 5.2 Het Engelse onderwijssysteem onder Belgische loep
p. 64 p. 64 p. 69
6. Het religieuze leven: protestants Engeland en de katholieke Belgen 6.1 Historische situering van religie in Victoriaans Engeland 6.2 Victoriaanse religie in de Belgische bronnen
p. 79 p. 79 p. 84
7. Besluit
p. 93
Bibliografie
7
1 1 2 3 5
8
1. Inleiding
1.1 Onderzoeksvraag en methodologie
In deze scriptie ga ik op zoek naar de Belgische visie op de Engelse samenleving in het Victoriaanse tijdperk. Aan de hand van reisverslagen en artikels geschreven door Belgen over bepaalde aspecten van de Engelse samenleving, ga ik op zoek naar hoe de Belgen vanuit hun Belgische achtergrond de Engelse Victoriaanse maatschappij analyseerden.
Er wordt hierbij vertrokken vanuit een drietal werkhypotheses die nader uitgewerkt zullen worden. Een eerste hypothese houdt in dat de Belgen vertrokken met vooronderstellingen en stereotype denkbeelden over de Engelse samenleving en de inherente karaktertrekken van de burgers die haar bevolken. Het gebruik van stereotypen is iets adherents aan de menselijke natuur. In deze scriptie pogen we dan ook de stereotype denkbeelden van de Belgische auteurs uit de bronnen te lichten en te analyseren. Een tweede werkhypothese is dat de Belgen bij hun observaties steeds vertrekken vanuit hun eigen Belgische achtergrondsituatie. Het lijkt mij evident dat de aandacht die men had voor de Engelse situatie gestuurd werd door de situatie en omstandigheden in eigen land. Deze hypothese zal concreet getest worden op drie domeinen. Een eerste domein is dat van de rol van de staat en de theorie van het non-interventionisme, en hoe de vergelijking hierbij gemaakt werd tussen België en Engeland. Ook thema‟s zoals de klassenverhoudingen en de leef- en werkomstandigheden in Victoriaans Engeland zullen hierbij worden behandeld. Een tweede domein is dat van het onderwijs. Concreet zal hierbij nagegaan worden hoe men ten tijde van de schoolstrijd in België de Engelse schoolkwestie beschouwde. Een derde en laatste domein is dat van de religie. Hierbij wordt verondersteld dat de Belgen vooral aandacht hadden voor de – sociale – positie van de katholieken in het protestantse Engeland, net omdat de situatie voor de sociale groep heel anders was dan in het katholieke thuisland. Aan de hand van deze indeling zal onderzocht worden wat het was dat de Belgen zo uniek en of speciaal vonden aan het Engelse sociale, politieke, economische en zelfs culturele leven. Een derde en laatste werkhypothese is dat de Belgen zich vaak tot de Engelse situatie wenden om te zien hoe bepaalde problemen daar aangepakt werden, Engeland wordt hierbij met andere woorden in een voorbeeldrol geplaatst. Zoals hieronder te lezen valt, had Engeland eerder dan België meerdere fasen van het industrialiseringsproces doorlopen – en alle daaraan verbonden sociale en economische gevolgen daarvan reeds aan den lijve ondervonden. Als dusdanig kon Engeland en haar aanpak van de sociale kwestie en andere problematieken dienen als het rolmodel dat al dan niet nagevolgd moest worden.
9
Kort samengevat ga ik in deze thesis ga op zoek naar hoe de Belgen keken naar het GrootBrittannië van de 19de eeuw. Hierbij gebruik ik als bronnenmateriaal enkele traditionele reisverhalen, enkele verslagen van studiereizen en enkele artikels geschreven door Belgen over een bepaald aspect van de Engelse samenleving. Hierbij wordt niet op een kwantitatieve manier te werk gegaan, maar wordt een tentatief onderzoek opgesteld aan hand van kwalitatieve methodes. Dit deels door het gevarieerde karakter van het bronnenmateriaal (zie ook verder) en deels doordat tot hiertoe slechts weinig onderzoek werd verricht naar het thema van deze thesis (de relatie tussen België en Engeland en de sociale beeldvorming van Engelsen in de 19de eeuw). Door het nauwkeurig lezen, het naast elkaar leggen en vergelijken van het bronnenmateriaal, hebben we met deze thesis een eerste aanzet willen geven tot verder onderzoek.
1.2 Situering in tijd en ruimte: waarom het 19de eeuwse Engeland
In deze thesis wordt dus op zoek gegaan naar de Belgische visie op de Engelse sociale realiteit in de 19de eeuw. Als historica in opleiding is het vooral de negentiende eeuw die doorheen mijn studie de aandacht trok. Het is niet voor niets dat Koen Matthijs en zijn collega‟s hun werk over deze eeuw betitelen met de veelzeggende woorden „De mateloze negentiende eeuw‟. Het is een eeuw waarin ten volle de transitie gevoeld wordt van een hoofdzakelijk rurale landbouwsamenleving naar een industriële en urbane samenleving. Het is een eeuw die o.a. onder invloed van twee industriële revoluties een grondige herschikking meemaakt van haar sociale, politieke en economische orde. Volgens de auteurs van „De mateloze negentiende eeuw‟ kwam het moderniseringsproces – dat gestart was in de 16de eeuw - in een versnellingsmoment terecht in de 19de eeuw. Dit door de invloed van de tandem Franse Revolutie – Industriële Revolutie. De kenmerken van deze modernisering waren volgens hen: de industrialisatie, de daling van sterfte- en geboortecijfers, de commercialisering en economisering van het sociaal leven, de diffusie van de kapitalistische verhoudingen, de toename van de arbeidsdeling op de werkvloer, de verwetenschappelijking, de transformatie van de communicatiesystemen en –culturen, de urbanisatie en de democratisering van intermenselijke verhoudingen. Dat het een bijzonder boeiende en woelige tijden waren, werd ook aangevoeld door de tijdgenoten zelf. Hiervoor hoeven we slechts te denken aan Karl Marx en Friedrich Engels die de veranderingen probeerden te vatten in een sociaal-economisch verklaringsmodel, of aan de geboorte van de nieuwe wetenschappelijke discipline van de sociologie in het algemeen.1
1
Matthijs, K, De mateloze negentiende eeuw, pg. 1 – 5 en 227
10
De keuze voor Engeland is tot op zekere hoogte evident. Het is namelijk het Belgische buurland bij uitstek waar de industriële veranderingen hun gevolgen voor het eerste sterk lieten gevoelen. België was de koploper op het vasteland in haar industrialisering en werd aldus snel geconfronteerd met de problemen die dit proces met zich meebracht. Het lijkt niet vreemd dat België zich tot het Engelse voorbeeld zou wenden, om te zien hoe men daar met deze problematieken omging. In hoeverre men dit deed, en in hoeverre men lessen trok uit de Engelse situatie zal op het einde van deze scriptie hopelijk wat duidelijker geworden zijn.
1.3 Belgen op reis in de 19de eeuw
Reizen was tot het begin van de 19de eeuw vooral een prerogatief van de welgestelde klassen in de maatschappij. Aangezien reizen een erg dure en bijzonder tijdrovende aangelegenheid was, kon bijgevolg enkel de aristocratie zich dit veroorloven. In de loop van de 19de eeuw vonden er echter verschillende transformaties plaats die hierin verandering brachten. De economische en sociale omwentelingen die de komst van de industriële samenleving van de 19de eeuw met zich meebracht, creëerden een nieuwe vermogende middenklasse en een industriële arbeidersklasse. Deze laatste werd op het einde van de eeuw bovendien, mede door de stijgende lonen en de verbeterde arbeidsomstandigheden, een „consumerende‟ klasse. Daarnaast onderging ook de reisindustrie enkele belangrijke veranderingen, waarvan de belangrijkste ongetwijfeld de uitbouw van een spoorwegnet was, waardoor reizen steeds makkelijker, comfortabeler en vooral goedkoper werd. Beide evoluties zorgden samen voor een democratisering van het reisgebeuren. De aristocratie verloor haar „monopolie‟ en moest voortaan haar reisbestemmingen – ooit enkel bevolkt door „mensen van stand‟ – gaan delen met het „gewone volk‟.
Tot op het einde van 18de eeuw was reizen zo goed als exclusief voorbehouden aan de rijkste lagen van de bevolking. Vooral in de 18de eeuw kende het reisgebeuren een grote populariteit bij de aristocratie, meer bepaald onder de vorm van een „Grand Tour‟. In zijn meest populaire vorm was de Grand Tour de ultieme afsluiting van de vorming van de jonge aristocraat. Een reis op het Europese continent – en dan vooral in de gebieden waar de bakermat van de Westerse beschaving (zoals toen geloofd werd) en de wortels van de Renaissance lagen, nl. Italië – werd beschouwd als de ideale voorbereiding op het leven in aristocratische kringen. Deze (rond)reis duurde soms meerdere jaren. Het mag duidelijk zijn dat de noodzakelijke voorwaarden voor een dergelijke reis zowel veel tijd als veel geld behoorden. In deze periode was reizen een individuele aangelegenheid en bovendien vooral een mannenzaak (het was de zoon die eropuit gestuurd werd om zijn algemene vorming te vervolledigen). In dit alles kwam echter verandering in de 19de eeuw: het maken van een reis werd meer en meer een
11
familiegebeuren, zelfs een groepsgebeuren, en werd daarnaast – op het einde van de eeuw ook een universeel gegeven, toegankelijk voor alle lagen van de bevolking. Dit is een evolutie die voor het eerst merkbaar is in het Verenigd Koninkrijk, waar Thomas Cook rond 1850 begint met het organiseren van excursies in het eigen land – zoals korte dagtrips van de badplaatsen - en zelfs naar het buitenland, die betaalbaar zijn voor steeds grotere lagen van de bevolking. Maar ook in België was deze evolutie merkbaar.
Reizen in de 19de eeuw kreeg een heel ander karakter dan dat van de Grand Tour. Daar waar de Grand Tour de functie had de geest van de jongeman te verrijken, gebeurde reizen in de 19de eeuw om verschillende motieven: ter ontspanning en verstrooiing, om een ander deel van de wereld te ontdekken etc. In haar thesis „Belgen op reis doorheen de negentiende eeuw: een benadering aan de hand van egobronnen‟ maakt Barbara Mertens een opdeling in drie types van reizen in de 19de eeuw: de cultuurhistorische reis, de etno-geografische reis en de studie- en/of zakenreis. Deze types dienen als ideaaltypes beschouwd te worden, ze leggen immers slechts de hoofdtoon van de reis vast en omvatten niet alle aspecten van de reis (iemand zijn motivaties om te reizen en de activiteiten ondernomen op reis kunnen zeer divers zijn).2
De cultuurhistorische reis wordt volgens Mertens gekenmerkt door twee elementen. Ten eerst gaat het hier om reizigers die kiezen voor die bestemmingen die over een rijkdom aan historische bezienswaardigheden en kunstwerken beschikken. Ten tweede gaan deze reizigers vaak op zoek naar de “lokale kleur” en “het pittoreske van de landelijke bevolking” die ze op hun pad kruisen. Een derde element dat bovendien vaak naar bovenkomt is een zekere gevoeligheid voor de natuurpracht voor de regio‟s die doorkruist worden, maar dit sluit in zekere zin reeds meer aan bij het tweede type van reizen, de etnogeografische reis.3 Bij dit tweede type van reizen staan de etnografie en de geografie van een land centraal. De etnogeografische reiziger wijkt in zijn bestemming vaak af van de „normale‟ reisbestemmingen – zoals daar zijn de Zwitserse Alpen en de Italiaanse cultuursteden. Weg van de platgetreden paden gaan deze reizigers op zoek naar een meer unieke reiservaring4
Het laatste type reis, de zaken- en studiereis, is in het licht van deze thesis de belangrijkste. Dit type van reizen onderscheidt zich van de twee andere omdat hier niet een recreatief element overheerst, maar omdat ze daarentegen ondernomen werden met het doel nuttige informatie te vergaren over een bepaald aspect van de samenleving, bijvoorbeeld over een bepaalde tak van de industrie. 2
Mertens, B., Belgen op reis doorheen de negentiende eeuw, pg. 7 en 58 Ibidem, pg. 66 4 Ibidem, pg. 67 3
12
Een zakenreis werd ondernomen in functie van de reiziger zijn industriële activiteiten. Om dit nader uit te leggen gebruikt Mertens het voorbeeld van Désiré Casier, een katoenindustrieel uit Gent. In mei 1857 maakte deze een zakenreis naar Groot-Brittannië. Zijn programma was voornamelijk gevuld met fabriekbezoeken en bezoeken aan machinefabriekanten, maar hij vond ook de tijd om het nuttige aan het aangename te koppelen. Bij zijn bezoek aan de stad Londen vond hij zo de tijd om het Crystal Palace te bezichtigen. Ook maakte hij de tijd om in de steden die hij bezocht steeds een katholieke misviering bij te wonen. Een studiereis werd eerder met een ander doel ondernomen. Tijdens een dergelijke reis probeerde men zoveel mogelijk informatie te vergaren omtrent één of meerdere thema‟s. Hiervoor ondernam men vaak studiebezoeken aan publieke instellingen en fabrieken. Men probeerde zoveel mogelijk aspecten van een andere maatschappij te leren kennen.5
1.4 Voorstelling van het bronnenmateriaal
Echte
proto-typisch
reisverhalen,
die
voornamelijk
thuishoren
in
de
categorie
“cultuurhistorische reisverhalen” die ik in licht van deze thesis gebruikt heb zijn „Op vacantie in Engeland‟ van Martens, „Een reisje naer de tentoonstelling van Londen: herinneringen‟ van Van Doosselaere, „Mijne reisherinneringen of een hondertal stichtende en soms ook vermakelijke verhalen uit mijne reizen naar Rome, Engeland en Ierland‟ van A. Vendrickx.
Het gebruik van reisliteratuur als historisch bron is niet altijd zonder problemen geweest. Om hierover even verder uit te weiden biedt vooral het artikels van Rudy Koshar “What ought to be seen” een dankbaar overzicht. Daarin stelt hij dat academische wereld aanvankelijk zeer negatief stond tegenover „reisliteratuur‟ als historische bron. Men typeerde haar als zeer onbetrouwbaar en het werd haar kwalijk genomen dat ze leed aan de kwaaltjes die wel vaker voorkomen bij egodocumenten (overdrijving, stereotypering, etc.). Dit paste bovendien in de algemene trend waarbij men zeer negatief stond ten opzichte van de nieuwe consumptiepatronen, waaronder ook toerisme; toerisme werd beschouwd als de minderwaardige opvolger van het eerdere “verlichte reizen” van bijvoorbeeld de Grand Tour- traditie, en als dusdanig het historisch onderzoek niet waardig. Sinds recent, aldus Koshar, waait er echter een nieuwe historiografische wind, waarbij de opvattingen over de geschiedenis van de consumptie veranderd zijn. Consumptie wordt niet langer als een negatief – passief en oppervlakkig – gegeven beschouwd, maar als een “complexe sociale organisatie”. Als dusdanig is ook het negentiende-eeuwse toerisme – als vorm van consumptie - een geschikt onderzoeksveld voor de hedendaagse historiografie. Ook de theoretische kaders gehanteerd
5
Mertens, B., Opus cit., pg. 75 - 82
13
door Pierre Bourdieu en Michel De Certeau maken gebruik van een alternatieve aanpak van het fenomeen “consumptie”. Zij stellen dat bepaalde vormen van “consumentisme” kunnen dienen als “agenten van individuele en collectieve identiteitsconstructie”. Daarnaast haalt Koshar ook de theorie van Dean McCannell aan. McCannell argumenteert dat toeristen op zoek gaan naar ervaringen, plaatsen en voorwerpen die hen in staat stellen om structuren terug te vinden waarvan ze in het dagelijkse leven vervreemd zijn. Koshar werkt voor een groot deel verder op de inzichten van McCannell. Hij stelt dat één van de belangrijkste aspecten van het toerisme de zoektocht is naar kennis en een „authentieke‟ identiteit. In zijn artikel werkt hij hierbij één voorbeeld uit, namelijk dat toerisme zeker in staat is om een gevoel van nationale identiteit te bewerkstelligen. Hij verwijt eerdere wetenschappers te weinig aandacht te hebben gehad voor de individuele dimensies en de nationalistische kenmerken van toerisme. Hij gaat in zijn artikel dan ook op zoek naar de link tussen nationalisme en toerisme, waarbij hij het belang van de reishandboeken als bron aanhaalt.6 Ook Marjorie Morgan gebruikt reisliteratuur als bron voor een onderzoek naar nationale identiteiten en identiteitsconstructie in haar werk “National identities and travel in Victorian Britain”. Het belangrijkste punt dat Morgan hierbij maakt is het volgende: religie is een belangrijke bouwsteen van iemands identiteit, maar cruciaal hierbij is dat men steeds oog moet hebben voor de ruimere context. Concreet betekent dit dat wanneer reizigers uit het de Britse gebieden geconfronteerd werden met een katholieke Europese omgeving, ze zich gewaar werden van een gedeeld Brits en protestants identiteitsgevoel. Wanneer ze echter geconfronteerd werden met een protestants Europa of met gebieden in eigen land zelf, grepen ze terug naar meer lokale religieuze invullingen en nationale identiteiten (een Engelse, Schotse, Welse of Ierse nationaliteit eerder dan een Britse).7 De oude kritiek dat reisliteratuur zeer onbetrouwbaar bronnenmateriaal is, door haar gebruik van vooroordelen, stereotypen, en allerlei andere kwaaltjes die in het algemeen verbonden zijn aan het gebruik van egodocumenten, is dus zeker niet meer terecht. Koshar en Morgan tonen duidelijk aan dat het onderzoek naar nationale identiteiten gevoerd kan worden aan de hand van reisliteratuur en dus in de context van het fenomeen toerisme. In dit soort onderzoek zijn de kenmerken van reisliteratuur net zeer bruikbaar. Reisverhalen dienen hier als een soort van indirecte bron waarin men op zoek gaat naar de culturele vanzelfsprekendheden van de auteurs. Ze hebben als het ware een onbewuste spiegelfunctie, waardoor men de veronderstellingen, die ten grondslag liggen aan de manier van observeren, kan achterhalen.8 Deze laatste stelling toont ook duidelijk aan waarom voor deze scriptie het reisverhaal een goede bron is.
6
Koshar, R., What ought to be seen, pg. 23 - 26 Morgan, M., National identities and travel in Victorian Britain, pg. 83 - 118 8 Steringa, P., Nederlanders op reis in Amerika 1812-1860: reisverhalen als bron voor negentiende-eeuwse mentaliteit”, pg. 18 7
14
Dit voor wat het traditionele reisverhaal betreft. Reisverslagen die thuishoren onder de categorie „studiereis‟ die geraadpleegd werden zijn o.a. “Une excursion scolaire à Londres” van Buls en “Voyage agricole en Angleterre: septembre 1877” van Tydgadt. Voor het bronnenmateriaal van deze thesis heb ik mij echter zeker niet enkel tot het traditionele reisverhaal gewend. Om tot een meer volledig en meer gediversifieerd beeld te komen heb ik het gebruikte materiaal uitgebreid tot artikels en studies van de Engelse situatie door Belgen die niet noodzakelijk rechtstreeks het gevolg geweest zijn van één of meerdere reizen. Voorbeelden hiervan zijn „La question sociale en Angleterre et le socialisme municipal‟ van Saroléa (deze auteur is wel meerdere malen naar het Verenigd Koninkrijk getrokken), „Propriétaires et fermiers en Angleterre‟ van Chavée en „Les rapports du travail et du capital en Angleterre‟ van Louis Navez.
15
2. Het gebruik van stereotypen
2.1 Stereotypen: een inleiding “De vooringenomenheid welke wy tegen de Engelschen hadden, uit hoofde der talryke karikaturen welke ons dagelyks in Belgien voorgedischt worden, was verdwenen; want al wie Londen bezocht heeft, moet bekennen, dat men er, min dan elders, bespottelyke menschen ontmoet.”9 Van Doosselaere, 1851
Van alle auteurs van de bronnen die in deze thesis onder de loep worden genomen, wordt aangenomen dat ze naar de Engelse situatie keken met een bepaald stereotype over “de Engelsman” in gedachten. Volgens Roos Vonk heeft de mens de natuurlijke neiging om alles wat we zien in te delen in categorieën, deze neiging tot categoriseren ligt aan de basis van stereotypering.10 Bij de waarneming van een Engelsman wordt in het hoofd van de mensen het schema11 over Engelsen geactiveerd, bij de verwerking van informatie over een Engelse situatie, doet men dit steeds met bepaalde preconcepties over Engeland in gedachten.
Om meer inzicht te krijgen in het gebruik van stereotypen dient men zich te wenden tot het onderzoek dat hiernaar gevoerd werd in de discipline van de sociale psychologie en haar subdiscipline die zich in het bijzonder interesseert in sociale cognities. Een goed overzicht hiervan is te lezen in het werk van Susan Condor “Having history: a social psychological exploration of Anglo-British autostereotypes” en in het handboek voor psychologie studenten “Cognitieve sociale psychologie” van de eerder vermelde Roos Vonk. Ook het essay van Marco Cinnirella “Ethnic and national stereotyping: a social identity perspective” – verschenen in het zelfde verzamelwerk als Susan Condor – brengt enkele belangrijk inzichten aan de oppervlakte.
Condor stelt dat er drie basisteksten zijn waarop sociaal psychologen hun kennis over stereotypen terug kunnen voeren. De eerste is een publicatie van Walter Lippmann “Public Opinion” uit 1922. In deze tekst uit Lippmann zijn bezorgdheid over de mate waarin mensen in een complexe moderne samenleving goed geïnformeerde oordelen kunnen vormen. Met de komst van de “massa samenleving”, zo stelt Lippmann, is de wereld te groot, te complex en te “vluchtig” geworden om er zelf directe en persoonlijke kennis van te nemen. Er is teveel variatie, er zijn teveel subtiele onderscheidingen, er zijn zodanig veel permutaties en combinaties in onze omgeving dat om een greep
9
Van Doosselaere, Een reisje naer de tentoonstelling van Londen: herinneringen, pg. 20 Vonk, R., Cognitieve sociale psychologie, pg. 197 11 Dit is een term eigen aan de discipline van de cognitieve sociale psychologie. Het verwijst naar de kennis die we hebben over een bepaald aspect van de werkelijkheid en de cognitieve structuren waarin we ze opslaan. 10
16
te krijgen op deze complexe werkelijkheid we ze reconstrueren en omzetten naar een ongecompliceerder model. De “gesimplificeerde” beelden die we in ons hoofd vormen duidt Lippmann aan met de term “stereotype”. Deze zijn in essentie “tweedehands” beelden die door de media aan het publiek geleverd worden. De tweede belangrijke tekst is deze van Donald Katz en Kenneth Braly “Racial Stereotypes of One Hundred College Students” uit 1933. In hun onderzoek wordt het concept “stereotype” gebruikt om het blijvende fenomeen van vooroordeel in een democratische samenleving te onderzoeken. In hun studie werden studenten uit verschillende Noord-Amerikaanse universiteiten gevraagd om adjectieven toe te wijzen aan tien etnische en nationale categorieën. De term “stereotype” werd toegewezen aan die karakteristieken die het meest frequent werden toebedeeld aan de categorieën (de Engelsman in deze studie werd zo het meest beschreven als sportief, intelligent, conventioneel, traditie-gericht en conservatief). De grote mate van overeenkomst tussen de verschillende respondenten wees er volgens Katz en Braly op dat deze beeldvorming niet gebaseerd kon zijn op persoonlijke ervaringen. Net als Lippmann concludeerden ze dat het bestaan van stereotypen veroorzaakt werd door de uitsplitsing van de samenleving en de funeste en brede impact van de media in de massasamenleving. De derde tekst is deze van Gordon Allport “The nature of prejudice” uit 1954. Net als Katz en Braly gaat Allport op zoek naar de oorzaken voor het blijvend bestaan van etnische vooroordelen in de VS. Hij neemt ook hun – enge – definitie van stereotype over (een vaste evaluatie geassocieerd met een categorie), en ook hij hamert op het belang van de media in het creëren en in stand houden van stereotypen. Er zijn ook overeenkomsten met Lippmann: ook Allport stelt dat mensen in de dagelijkse omgang met anderen niet constant alle beschikbare informatie kunnen afwegen, om efficiënt en effectief te kunnen functioneren dienen mensen te denken met behulp van categorieën, dit proces kan niet vermeden worden volgens Allport.12 Tegenwoordig, zo stelt Cordon, gebruiken sociaal psychologen de term „stereotype‟ in de definitie van Katz en Braly; een stereotype refereert naar de eigenschappen die geassocieerd worden met een bepaalde sociale categorie. In de 60 jaar die volgde op het onderzoek van Katz en Braly heeft het onderzoek naar stereotypen veel verschillende invalshoeken gekend, waardoor de term „stereotype‟ in de loop van de jaren vaak een andere ietwat andere invulling heeft gekregen. Eén kwestie waarover echter voldoende overeenkomst bestond en bestaat is dat stereotypen beschouwd dienen te worden als vereenvoudigde voorstellingen van sociale waarnemingen. Deze vereenvoudiging vindt plaats op twee niveaus. Ten eerste zijn stereotypen een vereenvoudigde (verkeerdelijke) voorstelling van de sociale realiteit. Ten tweede worden stereotypen beschouwd als het resultaat van een vereenvoudigd denkproces waarbij het gebruik van rede uitgeschakeld is. Volgens Braly, Katz en Lippmann kenden stereotypen hun oorsprong in de passieve receptie van media-boodschappen. Ook Allport deelde dit
12
Cordon, S., Having history: a social psychological exploration of Anglo-British autostereotypes, pg. 213 - 214
17
perspectief, maar benadrukte bovendien dat stereotypen geformuleerd en gebruikt konden worden met de bedoeling om de simpliciteit in het perceptie- en denkproces te behouden. Dit idee, dat stereotypering het proces van sociale perceptie simplificeert, kent sinds de jaren 1970 een brede verspreiding. Echter, waar Allport benadrukt hoe onwenselijk deze vereenvoudiging is, is het zo, stelt Cordon, dat in recentere jaren (en Cordon schrijft dit in 1997) sociale wetenschappers dit vereenvoudigingproces zien als een positief gegeven. Volgens hen zijn stereotypen net bruikbaar omdat ze het gebruik van rede uitsluiten. In de periode tussen Katz en Braly en de jaren 1990 lijkt er dus volgens Cordon een belangrijke en radicale transformatie te hebben plaatsgevonden in de aanpak van de sociaal psychologen. Sociaal psychologen uit de jaren 1990 verwijzen nog weinig naar de publieke bezorgdheden geassocieerd met moderniteit waarmee de auteurs uit de eerste helft van de eeuw zo druk bezig waren. Het cognitief proces van stereotypering wordt in hun theorieën genormaliseerd, en dit gaat gepaard met de geboorte van een nieuw soort mens: de “stereotyping-man”. De stereotypingman is een geprogrammeerde machine die voornamelijk op automatische piloot werkt en zo in staat is om efficiënt om te gaan met de chaos van de wereld waarin hij leeft. Het proces van stereotypering krijgt bij deze wetenschappers niet a priori een negatieve connotatie met zich mee. Toch wordt geregeld bezorgdheid geuit over het feit dat het gebruik van stereotypen vaak als negatief neveneffect heeft dat vooroordelen in de beeldvorming sluipen.13 Marco Cinnirella maakt in zijn essay “Ethnic and national stereotyping: a social identity perspective” grotendeels dezelfde conclusies. Ook hij stelt dat in recente jaren het concept stereotype niet noodzakelijk als een negatief gegeven dient gezien te worden. In tegenstelling tot heel wat oudere definities, houdt de huidige definitie van stereotype niet in dat stereotypes irrationeel, schadelijk of pejoratief zijn. Cinnirella haalt enkele argumenten aan om aan te tonen dat het proces van stereotypering niet altijd irrationeel is. Eén daarvan is dat in sommige gevallen de leden van sociale groepen de neiging hebben om zich gelijkaardig te gedragen en dezelfde attitudes te vertonen. In dergelijke gevallen kan het gebruik van stereotypen functioneel zijn, in zoverre dat het mensen in staat stelt bepaalde voorspellingen te maken over hun sociale wereld.14 Cinnirella gaat in zijn essay vooral dieper in op de sociale identiteits-theorie van Henri Tajfel en John Turner. Een theorie die volgens hem zeer relevant is voor ieder onderzoek naar etnische en nationale stereotypen. Om de bespreking van Tajfel‟s theorie te vergemakkelijken zal ik, net zoals ook Cinnirella doet, hier even kort de belangrijkste punten van de theorie semi-schematisch weergeven:
13 14
Cordon, S., Opus cit., pg. 215 - 218 Cinnirella, M., Ethnic and national stereotypes: a social identity perspective, pg. 37 - 38
18
1. Als men de sociale wereld indeelt in categorieën, ontstaan er categorieën waartoe men zelf behoort. Dit leidt ertoe dat men een sociale identiteit opbouwt: het deel van het zelfbeeld dat wordt ontleend aan het lidmaatschap van een bepaalde sociale categorie.
2. De sociale identiteiten/het groeplidmaatschap van individuen verschillen in hun mate van opvallendheid, zodat er steeds één bepaalde sociale identiteit zal zijn die het meest opvallend is. Deze zal het meeste invloed uitoefenen op de acties en de geloofssystemen van het individu.
3. In situaties waarin de sociale identiteiten belangrijker zijn dan de individuele verschillen (persoonlijke identiteiten), zullen individuen die dezelfde sociale identiteit delen, de neiging hebben om zich in een homogene manier te gedragen en zich te conformeren naar de groepsnormen.
4. Mensen streven naar een positieve sociale identiteit: ze willen een gevoel van zelfwaardering ontlenen aan de groepen waartoe ze behoren. Daarom proberen ze hun eigen groep positief te onderscheiden van andere groepen. Ze doen dit door het opwaarderen van de eigen groep (de in-group) en het devalueren van de andere groepen (out-groups). Tajfel duidt dit aan met de term het streven “for positive distincitveness”.
5. Mensen hebben de neiging om de gelijkenissen binnen de groep en de verschillen tussen de groepen te overdrijven.15
De sociale identiteits-theorie is reeds meerdere malen en in verschillende contexten succesvol toegepast. Eén aspect van Tajfel zijn theorie is dat hij verschillende functies ziet voor sociale stereotypen. Op het niveau van het individu helpen stereotypen om de complexe wereld te vereenvoudigen zodat het individu beter kan functioneren. Veel belangrijk zijn echter de sociale functies van stereotypen. Tajfel ziet er zo drie. De eerste functie duidt hij aan met de term social causality. Stereotypen worden gebruikt om complexe, lastige situaties te verklaren. Concreet voorbeeld hiervan is het fenomeen van de zondebok (zoals de Joden die in Hitler‟s anti-semitische propaganda de schuld krijgen voor het falen van de Weimarrepubliek). Een tweede functie is de justificatory function, waarbij groepen via het gebruik van stereotypen gerechtvaardigd worden in hun houding tegenover een andere groep (zoals vaak het geval is in oorlogen waarbij de vijand negatief gestereotypeerd wordt). Een laatste functie is de differentation function. Sociale stereotypen helpen de ingroup een positief onderscheid t.o.v. de out-groups in stand te houden.
15
Vonk, R., Opus cit., pg. 202 en Cinnirella, M., Opus cit., pg. 43
19
Cinnirella stelt bovendien dat recent onderzoek heeft aangetoond dat stereotypen geen statisch gegeven zijn, maar integendeel onderworpen zijn aan situationele variabiliteit – geassocieerd met pogingen om de positive distinctiveness tussen groepen te maximaliseren. Cinnirella verduidelijkt dit door de resultaten van een experiment weer te geven:16 “For example, in a survey study of the national stereotypes held by British university students, it became apparent that the stereotypes of foreign nationalities which emerged, varied depending on the context in which they were elicited. When British students were asked only for their stereotypes the Italians, the stereotype which emerged was relatively balanced in overall evaluative tone. However, when respondents were asked to give their stereotype of the British, and then their stereotype of the Italians, the stereotype of the Italians was modified in order to accentuate the perceived differences between the British and Italians, crucially, in a manner which favoured the British.”17 Cinnirella benadrukt echter dat stereotypen nooit helemaal veranderen, er is eerder sprake van variaties op een vast thema. Er bestaat voldoende empirisch bewijs om te stellen dat stereotypen in hun kern bestaan uit centrale assumpties die stabiel blijven, ook in verschillende situaties. Vooral etnische en nationale stereotypen beschikken over een dergelijke stabiele kern, zo stelt Cinnirella.
Cinnirella eindigt zijn essay met een bespiegeling over de speciale aard van etnische en nationale stereotypen. Etniciteit en nationaliteit zijn stabiele elementen en maken een belangrijk deel uit van iemands identiteitsgevoel. Reeds vanaf een vroege leeftijd hebben deze elementen een impact op iemands leven. Psychologen hebben zo aangetoond dat kinderen een voorkeur vertonen voor de symbolen van hun eigen natie nog voordat hun cognitief apparaat ten volle kan begrijpen wat een natie of nationaliteit eigenlijk is. Cruciaal bij etnische en nationale groepen is dat het hier om toegeschreven sociale identiteiten gaat. Ze worden in zekere zin opgedrongen aan het individu vanaf de eerste socialisatieperiode. Het feit dat etnische en nationale stereotypen zo vroeg in het leven aangeleerd worden en geassocieerd worden met sociale identiteiten, leidt ertoe dat ze zeer resistent zijn tegen verandering en een belangrijk onderdeel gaan uitmaken van iemands geloofsystemen. Etnische en nationale groepen zijn daarnaast grootschalige categorieën waartoe in essentie miljoenen individuen behoren. Dit heeft als gevolg, zo stelt Cinnirella, dat de sociale stereotypen die met dergelijke groepen geassocieerd worden een grote kans hebben om heterogeen te zijn en kunnen variëren naar gelang de subgroep die het stereotype hanteert18: “Unlike small-scale, highly cohesive social groups, ethnic or national groups consist of a myriad sub-groups, some of which may well purvey quite different, and sometimes completely opposed norms and stereotypes. In fact, it often seems to be the case that diffuse social categorizations such as race or nationality, are partly perceived through the social beliefs 16
Cinnirella, M., Opus cit., pg. 45 - 46 Ibidem, pg. 46 18 Ibidem, pg. 46 en 48 - 50 17
20
associated with smaller, more concrete groups. […] In addition political affiliations may often influence the manner in which an individual comes to define ethnic and national groups.”19 Het punt dat Cinnirella hier wil maken, is dat stereotypen over etnische en nationale groepen vaker gecontesteerd worden dan andere stereotypen. Daarenboven worden etnische en nationale stereotypen beïnvloedt door het feit dat hun geassocieerde sociale identiteiten “exist in complex webs characterized by the interaction of mutliple social identities”.20
2.2 Het gebruik van stereotypen in de bronnen
Bij hun bezoek aan Engeland worden de Belgische reizigers geconfronteerd met heel wat aspecten van de Engelse cultuur. Priester Jan Basiel Martens maakt in Engeland kennis met een katholieke familie die zich beweegt in aristocratische kringen. Hij bezoekt deze familie meerdere malen en hij leert zo het Engelse leven kennen met alle gebruiken en gewoontes die voor de Belgische priester zeer vreemd voorkomen. Hij is zich hiervan bewust en haalt ook aan dat het voor een bezoeker aan een vreemd land zeer vruchtbaar kan zijn om met de lokale bevolking te converseren en gedachten uit te wisselen, zoals te lezen valt in volgend fragment: “In het vervolg zag ik meermaals de bewoners van Garendon. Ik werd gewaard dat het hun hoogst aangenaam zou zijn, wilde ik soms in hunne huiskapel mis gaan lezen. Ik achtte mij gelukkig hun die voldoening te geven, en leerde alzoo van bij het Engelsch leven kennen met zijne eigenaardige gebruiken, soms zeer verschillig van de onze. Dit gaf ook gelegenheid tot lange gesprekken, voor eene vreemdeling zeer belangrijk.”21
Bij deze confrontatie met een vreemde cultuur hanteren de Belgen veelal stereotype denkbeelden, en zien ze zich in hun dagelijkse omgang bevestigd in deze stereotypen. Zo kan Martens over de Engelse keuken geen goed woord kwijt. Hij is dan ook blij dat huishoudster van zijn gastheer – Father Lodewijckx – een Vlaamse is, die in haar recepten de Vlaamse keuken trouw blijft. Toch is ze erin geslaagd om enkele elementen uit de Engelse keuken op te nemen die ook voor een Belgische maken verteerbaar lijken. “[...] het is zij niet, die u zal vergiftigen met eene soep, gelijk men ze soms in Engeland opdient. [...] De uitslag harer diepgrondige, vergelijkende studie was dat er in de Engelsche keuken toch wel sommige dingen zijn, die ook eene Vlaamsche maag welgevallen, en zulke artikels heeft zij geweerdigd in haar keukenboek op te nemen.”22 19
Cinnirella, M. Opus cit., pg. 50 Ibidem, pg. 50 21 Martens, J. B., Op vacantie in Engeland, pg. 36 22 Ibidem, pg. 16 20
21
Over de Engelse kunst van het tuinieren is Martens dan weer vol lof. Ook voor het natuurschoon van de parken rond de Engelse kastelen die bezocht worden heeft Martens niets dan lovende woorden over. “Uit de vensters van den voorgevel heeft men een prachtig zicht, waarvan het voorplein in een dier grasperken bestaat, gelijk ze de Engelschen weten aan te leggen en waarin niet één graspijltje hooger of lager staat dan het andere.”23
Een bijzondere karaktertrek die Martens toemeet aan het Engelse volk, is dat van koelbloedigheid. Dit blijkt uit enkele anekdotes die hij uiteenzet in het vierde hoofdstuk onder de ondertitel “Eene verwikkeling. Engelsche koelbloedigheid”. In dit stukje vertelt Martens over twee situaties waarin hij terecht kwam en waarin een behoorlijk chaotische situatie snel opgelost raakt door het koelbloedige optreden van de Engelse politiemannen. In een eerste anekdote vertelt Martens hoe hij eens op een tocht met een “hansom” (een soort rijtuig) door de stad verwikkeld raakte in een ware verkeersopstopping. Deze werd spoedig ontknoopt door een zwijgzame politieman. In een tweede anekdote wordt een chaotische mensenmassa in een station goed gedirigeerd door een opmerkelijk kortbondige politieman. Martens ziet deze kortbondigheid als een algemeen kenmerk van de Engelsman: “Overigens onderscheiden zich de Engelschen in ‟t algemeen door de kortbondigheid hunner spreekwijze. Ik heb dikwijls bewonderd hoe duidelijk eenvoudige werklieden u in twee, drij woorden den weg uiteendoen, naar welken gij vraagt.”24 Ook haalt hij meerdere malen de koelheid aan die volgens hem de Engelse sociale omgangsvormen kenmerkt. Zo lezen we een op een bepaald moment het volgende: “De Engelschen zijn niet uitgestort in hunne beleefdheid: eenen onbekende gaan zij voorbij zonder er eenige acht op te geven; groeten zij iemand, het is enkel met een knikken of ten hoogste met de hand eens te brengen tot aan den hoed; dezen nemen zij slechts af voor eene vrouw van min of meer hoogen rang.”25 En even later verwijst Martens opnieuw naar de vermeende stijve etiquette van de Engelse burgers, die hij aan den lijve ondervond. “In de eerste dagen, welke ik daar overbracht, werd ik als vreemdeling met de gewone Engelse koelheid aanzien.”26 Nog een andere kenmerk van de “aard van het Engelsch volk” dat Martens ophaalt in zijn reisverhaal is dat van de neiging om in grote volkssamenkomsten te vergaderen: 23
Martens, J. B., Opus cit., pg. 33 Ibidem, pg. 71 - 73 25 Ibidem, Opus cit., pg. 43 26 Ibidem, Opus cit., pg. 44 24
22
“Hyde-park speelt eene groote rol in het openbaar leven der hoofdstad. Het is vooral daar dat men soms die ontzaglijke volksdrommen ziet, gelijk er in Londen alléén kan samenbrengen [...] Daar worden ook soms wel vergaderingen gehouden, die doorgaans minder rustig afloopen. Iedereeen weet hoe gereed de Engelschen zijn om in meeting samen te loopen; wij hebben er reeds voorbeelden van gezien op eene geringe buitengemeente. Zulke bijeenkomsten liggen in den aard van het Engelsch volk; dáár wordt de maatschappelijke quaestie, die de gemoederen in gisting brengt, door volksredenaars op klare en krachtige wijze aan de menigte uitgelegd, die dan ook met veel hevigheid aan hare gevoelens van goed- of afkeuring lucht heeft.”27 Een laatste stereotype kenmerk dat Martens aan de Engelse bevolking toekent is dat van een soort van nationale “verzameldrift”. Het bewijs vindt men in de talloze musea die Londen telt. “Iedereen weet hoe betooverd de Engelschen zijn om allerlei merkweerdigheden te verzamelen; ook is er geen einde aan de museeën van Londen [...] De bedienden der politie hebben dan ook aan die nationale drift toegegeven, en daar iederen toch maar kan vergaren wat hij vindt, zoo kan men denknden dat hunnen verzameling van geheel bijzonderen aard is.”28 In dezelfde sfeer wijst Charles Buls in zijn verslag op het belang dat de Engelsen zouden hechten aan het verleden. Zo lezen we in volgend citaat over een bezoek dat hij brengt aan een working men‟s club: “Une salle de concert et une salle de comité occupent le premier étage, dans cette dernière était suspendu un tableau noir sur lequel étaient inscrits en lettres d‟or les noms des présidents de la Gilders Trade Union; il paraît que les ouvriers anglais tiennent beaucoup à ces tableaux, ils constituent le livre d‟or de leur métier, ils leur rappellent leurs luttes et répondent à ce besoin qu‟a tout Anglo-saxon d‟établir des précédents, de s‟appuyer sur le passé […]”29 Ook bij Van Doosselaere lezen we een gelijkaardige opvatting over de Engelsen. Bij een bezoek aan de Londen Tower maakt hij de volgende opmerking:
ons
“Kwamen wy in het kamerken waer de kroonen en andere juwelen, tot de krooning der koningen en koninginnen van Groot-Britanien noodig, onder eene yzeren kooi ten toon lagen. [...] De herstellingswerken, welke men aen dit overblyfsel der riddertyden uitvoert, leveren een bewys, hoe sterk de Britten aen de voorvaderlyke overleveringen prys hechten.”30 Verder vinden we nog heel wat meer stereotype denkbeelden terug bij de verschillende
auteurs. Zo stelt Charles Buls bij zijn evaluatie van de kwaliteit van het Engelse schoolmateriaal het volgende:
27
Martens, J. B., Opus cit., pg. 97 - 98 Ibidem, pg. 80 29 Buls, Une excursion scolaire à Londres, pg. 27 30 Van Doosselaere, I. S., Opus cit., pg. 10 28
23
“Nous avons vraiment déçu à la vue des bancs et des pupitres réunis dans une des dépendances du musée de South-Kensington, nous nous étions dit que les Anglais, gens pratiques, constructeurs habiles et ingénieux, chez lesquels la culture des forces physiques est en grande estime, devaient nécessairement avoir fait une étude spéciale des exigences du mobilier scolaire; nous avons été forcé de constater qu‟ils ne semblaient même pas se douter de l‟importance de cette question.”31 De praktische ingesteldheid van de Engelsen vertaald zich volgens Buls ook in een andere mentaliteit. De Engelsman weet van aanpakken en verschilt daarbij van zijn continentale buren, aldus Buls: “En 1836, un M. Reynolds, qui s‟était occupé de questions d‟éducation, avait été frappé des inconvénients que présentait le manque de bons instituteurs; en pareil cas, un Belge ou un Français ne manquent pas d‟accuser le gouvernement de sa négligence, mais un Anglais se met à l‟œuvre.”32 Bij Buls lezen we tenslotte nog een stereotype opmerking over een typisch kenmerk van de Engelse humor. Deze komt Buls ter ore tijdens een debat over de zin en onzin van het gemengd onderwijs: “Il faut quelque courage après cela au secrétaire de l‟Association pour oser parler contre le sentiment général de l‟assemblé, mais il procède avec habileté, il prétend qu‟il constitue l‟avocat du diable, et mêlant à son discours de ces pointes humoristiques que les Anglais excellent à lancer du ton le plus sérieux.”33 Bij Van Doosselaere lezen we dan weer de stereotype opvatting over de ernst die de Britten zo karakteriseert :
daer
“Onzen avond brachten wy over in het bal Algiry. [...] Iets zonderlings en exentrieks boeit de aendacht van den vreemdeling. Aen menig tafeltje ziet men een engelsch paer, een vryer en eene vryster, zitten, die elk met een strooitje den drank, Sherry-Cobler zoo zy het noemen, uit een glas zuigen. De echt britsche ernst waermede dit geschiedt, vermeerdert nog de belachelykheid van dit schouwspel.”34 Bij zijn bezoek aan het Engelse gedeelte van de great exhibition van 1851 in het Crystal
Palace, laat Van Doosselaere zich bovendien laatdunkend uit over de Engelse kunstuitingen: “Wat de beeldhouwkunst betreft, niets merkweerdigs heeft Engeland; groote stukken genoeg, maer allen styf, en de malschheid mangelende die de natuer doet herinneren. De bronzen voorwerpen zyn dun gezaeid en kunnen tegen de fransche en belgische niet opwegen.”35 31
Buls, Opus cit., pg 20 Ibidem, pg. 10 33 Ibidem, pg. 34 34 Van Doosselaere, Opus cit., pg. 11 35 Ibidem, pg. 13 32
24
Ook Saroléa stelt dat de liefde voor de kunst, of de artistieke aanleg ervoor, niet in het karakter ligt van de Engelsman: “Vous êtes les pays des contrastes et des contradictions. Vous n‟aimez pas les arts: l‟histoire des arts, du dessin et de la musique en Angleterre, tiendrait en moins d‟une page [...]”36 Saroléa vervolgt dit met een verdere beschrijving van het Engelse volk :
Vous êtes le plus moral des peuples et, par là même, le plus intolérant. Au commencement du siècle, vous chassez Byron de son trône poétique; hier, vous chassiez Parnell, le roi non couronné de l‟Irlande, de son trône politique, tous deux pour avoir failli à leurs promesses de fidélité conjugale. Vous êtes le plus religieux des peuples, et vos athées (Darwin), vos comédiens (Garrick) gisent dans vos cathédrales à côté de vos théologiens. Sincèrement vous êtes une race admirable, mais vous êtes une race paradoxale. Vous déroutez toutes les conclusions et toutes les lois de l‟histoire.”37
Op hun reizen worden de Belgen echter niet alleen bevestigd in hun stereotype denkbeelden, maar kan het contact met de eigenlijke Engelse cultuur ook leiden tot een ontkrachting van bepaalde opvattingen die men had over het Engelse volk. Eén reiziger die zich hier in ieder geval bewust van is, is Van Doosselaere, zo lezen we in het besluit van zijn reisverslag volgende woorden: “De vooringenomenheid welke wy tegen de Engelschen hadden, uit hoofde der talryke karikaturen welke ons dagelyks in Belgien voorgedischt worden, was verdwenen; want al wie Londen bezocht heeft, moet bekennen, dat men er, min dan elders, bespottelyke menschen ontmoet.”38 We lezen hier dat de media in België stereotype beelden over de Engelsen opdringt aan het publiek. De opgedrongen stereotypen kunnen echter veranderen of zelfs ontkracht worden, wanneer men zelf in contact komt met de groep over wie het stereotype wordt verspreid. Binnen
de
sociale
psychologie wordt dit verklaard door de contact-hypothese. Belangrijk hierbij is het mere exposureeffect dat stelt dat wanneer we een stimulus vaker waarnemer, we die stimulus automatisch positiever gaan beoordelen. Negatieve stereotyperingen over een outgroup zullen dan ook veranderen wanneer men meer in aanraking komt met de leden van die outgroup. Ook is het zo dat de gehanteerde stereotypen voor een groot deel inaccuraat zijn, contact met de outgroup zou er dus toe moeten leiden dat het stereotype aangepast wordt aan de werkelijkheid. Helaas is louter contact vaak niet genoeg om stereotypen te doorbreken. Dit contact moet eerst aan enkele voorwaarden voldoen eer het zal leiden tot verandering. Belangrijke voorwaarde is dat het contact vrijwillig verloopt. Maar zelfs dan nog moeten een aantal condities vervuld zijn. Ten eerste 36
Saroléa, C., La question sociale en Angleterre et le socialisme municipal, pg. 38 Ibidem, pg. 38 38 Van Doosselaere, I. S., Opus cit., pg. 20 37
25
moet het gedrag van de outgroup leden duidelijk inconsistent zijn met het stereotype. Vervolgens moet dit stereotype-inconsistent gedrag gegeneraliseerd worden naar de andere leden van de groep. Anders zou men wel eens kunnen concluderen dat deze persoon een uitzondering, een afwijking vormt op het stereotype. Dit wordt aangeduid met de term individuatie: de persoon wordt gezien als individu en niet als lid van een bepaalde groep, met als gevolg dat de associatie tussen de persoon en de gestereotypeerde groep verloren gaat.39
Over welke cognitieve processen in gang treden wanneer men stereotype inconsistente informatie waarneemt bestaan verschillende theorieën. Een eerste model is het conversie model waarbij de stereotype-afwijkende informatie extreem moet zijn. Bij een dramatische afwijking wordt een bepaalde drempelwaarde overschreden voor een plotse omkering van het stereotype zorgt. Het probleem bij deze theorie is dat personen die danig afwijken van het stereotype vaak zullen beschouwd worden als uitzonderingen waardoor het conversie-effect verdwijnt. Een tweede model is het boekhoudmodel. Dit stelt dat mensen een soort van “interne boekhouding” bijhouden over de verschillende leden van een groep. Ontmoet men een lid dat het stereotype ontkracht, dan wordt het stereotype een beetje bijgesteld, ontmoet men een lid dat het stereotype bevestigd, dan wordt het stereotype daarentegen opnieuw bekrachtigd. Zoals Roos Vonk het stelt: “Het boekhoudermodel impliceert dat men veel stereotype-afwijkende personen moet tegenkomen en weinig stereotype-consistente personen, wil men het stereotype veranderen: de afwijkingen moeten ertoe leiden dat de „balans‟ van de boekhouder naar de andere kant doorslaat”. Het laatste model is het subtyperings-model. Dit model stelt dat leden van de outgroup die het stereotype ontkrachten, gezien worden als atypisch. Voor deze atypische leden wordt vervolgens een subcategorie gecreëerd. Doordat het stereotype hiërarchisch wordt opgesplitst in deelverzamelingen zou subtypering kunnen leiden tot stereotype-verandering. Onderzoek wees echter uit dat subtypering juist leidt tot het in stand houden van het stereotype doordat subtypering verhindert dat generalisatie optreedt naar de groep als geheel.40
Hoe dan ook, in het voorbeeld van Van Doosselaere zien we duidelijk hoe stereotype denkbeelden over de Engelsman, die hem opgedrongen waren via de media, verdwijnen zodra hij zelf in persoonlijk contact komt met de Engelse samenleving.
In wat volgt wordt dieper ingegaan op hoe de Belgen vanuit hun stereotype denkbeelden over Engeland de Engelse samenleving benaderden, en wat deze denkbeelden verder concreet inhielden binnen bepaalde thema‟s (voornamelijk de rol van de staat, onderwijs en religie, maar eerst de klassenverhoudingen) 39 40
Vonk, R., Opus cit., pg. 235 - 236 Ibidem, pg. 238 - 240
26
3. De sociale structuur en sociale verhoudingen
3.1 De Engelse klassensamenleving: historische situering
Om een accuraat beeld te krijgen van de sociale structuur en sociale verhoudingen van het 19de eeuwse Engeland, en van de historiografische trends hieromtrent, heb ik mij voornamelijk gebaseerd op twee grote werken: het werk van Boyd Hilton, “The new Oxford history of England. A mad, bad and dangerous people? England 1783 – 1846” en het werk van A. Reid “Social classes and social relations in Britain 1850 – 1914”.
Historische werken rond sociale verhoudingen en de klassenproblematiek zijn vaak niet zonder enige controverse. Er bestaan dan ook verschillende historiografische tradities die op een uiteenlopende manier de problematiek benaderd hebben. Het concept klasse is op zich reeds een zeer moeilijk concept, in het historisch en academisch onderzoek naar klassenformatie en klassenverhoudingen wordt veel discussie gevoerd omtrent een juiste definiëring en omkadering van de problematiek. Dit wordt uitstekend weergegeven in het werk van A. Reid. Deze auteur geeft in zijn werk een overzicht van de historiografische trends en de stand van het onderzoek op moment van publicatie wat betreft het onderzoek naar de sociale structuur van Groot-Brittannië in de periode 18501914.
In zijn inleiding schetst Reid drie grote lijnen in de historiografie omtrent de Victoriaanse sociale structuur. In een eerste situeert hij de historici die werkten in de eerste decennia van de 20ste eeuw zoals Elie Halévy, G. M. Young en Kitson Clark. Hoewel zij volgens hem vele belangrijke inzichten leverden, hebben deze historici nog niet genoeg afstand kunnen nemen van hun onderwerp om een onpartijdig beeld te kunnen schetsen. Een tweede belangrijke historiografische trend ziet hij in de jaren 1960 met historici zoals E. Thompson, E. Hobsbawm en H. Perkin. Deze en de andere historici van deze generatie werden sterk beïnvloedt door de bevindingen en studiemethoden uit de nieuwe sociale wetenschappen die hun opgang maakten in de jaren 1960. Een laatste trend ziet Reid vanaf de jaren 1980 waarbij men afstand doet van de bevindingen van de vorige generatie, en opnieuw aansluiting zoekt bij de inzichten van de eerste groep. In de jaren 1960 baseerde men de stellingen omtrent de sociale structuur van de 19de eeuw op de centrale assumptie dat de industriële revolutie voor een fundamentele breuk had gezorgd met de voorgaande periode. De sociale wetenschappers van deze generatie zagen een schepping van een nieuwe sociale orde in termen van duidelijk afgelijnde en reductionistische categorieën. De oude orde (die gold tot circa 1790) van aristocratische landheren versus onafhankelijke kleine landbouwers en ambachtslui werd volgens hen door de industriële revolutie vervangen door een nieuwe orde (rond circa 1850) van een industriële bourgeoisie versus een onderworpen fabrieksproletariaat. Deze
27
veranderingen zorgden volgens hen bovendien voor een toename in economisch klassenconflict en een constante bedreiging van volksopstand, waardoor het nodig was om nieuwe manieren van sociale controle in te voeren. Reid gaat in zijn werk op ziek naar de belangrijkste herzieningen die in de decennia die volgden, gemaakt zijn op deze theorie. Waar men in de jaren 1960 veel aandacht besteed aan de opkomst van een industriële bourgeoisie - en deze klasse veel macht toedichtte, en de onderwerping van de arbeidersklasse a.h.v. sterke vormen van controle, ging men in de decennia die volgden daarentegen op zoek naar bewijzen voor de blijvende macht van de aristocratie (zowel in het economische, politieke en culturele leven) en de macht van de arbeidersklasse die in goede verstandhouding stond met de hogere geledingen van de maatschappij. Of met andere woorden, waar de historici van de jaren 1960 en 1970 op zoek gingen naar bewijzen voor een revolutionaire omwenteling, ging men in de daaropvolgende periode op zoek naar bewijzen voor een geleidelijke overgang waarin veel continuïteit terug te vinden was. Reid doet dit door te werken in drie grote blokken. In een eerste blok onderzoekt hij de aard van de heersende klassen, hij gaat op zoek of het nu de bourgeoisie of de aristocratie was die het economische, politieke en culture leven domineerde. Tot de jaren 1960 werd over het algemeen aanvaard dat in Engeland – zeker tot de Eerste Wereldoorlog – de scepter gezwaaid werd door de aristocratie. Vanaf de jaren ‟60 begon men echter onder invloed van de sociale wetenschappen te argumenteren dat het de industriële bourgeoisie was die de dominante sociale groep uitmaakte in de 19de eeuw. Men baseerde deze stelling op volgende feiten; ten eerste dat vanaf het midden van de 18de eeuw hun economische rijkdom steeds groter werd, ten tweede dat ook hun greep op de politiek steeds sterker werd vanaf het begin van de 19de eeuw en ten derde dat deze groep tegen het midden van de 19de eeuw de sociale waarden domineerde. In de volgende decennia werd deze piste echter opnieuw verlaten. Nieuwe studies toonden aan dat de economische macht van de bourgeoisie beperkt bleef. Dé belangrijkste vorm van rijkdom en vermogen bleef gekoppeld zijn aan landbezit, en ook wat betreft de niet in land geïnvesteerde rijkdom werden de industriëlen voorbijgestoken door andere groepen van de middenklasse, zoals de bankiers en handelaars. Ook toonden nieuwe studies aan dat de politieke macht van de industriële bourgeoisie eerder beperkt bleef. Het lidmaatschap van de „ruling circles‟ werd dan wel uitgebreid in de loop van de 19de naar leden van de middenklasse, er werd slechts weinig plaats gemaakt voor industriëlen. En hoewel de aristocratie de politiek niet meer domineerde zoals ze dat had gedaan in het begin van de 19de eeuw, bleef het de belangrijkste groep binnen de heersende elite, waar het de belangrijkste posities bekleedde en nog steeds de meerderheid uitmaakte. In een tweede blok gaat Reid dieper in op de historiografie omtrent de arbeidersklasse. Daarbij wordt al snel duidelijk dat heel wat werken uit de periode 1960-1970 een sterk Marxistische invalshoek hebben. Deze werken gaan er allen vanuit dat de opkomst van de moderne industrie zorgde voor een verlies van vakkundigheid (het Engelse skill) en een steeds homogener wordende
28
arbeidersklasse die in rechtstreekse oppositie stond tegen de industriëlen. Deze arbeidersklasse wordt bovendien beschouwd als in theorie een potentiële dreiging, maar in de praktijk als een politiek onderworpen klasse. In latere studies zijn de historici in meer detail beginnen kijken naar de arbeidsorganisatie en werkomstandigheden in de Britse industrie, met een herziene visie als gevolg. Door beter rekening te houden met de rol van de vakbonden, de aard van de technische innovaties en de manier waarop werkgevers omgingen met „labour management‟, kwam men tot inzicht dat de mate van „de-skilling‟ vaak te sterk overdreven werd, en dat zelfs een omgekeerd proces kan onderscheiden worden. Met gevolg dat de industriële arbeidersklasse minder onderworpen was aan de dominantie van hun werkgevers als men tot dan toe had aangenomen. Reid concludeert het hoofdstuk over de arbeidersklasse met de opmerking dat het niet meer bon ton is om de geschiedenis van de arbeiders te zien in termen van „de-skilling‟ en lage inkomens, evenmin is het correct de arbeidersklasse als een homogene en onderworpen klasse te zien. Daarentegen moet men erkennen dat in de periode van 1850 tot 1914 steeds meer mannen en vrouwen hun skill en autonomie op het werk konden behouden en in staat waren om hun eigen onafhankelijke economische, sociale en politieke organisaties op te richten en onderhouden. Als gevolg werd het “onvermijdelijke” klassenconflict van de Marxisten sterk beperkt en waren er zelfs arena‟s waar overeenstemming mogelijk was, niet in het minst op het vlak van de organisatie van arbeid zelf. In een derde en laatste blok gaat Reid dieper in op de verhoudingen tussen de verschillende klassen in de Britse bevolking. Om de relatie tussen de verschillende klassen weer te geven, maakt Reid gebruik van drie ideaaltypische modellen m.b.t. sociale relaties: (fysieke) dwang (coercion), (mentale) controle (control) en instemming (consent). Elk van deze drie kan onderverdeeld worden in een zwakke en een sterke variant. Voor dwang is dit “actieve repressie” en “de berperking van vrijheden en rechten”, voor controle zijn dit “positieve conditionering” en “berperking van alternatieven” en voor instemming tenslotte “passieve aanvaarding” en “actieve participatie”. In dit hoofdstuk verwerpt Reid de mogelijkheden van dwang en controle. De optie “dwang” kent ook bijzonder weinig aanhangers binnen de academische wereld, terwijl de optie “controle” in de jaren 1960 – 1970 heel wat meer aanhangers kende. Vanaf de jaren 1980 is er een duidelijke verschuiving merkbaar waarbij het pad van de “positieve conditionering” verlaten wordt en men aandacht krijgt voor de blijvende onafhankelijkheid van de arbeidersklassen hun waarden en gedragsnormen. Volgens Reid zijn er ook goede redenen om aan te nemen dat de Britse samenleving in de periode 1850 – 1914 samengehouden werd door een zekere vorm van overeenkomst en instemming. Binnen deze aanpak bestaan twee visies, de ene gaat uit van een passieve aanvaarding van de sociale situatie, de andere gaat uit van een actieve participatie. De meeste historici hebben vooral de passieve variant als de meest aannemelijke genomen. Zij benadrukken de economische en politieke omstandigheden die de arbeiders “dwongen” om de sociale orde te aanvaarden. Reid haalt daarvoor de studies van Stedman Jones en Kenneth Brown aan. Stedman Jones stelt dat tegen het midden van de eeuw het Britse kapitalisme stevig gevestigd was, met het gevolg dat het steeds moeilijker werd om alternatieven voor
29
te stellen. Hierdoor moesten de arbeiders wel de arbeidssituatie aanvaarden, wilde men overleven. Wat op zijn beurt weer bijdroeg tot de stabiliteit en sterkte van het systeem. Kenneth Brown ziet het in een meer positieve zin. Hij stelt dat met het verstrijken van de tijd de arbeiders hun stedelijke omgeving begonnen te aanvaarden naarmate deze hen ook meer vertrouwd werd. Zeker omdat vele plattelandsgebruiken blijven bestaan waren en omdat nieuwe hulpinstellingen steeds effectiever werden. Daarnaast verwijst Reid nog naar verschillende andere studies waarbij historici stellen dat de grote werkgelegenheid en de nieuwe mogelijkheden tot consumptie van de periode ervoor zorgden dat het kapitalistisch systeem een zekere voorsprong kende op de alternatieven, en daardoor door de arbeiders gezien werd als de best beschikbare optie. De stelling dat de Britse samenleving na 1850 samengehouden werd door een meer actieve vorm van instemming van de zijde van de arbeiders kent heel wat minder aanhangers. Reid stelt dat dit misschien te wijten is aan een vekeerd begrijpen van wat een dergelijke actieve vorm zou inhouden. Wanneer hieronder een volledige goedkeuring van de sociale orde wordt begrepen, kan het inderdaad niet als een ernstige mogelijkheid opgevat worden. Het kan echter wel standhouden wanneer men het ziet als een goedkeuren van de meeste instellingen van het publieke leven, en een bereidheid om hierin te participeren. Een voorbeeld hiervan is de paricipatie in industriële relaties: de werkgevers waren steeds meer bereid om de rechten van de vakbonden te erkennen en de vakbonden waren bereid om de wettelijke macht van de wergevers te erkennen. Al kwam men verder over bitter weinig overeen, beide partijen waren bereid om in onderhandeling te treden met elkaar. Gezien de afwezigheid van “dwang” en “controle” en gezien de actieve participatie van de vakbonden, kunnen we volgens Reid duidelijk spreken van “instemming”, hoe hard het er ook aan mocht toegaan. Reid maakt ook de opmerking dat men zou kunnen argumenteren dat een dergelijke participatie van de arbeidersklasse puur oppervlakkig was en niet noodzakelijk een teken dat men de sociale orde aanvaarde. Reid stelt echter dat het niet de motivering van gedrag, maar het gedrag zelf is dat de aard van de sociale verhoudingen bepaalt. Men moet bovendien in het achterhoofd houden dat actieve participatie niet noodzakelijk de volledige goedkeuring van de bestaande instellingen impliceert, maar enkel een bereidheid om erin deel te nemen (deze deelname kon ook voor een deel gemotiveerd zijn door het verlangen het systeem van binnenuit te hervormen in een voor hen meer voordelige zin).
Wederzijdse instemming is dus volgend Reid dé manier om de sociale verhoudingen in GrootBrittannië in de periode 1850 – 1914 te definiëren. Zowel in de zin van passieve aanvaarding van de sociale en economische omstandigheden als in de zin van actieve participatie in de wettelijke en politieke instellingen. Reid voegt daar in licht van deze thesis een interessante opmerking aan toe, hij stelt immers het volgende:
30
“... it can safely be concluded that they do indeed live in a society based on consent. Those who are still unconvinced might consider the contrast between the experience of Britain and her major European neighbours in this period. Indeed a more systematic programme of comparative study would be very valuable, not only to clarify the nature of the predominant social relations in each case, but also to open up the question of the historical interaction between these relations and the classes involved in them. In the case of Britain for example, it might be asked how far consent emerged as the predominant form of rule because of the persistence of the aristocratic leadership among the ruling classes, in combination with a continued reliance on working classes with high levels of skill and independence. Or perhaps these characteristics of the main social groups were made possible by a national preference for managing social interaction through bargaining and compromise.”41 Reid eindigt zijn werk met de volgende conclusies. Hij stelt dat er een duidelijke cirkelbeweging merkbaar is in de historiografie van de sociale structuren. Onder de toennemende invloed van de sociale wetenschappen had men in de jaren 1960 – 1970 een nieuwe aandacht voor de opkomst van de bourgeoisie, de onderwerping van de industirële arbeidersklassen en zag men de relaties tussen deze twee klassen in termen van controle door de bourgeoisie. In de jaren 1980 kwam er echter een terugkeer naar de historiografie van voor de jaren 1960. Men had vernieuwde aandacht voor de blijvende macht van de aristocratie, de stijgende onafhankelijkheid van de arbeiders en men zag de klassenrelaties eerder in termen van vrijwillige en wederzijdse instemming.42
Eén recente auteur die in zijn werk het blijvend belang van de aristocratie, waar Reid op wijst, aanhaalt, is Boyd Hilton. In zijn bespreking van de Engelse sociale structuur begint Hilton met de opmerking dat Engeland een opvallend verschillende situatie kende dan Frankrijk. Volgens Hilton bezat Engeland eerder een “klasse-systeem” dan een “kaste-systeem”. Dit klasse-systeem heeft volgens hem als kenmerk dat er geen onoverkoombare legale barrières waren tussen de verschillende sociale lagen. Bovendien waren de verschillen tussen de sociale groepen in deze klasse-systeem niet duidelijk afgelijnd, zodat iemand‟s status voornamelijk afging van hoe men zich gedroeg, en welke sociale kringen men bewoog en hoe men zichzelf beoordeelde. Hilton vervolgt zijn punt met de opmerking dat het in de huidige historiografische trend niet meer „in‟ is om rond klassenformatie te werken. Desondanks ziet hij zich genoodzaakt aan dit thema een aantal paragrafen te wijden. Hilton begint met de opmerking dat historici het nog steeds niet eens zijn over de aard van de 18de eeuwse en vroege 19de eeuwse Engelse samenleving. Over het algemeen zijn twee verschillende modellen te onderscheiden. Ten eerste is er het “twee-klassen model”. “From this perspective there could not be a middle class. The so-called „middling people‟ were merely elevated plebs, lacking an autonomous culture and in many case seeking trough wealth to become accepted in aristocratic society”. Sommige auteurs zien de verhouding tussen aristocratie en plebs in termen van exploitatie en onderdrukking, andere auteurs dan weer zien een wederkerige
41 42
Reid, A., Social classes and social relations in Britain 1850 – 1914, pg. 51 Ibidem, pg. 1 - 54
31
wisselwerking van respect voor de aristorcratische waarden en overheersing aan plebeïsche zijde enerzijds en paternalisme in het aristocratische kamp anderzijds. Ten tweede is er het “drie-klassen model”, waarbij de steden en een duidelijke middenklasse een belangrijke rol in spelen. In dit model ontwikkeld deze middenklasse een eigen cultuur, eigen waarden, die relatief autonoom waren ten opzichte van de aristocratische cultuur. “The two- and three-class models may both be valid, but the second has the merit of pointing up the contrast with other countries and with what England itself had been a hundred years earlier”. Bij dit alles stelt Hilton, is het echter uiterst belangrijk steeds twee zaken in het achterhoofd te houden. Ten eerste dat de middenklasse als dusdanig zelf onderling verdeeld was, op zijn minst in een “upper and lesser strata”. Ten tweede dat de grens tussen de bovenste geledingen van de middenklasse (de upper-middle class) en de landadel (de oude aristocratie) zeer wazig kon zijn.43
In een volgende paragraaf gaat Hilton dieper in op de aristocratie en de aristocratische cultuur. Hij haalt hierbij auteurs en argumenten aan die zowel de visie van een blijvende, dominante aristocratie ondersteunen, als de visie die net een afbrokkelen van de aristocratische machtsbasis voor ogen houdt. Hilton haalt drie grote argumenten aan voor een blijvende sterke aristocratie. De eerste is het principe van de primogenituur. In tegenstelling tot vele continentale landen was in Groot-Brittannië het principe van de primogenituur van kracht, wat inhield dat de oudste zoon de enige erfgenaam was van het landgoed. Dit had tot gevolg dat jongere zonen zich elders een broodwinning dienden te zoeken. Het principe van de primogenituur hield bovendien de opdeling van het grondbezit, en zo de verarming van de adelijke families tegen. Dit zorgde ervoor dat de adelijke families heel wat steviger in hun schoenen bleven staan dan in heel wat andere Europese landen, hoewel net de Engelse adel de grootste bedreiging voelde van de nieuwe vormen van rijkdom (voortkomende uit de industrie en handel). Bovendien werd door de toepassing van endogamie het behoud en het vegroten van de domeinen versterkt. Een tweede argument bevindt zich op het domein van de landbouw en economie. In de eerste decennia van de 19de eeuw was er een groot maatschappelijk draagvlak voor verbeteringen in de landbouw en werden landbouw en landbouwtoepassingen op een wetenschappelijke manier onderbouwd. Op nationaal niveau kwam deze nieuwe kijk op agricultuur tot uiting in de oprichting van de “Farmers‟ club” in 1844 en de “Royal agricultural society of England” in 1838. Deze twee instellingen hadden als doel het onderzoeken en verspreiden van technische informatie, zoals daar was: het gebruik van chemische stoffen in de landbouw, de voedingsleer van planten en het gebruik van beenderen en vogelmest als meststof. Deze toepassingen zouden echter pas na 1850 echt hun vruchten beginnen afwerpen. M.a.w.: de landbouw kende een revival, een opleving door het toepassen
43
Hilton, B., A mad, bad, and dangerous people? England, 1783-1846, pg. 124 - 126
32
van wetenschappelijke methodes en dit zorgde ervoor dat de landeigenaars/de arisocratie een belangrijke sociale groep bleef. De landeigenaars sprongen ook op de kar van de industrialisering. Ze deden dit door ofwel partners te worden van grote bedrijven, of door land te verhuren aan exploitanten. Vele adelijke families haalden alles wat eruit te halen was uit de koolmijnen. Vele aristocraten waagden zich ook in de wereld van de ondernemingen en het fabriekswezen. Een laatste argument voor een aristocratische heropleving kan gevonden worden in de culturele sfeer, bijvoorbeeld op het vlak van architectuur waar er een terugkeer te onderscheiden viel naar de grote landhuizen omringd door uitgestrekte parken. Ook begonnen meerdere aristocraten zich te engageren in de lokale politiek. Zo beschouwd lijkt alles inderdaad te wijzen op het blijvend belang en de blijvende macht van de aristocratie. Het is echter ook mogelijk om deze drie zaken in een heel ander licht te beschouwen. Hoewel het principe van de primogenituur hielp om het patrimonium in stand te houden, hield het vaak ook in dat de oudste zoon de plicht had zijn jongere broers en zussen te onderhouden. De zware financiële last die zich vaak met zich meebracht, bracht meerdere families in diepe schulden. De interesse in een meer wetenschappelijke landbouwbeoefening was daarenboven helemaal niet zo wijdverspreid in de eerste decennia van de 19de eeuw als op het eerste zicht mag blijken. Bovendien kan de plotse interesse in “high farming” vanaf de jaren 1830 gezien worden als een defensieve reactie op de voorgaande jaren van accute crisis eerder dan als een autonome ontwikkeling richting verwetenschappelijking. Ook op cultuur vlak is er lang niet zo‟n eenduidig beeld. In de wereld van de architectuur bijvoorbeeld waren veel meer invloeden dan enkel een aristocratiche voelbaar. Stedelijke bouwprojecten durfden al eens meer wijzen op een bourgeois levensstijl dan op een aristocratische. Ten slotte kan het aristocratische engagement in de lokale politiek, en hun steun aan plaatselijke fabriekseigenaren gezien worden als een erkenning van het feit dat men nu genoodzaakt was om zich met niet-aristocratische zaken bezig diende te houden, wilde men blijven meedraaien in het systeem.44
Wat er ook van zij, in wat volgt wordt besproken hoe de Belgen de Engelse aristocratie waarnamen, en hoe ze deze haar relaties met het “gewone” volk onderhield.
3.2 De Belgische blik op de sociale verhoudingen
In de tweede helft van de 19de eeuw trekt de Vlaamse priester Jan Basiel Martens meerdere malen naar Engeland op vakantie. Hij brengt daarbij vaak enkele dagen door in de hoofdstad Londen,
44
Hilton, B., Opus cit., pg. 133 - 138
33
in wat hij noemt “de woeligste stad van gansch de wereld”45. Maar dit is nooit de hoofdbestemming van zijn reizen, hij verblijft in hoofdzaak in het binnenland bij een uitgeweken vriend en collega van hem, Father Lodewijckx, in het rustieke dorpje Sheepshed in Charnwood-Forest.
Tijdens zijn verblijf in Sheepshed en in Londen wordt Martens meerdere malen geconfronteerd met de Engelse klasseverhoudingen. In de eerste bladzijden van zijn reisverslag zijn er verschillende verhalen en anekdotes te lezen over Martens zijn aanvaringen met de lokale aristocratie. In één daarvan lezen we hoe op een bepaald moment Martens door Father Lodewijckx wordt voorgesteld aan de eigenaren van een groot landgoed, de katholieke familie de Lisle. Martens is bij dit bezoek duidelijk onder de indruk van de rijkelijk ingerichte woonst van de familie: “Als wij binnentraden, werden wij door eenen diensbode naar de groote zaal van het kasteel geleid... eene luisterlijke wachtzaal! Ik geloof dat zij wel twaalf vensters lang is; alles is er recht koninklijk, en er is zooveel te zien van kostelijke meubels en kunststukken, dat men er lang zou wachten zonder zich te vervelen. [...] Onder het opklimmen van eenen heerlijken trap dacht ik: moet die heer grootsch van spraak zijn en van manieren zijn naar evenredigheid van den luister zijner woon, het is genoeg om iemand van zijn stuk te brengen...”46 Martens zijn verwachtingen worden meer dan ingevuld, wanneer hij de heer des huizes ontmoet is hij sterk onder de indruk van de aristocraat. In diens voorkomen stelt Martens is niks van aristocratische verwaandheid waar te nemen, de aristocraat blijkt immers een zeer innemelijk man te zijn: “Als de deur openging, bevond ik mij rechtover eenen grijsaard, op wiens gelaat alles, behalve hoogmoed, te lezen was. Zijn uitzicht boezemde genegenheid en vertrouwen in, veeleer dan ontzag [...] geheel den tijd van ons bezoek, waaronder hij zich zoo zacht en zoo lieftallig toonde, dat de man van dit oogenblik af mijn hert won.”47 De positieve indruk die Martens hier opdoet van de Engelse aristocraat wordt enkel maar versterkt wanneer hij leert over de goede relaties die de familie blijkt te onderhouden met het “gewone volk”. Dit valt af te leiden uit volgend fragment: “Wat mij het meest trof bij deze familie, zoo hoog geplaatst, het was haar gemeenzame omgang met het volk. Iederen keer dat er mis gelezen wordt in de kapel – wat ‟s zondags altijd geschiedt – wordt er geklept en het kasteel staat open voor al de geburen [...] Wat eenvoudige goedhertigheid in den volgenden trek: Mijnheer en Mevrouw wandelden eens samen in het park, waar zij een meisje vonden, dat bezig was met droog hout te rapen. – Daartoe staat het park open voor alle arme menschen. – Zij naderden beide tot het kind, spraken het aan met alle lieftalligheid, en daarmee niet te vreden, maakten zij zich klein met hem en hielpen het in zijnen arbeid... Ziet gij daar den Hooggeboren heer van Garendon [...] met zijn vrouw, van het 45
Martens, J. B., Opus cit., pg. 8 Ibidem, pg. 35 47 Ibidem, pg. 35 46
34
edel stamhuis der Clifford‟s, hout rapen en met geheele handvollen aan dat arm kind toebrengen?.. Dit werd later door het meisje zelf aan Father Lodewijckx in mijne tegenwoordigheid verteld, en gij hadt eens moeten zien hoe de vreugd uit hare oogen straalde als zij zegde, dat zij hout geraapt had in gezelschap van Mijnheer en Mevrouw de Lisle. Menig zulke trekken hoorde ik van hen... Is het daarne nog noodig te zeggen hoe hoog die edele familie in de achting en de liefde van het volk staat.”48 Ook tijdens zijn bezoek aan Londen verkrijgt Martens een relatief positief beeld van de verhoudingen tussen de aristocratie en het volk. In het vijfde hoofdstuk van zijn boek, dat getiteld is “Het aristocratisch Londen en zijne keerzijde” krijgen we heel wat observaties te lezen over het contrast tussen de aristocratische levenstijl en de levensomstandigheden van de armere bevolkingslagen. In dit hoofdstuk lezen we ook volgende veelzeggende uitspraak van Martens: “Het is van iedereen gekend dat de laagste en de hoogste klassen der samenleving nergens zoo aanstootelijk tegen elkander afsteken als dáár.”49 Martens begint het hoofdstuk met enkele beschrijvingen van de wijken waar de gegoede Engelse burger zijn woonst heeft en waar hij zich ter ontspanning begeeft. Dit wordt gevolgd door een beschrijving van de arme volksbuurten. Martens heeft immers het “genoegen” om op een gegeven moment onder begeleiding van een collega-priester één van de Londense sloppenwijken te bezoeken. Hier wordt Martens geconfronteerd met de meest erbarmelijke levensomstandigeheden (cf. infra). Hierdoor begint Martens een zekere weerzin te voelen voor de metropool, doch dit gevoel werd enigzins getemperd wanneer hij leert dat in tijden van nood de hogere klassen zich bekommerd tonen om het lot van de “gewone werkmens”. Dit kunnen we afleiden uit volgende fragment, waarin Martens‟ begeleider een antwoord geeft op de vraag of hij nog uitbraken van besmettelijke ziekten heeft meegemaakt. “ “Ja, ik was hier als de cholera de laatste maal uitborst. Hoe ik en mijne medebroeders alsdan onder den last niet bezweken zijn, weet ik niet. Doch, wij werden krachtdadig door de hoogere klassen ondersteund. [...] Wij ontvingen van overal in overvloed aalmoezen om uit te deelen, waar er meest nood was. Welhebbende personen hadden ook medelijden met ons zelven en trachtten onzen arbeid, die waarlijk de menschelijke krachten te boven ging, zooveel zij konden te verzachten: wij vonden gestadig voor onze woning rijtuigen, waarvan de koetsiers zich aan ons kwamen aanbieden, zeggende dat zij betaald waren om te onze beschikking te staan.” Het verheugde mij zulks te hooren, en de edelmoedige handelwijze dier begoede burgers, gevoegd bij het bezoek, bij dat deftig arm huisgezin afgelegd, verzoende mij min of meer met Londen, dat ik onder dezen langen tocht was begonnen in afschuw te nemen.”50 Over het algemeen genomen geeft Martens in zijn reisverslagen een positief beeld weer van de Engelse aristocratie. Bij zijn persoonlijke ontmoeting met de familie de Lisle is hij gecharmeerd door 48
Martens, J. B., Opus cit., pg. 36 - 37 Ibidem, pg. 105 50 Ibidem, pg. 111 - 112 49
35
het ontbreken van enige hooghartigheid en de goede relaties die de familie onderhoudt met het “gewone volk”. In het fragment over de cholera-uitbraak laat Martens niet na om opnieuw het nobele ingrijpen aan de kant van de gegoede burgers op te nemen in zijn reisverhaal.
Een andere Belgische reiziger die in Engeland kennis maakt met de lokale aristocratie is L. Tydgadt. Tydgadt vertrekt samen met de leden van o.a. de Société Agricole de la Flandre Oriental naar Engeland om met eigen ogen de voor- en nadelen van een Engels runderras te aanschouwen (om o.a. te zien of de kruising ervan met Belgische runderrassen voordelig zou zijn). Tydgadt maakt op deze studiereis heel wat aantekeningen die ook niet in een traditioneel reisverslag zouden misstaan. Op een bepaald moment is de groep uitgenodigd op het landgoed van de graaf van Devonshire. Net als Martens doet Tydgadt een positieve indruk op van de aristocratie. Vooral over de relatie de aristocraat onderhoudt met zijn pachters – die overigens van een geheel paternalistische houding getuigt – is Tydgadt zeer positief: “Le vieux Lord, âgé de plus de soixante dix ans, trouve une grande satisfaction à s‟occuper de tout ce qui se rapporte à l‟industrie agricole et pendant toute l période qu‟il passe annuellement à Hoker Hall, il n‟y a pas de jour qu‟il ne visites ses fermes et ses jardins, s‟entretenant tantôt avec un ouvrier, tantôt avec un fermier de ses vastes domaines, encourageant les uns, donnant conseil aux autres et trouvant pour tout le monde un mot aimable.”51 Deze patroniserende houding van de Engelse aristocraat is volgens Tydgadt zeer lovenswaardig. De Belgische aristocraten kunnen nog wat leren van de geëngageerde houding van hun Engelse collega‟s. Al te vaak houden de Belgische aristocraten zich afzijdig en zijn ze te weinig begaan met het lot van hun pachtboeren: “Ces grands seigneurs anglais devraient être pris pour modèles par nos riches propriétaires du continent, qui trop souvent croiraient s‟amoindrir en s‟occupant d‟une industrie bonne tout au plus, d‟après eux, à faire vivre dans la misère leurs paysans et leurs fermiers.”52 Met andere woorden: op zijn reis door Engeland wordt Tydgadt geconfronteerd met de Engelse klassenverhouding tussen aristocraat en pachter en komt hij tot de conclusie dat België hieruit lessen kan trekken. Hij stelt dat de Engelse situatie als voorbeeld kan genomen worden door de Belgen: Engeland krijgt dus een voorbeeldfunctie toegekent.
Een derde bron waarin dieper wordt ingegaan op de Engelse klassenverhoudingen en de rol van de Engelse aristocratie is het werk van Charles Buls “Une excursion scolaire à Londres”. Deze tekst gaat voornamelijk over kwesties in verband met onderwijs, maar in het hoofdstuk “Les clubs ouvriers” wordt expliciet ingegaan op de Engelse klassenverhoudingen. Buls bespreekt in dit 51 52
Tydgadt, L., Voyage agricole en Angleterre: septembre 1877, pg. 25 Ibidem, pg. 25
36
hoofdstuk het bezoek aan drie arbeiders-“clubs”. Deze verenigingen bieden de mogelijkheid tot “rationele ontspanning” en zelfstudie voor de arbeiders, onder andere door het organiseren van lezingen en activiteiten - men kan stellen dat deze clubs opgericht zijn vanuit het ideaal van de “volksverheffing”. Alle clubs vallen onder de algemene directie van de Working Men‟s club and Institute Union. Een eerste opmerking die Buls hier maakt is dat de Engelse adel zijn maatschappelijke rol heel anders opvat dan de Belgische, tussen de regels door valt te lezen dat ze deze rol beter opvat. Buls illustreert dit aan de hand van een korte anekdote: “Il faut dire que la noblesse anglaise comprend autrement son rôle que la nôtre; c‟est ainsi que le marquis de Salisbury a un jour mis son parc à la disposition de l‟Union pour y faire une excursion, à laquelle plus de 1,200 personnes ont pris part. Les ouvriers des clubs se rappellent encore avec émotion l‟amabilité de la marquise, qui a voulu faire elle-même les honneurs de son par cet servir des rafraîchissements, de ses mains aristocratiques, à ses hôtes laborieux.”53 Ergens anders in het werk van Buls lezen bovendien een opmerking in gelijke trant. Bij de bespreking van de verwezenlijkingen van de Ligue anglaise de l‟enseignement bespreekt hij een groot verschil tussen België en Engeland. In Engeland namelijk ziet hij hoe de hogere klassen zich engageren voor een goed onderricht voor alle klassen van de samenleving. Een houding die hij in België niet terugvindt, in ons land houden de gegoede burgers zich net afzijdig van alle hervormingen, vooral als deze inhouden dat geldelijke steun van hen wordt verwacht: “Quelle différence, en effet, entre l‟Angleterre et la Belgique; là toute œuvre libérale rencontre immédiatement l‟appui efficace d‟une partie de la noblesse, des hommes influents et riches consacrent leur temps et leur argent à la défense des réformes qu‟ils jugent utiles; celles-ci excitent l‟intérêts du public qui accourt en foule aux meetings organisés par les propagateurs de l‟idée nouvelle; ici, au contraire, non seulement toute œuvre de liberté et de progrès n‟aura pas les sympathies de nos nobles, mais c‟est parmi eux qu‟elle rencontrera ses adversaires les plus acharnés, et nous en sommes réduits à espérer qu‟ils continueront à mener leur existence inutile en compagnie de leurs palefreniers et à se casser les côtes sur nos champs de course. Quant aux familles riches, elles jugent qu‟il est bon ton de ne pas se mêler au mouvement démocratique; indifférentes aux affaires publiques, elles se gardent de tout enthousiasme qui pourrait leur demander un sacrifice d‟argent.”54 Net als bij Martens en Tydgadt krijgen we aldus ook bij Buls een relatief positief beeld van de Engelse aristocratie - en de rol die ze op zich neemt in de maatschappij - voorgeschoteld. Een tweede opmerking over de klassenverhoudingen die Buls maakt, sluit hierbij aan. Niet alleen, zo stelt hij, zorgen de clubs ervoor dat de arbeiders “politiek opgevoed” worden, ze zorgen ervoor dat de verschillende klassen dichter tot elkaar komen. De klassen komen elkaar tegen op een manier die in
53 54
Buls, C ., Opus cit., pg. 26 Ibidem, pg. 18
37
België onmogelijk is, aangezien hier de kloof tussen de klassen extra versterkt wordt door de taalbarrière. Dit lezen we in volgend fragment: “Tous les clubs établis dans les conditions très-modestes, donnent non-seulement aux ouvriers les moyens de s‟instruire, d‟acquérir des notions générales sur la politique du pays, mais leur font encore prendre des habitudes d‟ordre, ils sont amenés à se comporter avec plus de dignité vis-à-vis des compagnons auxquels ils sont associés qu‟ils ne le feraient en présence de ceux que le hasard réunit devant le comptoir d‟une taverne; la sympathie que leur témoignent les patrons de ces institutions amène un rapprochement entre hommes de classes différentes; les riches et les nobles se forment une idée plus exacte des besoins de la classe ouvrière que chez nous où non-seulement la différence de fortune, mais souvent la différence de langue creuse un abîme infranchissable entre les ouvriers et les bourgeois.”55
Besluit
Alledrie deze Belgen worden op hun reis in Engeland geconfronteerd met andere klassenverhoudingen. In de houding van de Engelse aristocratie, die in hun ogen danig verschilt van de Belgische, zien ze bovendien iets van een voorbeeldfunctie: België zou er wel bij varen moest haar aristocratie zich meer richten naar het voorbeeld van hun Engelse tegenhangers.
55
Buls, Opus cit., pg. 29
38
4. Economie, sociale omstandigheden en de rol van de staat
4.1 De rol van de staat in economie en sociale omstandigheden
4.1.1 De staat in Victoriaans Engeland: historische situering
De Victoriaanse staat is een moeilijk te omvatten begrip. Om hierover een correct beeld te krijgen heb ik vooral “The Mid-Victorian generation, 1846-1886” als bron gebruikt. Hierin stelt Hoppen dat er tot dusver (het boek werd in 1998 gepubliceerd) weinig literatuur over de aard van de Victoriaanse staat bestaat en er slechts een beginnend overzicht kan worden gegeven. Ook de tijdgenoten zelf kenden geen eenduidige visie, laat staan een theorie, rond de plaats van de staat in de samenleving. Het mag duidelijk zijn dat de omvang en het karakter van de regering op het vlak van haar economische, sociale en bureaucratische dimensies veranderde tijdens de Victoriaanse periode, maar het belang van deze veranderingen, hun omvang, aard, inspiratiebronnen en effecten blijven open voor interpretatie.56
In de 18de eeuw had de staat zich beperkt tot de domeinen van de landsverdediging, buitenlandse betrekkingen, de reglementering van handel, het behoud van de openbare rust en orde, de inning van belastingen “and to a few residuals of an older and increasingly anachronistic paternalism”. In de 19de eeuw werden de functies van de overheid uitgebreid. De vraag of deze uitbreiding een pragmatische reactie was op de veranderende omstandigheden, of eerder een in werking stellen van een tevoren uitgedacht concept van de staatsverantwoordelijkheden wordt nog steeds sterk bediscussieerd en kent geen definitief antwoord. De complexiteit van de nieuwe sociale en economische orde van de industriële 19de eeuw en de relatieve waakzaamheid van de Victoriaanse elites betekende dat zelden de voorkeur werd gegeven aan uitgebreide en drastische oplossingen. Op de vraag precies welke rol de staat dan wel moest spelen in de samenleving bestonden heel wat verschillende theorieën en praktische toepassingen. De meest invloedrijke ideologieën in het 19de eeuwse Engeland waren deze van de laisser faire economici in de traditie van Adam Smith en de utilitaristische filosofie van Jeremy Bentham. Volgens deze laatste was het doel van sociale actie het bereiken van „the greatest happiness of the greatest number‟. Zowel de laisser faire economisten als de aanhangers van het utilitarisme stelden dat de samenleving het best gereguleerd werd door het samenspel van vrije krachten, met een minimum aan inmenging door de wetgevende macht.57 Het is echter een veel voorkomend probleem, zo stelt Hoppen dat het concept van een onverstoorde laisser faire gezien wordt als het dominante aspect van zowel de klassieke economisten als van het utilitarisme. Zelfs Adam Smith erkende het recht – zelfs de plicht - van de 56 57
Hoppen, K. T., The Mid-Victorian generation, 1846-1886, pg. 91 Lawson, J en Silver, H., A social history of education in England, pg 231
39
staat om in te grijpen in bepaalde zaken, zoals daar zijn: ordehandhaving, geweldmonopolie, het voorzien van faciliteiten die niet door privé-initiatieven verzorgd kunnen worden, een stabiel monetair netwerk en het uitoefenen van “onvermijdbaar” paternalisme – bijvoorbeeld het beschermen van kinderen tegen misbruik. Ook werd door de invloed van het utilitarisme het principe van nietinterventie op minder strike fundamenten geplaatst. Het bleef echter wel zo dat zelfs deze verfijnde vorm van laisser faire zijn grenzen kende De algemene flexibiliteit binnen de regel van de laisser faire zorgde ervoor dat verschillende waarnemers diverse en zelfs contrasterende visies konden aannemen op bepaalde kwesties; het ene voorstel kon gesteund worden, terwijl een ander gelijkaardig voorstel de grond in geboord kon worden. Op dezelfde manier konden de politici en vreemd pad bewandelen tussen algemene principes en praktische toepassingen. In verdediging van hun acties, argumenteerde men vanuit van het principe dat staatsinterventie wel geoorloofd was als het diende om de individuele vrijheden te versterken en de burgers hielp om op een gelijke positie aan de competitie te beginnen; aldus werden onderwijs, gezondheidszorg, industriële veiligheid en (minimale) armenzorg gezien als verzekering dat individuen in staat waren hun eigen geluk te maximaliseren. Met andere woorden: laisser faire zou dan wel de algemene regel moeten zijn, vanuit het principe van “utilitarisme” werden bepaalde uitzonderingen op die regel toegestaan: “while, therefore a flag emblazoned „laissez-faire‟ certainly flew over the mid-Victorian battlements, it was a flag saluted with the loyalty of broad belief rather than with that of invariable compliance.”58
De aanhangers van het utilitarisme in regering en parlement zorgden er vaak voor dat heel wat interventionistische maatregelen werden genomen. Zoals Hoppen het stelt: “Some reforms, among them those produced by the Passenger Acts regulating emigrant traffic, the Alkali Acts against chemical pollution, and much of the health legislation of the 1860‟s, owed little to utilitarianism. Others, however, owed a great deal, notably those connected with factory and mines inspection in the 1830s and 1840s, the New Poor Law of 1834, the first General Board of Health of 1848, the education grants and inspectorates of 1833 and 1839, and the Civil Service innovations of 1855 and 1870. Indeed, having once infiltrated important sections of political and administrative opinion, utilitarianism, now tempered by the imperatives of practical government, became important, not simply for such power as its original and rigorist postulates still possessed, but for the manner in which its truths could be used to justify exceptions to the very rules of non-interference itself.” Niet alleen utilitarisme echter had een belangrijke invloed op de manier van regeren, ook andere invloeden speelden een rol, niet in het minst een algemene opvatting van goed fatsoen dat de kop opstak wanneer men geconfronteerd werd met armoede, uitbuiting en ziektes. Dit speelde vooral een rol op individueel niveau en werd versterkt door de persoonlijke religieuze overtuiging. Zo was het dat de Anglicaanse clerus in het noorden van Engeland voorstander was van fabrieks58
Hoppen, K. T., Opus cit., pg. 91 - 95
40
hervormingen, terwijl de clerus van de Non-Conformisten in het algemeen tegen staatsinterventie was.59
In het algemeen is het moeilijk om binnen het Victoriaanse tijdperk een onderscheid te maken tussen periodes waarin de overheid actief en expansief was en periodes van een eerder passieve, slapende overheid. Het is wel duidelijk zo dat vele van de cruciale interventionistische doorbraken plaatsvonden in de jaren 1830 en 1840, het is in deze periode dat de centrale verantwoordelijkheden van de staat uitgebreid werden. Maar ook in de daaropvolgende jaren werd de trend doorgezet. Nieuwe gebieden zoals voedselkwaliteit en industriële vervuiling werden aangepakt in de jaren 1860, maar ook bestaande gebieden werden verder aangepakt. De overheid nam interventionistische maatregelen zowel op economisch als op sociaal vlak; in het reguleren van vrouwen- en kinderarbeid als in zaken van openbare gezondheidszorg.60
Hoewel belangrijke politici uit de middenklasse zeer sterk tegen staatsinterventionisme gekant waren, en vaak luid uiting gaven aan hun mening, kenden de middelste klassen van de samenleving een groeiende appreciatie voor het overheidsingrijpen. Ze konden vooral appreciëren hoe de staat een substantiële bescherming bood voor hun eigendommen via de creatie en uitbouw van politiediensten, het gevangeniswezen en wettelijke hervormingen. Vanuit de arbeidersklasse was er sprake van een zekere tegenkanting tegen het overheidsingrijpen op bepaalde vlakken. Zo was er een sterke oppositie tegen de New Poor Law, waarbij ondersteuning buiten het armenhuis vaak als vernederend werd gezien, ook wetgeving m.b.t. fabriekswerk en kinderarbeid kon op tegenkanting rekenen, vele ouders rekenden namelijk vaak op de aanvullende inkomsten van hun kinderen. Over het algemeen echter kwam vanuit de leden van de arbeidersklasse weinig verzet tegen het overheidsingrijpen: “Only rarely however, did working people respond with universal and unambiguous hostility even to the more obviously „interfering‟ legislation of the mid-Victorian state.”61
Wat men uit dit voorgaande kan besluiten is dat er veel ambivalentie heerste over de rol van de overheid en in het debat over hoe het begrip laisser faire juist ingevuld moest worden. Zowel tegenstanders als voorstanders waren zo goed als in alle politieke en ideologische kampen te vinden, en vaak liepen de meningen dan nog uiteen in verschillende kwesties, waardoor men op het ene vlak voor en op het andere vlak tegen overheidsinterventie kon zijn. Dezelfde ambivalentie komt terug naar voor in het debat rond de relaties tussen de overheid op het centrale niveau en de lokale overheden. 59
Hoppen, K. T., Opus cit., pg. 96 Ibidem, pg. 96 - 97 61 Ibidem, pg. 100 - 102 60
41
Een zeer belangrijke opmerking die Hoppen in dit opzicht maakt is dat in dit debat centralisatie steeds opnieuw afgeschilderd wordt als iets wat niet thuishoort bij de Britse nationale inborst: “Again and again centralization was attacked as foreign to the national spirit”. Hoppen illustreert dit anti-centralistische sentiment met enkele voorbeelden. Zo geeft hij het voorbeeld van Lord Shaftesbury - die in 1858 verklaart dat centralisatie iets is “to which Englishmen very strongly object”. Een tweede voorbeeld is dat van de oppositie tegen de wetgeving op vlak van openbare gezondheid in de periode 1847-8, die stelde dat centralisatie niet thuishoorde in de Engelse staatsinstelling. Ten laatste citeert Hoppen het personage van Mr. Podsnap uit het verhaal van Dickens (Our mutual friend): “Centralisation. No. Never with my consent. Not English”. De middenVictoriaanse periode kan als gevolg, volgens Hoppen met zekerheid bestempeld worden als de periode waarin men de rol van de staat voornamelijk besprak in termen van lokale en centrale bevoegdheden. De jaren tussen 1850 en 1875 markeren het hoogtepunt van de lokale macht. In deze periode onderging ook de structuur van de lokale overheden heel wat complexe en ongecoördineerde veranderingen daar men een poging ondernam om enige duidelijkheid te scheppen in de administratieve warboel die toen heerste, maar de administratieve onduidelijkheid bleef bestaan: “Innovation led, therefore, not to the implementation of any master plan, but to the multiplication of bodies and the division of power. And just as ad hoc structures were created for specific activities, so ad hoc franchises were created for specific structures – when, that is, elections were held at all.” Pas tegen 1894 werden de grootste problemen van overlappende verantwoordelijkheden en administratieve complexiteit opgelost.62
Tot zover het debat over welke rol de staat zou moeten hebben in de samenleving. Laat ons nu even kijken op welke gebieden de overheid effectief ook een rol speelde. Het gebied van overheidsinspectie wordt vaak gezien als één van de hoofdbezigheden van de Victoriaanse staat, maar in de praktijk kwam hier vaak veel minder terecht dan wat op eerste zicht verwacht werd. Ook de ambtenarij groeide slechts traag in omvang en veranderde ook qua karakter zeer langzaam; de uitbouw van een goed geoliede en professionele overheidsmachine liet dus even op zich wachten. De externe landsverdediging en het behoud van de interne rust en orde waren de gebieden waar de staat het duidelijkst fysiek aanwezig was. De landsverdediging was een functie die de staat in Engeland al langer op zich nam, maar het behoud van de interne rust en orde was een gebied waar de staat zich pas in de Victoriaanse periode zich duidelijk ging manifesteren.63
62 63
Hoppen, K. T., Opus cit., pg. 104 - 108 Ibidem, pg. 108 - 118
42
Het mag duidelijk zijn dat de vraag „wat moet de overheid doen‟ in het 19de eeuwse Engeland heel moeilijk te beantwoorden was, zowel op praktisch als op theoretisch niveau. Vooruitgang in één sector werd meer dan eens gecounterd door een terugslag in een andere. Men zou enigszins kunnen argumenteren dat het vooral in de sociale sector was waarin het Victoriaanse overheidsingrijpen het meeste vooruitgang boekte (meer dan in de economische en financiële sector), maar, zo stelt Hoppen, hier kunnen ook heel wat argumenten tegenin gebracht worden. Als laatste opmerking over de plaats van de Engelse staat in de samenleving, maakt Hoppen nog kort even de vergelijking met de staten op het Europese continent: “A favourite mid-Victorian piece of self-congratulation involved contrasting Britain‟s lack of extensive and expensive government machinery (and of the bureaucrats needed to operate it) with the situation in the rest of Europe. There it was claimed, the people were hounded by political police, harassed by an army of petty officials, subjected to all-pervasive systems of intrusive control.” De auteur vervolgt dit echter met de opmerking dat informatie met betrekking tot staatsuitgaven en de belastingen suggereren dat de verschillen tussen het Verenigd Koninkrijk en de andere Europese landen minder dramatisch waren tijdens de periode 1870-1900 dan dat soms verondersteld werd. Het ziet ernaar uit dat de centrale overheid in het Verenigd Koninkrijk niet bijzonder klein noch groot was in een internationaal perspectief. De auteur stelt dan ook dat de Victorianen zichzelf bedrogen wanneer ze stelden dat hun situatie zowel kwantitatief als kwalitatief sterk verschilde van de andere staten.64
4.1.2 De staat in België in economie en sociale politiek
Dit hoofdstuk is tot op zekere hoogte een beknopte weergave van de bijdragen van Eliane Gubin, Jean-Pierre Nandrin en Gita Deneckere aan de “Nieuwe geschiedenis van België” dat in 2005 in samenwerking met Els Witte tot stand kwam. In de 19de eeuw is België het eerste land op het Europese continent waar een industrialisatie, vergelijkbaar met deze van Engeland, zich doorzet. De 19de eeuw is voor België de gouden eeuw van de industrie: de industrieën bloeien en brengen België economische welvaart. Vooral in de periode 1850 – 1875 kent de Belgische economie een moment van euforie. De ontwikkelingen in de economie worden bovendien vanaf 1860 ondersteund door liberale maatregelen die o.a. het vrije handelsverkeer moeten bevorderen. Het algemene beeld van België in de periode 1830 – 1875 is dat van een dynamisch land met een sterk groeiende economie. Er waren wel conjuncturele crisissen, maar de algemene trend was die van economische vooruitgang en expansie. Deze vooruitgang werd gestimuleerd door het economische liberalisme, de laisser faire doctrine, die in België vanaf 1850 in de officiële en
64
Hoppen, K. T., Opus cit., pg. 118 - 124
43
academische opvattingen domineerde. Hoewel de staat op bepaalde vlak dereguleerde, nam tegelijk op andere vlakken haar inmenging toe; het feit dat de theorie van de doctrine van het economische liberalisme zeer sterk leefde, hield niet altijd in dat ze in de praktijk werd toegepast. Noch katholieke regeringen, noch liberale regeringen hebben stipt de doctrine van het economisch liberalisme gevolgd. Parlement en regering schipperden tussen inmenging en deregulering al naar gelang hoe het industrieel kapitalisme – de economische ruggengraat van de economie – het best gediend was. Er was echter één domein waarin de Belgische overheid het principe van non-interventie toepaste: dat van de reglementering van de arbeid. Alle regeringen voerden een laisser faire politiek op het vlak van de bescherming van de arbeid.65
Het economisch liberalisme dat België economische welvaart bracht, kende zo haar schaduwzijde in de erbarmelijke sociale omstandigheden waarin de arbeidersklasse moest leven en werken. Het probleem lag in ieder geval niet bij het ontbreken van enige kennis over de ellendige toestand van de arbeidersklasse. Vanaf de jaren 1840 reeds was de toestand van de arbeiders een permanente preoccupatie bij sociale waarnemers. Zoals Eliane Gubin en Jean-Pierre Nandrin het stellen: “In alle landen die de weg van de industrialisering zijn ingeslagen, worden de maatschappelijke gevolgen van de nieuwe productiewijze gevreesd en dus geanalyseerd. De eeuw is rijk aan observaties, verslagen en onderzoeken die het budget van de arbeiders bestuderen, evenals de gezondheidstoestand van de arbeidersklasse en haar morele, intellectuele, godsdienstige en professionele toestand.”66 Gubin en Nandrin stellen dat België op dit vlak bovendien een pioniersrol speelde, met namen als Adolphe Quetelet, Auguste Visschers en Edouard Duceptiaux – deze laatste komt bovendien later terug bij het bronnenonderzoek. In 1843 laat de Belgische regering een eerste systematisch onderzoek voeren naar de levensomstandigheden van de arbeidersklasse en de vrouwen- en kinderarbeid. Uit de adviezen die de gepubliceerde conclusies vergezellen valt duidelijk op te maken dat de auteurs de regeringen enkele maatregelen willen opdringen die dienen genomen te worden op sociaal vlak. Er werd hier evenwel geen gehoor aan gegeven. In 1869 laat de regering een tweede onderzoek uitvoeren naar de vrouwen- en kinderarbeid. Dit onderzoek vond plaats op een veel beperkter schaal en in de conclusies is een mentaliteitsverschuiving merkbaar. De conclusies getuigen van een oprukken van de laisser faire mentaliteit op sociaal vlak. Uit die laisser faire mentaliteit ontstaat een nieuw standpunt: de reglementering van de arbeid mag nooit meer zijn dan de bescherming van de “zwakken” en een correctie op mogelijke misbruiken, verder moet de absolute vrijheid worden gehandhaafd. Daarnaast was het volgens deze laisser faire politiek aangewezen om een wettelijk kader te creëren voor de
65 66
Gubin, E. en Nandrin, J.-P., Het liberale en burgerlijke België, pg. 372 - 377 Ibidem, pg. 382
44
selfhelp van de arbeidersklasse. De arbeider werd met andere woorden zelf verantwoordelijk gesteld voor zijn lot. Waar de laisser faire politiek zich ontrok aan de sociale kwestie, werd ruimte gelaten voor het paternalisme. Het sociale vraagstuk werd met andere woorden overgelaten aan het privéinitiatief en de filantropie. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat het paternalisme vooral een nobele gedachte was in hoofde van eerder dan dat het concreet werd toegepast door de industriëlen. België kende zo, in tegenstelling tot zijn buurlanden Frankrijk, Engeland en Duitsland, lang geen sociale wetgeving – pas in 1889 (na de oprichting van de BWP in 1885) werden hiertoe de eerste stappen ondernomen. De bloeiende Belgische economie kon aldus gedijen ten koste van haar arbeiders. Op het einde van de eeuw zullen de arbeiders zich beter gaan organiseren, en een politieke uitlaatklep vinden in de Belgische Werklieden Partij.67
Door het lange ontbreken van enige sociale politiek van overheidszijde hebben de keerzijden van het industrieel kapitalisme zich in België, net als in Engeland, ten volle kunnen ontwikkelen. In de grote steden leefden de arbeiders in paupergetto‟s; de woonomstandigheden waren erbarmelijk, verkrotting was meer regel dan uitzondering en hygiënisch waren de omstandigheden hoegenaamd niet. De zwaktes van het economisch liberalisme en het individualisme hadden de arbeider teruggeworpen op zichzelf en lieten zich ten volle gevoelen. Op het einde van de 19de eeuw veranderde de overheid echter het geweer van schouder. Onder druk van het toenemend sociaal protest – in toenemende mate gekanaliseerd in de socialistische arbeidersbeweging, wijzigde men de sociale politiek. Gita Deneckere stelt dat de oorzaken dan de veranderende houding (in positieve zin) van overheid en industriële elites tegenover de materiële bestaansvoorwaarden en de arbeids- en levensomstandigheden van de lagere sociale groepen terug te vinden waren in de economische, sociale en politieke sfeer, de oorzaken uit deze drie sferen grepen bovendien op een complexe manier in op elkaar. Sociaal omdat men niet om de realiteit van de erbarmelijke levensomstandigheden heen kon, politiek omdat liberalen en katholieken vreesden voor de socialistische greep op het arbeidersvolk en economisch omdat gewone mensen steeds meer als consumenten eerder dan louter producenten beschouwd werden en het aanzwengelen van de binnenlandse vraag door de verbetering van loon- en werkomstandigheden economisch zeer interessant leek. De periode 1886-1914 werd dan ook gekenmerkt door een hele reeks van sociale wetten en maatregelen.68
De nieuwe sociale wetgeving had tot doel de integratie van de arbeidersklasse in de burgerlijke maatschappij te bevorderen. Voor een deel werd hierbij tegemoetgekomen aan de eisen van de arbeidersbeweging. In 1887 kwam er een wet die het trucksysteem afschaft. Nog datzelfde jaar werden de Nijverheids- en Arbeidsraden gecreëerd in licht van de collectieve arbeidsverhoudingen. Door een vorm van vrijwillige conflictregeling tussen werkgevers en arbeiders te voorzien hoopte men 67 68
Gubin, E. en Nandrin, J.-P., Opus cit., pg. 382 – 386 en 395 Deneckere, G., De nieuwe geschiedenis van België, pg. 565 - 567
45
stakingen te voorkomen; deze nieuwe instellingen moesten zorgen voor verzoening en arbitrage bij collectieve conflicten over arbeidsvoorwaarden. In 1889 werd eindelijk de vrouwen- en kinderarbeid gereglementeerd. In hetzelfde jaar kwam er een huisvestigingswet. In 1894 werd de wet op de ziekenfondsen – die dateert van 1851 – herzien en zes jaar later, in 1900 werd de wet op ouderdomspensioenen ingevoerd. Deze werd nog gevolgd in 1903 door de wet op arbeidsongevallen en de wet op de verplichte zondagsrust van 1905.69
4.1.3 De bijzondere aard van de Engelse staat in de Belgische bronnen
Opmerkingen over de rol van de Engelse overheid vinden we voornamelijk terug in de brief van C. Saroléa, “La question sociale en Angleterre et le socialisme municipal”, uit 1892. Dit is een brief gericht aan Frederic Harrison, een alderman in van de Londense gemeenteraad. Op pagina 11 en 12 van deze brief spreekt Saroléa zijn lof uit over Engeland, hij stelt dat Engeland er op een goede manier in geslaagd is om zoiets als “sociale vrede” te bereiken. Hij vervolgt dit met de opmerking dat hoewel er stemmen opgaan dat stellen dat Engeland met haar sociale politiek niet ver genoeg gaat, hij zelf absoluut geen voorstander is van het “staatssocialisme”: “Or, je dois vous dire dans la sincérité de ma conviction que le socialisme d‟Etat, pris dans son sens rigoureux, me paraît être l‟un des plus funestes errements de notre époque.”70
Hij ziet echter een evolutie waarbij in meerdere landen de overheid steeds meer macht krijgt: “En tous pays, en tous esprit, le courant général est au socialisme d‟Etat, à la concentration de tous les pouvoirs, à l‟abdication de tous les droits individuels entre les mains du gouvernement.”71 Hij betreurt het ten zeerste dat ook Engeland niet lijkt te ontsnappen aan deze evolutie. Engeland, volgens Saroléa, is namelijk de bakermat van het principe van self-government, en als dusdanig is het jammer dat ook hier men te prooi lijkt te vallen aan de gevaren van centralisatie: “Je dois avouer que l‟Angleterre même ne me semble pas avoir entièrement échappé à cette fascination du dieu Etat. Votre patrie, la terre classique de la liberté, du self-government, de l‟individualisme au plus beau sens du mot, me semble être tentée, elle aussi, par la centralisation administrative. Je ne puis approuver sans restriction toutes vos poor-laws. Je n‟aime pas l‟Etat devenant le bon Samaritain et prélevant sur les citoyens aisés un cinquième de leur revenu pour aider les pauvres et inscrivant sur son budget annuel 250 millions pour le service de bienfaisance.”72
69
Deneckere, G., Opus cit., pg. 572 - 577 Saroléa, C., Opus cit., pg. 12 71 Ibidem, pg. 14 72 Ibidem, pg. 15 70
46
Even later stelt hij echter dat hij er het volste vertrouwen in heeft dat Engeland zal „ontsnappen‟ aan de bedreiging van het staatssocialisme en het gevaar van centralisatie die op dat moment het Europese continent zo bedreigen. In dit citaat lezen we bovendien bevestiging voor wat ook in de literatuur terug te vinden is: dat Engeland een sterk anti-centralistische traditie kent: “L‟Angleterre, j‟en suis convaincu, échappera aux destinées qui menacent le continent. La campagne irlandaise, menée par votre Great Old Man, la politique du Home rule sur laquelle vous donniez hier votre fameuse philippique: How to carry home Home rule! nous montre que votre pays, plus que jamais est hostile à la centralisation excessive et au despotisme gouvernemental, et qu‟il est partisan, plus que jamais, des autonomies locales, du selfgovernement.”73 Als vervolg op dit stukje volgt een heel traktaat over hoe een ideale staat er zou uitzien, wat gepaard gaat met heel wat politiek-filosofische beschouwingen. Hij beëindigt dit stukje met de opmerking dat om het concept van de staat te doorgronden men niet enkel met mooie theorieën en filosofische beschouwingen dient rekening te houden, maar dat men vooral dient te kijken naar hoe een situatie historisch gegroeid is. Elke staat kent zijn eigen historische groeifasen, die mee vorm gegeven hebben aan hoe de staat er in zijn huidige vorm uitziet. En wat de Engelse situatie betreft, die heeft een evolutie meegemaakt die ervoor gezorgd heeft dat het centralisme weinig voeten aan de grond heeft gekregen: “Dans ma répulsion pour le dogme de l‟égalité et pour le socialisme d‟Etat, je ne me laisse donc pas guider par des principes abstract, mais par les faits. La politique n‟est pas une science à priori, ni même une science à posteriori. A mon avis, elle n‟est même pas une science du tout, je veux dire une science exacte. Pour moi, il n‟y a qu‟un art politique, il y a une politique anglaise, une politique slave, une politique américain. […] C‟est donc uniquement l‟expérience qui me dirige. C‟est surtout l‟expérience grandiose instituée depuis des siècles pas l‟Angleterre. Toujours vous avez eu horreur de la centralisation excessive, de l‟immixtion de l‟Etat dans les affaires individuelles, de l‟idéologie. Votre constitution est l‟œuvre du temps, elle n‟est pas une machine forgée par le cerveau d‟un génie dont on ôte, ou brise, ou remplace à volonté le ressort.”74 Uit het voorgaande mag duidelijk blijken dat Saroléa het niet hoog op heeft met de gecentraliseerde staat, hij vindt het dan ook uitermate positief dat Engeland een relatief sterk gedecentraliseerde staat is. Volgens Saroléa is dé manier om een land te besturen een staatsvorm waarbij de politieke macht op het niveau ligt van de steden/gemeenten (het land wordt zo niet blootgesteld aan de zwaktes die we bij een gecentraliseerde staat terugvinden – waarbij de instorting van de centrale administratie de instorting van de gehele staat betekent). Deze staatsvorm duidt Saroléa aan met de term “le socialisme municipale”:
73 74
Saroléa, C., Opus cit., pg. 16 Ibidem, pg. 31
47
“Et voilà pourquoi monsieur, ennemi du socialisme d‟Etat, autant que de l‟individualisme égoïste, je ne le suis pas du socialisme municipal, du développement des fonction communales. Voilà pourquoi j‟ai pleine confiance dans l‟avenir du nouveau régime que Londres s‟est donné, et suis partisan décidé de l‟augmentation de ses pouvoirs, de l‟extension de ses attributions.”75 Saroléa vervolgt deze gedachte met de opmerking dat alle ogen gericht zijn op Engeland, om vanuit het “socialisme municipal” een oplossing te vinden voor de sociale kwestie. Hij gelooft dat Engeland hierin zal slagen, niet alleen omdat de Engelsen zich in een unieke positie bevinden, maar ook omdat Engeland een zeer unieke geschiedenis heeft doorlopen: “Sans doute, vous êtes un peuple étonnant, mais votre histoire est encore plus étonnante que vous-mêmes. D‟autres peuples ont vu échouer leurs tentatives de réformes dans les périodes les plus critiques, par la guerre et l‟invasion de l‟étranger; le peuple anglais, pas sa position insulaire, a toujours échappée à ce danger comme à la gloire militaire, cette terrible menace d‟un peuple libre. […] Quant à vous, messieurs les Anglais, vous irez de l‟avant. En marche vers la paix sociale! Voilà votre devise. Vous avez perfectionné l‟astronomie, vous perfectionnerez la sociologie. Après le science du ciel, la science de la terre, de l‟humanité. Votre Newton a trouvé le secret de l‟harmonie des astres, un Newton futur trouvera le secret de l‟harmonie des sociétés. Attraction des astres! Attraction des hommes! Alors vous aurez fondé véritablement la gravitation universelle! Quelle œuvre, monsieur! Et cette œuvre sera le vôtre, l‟oeuvre de la civilisation anglo-saxonne!”76
Naast deze meer abstracte bespiegelingen over de aard van de Engelse politiek, maakt Saroléa ook een opmerking over hoe het er in de Londense gemeenteraad concreet aan toegaat. Hij stelt dat de socio-professionele samenstelling van de leden en de manier van debatteren over de kwesties ter hand geheel anders verloopt dan op het continent. De leden van de gemeenteraad vormen een zeer heterogene groep waarbij zo goed als alle sociale lagen en politieke strekkingen in vertegenwoordigd zijn. De debatten verlopen in een geordende chaos waarbij een buitenstaander in eerste instantie geen vat op heeft. In een voetnoot bij dit stukje tekst legt Saroléa verder uit dat zijn eerste indruk van dit gebeuren niet gunstig was “il fallut plusieurs visites pour dissiper tout préjugé et pour habituer mon esprit à ces étonnantes assisses” 77 Het gebeuren zelf beschrijft hij als volgt: “Vous étiez là 139 membres, mélange le plus bizarre, composé des éléments les plus hétéroclites: ouvriers, ingénieurs, banquiers, artistes, littérateurs, industriels, pairs d‟Angleterre, ducs et membres du Conseil privé de la reine, socialistes, collectivistes (avec des pensées anarchistes de derrière la tête), ultra-radicaux coudoyant des réactionnaires. C‟était un chaos d‟opinions, mais ce chaos symbolisait admirablement ce chaos d‟êtres humains qui s‟appelle Londres. Chaos en apparence seulement, car, en réalité, c‟était presque l‟ordre et l‟harmonie, et c‟était chose admirable pour un étranger que de voir le calme, le flegme, le bon
75
Saroléa, C., Opus cit., pg. 37 Ibidem, pg. 38 77 Ibidem, pg. 6 76
48
sens politique et pratique qui animaient tous ces hommes d‟opinions opposées. Phénomène qui serait absolument impossible sur le continent.”78
Tot zover Saroléa, een ander werk waarin we vele bespiegelingen vinden over de Engelse politiek is het essay van Louis Navez over “Les rapports du travail et du capital en Angleterre”. Deze tekst handelt over de verhouding tussen kapitaal en arbeid in Engeland. Navez begint met een korte historische schets van deze verhouding vanaf de Middeleeuwse tijd, maar hij gaat vooral in op de verhouding in de tijd van de industrialisatie, meer bepaald vanaf het einde van de 18de eeuw. Kort geschetst is de evolutie van de verhouding als volgt weer te geven volgens Navez: tot in het begin van de 19de eeuw werd de verhouding tussen kapitaal en arbeid geregeld door overheidsgrijpen, voornamelijk via legislatieve weg, vanaf 1824 komt de ommekeer en trekt de overheid zich terug uit de verhouding kapitaal/arbeid, de relaties tussen beide worden vanaf dan geheel geregeld volgens de “wetten van de vrijheid”, in de laatste jaren (en Navez schrijft in 1893) wordt echter onder invloed van het neo-Trade-Unionism door bepaalde groeperingen geijverd voor een “staatssocialisme” waarbij de staat opnieuw zou ingrijpen in de relatie tussen kapitaal en arbeid. In dit essay komt duidelijk naar voren dat Navez, net als Saroléa, geen voorstander is van het staatssocialisme, maar integendeel in het ontbreken van enig staatsingrijpen in de relatie tussen kapitaal en arbeid, zoals in Engeland bestaat, dé na te streven politiek ziet. Opnieuw zien we hier hoe Engeland in dit opzicht in een voorbeeldfunctie geplaatst wordt: België doet er goed aan om op het vlak van politiek eerder een voorbeeld te nemen aan het buurland over het kanaal, dan aan haar Franse buur. Dit alles lezen we in volgend fragment: “Rien ne vaut l‟expérience en matière sociale. Le régime de la réglementation et celui de la liberté ont été appliqués en Angleterre d‟une façon plus complète que dans les autres pays et l‟on peut y discerner mieux qu‟ailleurs dans quel sens ils modifient les rapports du capital et du travail. Nous nous sommes efforcé de tracer le tableau fidèle de ces rapports dans la Grande-Bretagne. En écrivant les pages suivantes, où l‟on voit les maux qui découlent du système de réglementation contraster avec les bienfaits du régime de la liberté, nous avons pensé à notre pays plus encore qu‟au grande et noble peuple qui était le sujet de notre observations. Il serait bon, croyons nous, qu‟en Belgique on regardât moins vers le Midi et davantage au-delà de la Manche.”79 In hoofdzaak probeert Navez aan de hand van de Engelse situatie uit te leggen waarom staatsingrijpen in de relatie tussen kapitaal en arbeid zo nefast is. Hij stelt dat in een arena waar de relatie tussen arbeid en kapitaal haar vrije beloop kan gaan, zowel de arbeiders als de kapitalistische industriëlen erin slagen hun wensen te verwezenlijken. 78 79
Saroléa, C., Opus cit., pg. 5 - 6 Navez, L., Les rapports du travail et du capital en Angleterre, pg. 5
49
“La rémunération du travail obtenue en Angleterre par les ouvriers d‟un grand nombre de corps de métiers correspond suffisamment aux désidérata [sic] de ces ouvriers pour que ceuxci, contrairement à ce qui se voit sur le continent, soient des adversaires de la suppression du salariat et de l‟organisation collectiviste du travail. […] En Angleterre, les ouvriers sont donc en mesure, sous le régime de la liberté, de soutenir et de défendre leurs intérêts. Les capitalistes, les chefs d‟industrie ont-ils le même pouvoir? […] Le régime de la liberté a donc été favorable à la fois aux ouvriers et aux industriels en Angleterre. Quand on se reporte au commencement de ce siècle, on doit constater que ce régime a singulièrement amélioré les rapports entre les capitalistes et les travailleurs.”80 Navez erkent dat het Engelse systeem van « vrijheid » niet feilloos is, maar “à tout prendre, la liberté a introduit dans les rapports entre capitalistes et ouvriers, au point de vue du partage du revenu industriel, un élément de justice et de paix qui n‟existait pas jadis et qui s‟évanouirait si le néoTrade Unionisme parvenait à ressusciter le système de la réglementation.”81
Als voorbeeld waaruit moet blijken dat het systeem van « vrijheid » effectief werkt, en allesbehalve inferieur is aan het continentale systeem – waar de overheid ingrijpt in de relaties tussen kapitaal en arbeid, geeft Navez de kwestie van de 8-uren werkdag: “La journée de 8 heures, c‟est-à-dire la semaine de 48 heures, est inscrite au programme des revendications ouvrières à peu près dans tous les pays civilisé. En Angleterre, sous le régime de la liberté, les ouvriers sont parvenus à faire diminuer la longueur de la journée de travail au point qu‟en fait, bien souvent, elle ne diffère plus beaucoup de 8 heures.”82 Dit alles neemt echter niet weg dat volgens Navez de overheid een zekere morele plicht behoudt om paal en perk te stellen aan de grove misbruiken en wantoestanden binnen de verhouding kapitaal/arbeid. Kinder- en vrouwenarbeid is één van die wantoestanden. In het conflict tussen werknemers en werkgevers over de kwestie van vrouw- en kinderarbeid (werknemers ijveren voor de afschaffing van vrouwen en kinderarbeid omdat het werkgelegenheid van de mannen afneemt, terwijl de industriëlen net opteren voor het inschakelen van vrouw en kind in het arbeidsproces omdat deze bereid zijn voor lagere lonen te werken) dient de staat de publieke opinie te volgen in haar afwijzen van de vele wantoestanden die veelal verbonden zijn aan de tewerkstelling van vrouwen en kinderen: “Quelle ligne de conduite le gouvernement de Royaume-Uni, appuyé sur l‟opinion publique, a-t-il adoptée et suivi à l‟égard de ces intérêts en conflit? La législation anglaise relative au travail des femmes et des enfants, tres [sic] étendue et très compliquée, n‟est qu‟un ensemble d‟applications d‟un principe très simple qui peut se formuler ainsi: En thèse générale, l‟Etat n‟a pas le droit et le devoir de supprimer, au nom de la morale et de la justice, les abus qui révoltent la conscience publique.”83
80
Navez, L., Opus cit., pg. 14 Ibidem, pg. 15 82 Ibidem, pg. 15 83 Ibidem, pg. 16 81
50
en “Le respect de la liberté n‟empêche pas de corriger les abus et l‟on voit que, dans la question du travail des femmes et des enfants, ce respect n‟a point pour résultat, en Angleterre, le sacrifice des faibles de la classe ouvrière sur l‟autel de ce chimérique Moloch capitaliste qui hante tant d‟imaginations.”84 De argumenten van de voorstaanders van staatsingrijpen veegt Navez onmiddellijk van de kaart: “La liberté dans le domaine économique n‟est autre chose, selon les partisans de l‟intervention de l‟Etat, que la guerre organisée entre les capitalistes et les ouvriers. Cette appréciation ne tient nul compte de la réalité des faits”85 Het is namelijk zo dat werkgevers en werknemers in essentie dezelfde doelen hebben. Beide zijn gediend met een goed draaiende productiemachine. Beide streven dus naar eenzelfde maximalisatie van de winst. Natuurlijk is de verhouding tussen beide niet zonder problemen, wat vooral rond kwesties als loonsverhoging tot stakingen kan leiden. Maar deze problemen zullen na verloop van tijd verdwijnen, naarmate zich instituties ontwikkelen voor verzoening en arbitrage. In Engeland is men dit reeds gaan beseffen: “Industriels et ouvriers n‟ont pas tardé, en Angleterre, à s‟apercevoir que les grèves et les « lock out » sont des armes qui blessent presque également ceux qui s‟en servent et ceux contre lesquels elles sont dirigées.”86
Navez besluit met de opmerking dat het staatssocialisme overal aan een opmars bezig is, zo ook in Engeland, maar dit bastion van het geloof in het individu en het liberalisme is beter dan elk ander land opgewassen tegen deze “bedreiging”:
il
“Le socialisme d‟Etat a fait des progrès en Angleterre comme dans le reste de l‟Europe, mais n‟y parvient que difficilement à supplanter au sein d‟une notable partie des classes ouvrières les doctrines libérales, individualistes, si chères aux Anglo-Saxons et dont les larges applications dans les îles Britanniques ont fondé la grandeur du Royaume-Uni. «Enchaînez le travail, disait naguère M. Bradlaugh à Nort-Hampton, vous le tuerez; vous ruinerez l‟Angleterre et ce sera la décadence de ce pays, dont la puissance est faite de l‟effort individuel, de l‟énergie libre.»”87
Een derde auteur bij wie de Engelse politiek en haar unieke kenmerken aan bod komen is E. Vlietinck in zijn werk “La politque sociale en Angleterre”. In dit essay laat Vlietinck een Belgisch licht schijnen op de sociale politiek in Engeland. Het centrale punt in zijn uiteenzetting is dat in de
84
Navez, L., Opus cit., pg 17 - 18 Ibidem, pg. 20 86 Ibidem, pg. 20 87 Ibidem, pg. 23 85
51
komende jaren de Engelse politiek zal gedomineerd worden door de sociale kwestie en sociale hervormingen, of zoals hij het kortbondig stelt “la politique sociale est la politique de l‟avenir”88. Het mag dan niet duidelijk zijn welke partij in de volgende regeerperiode aan de macht zal komen, het is volgens Vlietinck duidelijk dat hoe dan ook de leden van de arbeidersklasse hun voordeel zullen behalen. “Cependant, quelque soit le résultat du vote des électeurs […] il existe un parti – si toutefois le terme est applicable – qui ne fera que gagner au résultat, quel qu‟il soit: c‟est le parti ou plutôt la classe des ouvriers. […] Les discours prononcés par les organes officiels et officieux des Conservateurs et Libéraux depuis octobre dernier […] annoncent visiblement une nouvelle orientation de la politique intérieure anglaise dans le sens des réformes sociales.”89 En in het besluit van dit essay lezen we hierbij aansluitend: “La politique intérieure anglaise vient d‟entrer dans une phase intéressante. Les réformes sociales, dans la mesure de la compétence législative, formeront désormais une partie intégrale des divers programmes politiques. Les intérêts des travailleurs ne sont plus une quantité négligeable. Si les programmes n‟accusent pas encore, au point de vue qui nous occupe, une ligne de démarcation bien définie, les différences seront plus nettes, le jour ou, comme tout le fait prévoir, les questions de ce genre occuperont l‟avant-plan. Ce jour n‟est peut-être pas très éloigné.”90 Deze wending in het Engelse politieke landschap is volgens Vlieticnk te wijten aan een speciale karaktertrek van de Engelse politiek; de Engelse staatsregeling en instellingen zijn zeer flexibel en adaptief aan de veranderende sociale realiteit. Een kenmerk dat volgens Vlietinck vreemd is aan de continentale politieke constellaties. “« Il est probable, dit un publiciste, que dans aucun autre pays les hommes d‟Etat ne sont aussi prompts qu‟en Angleterre à réaliser les programmes politiques qui ont leur point de départ dans la nation. – Les plates-formes politiques ont une tendance à s‟appuyer, non pas tant sur des déclarations de droits et de principes, que sur des listes de nouvelles lois à édicter par le parti au pouvoir. On regarde la constitution anglaise comme ayant constamment besoin de réparations législatives et chaque Anglais, même le conservateur le plus endurci, a sa chère petite liste de réformes nécessaires... – «Des mesures, non pas des hommes» est encore toujours la devise de l‟électeur anglais. » La fluidité de la constitution d‟Angleterre, la facilité avec laquelle les institutions anglaises s‟adaptent successivement, lentement, aux idées et aux moeurs de l‟époque, est, en effet, un phénomène qui frappe d‟admiration les publicistes du continent.”91 Vlietinck opent zijn essay door de sociale tendensen bij de verschillende grote partijen in de regering en het parlement te schetsen. “Jetons maintenant un coup-d‟œil sur les tendances sociales du
88
Vlietinck, E., La politique sociale en Angleterre, pg. 2 Ibidem, pg. 2 90 Ibidem, pg. 24 91 Ibidem, pg. 2 -3 89
52
monde parlementaire et gouvernemental, telles qu‟elles se reflètent dans les programmes des divers partis et se personnifient en certaines individualités marquantes, faisant figure dans la nouvelle école politique”92. Zo bespreekt hij de Liberale partij en Gladstone, de Radicalen en Joseph Chamberlain en de Conservatieven met Lord Randolph Churchill en Sir John Gorst. In al deze partijen en bij al deze grote namen zijn volgens Vlietinck voorstanders terug te vinden van sociale hervormingen: “Tous les deux, par conséquent, le part conservateur et le parti libéral, sans parler de l‟aile radicale de ce dernier parti, comptent des hommes qui poursuivent activement l‟étude et la réalisation des réformes sociales propres à améliorer la condition matérielle et morale du grand nombre.”93 Bij de bespreking van Joseph Chamberlain – die hij behandelt bij het stuk over het radicalisme - staat hij even stil bij een kwestie waarvoor deze figuur zich sterk inzet en die van het hoogste belang is voor de arbeidersklasse, nl. de problematiek van de pensioenregeling of de“ouderdomsverzekering”. Een kwestie waar ook de parlementen op het continent zich op dat moment sterk mee bezighielden. Eerst vergelijkt Vlietinck hoe de problemen m.b.t. ouderdom verschillen tussen de gegoede klassen van de maatschappij en de arbeidersklasse: “Dans la classe aisée du peuple, les revenus tendent à augmenter plutôt qu‟à manquer dans la vieillesse. Le boutiquier et le marchand par exemple, regardent l‟époque du déclin de la vie comme le temps où ils pourront jouir tranquillement des fruits de leurs années de labeur. Les richesses qu‟ils ont accumulées, la maison qu‟ils ont réussi à fonder, les laissent, à la fin de leur vie, dans une condition de fortune plus favorable qu‟au début. L‟ouvrier, au contraire, à mesure que les jours de sa vigueur et de sa force s‟écoulent, voit dépérir une à une toutes ses anciennes ressources. Sa force physique – sa seule richesse – s‟affaiblit peu à peu; il se voit devenir une charge, soit à sa famille, soit à la charité de sa commune.”94 Deze observatie vervolgt hij met de opmerking dat de problematiek van de ouderdom vooral in Engeland een groot probleem vormt. “Ces considérations s‟appliquent tout particulièrement au peuple anglais. Quand on se représente que, d‟après un rapport de M. Burt, un homme sur sept, en 1890, ayant dépassé la soixantaine, avait besoin du secours de l‟assistance publique, on voir quel terrible élément du paupérisme d‟Angleterre est ce triste dénuement de la vieillesse.”95 Bovendien zorgt volgens Vlietinck het gevoel van persoonlijke trots, dat volgens hem zo eigen is aan het Engelse volk, nog voor een verergering van de situatie.
92
Vlietinck, E., La politique sociale en Angleterre, pg. 4 Ibidem, pg. 17 94 Ibidem, pg. 7 95 Ibidem, pg. 8 93
53
“En autres termes, deux personnes sur cinq, ayant atteint l‟âge de 65 ans, sont obligés d‟invoquer l‟assistance de la Loi des Pauvres. Notez qu‟il n‟est pas tenu compte ici de tant de vieillards pauvres qui préfèrent vivre dans un état voisin de l‟extrême misère (semi starvation), plutôt que s‟adresser à la bienfaisance publique locale, si peu compatible avec le sentiment de la dignité personnelle, en ce pays surtout.”96 Bij de bespreking van Sir John Gorst, gaat Vlietinck wat dieper in op diens sociale programma. Daarbij maakt hij de opmerking dat hoewel Gorst een relatief grote rol toebedeeld aan de staat, hij niettemin zeker geen voorstander is van een staatssocialisme, daarvoor is hij immers te Engels: “Nous nous contenterons de faire remarquer que presque chacun des articles de ce programme reflète le désir de son auteur, de voir se réaliser son idéal de l‟Etat employeur-modèle. Non pas, comme on pourrait le croire, que sir John Gorst, rêve le socialisme d‟Etat. Pour cela, il est trop Anglais, trop partisan, comme ses compatriotes en général, du self help, de l‟initiative individuelle. […] Mais Sir John part de ce principe que l‟Etat – le plus grand employeur d‟ouvrier – a de ce chef non-seulement des devoirs, communs à tout patron, mais une mission sociale a remplir, en prêchant d‟exemple.”97 Hieruit komt dus opnieuw duidelijk naar voor, net zoals bij Saroléa, dat de Engelsen volgens de Belgen een soort van inherent geloof in het individu bezitten, dat in het Engelse karakter een vurig geloof in het privé initiatief is ingebed, waardoor Engeland nooit het staatssocialisme als bestuursvorm zou kennen.
Besluit
Engeland, bakermat van het liberalisme: Uit de secundaire literatuur over de rol van de Belgische en de Victoriaanse staat in de samenleving valt op te maken dat beide landen in de 19de eeuw sterk gedomineerd werden door de ideologie van laisser faire en de geest van het noninterventionisme. In beide landen werden in de praktijk wel uitzonderingen toegestaan op deze algemene regel. In Engeland wordt reeds in de eerste helft van de 19de eeuw van overheidswege de arbeidsomstandigheden voor een deel gereguleerd, in België is het wachten op een dergelijke politiek tot op het einde van de eeuw. Toch wordt in de bronnen van de tijdgenoten die hier onder de loep genomen werden Engeland steeds afgeschilderd als de bakermat van het liberalisme, het individualisme (het geloof in de individuele zelfverwezenlijking) en de “vrijheid”. Zo lezen we bij Saroléa volgende beschrijving van Engeland: “la terre classique de la liberté, du self-government, de l‟individualisme au plus beau sens de mot”, en bij Navez lezen we dat “les doctrines libérales, 96 97
Vlietinck, E., La politique sociale en Angleterre, pg. 8 Ibidem, pg. 15 - 16
54
individualistes, si chères aux Anglo-Saxons et dont les larges applications dans les îles Britanniques ont fondé la grandeur du Royaume-Uni”, en bij Vlietinck tenslotte lezen we volgende beschrijving van een Engels politicus: “il est trop Anglais, trop partisan, comme ses compatriotes en général, du self-help, de l‟initiative individuelle”. Saroléa en Navez zien bovendien in dit liberale Engeland het na te streven voorbeeld. Door hun traditie van self-government zijn ze er in Engeland in geslaagd een vestiging van het “staatssocialisme” te ontwijken. Beide auteurs zijn zelfverklaarde tegenstanders van een dergelijke staatsvorm. Zo lezen we bij Saroléa de volgende opmering: “L‟Angleterre, j‟en suis convaincu, échappera aux destinées qui menacent le continent. La campagne irlandaise [..] nous montre que votre pays, plus que jamais est hostile à la centralisation excessive et au despotisme gouvernemental” en wat betreft de voorbeeldfunctie van Engeland lezen we bij Navez dat “il serait bon, croyons nous, qu‟en Belgique on regardât moins vers le Midi et davantage au-delà de la Manche”. De sociale kwestie: Saroléa bedeelt Engeland daarnaast nog met een andere voorbeeldfunctie. Hij geeft Engeland de belangrijke taak om het sociale vraagstuk op te lossen. Wie is er immers beter geschikt dan het grootse Engelse volk om deze taak op zich te nemen? Zo stelt Saroléa “votre Newton a trouvé le secret de l‟harmonie des astres, un Newton futur trouvera le secret de l‟harmonie des sociétés.” Bij Vlietinck lezen we meer in detail hoe de Engelse sociale politiek eruit ziet, en wat volgens hem in haar toekomst ligt. Hij stelt dat in de komende jaren (hij schrijft in 1892) de sociale kwestie de Engelse politiek dan niet zo domineren, in ieder geval nadrukkelijk op de agenda zal staan. Politiek in de praktijk: Daarnaast lezen we bij Saroléa en Vlietinck enkele beschouwingen over hoe het er in de Engelse politiek concreet aan toegaat en hoe dit verschilt van de Belgische situatie. Bij Saroléa lezen we over de geordende chaos waarin de 139 leden van de Londense gemeenteraad – die bovendien qua socio-professionele samenstelling heel gediversifieerd is – debat voeren en de goede zin voor politiek die bij de Engelsen ingebakken lijkt te zijn: “Chaos en apparence seuelement, car, en réalité, c‟était presque l‟ordre et l‟harmonie, et c‟était chose admirable pour un étranger que de voir le calme; le flegme, le bon sens politique et pratique qui animaient tous ces hommes d‟opinions opposées. Phénomène que serait absolument impossible sur le continent.” Bij Vlietinck lezen we over het bijzonder flexibel en adaptief karakter van de Engelse staatsregeling, wederom een voor het continent ongekend fenomeen: “La fluidité de la constitution d‟Angleterre, la facilité avec laquelle les institutions anglaises s‟adaptent successivement, lentement, aux idées et aux moeurs de l‟époque, est, en effet, un phénomène qui frappe d‟admiration les publicistes du continent.”
55
4.2 Uitwerking: leven en werken in Victoriaans Engeland
4.2.1 Toepassing: werkomstandigheden
In het inleidend stuk tekst bij dit hoofdstuk viel te lezen hoe de principes van het economisch liberalisme hun keerzijde kenden in erbarmelijke leef- en werkomstandigheden voor de arbeiders. De Engelse overheid doorbrak haar algemene regel van non-interventionisme reeds in de jaren 1830 en 1840 door bepaalde aspecten van de arbeid te reguleren. In België bleef men op vlak van bescherming van de arbeid zeer lang vasthouden aan het non-interventionisme, pas in de periode 1886-1914 kwam er een relatief uitgebreide sociale wetgeving. Kennis over de omstandigheden van de arbeiders had men echter al veel langer. Zoals hierboven te lezen viel, vormde de toestand van de arbeiders een permanente occupatie bij sociale waarnemers. Dit resulteerde in een stortvloed van observaties, verslagen en onderzoeken naar de toestand van de arbeiders. Men keek echter niet alleen in eigen boezem, men ging ook op zoek naar de situatie in de buurlanden. In wat volgt worden twee werken besproken; dat van M. Tonnelier “Enquête parlementaire sur l‟état de l‟industrie houillère et la condition des ouveriers mineurs en Angleterre” en dat van E. Duceptiaux “De la condition des ouvriers mineurs dans la Grande-Bretagne et en Belgique: analyse de l‟enquête ordonnée par le parlement anglais sur le travail des enfants dans les mines”. Het werk van M. Tonnelier “Enquête parlementaire sur l‟état de l‟industrie houillère et la condition des ouvriers mineurs en Angleterre” is een vertaling van het eigenlijke Engelse onderzoek. Als dusdanig is het in licht van deze thesis niet bijzonder interessant (het ontbreekt aan een Belgische inslag), maar het voorwoord – geschreven door parlementslid Charles Sainctelette – bevat wel enkele belangrijke opmerkingen. Sainctelette stelt immers dat men tot dan toe slechts een oppervlakkige kennis heeft van de buitenlandse industrieën, verkregen door zeldzame excursies en de korte gepubliceerde verslagen hiervan: “Nous ne connaissons les industries étrangères que d‟une façon très-superficielle, par de rares excursions faites à de long intervalles, de courtes notices empruntées aux journaux ou aux revues. Mais bien peu de nos ingénieurs ont étudié, dans tous ses agissements, quelqu‟une des industries étrangères.”98 Deze lacune in onze kennis kent volgens Sainctelette een relatief simpele oplossing. Deze ligt in de vertaling en publicatie van gespecialiseerde en relevante documenten uit het buitenland over de buitenlandse situatie. De Engelse parlementaire enquête over de situatie van de mijnwerkers - waarvan dit het voorwoord is, is een goed voorbeeld en een mooi beginpunt volgens Sainctelette. De steenkoolindustrie verschaft aan vele mensen werk. Zowel in Engeland als in België is het beroep van 98
Tonnelier, M., Enquête parlementaire sur l‟état de l‟industrie houillère, voorwoord
56
mijnwerker gevaarlijk, hard en zwaar. Het is dus niet zonder nut om de resultaten van de Engelse onderzoeken kenbaar te maken aan een breed publiek van Belgische industriëlen. Wat betreft de industrie kan men niet genoeg weten over de situatie in de buurlanden. Vandaar dat naast de vertaling van buitenlandse studies ook de nauwkeurige verslagen van studie- en zakenreizen zeer waardevol zijn. Of zoals hij het zelf verwoordt: “En matière d‟industrie, la connaissance des faits contemporains a bien plus d‟importance que celle des origines, et le récit bien fait d‟un voyage bien étudié vaut mieux que la plus savante dissertation archéologique.”99 Van dergelijke studie- en zakenreizen zijn heel wat voorbeelden terug te vinden, ook in de periode voor 1875 (het jaar waarin Sainctelette zijn voorwoord schrijft). Een eerste voorbeeld is dat van Constantini en Briavoine “Journal d‟une voyage entrepris en Angleterre pour se rendre compte de l‟industrie linière” uit 1840. Als tweede voorbeeld telt het werk van Gerard en Gerard “L‟industrie minière et métallurgique en Angleterre: notes de voyages” uit 1903. Een derde voorbeeld vinden we terug in het werk van G. Lambert uit 1864 “Coup d‟oeil sur l‟exploitation de la houille en Angleterre et sur les derniers perfectionnements qui y ont été introduits” een vierde en laatste voorbeeld is het werk van L. Masson uit 1862 “Comparaison des conditions de fabrication entre la Belgique et l‟Angleterre”. Alle vijf deze werken zijn behoorlijk technisch en houden zich voornamelijk bezig met de technische, materiële, praktische en economische kanten van de industrietak in kwestie. De auteurs hebben met andere woorden weinig oog voor de sociale, menselijk kant van de industrie. Aandacht hiervoor krijgen we wel in het werk van E. Duceptiaux “De la condition des ouvriers mineurs dans la Grande-Bretagne et en Belgique: analyse de l‟enquête ordonnée par le parlement anglais sur le travail des enfants dans les mines” uit 1843. Op 20 oktober 1840 stelt de Engelse regering een commissie aan belast met het onderzoek naar de situatie en de werkomstandigheden van kinderen en jongeren die tewerkgesteld zijn in de mijnen en fabrieken (waarbij er echter ook voldoende aandacht wordt besteed aan de volwassen arbeiders). Om een zo volledig mogelijk beeld te verkrijgen, ondervraagt deze commissie een zeer groot aantal getuigen, gaande van de fabriek- en mijneigenaren tot opzichters, arbeiders, kinderen, de ouders van de kinderen, onderwijzers, geneesheren en leden van de geestelijkheid. In één woord, alle getuigen die dicht genoeg staan bij de arbeidersklasse om een goed beeld te krijgen van hun situatie. De bevindingen van deze commissie worden in 1842 in een rapport gegoten – First report of the commission for inquiring into the employment and condition of children and young persons in mines and manufactories - en op 21 april voorgelegd aan het parlement.
99
Tonnelier, M., Enquête parlementaire sur l‟état de l‟industrie houillère, voorwoord
57
In “De la condition des ouvriers mineurs dans la Grande-Bretagne et en Belgique” wordt dit rapport beknopt weergegeven en uitgebreid besproken, gevolgd door een korte analyse van de toestand in België. Het rapport wordt dus met een Belgische blik onder handen genomen: “Dans l‟impossibilité où nous étions d‟analyser tous les faits recueillis par la commission, notre attention s‟est plus particulièrement portée sur l‟état des enfants employés dans les houillères. C‟est là, en effet, où l‟on observe le plus d‟abus, où la santé et la vie des jeunes ouvriers sont le plus exposées. Nous renonçons à rendre l‟impression qu‟a faite sur nous la lecture de cette partie du rapport; mais nous allons essayer, dans une analyse rapide, d‟en donner au moins une idée.”100 Kinderarbeid is één van de belangrijkste problemen die in de analyse van het rapport naar voren komen. De kinderen worden soms al vanaf hun 6 jaar aan het werk gesteld. In de analyse van het rapport lezen we dat kinderarbeid vooral een moeilijk uit te roeien probleem is, omdat de ouders van de kinderen vaak afhankelijk zijn van de extra inkomsten die hun kroost bijdragen aan het gezinsbudget: “Les salaires des enfants et des jeunes gens employés dans le mines de houille […] suffisent néanmoins pour accroître les ressources d‟un grand nombre de familles et leur procurer certains avantages qui manquent à d‟autres classes travailleurs.”101 en “M. Walter Jarvie, agent de M. Cadell, de Banton, dépose que, „dans le petit village de Banton, il y près de 40 veuves de mineurs, et que ce n‟est que grâce aux salaires que gagnent leurs enfants, en travaillant dans les fosses, que ces pauvres femmes ne tombent pas à charge de la charité publique‟.”102 Verder lezen we in de analyse van het rapport dat de arbeid waarvoor kinderen worden ingezet zonder onderscheid ofwel – extreem – zwaar, ofwel zwaar afstompend is. Onder het stukje tekst getiteld “Nature des travaux” valt te lezen over de erbarmelijke werkomstandigheden waarin de kinderen moeten werken; vaak verkeren ze gedurende de gehele – lange – werkdag in het pikkedonker in de nauwe en lage mijnschachten. “On peut se figurer la position déplorable où se trouvent les enfants, que leur petite stature fait spécialement réserver pour les travaux qui s‟opèrent dans un espace aussi resserré. – Qu‟on nous permette de citer ici quelque passages de l‟enquête, pour faire mieux apprécier la gène, les souffrances, les tortures que doit nécessairement entraîner un mode d‟occupation que l‟on ne saurait qualifier trop sévèrement.”103 Deze opmerking wordt nog gevolgd door enkele anekdotes over de harde werkomstandigheden. 100
Duceptiaux, M., De la condition des ouvriers mineurs dans la Grande-Bretagne et en Belgique, pg. 4 Ibidem, pg. 20 102 Ibidem, pg 41 103 Ibidem, pg 7 - 8 101
58
Bij de bespreking van de kinderarbeid komt vaak de taak van “trapper” terug waarbij een kind de verantwoordelijkheid had om constant de poort voor de luchtverversing te openen en sluiten wanneer er een wagon langskwam. De onder-commissaris die belast was met het onderzoek naar de situatie in de steenkoolmijnen van Lancashire en Chesire heeft hierover het volgende te melden: “Cette occupation est l‟une des plus pénibles, par suite de son extrême monotonie. Elle n‟exige d‟autre mouvement et d‟autre travail, que ce qu‟il en faut pour ouvrir et fermer une porte. Comme les enfants qui en sont chargés, sont toujours choisis parmi les plus jeunes, je les ai toujours trouvés très timides, répondant à peine aux questions qu‟on leur adressait. Ils passent leur temps assis dans l‟obscurité, souvent pendant douze heures de suite, ouvrant et fermant une porte pour donner passage aux waggons [sic]. Ils subissent ainsi une sorte de confinement solitaire, qui finit par les rendre presque idiots.”104 En dat brengt ons bij het volgende probleem dat het gelinkt is aan kinderarbeid, namelijk het gebrek aan onderwijs. Op het Engelse onderwijssysteem wordt elders in deze thesis uitgebreid ingegaan, het volstaat dus hier even de problematiek m.b.t. kinderarbeid toe te lichten. Het is evident dat kinderen slechts op één plaats tegelijk konden zijn. De schoolplicht was in 1840 nog niet ingevoerd en vaker dan op de schoolbanken, waren kinderen van arbeiders terug te vinden in de mijn of in de fabriek. Ouders hadden vaak ook de middelen niet om hun kinderen een goede vorm van onderwijs te geven. “Il arrive souvent alors que les ouvriers auxquels ces marchands font des avances, tombent complètement sous la dépendance des ces derniers, et voient leur salaires engagés pour un terme plus ou moins long, sans qu‟ils puissent en détourner la moindre partie pour l‟affecter à l‟éducation de leurs enfants, ou la mettre en réserve pour les accidents imprévus.”105 Wanneer de kinderen toch een zekere vorm van onderwijs krijgen, dit indien een vorm van avondonderwijs beschikbaar is, zijn ze vaak te afgemat van het werk om de lessen bij te wonen. “Les témoignages de tous les hommes de l‟art consultés, s‟accordent à représenter ce travail comme essentiellement contraire à la santé et susceptible d‟entraîner les plus graves accidents. Telle est la fatigue qu‟il occasionne, que les jeunes ouvriers seraient tout à fait hors d‟état d‟assister aux leçons, en admettant qu‟il y eût des écoles du soir dans le voisinage des exploitations.”106 Naast een gebrek aan onderwijs worden de kinderen ook vaak geconfronteerd met kinderverwaarlozing en zelfs misbruik door hun eigen ouders. “Les privations auxquelles sont soumis ces pauvres enfants qui sont d‟autant plus intolérable, que leur travail est plus pénible et plus dangereux; on remarque toutefois que les enfants qui 104
Duceptiaux, M., Opuc cit., pg 11 Ibidem, pg. 22 106 Ibidem, pg 28 105
59
sont dans ce cas, appartiennent d‟ordinaire à des parents paresseux et dissolus, qui s‟emparent de leurs bénéfices pour les dépenser dans les cabarets.”107 Bovendien zien we in het systeem van de kinderarbeid een bestendiging van de klassengrenzen. Opwaartse sociale mobiliteit voor de kinderen uit de armste gezinnen blijkt schier onmogelijk. Zo valt af te leiden uit het volgende zinnetje: “Le plupart des enfants et des jeunes gens employés au travail des mines, appartiennent aux familles des ouvriers adultes, ou font partie de la population la plus pauvre dans le voisinage […]”108 Verder wordt in dit werk een zeer lijvig onderdeel gewijd aan de verschillende nefaste gevolgen voor de gezondheid waaraan de arbeiders in de mijnen blootgesteld worden. Dat het mijnwerk zeer zwaar zijn tol eist op het lichamelijk gestel komt duidelijk naar voor in volgende fragment: “Si, dans certaines localités, la condition des ouvriers houilleurs s‟offre sous un aspect favorable, surtout lorsqu‟on la compare à celle des ouvriers employés dans d‟autres branches d‟industrie, où les bénéfices ne sont pas à beaucoup près aussi considérables, il est malheureusement établi, par de nombreux témoignages, que la santé des travailleurs, et particulièrement celle des enfants et des jeunes gens, reçoit de funestes atteintes d‟un travail excessif, qui dépasse trop souvent les forces et arrête le développement normal du corps humain. Il s‟ensuit de dangereuses maladies et des infirmités précoces, qui abrègent la période pendant laquelle l‟homme est d‟ordinaire apte au travail, et le condamnent à une mort prématurée.”109 Deze negatieve effecten zijn volgens dit rapport niet in het minst te wijten aan de onverschilligheid van de eigenaars en opzichters. Deze zijn immers niet geïnteresseerd in het lot van hun werknemers, zelfs niet in dat van de kinderen onder hen. Ze investeren dan ook niet niet in betere arbeidsomstandigheden noch in recreatiemogelijkheden. Zo lezen we in onderstaande twee fragmenten: “A quelques exceptions près, les propriétaires de houillères ne s‟intéressent nullement à leurs jeunes ouvriers, et s‟inquiètent fort peu de ce qu‟ils font et de ce qu‟ils deviennent après la cessation des travaux; jamais, ou presque jamais, on ne songe aux moyens de leur procurer quelque amusement honnête, quelque récréation salutaire à la santé.”110 en
107
Duceptiaux, M., Opus cit., pg. 26 Ibidem, pg 6 109 Ibidem, pg. 26 110 Ibidem, pg. 22 108
60
“Est-ce dire cependant que le travail des houillères soit, dans tous les cas, inséparable des maux les plus graves et des accidents les plus funestes? Non, certes; et, si l‟on remonte aux causes principales et réelles des inconvénients signalés, on verra qu‟il faut les attribuer, le plus souvent, à l‟incurie et à la négligence des propriétaires et des surveillantes des exploitations, à l‟absence des précautions les plus indispensables, et en même temps les plus simples, pour l‟assainissement et la sécurité des travaux, à l‟emploi prématuré des jeunes enfants et à l‟excès des tâches qu‟on leur impose, à la durée excessive des journées, pour toutes les classes de travailleurs.”111
We hebben nu enkele elementen uit de analyse van het rapport gelicht die wijzen op de Engelse situatie en de beoordeling ervan door de Belgische auteur. In wat volgt wordt dieper ingegaan op de vergelijking die op het einde gemaakt wordt met de Belgische situatie. Een eerste opmerking die hierbij gemaakt wordt, is dat het betreurenswaardig is dat voor de Belgische situatie geen dergelijke rapporten voorhanden zijn. Duceptiaux looft dan ook de moeite en de zorg die Groot-Brittannië steekt in het onderzoek naar de omstandigheden van haar arbeiders: “Rendons justice à la persévérance et à la sollicitude, avec lesquelles le gouvernement et le parlement de la Grande-Bretagne poursuivent l‟enquête relative à l‟état physique et moral de la classe ouvrière dans ce pays; pour dévoiler ainsi, aux yeux de tous, les plaies saignantes de l‟industrie, il faut avoir, sinon le pouvoir, du moins le ferme désir de les cicatriser. C‟est déjà beaucoup sue de rechercher les éléments du problème industriel, et de recueillir avec l‟impartialité les faits susceptible d‟en éclairer la solution.”112 Ook België zou er goed aan doen in eigen boezem te kijken en haar industrieel probleem in kaart te brengen om het vervolgens te kunnen aanpakken. De auteur stelt immers dat hoewel de situatie van de Belgische mijnwerkers beter is dan in het Verenigd Koninkrijk, ze toch veel te wensen over laat. Dit lezen we af uit volgend citaat: “A défaut de données officielles sur la situation des ouvriers mineurs en Belgique, nous avons recueilli nous-même quelques indications, qui prouvent que cette situation, quoique meilleure à certains égards que celle des ouvriers mineurs de la Grande-Bretagne, laisse néanmoins encore à désirer.”113 Verder ziet Duceptiaux voornamelijk gelijkenissen tussen de Belgische in de Engelse situatie. Ondanks de invoeringen van enkele verbeteringen blijft de steenkoolindustrie een “vrai champ de bataille...” “…où le mineur expose sa vie, comme naguère le soldat, pour un modique salaire. En Belgique, comme en Angleterre, le travail des mines engendre de terribles maladies et occasionne de graves accidents.”114
111
Duceptiaux, M., Opus cit., pg. 45 Ibidem, pg. 49 113 Ibidem, pg. 50 114 Ibidem, pg. 59 112
61
In België ziet men dezelfde problemen op het vlak van onderwijs, alcoholmisbruik en dezelfde nefaste effecten op de gezondheid van de mijnwerkers. Het feit dat de situatie zo gelijklopend is met de Engelse en het feit dat de Engelse politiek al veel verder staat in het ontwikkelen van een adequate beleidsrespons, is volgens de auteur reden genoeg om Engeland in een voorbeeldfunctie te plaatsen. We zien hier aldus opnieuw een voorbeeld van hoe de Belgen een evaluatie maken van de Engelse situatie om vervolgens te beslissen dat België heel wat kan leren uit de Engelse aanpak. In deze tekst valt dit duidelijk af te lezen in het volgend citaat: “Enfin le Roi, dans le discours du trône, lors de l‟ouverture de la session des chambres, a récemment annoncé qu‟un projet de loi ne tarderait pas à être présente à la législature pour régler le travail des enfants, dans les mines comme dans les manufactures; et nous savons qu‟une commission vient d‟être nommée par le ministre de l‟intérieur, pour continuer l‟enquête commencée et préparer le projet dont il s‟agit. La gouvernement belge, pourra s‟étayer, dans cette circonstance, de l‟exemple du parlement d‟Angleterre, qui, sur la motion d‟un de ses membres, Lord Ashley, a adopté, il y a quelque mois, une série de mesures destinées à alléger les souffrances des femmes et des enfants employés aux travaux des mines.”115
Ongerelateerd aan het voorgaande vinden we ook een opmerking over het lot van de (Engelse) werkman terug in het reisverslag van I. S. Van Doosselaere “Een reisje naar de tentoonstelling van Londen: herinneringen”. In dit verslag lezen we vooral over zijn bezoek aan de de tentoonstelling in het Crystal Palace zelf, maar Van Doosselaere bezoekt ook andere bezienswaardigheden in de stad zelf. Zo bezoekt hij onder andere een rusthuis voor gepensioneerde zeelieden. Dit lokt bij hem een bespiegeling uit over het lot van “den braven werkman” die niet de luxe heeft zijn laatste jaren door te brengen in alle rust en kalmte: “Onbezorgd mogen die menschen hun stervensuer afwachten, geen kommer moet hunnen ouderdom kwellen. Waerom is dit lot den braven werkman ook niet beschoren? heeft hy ook niet voor het vaderland gestreden? Heeft deze zyn leven in oorlogstyden in gevaer gesteld, gene heeft gearbeid voor den rykdom, voor den welvaert des lands, zelfs om datgene te winnen waermede de krygsman moet bezoldigd worden. En nogtans als de werker oud is geworden, wanneer hem de krachten ontbreken, wat blyft hem over... O! het yst my het te zeggen, die handen die zoovele pracht-voorwerpen hebben voortgebragt, is hy gedwongen om uit te steken om eene aalmoes af te smeeken; hy die de nyverheid verspreidde, is gedwongen het bittere brood des bedelaers te eten!”116 Even verder lezen we dat Van Doosselaere net als vele van zijn tijdgenoten een aanhanger is van het vooruitgangsgeloof. Zo doet het bezoek aan de tentoonstelling hem het volgende besluiten:
115 116
Duceptiaux, M., Opus cit., pg. 62 Van Doosselaere, I. S., Opus cit., pg. 16
62
“[...] de tentoonstelling van Londen zal ons de geheimnissen openbaren die de toekomst aen den vooruitgang van nyverheid, kunsten en wetenschappen nog voorbehoud.” Toch is Van Doosselaere geen onvoorwaardelijke voorstander van de technische vooruitgang, daar waar deze nadelig kan zijn voor de arbeider is hij eerder sceptisch. We lezen hier opnieuw een bekommernis omtrent het lot van de “gewone werkmens”: “In de tentoonstelling gekomen, gingen wy in het deel aen Groot-Brittanien en zyne bezittingen gewyd; eerst onze stappen dewaerts rigtende waer de machinen in werkzaemheid waren. Hoewel geene groote bewierookers voor al wat menschenhanden spaart, waren wy toch nieuwsgierig naer dit schouwspel.”117
4.2.2 Toepassing: sociale wantoestanden Vlietinck noemt Engeland een paradijs voor de rijken en een hel voor de armen. Het kan moeilijk nog kernachtiger gesteld worden. “Oui dans cette Angleterre, ce paradis des riches, cet enfer des pauvres, comme on l‟a appelée, un habitant sur vingt est pauvre (pauper); un cinquième de la population n‟a pas de quoi se vêtir suffisamment; un tiers, si non la moitié des ménages sont confondus dans une chambre, d‟un façon incompatible avec les prescriptions les plus élémentaires de la santé et de la morale.”118 Net als in Engeland ging ook in België de industriële revolutie hand in hand met heel wat sociale wantoestanden. Op hun reizen worden de Belgen dan ook geconfronteerd met meerdere aspecten van de zelfkant van de maatschappij. Zo maakt Van Doosselaere op zijn reis naar Londen kennis met de Londense vrouwen van lichte zeden: “[...] wat de vreemdeling als zonderling en aenstotelyk moet voorkomen, is dat het by nachte in de straten van Londen krielt van die verdorvene schepselen, die, hoewel lichamelyk schoon, ter schande van het vrouwgeslacht strekken.”119 In het reisverhaal van Jan Basiel Martens lezen we over twee andere problemen van openbare gezondheid en overheidsbeleid, namelijk dat van de begraafplaatsen en dat van de afvalverwerking: “Tot de keerzijde van Londen behoorden zijne oude begraafplaatsen. In deze quaestie mag Engeland niet roemen van aan ‟t hoofd der beschaafde volkeren te staan. Daar heeft immers het gebruik van de lijken in de steden, ja zelfs in de kerken en tempels ter aarde te bestellen veel langer bestaan dan elders, wat voor gevolg gehad heeft dat de kerkhoven, tuschen bebouwde straten ingesloten, niet konden vergroot worden evenredig met de aangroeiende 117
Van Doosselaere, I. S., Opus cit., pg. 12 Vlietinck, E., La position sociale des catholiques en Angleterre, pg. 6 119 Van Doosselaere, I. S., Opus cit., pg. 2 - 3 118
63
bevolking. Hoogst bevoegde schrijvers geven van den staat der begraafplaatsen van sommige steden in Engeland zulk een terugstootend tafereel, dat ik het onder de oogen van den Lezer niet wil brengen. Het zij genoeg te zeggen dat er zijn, zoo opgepropt van lijken dat zijn nu hooger liggen dan de naburige gronden.”120 en “Er zijn geene jakhalzen te Londen, en de millioenen inwoners, daar opeengetast, hebben maar te zien dat zij alle bederfelijke stoffen van kant krijgen. Vroeger liet men alles eenvoudig weg in de Teems loopen, en de prachtige rivier, de levensader van Londen‟s koophandel, werd alzoo een mestpoel, welks onverdraaglijke uitwasemingen, voornamelijk bij zomertijd, de stad in gedurige gevaar van besmetting hielden. Om daarin te voorzien heeft men een reuzenwerk ondernomen: in plaats van de riolen rechtstreeks in de Teems te laten loopen, heeft men ze in verband gesteld met verscheidene onderaardsche vergaarbuizen of tunnels [...] Het is dit stelsel van riolen en tunnels, dat honder millioen franken gekost heeft, maar eilaas! men beweert dat het voogestelde doel daarmee niet ten volle bereikt is en dat de Teems in de hitte van den zomer voor Londen nog altijd eene oorzaak van verpesting blijft.”121
In wat volgt wordt dieper ingegaan op twee concrete voorbeelden. Een eerste is de abominabele woonomstandigheden van de arbeiders uit de sloppenwijken, een tweede het probleem van het alcoholisme en de Engelse pogingen dit probleem in te dijken via de Temperance beweging.
4.2.2.1 Woonomstandigheden
De leef- en woonomstandigheden van de arbeidersklasse in de grote steden was alles behalve benijdenswaardig. In de huisvesting kwam het contrast tussen de verschillende klassen sterk tot uiting. De gegoede burgers leefde vaak in wijken even buiten de stad, terwijl de arbeiders de sloppenwijken in de stadskern bewoonden. Dat de situatie van de arbeiders weinig benijdenswaardig was, bijvoorbeeld op het vlak van huisvesting, komt duidelijk naar voor in de bronnen. De Belgen die met eigen ogen de Londense volkswijken aanschouwden, waren vaak onder de indruk wat ze zagen. C. Saroléa die in 1892 een essay schrijft over “La question sociale en Angleterre et le socialisme municipal” opent zijn werk met een vergelijking tussen de Londense volkswijken en de hel van Dante. Een vergelijking die weinig aan de verbeelding overlaat. Gericht aan een Engelsman stelt hij het volgende in zijn werk: “Je crois cependant que, par un effet de l‟habitude, la misère de Londres vous frappe moins qu‟elle frappe l‟étranger.”122 120
Martens, J. B., Opus cit., pg. 102 Ibidem, pg. 103 -104 122 Saroléa, C., Opus cit., pg. 5 121
64
Voor de vreemdeling die niet gewoon is taferelen van Londense armoede te zien, kan dit dus een zeer bevreemdende ervaring zijn. Niet dat volgens Saroléa de armoede noodzakelijk zoveel groter is in Londen dan in andere grote steden, ze is er alleen meer zichtbaar. En dit omdat ze opeengestapeld is op één enkele plaats, een metropool die zijn gelijke niet kent. Ook priester Martens wordt in zijn reizen in Engeland op een bepaald moment geconfronteerd met de Londense zelfkant van de maatschappij. Ook hij merkt op dat men in Londen moet zijn om de negatieve effecten van de industriële klassenmaatschappij ten volle te ervaren. “Ik bleef gelukkig vrij van de dieven, maar ik mocht een staaltje zien van eene andere plaag van Londen, te weten de volksarmoede. Het is van iedereen gekend dat de laagste en de hoogste klassen der samenleving nergens zoo aanstootelijk tegen elkander afsteken als dáár. Ik had veel over dit onderwerp gehoord en gelezen, en beproefde eenig verlangen om eens eenen oogslag in de jammervolle verholenheden der Londensche armoede te werpen.”123 Bij een bezoek aan een arme wijk merkt Martens duidelijk op dat het contrast tussen de aristocratische wijken en de volksbuurten en de mensen die deze bevolken zeer schrijnend is. “Mijn leidsman stapte maar altijd zonder eenige aarzeling in dien doolhof vooruit. Van nu voort begon het volk, dat wij tegenkwamen, schrikkelijk af te steken bij de heeren en damen, welke men gewoon is in Hyde-Park of Oxfordstreet te zien; ja, naar sommige wezens te oordelen, welke wij soms goed in ‟t licht van eenen gasbek mochten zien, liep daar wel galgenaas onder. Vrouwspersonen, die er in ‟t geheel niet pluis uitzagen, ontbraken daar ook niet. Maar wat nog droevigst van al was om zien, het waren ellendige, havelooze kinders, aan zichzelven op straat overgelaten, waar zij op dit uur niets goeds, noch voor lichaam, noch voor ziel konden opdoen.”124 In zijn toch door deze arme volksbuurt in Londen wordt Martens constant geconfronteerd met de erbarmelijk leefomstandigheden van de Londense arbeidersklasse, wat hem doet declameren “nu heb ik voorgoed de keerzijde van Londen gezien”125. Bij de huisbezoeken die hij maakt samen met een collega priester kan hij met eigen ogen de enkele schamele woonsten van de arbeidersgezinnen onder de loep nemen. Niet alleen ruikt het er verschrikkelijk en zit er ongedierte om iedere hoek, de woonsten zijn vaak veel te klein voor het aantal gezinsleden die ze herbergen en Martens merkt ook telkens op uit hoe weinig stukken de huisraad van een gezin bestaat. Als voorbeeld valt hieronder een verslag van één van die huisbezoeken te lezen. “Nu waren wij aan eene poort, waaruit ons eene bedorvene lucht tegenwalmde. Hier was het, dat wij moesten zijn. Wij traden de poort binnen en bevonden ons op eene binnenplaats, omgeven met hooge donkere gebouwen. Nu werd ik mijne les gespeld: “Houd uwe kleederen dicht bij ‟t lijf gesloten en tracht nergens met iets in aanraking te komen, want het krielt hier van ongedierte. Let ook wel op in het opstijgen der trappen, want het gebeurt niet zelden dat er 123
Martens, J. B., Opus cit., pg. 105 - 106 Ibidem, pg. 107 125 Ibidem, pg. 109 124
65
treden in los zitten of zelfs uitgerot en weg zijn”. Indien het buiten reeds niet goed rook, gij kunt denken, heer Lezer, wat walgelijke lucht wij daarbinnen mochten ademen. En de trappen... ja, zij waren erbarmelijk slecht... Als wij er vier opgeklommen waren, kwamen wij aan een kamertje onder het dak en daar lag de lijderes. Alzoo een verblijf zal ik nimmer vergeten: er was juist plaats voor een bed met een gangje er voren, en dat was geheel de woning van twee vrouwen, moeder en dochter, alle beide weduwen.”126
4.2.2.2 Alcoholisme en de Temperance beweging
Het probleem van alcoholisme en alcoholmisbruik is zo oud als het bestaan van alcoholische dranken zelf. In de 19de eeuw ontstond in Engeland een ruime beweging die zich inzette in de strijd tegen het alcoholisme door het promoten van gematigde consumptie of geheelonthouding, deze beweging wordt de “Temperance movement” genoemd. Sociale progressieve hervormers werden door de zichtbaarheid van de vele gevallen van openbare dronkenschap aangespoord geheelonthoudersgenootschappen (temperance societies) op te richten en in die hoedanig leden in te lijven door het laten afleggen van een plechtige belofte (de pledge) alcohol, of toch het overmatig gebruik ervan, uit het leven te bannen. Temperance werd in de loop van de eeuw een belangrijk onderdeel van de Victoriaanse welvoeglijkheid. De sterkte van de temperance-beweging lag erin dat ze werkte via een netwerk van lokale organisaties die een alternatief boden voor de dominante “alcohol cultuur”. Nationale organisaties waren georganiseerd als een losse federatie van onafhankelijke verenigingen. Twee grote geheelonthoudersgenootschappen waren de National Temperance Society (opgericht in 1842), die in 1856 omgevormd werd tot de National Temperance League en de British Association for the Promotion of Temperance (opgericht in 1835), die in 1854 omgevormd werd tot de British Temperance League in 1854. Algauw begonnen de beweging zich ook de specialiseren en te diversifiëren. Er ontstonden gespecialiseerde genootschappen voor zeelui, soldaten, spoorwegenarbeiders etc. In de beginfase van de beweging stonden slechts enkele kleinere Non-Conformistische denominaties open voor hun “missie”. Tegen de jaren 1860 was het morele aspect echter belangrijker geworden dan dat van sociale hervorming. Het is ook in deze periode dat de kerken de beweging begonnen te incorporeren; tegen 1870 hadden de meeste denominaties hun eigen geheelonthoudersgenootschap. Abstinentie werd zo een eigenschap die iedere goede christen diende te bezitten. In de jaren 1880 kon de temperancebeweging naast steun vanuit een moreel en christelijk standpunt ook gaan rekenen op steun vanuit medische en economische hoek. De onthouders waren in Engeland een aanzienlijke minderheid waarmee rekening diende gehouden te worden. Op het einde van konining Victoria haar regeringstijd was zeker een tiende van de volwassen bevolking lid van een
126
Martens, J. B., Opus cit., pg. 108
66
geheelonthoudersgenootschap.
Openbare
dronkenschap
werd
algemeen
afgekeurd
middenklassen verwelkomden wetgeving die de verkoop van sterke drank aan banden legde.
en
de
127
Het probleem van het alcoholisme onder de leden van de armste bevolkingslagen wordt in verschillende bronnen aangehaald. In de tekst van Duceptiaux valt te lezen hoe het alcoholmisbruik in België een probleem vormt onder de mijnwerkers, en hoe het zelfs gestimuleerd wordt door de opzichters. “L‟ivrognerie est très-fréquente parmi les ouvriers et même les ouvrières; elle est favorisée par le bas prix des liqueurs fortes, et donne souvent lieu aux excès les plus scandaleux.”128 en
ce
“Enfin, adonnés dès leur tendre enfance aux liqueurs fortes, ils puisent, dans cet abus, de nouveaux germes d‟abâtardissement. On voit les surveillants eux-mêmes encourager parfois vice, et faire des distributions de liqueurs aux ouvriers houilleurs, pour les stimuler, lorsqu‟ils les emploient à des travaux plus fatigants que de coutume.” 129
Ook de nobele pogingen van de Temperance beweging komen aan bod in de bronnen. In het reisverhaal van priester Martens verteld hij op een bepaald moment over een avond die hij doorbracht met een collega priester op ronde in een arme volksbuurt. Hij vertelt hoe hij samen met de priester een echtpaar bezocht bij hen thuis. Hier voert de priester een intens gesprek met de vrouw. Martens zijn nieuwschierigheid is gewekt, en hij vraagt de priester waarover hun onderhoud ging. De priester vertelt hem dat de vrouw bij hem een pledge aflegde, Martens kent dit niet en de priester legt hem het systeem van de Temperance beweging uit: “ “De pledge, vroeg ik, wat is dat?” “De verbintenis van volstrekt geenen drank meer te gebruiken, waar dronkenschap uit kan volgen...” Hierop volgden veel bijzonderheden over de matigheidsmaatschappij, waarvan kardinaal Manning een der warmste voorstanders is; hare leden laten nooit eenen druppel wijn, bier of jenever over hunne lippen gaan. Daar ik zoo nog al scheen te twijfelen of een volkje als de vrouw van zooeven getrouw bleef aan de pledge, beweerde mijn gezel dat de verbintenis in ‟t algemeen gehouden wordt, en dat die maatschappij veel goed sticht.”130 Een andere bron waarin de Engelse Temperance-beweging geloofd wordt door een Belg is het essay van E. Vlietinck “La position des catholiques en Angleterre”. In dit essay beschrijft Vlietinck hoe de Engelse katholieken een minderheid vormen en bovendien vooral in de armste geledingen van 127
Mitchell, S. (ed.), Victorian Britain: an encyclopedia, pg. 788 - 790 Duceptiaux, E., Opus cit., pg. 55 129 Ibidem, pg. 53 130 Martens, J. B., Opus cit., pg. 107 128
67
de maatschappij terug te vinden zijn. Dit laatste feit maakt volgens Vlietinck dat de katholieke gemeenschap een dwingende reden heeft om zich actief te engageren in de sociale kwestie. In zijn essay heeft Vlietinck ruime aandacht voor het probleem van het alcoholisme in Engeland in het algemeen en de acties die vanuit de katholieke Kerk ondernomen worden om het alcoholmisbruik bij haar leden tegen te gaan. Op een bepaald moment bespreekt Vlietinck het dichte netwerk van drinkgelegenheden die de grote steden lijkt te overspannen. Het lijkt, zo stelt hij, bijna onmogelijk een straathoek om te slaan zonder een verkooppunt van alcoholische dranken te passeren. De gelegenheid maakt de dief, zo gaat het spreekwoord, en dit lijkt ook op te gaan voor overmatig drankgebruik. Overmatig drankgebruik dat aan de basis ligt van heel wat sociale problemen en waardoor vooral de katholieken die de arme volkswijken bevolken, getroffen worden: “Est-il surprenant dès lors que le paupérisme, pour ce qui regarde Manchester, soit dû dans une proportion de 51,44% à l‟intempérance, d‟après les investigations de M. Al. Mc Dongall? que les deux tiers des pensionnaires des Workhouses, dans le diocèse de ce nom, soient des victimes de l‟alcoolisme? que ce soit l‟alcoolisme qui remplit d‟enfants délaissés ou négligés les asiles des sociétés de protection de l‟enfance? Il n‟est nullement étonnant que la population catholique, placée dans des circonstances pareilles, compte de nombreuses victimes de ce que le grand romancier Conscience a appelé justement « une invention du démon ».”131 Daarna bespreekt hij de katholieke inspanning binnen de Temperance-beweging. Daarbij gaat hij vooral dieper in op de acties van La Ligue de la Croix, gesticht in 1832 en met 80 000 leden één van de bloeiendste Temperance verenigingen in Engeland. Vlietinck heeft dan ook niets dan lof over voor de inspanningen en de aanpak van de Engelse katholieke clerus: “Le nom même de la société – la Ligue de la Croix – l‟emblème du sacrifice – la règle prescrivant la communion mensuelle – les réunions fréquentes à l‟église – les indulgences accordées aux membres par le Souverain-Pontife, tout cela démontre que le clergé catholique anglais, voulant couper le mal dans sa racine, et envisageant les suites fâcheuses du vice non seulement au point de vue physique, mais surtout au point de vue spirituel et moral, fait appel aux conviction et aux sentiments religieux de l‟homme pour l‟arracher aux habitudes d‟intempérance dans l‟usage des boissons alcooliques […]”132 Twee bronnen die zich expliciet bezighouden met het probleem van het alcoholisme in Engeland zijn deze van D. Moeller en George de Leener. George de Leener schrijft in 1902 een werkje over de historische ontwikkeling van het alcoholisme in Engeland. Hij wordt hiervoor gemotiveerd door het stijgende alcoholmisbruik, een fenomeen dat zowel in Engeland als in België, als op de rest van het Europese continent volgens hem terug te vinden is. Een studie van de Belgische situatie is moeilijk op te stellen door het gebrek aan goede documentatie, zo stelt de Leener. Voor Engeland is
131 132
Vlietinck, E., La position sociale des catholiques en Angleterre, pg. 20 - 21 Ibidem, pg.22
68
echter een overvloed aan gegevens en bronnen voorhanden, daarenboven heeft de Leener net een verblijf op Engelse bodem achter de rug, waardoor hij zich in een goede positie bevindt om een studie over de Engelse situatie op te stellen. Hij stelt dat de studie van het alcoholisme in Engeland zeer interessant is en bovendien een makkelijk te ontginnen onderzoeksveld door de bijzondere plaats die Engeland ingenomen heeft in de industriële revolutie: “Tout étude en matière d‟alcoolisme est particulièrement intéressante et facile en Angleterre, grâce à ce fait qu‟en aucune autre contrée l‟évolution sociale et spécialement l‟évolution industrielle aux premiers temps de la grande industrie ne sont aussi nettement caractérisées; d‟autre part, l‟alcoolisme semble s‟y être développé avec plus de puissance et de rapidité que partout ailleurs, de même que nulle part «l‟époque chaotique» de la grande industrie n‟a été plus poignante, la propagande contre l‟alcoolisme plus intense et l‟élévation du standard of life de ouvrier plus considérable qu‟en Grande-Bretagne.”133 De Leener ziet in de arbeids- en leefomstandigheden die gecreëerd werden door de industriële revolutie de oorzaak voor het alcoholmisbruik in de 19de eeuw. Alcohol biedt aan de industriële arbeiders een vlucht uit hun lamentabel bestaan en doet hen even hun fysieke, morele en intellectuele ellende vergeten. “Une recrudescence de l‟alcoolisme s‟est manifesté au XIXe siècle, après la période du développement rapide de la grande industrie; cette recrudescence est résultée de la misère à la fois physique, intellectuelle et morale dans laquelle la crise avait plongé les ouvriers ; le même effet s‟est vérifié ultérieurement, lorsque, à des périodes de pauvreté, ont succède des temps meilleurs dans lesquels les salaires s‟étaient élevés sans qu‟il y correspondit, chez l‟ouvrier, un relèvement parallèle du standard of life.”134 Over de resultaten die geboekt worden door de Temperance-beweging is de Leener niet erg optimistisch. Om haar doelen efficiënt en effectief te kunnen verwezenlijken heeft de beweging de steun van de wetgevende macht nodig en dient men de publieke opinie voor haar zaak te winnen. “Enfin, la consommation de l‟alcool distillé n‟a que peu diminué depuis 1870, malgré l‟œuvre énorme des sociétés d‟abstinence; c‟est l‟indice le plus certain de l‟insuffisance de l‟initiative privée dans l‟action antialcoolique et de l‟appui que cette dernière droit trouver dans les lois, pour la revendication desquelles il est du devoir le plus impérieux des sociétés de propagande de soulever l‟opinion publique.”135
D. Moeller schrijft in zijn essay “Une année de lutte contre l‟alcoolisme en Angelterre” over de Engelse aanpak van het alcoholisme probleem in 1887. In zijn tekst komt zeer duidelijk naar voor
133
De Leener, G., Le développement de l‟alcoolisme en Angleterre, pg. 7 Ibidem, pg. 29 135 Ibidem, pg. 29 134
69
dat Engeland als voorbeeldfunctie kan dienen voor de Belgen. Het is volgens hem zinvol om de situatie in de buurlanden te kennen, om zo een adequaat mogelijk beleid te kunnen uitstippelen. “La Ligue nationale de tempérance d‟Angleterre vient de publier son annuaire qui, comme ses devanciers, nous fournit des renseignements très importants sur les progrès de la cause de la tempérance dans ce pays et sur le continent. Il est opportun de faire connaître ce qui a été obtenu chez nos voisins. Peut-être parviendrons-nous ainsi à hâter les réformes, que nous réclamons depuis plusieurs années, et qui semblent devoir être bientôt proposées, si pas adoptées.”136 En even verder valt ook dit te lezen: “En 1880, lors du Congrès international contre l‟alcoolisme, l‟abstinence des boissons fortes était ridiculisée et bafouée; j‟avoue que je ne me faisais pas faute de l‟attaquer également. Depuis que nous avons constaté de visu les effets obtenus en Angleterre par cette pratique et l‟inefficacité de beaucoup d‟autres remèdes, nous sommes revenus à de meilleurs sentiments.”137 Maar toch dienen niet alle maatregelen klakkeloos overgenomen te worden. D. Moeller wijst op een belangrijk verschil tussen het Belgische beleid en dat van de Engelsen. In België ziet Moeller een andere invulling van de rol en de politiek van de geheelonthoudersgenootschappen: “Nous voulons cependant profiter de cette occasion pour signaler une divergence qui nous sépare des promoteurs de la tempérance chez nos voisins. A notre avis, en Angleterre, on considère trop l‟abstinence totale comme un but à atteindre, alors que ce ne doit être, somme toute, qu‟un moyen à employer pour arriver au but poursuivi. En d‟autres termes, nous pensons qu‟il ne faut pas chercher à faire disparaître la fabrication et le trafic, ni même l‟usage des boissons fortes comme le veulent et l‟espèrent des philanthropes trop généreux et pleins d‟illusions; mais il faut proposer l‟abstention totale soit comme un moyen de se guérir ou de se préserver de la passion alcoolique, soit comme un stimulant et un lien propres à rallier tous ceux qui cherchent à combattre l‟alcoolisme sous toutes ses formes. C‟est dans ce sens que nous préconisons la création de sociétés de tempérance dans notre pays; elles seraient un refuge pour les ivrognes, les alcoolisés et les personnes menacées de le devenir, et elles constitueraient un puissant foyer de propagande et d‟influence propre à répandre les idées et les habitudes de sobriété dans nos populations.”138
In het inleidend stukje tekst viel te lezen dat de kerk in Engeland een grote rol speelde in de Temperance- beweging. Dit wordt bevestigd in deze bron, waarin Moeller het volgende opmerkt: “[il] rend comte de la grande part prise par l‟Eglise d‟Angleterre à la propagande en faveur de la tempérance […] Toutes les autres sectes religieuses protestantes, de même que
136
Moeller, D., Une année de lutte contre l‟alcoolisme en Angleterre, pg. 1 Ibidem, pg. 5 - 6 138 Ibidem, pg. 6 137
70
l‟Eglise catholique, déploient la plus grande ardeur pour lutter contre l‟intempérance et propager les idées d‟abstinence.”139
Besluit
Het Belgische oog durfde al eens op de sociale omstandigheden vallen waarin de Engelse bevolking leefde en werkte. Het viel de Belgen hierbij telkens op hoe hard de industriële revolutie zijn negatieve uitwassen had laten gevoelen in het eerste geïndustrialiseerde land van de westerse wereld. Ook België kende als geïndustrialiseerd land dezelfde problematieken. Alcoholisme onder de armste bevolkingslagen is bijvoorbeeld een kwestie die in beide landen werd aangepakt door sociale hervormers. De Belgen durfden dan ook wel eens de Engelse situatie vergelijken met de situatie in het thuisland.
139
Moeller, D., Opus cit., pg. 4
71
5. De Belgische schoolstrijd en het Engels onderwijssysteem
5.1 Onderwijs in Engeland en België: historische situering
In het België van de 19de eeuw werd de politiek gedomineerd door een levensbeschouwelijke breuklijn tussen de klerikalen en anti-klerikalen, tussen katholieken en liberalen. In 1847 komt er definitief een einde aan het unionisme in België en zullen gedurende de volgende 70 jaar homogene regeringen elkaar afwisselen. Telkens opnieuw zal de partij die aan de macht komt de poltieke dossiers op een eenzijdige manier pogen af te handelen, zonder inspraak van de tegenstander. De periode wordt dan ook gekenmerkt door een bittere partijstrijd. Deze strijd, zo stellen de Belgische historici Eliane Gubin en Jean-Pierre Nandrin, is zo goed als volledig gericht op “de aanwending van een fundamenteel onderdeel van het liberale programma: het proces van de systematische deconfessionalisering van de samenleving, met als de doel de secularisatie van het openbaar onderwijs, van de temporalia van de erediensten en van de openbare bijstand” en de klerikale reactie op deze “aanvallen”.140 In wat volgt wordt het strijdpunt van het onderwijs verder onder de loep genomen.
De liberale Belgische grondwet van 1830 liet op het vlak van onderwijs heel wat ruimte voor vrije interpretatie. De katholieken vatten de liberale principes die erin vastgelegd waren zo op dat de staat zo weinig mogelijk initiatief moest nemen en slechts een ondersteunende rol mocht spelen. De grondwettelijke vrijheid werd dus door de kerk gebruikt om de dominantie van de katholieke kerk op het vlak van onderwijs te versterken, zowel via de uitbouw van een eigen vrij-onderwijsnetwerk als via de controle over het openbaar onderwijs. In 1842 werd nog in de geest van het unionisme een compromiswet voor het lager onderwijs goedgekeurd, waarbij in het eind de katholieken toch aan het langste einde trokken. “De wet [bekrachtigde] het principe dat de godsdienst in het onderwijs dient te doordesemen, [tolereerde] de feitelijk supervisie van de geestelijkheid en [liet] de staat het vrij onderwijs subsidiëren via de bepaling dat de gemeenten een katholieke school [mochten] overnemen”. Tegen deze wet kwam reeds in 1846 – na het eerste liberaal congres – oppositie uit liberale hoek, er werden dan ook na 1846 enkele kleine “schoolstrijdjes” gevoerd, het duurde echter tot 1879-1880 voordat er een nieuwe schoolwet kwam en de schoolstrijd in alle hevigheid losbarste.141
In 1878 wordt de katholieke regering de Theux-Malou afgewisseld door de radicaal antiklerikale liberale regering Frère-Orban-Van Humbeeck. Onder deze regering wordt het ministerie van Openbaar Onderwijs opgericht. Stevig in het zadel in parlement en regering achten de liberalen 140 141
Nandrin, E en Gubin, J.-P., Opus cit., pg. 286 - 288 Deneckere, G., Opus cit., pg. 477 - 478
72
het moment aangebroken om de schoolwet van 1842 af te schaffen en de invloed van de katholieken op het onderwijs terug te dringen via een liberale centralisatiepolitiek. Alles begint wanneer op 21 januari 1879 minister van Openbaar Onderwijs Van Humbeeck een wetsvoorstel indient die volgende hoofdpunten inhoudt142:
1. In iedere gemeente moet in een openbare school voorzien worden. 2. Enkel deze openbare scholen kunnen gesubsidieerd worden door de gemeente (vrije scholen kunnen met andere woorden niet langer gemeentesubsidies ontvangen). 3. Onderwijzers dienen te beschikken over een officieel diploma van een normaalschool. 4. Godsdienstondericht moet in de openbare scholen buiten de lesuren gegeven worden, en enkel op uitdrukkelijk verzoek van de ouders.
Deze wetgeving ontneemt de katholieke kerk haar quasi-monopolie op het lager onderwijs, daarenboven verplaatst ze de macht van de gemeenten naar het staatsniveau. Geleid door het episcopaat zet de kerk haar tegenoffensief in. Hierbij worden kosten noch moeite gespaard; alle machtsmiddelen die de kerk ter beschikking heeft worden ingeschakeld in het klerikale tegenoffensief. Gita Deneckere heeft over dit tegenoffensief het volgende te melden: “De gelovigheid van de meerderheid van de bevolking is een zeer emotioneel geladen argument, dat door de woordvoerders van de kerk als een rode draad vakkundig verweven wordt in de vlammende zedenpreken tegen de antiklerikale schoolwet. De wet bekrachtigd de grondwettelijke scheiding tussen kerk en staat en de liberale interpretatie van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs. Het morele discours van de clerus verhult dat zijn oppositie niet alleen tegen de goddeloosheid is gericht, maar minstens evenveel tegen de afschaffing van de kerkelijke supervisie over het openbaar onderwijs én tegen de afschaffing van de financiële steun van de staat aan het vrij onderwijs.”143 Op 29 januari 1879 wordt het Comité central catholique opgericht. Deze centrale organisatie stelt een petitie op en poogt zoveel mogelijk handtekeningen van huisvaders op te halen. De mobilisatie gebeurt via de lokale machtstructuren en zo krijgt het verzet het karakter van een “lokale oppositiebeweging” tegen de “centralisatie van de staat”. Alle katholieke verzet kan echter niet verhinderen dat het parlement begin juni 1879 de wet goedkeurt, weliswaar, zo stelt Gita Deneckere, met een nipte meerderheid en na heel wat tumultueuze debatten.
De volgende fase van de schoolstijd wordt ingezet met een gezamenlijke actie van het episcopaat op 12 juni 1879. Het episcopaat stelt een brief op waarin ze de huisvaders verbieden hun kinderen naar de openbare scholen te sturen en waarin ze alle katholieken in het algemeen verbieden
142 143
Deneckere, G., Opus cit., pg. 480 - 482 Ibidem, pg. 483
73
mee te werken aan de instandhouding van die scholen. Dit alles wordt nog kracht bijgezet door het weigeren van de sacramenten aan eenieder die geassocieerd kan worden met de openbare scholen. Hierbij moet wel gezegd worden dat het strenge standpunt van de bisschoppen niet altijd op evenveel bijval kon rekenen van bepaalde katholieke politici en het Vaticaan. De macht van de kerk is niet te onderschatten en de gevolgen van de kerkelijk banvloek op het openbare staatsonderwijs zijn groot: duizenden onderwijzers nemen ontslag en het aantal leerlingen daalt tot 20% van de totale schoolbevolking. Ondanks het hevige verzet komt er in 1881 opnieuw een laïciserende wet die deze maal het middelbaar onderwijs regelt. De wet stelt dat de regering de mogelijk krijgt om middelbare scholen op te richten – om zo de ouders een alternatief te verschaffen voor de katholieke colleges, dit op kosten van de gemeente.144
De derde fase van de schoolstrijd wordt ingezet met de machtswissel in 1884. Allerlei politieke en sociale omstandigheden zorgen ervoor dat in het verkiezingsjaar 1884 de liberalen een verpletterende nederlaag te verduren krijgen en de katholieken voor de komende 30 aan de macht komen. Het mag duidelijk zijn dat de antiklerikale schoolpolitiek van de liberalen een stevige duit in het zakje heeft gedaan om hun nederlaag te bewerkstelligen. De katholieke overwinning maakte geen einde aan de schoolstrijd. Op 23 juli 1884 dient minister van Binnenlandse Zaken Victor Jacobs een wetsvoorstel waarmee hij de klok zoveel mogelijk wil terugdraaien naar de situatie van voor 1879, waarbij de gemeentelijke autonomie inzake het lager onderwijs en de band met de katholieke kerk hersteld zouden worden. Een wetsvoorstel dat – uiteraard - onmiddellijk op heel wat liberaal verzet kan rekenen. Het liberale verzet komt tot uiting in twee afzonderlijke acties: een collectieve petitie van de liberale gemeenteraadsleden en een betoging in Brussel. Het idee voor de petitie – die de naam Compromis der Gemeenten meekrijgt - komt van de Brusselse en Antwerpse burgemeesters Charles Buls en Leopold de Wael. De mobilisatie voor de betoging gebeurt door de Association libérale de Bruxelles, de Ligue de l‟Enseignement, de liberale onderwijzersvereniging Fédération générale des Instituteurs belges en de Dernier des Ecoles. De katholieke tegenreactie laat niet lang op zich wachten, de katholieken besluiten om iedere liberale actie/betoging te beantwoorden met een tegenactie/ tegenbetogingen waarbij ze hun steun betuigen aan de overheid. Charles Buls – de hierboven vermelde liberale burgemeester van Brussel die zeer geëngageerd was in de schoolkwestie, laat toe dat de katholieken op dezelfde dag als de liberalen een tegenbetoging houden in de hoofdstad. Beide betogingen verlopen die dag in alle rust en kalmte. Op 31 augustus houden de liberalen opnieuw een betoging in Brussel. Ditmaal echter verleent Buls de katholieken geen toestemming tot tegenbetoging. De katholieke tegenreactie wordt zo uitgesteld naar 7 september, een dag die, zo stelt Gita Deneckere, “in de annalen opgetekend staat als een van de woeligste en bloedigste dagen uit de geschiedenis van Brussel”. De grootse betoging ten voordele van
144
Deneckere, Opus cit., pg. 483 - 486
74
de katholieke wet wordt gewelddadig verstoord door een groep liberale tegenbetogers, met heel wat materiële schade en heel wat licht- tot zwaargewonde slachtoffers tot gevolg. Buls krijgt als liberale burgemeester heel wat katholieke verwijten over zich in verband met dit incident. Brussel wordt herdoopt tot Bulsopolis en de katholieken worden gezegd een “rébulsion” te hebben ondergaan. De situatie blijft verhit tot op de het laatste moment. Er niet in geslaagd zijnde het wetsvoorstel in het parlement te vernietigen wenden de liberalen zich in laatste instantie tot Koning Leopold II, een beroep doende op zijn prerogatief om een wet niet te tekenen. Maar zelfs de overhandiging van het Compromis der Gemeenten dat de wensen van “alle grote steden” bevat, kan de koning er niet van weerhouden de wet goed te keuren. Op 20 september 1884 wordt de wet publiek afgekondigd – wat mede tot gevolg heeft dat bij het liberale antiklerikalisme een antiroyalistische sentiment gevoegd wordt. Maar dan bedaren de gemoederen. In oktober 1884 komt de gematigd katholieke regering van Auguste Beernaert aan de macht. Onder zijn regering wordt de wet Jacobs niet ongedaan gemaakt, maar worden evenwel de effecten ervan verzacht.145
In Engeland was de situatie enigszins anders, maar ook hier stond de kerk tot ver in de 19de zeer machtig in het onderwijsnetwerk. Tot 1870 kende Engeland geen nationaal systeem voor onderwijs. Het lager onderwijs was er zo goed als volledig ingericht door het religieus georganiseerd privé-initiatief en werd voornamelijk bekostigd door de ouders en diverse schenkingen. In Engeland kwam pas laat in de 19de een goed georganiseerd, staatsgeleid onderwijsnetwerk tot stand. Hiervoor zijn twee grote verklaringen te vinden. Ten eerste bestond er een sterke weerstand tegen een verplicht onderwijs. Deze tegenkanting kwam niet in het minst uit het kamp van de ouders, die voor een groot deel afhankelijk waren voor de lonen van hun werkende kinderen. Een tweede verklaring is dat – net als in België – er lang aanslepende politieke discussies werden gevoerd over de rol van de religieuze instellingen in het onderwijsnetwerk, en de plaats van godsdienstonderricht in het officiële curriculum. In het begin van de 19de eeuw was het onderwijs volledig gedecentraliseerd. Het soort onderwijs dat werd verkregen en in welke instelling men school liep was sterk afhankelijk van de inkomensklasse van de ouders. Wie het zich kon veroorloven zond zijn kinderen naar privé-scholen met een goede reputatie of liet zijn kinderen thuis onderrichten door een privé-leerkracht. Voor de armste lagen van de bevolking werd voornamelijk in onderwijs voorzien door religieuze liefdadigheidsinstellingen. Vooral twee religieuze genootschappen waren op dit vlak zeer actief. Enerzijds had je de National Society for Promoting the Education of the Poor in the Principles in the Church of England (gesticht in 1818), anderzijds was er de British and Foreign School Society (opgericht in 1808). Er heerste een grote rivaliteit tussen deze twee genootschappen, beide streefden
145
Deneckere, G., Opus cit., pg. 486 -496
75
immers naar dominantie op het terrein van onderwijs. De National Society werd gesteund door de Anglicanen en de Conservatieven, terwijl de British Society kon rekenen op steun van de Nonconformisten en de Radicalen. Naast concurrentie van elkaar kregen deze genootschappen in toenemende mate te maken met overheidsinmenging. De vraag hoeveel autonomie kon vrijgegeven worden in ruil voor overheidssubsidies werd een belangrijke kwestie. Het was namelijk zo dat in 1833 de overheid zich voor het eerst op het vlak van onderwijs mengde. Vanaf dit jaar reikte de staat subsidies uit die via de Brtish en National Society verdeeld werden. De overheid had op deze manier slechts een onrechtstreekse en beperkte invloed op het onderwijssysteem. In 1839 zette de overheid de volgende stap met de creatie van Committee of the Privy Council of Education. Hiermee werd eerste echte overheidsinstelling voor het onderwijs gecreëerd. Dit nieuwe orgaan kwam er om het gebruik van de overheidsgelden die gespendeerd werden aan het onderwijs te controleren: de overheidssubsidies konden enkel worden verkregen indien controle/inspectie door de commissie werd toegestaan in de scholen. Het spreekt voor zich dat de religieuze instellingen niet happig waren met deze overheidsinmenging, vooral de anglicaanse kerk was er niet mee opgezet. Na onderhandelingen slaagde deze er in enkele concessies te bekomen. Zo verkregen ze dat de inspecteurs van de scholen van de National Society enkel met de goedkeuring van de aartsbisschoppen van Canterbury en York zouden aangeduid worden. Met de British Society werden gelijkaardige afspraken gemaakt. De achterdocht van de religieuze instellingen jegens de commissie werd in 1846 nog versterkt wanneer de commissie regels begon op te leggen voor het beheer van de National Schools. In de loop van de jaren versterkte de commissie zijn invloed bovendien op meerdere domeinen. Tegen het einde van de jaren 1860 was de overheid relatief sterk aanwezig in het domein van het onderwijs, maar had ze op de weg daartoe heel wat tegenstand, weerzin en controversie losgemaakt. Daarnaast had de staat zich ook geëngageerd op het vlak van de regulering van kinderarbeid, wat op zich weer effect had op het onderwijs en de kwestie van de schoolplicht.
Het was echter pas in 1870 dat de overheid een grote stap nam in het creëren van een netwerk van een religieus neutraal staatsonderwijs. Aanleiding hiertoe was het probleem dat men had met het confessionele karakter van de bestaande scholen. In de meeste regio‟s waren er scholen te vinden van de verschillende religieuze affiliaties, in sommige echter, was er slechts één enkele school die in onderwijs voorzag. Probleem hierbij was dat kinderen die niet tot dezelfde geloofsgroep van de school behoorden geen mogelijkheid hadden om het religieuze onderricht van de school te ontwijken; de regering vond dat ze in die mogelijkheid moesten voorzien. In 1831 was de Britse overheid er reeds in geslaagd dit te bereiken voor het Ierse onderwijs. Het programma dat hier ingevoerd was, voorzag erin dat enkel de leerlingen die religieus onderricht wensten te ontvangen hierin onderwezen zouden worden. De regering hoopte ook een dergelijke regeling uit te werken voor Engeland, maar stuitte hierbij op hevig verzet van de National Society – die weigerde het religieus onderricht te scheiden van
76
het globale onderwijsprogramma. De andere – non-conformistische – verenigingen vreesden bovendien dat de invloed van de National Society ertoe zou leiden dat het parlement een Anglicaanse educatie zou gaan verkiezen. Ondanks de tegenkanting vanuit religieuze groep werd de Elementary Education Act van W. E. Foster in 1870 doorgevoerd. De Foster Act introduceerde in Engeland concreet een tweeledig schoolsysteem; enerzijds bleven de confessionele privé scholen bestaan, anderzijds werden ook nietconfessionele staatsscholen opgericht. De Act verdeelde verder het land in schooldistricten, in de regio‟s met een gebrekkige onderwijsvoorziening werden School Boards verkozen. Deze school boards waren verantwoordelijk om fondsen te verwerven en de scholen te onderhouden. De scholen die door de school boards gesticht en beheerd werden, werden board schools genoemd, en stonden los van enige denominatie. Het religieus onderricht bleef een deel van het curriculum maar was niet verplicht en was niet verbonden aan slechts één denominatie.
In 1870 werd er aldus een neutraal netwerk van staatscholen gecreëerd. De vraag naar degelijk, staatsgeleid onderwijs bestond echter al veel langer. De gedachte dat via onderwijs de correcte morele waarden dienden bijgebracht worden aan de kinderen (vooral uit de arbeidersklasse) leefde sterk bij de Victorianen. Daarnaast had de Reform Act van 1867 voor een stevige uitbreiding van het aantal stemgerechtigden gezorgd die – om verstandig te stemmen – een degelijke opleiding nodig hadden. Een laatste factor was dat Engeland als machtige industriestaat niet achter kon blijven op de rest van Europa, het Britse industriële systeem had nood aan geletterde en goed geschoolde arbeidskrachten.146
5.2 Het Engelse onderwijssysteem onder Belgische loep
Er zijn drie bronnen waar de onderwijskwestie in Engeland zeer duidelijk aan bod komt. Een eerste bron is het werk “Une excursion scolaire à Londres” van Charles Buls. Charles Buls, de liberale burgemeester van Brussel en zeer geëngageerd in de schoolkwestie werd hierboven reeds beproken. Als overtuigd liberaal is hij een tegenstander van de katholieke invloed op het onderwijs. In 1872 maakt hij een studiereis naar Londen, twee jaar na de invoering van de Elementary Education Act in Engeland, en zes jaar voordat de schoolstrijd in België in alle hevigheid zou losbarsten. Charles Buls trekt naar Engeland met de bedoeling daar de materiële omstandigheden van het onderwijs onder de loep te nemen. Hij begint echter met een beschrijving van de Engelse onderwijskwestie en haar historisch verloop tot 1872 en zal veel bespiegelingen maken over de Engelse onderwijssituatie.
146
Lawson, J. en Silver, H., Opus cit., pg. 267 – 273 en Mitchell, S. (ed.), Opus cit., pg. 241 – 247 en 651 - 652
77
“Quoique l‟objet principal de notre visite aux écoles anglaises ait été d‟étudier leurs dispositions matérielles, il est nécessaire pour expliquer les résultats de notre examen, d‟entrer dans quelques considérations générales sur le caractère de l‟enseignement populaire en Angleterre.”147 Buls schetst daarop de Engelse situatie en de Education Act van 1870. Hij stelt hierbij dat de Engelse overheid een compromispolitiek gehanteerd heeft en aldus een zekere zwakte heeft vertoond. Zo lezen we in volgend fragment: “[...] l‟opinion publique se prononça avec une telle vigueur dans ce sens que le ministère présenta l‟acte de 1870; seulement il en fit une œuvre de transaction. Les progressistes demandaient que les subsides de l‟Etat ne fussent accordés qu‟aux écoles dirigées par les autorités locales et inspectées par le gouvernement, à des écoles où l‟enseignement serait laïque, gratuit et obligatoire. Au lieu de cela, la loi permet aux communes de se passer de comités scolaires quand elles peuvent prouver qu‟elles possèdent un nombre suffisant d‟écoles, fussent-elles toutes religieuses; elle autorise les comités scolaires à subsidier des écoles confessionnelles et leur laisse la faculté de décréter ou non l‟obligation scolaire pour les enfants en âge d‟école. Le ministère libéral n‟avait pas osé lutter de front contre les tendances sectaires de l‟église anglicane et celle-ci ne tarda pas à tirer avantage de la faiblesse du gouvernement [...]”148 Buls merkt op dat in het seculariseren, of toch het deels seculariseren, van het onderwijs de overheid op veel tegenkanting heeft kunnen rekenen, zeker vanuit de hoek van de Anglicaanse kerk en de National Society. Maar ook de kwestie van het verplichte onderwijs heeft op heel wat tegenkanting kunnen rekenen van de kerk, en daar ziet Buls een gelijkaardige situatie als in België in:
celui
“Le motif qui pousse l‟église anglaise à combattre l‟instruction obligatoire est identique à qui guide notre clergé, c‟est la crainte de voir les générations nouvelles échapper à son influence.”149 Buls ziet ook hoe de Engelse clerus, die zich eerst hevig verzette tegen de invoering van de
Act, na de invoering handig van tactiek verandert om zo zijn voordeel kan halen uit de nieuwe wet, hij ziet daarbij opnieuw de gelijkenis in met de Belgische situatie: “Impuissant à empêcher l‟adoption de l‟acte de 1870, le clergé anglican, avec la souplesse propre à tous les corps religieux, s‟est empressé de modifier de tactique; il ne lutte plus contre le fait accompli, mais il exploite à son profit les concessions arrachés à la faiblesse du ministère libéral; la situation ressemble beaucoup à celle qui s‟est produite chez nous: M. Gladstone, comme M. Frère, semble plus préoccupé de ménager ses ennemis que de satisfaire ses amis politiques. Aussi la Ligue anglaise, comme la Ligue belge sous le ministère libéral, se plaint-elle avec amertume de la manière dont le département de l‟éducation applique la loi; il cherche d‟une façon délibérée et persistante, à forcer les comités scolaires à subsidier des écoles confessionnelles, de même que chez nous les administrations catholiques, profitant de 147
Buls, C., Opus cit., pg. 1 Ibidem, pg. 6 149 Ibidem, pg. 7 148
78
l‟article 3 de la loi de 1842, adoptent une école catholique pour éviter de fonder une école communale.”150 In dit citaat valt duidelijk te lezen dat Buls niet gediend is met de overheidssteun die zowel in Engeland als in België de religieuze scholen te beurt valt. Hoewel Buls deze gelijkenissen ziet tussen de Belgische en de Engelse situatie, ziet hij ook verschillen op het vlak van aanpak; hij stelt dat een Engelsman toch nog over een andere mentaliteit beschikt dan bijvoorbeeld een Belg. “En 1836, un M. Reynolds, qui s‟était occupé de questions d‟éducation, avait été frappé des inconvénients que présentait le manque de bons instituteurs; en pareil cas, un Belge ou un Français ne manquent pas d‟accuser le gouvernement de sa négligence, mais un Anglais se met à l‟œuvre.”151 Vervolgens gaat Buls dieper in op het feit dat Engeland één van de leidende industrielanden van de wereld is, en als dusdanig een degelijk onderwijssysteem nodig heeft. Bovendien komt Buls zijn antiklerikaal gevoel hier weer naar boven: het onderwijsnetwerk dient gelaïciseerd te zijn: “[...] une nation aussi riche que l‟Angleterre ne peut souffrir qu‟un million de ses enfants soit encore privé de moyens d‟instruction; il faut que chacun d‟eux ait sa place marquée dans une école saine, aérée et bien installée; il faut qu‟aucune paroisse ne puisse échapper à l‟obligation de fournir à sa population les moyens de s‟instruire et il faut de plus que l‟enseignement payé par tous soit acceptable par tous: il faut qu‟il soit laïque.”152 Buls gaat hierbij verder in op de vele verwezenlijkingen van de Ligue anglaise de l‟enseignement op dit vlak. Verder bespreekt hij een groot verschil tussen België en Engeland. In Engeland namelijk ziet hij hoe de hogere klassen zich engageren voor “nuttige hervormingen” (zoals bijvoorbeeld een goed onderricht voor alle leden en klassen van de samenleving). Iets wat hij in België niet terugvindt. In ons land lijkt de aristocratie eerder apathisch of zelfs afkerig te staan tegenover iedere vorm van verandering en moet vanuit hun hoek geen steun verwacht worden. Hieruit blijkt opnieuw dat de klassenverhoudingen in België en Engeland anders lagen, en dat dit op verschillende vlakken tot uiting komt. “Quelle différence, en effet, entre l‟Angleterre et la Belgique; là toute œuvre libérale rencontre immédiatement l‟appui efficace d‟une partie de la noblesse, des hommes influents et riches consacrent leur temps et leur argent à la défense des réformes qu‟ils jugent utiles; celles-ci excitent l‟intérêts du public qui accourt en foule aux meetings organisés par les propagateurs de l‟idée nouvelle; ici, au contraire, non seulement toute œuvre de liberté et de progrès n‟aura pas les sympathies de nos nobles, mais c‟est parmi eux qu‟elle rencontrera ses adversaires les plus acharnés, et nous en sommes réduits à espérer qu‟ils continueront à mener leur existence 150
Buls, C., Opus cit., pg. 8 Ibidem, pg. 10 152 Ibidem, pg. 18 151
79
inutile en compagnie de leurs palefreniers et à se casser les côtes sur nos champs de course. Quant aux familles riches, elles jugent qu‟il est bon ton de ne pas se mêler au mouvement démocratique; indifférentes aux affaires publiques, elles se gardent de tout enthousiasme qui pourrait leur demander un sacrifice d‟argent.”153 Buls vervolgt dit met de opmerking dat in het Engelse onderwijssysteem dan wel nog hier en daar wat tekortkomingen te vinden zijn, Engeland niettemin uiterst trots mag zijn op al haar inspanningen die ze geleverd heeft op dit vlak, en bovendien zeer trots mag zijn op de energie en de generositeit van haar welgestelde burgers.154 Hij eindigt zijn werkje in het hoofdstuk “Conclusions” met wat bespiegelingen over de onderwijssituaties in Engeland en België en de verschillen en gelijkenissen tussen beide landen. Daarnaast geeft hij duidelijk aan hoe de Belgen iets kunnen leren uit de Engelse situatie. Het oorspronkelijke doel van de reis – de materiële omstandigheden van het Engelse onderwijs in Londen onderzoeken – mag dan niet bereikt geweest zijn, er zijn veel lessen getrokken uit de Engelse situatie, en de Engelse situatie heeft hem doen inzien dat de Ligue de l‟Enseignement met haar liberale en antiklerikale aanpak op de goede weg zit; of zoals hij het zelf verwoord: “Si le but essentiel de notre visite n‟a pas été atteint [...] au moins nous a-t-elle servi à fortifier notre foi dans l‟excellence des principes sur lesquels la Ligue de l‟Enseignement a basé son projet de réforme de l‟enseignement populaire.”155 Wat er uiteindelijk fout zit aan het hele onderwijssysteem in Engeland en België is volgens Buls dat de verschillende sociale instellingen – de staat en de kerk – hun juiste rol en plaats in het hele systeem nog niet gevonden hebben, of niet willen innemen. In de huidige Belgische situatie overschrijdt de kerk de grenzen van haar maatschappelijke rol, en wil de staat wil toe-eigenen wat hem rechtmatig toekomt (de zeggenschap over het onderwijs), aldus Buls: “Notre situation troublée et inharmonique a surtout pour origine notre incertitude quant aux attributions exactes des différents corps sociaux: l‟Etat empiète sur le domaine de l‟initiative privée, celle-ci veut prendre à sa charge ce qui revient à l‟Etat, l‟Eglise franchit les limites dans lesquelles elle devrait rester enfermée; les dents de l‟engrenage social sont trop longues ou trop courtes, de sorte que toute la machine grince et cahote; assignez à chaque facteur son rôle, déterminez exactement sa fonction, limitez rigoureusement le domaine de son action et tout rentrera dans l‟ordre. ”156 Buls stelt duidelijk dat de Belgen lessen kunnen trekken uit het huidige onderwijslandschap in Engeland en hoe deze historisch gegroeid is. Door te kijken naar de Engelse situatie moet voor de Belgen duidelijk worden hoe belangrijk het is dat het onderwijs gedeseculariseerd wordt. En niet aan 153
Buls, C., Opus cit., pg. 18 Ibidem, pg. 19 155 Ibidem, pg. 36 156 Ibidem, pg. 37 154
80
de hand van halfslachtige maatregelen, zoals men in Engeland heeft gedaan. Dit valt verder af te leiden uit volgende citaten: “Les querelles religieuses, soulevées au sein des comités scolaires anglais par la clause de l‟acte de 1870, qui maintient l‟enseignement de la religion dans les écoles publiques, les doctrines intolérantes défendues à cette occasion par le clergé protestant, nous ont démontré une fois de plus combien nous avons raison de préconiser chez nous la sécularisation de l‟enseignement.”157 en “L‟Angleterre a senti vers quel abîme l‟entraînait une fausse interprétation du rôle de l‟Etat, elle a compris que [...] elle ne pouvait abandonner au hasard la culture de l‟intelligence du maître souverain de tous les biens terrestres, de l‟homme, du citoyen; aujourd‟hui elle veut dresser le bilan de sa position intellectuelle et assurer celle-ci contre les causes de ruine que la menacent; l‟acte de 1833 a été reconnu insuffisant, celui de 1870 ne satisfait déjà plus [...]”158
Een tweede werkje waar de Engelse onderwijssituatie onder de loep genomen wordt is dat van Arnold „T Kint de Roodenbeke, nl. “L‟enseignement primaire en Angleterre”. Dit werk is van latere datum, nl. 1880, wanneer in België de schoolstrijd reeds in alle hevigheid woedt. In zijn betoog vergelijkt „T Kint de Roodenbeke heel expliciet de Belgische situatie met de Engelse. Anders dan Charles Buls is ‟T Kint Roodenbeke duidelijk geen voorstander van een (volledig) staatsgericht onderwijs, hij ziet daarentegen duidelijk een rol weggelegd voor het privé-initiatief en een religieuze invulling van het onderwijs, het volgens hem namelijk zo dat “L‟éducation populaire n‟est pas seulement une condition essentielle du progrès moral, intellectuel et matériel d‟un pays; elle s‟impose encore à nous comme la conséquence inévitable de l‟évolution vers la démocratie. Mais de ce que l‟Etat a le devoir d‟intervenir pour aider à son développement, il ne s‟ensuit pas qu‟il ait droit à un privilège exclusif. [...] Et cependant, de toutes parts, on discute, on s‟arme, on combat sur le terrain de l‟enseignement primaire. Ce qui domine, là comme ailleurs, c‟est la question religieuse; croyants et sectaires sont aux prises [...] On veut bannir la religion de l‟école, oubliant que l‟enseignement religieux est une des forces vives qui maintiennent la foi dans un pays et empêchent le socialisme d‟y régner.”159 „T Kint Roodenbeke vervolgt deze opmerking door een vergelijking te maken met de situatie in Frankrijk, België, Nederland en Engeland, waarbij hij vooral bewondering heeft voor de Engelse situatie, waar volgens hem de staat slechts een beperkte rol speelt en genoeg ruimte laat aan het religieuze privé-initiatief. In de Belgische schoolstrijd trekt hij duidelijk de kaart van de klerikalen, de staat heeft volgens hem niet het recht om zich het alleenrecht op onderwijsvoorziening op te eisen: 157
Buls, C., Opus cit., pg. 37 Ibidem, pg 38 159 „T Kint Roodenbeke, A., L‟enseignement primaire en Angleterre, pg. 1 - 2 158
81
“La lutte existe dans toute l‟Europe, personne ne peut le nier; son intensité seule n‟est pas partout la même. Ici des partisans décidés du despotisme gouvernemental ne reconnaissent qu‟à l‟Etat seul le droit d‟enseigner et imaginent en France l‟article 7. Là, comme on l‟a vu récemment en Belgique et en Hollande, on oppose l‟école soi-disant neutre à l‟école confessionnelle, sous prétexte de mieux respecter le principe constitutionnel de la liberté de conscience. Il est d‟autres pays enfin, où plus respectueux du droit des minorités, on se contente de réclamer pour l‟Etat une part d‟intervention dans l‟enseignement public, en vue de suppléer à la liberté, en non pour l‟étouffer. Ce dernier système fut celui du Congrès National de 1830; tel est le sens vrai de l‟article 17 de la Constitution belge. La loi de 1842 est venue modifier, il est vrai, cet état de choses ; une partie des droits de la liberté ont été abandonnés au profit de l‟Etat, mais la loi de 1842 a été surtout une loi de transaction. C‟était sa raison d‟être, la cause de sa force et de sa durée [...] En Angleterre, où l‟on a le culte et la tradition de la liberté, le rôle de l‟Etat en matière d‟enseignement a été compris de la même manière. L‟Etat accorde des subsides, encourage, favorise: mais son action s‟exerce dans l‟intérêt de tous les citoyens, sans avoir égard aux couleurs du drapeau qui flotte sur l‟école, et en se bornant à imposer, comme condition de ses subsides, le respect de la liberté de conscience et une inspection sagement limitée; aussi, malgré ses imperfections nombreuses, la législation anglaise a-t-elle généralement satisfait tous les partis [...]”160 Hoewel de auteur duidelijk een voorstander is van het Engelse systeem, ziet hij er ook fouten aan. Eén tekortkoming die hij ziet in het systeem is dat het onderwijs in Engeland nog niet via parlementaire weg verplicht is geworden. Hij ziet de verklaring hiervoor in het nationale – het stereotype – karakter van de Engelsen. “On admettait donc en général la nécessité de chercher d‟autres moyens de coaction: seulement, on hésitait à déclarer l‟instruction obligatoire par acte du Parlement. C‟eût été se mettre en opposition directe avec l‟indépendance du caractère national, la responsabilité du père de famille et les mœurs traditionnelles du peuple.” 161 Maar het mag duidelijk zijn dat de auteur een grote aanhanger is van het Engelse systeem. De overheid in Engeland is veel minder gecentraliseerd (zie infra) en op het vlak van het onderwijs kan dit enkel toegejuicht worden. De bemoeienissen van de overheid in onderwijskwesties in België is niet een weg die volgens de auteur bewandeld dient te worden. “Malgré ces attributions étendues, les pouvoirs du comité d‟éducation diffèrent essentiellement de ceux d‟un ministre de l‟Instruction publique en Belgique ou en France. Dans ces pays, le ministère de l‟Instruction publique a été avant tout une œuvre de centralisation; en Angleterre, au contraire, la création du comité d‟éducation a eu pour objet principal de répandre plus rapidement les bienfaits de l‟instruction dans toutes les classes de la société. Aussi ne voit-on pas ici l‟Etat s‟arroger la direction générale et exclusive de l‟enseignement public et tolérer à regret l‟existence d‟un enseignement libre et indépendant. [...] L‟Etat ne prend pas la livrée d‟un parti: il reste, en matière d‟éducation, dans son vrai rôle: aider la liberté par tous les moyens possibles; ne jamais l‟entraver.”162
160
„T Kint Roodenbeke, A., Opus cit., pg. 2 -3 Ibidem, pg. 23 162 Ibidem, pg. 33 161
82
Een ander verschil tussen België en Engeland dat wordt aangehaald door ‟T Kint Roodenbeke, is dat men de onderwijskwestie in Engeland buiten de partij-polemieken poogt te houden, terwijl in België de onderwijskwestie het strijdpunt was tussen de liberale en katholieke partij, waarbij de samenleving werd verdeeld volgens de levensbeschouwelijke breuklijn klerikaal/antiklerikaal. “Remarquons d‟abord que cette question de l‟enseignement a été placée par le gouvernement lui-même en dehors des luttes de parti. « Les parents anglais, disait lord Sandon, viceprésident du comité d‟éducation, verraient avec déplaisir cette grande question de l‟enseignement primaire rangée parmi les questions de parti. Elle intéresse trop vivement les classes dirigeantes, les classes ouvrières, en un mot le pays tout entier pour être placée sur le terrain politique ». Ce point est très important à noter; dans la pratique, il est vrai, et notamment dans les élections de bureaux scolaires, cette sage appréciation a été souvent démentie; mais la déclaration du gouvernement n‟en mérite pas moins d‟être rappelée.”163 Net als Charles Buls, ziet ‟T Kint Roodenbeke in Engeland een voorbeeldrol. Volgens Roodenbeke zal de studie van de siuatie in Engeland de Belgen helpen om een goede oplossing te bedenken voor de onderwijskwestie. Hij gaat zelfs nog een stapje verder en stelt dat de Engelse wetgeving in gemodifieerde vorm dient toegepast te worden in België: “Sans doute, cette législation scolaire n‟est pas parfaite [...] mais cette législation n‟en demeure pas moins dans son ensemble, digne de tout notre admiration et de tous nos éloges. [...] Déjà les regards se portent vers l‟Angleterre à qui nous devons en grande partie nos libres institutions. A raison de la différence des situations, des habitudes et de notre organisme politique et administratif, il serait impossible assurément d‟appliquer à la Belgique le régime anglais tout entier [...] Il reste donc à examiner comment les principes essentiels des Bills d‟éducation de 1870 et de 1878 pourront le mieux et le plus patriotiquement être appropriés à notre pays, lorsque les pouvoirs publics auront à substituer à l‟œuvre éphémère d‟un parti une loi nationale, vraiment libérale, dictée par le sentiment du respect sincère de la liberté de conscience, des droit et des intérêts moraux de tous, et non par d‟étroites idées de concurrence ou de prosélytisme sectaire. Cette étude attentive de la légalisation et de la pratique anglaise ne sera pas inutile, nous l‟espérons du moins, pour préparer une solution que nous appelons de tous nos vœux.”164
Een laatste werk die expliciet handelt over de onderwijskwestie in Engeland is dat van Alfred Nerincx. Hij schreef in 1895 een relatief lijvig werk over het lager onderwijs in Engeland: Du régime légal de l‟enseignement priamire en Angleterre. Dit is eerder een theoretisch werk met weinig tot geen persoonlijke beschouwingen. Het heeft gewoon de situatie weer zoals die was. In dit boek wijdt hij het vijfde hoofdstuk aan la question religieuse. Daarin vallen volgende passages te lezen;
Uit een eerste passage valt op te maken dat Engeland duidelijk ook een schoolkwestie heeft doorgemaakt die de naam “schoolstrijd” waardig is. 163 164
„T Kint Roodenbeke, A., Opus cit., pg. 38 - 39 Ibidem, pg. 59
83
“La lutte ardente, les récriminations sans nombre qu‟ont provoquées ces deux dispositions de la loi de 1870 [...] - cette polémique passionnée, disons-nous, a produit depuis vingt-cinq ans un déluge de livres, de brochures et de pamphlets, attaquant et défendant tour à tour le compromis. Les partisans de l‟instruction religieuse confessionnelle, à quelque secte qu‟ils appartiennent, ont presque toujours lutté avec une conviction et une ardeur que l‟on sent puisées dans un amour désintéressé des véritables intérêts de l‟éducation de l‟enfance. Ce sont les Anglicans, très nombreux, les Catholiques et les Wesleyens. Parmi leurs adversaires, nous trouvons les Sécularistes, les Indifférentes et les Unitariens, que l‟on désigne par l‟appellation générale de Non Conformists.”165 Ondanks het vele protest tegen de Education Act van 1870, stelt Nerincx, is de wet nog niet afgeschaft of herzien. Hij ziet hiervoor drie grote verklaringen. De eerste is dat de Engelse politiek gedomineerd wordt door liberale waarden, een tweede en derde is te vinden bij de Britse politieke constellatie: “En présence du grand nombre de citoyens qui soutiennent la nécessité d‟une religion dogmatique, il est assez naturel de se demander comment il se fait que cette loi de 1870 ne soit pas encore révisée, d‟autant plus qu‟elle ne s‟applique qu‟à l‟Angleterre, qui est la place forte de l‟Anglicanisme. Il est en plusieurs raisons. Un large souffle d‟idées libérales oriente en ce moment la politique anglaise; beaucoup d‟anglicans et presque tous les catholiques appartiennent au parti libéral; celui-ce, d‟autre part, a besoin de l‟appui des radicaux, et d‟est ainsi qu‟un compromis d‟intérêts politiques divise les partisans de la question religieuse et nuit à une action d‟ensemble. D‟autre part encore, les partisans d‟une réforme de la loi scolaire, sachant qu‟ils ne peuvent guère l‟espérer d‟un ministère libéral, favorables aux écoles officielles et au maintien intégral du compromis de 1870, n‟oseraient trop efficacement prêter la main à l‟avénement d‟un cabinet conservateur. Car on peut craindre que, le jour où les anciens Tories reviendront au pouvoir, ils n‟en usent comme jadis, pour favoriser la propagande du dogme anglican dans toutes les écoles primaires. Une troisième cause d‟insuccès des réformistes procède de l‟organisation de la représentation parlementaire du Royaume-Uni. Pour changer cette loi, qui ne concerne que l‟Angleterre, il faudrait le concours de nombreux députés irlandais et écossais. Or, ceux-ci croient ne pouvoir rien attendre d‟un ministère conservateur; ils oublient les difficultés qu‟un ministère libéral crée à leurs coreligionnaires anglais, et ne voient que les promesses que le parti actuellement au pouvoir fait miroiter à leurs yeux éblouis: Home Rule, Rétablissement des tenanciers évincés, Disestablishement de l‟Eglise anglicane galloise, Home Rule écossais, abolition des Lords etc.”166 Nerincx vat de situatie kernachtig samen met een Engels spreekwoord: “half a loaf is better than no bread at all”. De voorstanders van een religieus georiënteerd onderwijs stellen zich tevreden met de situatie omdat het beter is om enige toegeving te doen van hun kant in ruil voor overheidssubsidies dan te moeten zien te het hoofd boven water te houden zonder deze geldelijke overheidssteun.
165 166
Nerincx, A., Du régime légal de l‟enseignement primaire en Angleterre, pg. 203 Ibidem, pg. 204 - 205
84
Besluit Uit deze drie werken kunnen we enkele besluiten trekken. Zowel Charles Buls als Arnold „T Kint de Roodenbeke argumenteren dat de Belgen een voorbeeld kunnen nemen, lessen kunnen trekken uit de Engelse situatie, en plaatsen zo Engeland in een voorbeeldfunctie. Ze maken beide de vergelijking met de Belgische situatie. Van het feit dat het in België gaat om een katholieke inmenging met het onderwijs terwijl het Engeland gaat om een protestantse inmenging wordt geen punt gemaakt, de hoofdzaak is of religie een plaats heeft in het onderwijs. Buls is in zijn essay duidelijk een voorstander van het geseculariseerd onderwijs, in zijn beoordeling van het Engelse onderwijssysteem zoekt hij dan ook naar voorbeelden en argumenten om zijn visie op de feiten te bevestigen. ‟T Kint Roodenbeke kiest dan weer het klerikale kamp, hij gaat dan ook op zoek naar de elementen uit het Engelse onderwijssysteem die net zijn argument – dat een monopolie van een neutraal staatsonderwijs niet wenselijk is – kleur bijzetten. Bij Charles Buls was het niet eens de bedoeling om over de onderwijskwestie uit te weiden, het doel van de reis was de materiële omstandigheden (van schoolbanken en didactisch materiaal) na te gaan. Het feit dat Buls toch zo sterk uitweidt over de hele schoolkwestie en de rol van religie lijkt mij dan ook een gevolg van de situatie in België. Met andere woorden, dit is een duidelijk voorbeeld van hoe waarnemingen gestuurd kunnen worden vanuit het eigen – in dit geval – Belgische referentiekader, wat men ziet is datgene waarvoor men a priori een grotere ontvankelijkheid voor heeft. Arnold „T Kint de Roodenbeke en Alfred Nerincx hebben beide aandacht voor de bijzondere politieke constellatie van Engeland en hoe deze een effect heeft op de onderwijskwestie. „T Kint de Roodenbeke stelt dat het Engelse systeem veel ruimte laat voor het privé-initiatief, de staat speelt in Engeland geen dominante rol. Wat volgens hem enkel kan aangemoedigd worden. De staat dient immers haar “juiste rol” te spelen, dit doet ze niet door zeer gecentraliseerd te werk te gaan en zich op te dringen op alle vlakken in het maatschappelijk leven, maar door de juiste afstand te bewaren: “L‟état ne prend pas la livrée d‟un parti: il reste, en matière d‟éducation, dans son vrai rôle: aider la liberté par tous les moyens possibles; ne jamais l‟entraver”. Dit vindt hij een zeer positief element aan de Engelse politieke constellatie. Nerincx stelt dat door de Engelse overheidspolitiek op dat moment een liberale wind waaide, wat veel verklaarde over de Engelse onderwijskwestie: “Un large souffle d‟idées libérales oriente en ce moment la politique anglaise”. Deze bevindingen sluiten aan bij wat ook eerder bij het hoofdstuk over de rol van de Engelse staat werd opgemerkt. Ook hier merken we terug op dat Engeland als het bastion van het liberalisme en individualisme wordt beschouwd.
85
In dit hoofdstuk zagen we hoe de kerk haar invloed liet gelden op het domein van het onderwijs, in wat volgt gaan we dieper in op de algemene impact van religie en de rol van de kerk in het - protestantse - Victoriaanse Engeland en hoe dit alles door de Belgen gepercipieerd werd vanuit een katholiek referentiekader.
86
6. Het religieuze leven: Protestants Engeland en de Katholieke Belgen
6.1 Historische situering van religie in Victoriaans Engeland
Voor de religieuze aspecten van de Victoriaanse maatschappij heb ik mij voornamelijk gebaseerd op het werk van Hugh McLeod “Religion and society in England 1850-1914”. McLeod verdeelt het religieuze landschap van Engeland in drie grote groepen. Een eerste groep bestaat uit de gelovigen die behoren tot de officiële staatskerk, de anglicaanse Kerk. De tweede groep bestaat uit de gelovigen die met de term dissenters of non-conformisten aangeduid worden en die tot verschillende vaak kleine – protestantse groeperingen (“sektes”) behoren. De derde en laatste groep is deze van de rooms-katholieken. Dit was echter slechts een kleine groep. In de tweede helft van de 19de eeuw groeide het belang van deze groep, maar numeriek bleven ze zwak staan – zo‟n 5 procent van de bevolking was katholiek. Naast deze drie grote groepen onderscheidt McLeod nog enkele andere kleine religieuze gemeenschappen in het 19de eeuwse Engeland. De grootste onder deze is de gemeenschap van de joden. In 1850 maakten deze ongeveer 0,2 procent van de bevolking uit. Daarnaast waren er nog enkele (zeer) kleine gemeenschappen van boeddhisten, hindoes, moslims en enkele nieuwerwetse religieuze bewegingen zoals deze van het spiritualisme, mormonisme en theosofie. Daarbuiten bestonden nog twee belangrijke groepen van niet-gelovigen, enerzijds de secularisten, de agnostici en de rationalisten die elke vorm van bovennatuurlijk geloof af hadden gezworen, anderzijds zij die volledig neutraal stonden tegenover religie. Het moeilijk op deze laatste twee groepen cijfers te plakken, maar het is zeker dat zij slechts een kleine groep uitmaakten.167
De anglicaanse kerk en de non-conformisten168
McLeod stelt dat de kerk hét dominante gebouw was in praktisch alle Engelse dorpjes. Deze geografische werkelijkheid weerspiegelde bovendien de sociale werkelijkheid waar de kerk een centrale rol in speelde en waarbij de dominee één van de belangrijkste figuren in het dorpsleven was. De anglicaanse clerus speelde een brede sociale rol en diende vaak als raadsman bij heel wat uiteenlopende kwesties. In de grote steden werd de gevestigde kerk wel bedreigd door de gebedsplaatsen van de non-conformisten en katholieken, ze hield desondanks goed stand. Ook bleef in de steden de hoge status van de clerus gehandhaafd. De autoriteit die de anglicaanse clerus genoot zowel op het persoonlijke vlak als op religieuze vlak werd vaak ook versterkt door hun sociale positie en hun persoonlijke connecties met de andere leden van de elite. 167 168
McLeod, H., Religion and society in England 1850-1914, pg. 11- 12 Ibidem, pg. 13 - 28
87
De anglicaanse clerus had heel wat macht, de gevoelens van de burgers jegens deze invloedrijke figuren is dan soms ook eerder ambivalent. Meestal werden de geestelijken met eerbied en respect behandelt, en vaak werden ze bewonderd, maar soms werden ze ook gevreesd. McLeod haalt een studie uit 1913 aan waarin de beperkte macht van de landelijke clerus in Engeland gecontrasteerd wordt met de situatie in Ierland, Italië én België. In deze drie landen immers is de geestelijke leider vaak ook de algemene leider van de gemeenschap, waarbij hij het vertrouwen van de meerderheid van de bevolking genoot, een situatie die niet terug te vinden is in Engeland. Volgens de studie is dit te wijten aan het feit dat de Engelse clerus zich te sterk verbond met de elitaire kringen, en zich zo vervreemde van de modale (land)arbeider. De clerus kon hier wel op respect rekenen, maar vaak niet op vertrouwen. In de jaren 1880 en 1890, stelt McLeod, kwam er een anders soort van geestelijke op het toneel, voornamelijk in de stedelijke parochies met een grote arbeidersklasse. Eén die zich distantieerde van het imago van de geestelijke als “gentleman”en zich een meer democratisch-gezind imago aanmat en zich engageerde in verschillende sociale kwesties. Niettegenstaande bleef het dominante beeld van de protestantse geestelijke tot in het begin van de 20ste eeuw dat van een hoogopgeleide “gentleman” die zich liever in de elitaire kringen begaf dan onder zijn gewone parochianen. De aristocratie en lage landadel (“gentry”) waren overwegend anglicaans met uitzondering van een kleine groep die tot de Rooms-katholieke Kerk behoorden. Op de andere sociale niveaus was er veel meer sprake van diversiteit, maar ook in de hogere middenklasse stond het anglicanisme sterk.
Het non-conformisme bestond uit een verzameling van heel wat verschillende religieuze groeperingen. De vier grootste daarvan waren de Congregationalists, de Baptists, de Wesleyans en de Primitive Methodists. Het non-conformisme stond vooral sterk in de stedelijke regio‟s.
De Rooms-katholieken169
In Engeland vallen volgens McLeod drie grote categorieën van katholieken te onderscheiden. De eerste groep bestond uit die personen die afstamden van de oude katholieke families die nog stamden van voor de vervolging. De tweede groep werd gevormd door de vele Ierse immigranten die hun geloof meenamen naar hun nieuwe vaderland. De derde en laatste groep werd gevormd door bekeerde protestanten. Vele, volgens McLeod misschien zelfs de meeste van deze bekeerlingen behoorden tot de arbeidersklasse. Het waren echter de bekeerlingen uit de middenklasse en de hogere 169
McLeod, H., Opus cit., pg. 37 - 45, Norman, E. R., Anti-Catholicism in Victorian England, pg. 13 – 20, Norman, E. R., Popular anti-Catholicism in Mid-Victorian England by D. G. Paz, pg. 227 – 228 en Cox, J., Catholic devotion in Victorian England by Mary Heinman, pg. 170 - 172
88
klassen die voor het meest opspraak zorgden, vooral de bekeerlingen die voorheen tot de anglicaanse clerus behoorden. Sommige katholieken volgden met een nauwgezet oog deze ontwikkelingen en durfden deze al eens te interpreteren als de voorbode van de “herkatholisering” van Engeland dat al zolang onder ketters bewind gebukt ging. De voornaamste rekrutering gebeurde dan ook onder hooggeplaatste anglicanen, die vonden dat de anglicaanse Kerk te protestants was geworden. Maar het katholicisme had ook aantrek bij zij die wilden rebelleren tegen het puritanisme van hun protestantse opvoeding. Zo was het katholicisme attractief voor schrijvers, artiesten en bohemiens; een belangrijke bekeerling uit het Victoriaanse tijdperk was Oscar Wilde. De katholieke clerus bestond voornamelijk uit Engelse staatsburgers, maar ook uit veel Europese katholieken. Het zelfde geld voor de Engelse nonnen, zij speelden een belangrijke rol in het Engelse onderwijssysteem, en werden vaak gerekruteerd uit Europese landen zoals Frankrijk en België. McLeod stelt dat het Engelse protestantisme vooral georiënteerd was op de Verenigde Staten, terwijl het Engelse katholicisme zich vooral richtte op het Europese continent. Mary Heinmann spreekt dit tegen en ziet naast buitenlandse invloeden ook heel wat Engelse tradities terug in het Engelse katholicisme. Het katholieke lekenpubliek bestond voornamelijk uit stadsbewoners en ingeweken Ieren. Dit betekende dat het katholicisme vooral een fenomeen van de sloppenwijken – de slums – was (omdat de Ierse bevolking voornamelijk overgerepresenteerd was in de armste lagen van de arbeidersklasse).
Binnen het religieuze landschap van het Victoriaanse Engeland vormden de katholieken in een meerdere opzichten een unieke groep. Ten eerste behoorden ze tot een internationale gemeenschap waarvan de geloofsartikelen en praktijken werden gedicteerd vanuit de pauselijke autoriteiten te Rome. Ten tweede waren de katholieken zeer sterk het slachtoffer van vooroordelen. McLeod stelt dat er twee vormen van anti-katholicisme waren in het Victoriaans Engeland. De eerste vorm van kritiek kende zijn oorsprong het evangelisch protestantisme, en ging terug tot op de periode van de Reformatie waarbij het katholicisme gezien werd als afgoderij, als een vals geloof. De tweede vorm van kritiek was ontstaan uit het religieus en politiek liberalisme van de tijd en had veel aanhang bij zowel protestanten als secularisten. Deze kritiek was gericht op de autoritaire structuur van de katholieke Kerk en haar zogenaamde afwijzing van vrijheid van geweten. Het verweet het katholicisme bovendien een bolwerk te zijn van bijgeloof en obscurantisme. Beide stromingen van anti-katholicisme maakten er een punt van naar de economische achtergesteldheid te wijzen van vele katholieke landen – waarbij, zo stelt McLeod, de relatieve welvaart van het katholieke België gemakshalve werd over het hoofd gezien. Ze poogden er zo op te wijzen dat het protestante geloof onlosmakelijk verbonden zou zijn met economische zowel als religieuze en morele vooruitgang. Een andere auteur die rond het anti-katholieke sentiment in Victoriaanse Engeland heeft gewerkt is E. R. Norman zijn werk “Anti-Catholicism in Victorian England”. De ideologie van het
89
anti-katholicisme kan volgens Norman, net als McLeod, rekenen op een traditie die zich terugstrekt tot de periode van de Reformatie en zelfs nog eerder. Stevig geworteld in de samenleving van de 19de eeuw kende het een breed maatschappelijk draagvlak, en beïnvloedde het gedrag van alle maatschappelijke klassen. De vooroordelen tegenover het katholicisme waren vaak gefundeerd op een gebrekkige kennis van de katholieke geloofspunten, maar ook een grondige kennis van het katholicisme kon de vooroordelen in stand houden. Zoals Norman het stelt: “Catholic beliefs, especially the sacerdotal nature of the Christian ministry (which the Protestant Archbishop Whately called „religion by proxy‟), the primacy of St. Peter and the See of Rome, the invocation of saints, veneration of the Virgin, transubstantiation, popular miracles and so on, seemed to some Protestants mildly derisory, to others downright wicked, and to some, even perverted. The claim of infallibility for the Church, exacerbated by the Vatican Decrees of 1870, seemed final proof, to those who sought it, of the essentially unenlightened condition of the whole of Catholicism, structure and doctrine alike.” In de ogen van de protestanten waren de katholieke gelovigen bijgelovig en bijzonder vreemd was hun idolate verafgoding van relikwieën. Daarenboven werd de „onnatuurlijke” praktijk van het celibaat met wantrouwige ogen bekeken. Vaak werden allerlei sensationele verhalen opgedist over priesterintriges en de afname van de biecht bij vrouwen. De katholieken vormden ook op politiek vlak een bedreiging. Hun loyaliteit zou wel eens eerst en vooral bij de paus kunnen liggen en niet bij de Engelse staat. Tegen het einde van de eeuw nam in de geleerde kringen het anti-katholieke sentiment af. Onder de arbeidersklasse was echter geen zelfde trend tot tolerantie merkbaar. Ook werden de katholieken door de overheid steeds meer rechten en bescherming geboden.
Relaties tussen de verschillende religies170
Onder het hoofdstuk over onderwijs zagen we al dat onderwijs sterk religieus georiënteerd was, zeker in de periode voor 1870. Kinderen pikten dan ook via hun scholing – naast de invloed die hun ouders via hun opvoeding meegaven - een gevoel van religieuze identiteit op. Dit gevoel van religieuze identiteit was het sterkst waar katholieken tegenover protestanten stonden (of waar de joodse gemeenschap tegenover de christelijke gemeenschap stond). Het gevoel stond minder sterk daar waar de anglicaanse gemeenschap tegenover de non-conformistische gemeenschap stond.
De relaties tussen katholieken en protestanten konden veelal tot spanningen leiden in bepaalde regio‟s. Vooral waar er een sterke katholieke gemeenschap was – wat het geval was voor de meeste
170
McLeod, H., Opus cit., pg. 56 – 59, 83, 85 - 86
90
grote Engelse steden – werden de verschillende religieuze identiteiten sterker aangescherpt. McLeod stelt dat kinderen al op jonge leeftijd het belang van hun religieuze symbolen werd bijgebracht en hen werd geleerd de “ander” te zien in negatieve stereotypen. Ook Jeffrey Cox stelt dat de roomskatholieken bij uitstek de “ander” waren waar de protestantse meerderheid zijn nationale en sociale identiteit tegenover construeerde.
De stereotype concepties die men had over leden van de andere religie konden soms door een persoonlijke ervaringen aangepast worden. McLeod geeft hierbij het voorbeeld van een vrouw die rond 1900 grootgebracht was in een non-conformistisch gezin. Vanuit haar – stereotypische – opvatting over katholieken liep ze niet hoog op met katholieke priesters. Dit veranderde enigszins toen haar zus ziek werd – ze kreeg de pokken - en hun dominee niet op bezoek kwam; hij had immers een eigen gezin en wilde het risico op besmetting niet lopen. Haar zus werd echter wel regelmatig bezocht door een katholieke priester. Bovendien was het volgens McLeod zo dat vele protestanten een zeker respect voelden voor katholieke priesters – die vaak zeer actief waren in het maatschappelijke veld.
De naleving van de zondagsrust171
Eén van de kenmerken van het Victoriaanse christelijke openbare leven, zo stelt McLeod, was de strikte naleving van de zondagsrust. Dit fenomeen was niet beperkt tot de beter gegoede klassen, noch was het beperkt tot de groep van kerkgangers. In de laat Victoriaanse periode was de naleving van de zondagsrust een “sociale traditie” die door verreweg iedereen werd nageleefd. Het naleven van de zondagsrust was verbonden aan een zekere vorm van respectabiliteit die zijn weerklank vond bij alle lagen van de bevolking en zelfs bij zij die niet religieus waren. Het naleven van deze zondagsrust kende echter wel verschillende gradaties. Bij een sterk evangelisch gezin kon dit inhouden dat iedere vorm van spel of activiteit werd gebannen en er geen kranten gelezen werden, bij een minder gelovig gezin werden bijvoorbeeld de meer luidruchtige straatspelletjes geweerd en was het lezen van de krant toegelaten. Niettegenstaande bestonden er ook tegenstanders van deze “doodse” zondagen. De voorstanders van de zondag als rustdag waren echter in de meerderheid. Er bestond geen gestandaardiseerd gedragspatroon of een algemene “code” van wat wel of niet kon op een zondag, elk gezin had zo zijn eigen regels. Wel, zo stelt McLeod, had de zondag bij iedereen acht verschillende karakteristieken: er werd weinig of helemaal niet gewerkt, men trok zijn zondagskleren aan, men at anders dan op gewone weekdagen (ander soort voedsel en/of meer uitgebreid, er werd veel tijd doorgebracht met de familie, men sprak af met goede vrienden, de dag stond in teken van religie, vaak werd er muziek gespeeld en men had een bijzonder oog voor het natuurschoon van de schepping.
171
McLeod, H., Opus cit., pg. 100 - 109
91
6.2 Victoriaanse religie in de Belgische bronnen
Een bron waar veelvuldig verwezen wordt naar de religieuze situatie in Engeland en de positie van de katholieken – een minderheidsgroep in het protestantse Engeland - is het reisverhaal van priester J. B. Martens “Op vacantie in Engeland”. Dat Martens een overtuigd katholiek is komt overduidelijk naar voren op meerdere plaatsen in zijn reisverslag. Als priester heeft hij veel aandacht voor de religieuze situatie in het protestante Engeland. Hij betreurt duidelijk dat Engeland de boot van “het ware katholieke geloof” gemist heeft. In zijn reisverslag, in zijn tweede hoofdstuk, wijdt hij zelfs een volledige paragraaf aan de “toestand van de katholieken” in de streek die hij bezocht. Daarin stelt hij dat aanvankelijk de situatie van de katholieke bevolking zeer slecht was, het aantal leden van de “ware” Kerk lag ook zeer laag. De weinige katholieke instellingen waren bovendien quasi volledig te danken aan het initiatief van de lokale aristocraat, de heer Lisle. “Vijftig jaren geleden was hij nog heel bedroevend, de toestand der dungezaaide katholieken van het Charnwood Forrest: om van de HH. Sacramenten deelachtig te worden, moesten zij vijf uren verre, naar de stad Leicester, eenen priester gaan zoeken. Doch heden is de ware godsdienst daar in groten vooruitgang zoowel als in het overige van Engeland: men vindt nu in Charnwood Forrest een klooster van Trappisten; op verschillende plaatsen zijn er kerken en verblijvende priesters; daarenboven hebben de katholieken hunne eigene scholen, die zeer bloeiend zijn. De Lezer zal niet verwonderd zijn te vernemen dat bijna al deze stichtingen aan den edelen heer de Lisle te danken zijn, die omtrent alleen in al die noodwendigheden voorzag, en dan nog het zijne bijdroeg, zooveel zijn staat het vermocht, tot oprichting van kerken, kloosters en scholen op menige andere plaatsen.”172 Maar; zo stelt Martens, de situatie is er in de loop van de jaren op vooruit gegaan en de kerk is in de loop van jaren sterk gestegen in haar ledenaantal. Toch zijn de katholieken nog altijd sterk in de minderheid en “hunne kerk, als zoo groot aanschouwd bij hare oprichter, is ten ten slotte maar een kerkske, dat ternauwernood voor eene onze kleinste parochiën zou voldoende zijn.”173 Maar wat hen in Engeland in Sheepshed ontbreekt aan numerieke sterkte, maken ze ruim goed op het vlak van vroomheid: “Doch dit gebouw boezemt eerbied in, en ik moet zeggen dat ik grootelijks gesticht werd door de diepe godsvrucht, met welke ik er de goddelijke diensten zag bijwonen.”174
Martens ziet ook dat er een goede verstandhouding is tussen de katholieke en protestantse bevolking van het dorpje: “Op staatkundig gebied staan de katholieken zoo vast als op het godsdienstige. Zij eischen dat men hunne rechten erkenne; zij gaan ze in de meeting‟s verdedigen, en stellen hunne voorwaarden als zij voor keizingen hunne stemme gevraagd worden. Alzoo wenschte de Anglikaanse minister bestuurslid te worden van het gemeen kerkhof, waar overigens iedere 172
Martens, J. B., Opus cit., pg 41 Ibidem, pg 42 174 Ibidem, pg 42 173
92
geloofsbelijdenis haar afgezonderd deel heeft. Om tot zijn doel te komen sprak hij de katholieke kiezers aan. „Geeft hij uw woord, werd er hem gevraagd, dat hij en uw volk ook voor eenen van ons zult stemmen als er nog eene plaats zal openvallen?‟ „Ik geef mijn woord‟. De minister werd gekozen en sedert dient is Father Lodewijkckx ook bij volksstemming lid van hetzelfde bestuur geworden.”175 Martens geeft daarnaast nog een voorbeeld van de goede verstandhouding en besluit dit met de woorden: “Wat dunkt u Lezer, van zulke verdraagzaamheid?... Is dat geen ander leven als in ons ongelukkig België? Ook op straat trof mij de eerbied, waarmee de katholieke priester door de bevolking aanzien wordt. De Engelschen zijn niet uitgestort in hunne beleefdheid: eenen onbekende gaan zij voorbij zonder er eenige acht op te geven; groeten zij iemand, het is enkel met een knikken of ten hoogste met de hand eens te brengen tot aan den hoed; dezen nemen zij slechts af voor eene vrouw van min of meer hoogen rang. Doch als wij door de straten van het dorp voorbijgingen, werd ik weldra gewaard dat mijn gezel algemeen gegroet werd, niet alleen van de katholieken, maar ook van menige protestanten, en ik was getuige dat er onder deze laatste waren, en van de aanzienlijkste die hem blijken gaven van eene oprechte vriendschap. Den Anglikaansche minister zag ik ook nooit voorbijgaan zonder dat hij ons eenen groet toestuurde. „Ik kan over hem niet klagen, zegde mij F. Lodewijckx, hij toont zich niet boos op mij, alhoewel ik geene gelegenheid laat voorbijgaan om hem zijne schapen te rooven‟.”176 In het derde hoofdstuk - dat over Londen handelt, in de paragraaf “Andere merkweerdigheden der City. Eene droevige herinnering aan het vaderland” bemerkt Martens dat men in Engeland niet bevreesd is om de godsdienst in het publieke leven te betrekken, en hoe deze situatie zo veel meer benijdenswaardiger is dan de Belgische, waar publieke uitlatingen van godsdienstigheid naar zijn mening maar al te vaak geweerd worden. Dit mag duidelijk blijken uit volgend fragment: “Dicht bij de bank hebt gij de Beurs, nog eenen tempel aan Mammon of den geldduivel toegewijd... Maar het zal voorzichtigst zijn van op dit laatste woord niet veel te steunen... Ik zag daar immers een opschrift, dat mij in de ongelukkige omstandigheden, waarin België zich alsdan bevond, alle lust tot schertsen benam... Men ziet er dien geest van godsdienstigheid doorstralen, waarvan onze geburen van overzee niet verlegen zijn openbare blijken te geven. De christelijke leer is wel gekrenkt bij hen door ketterij, maar wat zij er van behouden hebben, belijden zij zonder vaar of vrees voor de oogen van geheel de wereld. Het is bij hen niet dat men een nieuw paleis van justitie inhuldigt zonder van God of Zijn gebod te spreken... Op den voorgevel van der Beurs van Londen prijkt eene versiering, [...] Welnu, daaronder is een opschrift, in Engelschen taal, ontleend aan het eerste vers van den drij-en-twintigsten Psalm: „Den Heere behoort de aarde toe en al wat zij bevat, de wereld, en allen die daarin wonen.‟ Boven de pport van Guildhall, het prachtigste stadhuis hooger genoemd, ziet men ook een opschrift in dien trant. Als de overheden daar samenkomen [...] zien zij bij het intreden boven de ingangspoort dit bondig gebed: „Domine, dirige nos... Heer, bestuur ons.‟ Die drij woorden verwekten in mij eene droevige herinnering aan hetgeen toen bij ons omging: ‟t is wel dacht ik, dat Londen niet in ons katholiek België ligt... Wie weet hoe het daar met de magistraten der City zou aflopen? [...] Ja, ja! vraag het liever aan de gemeenteraadsleden van Charneux, die
175 176
Martens, J. B., Opus cit., pg 42 Ibidem, pg 43
93
van Brussel het verbod ontvingen van voor hunne beraadslagingen te bidden!... Ik verliet Guildhall mistroostig, vernerder, beschaamd.”177 Ondanks de vele goede elementen die Martens onderscheid aan de Engelse godsdienstbeleving en religieuze ingesteldheid, laat hij niettemin doorheen zijn reisverslag merken dat hij betreurt dat Engeland niet meer tot de “ééne waarachtige, Roomsche Kerk”178 behoort, maar in plaats daarvan voor de “ketterij” heeft gekozen. Op een bepaald ogenblik vertelt hij over zijn bezoek aan de kerk van Westminster met zijn laaste rustplaatsen van menig beroemde Engelse figuren uit de geschiedenis. Daar is hij duidelijk geschrokken van het feit dat Mary Stuart, belijdster van het ware geloof, en Elizabeth, een ketter, zo dicht bij elkaar begraven liggen. Zoals mag blijken uit volgend fragment: “Ziet gij daar nu in den rechten zijbeuk, onder eenen bladakijn, dat zielroerend vrouwenbeeld, met gevouwen handen, in biddende houding? Die vrouw, in haren tijd hoog geroemd om hare begaafdheden, is eilaas! nog veel vermaarder om de weergalooze onheilen, die haar troffen. Moest men haar gebeente van onder gedenkstuk aan den dag brengen, men zou het hoofd van de romp afgescheiden vinden; het viel op het schavot, en dit hoofd was onschuldig... En de vrouw zonder hert, die den beul de bij in de hand stak om dit schelmstuk te bedrijven, zij heeft hier ook, in deze zelfde kapel, hier rechtover in den anderen zijbeuk, haar praalgraf... Ik geloof dat men verre zou moeten zoeken om nog twee zulke grafsteden vereenigd te vinden... Wie mag het toch over zijn hert gekregen hebben van alzoo nevens elkander te leggen Marie Stuart, de ongelukkige koningin van Schotland, en hare bloedverwante, Elizabeth van Engeland, die hare voortvluchtige nicht in stede van eene schuilplaats, eene gevangenis schonk, waar zij haar jaren lang ophield, in afwachting dat zij haar bloed zou vergieten.”179 Daarnaast heeft Martens ook aandacht voor de conflicten en spanningen tussen protestanten en katholieken in Engeland. Zo vertelt Martens over een kwestie waarin de katholieken “gepest” werden door de protestanten: “Het graf van Sint Edward bevindt zich in eene kapel, die zijnen naam draagt? Aan deze plaats is het geheugen vast van eenen trek der oude protestantsche onverdraagzaamheid jegens de katholieken. Deze gingen soms op 13 October, feestdag des Heiligen, voor zijn graf bidden. Om zulks te beletten, gaf de overheid der kerk het bevel van in het toekomende op dien dag Sint-Edward‟s-kapel gesloten te houden. Die onwillige handelswijze is lang in stand gebleven, en ik heb ze eens ondervonden.”180 Martens vermeldt echter dat deze manier van handelen ondertussen niet meer gebeurt, en dat de Sint-Edward‟s-kapel open is voor bezoek op alle dagen van het jaar. Deze “geste” naar de katholieken toe doet Martens luidop dromen van een opnieuw katholiek Engeland.
177
Martens, J. B., Opus cit., pg. 66 - 67 Ibidem, pg. 84 179 Ibidem, pg. 86 180 Ibidem, pg. 89 178
94
“Moge deze nieuwe toegevenheid den zegen des Heeren meer en meer over Engeland trekken, Moge die groote natie tot de eenheid terugkeren, waarvan zij eeuwen lang zulk een roemrijk deel geweest is! Welke vreugd en wat gejubel in den hemel en op aarde, indien wij de katholieke plechtigheden, na eene onderbreking van drij volle eeuwen, opnieuw onder de oude gewelven der doorluchtige kerk van Westminster mochten zien vieren!”181 Een laatste opmerking over het verschil tussen de Engelse en de Belgische religieuze beleving die bij Martens te lezen valt is deze over het verschil tussen de katholieke priester en de protestantse dominee. De katholieke priester was niet gebonden aan een gezin en liep daardoor relatief gezien minder risico bij het bezoeken van (ernstig en besmettelijke) zieken. De protestantse dominee werd hierdoor op dit vlak overtroefd. De katholieke priester kon zo zeer actief zijn op meerdere vlakken in het maatschappelijk veld. Dat dit effectief zo was valt duidelijk af te lezen in volgend fragment waarin een collega priester zijn verhaal doet over een cholera uitbraak in hartje Londen. “Ja, ik was hier als de cholera de laatste maal uitborst. Hoe ik en mijne medebroeders alsdan onder den last niet bezweken zijn, weet ik niet. Doch, wij werden krachtdadig door de hoogere klassen ondersteund... Wat grooten indruk maakt op het volk, ‟t is dat de katholieke priesters zich nooit aan het bezoek der zieken onttrekken; de protestanten weten genoeg dat zij zooveel van hunne ministers, die vrouw en kinders hebben, niet mogen verwachten.”182
Een andere bron waarin we veel te weten komen over hoe de Belgen de positie van de katholieken in Engeland percipieerden is het werk van Vlietinck “La position sociale des catholiques en Angleterre”. In dit essay bespreekt Vlietinck de sociale positie die de katholieken innemen in de Engelse maatschappij. Het wordt al snel duidelijk dat deze positie alles behalve benijdenswaardig is. Zoals hierboven reeds werd vermeld komt uit dit essay namelijk duidelijk naar voren dat de katholieken voor een groot deel tot de armste bevolkingslagen behoorden. Zo stelt Vlietinck dat de katholieken veruit de grootste groep uitmaken in de laag van criminelen, zatlappen, werklozen en armoezaaiers: “Les rapports de statistique des prisons et des workhouses lui Vaughan) avaient démontré que la population catholique produisait relativement plus de pauvres (paupers) et de criminels que les autres religions ou sectes chrétiennes du pays.”183 De katholieken zijn ook relatief goed vertegenwoordigd bij de aristocratische bevolking, zo stelt Vlietinck, maar ze kennen in Engeland nauwelijks een middenklasse. Vlietinck vindt dit een betreurenswaardige zaak aangezien het deze klasse is die de ruggengraat vormt van het land en men volgens hem in deze klasse de morele krachten, de industriële macht, de intelligentie en de ambitie vindt. 181
Martens, J. B., Opus cit., pg. 90 Ibidem, pg. 111 183 Vlietinck, E., La position sociale des catholiques en Angleterre, pg. 6 - 7 182
95
“Le fait est que si les catholiques anglais sont assez bien représentés dans la classe aristocratique et dans ce qu‟on appelle la gentry, par leur nombre, leur richesse et l‟influence; s‟il est vrai qu‟ils ne se distinguent parfois dans la classe moyenne supérieure – barreau, médecine, armée et autres professions libérales – ils sont fort peu nombreux dans la classe des commerçantes et des industriels. […] Dans la classe manufacturière, un nombre considérable de fabricants et de négociants ont appartenu jadis à la classe ouvrière; grâce à leur industrie, leur intelligence, leur économie et leur persévérance, ils sont devenus patrons, chefs, propriétaires. Parmi ces self-made men, le nombre des catholiques est minime.”184 Indirect kunnen we uit dit citaat ook aflezen dat er in Engeland de mogelijkheid bestond om zichzelf op te werken op de sociale lader. Sociale mobiliteit was mogelijk, maar dan moest men vanuit zichzelf de ambitie en de wil vertonen om dit te bereiken.
Een ander aspect over de katholieke religie die Vlietinck aanhaalt is de problematiek van de numerieke zwakte van de katholieken, deze van de bekeringen en die van de vooroordelen tegenover de katholieken. De bekeringen tot het katholicisme moeten volgens Vlietinck niet overschat worden net als de numerieke sterkte van de katholieke gemeenschap in Engeland (die behoorlijk zwak bleef). De bekeringen - vooral deze bij de leden van de protestantse clerus en de gegoede klassen (bourgeoisie en aristocratie) -
zorgden er echter wel voor dat de vooroordelen, die volgens Vlietinck de
protestantse opinie beheersten sinds de Reformatie, wat van hun sterkte verloren. Dit wordt duidelijk in volgend citaat: “[…] mais tout cela ne se fait-il pas en vue de l‟accroissement du nombre de ceux qui croient à la vraie Eglise et du retour au bercail des brebis égarées. Il est vrai, et nous nous empressons de l‟ajouter, que pour ce qui regarde les conversions, la quantité est compensée par la qualité. […] Ce n‟est point dans le peuple, mais parmi les membres du clergé protestant, dans l‟aristocratie et la bourgeoisie aisée que l‟on gagne des âmes au catholicisme. Certes c‟est là un fait plein de promesses pour l‟avenir, et c‟est à ces conversions qui se produisent dans les classes dirigeantes que l‟on doit le refroidissement de préjuges que la Réforme avait laissés si vivaces en Angleterre.”185 De problematiek van het beperkt aantal bekeringen, en dus de relatief zwakke uitbreiding van de katholieke gemeenschappen, werd, aldus Vlietinck, bovendien nog verzwaard door een ander probleem waarmee de katholieken in Engeland mee te kampen krijgen: het verlies van hun gelovigen. Vlietinck weidt hierbij uitvoerig uit over hoe de katholieke ouders uit de arbeidersklasse al te vaak hun kinderen verwaarlozen waardoor deze zonder de invloed van een religieuze opvoeding of een religieuze scholing opgroeien en vaak zonder het wakend ouderlijk oog in de criminaliteit belanden. Deze kinderen verliezen zo hun geloof en zo verliest de katholieke kerk haar schapen.
184 185
Vlietinck, E., La position sociale des catholiques en Angleterre, pg. 7 - 8 Ibidem, pg. 11
96
“Les membres du dernier Congrès des oeuvres sociales à Liège se rappellent l‟intéressante description de la misère en Angleterre, au point de vue surtout de ses conséquences fâcheuses pour l‟enfance, description qu‟a donnée, à la troisième assemblée générale, le secrétaire de Mgr. Vaughan, évêque de Salford. Les enfants abandonnés, négligés par leurs parents, vagabonds, sont nombreux. Ils errent et grandissent dans les rues, ne fréquentent aucune école et, entourés qu‟ils sont de tout espèce de dangers, finissent par perdre la foi et les mœurs.”186 Bijkomend probleem bij deze kwestie is dat heel wat instellingen – al dan niet draaiend op liefdadigheid – die deze straatkinderen opvangen bijna allemaal protestants zijn. Waardoor het katholicisme de kans misloopt haar schapen terug te winnen.
Over het algemeen schept Vlietinck een somber beeld van de katholieken in Engeland, ze behoren vooral tot armste lagen van de bevolking en leven aldus in erbarmelijke omstandigheden, wat zowel rechtstreeks als onrechtstreeks tot gevolg heeft dat de katholieke gemeenschap leden verliest. Vlietinck stelt dat hiervoor een aantal oplossingen bestaan. Eén daarvan is een nauwere samenwerken met de lekenorganisaties. De kerk hoeft niet alle taken op zich te nemen in de uitbouw van een sociaal opvangnetwerk, een goede samenwerking kan enkel beide partijen ten goede komen. Een andere oplossing is de ouders aansporen hun kinderen zo lang mogelijk in school te houden – aangezien schoolverlaters vaak ook kerkverlaters zijn. Een manier om deze problematiek van de scholing aan te pakken is de oprichting van avond- en zondagscholen. En hier, stelt Vlietinck, kunnen de katholieken nog heel wat leren van de protestanten. Tegelijkertijd signaleert Vlietinck de nood aan meer katholieke literaire, muzikale en artistieke kringen en een uitbreiding van de bestaande katholieke instellingen. Daarnaast bestaat volgens hem de nood om aan leerlingen van de seminaries een goede “sociale opleiding” te geven, zodat ze als priesters het maatschappelijk veld kunnen betreden met een gezonde kennis van zaken en ze erin slagen om materiële, intellectuele en morele verlichting te brengen aan het volk. Hierin zien we opnieuw het beeld en het belang van de actieve katholieke priester terug komen – in contrast met de meer “passieve” protestantse dominee.
Vlietinck besluit zijn essay met een hoopvolle noot. Hij somt even opnieuw de oplossingen op die nodig zijn om het katholicisme uit het slop te halen in Engeland en stevig te (her)wortelen in de Engelse maatschappij. De armoede is verreweg het grootste obstakel voor het katholicisme, maar uiteindelijk zal het “ware geloof” ook dit obstakel overwinnen. “Voila comment en tâchant de mieux connaître tous ceux que appartiennent ou devraient appartenir par le baptême à l‟Eglise; en perfectionnant et en rendant utile à tous l‟œuvre de l‟éducation; en multipliant et en étendant les sociétés catholiques de tout genre; par une coopération étroite entre prêtres et laïques, par l‟union et la combinaison de toutes les forces sociales, les catholiques, sans aucun doute réussiront à diminuer et même à arrêter les pertes dont ils soufrent; à élever le niveau matériel, intellectuel et moral de leur peuple. La pauvreté 186
Vlietinck, E., La position sociale des catholiques en Angleterre, pg. 12
97
est une cause indubitable de faiblesse pour leurs intérêts religieux; mais par l‟exemple de leurs vertus, ils contribueront, s‟ils le veulent, à accroître le nombre des enfants de la seule vrai Eglise.”187
Een derde en een vierde bron waarin we zaken met betrekking tot religie te lezen krijgen zijn deze van I. S. Van Doosselaere “Een reisje naar de tentoonstelling van Londen: herinneringen” en A. Vendrickx (ook een priester) “Mijne reisherinneringen of een hondertal stichtende en soms ook vermakelijke verhalen uit mijne reizen naar Rome, Engeland en Ierland”. Deze reisverhalen hebben gemeenschappelijk dat ze beide vermelding maken van de strikte naleving van de zondagsrust door de Engelsen. Zo lezen we bij Van Doosselaere: “Den zondag, welke de Schepper tpt de rust had bestemd, wordt in Groot-Brittanje ernstig en stipt gevierd: geene winkels zyn open, geen spelen, geene vertooningen of andere vermaken zyn dan toegelaten. Het naleven zyner geloofspunten, beschouwt de Brit dien dag tot zyne voornaemste, eenige plicht.”188 En bij Vendrickx lezen we: “In eene onzer terugreizen hielden wij een dag stil te Londen, ‟t was een Zondag. Wij konden daar, bij deze gelegenheid, opmerken met welke nauwgezetheid er de Zondagsrust onderhouden wordt. Geen winkel was er open, geen koffiehuis werd er bezocht, geen werkman die er zijn werktuig gebruikte, geen landman, die zijne kar of ploeg bezigde. Men zag er slechts menschen, die ter kerke gingen of uit dezelve huiswaarts keerden [...]”189 Dit lokt bij hem volgende bespiegelingen uit over het verschil tussen het katholieke België dat op vlak van vroomheid nog iets kan leren van het “ketterse” Engeland “Op het zien van zulke godsdienstige gevoelens in een kettersch land kan met zich niet onthouden van eene droeve gelijkenis te maken met ons, anders zoo Katholiek, vaderland; waar niet zelden, vooral in de groote steden, door velen geen onderscheid meer gemaakt wordt tusschen Zondagen en werkdagen, waar de weg naar de kerk door eene menigte niet meer gekend is, en die ofwel met en arbeid bezig zijn of dan weg naar de herberg inslaan. Wanneer toch zullen onze Staatsmannen ook eens eene wet maken, gelijk aan die van Engeland? Daar ons land een oprecht Katholiek land is, hebben wij meer redenen dan Engeland, om de Zondagsrust niet enkel aan te raden, maar zelfs voor te schrijven.”190 In eenzelfde trant ziet Vendrickx – net als Martens – op zijn reizen ook een vroomheid bij de katholieke Engelsen, die hij zelden tegenkomt in zijn thuisland: 187
Vlietinck, E., La position sociale des catholiques en Angleterre, pg. 12 Van Doosselaere, I. S., Opus cit., pg. 14 189 Vendrickx, A., Mijne reisherinneringen of een hondertal stichtende en soms ook vermakelijke verhalen uit mijne reizen naar Rome, Engeland en Ierland, pg. 226 - 227 190 Ibidem, pg. 227 188
98
“Ook vergeet ik nooit wat ik zag tijdens de Processie met het Heilig Sacrement, die rond de kerk ging; wij droegen beiden een koorkap, en op den doortocht der Processie zagen wij vele menschen weenen van aandoening en godsvrucht; anderen deden nog meer, zij bogen zich met het hoofd omtrent tegen den grond, om aan het Heilig Sacrament hunnen eerbied te bewijzen. Wij meende er de Christenen der eerste eeuwen te zien; zoo groot was hunne vurigheid, zoo groot hun geloof. O, mochten wij allen met dezelfde gevoelens jegens het Allerheiligste Sacrament des Altaars bezield zijn! Hebben wij er zelfs niet meer reden toe dan zij? Zij zijn slechts tot de waarheid gekomen, na langen tijd in dwaling geleefd te hebben; wij integendeel zijn in de waarheid geboren en er in opgevoed.”191
Bij Van Doosselaere leren we tenslotte nog over een ander aspect waarin de Engelse religieuze beoefening verschilt van de Belgische, namelijk in het gebruik van de moedertaal. Dit valt te lezen in twee fragmenten. In het eerste fragment is de auteur op bezoek bij een hospitaal voor gepensioneerde zeelieden. Daarin lezen we het volgende: “Uit het hospitael gaende, traden wy de parochiekerk van Greenwich binnen: de engelsche priester zegde het gebed, en honderde kinderen der armscholen antwoorden op statigen toon en al zingende; indrukwekkend is deze zang; tranen bevochtigden onze oogen, by het zien van het diepe godsdienst-gevoel en der gebeden, die zy in hunnen moedertael den Almogende offerden.”192 In het tweede staat dit te lezen: “Uit de galery komende gaet men in de kerk; ‟t binnenste deze beantwoordt in ‟t geheel niet aen het uiterlyke des gebouws, niet doet u daer aen den Almogenden denken, niets dan het volgende opschrift , dat men onder het orgel leest: Bid God by het geschal der trompetten; Bid God bij de strenge acoorden des orgels! Psalm. CL. Dit opschrift, tot den krygsman gerigt, is geschreven in de tael des lands, eene tael die allen verstaen.”193
Besluit
In de Belgische bronnen over religie komen verschillende aspecten aan bod die reeds in de secundaire literatuur aangehaald werden. Zo lezen we dat de katholieken een minderheidsgroep vormen. In de bronnen komt bovendien terug dat de katholieken vooral in de armste bevolkingslagen vertegenwoordigd zijn en ook leden kennen in de aristocratie en lezen we over de problematiek van de
191
Vendrickx, A., Opus cit., pg. 188 Van Doosselaere, I. S., Opus cit., pg. 16 193 Ibidem, pg. 15 192
99
bekeringen onder de protestantse gelovigen. Ook de kwestie van de maatschappelijk geëngageerde priester komt zowel in de secundaire literatuur als in de bronnen aan bod. Op zijn reizen in Engeland wordt Martens maar weinig geconfronteerd met een anti-katholiek sentiment. In tegendeel ziet hij in het dorp waar hij verblijft juist een goede verstandhouding tussen de protestantse en de katholieke bevolking. De situatie is zelfs te verkiezen boven deze in België waar volgens Martens de katholieke priester minder eerbied te beurt valt. Ook het feit dat de Engelsen volgens Martens hun godsdienst veel meer dan de Belgen in het openbaar leven durven te betrekken is benijdenswaardig. Toch wordt hij op een bepaald moment geconfronteerd met de spanningen tussen katholieken en protestanten en de “protestantsche onverdraagzaamheid jegens de katholieken”. Ook Vlietinck maakt een opmerking over de vooroordelen die de protestantse opinie over de katholieke beheersen. Hij hoopt dat de bekeringen bij de protestantse clerus en de Engelse gegoede klassen deze vooroordelen zullen verzwakken. Het anti-katholieke sentiment dat volgens de secundaire literatuur zo sterk leefde in de Victoriaanse samenleving wordt hier dus in beperkte mate teruggevonden. Waar Martens betreurt dat Engeland de boot van het “ware katholieke geloof” heeft gemist, maakt Vlietinck in zijn essay voorstellen om de positie van de katholieke kerk in Engeland te verstevigen. De “lekkage” van gelovigen – vooral onder de (kinderen van de) arbeidersklasse dient tegengegaan te worden door het creëren van specifiek katholieke instellingen die zich engageren in de sociale kwestie – om zo de protestantse inspanningen te counteren. Martens merkt op dat het beperkte ledenaantal van de katholieke kerk in Sheepshed ruimschoots goedgemaakt wordt door de vroomheid die hij waarneemt. Een typisch Engelse exponent van vroomheid die in de andere Belgische bronnen wordt waargenomen en waarover reeds in de secundaire literatuur te lezen viel, is de strikte naleving van de zondagsrust. Ongekend in België, is dit voor de Belgen een vreemde waarneming.
100
7. Besluit
In deze scriptie ging ik op zoek naar de Belgische visie op de Engelse 19de eeuwse samenleving. Ik ging na hoe de Belgen vanuit hun Belgische achtergrond de Engelse Victoriaanse maatschappij analyseerden en beoordeelden. Hierbij gebruikte ik als bronnenmateriaal gedeeltelijk gepubliceerde traditionele reisverslagen, verslagen van studiereizen en artikels geschreven door Belgen over een welbepaald aspect van de Engelse samenleving. Hierbij werd aan de hand van een kwalitatieve methodologie een tentatief onderzoek opgesteld; door het nauwkeurig lezen, het naast elkaar leggen en vergelijken van het bronnenmateriaal werd met deze thesis een eerste aanzet gegeven tot verder onderzoek.
Deze thesis werd onderverdeeld in vier grote onderzoeksvelden. Een eerste was de Belgische visie op de Engelse klassenverhoudingen, een tweede handelde over de visie op de rol van de staat (en de toepassingen op vlak van werk- en leefomstandigheden), een derde over onderwijs en een laatste over religie. Deze thesis werd verder gestructureerd aan de hand van drie grote werkhypotheses (en de daaruit voort vloeiende onderzoeksvragen). In wat volgt wordt dieper ingegaan op de conclusies die omtrent elk van deze drie hypotheses kunnen gemaakt worden.
1. Gebruik van stereotypen
In een eerste werkhypothese werd gesteld dat reizigers de buitenlandse samenleving analyseren aan de hand van de stereotype opvattingen die ze over dat land en zijn inwoners hebben. Aan de hand van literatuur uit de sociale psychologie kwamen we meer te weten over hoe het principe van stereotypering juist in zijn werk gaat. In de bronnen kwam duidelijk naar voor dat de Belgen heel wat stereotype denkbeelden hanteerden over de Engelse samenleving. In hun confrontatie met de Engelse maatschappij werden deze stereotype denkbeelden – die overigens steeds een kern van waarheid kunnen bevatten – vaak bekrachtigd. In het reisverhaal van Jan Basiel Martens lazen we bijvoorbeeld over de Engelse koelheid in de sociale omgang en we zagen hoe zijn vooroordeel bekrachtigd werd. Ook het omgekeerde kan echter waar zijn. Het contact met de Engelse cultuur kon ook leiden tot een ontkrachting van de tot dan toe gehanteerde stereotypen. Eén reiziger die zich hier in ieder geval bewust van was, is I. S. Van Doosselaere.
101
2. Vergelijking met Belgische situatie
Een tweede werkhypothese die aan het begin van deze thesis werd geschetst is dat de Belgen voor hun observaties steeds zouden vertrekken vanuit hun eigen Belgische achtergrond. In deze thesis werd onderzocht waarvoor men oog had op de (studie)reizen en in de artikels en wat volgens de auteurs zo opvallende en uniek was aan de Engelse – sociale – situatie dat niet terug te vinden was in het thuisland. Het leek evident dat de aandacht die men zou hebben voor de Engelse situatie gestuurd zou worden door de situatie en omstandigheden in eigen land. Er werd vanuit gegaan dat bijvoorbeeld de Engelse klassenverhoudingen gezien zouden worden vanuit een Belgische referentiekader en de protestantse religieuze omstandigheden vanuit een Belgische katholiek standpunt. In de bronnen werd hiervoor inderdaad empirische evidentie terug gevonden. In de hoofdstukken die handelen over de klassenverhoudingen zagen we dat de observaties over de houding van de Engelse aristocratie vaak werden teruggekoppeld naar de situatie in eigen land. In het hoofdstuk over de rol van de staat lezen we bij meerdere auteurs een vergelijking tussen de continentale en/of Belgische en de Engelse situatie. Bij Saroléa lezen we hoe deze auteur Engeland looft als bakermat van een liberaal bestuur in de vorm van self-government. En hoe hij hierbij de vergelijking maakt met het Europese continent waar een onstuitbaar proces van centralisatie en overheidsinmenging waarneembaar lijkt te zijn. Bij het traktaat van Louis Navez kunnen gelijkaardige conclusies gemaakt worden. Deze auteur maakt daarnaast de vergelijking met Engeland om een punt te maken: door de verhouding tussen kapitaal en arbeid in Engeland te schetsen probeert hij aan te tonen hoe men in België de situatie dient aan te pakken. Eenzelfde motivatie vinden terug bij de auteurs die rond de schoolkwestie gewerkt hebben. Zowel Charles Buls als Arnold ‟T Kint Roodenbeke wenden zich tot Engelse onderwijssituatie (zoals die geregeld werd door de Foster Act van 1872) om hun zaak te bepleitten – dient de overheid een prominente rol te spelen in onderwijsaangelegenheden of dient ze deze over te laten aan het (religieuze) privé-initiatief. Het mag duidelijk geworden zijn dat deze auteurs in een confrontatie met Belgische omstandigheden (zij het een proces van centralisatie, zij het de schoolstrijd) het Kanaal overstaken om de situatie daar te bestuderen. Charles Buls zijn aanvankelijk motivatie voor zijn reis naar Engeland was om daar de materiële omstandigheden te bestuderen. Zijn werk bevat echter meer bespiegelingen omtrent de Engelse onderwijssituatie. Buls was sterk geëngageerd in de Belgische onderwijskwestie, zijn oog wordt dan ook gestuurd naar datgene waarvoor hij het meest ontvankelijk is: de rol van staat en religie in het onderwijs. Ook in kwesties van religie worden observaties over de Engelse situatie teruggekoppeld naar de situatie in eigen land.
102
3. Voorbeeldfunctie
Een derde hypothese van waaruit vertrokken werd, was dat Engeland als voorloper op het vlak van industrialisatie, en dus meer ervaren in de aanpak van de keerzijdes van dit proces, zou gezien worden als het na te volgend voorbeeld door de Belgen. Er werd verondersteld dat men over het Kanaal ten rade zou gaan voor de oplossing voor bepaalde sociale kwesties. Ook hiervoor werd empirische evidentie gevonden. Wanneer men de vergelijking maakt met de Belgische situatie wordt niet zelden Engeland naar voren geschoven als het te volgen voorbeeld. In het hoofdstuk over klassenverhoudingen werd gezien hoe de Belgische aristocratie volgens meerdere auteurs er goed aan zou doen een voorbeeld te nemen aan het gedrag van haar Engelse tegenhangers. Bepaalde teksten van de auteurs onder het hoofdstuk van staat staan bol van non-interventionistische retoriek waarbij Engeland geloofd wordt als Heiland van een regime gedomineerd door “vrijheid” (hoewel deze retoriek niet altijd strook met de praktijk van overheidsinmenging). Bij Saroléa zien we heel duidelijk hoe Engeland in een voorbeeldfunctie wordt gezet. Volgens deze auteur ligt bij Engeland de opdracht om een oplossing te zoeken voor de sociale kwestie. Volgens Saroléa zal Engeland vanuit haar geschiedenis en dankzij haar unieke politieke klimaat hierin slagen.
Bij meerder auteurs werd ook een ander aspect teruggevonden waarop nog niet dieper werd ingegaan. Bij verschillende auteurs namelijk werd Engeland afgeschilderd als het hoofd van de geïndustrialiseerde wereld, als dusdanig werd het dan ook sterk afgerekend op fouten. Dit aspect komt expliciet aan bod bij auteurs als Nerincx, Martens en Buls. Bij Martens lezen we dit in volgend citaat over de begraafplaatsen in Londen “In deze quaestie mag Engeland niet roemen van aant ‟t hoofd der beschaafde volkeren te staan” en bij Buls lezen we dit in volgende zin: “une nation aussi riche que l‟Angleterre ne peut souffrir qu‟un million de ses enfants soit encore privé de moyens d‟instruction”, maar ook bij andere auteurs werd deze gedachte in onuitgesproken vorm teruggevonden.
Daar er nog relatief weinig secundaire literatuur verschenen is die zich bezig houdt met het thema van deze scriptie, heb ik in deze scriptie slechts een beginnend en tentatief onderzoek kunnen verrichten naar de problematiek. De literatuur en het gebruikte bronnenmateriaal leende zich er echter goed toe om reeds enkele conclusies te kunnen maken.
103
Bibliografie
Literatuur BARFOOT, C. C., „Beyond Pug‟s Tour: Stereotyping our “fellow-creatures‟ in: BARFOOT, C. C. (ed.), Beyond Pug‟s tour: national and ethnic stereotyping in theory and literary practice, Amsterdam, Rodopi, 1997, pp. 5 -20. CINNIRELLA, M., „Ethnic and national stereotypes: a social identity perspective‟ in: BARFOOT, C. C. (ed.), Beyond Pug‟s tour: national and ethnic stereotyping in theory and literary practice, Amsterdam, Rodopi, 1997, pp. 37 – 52. CONDOR, S., „Having history: a social psychological exploration of Anglo-British autostereotypes‟ in: BARFOOT, C. C. (ed.), Beyond Pug‟s tour: national and ethnic stereotyping in theory and literary practice, Amsterdam, Rodopi, 1997, pp. 213 – 235. COX, J., „Catholic devotion in Victorian England by Mary Heinmann (review) in: The journal of modern history, vol. 70, 1 (1998), pp. 170-172. DENECKERE, G., „Nieuwe geschiedenis van België 1878 – 1905‟ in: WITTE, E. e.a., Nieuwe geschiedenis van België, Tielt, Lannoo, 2005. FLORE, H., Het jonge België door de ogen van buitenlanders: een onderzoek van reisbeschrijvingen uit de jaren 1830 – 1848, Leuven, 1985 (Diss. lic. geschiedenis). GUBIN, E. en NANDRIN, J.-P., „Het liberale en burgerlijke België 1846 – 1878‟ in: WITTE, E. e.a., Nieuwe geschiedenis van België, Tielt, Lannoo, 2005. HILTON, B., A mad, bad, and dangerous people? England, 1783-1846, Oxford, Clarendon Press, 2006. HOPPEN, K. T., The Mid-Victorian generation, 1846-1886, Oxford, Clarendon press, 1998. JOYCE, P., Visions of the people: industrial England and the question of class, Cambridge, Cambridge University Press, 1991. KOSHAR, R., 'What Ought to Be Seen': Tourists' Guidebooks and National Identities in Modern Germany and Europe‟ in: Journal of Contemporary History, vol. 33, 3 (1998), pp. 323-340. LAWSON, J. en SILVER, H., A social history of education in England, Londen, Methuen, 1973. MATTHIJS, K., De mateloze negentiende eeuw: bevolking, huwelijk, gezin en sociale verandering, Leuven, Leuven Universitaire Pers, 2001. McLEOD, Religion and society in England 1850-1914, Basingstoke, Macmillan, 1996. MITCHELL, S. (ed.), Victorian Britain: an encyclopedia, New York, Garland, 1988. MERTENS, B., Belgen op reis doorheen de negentiende eeuw: een benadering aan de hand van egobronnen, Leuven, 2004 (Diss. lic. geschiedenis). MORGAN, M., National identities and travel in Victorian Britain. Basingstoke, Palgrave, 2001.
104
NORMAN, E. R., Anti-Catholicism in Victorian England, Londen, Allen & Unwin, 1968. NORMAN, E. R., „Popular anti-Catholicism in mid-Victorian England by D. G. Paz (review)‟ in: The English historical review, vol. 111, 440 (1996), pp. 227-228. OLSEN, G. W., „"Physician heal thyself": drink, temperance and the medical question in the Victorian and Edwardian Church of England, 1830-1914‟ in: Addiction, vol. 89, 9 (1994), pp. 1167 – 1176. REID, A., Social classes and social relations in Britain 1850 – 1914, Cambridge, Cambridge University Press, 1995. SCHULZ-FORBERG, H., London-Berlin: authenticity, modernity, and the metropolis in urban travel writing from 1851 to 1939, Brussel, Lang, 2006. STERINGA, P., Nederlanders op reis in Amerika 1812-1860: reisverhalen als bron voor negentiendeeeuwse mentaliteit, Utrecht, Universiteit Utrecht, 1999. VONK, R., Cognitieve sociale psychologie: psychologie van het dagelijks denken en doen, Utrecht, Lemma, 1999.
Bronnen
BULS, C., Une excursion scolaire à Londres, Brussel, Claassen, 1872. CHAVÉE, F., Propriétaires et fermiers en Angleterre, Leuven, Ch. Peeters, 1903. CONSTANTINI, V. P. en BRIAVONE, N., Journal d‟un voyage entrepris en Angleterre pour se rendre compte de l‟industrie linière, s.l., s.n., 1840. DE LEENER, G., Le développement de l‟alcoolisme en Angleterre, Brussel. DUCEPTIAUX, E., De la condition des ouvriers mineurs dans la Grande-Bretagne et en Belgique: analyse de l‟enquête ordonnée par le parlement anglais sur le travail des enfants dans les mines, Brussel, Vandooren, 1843. FAUCHER, L., Etudes sur l‟Angleterre, Brussel, Wouters, 1845. GERARD, M. en GERARD, G. L., L‟industrie minière et métallurgique en Angleterre:notes de voyage, Luik, Poncelet, 1903. LAMBERT, G., Coup d‟œil sur l‟exploitation de le houille en Angleterre et sur les derniers perfectionnements qui y ont été introduits, Brussel, s.n., 1864. MARTENS, J. B., Op vacantie in Engeland, Sint-Niklaas, Strybol-Vercruyssen, 1884. MASSON, L., Comparaison des conditions de fabrication entre la Belgique et l‟Angleterre, Brussel, Lacroix – Verboeckhoven & Cie, 1862. MOELLER, D., Une année de lutte contre l‟alcoolisme en Angleterre, 1887. NAVEZ, L., Les rapports du travail et du capital en Angleterre, Brussel, Weissenbruch, 1893.
105
NERINCX, A., Du régime légal de l‟enseignement primaire en Angleterre, Gent, Engelcke, 1895. TONNELIER, M. en SAINCTELETTE, C., Enquète parlementaire sur l‟état de l‟industrie houillère et la condition des ouvriers mineurs en Angleterre, Brussel, Lacroix & Cie, 1875. TYDGAT, V. L., Voyage agricole en Angleterre: septembre 1877, Gent, Vanderhaeghen, 1878. T‟KINT DE ROODENBEKE, A., De l‟enseignement primaire en Angleterre, Brussel, E. Guyot, 1880. VAN DOOSSELAERE, I. S., Een reisje naer de tentoonstelling van Londen: herinneringen, Gent, Vanderhaeghen-Hulin, 1851. VENDRICKX, A., Mijne reisherinneringen of een hondertal stichtende en soms ook vermakelijke verhalen uit mijne reizen naar Rome, Engeland en Ierland, Mechelen, Van Moer, 1885. VLIETINCK, E., La position sociale des catholiques en Angleterre, Brussel, Société belge de librairie, 1892. VLIETINCK, E., La politique sociale en Angleterre, Oostende, J. Vlietinck, 1892. SAROLÉA, C., La question sociale en Angleterre et le socialisme municipal, Brussel, 1892.
106
107