FACULTEIT LETTEREN DEPARTEMENT ARCHEOLOGIE, KUNSTWETENSCHAPPEN EN MUSICOLOGIE AFDELING ARCHEOLOGIE
ARCHEOLOGISCHE STREEKBESCHRIJVING VAN GOOIK: DE VICUS KESTER.
Verhandeling tot het verkrijgen van de graad van Licentiaat in de Archeologie door Evelien Prové
Promotor Professor Dr. M. Lodewijckx
2000
I. INHOUDSTAFEL I. Inhoudstafel
3
II. Inleiding
6
III. Lijst van de gebruikte afkortingen
11
IV. Corpus
12
HOOFDSTUK 1: VOORSTELLING VAN DE STREEK.
12
1.1 Topografische en geografische beschrijving van Gooik (Kester).
12
1.1.1 1.1.1.1 1.1.1.2 1.1.2 1.1.3 1.1.3.1 1.1.3.2 1.2
Geografie. Situering. Geografische afbakening van Kester. Topografie. Geologie. Geologisch substraat. Klimaat en reliëf.
Bewoningsgeschiedenis van de streek. 1.2.1 Ontstaan en ontwikkeling van de gemeente Kester. 1.2.2 Historiek van de opgravingen in Gooik. 1.2.3 Probleemstellingen. 1.2.3.1 Etymologie en toponymie. 1.2.3.2 Het Romeinse wegennet. 1.2.3.3 De vicus.
1.3
Besluit.
12 12 13 14 15 15 19 22 22 23 39 39 42 47 48
HOOFSTUK 2: HET ROMEINS MATERIAAL IN KESTER: verwerking van het onbestudeerde opgravings – en prospectiemateriaal.
51
2.1
51
De opgravingen van 1956 en 1988 in Kester.
2.1.1 2.1.2 2.2
Prof. Dr. Mertens (1956). Dhr. Rober (1988).
De prospecties in Kester.
51 55 58
3
2.3
Staat van het materiaal bij de aanvang van dit werk.
58
2.4 Inventaris van de Romeinse vondsten uit Kester. 2.4.1 Methode en overzicht van de gebruikte referentiewerken. 2.4.2 Opgravingen Prof. Dr. Mertens: 2.4.2.1 Inleiding. 2.4.2.2 Bespreking. 2.4.2.3 Besluit. 2.4.3 Opgravingen Rober. 2.4.3.1 Inleiding. 2.4.3.2 Bespreking. 2.4.3.3 Besluit. 2.4.4 Het prospectiemateriaal.
59 59 61 61 62 75 76 76 76 100 101
2.5
105
Besluit.
HOOFDSTUK 3: ANALYSE VAN DE BESCHIKBARE GEGEVENS.
106
3.1
106
Inleiding.
3.2 Analyse. 3.2.1 Typologie. 3.2.1.1 Aardewerk. 3.2.1.2 Pijpaarden beeldjes. 3.2.1.3 Glas. 3.2.1.4 Metaal. 3.2.1.5 Been. 3.2.2 Typometrie. 3.2.3 Chronologie. 3.2.3.1 Aardewerk. 3.2.3.2 Pijpaarden beeldjes. 3.2.3.3 Metaal, glas en been.
106 106 106 112 114 115 116 117 125 125 126 126
3.3 Rol van Kester... 3.3.1 ... aan de hand van het bestudeerde materiaal. 3.3.2 ... in vergelijking met andere vici in de omgeving. 3.3.2.1 Asse. 3.3.2.2 Velzeke. 3.3.2.3 Liberchies.
127 127 128 128 129 130
4
HOOFDSTUK 4: CONCLUSIES AAN DE HAND VAN DE PUBLICATIES.
132
4.1 Publicaties en eigen bevindingen.
132
4.2 Wat moet verder ondernomen worden?
136
V. Besluit
137
VI. Bibliografische lijst
139
VII. Lijst van de illustraties
146
VIII. Bibliografische lijst bij de illustraties
147
IX. Bijlagen
150
X. Samenvatting/ Summary
151
5
II. INLEIDING. Met de bedoeling de eigen streek, het Pajottenland, leren kennen en ervaring te verkrijgen in het verwerken van opgravingsmateriaal (in het bijzonder het Romeinse), werd gekozen voor een eindverhandeling met als onderwerp “Archeologische streekbeschrijving van Gooik: de vicus Kester”. Eind 19de, begin 20ste eeuw verschenen reeds enkele publicaties in verband met toen gedane vondsten bij prospecties en opgravingen en in verband met de toponymie van de streek. In dit eindwerk wordt getracht al de in deze uiteenlopende publicaties verschenen gegevens, alsook de latere prospecties en opgravingen, waarvan slechts terloops summiere informatie verscheen, voor de eerste maal samen te brengen in één overzicht. Het onverwerkte materiaal-de opgravingen uit 1956 en 1988 en de prospectievondsten-wordt bestudeerd, in een bespreking weergegeven en geanalyseerd. Deze studie handelt in de eerste plaats over de twee opgravingen en poogt deze te interpreteren. Vervolgens is het de bedoeling enkele hypothesen in verband met Romeins Kester te confronteren met de vroegere theorieën en op hun aanvaardbaarheid te testen, aan de hand van de informatie die bij het onderzoek verkregen wordt (bv. de Romeinse wegen en hun verloop, het Romeinse kamp…). In Hoofdstuk 1 wordt een topografisch-geologisch overzicht van de streek gegeven (1.1). waarvoor beroep werd gedaan op het topografische kaartblad 31, 5-6, Desmet, 1991 en Diriken, z.j. (Achteraan bevindt zich onder punt VI een lijst met de volledige bibliografische verwijzingen). Vervolgens volgt een overzicht van gepubliceerde opgravingen en prospecties met de bijhorende bespreking van het materiaal en conclusies, waarna de problematiek rond de toponymie van de streek, het wegennet en de vicus wordt bestudeerd (1.2). De belangrijkste publicaties in dit verband zijn Beeckmans, 1991; Borremans, 1964; Cumont, 1895, 1904, 1905, 1906; Vannerus, 1943 en Verbesselt, 1993. Aan het eind van dit hoofdstuk wordt een eerste besluit geformuleerd (1.3). Bij het overzicht worden kort de prehistorische en middeleeuwse vondsten vermeld, zodat een volledige weergave van wat te Gooik aan archeologische vondsten gedaan werd, geboden wordt. Ze worden in het verdere werk terloops gebruikt om het continue verloop van de bewoning na te gaan. Hoofdstuk 2 behandelt de opgravingen van 1956 en 1988, alsook de prospectievondsten die nooit bestudeerd en gepubliceerd werden. In dit hoofdstuk wordt eerst weergegeven wat we te weten kwamen over de opgravingen en prospecties (2.1 en 2.2) aan de hand van de ter beschikking gestelde plannen en nota’s (prof. Mertens) en aan de hand van gesprekken met de prospectoren, die hun materiaal ter studie uitleenden of aan het museum gaven. Uiteraard zijn veel prospectievondsten nooit gemeld, zodat we kunnen veronderstellen dat heel wat materiaal bij de vinders zit. Bij de plannen van de opgraving van 1988 vormde de nummering van de kuilen en lagen een probleem, daar alle nummers meerdere malen voorkwamen - verder wordt uitgelegd hoe dit opgelost werd. Er ontbrak één profielplan, dat ten gevolge van de slechte weersomstandigheden niet gemaakt kon worden. Vervolgens wordt de staat van het materiaal, zoals we het onder ogen kregen, uiteengezet (2.3). Nadien worden de gebruikte referentiewerken vermeld (2.4) met weergave van de belangrijkste types, door middel van enkele opeenvolgende figuren. De bedoeling is op deze manier een vergelijking mogelijk te maken tussen deze referentiewerken en het getekende materiaal uit Kester. Daarom werden deze figuren niet in een aparte bijlage gevoegd, maar in de tekst opgenomen; dit laat de lezer toe de figuren en de afbeeldingen samen te bekijken. Bovendien wordt door het doorbladeren van deze bladzijden met figuren al een beeld gegeven van wat bij het aardewerk van Kester mag verwacht worden. De 6
meest gebruikte werken zijn Erdrich, z.j.; Gose, 1976; Holwerda, 1941; Knorr, 1952; Oswald, 1964a en b; Oswald en Pryce, 1966; Stuart, 1977; Vanderhoeven, 1985; Vanvinckenroye, 1991. Nadien komt al het materiaal van de opgravingen 1956 en 1988 aan bod. Het wordt per opgraving en per sleuf besproken. Bij de opgraving van 1956 bleek een bespreking per spoor onmogelijk daar dit niet weergegeven werd op de dozen en zakken waarin de scherven bewaard werden. Voor de opgraving van 1988 was dit wel mogelijk en werden de scherven per spoor en daarin per laag besproken. De twee zakjes waar geen enkele verwijzing naar sleuf of spoor op te bespeuren was, werden niet in de bespreking opgenomen. Al het materiaal werd door onszelf genummerd. Voor de plannen van de opgraving van 1988 werd een logisch en hanteerbaar systeem samengesteld, met de hulp van Dr. Borremans. De scherven worden in deze verhandeling per soort aardewerk gerangschikt. Uitsluitend de bodem-en randscherven worden besproken, de wandscherven komen alleen aan bod wanneer ze versierd zijn. Bij de geverfde waar worden wandscherven van deukbekers hiertoe gerekend en dus ook vermeld. Bij elke scherf worden telkens dezelfde gegevens vermeld, dit omwille van de uniformiteit, zodat het geheel, indien gewenst, kan opgenomen worden in het museuminventaris, ook al worden ze niet allemaal gebruikt in de analyse. Telkens wordt aard van de scherf (bodemscherf, randscherf…), kleur, diameter, dikte, type, datering en afkomst vermeld. Deze drie laatste gegevens worden alleen weergegeven indien ze achterhaald konden worden. De prospecties werden kort behandeld, daar ze onvolledig zijn en de juiste vindplaats vaak onbekend is. Voor representatieve stukken en versierde scherven werden tekeningen gemaakt. Die bevinden zich in een aparte map, onder Bijlage II. Dit laat toe ze te vergelijken met de in dit hoofdtuk opgenomen figuren uit de referentiewerken. Ze worden “afbeelding” (in de tekst “afb.” met volgnummer) genoemd. De gebruikte schaal is 1/ 3. Enkele van die afbeeldingen worden in het volgende hoofdstuk opnieuw gebruikt. Afbeelding 21 werd opgesplitst in a en b. De b is een foto, door Dr. R. Borremans genomen. In Hoofdstuk 3 worden de gegevens uit hoofdstuk 2 geanalyseerd. In een korte inleiding wordt uitgelegd hoe dit aangepakt werd (3.1). De vondsten worden per soort weergegeven. Opnieuw wordt per aardewerksoort gewerkt. Vooreerst wordt over de typologie, dan over de typometrie en de chronologie gesproken (3.2). Voor de paktische uitwerking van dit hoofdstuk werden tabellen ontworpen. Deze zijn niet opgenomen in dit werk, maar een voorbeeld ervan bevindt zich in Bijlage IV, in de aparte map. De bekomen informatie wordt nadien vergeleken met drie andere vici (3.3) met de bedoeling de rol van Kester te achterhalen. Deze van Asse, Velzeke en Liberchies werden uitgekozen, omwille van hun ligging. Elk situeren ze zich immers langs één van drie, ook Kester doorkruisende wegen, respectievelijk de weg Bavay-Noorden, de vermoedelijke verbinding Kester-Liberchies en een traject van de weg Boulogne-CasselTongeren. De belangrijkste gebruikte publicaties zijn Brulet, 1987; De Laet, 1942, 1943, 1946; De Mulder, 1987; Braeckman, De Mulder en Deschieter, 1997 en Mertens, 1951. Tenslotte confronteert Hoofdstuk 4 de publicaties met de eigen bevindingen (4.1) en wordt gewezen op wat aanbevolen wordt om als verder onderzoek (4.2) te ondernemen. Samenvattend volgt een besluit, waarin alle bekomen informatie nog eens op een rijtje worden gezet. Na deze inleiding volgt een lijst van de gebruikte afkortingen. Verwijzingen naar publicaties gebeuren in voetnoot, waarin naam van de auteur, jaartal van de publicatie en gebruikte pagina’s wordt vermeld. In de bibliografische lijst achteraan het werk, staat een volledige verwijzing. De in deze lijst vermelde werken, zijn alle met het onderwerp van deze verhandeling in verband staande werken. Ze werden allemaal geraadpleegd, maar indien de informatie niets extra bood, werden ze in de voetnoten niet vermeld. Deze werken worden in de 7
lijst met een asterisk (*) aangeduid. De werken die niet in voetnoot vermeld werden en toch niet aangeduid staan in de bibliografische lijst, werden voor figuren of platen gebruikt. De lijst is in alfabetische volgorde en daarbinnen van oudste naar recentste publicatie opgesteld. Indien geen pagina’s worden weergegeven bij artikels uit verzamelwerken, reeksen of tijdschriften, betekent dit dat de paginanummering losstaat van de vorige en volgende artikels van dit verzamelwerk, deze reeks of dit tijdschrift. Afbeeldingen, figuren en platen worden opgesomd in een lijst van de illustraties. Voor de figuren en platen wordt een afzonderlijke bibliografische lijst voorzien, geordend volgens het verschijnen van de figuren in de tekst, waarbij de volledige verwijzing naar het oorspronkelijke werk wordt gegeven, met vermelding van het paginanummer waarop de figuur zich bevindt in de publicatie. De figuren worden bij de tekst waar ze bijhoren zelf opgenomen; er wordt naar verwezen door de vermelding “Fig.” en het nummer. Met de uitzondering van de figuren uit het deeltje van de referentiewerken (2.4) worden ze éénmaal gebruikt. De platen bevinden zich in Bijlage I in de aparte map. De verwijzing gebeurt door het woord “Plaat” en het nummer. Deze platen bevatten kaarten en plannen waarnaar doorheen heel de tekst meermaals verwezen wordt. Plaat 1 werd twee maal opgenomen, waarbij op de tweede afdruk de belangrijkste vindplaatsen van (Romeins) materiaal werden aangeduid. Deze plaat werd 1bis genoemd. Zoals gezegd, bevat Bijlage I de platen, Bijlage II de afbeeldingen bij hoofdstuk 2 en Bijlage IV een voorbeeld van de als werkinstrument aangewende tabellen. Bijlage III is een weergave van het muntinventaris van Kester en Leerbeek, uit het Penningenkabinet van Brussel. Helemaal achteraan volgt een korte Engelse samenvatting van het werk.
8
Mijn warmste gevoelens gaan uit naar alle mensen die op één of andere manier hulp boden en het tot stand komen van deze eindverhandeling mogelijk maakten. In de eerste plaats wil ik mijn promotor, prof. Dr. M. Lodewijckx, oprecht bedanken voor zijn altijd paraat staan, zijn goede raad, praktische tips en bemoedigende woorden en zijn oneindige geduld. Mijn dank gaat ook uit naar Dr. R. Borremans, die mij de mogelijkheid bood dit onderwerp te kiezen door alle gegevens, materiaal en eigen kennis beschikbaar te stellen en die mij een plaatsje in het museum voorzag en naar prof. Dr. J. R. Mertens voor het ter beschikking stellen van zijn nota’s. Bedankt - in de hoop niemand onvernoemd te laten! - G. Ballet, L. Beeckmans, J. De Loecker, G. De Mulder, P. Driessen, prof. Hus, W. Juwet, M. Martens, M. Matthijs, L. Opsteyn, D. Pasteleurs, B. Roobaert, J. Roobaert, A. Vanderhoeven, J. Van Heesch, U. Vannijvel, G. Vynckier voor het geven van informatie, goede tips, prospectiemateriaal en J. Ooghe-mijn redder in computernood en L. Tresignies en dhr. en mevr. Vanvolsem-Pé, voor hun morele steun. Dank je wel medestudentjes bij wie ik mijn hart kon luchten. En last but not least: papa, mama en mijn zussen: dank u voor alles!!!
9
III. LIJST VAN DE GEBRUIKTE AFKORTINGEN: Afb.: afbeelding Br.: Brunsting BS: bodemscherf Bv.: bijvoorbeeld BW: Belgische waar cm: centimeter Dép.: “dépotoir” Dhr.: de heer Drag.: Dragendorff, 1895-1896. Dr.: Doctor Dunw.: dunwandig e.v.: en volgende Fig.: figuur FT: Index of Figure Types on Terra Sigillata (Oswald, 1964b) Funda: Funde Aus Asciburgium Holw.: Holwerda, 1941. m: meter MG: Midden-Gallisch n.C.: voor Christus nl.: namelijk nr.: nummer nrs.: nummers Oel. : Oelmann, 1976 OG: Oost-Gallisch Osw.-Pr.: Oswald en Pryce, 1966 PR: Pompejaans rood Prof.: Professor PS: Index of Potters’ Stamps on Terra Sigillata (Oswald, 1964a) Red.: reducerend Resp.: respectievelijk RS: randscherf Techn.: techniek TN: terra nigra TS: terra sigillata Uitz.: uitzondering v.C.: voor Christus Vgl.: vergelijk VV: Vanvinckenroye, 1991 WS: wandscherf z. ed.: zonder uitgever ZG: Zuid-Gallisch z.j.: zonder jaartal z. p.: zonder plaats
11
IV. CORPUS: HOOFDSTUK 1: VOORSTELLING VAN DE STREEK. 1.1 . Geografische en topografische beschrijving van Gooik. 1.1.1 Geografie. 1.1.1.1 Situering. (Plaat 1, fig. 1 en 2) Groot-Gooik heeft een oppervlakte van 3969 ha en is een autonome gemeente, met twee afhankelijke woonkernen, gelegen in het Pajottenland, wat in Midden-België te situeren is. Groot-Gooik ligt ten noorden van de taalgrens en behoort sinds 1963 tot het arrondissement Halle-Vilvoorde en het kanton Herne en sinds 1995 tot de provincie Vlaams-Brabant. Bij de fusie der gemeenten in 1977 werden Kester, Oetingen, Leerbeek en Gooik deelgemeenten van Gooik. Kester heeft een oppervlakte van 1089 ha. Tot aan het eind van de 18de eeuw hoorde heel dit gebied bij het Baljuwschap Edingen (land van Edingen), dat zelf vanaf het begin van de 11de eeuw onder het graafschap Henegouwen ressorteerde. Op dit feit wordt in 1.2 nog even ingegaan.1
Fig. 1: Situering van Kester in België. 1
Verbesselt, 1993: 65-71. Diriken, z.j.: 7 en 31.
12
Fig. 2: Situering van Kester als deelgemeente van Gooik.
1.1.1.2 Geografische afbakening. Groot-Gooik grenst aan Herne, Galmaarden, Ninove, Roosdaal, Lennik en Pepingen. De topografische kaart toont een streek die bepaald wordt door heuvels en beken. De begrenzing wordt gevormd door de Stuivenberg in het noorden en twee beekvalleien in het oosten en het westen. Kester ligt in het zuiden van Groot-Gooik (Fig. 3) en grenst aan Oetingen en Leerbeek.
Fig. 3: Groot-Gooik.
13
De grenzen zijn Kestergat in het oosten, net na een hoogte, de Hollandse beek in het westen, de Teleweidebeek in het zuidoosten, een deel van de Langebaan in het zuiden en de Kesterheuvel in het noorden. Kester ligt in een door beken omsloten landschap. De belangrijkste wegen zijn de N285 van Edingen naar Asse, de N28 van Ninove naar Halle, te Leerbeek kruisend met de N285 en de N272, dit is de Langebaan, die te Kestergat uitgeeft op de N 28.2 1.1.2 Topografie. (Plaat 1 en Fig. 4) Zoals uit het bovenstaande al bleek, is het hydrologische net in Groot-Gooik bepalend voor het uitzicht van de streek. Dit deel van het Pajottenland is gekenmerkt door een dicht en kronkelend net van rivieren en beken. De waterscheidingskam tussen de rivierbekkens van Dender en Zenne loopt dwars door Gooik, van zuid naar noord. Dit heeft uiteraard implicaties voor het reliëf, wat verder wordt besproken. De Kesterheuvel of -heide (111,59 m) is gelegen op deze kam en wordt als een uitloper van De Vlaamse Ardennen beschouwd. Het is het hoogste punt van Brabant, ten westen van de Zenne en biedt een overzicht over het landschap van het Pajottenland. Kester behoort grotendeels tot de Zennekom, Oetingen tot de Denderkom. De ligging op de waterscheidingkam maakt van Kester een binding tussen beide. Dit moet implicaties gehad hebben voor de bewoning in deze streek. Terloops kan hierbij opgemerkt worden dat ook Asse op deze waterscheidingskam gelegen is. Dit is reeds een eerste element voor de vergelijking die tussen beide sites zal gemaakt worden in Hoofstuk 4. Vandaag de dag staat op de Kesterheide het geodetisch punt van de streek, “De Ijzeren Man”, op een hoogte van 110 meter. Rond 1850 werd de precieze sterrekundige positie (lengte-en breedteligging) en de juiste hoogte ten opzichte van de zeespiegel berekend. Op de Heide bevinden zich ook een waterreservoir en een radarmast voor satellietcommunicaties van de NAVO (een intercontinentale, geheime, militaire communicatie-infrastructuur). Bij het bestuderen van de hoogtelijnen stellen we vast dat het landschap voornamelijk in het zuiden golvend is en in noordwestelijke richting daalt. De hoogste toppen bevinden zich op de waterscheidingslijn en gaan over Herfelingen, Vierbergen, Kesterheide, Zavelberg (Vollezele), Opper-Buizingen en Tomberg. Kester vormt het middelpunt tussen twee lange dalen, namelijk dit van de Leerbeek en dit van de Bruggebeek. Het dorp ligt tussen de Voetberg (74 m) en de Molenberg (75 m), waartussen ook de Romeinse baan (op 70 m) loopt. De ligging op de heuvelflank van de Molenberg, die van 65 m naar 53 m daalt en naar de zon geöriënteerd is, is gunstig omwille van de vruchtbare gronden in de buurt en de aanwezigheid van water en beemden. Bovendien is deze plaats beschermd tegen de noordenwinden. Bovenaan wordt de bescherming geboden door de Molenberg, onderaan door het twee-armige dorpsdal. De keuze van deze plaats als centrum is logisch, aangezien ze strategisch goed gelegen is: naast de bescherming, de voordelige oriëntatie en de beschutting tegen noordenwinden, is ook het uitlopen van de oude wegen en de situering langs de gemakkelijk te nemen helling tussen Sint-Jozef en Terbrugge een pluspunt.3 2
Borremans, 1964: 9-11. Desmet, 1991: 3-13. Diriken, z.j.: 31-32. 3 Diriken, z.j.: 31-32 en 36-38.
14
Fig. 4: Waterscheidingskam doorheen Gooik.
1.1.3 Geologie. 1.1.3.1 Geologisch substraat. (Fig. 5) De sokkel bestaat uit harde gesteenten afgezet tijdens het Paleozoïcum (Primair). Deze afzettingen zijn terug te vinden op een hoogte van 30 m. In Midden-Brabant ontstond tijdens dit Primair het Massief van Brabant, ten gevolge van de Caledonische plooiing, waarbij de afzettingen uit Cambrium en Siluur in beweging kwamen. De deklaag van het Pajottenland bestaat voor het grootste deel uit Tertiaire afzettingen, namelijk klei-en zandlagen, die in de Eocene zeeën werden afgezet. De in het Pajottenland voorkomende
15
lagen zijn het Ieperiaan, het Brusseliaan, het Lediaan en het Bartoniaan. Het Paniseliaan, tussen Ieperiaan en Lediaan afgezet, werd in het Pajottenland grotendeels weggeërodeerd (het komt nog voor op heuvelruggen van ongeveer 70 m of meer) en kreeg, waar het wel nog voorkomt de naam Brusseliaan.
Fig. 5: Het geologisch substraat in het Pajottenland.
De Ieperiaanafzettingen bestaan uit zandsedimenten en komen voor op een hoogte van 70 m. Ze zijn geel-tot groen van kleur en worden “kwelm” genoemd. Dit is slechte bouwgrond. Onder die zanden liggen de Ieperiaankleien, die ondoordringbaar zijn en waarop in de hier besproken streek veel bronnen ontstonden. Zo kon een dicht net van beken en rivieren ontstaan. Dit voorkomen van klei en zand is te verklaren doordat de Ieperiaanzee minder diep werd (bij een zeeregressie). In het Tertiair deden zicht vaak fluctuaties voor, wat in Vlaanderen voor de opeenvolging van klei-en zandlagen zorgde. Deze Ieperiaanlaag doet dienst als watervoerende laag, hierop werd het water gecapteerd. De Brusseliaanafzetting is niet typisch voor de streek, doordat ze weggeërodeerd is. Op de Kesterheide komt ze echter wel voor. Ze heeft een gemiddelde dikte van 20 cm. Het is een gele tot roodbruine - door ijzerafzetting die uit de hogerliggende lagen inspoelde - zandsoort met een grove korrel. Het is een delta-afzetting van een rivier in de zee, de sedimenten zijn dus van 16
continentale oorsprong. De fossielen die in de zanden gevonden worden bewijzen dat de zee toen vlakbij lag (fig. 6).
Fig. 6: Kustlijnen in ons land.
Het Lediaan zorgde voor afzettingen van geelgrijs, fijn en kalkrijk (=mergelhoudend) zand. De laag is 5 à 10 cm dik. Ook hier komen veel fossielen voor en cementatie geeft de gekende Balegemse zandsteen. Tot de Bartoniaanafzettingen behoren de klei van Asse en het zand van Wemmel. De zee kwam uit zuidoostelijke richting en bracht een compacte, groene (door de aanwezigheid van glauconiet) klei en een roodbruin, ijzerhoudend zand met zich mee. De klei werd op hoger gelegen plaatsen bewaard, onder andere op de Kesterheide. Het zand komt niet voor in het Centraal-Pajottenland. De dikte van deze laag gaat tot 5 m. Na het Eoceen deden zich nog vele trans-en regressiefazen voor, waarbij het Pajottenland soms dieper (klei), soms minder diep (zand) onder water lag en soms continent was. De mariene sedimenten werden later door erosie opgeruimd. Wat wél nog in het landschap op te merken is, zijn de sporen uit de Diestiaanzee. Bij de zuidgrens van Vlaanderen zijn er een reeks heuvels, waarvan de hoogte naar het oosten toe geleidelijk afneemt. Dit zijn getuigeheuvels. Oorspronkelijk waren zij zandbanken voor het strand van de Diestiaanzee. Doordat zandbanken al eens boven water komen te liggen, kan zuurstof tussen het zand binnendringen. Zo oxideert het ijzer, dat bij de verwering van het Diestiaan vrijkomt. De zo gevormde ijzerzandsteen wordt ook limoniet genoemd. De Kesterheide is zo een getuigeheuvel. Hier werden afzettingen uit Diestiaan, Bartoniaan, Lediaan en Brusseliaan bewaard. Na de Diestiaanzee werd het Pajottenland niet meer overspoeld. Het Kwartair is voor de reliëfvorming in deze streek het belangrijkste.
17
Deze periode is gekenmerkt door een hele cyclus van ijstijden en tussenijstijden. De ijskap heeft België nooit bedekt, maar kwam bij maximum uitbreiding wel tot juist ten noorden van ons land. Het hele systeem met de afwisseling van koude en minder koude perioden beïnvloedde uiteraard het klimaat en de vegetatie. Het klimaat was gekenmerkt door krachtige noordenwinden die het erosiemateriaal meevoerden. Dit was mogelijk doordat ons land toen door een toendra-landschap (dus een open vegetatie) gekenmerkt was. De zanden (zwaar) werden noordelijk afgezet, de leem (lichter) werd verder meegevoerd en kwam onder andere in het Pajottenland terecht. Het Pajottenland behoort bijgevolg tot de Belgische leemstreek (Fig. 7).
Fig. 7: Situering van Kester op een bodemkaart van België. Schaal 1/ 2 500 000.
18
Deze loess was kalkrijk, maar werd - eens afgezet - door het regenwater ontkalkt, ter vorming van leem. De tertiaire afzettingen worden dus bedekt door een eolische leemlaag die het vroegere reliëf nivelleerde. De dikte van deze laag varieert. Doordat deze kwartaire afzettingen gebeurden op tertiair met verschillende geologische gesteldheid ontstonden verschillende landschappen. Voor het Pajottenland ziet de situatie er als volgt uit: In het noorden ligt de eolische leem op zanden van Brusseliaan (Paniseliaan) en Ieperiaan en is goed gedraineerd, zodat een droge leemgrond verkregen wordt. In bodemkundige termen wordt in dit geval van “Normaal Leemgebied” gesproken. In het zuiden rusten de afzettingen op Ieperiaanklei waardoor de drainage minder goed is en dit dus tot het “Vochtig Leemgebied” gerekend wordt. In het oosten gebeurden de afzettingen op Brusseliaanzand, wat opnieuw een goede drainage mogelijk maakt. Dit gebied wordt ondergebracht bij het Zuidbrabants leemgebied met “Droge Leemgronden”. Deze streek vormt de overgang tussen het droog en het vochtig leemgebied. De loess uit het Pajottenland is zeer vruchtbaar en dus geschikt voor landbouw. Al van in het Neolithicum konden mensen deze gronden herkennen en vestigden ze zich daar. Logischerwijze verkozen ze de droge leemgronden boven de natte.4 1.1.3.2 Reliëf en klimaat. Het reliëf van de streek, zoals het vandaag waarneembaar is, vindt de aanzet tot zijn vorming in het kwartair. Zo een 35 miljoen jaar geleden begon de Alpiene bergvorming, waardoor ook in Vlaanderen de aardkorst omhoog geduwd werd. Dit proces is ook nu nog bezig, wat merkbaar is aan aardbevingen die soms in het noorden van ons land voorkomen. Zo kwamen de afzettingen uit Ieperiaan, Paniseliaan, Lediaan en Bartoniaan licht hellend te liggen, aflopend naar het noorden toe. Zoals in 1.1.3.1 vermeld, was erosie makkelijk door de toendra-vegetatie, waardoor onze gebieden in het Paleolithicum bedekt werden. De mens was in die periode aangewezen op jacht, visvangst en het verzamelen van planten en vruchten. Sedimentatie gebeurde door eolisch aangevoerd materiaal. Ook rivieren en beken zorgden voor reliëfvorming en voornamelijk neerslag zorgde voor hellingserosie. In Centraal-Pajottenland, tussen Zenne en Dender, met de steile oost en matige westhellingen, veroorzaakten deze processen het nu golvende landschap. Bij dalend zeeniveau (in de ijstijden) sneden rivieren zich sterk in. Ze konden niet al het van de hellingen geërodeerd materiaal meevoeren en zetten dit dus af op de dalbodems. Zo ontstonden de terrassen. Bij een opwarming van het klimaat (tussenijstijden) nam de vegetatie toe, zodat de erosie verminderde en delen van de terrassen afgebroken werden. Een opwarming van die aard kwam voor tijdens het Mesolithicum. Rond het 8ste millenium v.C. werd het warmer en werd onze streek door berk en den begroeid. In het Boreaal kwamen daar nog eik, linde en es bij en in het Atlanticum (overgang naar het Neolithicum) namen de loofwouden een uitbreiding. In het Subboreaal werd het weer even kouder, zodat de wouden weer verminderden. In deze periode nam ook de heidebegroeiing toe. De opeenvolgende cycli van ijstijden en tussenijstijden zorgden op deze manier uiteindelijk voor het golvende landschap. De wind, in de laatste ijstijd meestal noordwestenwinden, zorgde voor een ophoping van materiaal op de westhellingen en voor erosie op de oosthellingen. Doordat de oosthellingen de avondzon hebben en dus trager opwarmen, smolt de sneeuw er sneller af. 4
Borremans, 1964: 9. Desmet, 1991: 3-13. Diriken, z.j.: 11-14.
19
Bovendien grepen de erosieprocessen sterker in op de westhellingen, zodat de rivier in het dal naar het oosten werd geduwd. Dit verklaart waarom deze steiler zijn. Voorbeelden in de streek van Kester zijn de Molenbeek en de Prindaalbeek. (Fig. 8, 9 en 10)
Fig. 8: Asymmetrische valleien. 20
Fig. 9: Reliëfvorming in het Pajottenland.
Fig. 10: Reliëfdoorsnede van het landschap te Kester.
21
De dalen hebben een hoge grondwaterstand met een permanente grondwatertafel, in de winter staan ze danook onder water. De Dender en de Zenne stonden loodrecht op de zich terugtrekkende Noordzee. De waterscheidingskam tussen beide werd gevormd door onder andere de Kesterheide, die in tegenstelling tot zijn omgeving niet zo geschikt is voor landbouw omwille van de weggeërodeerde leem. Nu staan er voornamelijk weilanden en bosjes. Na de terugtrekking van de Diestiaanzee, ongeveer 12 miljoen jaar geleden, na dewelke ons land niet meer door zee overdekt werd, kon het bekenstelsel zich ontwikkelen. Dit gebeurde door het van de hellingen afstromend regenwater. De bronniveau’s liggen aan de top van de kleilagen. Het Pajottenland bleef tot het midden van de 20ste eeuw een landbouwstreek, met akkers en weilanden en met aanplanting van populieren als waterzuigers (voornamelijk voor de vochtige dalen). De intense landbouw zorgt nu voor verdere, snelle erosie, die de lichte hellingsgronden van de akkers doet afspoelen. Besluit van dit overzichtje is dat Kester in het Centraal-Pajottenland gelegen een golvend reliëf heeft. De leembodem maakt de streek geschikt voor landbouw. De Kesterheide, het hoogste punt in het Pajottenland, is zelf niet geschikt voor landbouw door de erosie van de leemlaag. De beste landbouwgronden zijn in het zuidoosten gelegen. De veelvuldig voorkomende ijzerzandstenen vinden hun oorsprong in de afzettingen van het Bartoniaan en het Diestiaan. Door erosie (afspoeling en landbouw) kwamen ze ook op lager gelegen gronden terecht. Deze steen werd vaak gebruikt als fundering voor gebouwen. Verder kon vastgesteld worden dat Kester hooggelegen, sterk ontwaterde zandgronden heeft en natte, in de winter onder water staande valleien.5 1.2 Bewoningsgeschiedenis van de streek. 1.2.1
Ontstaan en ontwikkeling van de gemeente.
Als aanloop tot het volgende onderdeel, 1.2.2, lijkt het nuttig hier een overzichtje te geven van wat zoal kan teruggevonden worden in de literatuur, in verband met de bewoning op de plaats van Kester. De Kesterheide vertoont sporen uit de Ijzertijd. Kester zelf, ongeveer 2 km van de heuvel gelegen, was in de Gallo-Romeinse tijd bewoond en lag langs twee Romeinse wegen, namelijk de weg van Bavai naar Asse en een oostwest-lopende baan. Ook twee andere Gooikse deelgemeenten, Leerbeek en Oetingen, liggen langs Romeinse banen; respectievelijk aan het kruispunt Halle-Ninove en Asse-Edingen en langs de weg Halle-Ninove. In de Middeleeuwen was Gooik deel van het Brabantse “Land van Gaasbeek”, Leerbeek, Oetingen en Kester behoorden vanaf de 13de eeuw tot het Henegouwse “Land van Edingen”. Herfelingen en Oetingen waren heerlijkheden van Kester tot de 12de – 13de eeuw. Het geheel werd “Kestergewoud” (= “Poësté de Castre”) genoemd en was rechtsgebied van de SintWoutruide-abdij van Bergen. In de 11de eeuw werd door de graven van Henegouwen de voogdij over de domeinen van Sint-Woutruide overgedragen aan de heren van Edingen. Dit gebied ligt op de grens van Henegouwen met Brabant en werd tot de 13de eeuw steeds geconfronteerd met de machtstrijd tussen deze twee graafschappen. Begin 19de eeuw werd Leerbeek een deel van het Pajottenland. 5
Borremans, 1964: 5, 6, 8, 31. Diriken, z.j.: 15-18.
22
Gooik heeft dus altijd op de grens Brabant-Henegouwen gelegen, wat tot het eind van het Ancien Régime voor oorlogen in dit gebied zorgde. Kester ligt, zoals in 1.1.2 al aangestipt werd, op een lange heuvelflank. Het huidige dorp ligt op de scheiding van de drie voornaamste dorpswijken, het kruispunt van de drie kadastrale secties B, C en D (Plaat 2) en langs twee belangrijke wegen, de verbinding van Wallonië met Vlaanderen en van Heikruis met Edingen. Dit ronddorp, zoals het genoemd wordt, heeft centraal een kerk en errond woningen, die op hun beurt omsloten worden door een ring van straten. Verbesselt ziet in de ligging van het dorp een oud centrum “dat de Romeinen hebben uitgebreid tot castrum”, waarbij “de vorm alle kentrekken van een oude omwalling vertoont”. Dit - zo zegt hij - wordt bevestigd door de geografische ligging, die strategisch is én door de perceelsindeling; deze lijkt systematisch rondom de dorpskom aangelegd. Hieruit concludeert hij te Kester-dorp een castrum. Andere hypotheses hieromtrent worden in 1.2.3 bestudeerd.6 1.2.2 Historiek van de opgravingen. (Platen 1, 1bis, 2, 4, 5, 9) Het hier geboden overzicht weerspiegelt de publicaties van vondstmeldingen en opgravingen. Gesprekken met inwoners uit Kester maakten het onbetwistbaar dat dit niet de enig vondsten zullen (geweest) zijn en dat heel wat materiaal hier en daar bij een gelukkige vinder zit. Iedere boer zal bij het bewerken van zijn grond wel eens wat silex, een dakpan of een potscherf gevonden hebben en velen zullen bij de bouw van hun woning op materiaal gestoten zijn, zonder dat dit ooit in een publicatie terechtkwam. Verder is het opvallend hoe weinig informatie te vinden is over middeleeuws materiaal. Dit komt doordat het merendeel van deze sporen door latere bebouwing teniet gedaan werden. Voor de oudste meldingen geeft werk van G. Cumont de nodige informatie.7 Verder werd gebruik gemaakt van “Archeologie” en van andere publicaties, die een overzicht bieden van (een deel van) meldingen en opgravingen.8 In de 16de eeuw (1574) vond kannunik Denis Villers een bronzen vaas met 600 geldstukken van Gordianus en Phillipus I en II (Bijlage III), dus uit de eerste helft van de 3de eeuw. Dit is de oudste gekende vondst van Romeinse overblijfselen te Kester. In 1859 meldt Galesloot paardetuig en harnasfragmenten.9 In 1873 werd door J. Vande Merghel op het Lombaertveld (Plaat 1) een buidel met zilvermunten gevonden en later vond hij ook de pot waarin ze moeten gezeten hebben. Het ging om een groot aantal, nu helaas verkochte, munten. Achtentachtig ervan kwamen in het bezit van E. Dedeyn, die er in 1899 nog 39 van iemand uit Kester kocht. Vergelijking met de 88 andere laat toe ze tot dezelfde vondst te rekenen. (Bijlage III).10 De sluitmunt is van Postumus (267 n.C.), die meermaals Germaanse invasies moest afweren en tegen 6
Borremans, 1964: 91-92. Diriken, z.j.: 7, 31. Verbesselt, 1993: 65-76.
7
Cumont, 1904: 373-393. Cumont, 1905: 226-284. Cumont, 1906: 437-438. 8 Archeologie, 1956: 128; 1957: 148; 1983: 30 en 41 1987: 151; 1988: 57;1988: 190. 9 Galesloot, 1859: 256. 10 Cumont, 1905: 280.
23
Gallienus vocht. Dit zou erop kunnen wijzen dat de schat omwille van de toen heersende onlusten in de grond werd gestoken. Deze schat is vergelijkbaar met de muntschat gevonden te Velzeke, die uit dezelfde periode dateert en de Germaanse invallen (Franken) via de Benedenloop van de Rijn of vanover zee weerspiegelt11. Toch moet Kester nadien nog bewoond geweest zijn, net als het in de nabijheid liggende Asse. Daar werden nog munten uit 337 n. C. gevonden. In de jaren 1889-1898 werden allerlei losse vondsten van Neolithisch materiaal gemeld (door De Loë A. en De Munck E). Het gaat om stukken silex uit Spiennes, werktuigen uit silex van Obourg en Spiennes, een “nederzetting” met silex uit Obourg, bewerkte silex, kleine hoefvormige schrabbers uit silex. In Herfelingen, bij de Romeinse weg werden munten gevonden van onder andere Gordianus III (238-244 n.C.) en van Phillipus de Oude (244-249 n.C.). In 1898 werden nogeens 60 munten van dezelfde keizers gevonden. Op de velden A 264a /2 en D 284f en 201a (toenmalig kadaster) werden, door G. Cumont, scherven met zegels van VIDUCUS, uit Lubié of Lavoye12, en VIVADUS gevonden en de versierde terra sigillata toont scènes met jachttaferelen, friezen met personen, leeuwen... Ook glas werd gerecupereerd; 2 halsfragmenten en 2 stukken van glazen recipiënten, alsook 3 fragmenten van glazen armbanden, waarvan één blauw cilindrisch, één violet, plat en één zwart, getorseerd met kabelversiering. Een bronzen fibula (laurierblad) en munten van Hadrianus en Nerva en een dolerieten maalsteen (uit Niedermendig) besluiten de opsomming van de vondsten op deze velden. Een landbouwer uit de omgeving van de Sint-Jozefkapel vond op 2 à 3 meter van de weg, door Cumont beschreven als “aan de 18de mijlpaal AsseKester”, Romeinse dakpannen, kruiken en fragmenten van dolia en onderdelen van ijzeren voorwerpen. In 1899 liet L. Van Rossem-Bellemans klei weghalen van zijn veld in het gehucht Brugge (C 102d), dit om bakstenen te later maken. Hierbij ging heel wat materiaal verloren. Toch kon een glazen recipiënt gerecupereerd worden. Cumont beschrijft het als een grote blauw-groene fles (Fig. 11) met resten van menselijke asse en met - nu helaas verdwenen - munten, waaronder een bronsmunt van Hadrianus. De fles heeft een hoogte van 34 cm en een breedte van 16 cm. De opening heeft een diameter van 8 cm. De bodem is versierd met vier concentrische cirkels en het lichaam werd gevormd in een moule. Het oor is 20-ledig. Ze vertoont gelijkenis met andere langs de weg Bavay-Utrecht gevonden flessen en ook, volgens Cumont, met wat op grafvelden in Engeland, Noord-Gallië en het Rijnland werd gevonden. Ze is van het type Isings 50a (1ste-2de eeuw n.C.).13
11
Lamarcq en Rogge, 1996: 74-76. Oswald, 1964a: 335. 13 Beeckmans, 1991: 135-139. 12
24
Fig. 11: Glazen prismafles. Schaal: 1/ 3. L. Van Rossem vond later nog een bruine, slecht gebakken urne met golflijnversiering (Fig.12).
Fig. 12: Scherf met golflijnversiering. Bij latere prospecties, op de nabijgelegen velden vond G. Cumont fragmenten van een blauwgroene glazen fles met het uitzicht van een meloen, doordat de buik met naden versierd werd. De hoogte van dit voorwerp is 15 à 20 cm, de bodem heeft een diameter van 8 cm, de opening een van 12 cm. De hals is 2,5 cm hoog. Ook deze bevatte resten van lijkverbranding. In maart 1900 leverde onderzoek in ditzelfde gehucht een kruik (Stuart 110b, midden 2de eeuw n.C.) in geelachtige aarde, met een hoogte van 20 cm en een breedte van 11 cm en een hexagonale fles op. Deze vondsten (Fig. 13) bevonden zich op de tertiaire ijzerhoudende zandsteen.
25
Fig. 13: Materiaal uit de opgraving van 1900, door G. Cumont. Schaal: 1-3: 1/ 3: 4-24: 2/ 3.
De fles bevatte resten van grind en van asse, een 30-tal stukjes bewerkt been (benen buisjes met ribben versierd, benen ring, benen staafje), 2 holle bronzen knoppen met een versiering in repoussé en 8 bronzen munten (Bijlage III), die naast drie onbepaalde bestonden uit munten van Nero (Lyon), Vespasianus (Lyon), Trajanus (Rome) en Hadrianus (Rome). De fles heeft een hoogte van 25 cm en een breedte van 10 cm. De diameter van de opening is 6,5 cm en de bodem is ook hier versierd met vier concentrische cirkels. Het oor is 15-ledig en ook deze hoort tot het type Isings 50a (1ste-2de eeuw n.C.). Errond werden drie aardewerken vazen geplaatst. Ten eerste stond er een kleine urne in rood aardewerk, met een zwarte bedekking (Brunsting techniek d), eivormig uitzicht en 7 deuken. In drie parallelle lijnen komt op dit voorwerp guillochy-versiering 26
voor. De hoogte is 16 cm en de diameter van de opening 6,5 cm. Dit vaasje plaatst Cumont in de 2de - 3de eeuw en noemt hij handgevormd. Merken we op dat het hier eigenlijk om een beker gaat en dat deze vermoedelijk, op basis van eigen studie, niet handgevormd was. Ten tweede werd een kleiner exemplaar van dezelfde soort met een hoogte van 7 cm en een diameter van 3,5 cm gevonden. Hierin zaten beenderfragmenten. De wand is matglanzend en heeft drie rijen radstempelversiering. Tenslotte werd nog een kleine grijze pot gevonden. Deze heeft een wijd uitlopende en omgeslagen rand en een bolle buik. De hoogte is 9 cm en de diameter 5 cm. De diameter van de bodem is 3 cm. De pot is van het type Tuffreau IIa, 1ste-2de eeuw n.C. Op de zuidelijke helling vond hij niets. Uit deze bevindingen besluit hij dat in het westen van het gehucht Brugge (Fig. 14) een Romeins grafveld moet gelegen hebben.
Fig. 14: Situering van het grafveld te Brugge. De munten, de flessen en het aardewerk dateren het geheel in de 1ste helft van de 2de eeuw. Deze flessen, die hier als typisch funerair, bedoeld voor de resten van de lijkverbranding worden omschreven, zijn eigenlijk tot de 4de eeuw n.C. zeer geliefd als standaardverpakking voor onder andere (bad-) olie. Gelijkaardige flessen komen ook voor in de kelders van een Romeinse villa van Machelen14 . In 1902/ 1903 voerde Cumont met de toenmalige burgemeester Langendries opgravingen uit op D 284 en D 201a. Ze vonden daarbij brandsporen, gebroken dakpannen, met jachtscènes 14
Mertens, 1955: 6-7.
27
versierde terra sigillata, 2 bronzen fibulae, een bronzen speldekop, 2 stukken van armbanden, één in geel en één in violet glas, met reliëfversiering. Op 7 april 1904 vonden ze op D 284f dakpanfragmenten, delen van ijzeren spijkers en sleutels en keien uit het Paniseliaan en schist uit het Siluur. Ze onderzochten ook A 264a/2, waarbij dakpannen, nagels, fibulae (type Böhme 15: Flavisch tot 2de eeuw n.C.), een zegeldoosje met emailversiering, brandsporen met houtfragmenten, een mes in schist en “roodgevernist” (hij bedoelt hier terra sigillata) aardewerk te voorschijn kwam. Dit aardewerk bestond uit een bord met een stempel waarop MATERNI. (uit Lezoux15) te lezen, met guillochy-versiering rond de stempel, een ander met ANUS F(ecit) erop, drie fragmenten van tassen en versierde terra sigillata (Fig. 15).
Fig. 15: Vondsten uit 1904, door G. Cumont. Schaal 1-6: 2/ 3.
De stempel van ANUS zou verwijzen naar een atelier uit Lezoux of Rheinzabern. Bij deze opgravingen werden ook een munt gevonden; een zilveren denarius van Severus Alexander (222235 n.C.) (Bijlage III). Cumont interpreteerde deze sporen als zijnde afkomstig van het verlaten van het kamp. Dit zou gebeurd zijn omwille van de verwoestingen door de barbaren.
15
Oswald, 1964a: 194-195.
28
Op de westhellingen van dezelfde percelen vond Cumont fragmenten van gepolijste bijlen, schrabbers en een stuk witte kwarts met gebruikssporen.16 Volgens hem was hier geen Neolithische nederzetting, maar werd het materiaal door de Romeinen van elders meegebracht en herbruikt. R. Borremans oppert dat op die plaats wel degelijk een Neolithische nederzetting kan geweest zijn, op de droge heuveltop, naar de Bruggebeek toe, wat een latere herbruik van het materiaal natuurlijk niet uitsluit.17 Op de heide vond Cumont ook bewerkte silex. Alle vondsten die hij daar deed, zijn Midden-en Laat-Neolithisch. Rond 1905 werd een halve bronsmunt van Commodus (176-192) gevonden. Nadere gegevens over vinder of vindplaats ontbreken. In 1906 deed Cumont een onderzoek naar de Romeinse weg. Ter hoogte van de huidige kerk stelde hij het ontbreken van de typische grindlaag vast. Bovendien vond hij als onderdeel van de weg van Bavay naar Asse eiken palen als fundering van de weg doorheen het nattere gebied. In 1908 werden weer silexvondsten gemeld. Tussen 1919 en 1930 prospecteerde M. Gilleman uit Dilbeek de akkers van de Heide, waarbij hij 140 artefacten ontdekte. Bij prospecties ter hoogte van de Sint-Jozef-kapel, D 284w2, vond hij de steel van een bronzen patera en terra sigillata. De steel is geribd en heeft een holle greep, die eindigt op een ramskop (Fig. 16). Het geheel is bedekt met een glanzend groene patina. Over de vervaardiging kan gezegd worden dat ze zorgvuldig gebeurde: mond, ogen en hoornen werden na het gieten bijgewerkt en de vacht in de nek is gestileerd weergegeven door ronde bultjes. De uiteinden (achter de ramskop en aan de bevestiging van de greep) zijn door een dubbele ring gemarkeerd. Daar waar de greep aan de patera bevestigd moet worden, is een versiering met noppen aangebracht. Het exemplaar is eerste eeuws en werd voornamelijk in Campaanse ateliers vervaardigd. We vinden gelijkaardige paterae terug in de tumuli van Tienen-Avendoren en van Bois-et-Borsu.
Fig. 16: Bronzen patera. Schaal: 2/ 3. De Sigillata omvat 34 fragmenten, waarvan één ontbreekt. M. Rogge bespreekt de 33 fragmenten. Hiervan zijn 9 afkomstig uit Zuid-Gallische ateliers; 1 MERCATUS (Drag. 37), de rest is onversierd (3 Drag. 18, 3 Drag. 33, 1 Drag. 36 en 1 Drag. 27), 10 uit Oost-Gallische werkplaatsen; 1 uit de Argonnen (Drag. 31), 7 uit Trier (Drag. 37, Drag. 33, Drag. 40, Drag. 45 16 17
Cumont, 1904: , voetnoot 14. Borremans, 1964: 11.
29
en 2 Drag. 18/31) en 2 uit Rheinzabern (Drag. 37 en Drag. 18/31) en 14 uit Centraal-Gallische ateliers; 4 van “Potter X 5” (Drag. 37) en 10 onversierde (5 Drag. 18/31, 2 Drag. 31, 1 Drag. 46, 1 Walters 79 en 1 Curle 15) (Fig. 17 en 18).18
Fig. 17: Versierde terra sigillata uit de prospecties van M. Gilleman. Schaal: 1/ 2.
18
Rogge, 1970: 123-132.
30
Fig. 18: Onversierde terra sigillata uit de prospecties van M. Gilleman. Schaal: 1/ 2.
31
In 1925 werden te Terloo grondwerken uitgevoerd. Dit is een 1600 m ten zuidwesten van de dorpskern van Gooik, op een hoogte van 40-45 m gelegen en naar het noorden geöriënteerde glooiing boven de samenloop van de Hoezenbroekbeek en de Molenbeek. Bij deze werken stootten de arbeiders op Romeinse grondvesten, dakpannen en aardewerkscherven. Ze zagen de grondvesten “onder de straat doorlopen”. L. De Weerdt interpreteerde het als een nis of vensteropening met ronde boog, van het type dat in de Gallo-Romeinse kelders voorkomt. Voor meer informatie hieromtrent moest gewacht worden tot in 1981.19 In zijn publicatie over de Romeinse villae meldt De Maeyer in 1940 deze sporen, alsook die van de villae van Hofstad en Steenhuis bij het Lombergbos. Deze drie sites gelegen op het grondgebied van de huidige deelgemeente Gooik (in Groot-Gooik).20 Uit de jaren ‘30 dateert de melding, door E. De Munck, van een pijlpunt uit silex. Net als bij vele van de hier besproken (prehistorische) vondsten gaat het ook hier om een losse vondst, waar verdere gegevens over ontbreken. Het is dus moeilijk een beeld te krijgen van een mogelijke nederzetting. Tijdens de mobilisaties in de jaren 1939-1940 vonden de Belgische soldaten te Kester, bij graafwerken op D 201a (Platen 2 en 9), grijs en lichtbruin aardewerk en terra sigillata (Fig.19).21
Fig. 19: Aardewerk gevonden te Kester, door Belgische soldaten.
19
Borremans en Renson, 1983: 57-60. De Maeyer, 1940: 15. 21 Desmet, 1991: 47. 20
32
In 1945 deed R. Borremans enkele systematische prospecties, onder andere op de Heide, waar hij werktuigen verzamelde. Het gaat om een Midden-Paleolithische boor, 2 epi-paleolithische werktuigen in silex (hoeksteker en kling) en Mesolithische microlieten (een kern en een gelijkbenige driehoek) (Fig. 20). Hij vond ook een Neolithische maalsteen.22
Fig. 20: Prehistorische werktuigen, gevonden op de Kesterheide.
In 1956 werd de huidige steenweg Edingen-Asse aangelegd (Plaat 1). Tot dan toe maakte de weg die de verbinding tussen deze twee steden vormde een bocht vanaan de Zuunbeek tot net voorbij de Sint-Jozef-kapel (Plaat 2). Op de problematiek in verband met deze bocht en het ontstaan ervan, wordt in 1.2.3 ingegaan. In 1956 werd in elk geval gezorgd voor een rechte verbinding, met behoud van de bocht. Bij deze werken deed zich de mogelijkheid tot een noodopgraving, door J. Mertens en W. Lassance uitgevoerd, voor. In de melding van de opgraving in “Archeologie” vermelden de schrijvers de ontdekking van het wegkruispunt Bavay-Asse met een oostwest-lopende baan, die met de weg van Tongeren naar Cassel wordt geïdentificeerd (Plaat 3 en 22). Ze hebben het over vondsten van gebouwsporen, muntstukken, fibulae, terra sigillata, fragmenten van terracotta-beeldjes die vergeleken worden met die van Asse, Elewijt, Hofstade… Dit is de enige informatie die in verband met deze opgraving gepubliceerd werd. In Hoofdstuk 2 wordt het gerecupereerde materiaal, dat in functie van deze eindverhandeling bestudeerd werd, uitvoerig besproken. Bij de aanleg van een motorcross-circuit, op de zuidwesthelling van de Kesterheide, werd in 1965-1966 een noodopgraving uitgevoerd door R. Borremans. Percelen A 59d en A 58h2 werden onderzocht (Platen 4 en 5 en Fig. 21).
22
Beeckmans, 1982: 228.
33
Fig. 21: Situering van de opgravingen 1965-66 op de Kesterheide.
Bij het afgraven van de heidegrond kwamen twee afvallagen te voorschijn. Het archeologisch materiaal komt uit een laag die dwars op de helling van de heuvel lag. Deze was een uniforme, donkerbruine leemlaag, gelegen op een lichtbruine zandleemgrond. Gebouwsporen, zoals paalgaten, werden niet gevonden omdat het bovenste leempakket weggegraven was. Naast een 10-tal Neolithische silex-artefacten uit de afvallagen en uit de leemgrond, werd voornamelijk aardewerk uit de Ijzertijd (Fig. 22) gevonden.
Fig. 22: Tijdlijn met chronologie van de Ijzertijd.
34
Het Marnevaatwerk, dat dunwandig is en tot de kwaliteitswaar wordt gerekend, dateert uit La Tène I. Mogelijk gaat het om import uit de Champagnestreek, maar het kan evengoed een lokale imitatie zijn. Het Kalenderberg-aardewerk is ruwwandig en wordt tot de gebruikswaar gerekend. Dit is ook te dateren in het begin van de La Tène-periode, net als de lappenschaal, ruw en dik van wand (Fig. 23 en 24). Gelijkaardige schalen werden ook te Spiennes, Chassemy en Eprave gevonden. Samen met het Kalenderberg-aardewerk zou dit kunnen wijzen op een doorleven van de Hallstatt-bewoning. Het aardewerk met nagel-en vingertopindrukken wordt van de Bronstijd tot de La Tène III-periode teruggevonden en het besmeten aardewerk (Harpsted) komt van de Midden-Ijzertijd tot het begin van de Romeinse tijd voor. Naast aardewerk werden ook sieraden en metalen voorwerpen opgegraven; een armband in schiefer, van de overgang van Hallstatt naar La Tène I en te vergelijken met wat te Kemmelberg, Vix…, een blauwe, glazen kraal, typisch Keltisch, mesfragmenten, een bronzen kopje van een naald en de veer van een bronzen fibula. Verder werden verbrande leem en gebakken klei, metaalslakken, voorwerpen in steen (eindschrabber en kling) en weefgewichten gevonden. De aanwezigheid van metaalslakken zou een nijverheid kunnen verklaren, die mogelijk was dankzij de aanwezigheid van ijzerzandsteen. Het accent ligt duidelijk op La Tène I. De resultaten van deze opgravingen en het materiaal werden uitvoerig besproken in de eindverhandeling die door P. Strobbe voorgelegd werd in 1987.23
Fig. 23: Dunwandig aardewerk uit de Ijzertijd. Ware grootte.
23
Strobbe, 1987: 83-140.
35
Fig. 24: nrs. 351-354: Kalenderberg-aardewerk, nrs. 387 en 388: fragmenten van lappenschalen. Ware grootte.
Op de westhelling, perceel A 59c, werd een waterleiding aangelegd,. Ook hier was mogelijkheid tot archeologisch onderzoek, waarbij Romeinse dakpanfragmenten werden gevonden. De opgraving werd opnieuw uitgevoerd door R. Borremans. Van 1972 tot 1975 werd op de heuveltop van Steenhuis (Gooik) (Plaat 1bis) opgegraven, door het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis te Brussel. Deze top ligt op 77,50 m hoogte en is 1000 m ten zuidoosten van de plaats Terloo te situeren. De opgravingen brachten delen van muren aan het licht (4,5 op 3, 4 m) met sporen van een vloer in roze mortel. De noordelijke buitenmuur was 0,5 m breed en daarvan stonden nog 2 lagen kalksteen van het parement overeind. De andere muren waren opgebouwd uit onregelmatige stukken kalksteen en ijzerhoudende zandsteen en hadden zodoende een minder verzorgd uitzicht. Losstaand van dit vertrek werd een (tweede) gebouwtje ontdekt. De afmetingen zijn 3,2 op 2,4 m en het metselwerk is te vergelijken met dit van het andere vertrek. Het grote vertrek had twee uitspringende bijgebouwtjes aan de noordoost-zijde; het ene, 2,2 m breed en 1,7 m diep en grof gemetseld, had een vloer, het andere, 2,8 m breed en 2,3 m diep bevatte enkele opeengestapelde rechthoekige bakstenen, ter vorming van pijlers, als hypocaust, op een vloer van roze mortel. Op die pijlers rustte een vloer (= suspensura) uit zware bakstenen tegels met een 10 cm dikke laag kalkmortel. Buiten het gebouw werden sporen van een vuurhaard (een zwarte vlek met houtskoolfragmenten) aangetroffen (= praefurnium). Al bij al is het geheel eerder klein te noemen. Het zou kunnen gaan om een balneum. Vermoedelijk is het hoofdgebouw van de villa ergens in de buurt gelegen. Rondom de opgegraven resten werden sporen van houten en lemen bouwelementen en aardewerk gevonden, afkomstig van een woning (bestaande uit meerdere gebouwen in hout of leem) uit de 1ste eeuw n.C. (de datering gebeurde op basis van de ceramiek). Die woning zou de stenen villa voorafgegaan zijn.24 In het najaar van 1976 en in september 1977 voerden prof. Mariën, B. Vandenbroeck en P. Crispeels opgravingen uit op de Steenhuisberg (Platen 1bis, 4 en 5), waarbij ze dakpannen en potscherven vonden. Verder werden grondverkleuringen en fundamenten waargenomen. De resten waren Romeins. De grond op deze helling is te hard voor landbouw, omwille van de zandsteen, dus lijkt de Romeinse bewoning hier een defensieve functie gehad te hebben. Prof. 24
Desmet, 1991: 49-51. Borremans en Renson, 1983: 58-59.
36
Mariën denkt dat dit ook het geval moet geweest zijn voor de Kesterheide (Platen 4 en 5), waarvan het kadaster typisch Romeinse kentrekken vertoont.25 L. Beeckmans voerde in 1978 prospecties uit op de oostzijde van de Kesterheide, perceel A 213n. Daarbij vond hij 60 artefacten, (onder andere stekers, een kling) uit het Mesolithicum. Aan de Sint-Jozef-kapel vond hij een gepolijste bijl, bijlfragmenten en enkele schrabbers.26 Te Terloo (Gooik), waar in 1925 al Gallo-Romeinse resten werden vastgesteld, werd bij de bouw van een woonhuis, in 1981, een deel van een vloer en de buizen van een hypocaust ontdekt (Fig. 25). In de aangrenzende tuinen bevinden zich ongetwijfeld nog resten van deze Gallo-Romeinse constuctie.27
Fig. 25: Buis van hypocaust uit Terloo. 25
Crispeels, 1987: 12. Beeckmans, 1982: 227-229. 27 Desmet, 1991: 49-51. Borremans en Renson, 1983: 57. 26
37
In 1983 vond R. Renard bij prospecties een Romeinse bronzen munt (Bijlage III). In datzelfde jaar werden opnieuw steentijdvondsten gedaan op en rond de Kesterheide. De vondsten gaan van Midden-Paleolithisch en Mesolithisch tot Midden-en Laat-Neolithisch. Bij de aanleg van een bouwput langs de Kesterweg, perceel D 285h, vond de familie Roobaert in 1985 heel wat Gallo-Romeinse archaeologica. De oostwest door het perceel lopende gracht herbergde het meeste materiaal. In de melding daarvan in “Archeologie” worden aardewerk, geoxideerde asses, fibulae, glazen voorwerpen en speelschijfjes, alles uit de eerste en tweede eeuw n.C., vermeld. Dit materiaal wordt in Hoofdstuk 2 besproken. Ten oosten van deze vondsten werden, in 1987, boringen, waarbij Romeins puin en funderingen werden ontdekt, en een controle-opgraving, waarbij een Gallische munt, een fibula en een bronzen haarspeld gevonden werden, uitgevoerd. 28 In juli en augustus 1988 volgde, in een samenwerking van de Nationale Dienst voor Opgravingen met het Zuidwestbrabants Museum een opgraving op grond van J. Roobaert D 284 (Platen 2 en 9). De eerder ontdekte en later nog aangeboorde oostwest-weg werd grondig onderzocht. Deze weg lag 45 cm onder het maaiveld en is 5,8 m breed. De opgravers konden 3 lagen onderscheiden. Op een kleilaag lag een basis van een massieve, samengekitte grindlaag uit rolkeien en ijzerhoudende zandsteentjes. Daarboven lagen arkosedallen, die naar de Zennestreek verwijzen, en dan een los grindpakket van keien, ijzerhoudende zandsteen, niet ijzerhoudende zandsteen en wat arkose. De afdekking gebeurde door een laag puin van imbrices en tegulae, afgedekt door een leemlaag (Fig. 26).
Fig. 26: Foto van een doorsnede van de Romeinse weg. 28
Beeckmans en Borremans, 1987: 151.
38
Onder het basisgrind liep een gracht. Het materiaal bestond uit aardewerk, lederbeslag uit brons, een maalsteenfragment, 7 munten en een emailfibula (uit het 3de kwart van de tweede eeuw n.C.). Bij dit onderzoek werd één paalkuil aangetroffen.29 Later werden door Dr. Borremans en dhr. Beeckmans boringen uitgevoerd, naar het verder verloop van de weg, waarvan oostelijk geen bedekking meer werd aangetroffen. Naast de weg werden gebouwsporen gevonden. Prof. Hus voerde in dit kader (paleo)magnetisch bodemonderzoek uit. De gegevens omtrent beide onderzoeken moeten nog gepubliceerd worden. Recent werd via L. Beeckmans de vondst van een bronzen beeldje (Mercurius?) bekend. Waar deze precies gedaan werd, is niet geweten. Nader onderzoek naar de identificatie van dit beeldje zal nog gebeuren. Opvallend weinig informatie is er over middeleeuwse resten. Wat betreft het Merovingische materiaal worden 19de eeuwse vondsten bij de Gallo-Romeinse villa van Steenhuis vermeld. Het zou gaan om geraamten en Romeinse munten. Ook op de Kesterheide zouden Merovingische skeletten aangetroffen zijn. In de archieven is sprake van een schenking van een Middeleeuwse villa door Waltrudis, aan de abdij van Bergen, in het jaar 686.30 Al dit materiaal bevindt zich op verschillende plaatsen. Het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis te Brussel bezit het opgegraven materiaal van de villa van Steenhuis. Het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen te Brussel heeft één artefact. Het Vleeshuis in Antwerpen heeft één afslag. Het Curtius-Museum in Luik bezit het materiaal van de opgravingen van G. Cumont 1898-1904, alsook munten. Het Stedelijk Museum Ronse heeft het prospectiemateriaal van M. Gilleman in zijn bezit. Het Zuidwestbrabants Museum van Halle bewaart het materiaal van de opgraving 1965-1966, 1956-1957, 1988, alsook prospectiemateriaal van Roobaert J., Notebaert J., Leheuwe, Beeckmans L. en Baum A. en enkele munten, een maquette van een deel van de villa van Steenhuis en een hypocaustbuis van de villa van Terloo. 1.2.3 Probleemstellingen. 1.2.3.1 Etymologie en toponymie Castra: De benaming “Kester” kan etymologisch teruggebracht worden tot Castra of Castrum. Rond de precieze betekenis van deze benaming hangt nog veel twijfel. Beide termen zijn antiek Latijn. Bij bv. Cicero, Caesar, Salustius, Tacitus staat Castra voor kamp. Deze term komt veel voor in “De Bello Gallico” van Caesar. Er moet echter een onderscheid gemaakt worden tussen castra, kamp en castrum, versterkte stad. Dit onderscheid is niet altijd duidelijk in Gallië. Vaak worden versterkingen opgericht bij secundaire vici en kan een versterking uit de Vroege Keizertijd niet teruggevonden worden. 31 29
Beeckmans, 1988: 190.
30
Borremans, 1964: 77. Vannerus, 1943: 64-69.
31
39
Castra kan geïnterpreteerd worden als het meervoud van castrum, maar sommigen menen dat het een enkelvoudsvorm is en “legerkamp” betekent. Plaatsnamen afgeleid van dit woord worden gezien als versterkingen langs een Romeinse Heerweg, bv. die van Bavay naar Keulen. In het geval van Kester zijn verschillende mogelijkheden. P.J. Baert (19de eeuw) beweert dat Cicero’s kamp te Kester moet gelegen hebben en deze opvatting wordt door Chotin bijgevallen. De plaats voor dit kamp menen ze te vinden te Kesterveld (B 147c, Platen 1bis en 2), de doorgang naar het kamp is Kestergat; Vannerus treedt deze hypothese bij.32 De aanwezigheid van Romeins materiaal op die plaatsen en in de buurt (D 201a, D 284f, A 264a/2) moet dit bevestigen. Normaal gezien mogen in de omgeving dan ook canabae verwacht worden. Het Kesterveld wordt in het zuiden door de Bruggebeek, in het oosten door de Vosbeek en in het noorden door de Kwadebeek begrensd en is een moerassig gebied. Deze geografische ligging, op een “ezelsrug” is kenmerkend voor Romeinse kampen. W. en M. Brou plaatsen het kamp aan de Kesterbeek, waar de toponiemen volgens hen aanwijzing geven en waar een kruispunt van wegen is en ook vondsten werden gedaan.33 J. Breuer wijst erop dat de benamingen misleidend zijn; castra of castellum is een benaming die vaak aan Gallische kampen of zelfs middeleeuwse kastelen werd gegeven.34 Cicero’s kamp kan net zo goed te Asse gestaan hebben, waar een rechthoekige ommuring is, een Romeinse weg en een toponiem, Borghstad, wat versterking zou betekenen (dit wordt door Vannerus, Cumont, Wauters en Galesloot vermeld), of te Bergen (door Cumont vermeld). De Romeinse wegen via Kester waren in de tijd van Cicero nog in ontwikkeling, zo zegt Lindemans, en volgens de historici dienden de kampen om militaire posten te dienen en de weg te controleren. Het kamp als er een geweest is - moet in dit geval van latere datum zijn.35 Een tweede mogelijkheid is dat Kester een onderdeel vormde van de (4de eeuwse) verdedigingslinie, die over de heuvels van Midden-België liep (Wauters en Kurth zijn van die mening). Langs deze lijn komen veel castra-plaatsen voor: Cassel, Caester (Kaaster), Kaster (bij Avelgem), Kester, Kaster (bij Maastricht)…36 Zowel Kester als Kaster liggen aan een aftakking van de Romeinse weg van Bavay naar Keulen, respectievelijk de weg van Bavay naar Asse en die van Kortrijk naar Velzeke (Plaat 3).37 Ook hier geldt de opmerking dat de benaming, die jonger of ouder kan zijn, niet als bewijs voor een versterking langs de limes kan gelden. In veel van deze gevallen is het immers zo dat de vondsten niet tot de 4de eeuw behoren, maar ouder zijn. Ook voor Kester is dit het geval, zoals al uit 1.2.2 bleek en zoals ook in Hoofdstuk 2 tot uiting zal komen. Tenslotte kan Kester als een baanstation gefungeerd hebben (F. Petri).38 Die wegposten lagen om de 10 mijl (mutatio) of om de 25 mijl (statio, mansio, tabernae), langs een Romeinse weg. Ze hadden tot doel de administratie te beveiligen en te zorgen voor een rustplaats en bescherming voor het verkeer. Ze waren dus een soort politie van verkeer.39 De afstand tot Asse komt overeen met die tussen twee mutationes. De vondsten van brons en van paardentuig zouden inderdaad kunnen wijzen op een wisselpost.
32
Vannerus, 1943: 114. Brou, 1981: 161. 34 Borremans, 1964: 55. 35 Vannerus, 1943: 110-114. 36 Grenier, 1931: 383-384. 37 Claes, 1994: 7. 38 Borremans, 1964: 56. 39 Forbes, 1965: 155-161. 33
40
Besluit van deze drie mogelijkheden is dat het niet eenvoudig is de betekenis en oorsprong van de naam van Kester te achterhalen. Gaat het om een vroeg-Romeins kamp, om een versterking langs de limes of om een baanstation of staat de benaming los van de Romeinse bewoning? Ondanks de vele opwerpingen die kunnen gemaakt worden, mag de toponymie toch niet genegeerd worden. Vannerus combineert dit met topografisch en historisch onderzoek en concludeert dat het moet gegaan hebben om een vroeg-Romeins kamp. Vergelijking met andere plaatsen van het type castra/ castrum/ castellum tonen opvallende overeenkomsten, zowel in naam als in ligging. Aan het eind van dit onderzoek wordt op dit thema opnieuw ingegaan, na een confrontatie met de besluiten uit het inleidende onderdeel en uit de materiaalstudie. Tomberg B 326 (Plaat 2), tussen de weg in het plateau en de Bruggebeek, toont een verhevenheid in het landschap, Tomberg genoemd. Hoewel geen bewijzen voorhanden zijn, zou de benaming kunnen verwijzen naar tumulus, een Romeinse grafheuvel.40 Grondige prospecties en opgravingen zouden hier meer zekerheid kunnen bieden. Chaussée Brunehaut In de Waalse toponymie komt de benaming “Chaussée Brunehau(l)t” vaak voor. Bij Edingen spreekt men van de “Cauchie” en in de middeleeuwse teksten wordt deze term of het Latijnse Causidia gebruikt. De Vlaamse benaming van deze wegen is Steenstraat (in de omgeving van Ternat Duivelsweg genoemd). De benaming “Brunehau(l)t” verwijst naar de Merovingische vorstin Brunhilde, vrouw van Sigibert van Austrasië. Ze liet een hele reeks Romeinse wegen herstellen, voornamelijk in de streek van Artois en Picardië. Toch worden ook de wegen die vanuit Bavay vertrekken en tot België, Nederland (?) en Duitsland doorlopen “Chaussée Brunehaut” genoemd. Terloops vermelden we ook de stelling dat de Bruneaustraat van Kester naar een Romeinse veldheer genoemd zou zijn. Welke de precieze naam van deze man was, kon niet achterhaald worden. Vermoedelijk gaat het om een vermelding van een idee, dat in de volkstraditie van Kester leeft. Alle andere geraadpleegde studies leggen de oorsprong van de Brunehaut-benaming bij Brunehilde. Hoewel deze Brunehaut wegen normaal gezien herstelde Romeinse wegen zijn, roept het geval te Kester enige vragen op. De benaming wordt hier immers gebruikt voor een stuk dat een bocht maakt, terwijl de Romeinse weg rechtdoor zou gelopen hebben. De oudste vermeldingen komen voor in teksten van 1200, maar in het geval van Kester, waar de bocht rond de huidige dorpskern deze naam draagt, verschijnt het pas in Franse teksten uit 1487 en 1575. Het gebruik van de benaming in gebied voorbij de Taalgrens schijnt uitzonderlijk, maar heeft hier ongetwijfeld te maken met het feit dat Kester zo dicht bij deze grens ligt en nog lang deel uitmaakte van Henegouwen, wat in 1.2.1 reeds naar voor kwam. 41 Het volgende onderdeel van dit punt bespreekt enkele opinies in verband met het al dan niet rechte verloop van deze weg..
40 41
Borremans, 1964: 62. Stuart en de Grooth, 1987: 7-11. Borremans, 1964: 44. Juwet, 1994: 19. Vannerus, 1938: 312-314.
41
1.2.3.2 Wegennet Algemeen - Inleiding: Ten tijde van Augustus moesten de bestaande wegen aangepast worden. Daartoe zond Augustus Agrippa naar Gallië. Deze zorgde, tussen 38 en 22 v.C., voor de aanleg en aanpassing van wegen, in functie van het militaire. De gouverneurs van de provincies moesten óf bouwondernemers, òf militairen aanspreken voor de aanleg van de wegen. De wegen stonden onder toezicht van een praefectus. Hun eerste doel was militair: ze dienden voor de verplaatsing en bevoorrading van troepen. Daarnaast moesten ze de administratieve centra verbinden en hadden ze een economische (handel) en culturele functie. Drie soorten wegen kunnen onderscheiden worden: de publieke, door de staat opgericht en onderhouden, de vicinale, die de publieke wegen met een belangrijke nederzetting, een vicus, de hoofdstad van een pagus of pagi onderling verbonden en waarvan het onderhoud door de provincie of de pagi gebeurde en de privéwegen, die een domein verbonden met één van de wegen van het hierboven vermelde type. Vaak begrensden deze laatste wegen het domein en ook vandaag nog zijn ze soms op een kadasterplan te herkennen. Voor Gallië lag het knooppunt van de wegen in Lyon. Vandaaruit vertrokken belangrijke publieke wegen naar Gallië Narbonnensis en naar Gallië Aquitania, naar de Rijn en naar de Britse zee. Bavay, de hoofstad van de Civitas Nerviorum tijdens de regering van Augustus, was voor het Noord-Gallische wegennet het vertrekpunt (Platen 3 en 6). Vanuit deze stad vertrokken zeven wegen (allemaal Brunehaut-wegen genoemd), waarvan in het kader van dit onderzoek de weg van Bavay via Asse naar het noorden (Utrecht?), ook Bataven-route genoemd, van belang is. De weg van Bavay naar Keulen, kwam te Tongeren samen met de weg vanuit Boulogne, zodat ze van daaruit één traject richting Keulen vormden. Deze laatst genoemde (Boulogne-Keulen) speelt ook een grote rol in dit onderzoek. -
Constructie
Een eerste stadium bij de bouw van de Romeinse wegen was de afbakening van de zone door het aanleggen van twee evenwijdige grachten met 30 à 40 m afstand en een diepte van 1, 20 m. Ten tweede werd een 6 à 8 meter brede band bestening aangelegd. De weg zelf moest 1 m hoger liggen dan het omliggende landschap, omwille van de drainage. De breedte ging van 5 tot 7 m. De fundering bestond uit twee lagen: de statumen, platte stenen van ongeveer 30 cm dik en de rudus, een waterdichte laag van grove kleibrokken en mortel van ongeveer 50 cm dik. Dan volgde de nucleus, een laag van 30 à 50 cm grind met daarboven het pavimentum, dat bestond uit vierkante stenen of stenen met regelmatige vorm met een dikte van 20 à 30 cm en een lengte van 30 tot 100 cm. Het geheel was licht welvend, om een goede afwatering mogelijk te maken. De weg bestond dus uit vier lagen. Het materiaal werd gekozen volgens wat op niet te grote afstand voorhanden was; silex, zandsteen, schist, zand, leem, zelfs ijzerslakken. In Gallië waren drie centra voor de voorziening van materiaal aanwezig; de Maasvallei, Henegouwen en de Ornevallei. Ook de functie van de weg en de mogelijkheden van het terrein speelden een rol in de
42
opbouw. In moerasgebied werd gebruik gemaakt van heipalen langs de grachten en werd tussen de eerste en de tweede fundering een laag horizontaal geplaatste paaltjes gelegd.42 Specifiek -
Inleiding
Al van in de Prehistorie bestonden wegen, onder andere voor het verhandelen van grondstoffen. De rivieren, in het hier besproken gebied, de Dender en de Zenne, waren belangrijke verkeersaders, maar ook over land moeten veel gebruikte routes gelopen hebben. Zo kunnen we met betrekking tot Kester de twee volgende wegen vermelden (Plaat 7): De Schapenbaan, die de benedenloop van de Zenne met de Dendervallei verbond en misschien verderging naar Doornik en Boulogne. Deze weg deed Gooik aan, waar hij aan een tweede baan, komende uit de Zennestreek, verbonden werd. Die vertrok vanuit Gooik (op een top van 78 m) en liep over Sint-Kwintens-Lennik naar Halle. Het is zeer waarschijnlijk dat de Romeinen veel van deze wegen herbruikten en aanpasten.
Het traject (Platen 3 en 6) van de twee hoger genoemde Romeinse wegen, zag er als volgt uit: - Bavay-Noorden: deze weg ging via Bergen, Kester, Asse naar het noorden. Voorbij Asse is het traject niet bewaard, maar aan de hand van vondsten, kan het gereconstrueerd worden, via Rumst, Kontich, Breda, vermoedelijk tot Utrecht. - Tongeren-Boulogne: deze weg moest het Scheldebekken oversteken, waardoor het tracé niet recht kon lopen. Vanuit Tongeren tot de Dijle liep de weg redelijk recht, daarna volgde hij vermoedelijk een preRomeinse weg (niet vermeld bij de hierboven aangehaalde pre-Romeinse wegen, want niet relevant voor Kester zelf), om dan in een bocht naar het westen te lopen. Te Beert maakte hij opnieuw een bocht en liep langs de westoever van de Zenne, over de leemrug tussen Zenne en Zuun, waarschijnlijk richting Kester, waar hij de weg Bavay-Asse-Noorden, kruiste. Zo liep hij verder, vermoedelijk via Velzeke, richting Kortrijk, Wervik en Cassel, naar Boulogne (Plaat 3)43. Resultaten van uitgevoerde luchtfotografie en onderzoek van de weerstand van de bodem, waarover nog geen publicaties verschenen, zouden misschien meer zekerheid kunnen geven over de juistheid van dit verloop. Boringen en opgravingen in ’88 lieten toe vast te stellen dat deze weg buiten de vicus geen bestrating heeft. Een ander traject van deze weg zou van Velzeke via Asse en Elewijt naar Tienen en Tongeren leiden.
42
Brou, 1981: 16. Forbes, 1965: 153-154. Heinz, 1988: 44. Mertens, 1957: 3-7. Van Ooteghem, 1949: 251-262. Van Gansbeke, 1955: 404-425. 43 Wankenne, 1972: z.p.
43
-Kester-Liberchies: Vanuit Kester zou nog een derde weg vertrokken zijn, naar Liberchies, via Halle. Deze verbond de twee bovengenoemde wegen rechtstreeks. Een deel van het traject volgde de eerder genoemde verbindingsweg van de Zennestreek met de Schapenbaan. De weg zou gediend hebben om (bouw) materiaal te vervoeren. Het ging dus niet om een militaire weg, maar om een verbinding tussen de streek van Asse en Kester met de geromaniseerde omgeving van de weg BavayTongeren. Het bestaan van deze weg wordt nog als onzeker beschouwd. Deze studie zal pogen hieromtrent wat meer te weten te komen (Hoofdstuk 4). -
Constructie
Voor de wegen Bavay-Asse en oostwest-weg, geldt een gelijke constructie. De fundering van de wegen bestaat uit gedamde klei waarin een 20 cm dikke laag platte ijzerzandstenen gedrukt werd. Erboven werd een laag ronde keien en grind van groene en bruine ijzerzandstenen aangelegd. In deze laag konden sporen van herstellingen vastgesteld worden. Het geheel was 0,45 m dik en 4, 70 m breed.44 Dit kon vastgesteld worden dankzij twee opgravingen van Prof. Dr. Mertens. In 1950 onderzocht hij de weg Bavay-Asse, te Asse (Fig. 27).
Fig. 27: Doorsnede van de weg Bavay-Asse, te Asse. Ze bestond uit 6 laagjes. Een eerste van 5,8 m breed en 0, 12 à 0,20 m dik, bestond uit een hard mengsel van zandstenen, keien en leem. Een tweede was 0,10 m dik en vormde het elastische 44
Mertens, 1957: 19, 21, 35.
44
element tussen de bedekking en de onderliggende lagen. Het bestond uit hardgestampte klei en zand. De klei bevatte scherven, wat wijst op een lokale oorsprong. Een derde laag was 3,80 m breed en 0,15 m dik en bestond uit zandsteenplaten van 20 à 30 cm op 40 à 50 cm. Deze laag werd dus door de eerste overkraagd en vormde de nucleus van de baan. Eronder kwamen drie dunnere laagjes van zand en klei, één van 0,05 m dik uit natuurklei, één van 0,15 m dik uit een hard mengsel van zand en klei en één uit ijzerhoudende afzettingsproducten met veldkeitjes, was 0,02 tot 0,03 m dik. De fundering werd 35 cm uitgegraven en had dus in totaal een dikte van 0,50 à 0,70 m. Het profiel ervan was licht hellend, voor de afwatering. Het materiaal bevatte quartaire veldkeien en ijzerzandstenen uit de omgeving en Zuidbrabantse kalkzandsteen uit het Lediaan (niet lokaal).45 Een Atrebates-munt en een munt uit de laatste jaren van de Republiek of het begin van de Keizertijd en aardewerk uit de eerste helft van de 1ste eeuw, laten toe de weg te dateren. Vermoedelijk werd hij aangelegd tijdens de regering van Claudius in het kader van zijn militaire activiteiten. Rumst aan de Rupel zou een vertrekpunt voor de expeditielegers naar Brittannië geweest zijn. De weg van Bavay naar Asse en zo naar het noorden, was een verbinding met de noordelijke grenzen van het Rijk en had in de eerste plaats een militaire functie. In de 4de eeuw werd de weg niet meer gebruikt; de vicus van Asse was dan al verlaten. In 1956-’57 onderzocht Prof. Dr. Mertens de wegen te Kester, naar aanleiding van het rechttrekken van de weg Edingen-Asse. Dit onderzoek liet toe de constructie van beide wegen onderling te vergelijken, alsook met die van Asse. -
De weg Bavay-Asse-Noorden doorheen Kester
De door de Romeinen aangelegde wegen vormen steeds rechte lijnen doorheen het landschap en zijn zo goed te herkennen op kaarten, luchtfoto’s en dergelijke. De enige redenen waarom ze hiervan afweken, waren de bodemgesteldheid, de aanwezigheid van rivieren, hellingen (die steeds geleidelijk genomen werden). De afwijking liep steeds over een zo kort mogelijke afstand. Richtingveranderingen gebeurden meestal op hoogten en heel bruusk, dus niet afbuigend, maar een hoek vormend. Slechts heel uitzonderlijk volgden ze kommen van hoogplateaus. Hun ligging werd zo gekozen dat ze een goed overzicht hadden op de omgeving, zonder zelf veel op te vallen. Ze liepen dus meestal halverwege hellingen.46 De weg Bavay-Asse voldoet zeker aan de typisch Romeinse normen, qua constructie (zie boven) is hij volgens de gewoonte, met aanpassingen aan het terrein en gebruik makend van het voorhanden zijnde (voornamelijk lokale) materiaal, gebouwd. De weg loopt langs de hellingen van de heuvels en wanneer de richting verandert, gebeurt dit met scherpe hoeken. Ook valt de weg op als een rechte lijn doorheen het landschap. Te Kester rijst echter een probleem. Liep de weg hier rechtdoor, zoals de huidige steenweg van Edingen naar Asse, of maakte hij een bocht, vanaan het gehucht Brugge tot aan de Sint-Jozef-kapel, rondom de huidige dorpskern (= Bruneaustraat) (Platen 1 en 2)? Zowel Juwet als J. Verbesselt zijn overtuigd van dit laatste. Onderzoeken van Prof. Dr. J. Mertens en Dr. R. Borremans bevestigen echter de eerste hypothese. 45
Mertens, 1951: 129-140. Mertens, 1957: 35-36.
46
Mertens, 1957: 3.
45
Over het ontstaan van die bocht, wanneer en waarom, is geen zekerheid te verkrijgen. De verandering van een recht traject naar een bocht zou in de 17de eeuw (1638) doorgevoerd zijn. Een tekst uit 1575 bewijst echter dat de weg ook toen al een boog maakte. G. Cumont stelt vast dat dit niet het geval kan geweest zijn in de Romeinse tijd. In 1906 constateerde hij dat ter hoogte van de huidige kerk, dus midden in de bocht, geen grindlaag (als nucleus van de Romeinse weg) voorkwam. De afbuiging is dus niet Romeins, zo concludeert hij. Toch is de argumentatie van J. Verbesselt sterk. Hij baseert zich op berekening van de helling en van de lengte van de onderdelen van de bocht, op topografie en op kadasteronderzoek. De helling van de rechte strook lijkt hem te steil en de aanwezigheid van een natte strook is een bezwaar voor het aannemen van een recht tracé. De Romeinse bouwingenieurs waren echter bekwaam genoeg om met beide problemen om te gaan en gingen die ook niet zomaar uit de weg. De duidelijke berekening van de bocht is een tweede element in zijn redenering. Inderdaad, deze loopt vanaan Sint-Jozef met een hoek van 90° recht, dan met een hoek van 45° draaiend volgt een tweede evenlang stuk. Het volgende rechte stuk heeft een lengte van twee maal die van het vorige stuk en gaat naar Brugge (Plaat 2). Temidden van deze bocht ligt het dorpsplein. Volgens J. Verbesselt moet de bewoning zich ook in de Romeinse tijd daar geconcentreerd hebben en is dat dan ook de reden waarom de bocht werd genomen. Het geheel daalt geleidelijk af van aan SintJozef tot aan Brugge, van 70 m naar 43 m. De planmatige aanleg bewijst de Romeinse oorsprong. Een derde aspect is de indeling van de percelen, op de bocht en op de Groote Halleweg gericht. Wanneer de kadasterplannen bestudeerd worden, kan vastgesteld worden dat de oriëntatie van de percelen naar de bocht en de Groote Halleweg gericht zijn en dat de rechttrekking van de weg geen rekening hield met de bestaande percelen. Bovendien komt een recht tracé, mits berekening niet uit op de Sint-Jozef-kapel, maar wat rechts ervan.47 Bij deze argumentatie kunnen enkele zaken opgemerkt worden. Het zou kunnen dat de pre-Romeinse weg gewoon bewaard bleef en eventueel wat “bijgewerkt” werd door de Romeinen, misschien zelfs een zeker belang had in die periode (maar dan waarschijnlijk toch voornamelijk voor de lokale bevolking) en dat het rechte traject, komende vanuit Edingen en naar Asse leidend, in de Romeinse tijd wat meer naar rechts lag dan het huidige. Dit is overigens duidelijk op de opgravingstekeningen van Prof. Dr. Mertens (Plaat 8), waar in Hoofdstuk 2 op wordt ingegaan. Deze komt volgens eigen onderzoek (vergelijking van de plannen en kaarten en bestudering van de situatie ter plekke) overeen met de eerder genoemde verbindingsweg van de Zennestreek met de Schapenbaan, een pre-Romeinse weg, dus. Bovendien maakten de Romeinen geen probleem van het aanleggen van wegen in moerassig gebied (het wegdek wordt gewoon gestabiliseerd door het gebruik van heipaaltjes onder de funderingen).Wat de perceelsindeling (Platen 2, 9 en 10) betreft, die links van de Halleweg is erop gericht, maar de argumentatie dat een recht traject niet kan omdat de perceelsindeling daardoor doorsneden wordt, roept bij grondig bekijken van de plannen vragen op. De indeling van de percelen van de Nieuwe Joen, Den Ham en hoeken Borre spreken een recht tracé niet tegen. We zien hier percelen die duidelijk op de weg gericht zijn. De schuine ligging van enkele velden is vergelijkbaar met die van het Ansveld, voorbij Sint-Jozef, waar Verbesselt geen opmerkingen over maakt. Hetzelfde geldt voor de percelen langs het verdere verloop van de Groote Halleweg (= Voetbergstraat op Plaat 9). Bovendien kan het schijnbaar doorsnijden van de percelen te maken hebben met veranderingen in kadaster én wegen, doorgevoerd in de voorbije laatste eeuwen. Het is zeker zo dat in de huidige kadasters nog veel van de oude, Romeinse 47
Verbesselt, 1993: 76-88.
46
situatie terug te vinden is, maar de toestand van vandaag mag niet zomaar naar de Romeinse periode geprojecteerd worden. Een laatste opmerking is dat de uiteenzetting van Verbesselt geen archeologische bewijzen heeft om de oorsprong van de bocht, als zijnde het Romeins tracé van Bavay naar het Noorden, te ondersteunen. Wel in tegendeel, als aan het onderzoek van G. Cumont teruggedacht wordt. We menen dat het oorspronkelijk om een voetweg gaat, wat de afwezigheid van de typisch Romeinse opbouw kan verklaren. Archeologisch onderzoek is op die plaats vandaag de dag niet evident omwille van de huidige bebouwing. Tussen Brugge en Sint-Jozef zouden opgravingen een licht op de zaak kunnen werpen; wanneer daar al dan niet het verder verloop van de weg die door Prof. Dr. Mertens werd opgegraven, kan teruggevonden worden. Zouden beide trajecten gelijktijdig bestaan hebben? De huidige Bruneaustraat kan aangelegd zijn voor plaatselijk nut, de typisch Romeinse opbouw van de lagen is tot nu toe nog niet teruggevonden, maar de berekening van de verschillende stukken zouden wel op Romeinse bouwers kunnen wijzen. Zoals gezegd, zou het een oude omgording - een voetweg - aangelegd rond het Vroeg-Romeins kamp, kunnen zijn. Vermoedelijk ontwikkelde de vicus zich uit de bij het kamp horende canabae. De weg bleef bestaan en omsloot de zich uitbreidende bewoonde zone.
1.2.3.3 De vicus Een rurale nederzetting of nederzetting langs de weg, kon zonder juridische functie bestaan. Agglomeraties rond straten ontstonden spontaan, soms rond een politiepost of militaire installatie.48 Naast officiële vici, konden vici in functie van de administratie en het marktleven, wegnederzettingen, conciabuli (beheer van het platteland), artisanale of industriële vici, vici langs rivieren of waterlopen en pelgrimsoorden onderscheiden worden. De keuze van inplanting kon gericht zijn op een rivier of waterloop of een weg, gecentreerd rond een wegkruispunt (bv. Liberchies) of gelegen in een vlakte, nauw verbonden aan een kruispunt. De uitbouw van de nederzetting kon verspreid of langgerekt zijn, met bewoning langs belangrijke circulatiewegen of gecentreerd (bv. Kortrijk). Meestal is deze uitgestrektheid en ook de interne structuur niet goed gekend. Het wegennet vormt vaak de bepalende factor voor de plaatsing en uitbouw van een vicus. De interne opbouw van zo een nederzetting werd vaak door buurtwegen bepaald.49 De studie van K. Degrendele en C. Verbruggen in verband met het zuidelijk gebied van Vlaanderen, toont dat de Romeinen in dit gebied de voor landbouw gunstige leemgronden kozen. De hoogte speelde duidelijk minder mee in de keuze. Pieken lagen bij 10/ 20 m en bij 40/ 50 m. De oriëntatie van de site was veel belangrijker: de westhellingen, die meer aan de wind en de neerslag blootgesteld waren, werden vermeden. Voornamelijk zuid-oost-en oost-oriëntaties kwamen voor en de nederzettingen werden op de zwakke hellingen, een zeldzame keer in een dal aangelegd. Ze ontweken natte gronden en kozen homogene, drogere leemgronden (textuur B).50
48
Mertens, 1995: 255-278. Brulet, 1986: 67-74. 50 Degrendele en Verbruggen, 1999: 169-188. 49
47
Waar lag de vicus Kester; op de helling van de huidige dorpskom of aan Sint-Jozef (Plaat 1bis)? Het meest aannemelijke is dat de nederzetting aan het toenmalige wegkruispunt lag en zo voor controle op de weg en toezicht op het platteland zorgde. Daarnaast functioneerde ze vermoedelijk als wisselpost en controleerde de communicatie tussen grote centra. Het was een langgerekte vicus, rond het kruispunt van Bavay-Asse en de oostwest- weg ontstaan, met controle over die wegen en hij bood een rust-en ontmoetingsplaats voor reizigers, militairen en handelaars. De concentratie van de bewoning aan Sint-Jozef, rond het kruispunt, op een zuidoosthelling, ligt op droge, goed gedraineerde leemgrond en sluit hiermee aan bij de bevindingen die in zuidelijk Vlaanderen werden gedaan. Verbesselt vindt de huidige dorpskom strategischer omwille van het dal dat errond loopt en bescherming biedt, de oriëntatie naar de zon, de beschutting tegen de noordenwinden en het overzicht over het landschap. Dit is inderdaad het geval, maar de ligging aan Sint-Jozef is niet minder geschikt, daar ze langs een helling lag en ook een zekere bescherming genoot. Bovendien kan ervan uitgegaan worden dat de vicus zich uitstrekte rond het wegkruispunt en langs de weg Bavay-Asse. Dit werd bewezen door de vele vondsten aan de Voetberg (door Baum, in Hoofdstuk 2 verder besproken) en op de plaats waar de huidige Bruneaustraat de Steenweg Edingen-Asse vervoegt. De strategische helling van de dorpskom werd vermoedelijk uitgekozen voor de vestiging van een Vroeg-Romeins kamp. De vicus situeerde zich rond het kruispunt en langs de weg, zodat de bewoning zich bevond langs de binnenkant van de boog van de huidige Bruneaustraat. Het grafveld ter hoogte van Brugge (Plaat 1) kan hier zonder probleem bij gehoord hebben. De Tomberg wordt door Verbesselt aangehaald als argument om zijn hypothese van de agglomeratie op de plaats van de huidige dorpskern te versterken. Volgens ons kan dit echter niet gelden als bevestiging. Deze tumulus, als het een tumulus was, zal eerder in functie van een in de buurt aanwezig, maar nog niet ontdekt (?) villa-domein aangelegd geweest zijn. De stelling van Verbesselt, dat de Romeinse bewoning zich verder uitstrekte dan alleen rond de huidige Sint-Jozef-kapel, kan alleen maar bijgetreden worden. Het is duidelijk dat de vicus een zekere uitgestrektheid had. Toch wijst alles naar een concentratie rond het kruispunt, zij het dat deze concentratie uitwaaiert naar de huidige dorpskom toe.
1.3
Besluit.
Kester, gelegen in het zuidwesten van Centraal-Pajottenland, heeft een golvend reliëf, met een vochtige tot normale leembodem. De hoger gelegen delen, waar de leem is weggeërodeerd, zijn minder geschikt voor landbouw. De valleien, die in de winter onder water staan, zijn ook niet zo ideaal, maar over het geheel gesproken is de streek zeer vruchtbaar. De beste landbouwgronden liggen in het zuidoosten. De Kesterheuvel (of -heide), het hoogste punt van het Pajottenland, ligt op de waterscheidingskam tussen het Dender-en Zennebekken, met als gevolg dat Kester zich uitstrekt over deze twee bekkens. Van hieruit is een overzicht op de omgeving mogelijk (Platen 4 en 5). Deze heuvel is op geologisch gebied zeer rijk aan informatie. Naast de Ieperiaanzanden enkleien, is het in de rest van het Pajottenland zeldzame Brusseliaan aanwezig, net als de Bartoniaanklei. Het nu en dan boven water komen van zandbanken wordt betuigd door de ijzerzandstenen. Deze talrijk aanwezige stenen, die op de velden gevonden worden, vinden hun oorsprong in het Diestiaan, het tijdperk, waarin ons land voor de laatste maal door zee overspoeld werd. Deze
48
steen kwam door erosie (afspoeling, landbouw…) ook op lager gelegen terrein terecht. Hij werd en wordt in de streek vaak bij de bouw gebruikt, onder andere als fundering. Het huidige dorp heeft een gunstige ligging. Het wordt omsloten door een dal van twee beken, is beschermd tegen de noordenwinden en is naar de zon geöriënteerd. Bovendien komen in de omgeving ervan enkele oude, pre-Romeinse en Romeinse wegen samen (Plaat 2 en 7). De Neolithische mens herkende de gunstige situatie van Kester reeds en koos de plaats uit om zich te vestigen. Het overzicht van de opgravingen en vondsten, toont dit duidelijk aan. We zien een voorkeur voor hoger gelegen plaatsen, zoals de Kesterheide, vanwaar deze bewoners een goed overzicht hadden op de omgeving. Dit is vergelijkbaar met de situatie te Vollezele, waar mensen in het Midden-Paleolithicum de Congoberg uitkozen om zich-tijdelijk?-te vestigen (opgraving o.l.v. Prof. Dr. P.M. Vermeersch). Op deze plaats komen ook Mesolithische en Neolithische artefacten voor, wat erop wijst dat de bewoning niet afgebroken werd. Opmerkelijk is dat de vondsten zeer verspreid over Kester voorkomen en dus niet beperkt blijven tot de Heide. Toch lijkt het steeds om materiaal afkomstig van de hellingen (eventueel afgespoeld) te gaan. Daar de precieze vindplaats vaak niet gekend is, is het moeilijk een zekerdere uitspraak in verband met een mogelijke nederzetting te doen. De Ijzertijdnederzetting bewijst dat ook dan de heuvel zijn aantrekkingskracht nog niet verloren heeft. De positie is vergelijkbaar met andere heuvelnederzettingen, zoals Kemmelberg en Kesselberg. Hoewel het materiaal overwegend uit de La Tène I-periode dateert, zijn toch verwantschappen met Hallstatt merkbaar, wat wijst op een vroege fase. Vergelijking met andere nederzettingen van deze aard, onder andere in Duitsland, laten P. Strobbe toe in zijn eindverhandeling te besluiten dat rond dergelijke nederzetting een heel systeem van afhankelijke bewoning teruggevonden zou kunnen worden. Uit het prospectiemateriaal is nog niets dergelijks gebleken. Uit P. Strobbes studie kon vastgesteld worden dat de bewoning in de loop van La Tène ophield, maar wanneer zijn eerder aangehaalde vergelijking inderdaad een feit zijn, kan de bewoning probleemloos doorgelopen hebben tot in de Romeinse tijd. De overheersende bewoners op de heuvel, konden zich misschien niet langer in die positie handhaven, maar dit hoeft geen verlaten van de omgeving van Kesterheide te betekenen. Indien dit klopt, heeft zo stilaan een verschuiving van bewoning plaats. Bij een bezoek ter plaatse valt de grote hoeveelheid Romeinse dakpannen aan de voet van de Heide wel op, dus is het ook belangrijk rekening te houden met afspoeling van materiaal, door de intense landbouw nog versterkt. Toponymische en topografisch onderzoek maken het bestaan van een Vroeg-Romeins kamp tegenover de huidige dorpskern, aannemelijk. Het is duidelijk dat de opgravingen en prospecties overwegend Romeins materiaal opleverden. Ze lieten toe het/ een grafveld te situeren (gehucht Brugge C 102d). Meer onderzoek in dit gebied zou nuttig zijn om de uitgestrektheid en oriëntatie ervan te kunnen bepalen. Dit zou een hulp zijn bij het juist situeren van de vicus en misschien ook bij de omvang ervan. Wat de vicus betreft, bleek uit het onderzoek dat het hoogswaarschijnlijk ging om een nederzetting, op een zuidoosthelling van een 74 m hoge heuvel, aan het kruispunt van twee Romeinse wegen, Bavay-Asse en de oostwest-baan. Deze laatste wordt door prof. Mertens gelijkgesteld met de weg Cassel-Tongeren (Plaat 3). In de buurt kwam ook een oudere weg, de Grote Halleweg, uit op de Bavay-Asse-baan. De bewoning was verspreid langs de weg BavayAsse. In de omgeving lagen enkele villa-domeinen (Plaat 1bis). Ongetwijfeld zijn er nog meer in de buurt, die door verdere prospecties en opgravingen, aan het licht zouden kunnen komen. Zo een onderzoek zou overigens ook aan de Bruneaustraat wenselijk zijn, om meer klaarheid te scheppen in de oorsprong van deze baan. De situatie van vondsten en perceelindeling is voor 49
beide gelijkaardig. De Romeinse oorsprong kan voor beide beargumenteerd worden. De bocht lijkt aannemelijk om zijn gunstige ligging, die een geleidelijk stijgen mogelijk maakt en om de duidelijke berekening die bij het tot stand brengen van de verschillende onderdelen ervan werd toegepast. De typisch Romeinse opbouw ontbreekt echter. In dit verband werd de hypothese, dat het een voetweg rond het Romeinse kamp aangelegd, zou zijn, geopperd. Het rechte traject heeft het wegkruispunt en de duidelijke Romeinse opbouw als troef. De (bodem)onderzoeken van professor Mertens ondersteunen dit rechte verloop. Doorslaggevend bewijs voor het doorlopen ervan tot aan Brugge ontbreekt. Een andere weg, die zich te Brugge bij deze weg voegt (Grote Halleweg) had een lokale functie, die met handel in verband te brengen is. Ook het verlengde van de weg, die met de Cassel-Tongeren-verbinding overeen zou komen, zou moeten onderzocht worden, om de precieze richting ervan en dus welke steden en dorpen de weg nog aandeed, te achterhalen. Het verspreid voorkomen van Romeinse resten, wijst op het langgerekte karakter van de bewoning. Uit de in 1.2.2 besproken prospecties en opgravingen blijkt dit al duidelijk (Plaat 1bis). De verschillende voorkomende kadasternummers en/ of gehuchtnamen zijn: A 264 a/2, A 59c,D 284, D 284f, D 285, D 201a, Brugge C 102d, Terloo, Steenhuis, Hofstad en het wegkruispunt ter hoogte van de Sint-Jozefkapel. Voor de situering van de kadasternummers zijn de platen 2, 4 en 9 raadpleegbaar. Wat het materiaal van de in 1.2.2 vermelde vondsten en opgravingen betreft, kan gezegd worden dat het overwegend in de eerste en tweede eeuw n. C. te dateren is. Dit geldt zowel voor de fibulae als voor de terra sigillata, de bronzen patera en het glas. De laurierblad-en email-fibula werden beide in deze eeuwen gedragen51. De sigillata-vormen verwijzen ook naar die periode en dit aardewerk komt uit centra die in die periode productief waren, bv. Rheinzabern, 130-200; Lezoux, 40-170. De stempel van MERCATUS verwijst naar een pottenbakker die in de eerste eeuw n. C. werkzaam was. De sigillata werd voornamelijk rond het wegkruispunt aangetroffen (D 201a en D 284). Deze vaststelling kan nuttig zijn om de functie van de bewoning rond dit kruispunt te achterhalen. Hierop wordt in de volgende hoofdstukken (vooral in Hoofdstuk 3) teruggekomen. De glazen flessen van het type Isings 50a dateren ook uit deze eeuwen, al moet hierbij opgemerkt worden dat deze flessen nog tot in de vierde eeuw n. C. in gebruik waren. De munten beslaan een brede periode, van de eerste eeuw n. C. tot de derde eeuw n. C. De uit deze eeuw daterende munten werden in schatvondsten aangetroffen en hebben vermoedelijk te maken met de invallen van de Franken. De andere werden gevonden bij de begravingsresten. Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat regelmatig materiaal werd gevonden, dat duidelijk aansluit bij dat van de Ijzertijd en de inheemse gewoonten weerspiegelt. Zo kan gewezen worden op het handgevormd aardewerk met golflijnversiering, de glazen armbanden, de fibulae, allemaal met duidelijk Keltische invloed. Op basis van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat de bewoning doorliep vanin de Ijzertijd tot in de Romeinse periode. Eind 3de eeuw, begin 4de eeuw, lijkt daaraan een eind te komen, maar de schaarse middeleeuwse vondsten wijzen opnieuw op een verschuiven van de bewoning.
51
Bechert, 1973: 14.
50
HOOFDSTUK 2: HET ROMEINS MATERIAAL IN KESTER: Verwerking van het onbestudeerde opgravings-en prospectiemateriaal: 2.1 De opgravingen van 1956 en 1988 in Kester. (Plaat 22) 2.1.1 Opgravingen door Prof. Dr. Mertens 1956: De bespreking van deze opgravingen gebeurt aan de hand van de ons door Prof. Dr. Mertens ter beschikking gestelde notities. In het besluitje van dit deel worden de vaststellingen hieruit geconfronteerd met die uit de besproken publicaties. In 1956 werden naar aanleiding van werken aan de provinciale baan Asse-Edingen opgravingen uitgevoerd door Prof. Dr. Mertens. Het dagelijks toezicht van deze opgravingen gebeurde door de heer W. Lassance, medewerker aan de Nationale Dienst voor Opgravingen. Het onderzoek was van korte duur; van 30 april tot 11 mei 1956, maar liet toe de Romeinse nederzetting te ontdekken. Deze nederzetting was gelegen langs de Romeinse baan, de huidige Edingsesteenweg. Tot in 1956 maakte deze baan een bocht langs het centrum van Kester. De werken hadden tot doel de weg recht te trekken. Prof. Dr. Mertens ontdekte een kruispunt van twee Romeinse wegen, wat deed vermoeden dat ook de Romeinse baan oorspronkelijk kaarsrecht moet hebben gelopen en waarschijnlijk in de Middeleeuwen verlegd werd. Conclusie uit dit onderzoek was dat de Romeinse vicus op de zuidoosthelling van een 74 m hoge heuvel moet gelegen hebben. Deze heuvel werd begrensd door de Bruggeplasbeek, een bijriviertje van de Zuenbeek en de Zenne. Opgravingsgegevens: Het terrein dat werd opgegraven lag bij de Sint-Jozef-kapel, Sectie D 201 (Platen 1bis, 2 en 9) op het toenmalige kadasterplan. Op dit terrein werden vijf sleuven gegraven. Een zesde werd evenwijdig met de baan aangelegd (Platen 11 en 12). Op de bespreking van het materiaal wordt in het volgende deel dieper ingegaan. Hier zullen we de vaststellingen die door Prof. Dr. Mertens werden gedaan, weergeven. Sleuven De eerste vier sleuven waren 3 m breed en oost – west gericht. Ze lagen evenwijdig aan elkaar en op 3 m afstand van elkaar. De vijfde sleuf, 4 m breed, bevond zich helemaal ten zuiden in het opgravingsterrein. De zesde sleuf werd langsheen de toen nieuw aangelegde weg getrokken en de zevende lag op 37 m van de zuidpunt van de vijfde sleuf. De eerste sleuf had een lengte van 12,75 m. De onberoerde kleibodem werd in het westen op 50 cm diepte aangetroffen en in het oosten op 1,10 m diepte. Deze sleuf bevatte drie sporen. Het eerste spoor, door de opgraver put 1 genoemd, was vierkant (1,40 m breed en 1,10 m diep) en was gevuld met een mengsel van zwarte aarde. In dit spoor werden scherven, een klein muntstuk en een fibula aangetroffen. Het tweede spoor, een ronde vlek (met diameter 75 cm en diepte 1,30 m) bevatte geen enkele vondst en werd door de opgraver als een paalgat geïnterpreteerd. In het oosten van deze sleuf werd een harde, witachtige laag (spoor 3) aangetroffen (op 1 m diepte). Deze laag was vermengd met steenslag en bevatte scherven en tegulae. 51
De tweede sleuf had een lengte van 11, 60 m. Deze sleuf bevatte resten van muurwerk, waaruit een oriëntering van de gebouwen, volgens de weg van Bavay naar Asse, kon worden vastgesteld. Zo werden er droog op elkaar gestapelde zandstenen, van 7 tot 9 cm, aangetroffen. De hoogte van dit spoor (spoor 5) was 30 cm, de breedte tussen 25 en 30 cm en de lengte 3, 50 m. Tussen de stenen lagen tegulae -fragmenten. Ten noorden ervan was een opeenhoping van zandstenen en tegulae – fragmenten, waar geen plan in te herkennen viel (spoor 6: staat niet op het plan aangeduid omdat dit de toestand van een lager niveau weergeeft, het bevond zich op 75 cm links van spoor 8). Een volgend spoor (spoor 7) bestond uit ijzerhoudende zandsteen met een dikte van 4 tot 8 cm, rustend op de onberoerde grond. De lengte van dit spoor bedroeg 1,80 m. Of het hier om oude funderingen gaat of niet is onduidelijk. In deze sleuf werden verder een 40 cm dikke laag tegulae – fragmenten aangetroffen (spoor 8), een oost – west gerichte kuil (spoor 9 en 10) met een vulling uit donkere aarde, vermengd met houtskool en scherven. Dit spoor was 5,10 m lang en 1,40 m breed. De westpunt ervan bestond uit twee van elkaar gescheiden ronde, zwarte vlekken. Een andere vlek (spoor 11) liep door onder spoor 6. Deze brandvlek uit zwarte aarde, verbrande beenderresten en scherven had een diameter van 85 cm en was pas op 65 m diepte zichtbaar. De derde sleuf had een lengte van 10,70 m. Spoor 13 werd aanzien als een voortzetting van het spoor 7. De breedte van deze steenmassa bedroeg 1,10 m, de lengte 2,05 m. Onder de stenen liep een rechthoekige (103 op 80 cm en 82 cm diep) zwarte vlek. De vulling van dit spoor 14 bestond uit zwarte grond en houtskool. Vlek 12 (tot 1,12 m diep) leek hierop en lag ten oosten ervan. In geen van beide sporen werden scherven aangetroffen. Deze twee sporen werden als twee paalgaten geïnterpreteerd. Samen met spoor 2 zouden ze kunnen behoren tot een houten gebouw. De vierde sleuf had een lengte van 9, 20 m. Spoor 16 bestond uit donkere aarde met enkele houtskoolfragmenten en liep tot op 82 cm diepte. Dit spoor vertoont gelijkenis met de sporen 12 en 14. Spoor 15 is een dun bandje (15 cm breed) dat de sleuf doorkruist. Misschien heeft het te maken met spoor 3 uit sleuf I. Ook in sleuven II, III en V is deze rand van opgevoerde grond zichtbaar. De vijfde sleuf was noordoost – zuidwest gericht en 22 m lang. Het noordelijk deel bestond uit aangevoerde grond, die onder het antieke wegdek doorloopt (spoor 20). Deze antieke weg was het belangrijkste spoor dat in deze sleuf werd aangetroffen. De weg sneed de sleuf in oost – west richting, zodat het profiel zichtbaar was (Fig. 28).
Fig. 28: Doorsnede van de weg (Cassel-Tongeren?), te Kester. 52
Dit liet toe de opbouw van de weg, waarvan het wegdek 25 cm onder het maaiveld lag, na te gaan. De breedte ervan was 4, 70 m en de dikte 45 cm. In het profiel zijn twee lagen vast te stellen: een kiezellaag van 20 à 25 cm dik, met rolkeien en een steenlaag van groenachtige en bruine kalkzandsteen. Deze laag werd meermaals opgehoogd en bevatte enkele fragmenten van tegulae. Onder deze laag lag een 20 cm dikke laag van grotere rolkeien en bruine harde kalksteen in klei. Onder dit wegdek uit twee lagen, lag een 10 cm dikke laag van vaste, aangestampte klei, die rechtstreeks op de onberoerde bodem rustte. Prof. Mertens identificeerde deze weg als zijnde de verbinding Tongeren-Cassel. In hetzelfde profiel werden ook enkele kuilen en vlekken zichtbaar. Zo lag spoor 21 deels onder het wegdek, maar doorsneed het de onderste kleilaag. Deze kuil was opgevuld met kiezel, aarde en tegulae – fragmenten. Deze afvalkuil werd vermoedelijk tijdens de aanleg van de baan gemaakt. De kuil gaat tot 82 cm onder de top van de weg. Spoor 17 was een aangevoerde laag van 30 cm dik, uit gemengde grond. De daarboven liggende laag (22) bestond uit aangevoerde grond. Dit spoor gaat geleidelijk over in kuil 19, waarin sporen van brand, vermengd met huttenleem en scherven zichtbaar waren. De bodem hiervan, op 78 cm diepte, bestond uit een zwarte, ronde vlek. Spoor 18 was een afvalput met grotere stenen en tegulae – fragmenten. Spoor 23 was een 3 m brede gracht. De vulling was hard en horizontaal gelaagd. Op de bodem lagen stukken steen en pan. Dit spoor liep tot op 1, 23 m onder de top van het wegdek. Het doorsneed spoor 24, dat onder spoor 19 liep en in spoor 25 was gegraven. Dit spoor 25 was 38 cm dik en opgebouwd uit een bleke, vaste klei, die leek op die van het spoor 3 uit sleuf I en die van het spoor 15 uit sleuf IV. Onder dit spoor liep een donkere vlek, spoor 26, uit bruine klei, in de onberoerde grond ingegraven tot op een diepte van 1, 05 m. Uit de stratigrafische opeenvolging van deze lagen volgt dat spoor 26 het oudste moet zijn, dan werden opeenvolgend spoor 25, 24 en 23 aangelegd. Samen met gracht 23 werd 21 aangelegd, beide vermoedelijk tijdens de aanleg van het wegdek. De sporen 17 en 18 kwamen later tot stand, net zoals de lagen 19 en 22. De zesde sleuf was 40 m lang en lag bijna in de as van de antieke weg. Het oude wegdek was hier over heel de sleuf zichtbaar, op 80 à 85 cm onder het maaiveld. De zevende sleuf was 2 op 3 m en bevatte een donkere vlek met scherven, dakpanfragmenten en houtskool. Materiaal Vervolgens geeft prof. Dr. Mertens een overzicht van het door hem aangetroffen materiaal. Dit is als volgt samen te vatten: SLEUF I: -metaal: een scharnier-fibula die vertind is en een ingegrifte versiering heeft en waarvan vergelijking met afb. 68 nr. 18c, p. 340 in Van de Weerd ons leert dat het gaat om een Zuid Belgisch maaksel uit de 2e of begin 3e eeuw. Daarnaast vond hij ook een bronzen sieraad met achthoekige ringetjes, een munt van Nero en een onbepaalde munt, een ijzeren plaat en een mes met convexe snede en verdikte rug (Afb. 21b, bijlage II). Deze vondsten komen uit vulling 1. - aardewerk: uit vulling 4 komt aardewerk uit de tijd van Caligula, Claudius, Nero en de eerste Flaviërs (1ste en begin 2de eeuw). Dit aardewerk omvatte terra sigillata en Belgische waar. Onder de TS zijn Drag 18 en 15/17 te herkennen. Ze werden in Zuid – Gallië vervaardigd. De Belgische waar omvat grijs, glad, dunwandig gepolijst materiaal. De vormen zijn borden van het type Gose 288, 290; bekers van het type Gose 318, 319 en in witgeel aardewerk vervaardigde fragmenten van (een) kruikje(s) van het type Gose 368. Dit materiaal hoort allemaal in de 1ste en 2de eeuw thuis. Het meest voorkomend is het ruwwandig grijze of
53
roodbruine aardewerk, namelijk de kookpotten. Hierbij gaat het om de types Gose 531, 532 en 533. Ook deze scherven kwamen uit vlek 1. Vulling 4 bevatte fragmenten van dolia. SLEUF II: - metaal: naast enkele onbepaalde munten, werd een (geöxideerde) ijzeren staaf met twee nagels, afkomstig van een deurhengsel, gevonden. - aardewerk: het materiaal loopt van eind 1ste tot begin 3de eeuw. Naast terra sigillata van Zuid – Gallische oorsprong, types Drag 27 en 28, werd Belgische waar van de types Gose 288, 290, 318 aangetroffen. Andere hier aanwezige types waren Gose 326 en 327, net als de vorige gaat het om 1ste en begin 2de eeuws materiaal. Ook de kruik Gose 364, waarvan fragmenten gevonden werden, werd in deze periode gemaakt en gebruikt. De ruwwandig grijze en bruine waar omvatte scherven van kookpotten van type Gose 531, 532, 533, van schalen type Gose 465, 467 en van kommen type Gose 486 en 487 en van dolia. Dit materiaal is van de 1ste tot het begin van de 3de eeuw te dateren en komt uit vulling 9. Uit diezelfde vulling kwam ook Pompejaans rood aardewerk type Gose 245 en 252 (1ste eeuw). SLEUF III: -metaal: enkele onbepaalde, bronzen munten en geöxideerd ijzer kwamen uit deze sleuf naar boven. - aardewerk: ook hier werd Zuid – Gallische terra sigillata gevonden. Het gaat om de types Drag. 27 en 33. In vlek 12 werd Belgische waar gevonden; scherven van schalen type Gose 290 en 299 (1ste eeuw) en aan het oppervlak werden fragmenten van een kruik type Gose 382 (3de eeuw) gevonden. SLEUF IV: -metaal: een onbepaalde bronzen munt en een spiraalfibula van het type zoals afgebeeld op p. 339 in Van de Weerd afb. 67 nr. 8 of nr. 11a werden gevonden. Dergelijke fibulae werden in de 1ste eeuw gedragen. SLEUF V: -metaal: hier werden een onbepaalde bronzen munt, geöxideerd ijzer en een draad-fibula gevonden. Dit type van fibulae werd van de 1ste tot de 3de eeuw gedragen. -aardewerk: de terra sigillata was ook Zuid – Gallisch van oorsprong en omvat de types Drag 18 of 18/ 31 en 29. De stukken werden in de tweede helft van de 1ste eeuw gemaakt. Uit vlek 24 (L?) kwam een met barbotine versierde scherf. Wat de Belgische waar betreft werden volgende types aangetroffen: Gose 290 (oppervlaktevondst), Gose 247 (vlek 17 en vlek 19). Verder werden fragmenten van een kruik-amfoor type Gose 414 (1ste eeuw), van een kruikje uit witgele klei, van kruiken type Gose 385 en 389 (3e eeuw, beide uit vlek 24) en 366 (uit vlek 25), van wrijfschalen type Gose 456 (1ste eeuw, vlek 24) en 457 (begin 2de eeuw, oppervlakte), van kookpotten type 531, 532 en 533 en van kommen en dolia aangetroffen. Uit deze sleuf kwamen ook 19 fragmenten van beeldjes in witte pijpaarde, die vergeleken werden met de vondsten uit Asse, Hofstade en Elewijt. Besluit: We kunnen vaststellen dat de TS voornamelijk uit de 1ste eeuw dateert. De munten stammen uit de tijd van Nero, de fibulae werden in de 1ste eeuw en later gedragen en de terracottabeeldjes dateren ook uit de 1ste eeuw n.C. Het aardewerk bestrijkt een periode van de 1ste tot de 3de eeuw n.C., af en toe is een stuk wat later in de tijd te plaatsen. Het besluit van prof. Dr. Mertens is dat de bewoning hier liep van Caligula, en in de meeste gevallen van Claudius tot de 3de of zelfs midden de 4de eeuw. In verband met het wegenkruispunt stelt hij hetvolgende vast: de weg van Bavay naar Asse wordt loodrecht gekruist door een weg. Dit was zeker geen secundaire weg, want de opbouw gelijkt sterk op die van de weg Bavay – Asse. Hij identificeert deze weg als de weg van Cassel naar Tongeren. Geen van beide wegen lijkt te Kester te stoppen en onder de wegen
54
werden geen gebouwsporen aangetroffen. Ze dateren beiden uit het begin van de 1ste eeuw n.C. Blokken, leem en paalgaten verwijzen naar huizen uit hout en vakwerk, het muurwerk behoort tot de stenen fundering. Ze waren met hun smalle gevel op de hoofdweg (= Bavay – Asse) gericht. Achter de huizen loopt een breed kiezelspoor (sleuf I, 3; sleuf II; sleuf III; sleuf IV, 15; sleuf V). Het grafveld, dat door G. Cumont onderzocht werd, ligt ten zuiden van de vicus. In het midden van de 1ste eeuw n.C. kende deze vicus een belangrijke ontwikkeling. Dit valt samen met de uitbouw en optimalisering van het wegennet ten tijde van keizer Claudius. Het zou hier dus gaan om een baandorp, misschien met een heiligdom (beeldjes). De wegen verloren echter al gauw hun economisch belang. De aanwezigheid van 3de en zelfs 4de eeuws materiaal tonen echter aan dat de bewoning nog doorliep. Prof. Dr. Mertens suggereert dat Kester misschien één van de 3de eeuwse wachtposten was langs de weg. Onze mening is dat de vicus zich vermoedelijk uit de canabae die bij een Vroeg-Romeins kamp horen, ontwikkelde. Rond het kruispunt werden de canabae als wisselpost uitgebouwd. Het is logisch aan te nemen dat de vicus deze rol behield. 2.1.2 Opgravingen door Dhr. Rober Het materiaal en de tekeningen van deze opgravingen worden in het museum te Halle bewaard. De opgraving greep plaats in 1987-1988. In 1.2.2 werd de aanleiding van het onderzoek al vermeld: bij het aanleggen van een bouwput op perceel D 285h werd door de eigenaars Gallo-Romeins materiaal gevonden. Over deze opgraving, waarbij ook interessante vaststellingen in verband met de oostwestbaan werden gedaan, alsook over de bevindingen van de luchtfotografie in de streek, zullen nog publicaties volgen. In 1988 werd de weg door het Zuidwestbrabants Museum van Halle onderzocht, in samenwerking met Nationale Dienst voor Opgravingen. Dit onderzoek werd uitgevoerd op het terrein Kesterweg 20-22 (kadaster sectie D 284 e2). De weg werd 45 cm onder het maaiveld aangetroffen en was opgebouwd uit 3 lagen. De eerste is een mengeling van rolkeien en ijzerhoudende zandsteentjes, rustend op een kleilaag, dan volgt een laag uit grote arkosedallen, waarop een laag met keien, ijzerhoudende zandsteentjes, niet – ijzerhoudende zandsteentjes en arkose rust. De afdekking bestond uit puin van imbrices en tegulae, waarboven nog een leemlaag lag. Het geheel was 5,8 m breed. Verdere publicaties van dit onderzoek zullen nog verschijnen. Met de hulp van Dr. Borremans werd de nummering van de sleuven en kuilen aangepast om tot een duidelijk en makkelijk hanteerbaar systeem te komen. Met de hulp van Dr. Borremans werd een overzicht van de gegevens die uit de opgravingsplannen af te leiden waren, samengesteld (Platen 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20). Het eerste cijfer geeft het sleufnummer weer, het tweede het spoornummer en het derde de laag in het profiel. Het vierde nummer dat in de beschrijving voorkomt, is het vondstnummer. SLEUF III: Op het niveauplan staan 10 sporen aangeduid (plaat 13): 3.1: langwerpige gracht, met V-vormig profiel en breedte van 0,60 m, naast de Romeinse baan. De vulling bestaat uit grijze grond en dakpanfragmenten. 3.2: bestrating van de Romeinse baan met breedte van 4,70 m. 3.3: gedamde laag van limoniet, arkose en silexrolsteen. De diepte is – 99 cm. 3.4: witachtige klei (die de basis van de baan vormde) 3.5: gele klei, in situ. 3.6: rechthoekige kuil, met noordwest – zuidoost oriëntatie. De afmetingen zijn 2,40 m op 1,40-1,60 m en de diepte is –152 tot – 171 cm.
55
3.7: rechthoekige kuil met noord – zuid oriëntatie en afmetingen 2,60 m op 1,60 m. De diepte is -150 tot – 180 cm. 3.8: grote rechthoekige kuil met noordwest -zuidoost oriëntatie en afmetingen 5 m op 1,602,20 m. De diepte is – 139 tot – 198 cm. 3.9: rechthoekige kuil met noordwest-zuidoost oriëntatie en afmetingen van 2,8 m op 1,6 m en diepte van – 130 in het westen tot – 164 cm in het oosten. 3.10: kuil met noord-zuid oriëntatie en afmetingen van 1,4 m op 3, 6 m en diepte van – 191 in het zuiden en – 200 cm in het noorden. 3.11: kleine haard. 3.12: haard met sporen van verbrande klei. 3.13: sterk verbrande klei. 3.14: verstoorde zone. De beschrijving van de profieltekeningen luidt als volgt: Profiel 1 (Platen 13 en 17) 3a: bovenlaag, boven kuilen 3.6 en 3.7. 3b: afbraaklaag bestaande uit klei, dakpanfragmenten, aardewerkscherven, gebakken klei afkomstig van de afbraak van een oven, bronsslakken. De dikte van deze laag bedraagt tussen de 0,30 m en de 0,50 m en ze ligt tot op – 90 cm diepte . 3c: natuurlijke grond, gele klei. Kuilen 3.6 en 3.7: 3.6.14: bovenste vulling van de kuilen 3.6 en 3.7. De vulling bestaat uit grijze klei, dakpanfragmenten, aardewerkscherven en bronzen voorwerpen. De diepte is – 70 to – 140 cm voor kuil 3.6 en – 170 in het noorden tot – 100 in het zuiden voor kuil 3.7. Kuil 3.6: 3.6.15: houtskoollaagje van minder dan 10 cm dik. 3.6.16: vulling van de bodem van de kuil, uit grijze klei, houtskool en aardewerkscherven. De dikte is ongeveer 20 cm. Kuil 3.7: 3.7.17: houtskoollaagje (haard?) van minder dan 10 cm dik. 3.7.18: laagje grijze grond met houtskoolfragmenten, dierenbeenderen en aardewerkscherven. De diepte is in het noorden – 170 tot – 180 en in het zuiden – 100 cm. 3.7.19: houtskoollaagje (haard?) van minder dan 10 cm dik. 3.7.20: vulling van de bodem van de kuil, vergelijkbaar met 3.6.16. De diepte is – 150 cm. Deze kuilen werden simultaan opgevuld. Dit blijkt duidelijk uit de profieltekeningen. De grijze strook en het tweede houtskoollaagje ontbreken evenwel in kuil 3.6. We menen te mogen stellen dat laag 3.6.15 overeenkomt met laag 3.7.19 en dat laag 3.6.16 overeenkomt met laag 3.7.20. Profiel 2 (Platen 13 en 17) 3a, 3b en 3c zoals bij profiel 1. Kuil 3.8: 3.8.21: vulling van grijze klei met houtskool en met dakpanfragmenten. De diepte is – 70 tot – 100 cm.
56
3.8.22: roodachtige klei met dakpanfragmenten. De diepte is – 140 cm. 3.8.23: grijze grond met houtskool en opeenvolgende brandlaagjes. Tot -150 cm diep en schuinlopend. 3.8.24: grijze klei met houtskool, doorsneden door een houtskoollaagje. Tot – 150 cm diep en schuinlopend. 3.8.25: vulling van witachtige kei. Tot – 160 cm diep. 3.8.26: laagje gele klei van 10 cm dik. 3.8.27: grijze klei overeenkomend met 3.6.16 en 3.7.20 en op een diepte van – 180 tot – 190 cm. Kuil 3.9: 3a en 3b zoals bij profiel 1 en 2. Profiel 4 (Platen 13 en 17) Kuil 3.10: 3.10.28: zelfde vulling als kuil 3.7. De diepte is – 100 tot – 170 cm. 3.10.29: grijze laag (vergelijkbaar met 3.7.18 en 3.8.23) met een dikte van 10 cm. 3.10.30: dunne houtskoollaag (brandlaag). 3.10.31: laag zandachtige grond in het noorden van de kuil op een diepte van – 170 tot – 190 cm. 3.10.32: laag roodachtige verbrande klei, in het zuiden op een diepte van – 170 tot – 190 cm. 3.10.33: laag grijze klei met houtskool (vergelijkbaar met 3.6.16, 3.7.20 en 3.8.27). Deze ligt op een diepte van – 180 tot – 200 cm. SLEUF IV (Plaat 16) 4.1: landbouwlaag van – 20 tot – 60 cm (komt overeen met 3). 4.2 en 4.7: laag gedamde dakpanfragmenten (4.2 ligt boven kuil 4.6) tot – 80 cm diep (komt overeen met 3b). 4.3: laag gedamde arkose en zandsteen. 4.4: gestoorde grond. 4.5: rechthoekig paalgat met een vulling van grijsachtige klei en houtskool. Profiel A – B (Platen 16 en 18) Kuil 4.6: Langwerpige kuil met afgeronde hoeken en afmetingen van 3 m op 0,90-1,10 m. De vulling bestaat uit: 4.6.9: grijze klei, dakpanfragmenten en aardewerk op een diepte van – 70 tot – 140 cm. 4.6.10: vulling van de bodem van de kuil: een laagje grijsgroene klei van 20 cm dik. Verder komen nog drie natuurlijke lagen voor: 4.8 en 4.8a: gele klei. 4.11 en 4.11a: groenachtige lemige klei op een diepte van – 100 tot – 120, op – 125 en op – 150 cm. 4.12 en 4.12a: dunne afzettingslaagjes van gele lemige grond op – 300 en op – 350 cm diep.
57
SLEUF V (Plaat 15) 5.1: kuil op – 171 cm diepte. 5.2: kuil op – 147 cm diepte. 5.3: haard. 5.4: gele klei: natuurlijke laag. 5.5: haard op natuurlijke laag. 2.2 Prospecties. In deze streek werden heel wat prospecties ondernomen, door verscheidene mensen. In dit werk worden deze kort besproken. Hierbij krijgen de meest uitgebreide verzamelingen uiteraard meer aandacht. Het zal bij de bespreking gaan om de vondsten gedaan door de heren J. Roobaert, die deze schonk aan L. Beeckmans, Leheuwe, A. Baum, U. Vannijvel, B. Roobaert, J. Notebaert, A. Boschmans en F. Danau. Van de prospecties van de drie laatstgenoemde personen zijn de percelen niet gekend. Er zal ook een bespreking gegeven worden van onze eigen bevindingen. De percelen die werden bewandeld zijn (Plaat 9): D201 en D284co2 door J. Roobaert. D272b door Leheuwe. D202a door A. Baum. D202a, D 204a en b, D249, D266, D261, D199c, d en e, D201a en c, D284co2 en D264h/2 door U. Vannijvel. D202, B52 en 59, D263, D201(bis), D261 en D204 door B. Roobaert. D201 en 201(bis), D200a en b, D199, D203, D204, D202 door mezelf. 2.3
Staat van het materiaal bij de aanvang van dit werk.
In het vorige onderdeel werd een overzicht gegeven van wat tot nu toe in Kester en omgeving aan archeologie gedaan werd (al dan niet professioneel). Bij de aanvang van ons onderzoek konden we daarop beroep doen. Het materiaal van de opgraving van prof. Dr. Mertens werd grotendeels, door hemzelf, bestudeerd. Ons onderzoek poogt deze onuitgegeven informatie aan te vullen. De vondsten van de opgraving van mr. Rober en van de prospecties werden nog nooit eerder bestudeerd. Het is dan ook onze bedoeling na te gaan om welk materiaal het hier precies gaat en om dit te confronteren met wat we reeds wisten uit de opgraving van prof. Dr. Mertens. Zowel het materiaal uit de opgraving van prof. Dr. Mertens als dit van de opgraving van dhr. Rober bevindt zich in het Zuidwestbrabants Museum van Halle. Het wordt daar bewaard in de kelder. Enkele stukken (metaal, terra sigillata, pijpaarden beeldje…) worden in het museum tentoongesteld. Deze stukken werden opgenomen in het inventaris van het museum. Voor onze studie was het echter van belang alles te inventariseren (om een zicht te krijgen op de verschillende soorten materiaal). Daartoe moesten alle scherven genummerd worden. De keuze van het nummeringssysteem sluit aan bij het door de opgravers gebruikte systeem en gebeurde telkens in overleg met Dr. Borremans. Van het prospectiemateriaal bevonden zich de verzamelingen van A. Baum, A. Boschmans, J. Notebaert en van Leheuwe ook te Halle. Voor de nummering werd ook hier overlegd opdat het zou aansluiten bij het bestaande inventaris. De vondsten van de heer J. Roobaert werden ons door de heer L. Beeckmans bezorgd. Ugo Vannijvel en Bernard Roobaert namen zelf
58
contact op toen ze van onze studie op de hoogte kwamen. De nummering voor dit materiaal gebeurde omwille van de eenvormigheid op dezelfde manier als voor de andere ensembles. 2.4 Inventaris van de Romeinse vondsten uit Kester. 2.4.1
Methode en overzicht van de gebruikte referentiewerken.
Bij de bespreking van het materiaal uit de opgravingen van 1956 en 1988 en uit de prospecties, werd ervoor gekozen, steeds dezelfde gegevens te vermelden. Voor het aardewerk zijn dit: soort scherf (bodem-, rand-, of wandscherf), diameter en dikte van de scherf, kleur en de bakking (telkens het eindproces; in 3.2 wordt een uitvoerigere uitleg over het bakproces per soort en type gegeven) en indien dit te achterhalen was ook het type, de datering en de herkomst. Indien de scherf handgevormd werd, wordt dit erbij vermeld. Deze informatie werd voor elke scherf weergegeven, ook al zullen in de analyse niet alle gegevens voor elke soort gebruikt worden. De reden hiervoor is dat een zo uniform mogelijk geheel beoogd werd, dat eventueel zou kunnen opgenomen worden in het inventaris van het Zuidwestbrabants Museum van Halle. In dit werk werden terra sigillata, Pompejaans rood, geverfd aardewerk, Belgische waar en gewoon aardewerk besproken. Bij deze laatste soort kwamen enkele fragmentjes zeepwaar voor, die als uitzondering geklasseerd werden. Voor het glas werden dezelfde gegevens als voor het aardewerk verzameld. Voor het metaal werden de afmetingen, eventueel de kleur, indien mogelijk het type en de datering vermeld. De munten werden niet apart beschreven, daar deze in Bijlage III, in het inventaris van het Penningenkabinet van Brussel, aan bod komen. De vermelding van deze gegevens gebeurde in enkele doorlopende zinnen; zo werd het geheel niet te volumineus. Voor de analyse werden tabellen gemaakt, waarvan een voorbeeld in Bijlage IV. Ze bevatten dezelfde gegevens als in de beschrijving en werden niet opgenomen in deze tekst, daar ze uitsluitend als werkinstrument dienden. De toewijzing van het aardewerk aan bepaalde types gebeurde voornamelijk aan de hand van Gose, Vanvinckenroye, Vynckier, Stuart, Holwerda en voor de sigillata Knorr en Oswald en Pryce.52 Voor het glas werden de publicaties van Vanderhoeven gebruikt.53 Voor het metaal werd vergeleken met Bechert en Van de Weerd.54 De hierna volgende bladzijden geven een overzicht van figuren uit de referentiewerken. Het beperkt zich tot de types aardewerk die voor deze studie relevant zijn. De onderverdeling gebeurde overeenkomstig die van de beschrijving zelf; per soort aardewerk. Indien figuren voorhanden zijn, wordt er in de beschrijving (2.4.2 en 2.4.3) en analyse (Hoofdstuk 3) tussen haken naar verwezen - de nummering volgt op die van de figuren uit de 52
Gose, 1976. Howerda, 1941 en 1944. Knorr, 1952. Oswald, 1964 a en b. Oswald en Pryce, 1966. Stuart, 1977. Vanvinckenroye, 1991. Vynckier, z.j.. 53 Vanderhoeven, 1958, 1961, 1962. 54 Van de Weerd, 1944; Bechert, 1973.
59
voorgaande hoofdstukken. De bedoeling van deze figuren is een eerste kennismaking te bieden met de aard van het materiaal dat in Kester kon worden aangetroffen én de mogelijkheid te bieden de types te vergelijken met de tekeningen van het materiaal uit Kester. De zelf gemaakte tekeningen bevinden zich in Bijlage II en kregen de benaming “afbeelding”, waarbij de nummering vanaf 1 doorlopend gebeurt (bij deze afbeeldingen bevindt zich één foto, die omwille van de duidelijkheid zo werd overgenomen en niet getekend werd). In de analyse (Hoofdstuk 3) wordt een uiteenzetting gegeven over de vervaardigingstechnieken, de herkomst en de datering van de verschillende soorten en types. 1) Terra sigillata Bij het te Kester gevonden materiaal komt een aanzienlijke hoeveelheid sigillata voor. In de analyse (Hoofdstuk 3) wordt uiteengezet welke types en hoeveel ervan aangetroffen werden. Voor de toewijzing van de fragmenten aan types, werd voor de versierde sigillata gebruik gemaakt van Knorr, Oswald en Oswald en Pryce. Delen van de versiering konden herkend worden en door vergelijking met deze referentiewerken toegeschreven aan een bepaald atelier of aan een pottenbakker. Ook materiaal uit nabijgelegen sites werd gebruikt om vergelijkingen te maken. De werken van De Laet en De Mulder en Rogge waren daarvoor nuttig55. De versierde types sigillata zijn Drag. 29, 30 en 37. De belangrijkste onversierde terra sigillata-types zijn Drag. 18/31, 27, 33, 35/36, 42 en 45. Al deze types werden bij het Kesters materiaal aangetroffen. Soms is de evolutie van de opbouw van de versiering of van kleine vormveranderingen binnen een type zelf, een aanwijzing voor de plaatsing in de tijd. Voor scherven en kleine fragmenten (wat in Kester gevonden werd) is dit vaak moeilijk na te gaan. 2) Pompejaans Rood Pompejaans rood werd vooral voor borden gebruikt. De figuur toont enkele van de meest voorkomende types. Voor de toewijzing werden de werken van Gose en Stuart gebruikt. Hoewel niet in grote mate aanwezig, is dit materiaal toch duidelijk vertegenwoordigd te Kester.
3) Geverfd aardewerk Voor de onderverdeling van de geverfde waar, moet op enkele zaken gelet worden. Ten eerste is de klei waarin het voorwerp vervaardigd werd (en dan vooral de kleur ervan), samen met de kleur van de deklaag bepalend voor de toewijzing aan een bepaalde techniek. Op de algemeen gebruikte indelingen door Brunsting en Oelmann wordt in de analyse teruggekomen. Een tweede aspect is de versiering. Soms werd de beker of kom voorzien van zandbestrooiing, ingekraste of ingedrukte motieven, barbotine-versiering… Voor de toewijzing van het materiaal uit Kester werd gebruik gemaakt van beide zaken; er werd nagegaan welke techniek gebruikt werd en de versiering en vorm dienden voor het onderbrengen van de scherf bij een bepaald type. Daarvoor werden de werken van Vanvinckenroye en Stuart gebruikt. 4) Belgische waar 55
De Laet, 1943: 97-115. De Mulder en Rogge, 1999: 7-46.
60
De toewijzing gebeurde voornamelijk op basis van de techniek (terra nigra, kurkwaar…) en de vorm, waarvoor vergeleken werd met de werken van Gose, Holwerda en Vanvinckenroye. Belangrijk zijn de bekers, kommetjes en borden. Op de dunwandige bekertjes komen ingekraste motieven veel voor. 5) Gewoon aardewerk Alle kommen, potten, kruiken, kruik-amforen, amforen, wrijfschalen, dolia… worden tot het gewoon aardewerk gerekend. Net als voor de hierboven besproken soorten, wordt ook voor het gewoon aardewerk een uitgebreidere uitleg voorzien in de analyse. De figuren tonen enkele kruiken, kommen, potten en wrijfschalen uit het werk van Stuart, enkele potten en kruiken uit het werk van Gose en enkele wrijschalen, potten en kruiken uit Vanvinckenroye.
2.4.2 Opgravingen door professor Dr. Mertens. 2.4.2.1 Inleiding In het vorige deel werd deze opgraving reeds besproken. We hadden het over de aanleiding ervan, over de verantwoordelijken en over hoe het werk aangepakt werd. Hierbij werd vermeld hoe de sleuven aangelegd werden en welk soort materiaal bij deze opgraving aan het licht kwam. De vaststellingen die Professor Dr. Mertens bij deze opgravingen deed en de studie die hij omtrent het materiaal deed, werden in deze tekst – zoals ter plaatse aangegeven verwerkt. In het hier volgende onderdeel volgt een bespreking van onze eigen bevindingen bij de studie van deze vondsten. Uiteraard zullen hier overlappingen zijn, omdat we voor een groot deel beroep moesten doen op nota ’s omdat het materiaal niet meer geordend was, maar daarop wordt in het besluit van dit onderdeel dieper ingegaan. De ordening gebeurt hier PER SLEUF om achteraf een poging te kunnen doen over de aard van de nederzetting. Per sleuf wordt het materiaal wel per soort geordend. Later, in de analyse, volgt een volledige ordening per soort, zodat een vergelijking met de andere opgraving en met de prospecties mogelijk is.
2.4.2.2 Bespreking Uit SLEUF I kwam een stukje onderkaak (met twee tanden) van een dier, een sterk geoxideerd fragment van een ijzeren nagel, een ovalen ijzeren plaat met een lengte van 29,5 cm en een breedte van 6 cm en met aan beide uiteinden een gaatje (afb. 21b) en een stuk van een feloranje tegula tevoorschijn. Verder vonden we in de dozen van sleuf I 62 wandscherven, waar we voornamelijk schilfers van bruin-grijs tot grijs gebakken waar in herkenden. Het ging daarbij zowel om licht-ruwwandige als gladwandige scherven, alsook om enkele grofkorrelige met ruwe magering (misschien handgevormd). Dit materiaal is vermoedelijk afkomstig van kookpotten, kommen en voorraadpotten. Opvallend waren de fijne, gladwandige grijze en grijs– zwarte scherfjes van terra nigra bekertjes. Bij de oxiderend gebakken voorwerpen, konden we scherven van wrijfschalen herkennen. Deze waren meestal bleekoranje en grof gemagerd, met kwartszand. De kern van deze scherven was licht– tot donkergrijs. Ook hier zaten scherven van kookpotten, kommen en voorraadpotten tussen, zoals de oranje met bruin– grijze kern en een
61
lichtruwwandig oppervlak. Een laatste duidelijk te onderscheiden soort scherven, waren de bleekoranje, eierschaalachtige scherven. Deze zijn gladwandig en poederachtig en afkomstig van buikige Belgische waar– potten. Wat de rand– en bodemscherven van deze sleuf betreft, konden we volgende zaken vaststellen: 1) Terra sigillata: Naast enkele niet nader te bepalen, kleine scherfjes, troffen we hier volgende scherven van onversierde TS borden aan: K 56 TR I – 32: een donkeroranje bodemscherf (= BS) met roze-rode kern en een diameter van 9 cm en een wanddikte van 0,4 cm. De scherf komt overeen met het type Drag 18/31. K 56 TR I – 34: een donkeroranje randscherf ( = RS) met lichtoranje kern met witte stippen, een diameter 17 cm en wanddikte van 0,4 cm. Ze behoort tot type Drag 15/17 (afb. 1). Beide scherven zijn glad, blinkend en zijn hard gebakken. 2) Pompejaans rood: K 56 TR I – 29: rechte RS van een bord of schaal, roze– beige van kleur met een donkergrijze kern. De binnenkant is met een bruinrode verf bedekt, tot net over de rand. Ze heeft een diameter van 19 cm en een wanddikte van 0,4 cm, is glad, hard gebakken en onder te brengen bij het type Gose 250 of Vanvinckenroye 280 en kan dus tot de Flavische periode gerekend worden (afb. 1). 3) Geverfde waar: K 56 TR I – 13: deze BS uit witte klei, met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,6 cm is hard gebakken en licht ruwwandig tot glad. Vermoedelijk had het een deklaag, elk spoor daarvan is echter verdwenen (afb. 1). K 56 TR I – 20 en – 21: deze RS van een kookpot zijn zwart, ook in de kern. Tussen de kern en het oppervlak zit wel een lichtoranje laagje. De diameter van de pot is 20 cm en de wanddikte 1,3 cm. Het oppervlak is ruw en de pot is hard gebakken (Oelmann techniek b). K 56 TR I – 33: RS met aanzet van een oortje ( ?). De scherf is bleekoranje met een donkerdere oranje kern. De diameter bedraagt 11,5 cm en de dikte is 0,5 cm. De bakking is hard en oxiderend en het oppervlak is licht ruw. Het is een onderdeel van een kommetje. Of het hier echt om geverniste waar gaat is niet duidelijk; ook in dit geval is immers geen enkel spoor van een deklaag te bekennen. Volgens het profiel kan het vergeleken worden met Vanvinckenroye pg. 24: “kalotvormige kommen” alsook met Holwerda 39, eerste helft 1ste tot 2de eeuw (afb. 1). 3) Belgische waar: De hieronder besproken scherven zijn reducerend gebakken en dunwandig. Op basis van vergelijking met de publicaties (Gose 1950 en Vanvinckenroye 1991) kunnen we ze bij de Belgische waar onderbrengen. K 56 TR I – 2: deze lichtgrijze BS met standring heeft een diameter van 6 cm en een dikte van 0,2 à 0,3 cm en is hard en reducerend gebakken. Ze heeft een licht ruwwandig oppervlak. K 56 TR I – 3: deze lichtgrijze BS met geprofileerde rand heeft een diameter van 5,5 cm en een dikte van 0,2 cm. Ze is hard en glad en doet aan terra nigra denken (afb. 1). K 56 TR I – 5: deze RS met licht naar buiten geplooide rand is lichtgrijs, heeft een diameter van 11cm en een wanddikte van 0,2 à 0,3cm. Ze hoort waarschijnlijk bij scherf –3. Het zou kunnen gaan om een HBW 20 (afb. 1). K 56 TR I – 4: deze RS met uitstaande rand is zwart met een bruine kern. De scherf heeft een diameter van 19 cm en een dikte van 0,2 cm, is hard gebakken en heeft een glad oppervlak. Waarschijnlijk is het afkomstig van een TN– bekertje. K 56 TR I – 6: deze RS is zwart, maar heeft een grijze kern met rode rand tussen de kern en het oppervlak. De diameter van de scherf bedraagt 16 cm en de dikte 0,5 cm en is hard gebakken en redelijk gladwandig. Vermoedelijk gaat het om een TN scherf van het type Vanvinckenroye 132. K 56 TR I – 10 en – 11: donkere bruingrijze BS, handgevormd, met zwarte kern en met zwart beroete plekken. De diameter is 10cm en de dikte 0,4. De scherven zijn hard gebakken en ruw. Het gaat hier om fragmenten van kurkaardewerk (afb. 1). K 56 TR I – 12: deze RS is zwart met roodbruine kern. De diameter kon niet achterhaald worden, de dikte is 0,5cm. Het oppervlak van deze hard gebakken scherf is glad. Waarschijnlijk gaat het hier om een TN bord van het type Gose 290 (vergelijk TR II – 19, 21, 58 en 59). K 56 TR I – 14 en 15: deze lichtgrijze scherven met een nog lichtere kern geven een volledig profiel weer en hebben een diameter van 21 cm en een dikte van 0,5 cm. Ze zijn hard gebakken en hebben korrelig oppervlak. We kunnen het vergelijken met Gose 288 en 290 (afb. 1). K 56 TR I – 16 en 17: deze twee RS zijn beige-bruin met een grijze kern en zwarte roetplekken. Onder de rand is een klein groefje en het lijkt alsof de scherf versierd is door enkele banden van evenwijdig ingekraste lijntjes. De diameter bedraagt 25 cm, de dikte 0,5 cm en de scherf is hard gebakken, glad, maar wat korrelig (heel wat
62
mica in de magering). Deze scherven zijn vergelijkbaar met TR II – 72. Ook deze scherf mag tot de TN gerekend worden (afb. 1). 4) Gewoon aardewerk Deze zijn het talrijkste aanwezig. K 56 TR I – 1: deze BS, waarvan de standring ingedrukt is, is feloranje en heeft een grijze kern. De diameter bedraagt 6 cm, de dikte 0,4 cm. Deze oxiderend gebakken scherf is zacht en zandig van gevoel. Ze toont sterke gelijkenissen met Gose 409 (afb. 1). K 56 TR I – 7: grijze RS met naar buiten staande rand met knik en met een diameter van 14,5 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruwwandig. K 56 TR I – 8: lichtgrijze RS met uitstaande rand zonder knik en diameter van 14 cm en dikte van 0,4 cm. Ook deze is hard en reducerend gebakken en licht ruwwandig. K 56 TR I – 9: lichtgrijze RS van een deksel, handgevormd, met versiering (?) juist boven de rand. De diameter is niet te achterhalen, de dikte 0,5 cm. De scherf heeft een licht ruw oppervlak en is hard gebakken. K 56 TR I – 18: RS met horizontale en naar binnen geplooide rand. De scherf is grijsbruin, heeft een diameter van 22 cm en een dikte van 0,3 en is hard gebakken. Het oppervlak is ruw. Ook deze scherf is handgevormd en toont gelijkenissen met kurkaardewerk (afb. 1). K 56 TR I – 19: RS met naar buiten staande rand en een grijze kern. Buiten is ze grijsbruin van kleur, binnen zwartbruin gesmoord. De diameter bedraagt ongeveer 23 cm en de dikte 0,4 cm (afb. 1). De scherf is hard, licht ruw en reducerend. K 56 TR I – 22: oranje RS met bruine kern en een diameter van 12 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard gebakken en heeft een licht ruw tot glad oppervlak (afb. 1). K 56 TR I – 23: RS met horizontale, naar binnen geplooide rand. De scherf heeft een grijze kern, maar is oranje langs de binnen-en buitenkant. De diameter bedraagt 25 à 26 cm, de dikte 0,8 cm. Deze scherf is zwaar en ruw. De bakking is hard en oxiderend. Het gaat waarschijnlijk om een fragment van een dolium (afb. 1). K 56 TR I – 24: Geprofileerde, grijze RS van een deksel met grijsbruine kern. De diameter is 26 cm en de dikte 0,6. Ook deze is licht ruw van oppervlak en hard gebakken (Gose 559/564). K 56 TR I – 25: RS met ongeprofileerde rand. Ze is grijs en heeft een grijsbruine kern en is hard en reducerend gebakken. De diameter is 24 cm en de dikte 0,6 cm. Het oppervlak is licht ruw. K 56 TR I – 26: grijsbruine RS met grijze kern en diameter 22 cm en dikte 0,4 cm. Deze scherf is hard gebakken en licht ruwwandig. K 56 TR I – 27: Geprofileerde, grijze RS van een deksel met lichtgrijze kern en met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,6 cm. Deze is glad en hard gebakken (Gose 559/564). K 56 TR I – 30: deze BS met standring is bleekoranje, heeft een diameter van 6 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is redelijk zacht, oxiderend gebakken en licht ruwwandig qua oppervlak. Hier kunnen we vergelijken met Hofheim 50B. K 56 TR I – 31: grijsbruine RS met grijze kern en gesmoorde plekken. De diameter is 15 cm en de dikte 0,9 cm. Deze scherven zijn afkomstig van (kook)potten. Ook in SLEUF II werd metaal (2 nagels en fragmenten van verroeste nagels) aangetroffen. Samen met de fragmenten in het museum maken die misschien deel uit van een deurhengsel. Verder werden 225 WS gevonden. Bij deze WS zitten opnieuw grijze scherven, zowel licht ruw als glad. Hiertoe behoren ook de uitdrukkelijk gladde, bolvormige, zeer dunne scherven van blauwgrijs aardewerk. In deze gevallen gaat het om kommen en kookpotten. Verder zat ook TN bij dit materiaal en ook oxiderend gebakken aardewerk. Dit laatste omvat bruin– rood gesmookte scherven en oranje met zwarte kern. Ze zijn ruw, hebben een grove magering en vertonen roetaanslag. Onder de dunwandige oxiderend gebakken scherven herkenden we opnieuw de gladde, bleke eierschaalachtige scherven. Andere waren korrelige oranje – bruine fragmenten met een ingekraste versiering. We vonden ook geverniste waar, namelijk met een zwarte kern en met bleek– tot rood– oranje oppervlak. Tot slot bevatte de opgegraven waar ook dolia – scherven en enkele witte, harde scherven. Wat de RS en BS betreft, kunnen we volgende soorten onderscheiden: 1) Terra Sigillata K 56 TR II – 45: roodoranje RS van een kom met diameter 20 cm en dikte 0,4 cm. Op het fragment is geen versiering aanwezig. K 56 TR II – 93: rode scherf die het volledige profiel weergeeft, met roze kern en met een diameter van 8 cm voor de bodem en 16,5 cm voor de rand. De wanddikte bedraagt 0,4 cm. (Deze scherf werd gevonden in vlek 9) Ze behoort tot een kom van het type Drag 18/31. Aan de hand van de vlakke bodem kan ze geplaatst worden in de Favische periode (afb. 3). K 56 TR II – 95: donkerrode RS met diameter 8 cm en wanddikte 0,3 cm. Ze behoort tot het type Drag 27. Ook deze scherf is onversierd (afb. 3).
63
K 56 TR II – 96: donkerrode RS met diameter 22 cm en dikte 0,5 cm. De scherf is versierd en is een fragment van een Drag. 29. Delen van de versiering zijn terug te vinden op p. 39 in Velzeke I fig 30, nr. 2, alsook in FUNDA 6 pg. 46. Op basis daarvan kunnen we ze in de tijd van Nero of Vespasianus dateren (afb. 3). 7 RS en 4 BS, die niet nader te omschrijven zijn, werden hier nog aangetroffen. De TS lijkt overwegend van Zuid– Gallisch maaksel, op basis van de magering met kwarts. 2) Pompejaans rood K 56 TR II – 55 en -56: rechte BS met een grijszwarte kern en een bruinoranje kleur aan het oppervlak. Langs de binnenkant tot juist over de rand vertonen ze sporen van rode verf. De diameter is 16 cm, de dikte 0,5. De scherven zijn hard gebakken en het oppervlak is glad. Op basis van de grijze kern, het gladde oppervlak en de geringe dikte kunnen we ze in de Flavische periode onderbrengen. We herkennen het type Gose 252 in de scherven ( ze werden in vlek 11 gevonden). Scherf K 56 TR II – 70 is van hetzelfde type, al is de kern hier iets donkerder en de diameter 18 cm in plaats van 16 cm (afb. 2). 3) Geverfde waar K 56 TR II – 19: zwartgrijze BS met witgrijze kern en diameter van 18 cm en dikte van 0,6 cm. Het oppervlak is korrelig, de bakking is hard. K 56 TR II – 43: RS met naar buiten staande rand en zwart – grijze kleur. De kern is lichtgrijs en naar de randen toe roodachtig. De diameter is 30 cm, de dikte 0,5. Ook deze scherf is hard gebakken. Het oppervlak is ruw. Het zou kunnen gaan om het type Gose 531 (Oelmann techniek b). K 56 TR II – 44: zwarte RS met oranjerode kern en naar buiten staande rand. De diameter is ongeveer 26 cm of meer, de dikte 0,6 cm. Deze dekselscherf is hard en lichtruwwandig. De twee eerste zijn waarschijnlijk afkomstig van bekers, terwijl – 43 eerder tot een kom en – 47 tot een bord behoort. K 56 TR II – 79: grijszwarte RS met grijswitte kern en naar buiten geplooide rand. De diameter is 9 cm en de dikte 0,3 cm.Het is een hard gebakken, licht ruwwandige scherf. (afb. 3). K 56 TR II – 81: zwarte RS met zwarte kern, die naar de buitenkant toe een lichtbruine kleur krijgt. De rand staat naar buiten en heeft een diameter van 22 cm. De dikte bedraagt 0,5 cm.De scherf is reducerend, met een deklaagje, hard en licht ruwwandig. Ze komt overeen met Gose 531/ 532 (afb. 3). K 56 TR II – 13: beige, naar binnen geplooide RS met een diameter van 30 cm of meer en een dikte van 0,5 cm. Ze is gemaakt in een gladde, bijna zepige klei. Hoewel de sporen onduidelijk zijn, zou het kunnen dat ze ooit geverfd geweest is. We kunnen de scherf qua vorm vergelijken met Gose 465 of 467. 4) Belgische waar K 56 TR II – 1: naar buiten staande, lichtgrijze RS met een diameter van 12 cm en een dikte van 0,2 cm. De scherf is dun, glad en hard. K 56 TR II – 2: grijze RS met licht naar buiten geplooide rand die bovenaan gevlekt is. Bovenaan is ze zwart gevlekt. De diameter is 26 cm en de dikte 0,6 cm. De scherf is redelijk glad en is reducerend en hard gebakken. K 56 TR II – 3: deze bijna horizontaal naar buiten geplooide RS is lichtgrijs, heeft een diameter van 26 cm en een dikte van 0,6 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en net als de vorige redelijk glad. K 56 TR II – 5: donkergrijze WS, handgevormd, met lichtgrijze kern en met ingekraste versiering en rond uitsteeksel, als handvatje te interpreteren op de wand. Ze is 0,7cm dik en hard, reducerend gebakken. Het oppervlak is licht ruw. Ze is te vergelijken met Vanvinckenroye 52, maar we zien maar één uitsteeksel (op ongeveer 1/4de van de rand van de pot) en dit bevindt zich onder de versiering. Verder lijkt het op Holwerda 1398, te dateren in de 2de eeuw (afb. 2). K 56 TR II – 6: zwarte BS met lichtgrijze kern. De diameter bedraagt 11 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is hard en glad en TN – achtig. K 56 TR II – 16 en 17: BS met groefje op de wand. De kleur is zwart, de kern is roodbruin. De diameter bedraagt 9 cm en de dikte is 0,5 cm. De scherf is glad en hard. Scherven K 56 TR II – 20, – 21 en -28 zijn van hetzelfde maaksel als –16 en – 17, de twee eersten zijn BS met een diameter van 14 en een dikte van 0,5 cm, de laatste is een RS, heeft een diameter van 30 cm en een dikte van 0,5 cm. K 56 TR II – 23: ongeprofileerde BS met grijze, grofkorrelige magering en zwart oppervlak. De diameter is ongeveer 10 cm en de dikte 0,7 cm. De scherf is zacht, maar oneffen en in een TN – achtige techniek vervaardigd. Ze doet denken aan Gose 289. Ook – 29 lijkt op deze scherven. Deze RS heeft een klein groefje aan de buitenkant onder de rand. De diameter is 22 cm of meer en de dikte 0,4cm. Ze tonen allemaal gelijkenis met Gose 289.
64
K 56 TR II – 32: zwarte RS met licht uitstaande rand en roodbruine kern. De diameter is 19 cm en de dikte 0,3 cm. De scherf is glad en hard. Beide laatst besproken scherven zijn in TN vervaardigd. K 56 TR II – 37: grijze naar binnen geplooide RS. De diameter is niet na te gaan, de dikte is 0,4 cm en het fragment is hard gebakken met een licht ruw oppervlak. K 56 TR II – 38: grijze RS met uitstaande, zwart beroete rand. De diameter is 8 à 8,5 cm en de dikte 0,4 cm. Misschien is dit reducerend, hard gebakken en licht ruwwandige scherfje afkomstig van een kommetje. K 56 TR II – 47: grijszwarte RS met diameter 20cm en dikte 0,6. Ze is licht ruwwandig en redelijk hard gebakken. Ze vertoont gelijkenissen met Gose 288. K 56 TR II – 58 en – 59: zwarte BS met ongeprofileerde bodem en oranjebruine kern. De diameter was niet na te gaan, de dikte is 0,5 cm. Deze reducerend en hard gebakken scherf met licht ruw oppervlak is misschien van een Gose 289. K 56 TR II – 61: lichtgrijze, ongeprofileerde BS met diameter 8 cm en dikte 0,4 cm. Het oppervlak is redelijk glad en de bakking is hard. Dit fragment kan eventueel van een kookpot afkomstig zijn in plaats van van een beker (Gose type 531). K 56 TR II – 65: zwarte BS met bruinrode kern en diameter van 6 cm en dikte van 0,2 cm. De bakking is hard, de scherf voelt glad aan en is in TN techniek vervaardigd. K 56 TR II – 69: Bruinoranje, geprofileerde BS met zwarte kern. De diameter is 7 cm en de dikte 0,2 cm. Ze voelt zandig aan en is zacht en oxiderend gebakken (afb. 2). K 56 TR II – 71 en – 72: beide scherven hebben een bruinrode kern, een diameter van rond de 28 cm en een dikte van 0,6 cm. Ze zijn allebei hard en reducerend gebakken, misschien TN. Scherf – 71 lijkt blauwgrijs, -72 is eerder zwart van kleur (afb. 3). K 56 TR II – 74: lichtgrijze (blauwgrijze) RS met naar buiten staande rand en een diameter van 10 cm en een dikte van 0,2 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en voelt glad aan. K 56 TR II – 75 zwarte RS met naar buiten geplooide rand en diameter van 14 cm. De dikte is 0,2 cm en de gebruikte techniek is opnieuw TN. Het oppervlak is glad, de bakking hard (afb. 3). 5) Gewoon aardewerk K 56 TR II – 4: oranje – bruine RS van een deksel met groefje en met zwarte roetplekken. De diameter is 23 cm en de dikte 0,5 cm. Het oppervlak is bijna glad en de bakking is hard en oxiderend. K 56 TR II – 7 en -8: bruingrijze BS met zwarte plekken. De diameter is tussen 9 en 14 cm en de dikte 0,9 cm. Het zijn een harde scherven met ruw oppervlak en ze lijken “gesmookt”. K 56 TR II – 9: deze BS lijkt op dezelfde manier vervaardigd als de vorige scherven. De kern is lichtgrijs, het licht ruwe oppervlak is bruinrood. De diameter is 8 cm en de dikte 0,6 cm. K 56 TR II – 10: bleke oranjegele BS met geprofileerde bodem. De diameter is 8 cm en de dikte 0,6 cm. Het oppervlak is ruw en hard. Deze oxiderend gebakken scherf doet denken aan het type Vanvinckenroye 439 of 421(afb. 2). K 56 TR II – 11: net als – 91 (zie verder): grijsbruine RS met naar boven gekrulde rand en met ribbeltje op de rand. De diameter is 26 cm en de dikte 0,5 cm. De bakking is hard en reducerend. Het oppervlak voelt wat ruw aan. Deze scherf is van het type Gose 559 (afb. 2). K 56 TR II – 12: oranje oortje met een dikte van 0,8 cm en een breedte van 2,6 cm. Het oppervlak is glad en de bakking is zacht. K 56 TR II – 13: donker oranje BS, licht geprofileerd (van een kommetje) en met een diameter van 6 cm en 0,3 cm dikte. Ze is oxiderend gebakken, zacht en krijtachtig, maar met een ietwat ruw oppervlak. De bodem vertoont gesmoorde plekken. K 56 TR II – 14: bleke, oranjebruine, ongeprofileerde BS met grijze kern. De diameter bedraagt 12 cm en de scherf is 1 cm dik. Ze is hard, oxiderend gebakken en licht ruwwandig. K 56 TR II – 15: lichtgrijze, ongeprofileerde BS met een diameter van 4,5 cm en een dikte van 0,2 cm. De scherf is dun, glad, reducerend en hard gebakken en zou tot de blauwgrijze waar kunnen gerekend worden. K 56 TR II – 18: lichtgrijze, ongeprofileerde BS met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,5 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is nagenoeg glad. K 56 TR II – 22: grijze, niet geprofileerde BS met zwarte vlekken. De diameter ligt tussen de 9 en de 10 cm en de dikte van de wand is 0,7 cm. De scherf is korrelig, maar hard en reducerend gebakken. K 56 TR II – 24: ongeprofileerde BS met grijze, grofkorrelige magering en zwart oppervlak. De diameter is ongeveer 10 cm, de dikte 0,9 cm. Ze is zacht gebakken, misschien gesmookt. K 56 TR II – 25: Deze scherf vertoont heel wat gelijkenissen met de vorige. De diameter is echter niet te achterhalen en de dikte is 0,6 cm. De bakking is hard en reducerend. Beide scherven lijken op Gose 531. K 56 TR II – 26: BS met een klein geprofileerd boordje. De kern is grijs, het oppervlak zwart. De diameter bedraagt 7 cm en de dikte is 0,5 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw van oppervlak.
65
K 56 TR II – 27: RS met naar buiten geplooide rand en klein groefje onder de rand. De kleur is oranje, in de kern grijs. De diameter is 20 cm en de dikte is 0,4 cm. Deze kookpot is oxiderend en zacht gebakken. Het oppervlak voelt wat ruw aan. K 56 TR II – 30: grijze RS met naar buiten geplooide rand. De diameter is 13 cm, de dikte 0,2. Het oppervlak is licht ruw en de bakking is hard en reducerend (afb. 2). K 56 TR II – 31, -33 en -34: grijszwarte RS met naar buiten geplooide rand en diameter van 16 cm. De dikte is 0,4 cm, de bakking hard en reducerend en de scherven zijn licht ruwwandig. K 56 TR II – 35: licht uitwaaierende RS, lichtgrijs van kleur. De diameter is niet nader te bepalen, de dikte is 0,5 cm en de bakking is hard en reducerend. Het oppervlak is bijna glad (Gose 532?). K 56 TR II – 36: grijsbruine, uitstaande RS met dikte van 0,5 cm en niet nader te bepalen diameter. Ze is licht ruw, redelijk zacht en lijkt reducerend gebakken (Gose 531). K 56 TR II – 39: grijze RS met naar boven en naar beneden geprofileerde rand. De diameter is niet nader te bepalen en de dikte is 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en is licht ruwwandig (afb. 2). K 56 TR II – 40: grijze, naar buiten geplooide RS met diameter 14 cm en dikte 0,4 cm. Het oppervlak is ruw, de bakking reducerend en hard. K 56 TR II – 41: grijze, naar buiten uitstaande RS met diameter 19 cm en dikte 0,4 cm. De bakking is hard en reducerend. Het oppervlak is licht ruwwandig (Gose 531). K 56 TR II – 42: vertoont dezelfde kenmerken als de vorige scherf, maar heeft een diameter van 28cm en een dikte van 0,5 cm. K 56 TR II – 46: bleke oranje RS met een platte, horizontale rand en een grijze kern. De binnendiameter van de rand is 30 cm, de dikte is 1,1 cm. Het is een ruwwandige, grofkorrelige en hard en oxiderend gebakken scherf van een dolium (afb. 2). K 56 TR II – 48 en -51: grijszwarte BS zonder standring en diameter 9 cm en dikte 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en vertoont een redelijk glad oppervlak. Ze is vergelijkbaar met Gose 531, eind 3de eeuw (afb. 2). K 56 TR II – 49: Grijze BS zonder standring en met een diameter van 8 cm en een dikte van 0,3cm. De bakking is reducerend en redelijk hard. Het oppervlak is lichtruwwandig. K 56 TR II – 50: BS zonder standring en met een zwartgrijze kleur en een bruingrijze kern. De diameter is 6,5 à 7 cm en de dikte 0,6 cm. Ze is ook licht ruw en reducerend, maar harder gebakken dan – 49. K 56 TR II – 52: RS met naar binnen geplooide rand, bruin – rode kern en zwartgrijze kleur. De diameter is 15 cm, de dikte 0,6 cm. De bakking is hard en reducerend (gesmookt?) en het oppervlak is ruw. (vergelijkbaar met handgevormd van Asper, maar hier wel wielgedraaid) K 56 TR II – 53 en 54: zelfde type scherf als – 52, maar diameter 20 cm en dikte 0,5 cm (afb. 2). K 56 TR II – 57: lichtgrijze BS zonder standring en met dikte 0,6 cm. De diameter is niet te achterhalen. De scherf is hard en reducerend gebakken en voelt lichtjes ruw aan. Ze werd in vlek 11 gevonden. K 56 TR II – 58 en – 59: BS zonder standring, met een oranjebruine kern en een zwarte kleur. De diameter is niet nader te bepalen, de dikte bedraagt 0,5 cm. De bakking is reducerend en hard, het oppervlak voelt licht ruwwandig aan. Deze scherven doen denken aan Gose 589. K 56 TR II – 60: lichtgrijze BS zonder standring en met diameter 10 cm en dikte 0,5 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en ruw van oppervlak en ze is vergelijkbaar met Gose 532. K 56 TR II – 61: deze BS vertoont dezelfde kenmerken als de voorgaande scherf, maar de diameter is 8 cm, de dikte 0,4 cm en het oppervlak is bijna glad. Deze scherf is vergelijkbaar met Gose 531. K 56 TR II – 62: zwarte BS met rode bodem, grijze kern en zonder standring. De diameter is 10 cm , de dikte 0,7 cm. De scherf is grof gemagerd, hard en oxiderend (?) gebakken. K 56 TR II – 63: lijkt op de vorige, maar heeft een diameter van 7 cm en een dikte van 0,6 cm. Ook is de magering hier niet zo opvallend grof. Ze zou van het type Gose 486/ 487 kunnen zijn (net als de vorige?). K 56 TR II – 64: deze lijkt op beide voorgaande scherven; de magering is hier wel weer grof, de diameter is 11cm en de dikte 0,5 cm. K 56 TR II – 66: bleke oranjebruine BS met diameter 13 cm en dikte 0,5. De bakking is oxiderend en hard, het oppervlak voelt licht ruw aan. Misschien is deze scherf afkomstig van een kruik-amfoor (afb. 2). K 56 TR II – 67: witgele BS met diameter 6,5 cm en dikte 0,4 cm. De scherf voelt korrelig aan en is oxiderend en hard gebakken (afb. 2). K 56 TR II – 68: Bleke oranjebruine BS met diameter 8 cm en dikte 0,4 cm. Deze is iets gladder dan de vorige, maar ook oxiderend en hard gebakken (afb. 2). K 56 TR II – 76 en -78: zwarte RS met een bruingrijze kern. De verdikte rand is wat naar binnen geplooid en heeft een diameter van 20 cm. De scherf (van een kommetje?) heeft een dikte van 0,5cm, is hard gebakken, volgens een TN –achtige techniek en voelt ruw aan. K 56 TR II – 77: zwarte RS met witgrijze kern. De diameter is 30 cm en de dikte 0,6 cm. De scherf is reducerend, TN – achtig en hard gebakken en heeft een glad oppervlak.
66
K 56 TR II – 80: zwarte RS met grijs – bruine kern en naar buiten uitstaande rand, de diameter is 11 cm, de dikte 0,4 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en is een beetje ruw (fig.). K 56 TR II – 82 en 83: zwarte RS met uitstaande rand. De diameter is 20 à 22 cm en de dikte 0,4 cm. De magering is grof, de bakking hard en reducerend en het oppervlak is een beetje ruw. Het type is hier Gose 531/ 532. K 56 TR II – 84: oranjebruine RS met horizontaal liggende rand en boordje op 2 cm van de rand. De (binnen)diameter is 20 cm, de dikte 0,5 cm. Ze is hard en oxiderend gebakken en heeft een licht ruwe wand. Dit is waarschijnlijk een fragment van een kom of schotel. K 56 TR II – 85: grijze, naar buiten gekrulde RS met een verdikt boordje op 1cm onder de rand. De diameter is 20 cm en de dikte is 0,3 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is licht ruw. K 56 TR II – 86: lichtjes naar buiten omgekrulde, grijsbruine RS ( buitenkant en in kern) met een zwarte binnenkant. Onder de rand lijkt een ingekraste versiering aangebracht. De diameter is 16cm en de dikte 0,3. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is licht ruw. Ze is van het type Vanvinckenroye 469. K 56 TR II – 87: zelfde vorm als de vorige scherf, maar met een schouderknik. De scherf is oranje van kleur en heeft een diameter van 20 cm en een dikte van 0,5 cm. De bakking is hard en oxiderend en de scherf is licht ruwwandig. Ze komt overeen met Vanvinckenroye 483. K 56 TR II – 88: zwartgrijze RS met grijsbruine kern en met platte, naar buiten geplooide rand waarop oranjebruine plekken voorkomen en die een dekselgeul heeft. De diameter is 26 cm en de dikte 0,4 cm. De bakking is hard en halfreducerend (gesmookt), de oranjebruine plekken op de rand zijn niet – gesmookte delen (afb. 3). Het oppervlak is licht ruw. K 56 TR II – 89: bleke oranje RS met een diameter van 5,5 cm en een dikte van 0,7 cm. Ze is licht ruwwandig van oppervlak en is oxiderend en hard gebakken (afb. 3). K 56 TR II – 90: grijze RS met naar boven geplooide rand. De diameter is 22 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en het oppervlak is een beetje ruw. Dit fragment lijkt op Gose 564. K 56 TR II – 91: zelfde als – 11 (afb. 3). K 56 TR II – 92: grijze RS met naar buiten geplooide rand en een verdikking onder de rand en met een diameter van 24 cm en dikte van 0,3 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak van dit komfragment is licht ruwwandig. K 56 TR II – 94: zwartgrijze RS met twee lichte groeven onder de rand. De kern is bruingrijs en de diameter is 22 cm. De dikte is 0,6 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en voelt wat ruw aan door de magering met een dikke korrel (afb. 3). SLEUF III bevatte enkele fragmenten van nagels alsook twee volledig bewaarde. Deze sleuf bracht ook twee fijne, platte plaatjes aan het licht. Deze behoren misschien ook tot het eerder vermelde deurhengsel. De WS uit deze sleuf zijn zeer verscheiden. Het reducerend gebakken aardewerk (10 scherven) omvat kookpotten en kommen, waaronder een dikke grijze met oranje kern en een versierde, lichtgrijze die te vergelijken is met scherf – 5 uit sleuf II. Ook TN werd hier aangetroffen: een bordfragment met rode kern, een schaal-of bekerfragment met bruingrijze en zwarte kern en enkele lichtgrijze, gladde bekerfragmenten. We herkenden één scherfje van een lichtgrijs geverfd voorwerp. De oxiderend gebakken waar omvatte twee bleekoranje, licht ruwwandige, zepig aanvoelende scherven, enkele lichtoranje, korrelige, dunne scherven en een dikke, grofkorrelige gegladde scherf (van een voorraadpot/ dolium ). Slechts één TS WS met roze – rode kern en met een magering van kwarts werd aangetroffen. Van de RS en BS kunnen we het volgende zeggen: 1) Terra sigillata K 56 TR III – 19: BS met een verweerde stempel op de binnenkant van de bodem. De scherf is oranje, heeft een diameter van 5 cm en een bodemdikte van 0,7 cm. De scherf is gemagerd met mica en kwarts. Ze zou kunnen behoren tot een voorwerp van het type Drag 27 (afb. 4). 2) Geverfde waar K 56 TR III – 2: donkeroranje RS met niet geprofileerde rand. De diameter is 12 cm en de dikte 0,3cm. De scherf is korrelig en redelijk zacht, oxiderend gebakken. Misschien was ze afkomstig van een (geverniste?) beker. K 56 TR III – 14: oranje RS met afgeschilferde deklaag. De diameter is 12cm en de dikte 0,6cm. De scherf is zacht en licht ruw van oppervlak. Gaat het hier om een nabootsing van een TS schaaltje? Is het namaak TR? (HBW 82) (afb. 4). K 56 TR III – 15: lichtgrijze RS met niet geprofileerde rand en met een zwarte deklaag. De diameter is ongeveer 22 cm, de dikte 0,4 cm. Het oppervlak van deze schaal is redelijk ruw en ze is zacht en reducerend gebakken (Oelmann techniek b).
67
2) Belgische waar K 56 TR III – 3: grijze RS met uitstaande rand en lichtgrijze kern. Waarschijnlijk had dit fragment een donkergrijze deklaag. De diameter is 12 cm en de dikte 0,2 cm. De bakking is zacht en reducerend. Het oppervlak van dit bekerscherfje is glad (afb. 4). K 56 TR III – 13: deze BS hoort bij -3 en heeft een diameter van 6,5cm (afb. 4). K 56 TR III – 4: grijze RS met bruinrode kern. De rand is naar binnen geplooid en heeft een diameter van 28 cm. De dikte van de scherf is 0,4 cm en ze is glad en redelijk zacht, reducerend gebakken. Het zou kunnen dat ze overtrokken was met een zwarte deklaag en dus tot de geverniste waar moet gerekend worden. K 56 TR III – 12: zwarte RS met naar binnen geplooide tand. De kern is grijsbruin. De diameter bedraagt 20 cm en de dikte is 0,4 cm. Het oppervlak is glad en de scherf is hard en volgens de TN -techniek gebakken (afb. 4). K 56 TR III – 17: zwarte RS met donkergrijze kern (en organische magering?). De diameter is moeilijk te bepalen en de dikte is 0,6 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en voelt glad aan. K 56 TR III – 18: zwarte BS met standring en lichtgrijze kern. Ze heeft een diameter van 6,5 cm en een dikte van 0,5 cm. Het fragment is hard gebakken volgens de TN -techniek en heeft een glad oppervlak (afb. 4). 4) Gewoon aardewerk K 56 TR III – 1: bleekoranje RS met geprofileerde rand en twee oortjes. De kern is donkeroranje. De diameter bedraagt 4,5 cm en de dikte 0,5 cm. De bakking is oxiderend en zacht, het oppervlak voelt zepig aan (afb. 4). K 56 TR III – 6: grijze RS met klein ingekrast lijntje ter aanduiding van de rand. De diameter is 18 cm, de dikte 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruwwandig oppervlak. K 56 TR III – 7: grijze RS met een licht naar buiten staande rand. Het fragment is te klein voor een bepaling van de afmetingen. Het oppervlak is wat ruw, de bakking is redelijk hard en reducerend. K 56 TR III – 8: grijsblauwe RS met witte kern en licht uitstaand randje met ribbel. De diameter is niet te achterhalen, de dikte is 0,6 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is redelijk ruw. Het zou kunnen dat deze scherf afkomstig is van een deksel. K 56 TR III – 9: grijszwarte RS met een lichtgrijze kern en een uitstaande rand. De diameter is moeilijk te bepalen en de dikte is 0,5 cm. Het oppervlak is licht ruwwandig, de bakking is hard en reducerend. K 56 TR III – 10: grijszwarte RS met uitstaande rand en diameter 14 cm. De dikte is 0,4 cm en het fragment is hard en reducerend gebakken. Het oppervlak is redelijk glad. K 56 TR III – 11: zwarte RS met roodbruine kern en met ribbel ter aanduiding van de rand. De diameter is niet te bepalen en de dikte is 0,6 cm. De scherf is hard gebakken en toont gelijkenis met TN – scherven. Het oppervlak is glad K 56 TR III – 16: zwarte RS met bruingrijze, grofkorrelige kern. De diameter is zeker 30 cm en de dikte is 0,5 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Van SLEUF IV werden geen scherven aangetroffen. Uit SLEUF V heel wat materiaal naar boven. De opgravers vonden enkele metalen voorwerpen: een lange nagel (12,8 cm), een rechte pin van 11cm lang, 2 gebogen pinnen van 9,4 cm en 17,8 cm lang, twee plaatjes met afgebroken kant van 1,5 cm breed, 0,3 cm dik en 5,8 tot 7,4 cm lang alsook vier kleine fragmenten van deze plaatjes. Het gaat hier om sterk geoxideerd ijzer. Verder werden ook wat metaalslakken aangetroffen. In deze sleuf vonden ze ook een benen schilfer en fragmenten van beeldjes uit witte pijpaarde gemaakt. In één ervan is een rechtopstaand figuurtje te herkennen met de voeten naast elkaar en met een arm naast het lichaam hangend. Waarschijnlijk hield het beeldje iets in de hand. Van de vier andere schilfers toont één golvende lijnen zoals van krullende haren en een andere geeft een bloemmotief weer (fig. 60 en 61 en afb. 21). De andere vondsten uit aardewerk zijn een recht staafje van 1,5 cm dik en 7,5 cm lang en twee fragmenten van een grijze, 2,3 cm dikke tegel en natuurlijk de potscherven. Naast de lager besproken rand-en bodemscherven werden 93 wandscherven gevonden. We konden daar Pompejaans rood, terra sigillata, reducerend gebakken geverniste waar, terra nigra, zepige, oxiderend gebakken, geverniste waar en oranjebruine geverniste waar en fragmenten van wrijfschalen, mortaria en dolia in herkennen, naast de gewone oxiderend en reducerend gebakken scherven van kookpotten en kommen. Tot deze sleuf behoren ook de scherven uit “dépotoir K” en “dépotoir L”. Deze zullen voor de overzichtelijkheid achtereenvolgens, na de bespreking van de andere scherven uit sleuf V, aan bod komen. 1)Terra sigillata K 56 TR V – 16: oranje BS met standring. De diameter is moeilijk te bepalen, de dikte is 0,5 cm. De scherf is sterk verweerd, was oorspronkelijk glad van oppervlak en is hard gebakken K 56 TR V – 38: naar binnen geplooide, roodoranje RS met diameter van 27 cm en dikte van 0,4cm. Het oppervlak is glad en de scherf is hard gebakken. Verder komen nog 3 BS en 1 RS voor. Deze zijn te fragmentarisch om nader te kunnen bespreken.
68
2)Geverfde waar K 56 TR V – 2: geelwitte BS met standring en met een bleekoranje binnenzijde en kern. De diameter is 11,5 cm en de dikte is 1,9 cm. De oxiderende bakking is hard en het oppervlak is licht ruw. Kom Type Gose 503 is goed te vergelijken met dit fragment (afb. 4). Toch zou het hier evenzeer de bodem van een kannetje kunnen gaan. Het ontbreken van een RS maakt een identificatie onmogelijk. K 56 TR V – 3 en – 4: RS met horizontale naar binnen geplooide rand en met lichtgrijze kern. De diameter (van de binnenkant van de rand) is meer dan 30 cm en de dikte is 1 cm. De bakking is hard, licht ruwwandig en oxiderend. Enkele gele vlekken doen vermoeden dat deze dolium geverfd was. K 56 TR V – 18: bruingrijze BS met standring, roodbruine kern en zwarte deklaag binnen en buiten. De diameter van deze bekervoet is 6 cm en de dikte 0,3 cm. De scherf is glad en zacht, reducerend gebakken (Oelmann techniek b). K 56 TR V – 19: zwarte BS met roodbruine kern en diameter 7,5 cm en dikte 0,4 cm. De bakking is hard en reducerend. Het oppervlak is licht ruw (Oelmann techniek b). K 56 TR V – 24 en -25: lichtgrijze, naar binnen geplooide RS met zwarte deklaag langs de buitenkant. De diameter is 20 cm, de dikte 0,3 cm. De wand voelt ruw aan en de scherven zijn hard, reducerend gebakken. Dit zijn fragmenten van een lage kom (Oelmann techniek b). K 56 TR V – 26: lichtgrijsbruine RS van een kom met zwarte engobe. De rand is plat naar buiten geplooid. De diameter is niet nader te bepalen en de dikte is 0,2cm. De bakking is hard en reducerend. Het oppervlak is korrelig (Oelmann techniek b). K 56 TR V – 28: bruingrijze RS met uitstaande rand en een donkergrijze deklaag. De diameter is 28 cm en de dikte 0,4. Deze scherf van een kookpot is licht ruwwandig, reducerend en hard gebakken en lijkt op het type Stuart 201B, 1ste – 2de eeuw (Oelmann techniek b) (afb. 5).
3)Belgische waar K 56 TR V – 10: lichtgrijze RS met donkergrijze buitenzijde. De diameter van deze beker is niet nader te bepalen. De scherf is zeer dun en glad en hard, reducerend gebakken. K 56 TR V – 14: RS met verdikte rand, lichtgrijze kern en een donkerdere kleur op de binnen-en buitenwand. De diameter is 37 cm en de dikte 0,4. Het oppervlak van dit bordfragment is licht ruw en de bakking is reducerend en hard. K 56 TR V – 11: lichtgrijze RS van een beker met donkerdere vlekken en naar buiten staande rand. De diameter bedraagt 7 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is glad en reducerend, zacht gebakken. K 56 TR V – 12: zwarte RS met lichtgrijze kern. De diameter is 26 cm en de dikte 0,6 cm. De bakking is hard en volgens de TN - techniek. Dit schaalfragment is glad van oppervlak en is van het type Stuart 216, tweede helft 1ste eeuw tot 2de eeuw na Chr. K 56 TR V – 13: zwarte WS met versiering. De binnenzijde en de kern zijn grijs. De diameter is niet te achterhalen, de dikte is 0,3 cm. De bakking is hard en ook hier volgens de TN – techniek. Het oppervlak van dit scherfje is glad. Deze versiering vinden we terug bij de bekertjes van het type Gose 338, 339, 340, bij het bekertje van het type Vanvinckenroye 9 (en HBW 9) en de fles van het type Vanvinckenroye 78 (afb. 5). Dit is in de eerste helft van de 1ste eeuw na Chr. te dateren. K 56 TR V – 20 tot en met – 23: lichtgrijze BS zonder standring. Deze scherven zijn met een blauwgrijze laag bedekt en hebben een diameter van 6 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze zijn hard en reducerend gebakken en glad en korrelig. K 56 TR V – 27: lichtgrijze RS met uitstaande rand en blauwgrijze deklaag. De diameter is 22 cm, de dikte 0,4. Ze is glad en zacht, reducerend gebakken en afkomstig van een beker. K 56 TR V – 29: lichtgrijze, handgevormde RS van een kom met naar buiten geplooide rand met versiering. De binnen-en buitenkant zijn met een donkergrijze laag bedekt. De diameter van deze scherf is 22 cm, de dikte 0,3 cm. De wand is licht ruw en de bakking is hard en reducerend (afb. 5). K 56 TR V – 35: zwarte RS van een beker met diameter 3,5 cm en dikte 0,3 cm. De bakking is hard en het oppervlak is glad. Ook hier hebben we te maken met TN. 4)Gewoon aardewerk K 56 TR V -1: lichtgrijze BS met blekere kern. De diameter is 13 cm en de dikte 0,6 cm. De bakking is reducerend en hard en het oppervlak is glad. K 56 TR V – 5 en – 6: oranjebruine RS met grijze kern en naar buiten staande rand. De diameter is 28 cm en de dikte 0,7 cm. De bakking is oxiderend en hard en het oppervlak is licht ruw. We kunnen deze kookpotscherven vergelijken met type Asper 53 alsook met Stuart 19 waar een datering niet vast te stellen was (afb. 5). K 56 TR V – 7: oranje RS met diameter 16 cm en dikte 0,3 cm. De bakking is oxiderend en hard en het oppervlak is glad. Deze scherf lijkt op TR II – 87, maar het groefje is anders (afb. 5).
69
K 56 TR V – 8: bleekoranje oortje met donkerdere kern. De afmetingen zijn 6 cm voor de lengte, 1cm voor de dikte en 2,5 cm voor de breedte. De oxiderende bakking is zacht en zepig. Het oppervlak voelt glad aan. K 56 TR V – 9: grijszwarte RS met naar buiten geplooide rand. De diameter is 28 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. K 56 TR V – 17: lichtgrijze BS met standring. De diameter is 16 cm en de dikte 1,2 cm. De bakking is reducerend en hard en het oppervlak is glad. K 56 TR V – 30: lichtgrijsbruine RS met uitstaande rand en diameter 16 cm en dikte 0,3 cm. De bakking is hard en reducerend. Het oppervlak is licht ruw. K 56 TR V – 31: donkergrijze RS met naar buiten geplooide rand. De diameter is 29 cm en de dikte 0,5. De bakking is hard en reducerend. Het oppervlak is licht ruw. Het toont gelijkenis met Gose 538 en To 106/ 107 die voorkomen van het eerste kwart van de 1ste eeuw tot de tweede helft van de 3de eeuw (bundeltje Geert Vynckier) (afb. 5). K 56 TR V – 32: lichtgrijze RS met naar buiten staande rand. De diameter is 29, 5 cm en 0,5 cm en de bakking is hard en reducerend. Het oppervlak is licht ruw (afb. 5). K 56 TR V – 33: lichtgrijze RS met uitstaande rand en diameter van 33 cm. De dikte is 0,6 cm. Het oppervlak is licht ruw en de bakking is reducerend en hard. We kunnen hier het type Stuart 201 A, p. 71-72 in herkennen, dat te dateren is van de 1ste eeuw voor tot de 3de eeuw na Chr.( afb. 5). K 56 TR V – 34: lichtgrijze RS met naar buiten geplooide rand. De diameter is 28 cm en de dikte 0,6 cm. Oppervlak en bakking zijn hier zoals bij de vorige scherf. We herkennen het type Gose 539, te dateren in de tweede helft van de 3de eeuw (afb. 5). K 56 TR V – 36: oranjegele RS met deel van een gietteut. De kern is iets donkerder. De diameter is niet te bepalen, de dikte is 1,3 cm. Dit deel van een wrijfschaal is oxiderend en hard gebakken en heeft een ruw oppervlak (afb. 5). K 56 TR V – 37: oranjegele RS met diameter van 12 cm en dikte van 0,8 cm. De bakking is oxiderend en hard, de scherf voelt zepig aan. Dit fragment is afkomstig van een kruik-amfoor, type Stuart 140, Vroeg-Augusteisch (afb. 5). K 56 TR V – 39: grijze RS met naar binnen geplooide rand en donkergrijze kern. De diameter van de binnenkant van de rand is 16 cm en de dikte 0,6 cm. Oppervlak en bakking zijn hier net als bij de vorige scherven. Deze RS van een voorraadpot is vergelijkbaar met het type Stuart 210 A (1ste – 3de eeuw)(afb. 5). K 56 TR V – 40: oranjegele RS met diameter 6,5 cm en dikte 0,8 cm. Het oppervlak is licht ruw en de bakking is oxiderend en zacht. We vinden dit type terug bij Stuart 110 B, midden 2de eeuw (afb. 5). K 56 TR V – 41: lichtgrijze RS met platte rand en niet te achterhalen diameter. De dikte is 0,5 cm en het oppervlak licht ruw. De scherf is reducerend en hard gebakken. Dit komfragment toont overeenkomst met Gose 498 of 472 (afb. 5). Dépotoir K (= in sleuf V, vermoedelijk oppervlaktevondsten) In deze kuil werden metaalslakken gevonden. Het aardewerk dat werd aangetroffen bestaat uit 6 geverniste scherven met guillochy-versiering, 1 gebronsde scherf, 3 fragmentjes van Pompejaans rood aardewerk, 11 scherven terra nigra, zowel met witgrijze, zwarte als grijsbruine kern, 33 scherven van reducerend gebakken kookpotten en 30 oxiderend gebakken scherven. Bij deze laatste zaten een wrijfschaalfragment, enkele witgele, gladde, zachte, eierschaalachtige scherven (van Belgische Waar-bekers) en 5 zeepwaar scherfjes. Bij de rand-en bodemscherven en de versierde wandscherven konden we volgende soorten onderscheiden: 1) Terra sigillata K 56 K -1: WS met roze – rode kern en dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en glad. De versiering vonden we terug bij Oswald pg. 132 nr. 2095. Daaruit kunnen we afleiden dat dit fragment vervaardigd werd in het atelier van La Graufesenque (afb. 6). Datering: ten tijde van Tiberius. K 56 K -2: rode RS met roze – rode kern en diameter 18 cm en dikte 0,3 cm. De scherf is hard en glad. Dit is een fragment van een Drag 27. K 56 K -16: roodoranje BS met kwarts in de magering. De diameter is 6,2 cm en de dikte 0,6 cm. De scherf is met plantmotieven versierd en glad van oppervlak. De eerder genoemde kwartsmagering verwijst naar een Zuid – Gallisch produktiecentrum. Gelijkaardige versiering is te vinden bij Knorr, afb. 47 (afb. 6 en fig. 34). Datering: ten tijde van Nero. K 56 K – 17: roodoranje WS met kwartsmagering. De dikte is 0,5 cm. Het oppervlak is glad en de versiering bestaat uit een eierlijst, een rij hangende planten, metopen waarin een haas, hangende planten… en daaronder een bladerenkrans (afb. 6). Dit fragment van een Drag 29 is ook van Zuid – Gallische fabricage (La Graufesenque) en de versiering is terug te vinden bij Oswald 2104 p. 133, te dateren in de periode van de regering van Nero en Claudius.
70
2) Pompejaans Rood K 56 K – 6 en – 7: zwartgrijze RS met rode verf op de horizontaal naar buiten staande rand en langs de binnenzijde. De diameter is 20 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is hard gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze is van het type Gose 252 (= K 56 L – 19) en is dus aan het eind van de eerste eeuw te dateren. 3) Geverfde waar K 56 K – 15: witgrijze RS met donkerdere laag langs de binnen-en buitenzijde. De rand is horizontaal naar buiten geplooid en vertoont twee groefjes. De diameter is 20 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is hard gebakken en voelt wat korrelig aan (veel mica in de magering). 4) Belgische waar K 56 K – 3: lichtoranje RS met naar buiten geplooide rand en met diameter 9 cm en dikte 0,6 cm. De scherf is hard en licht ruw van oppervlak. We hebben hier te maken met een fragment van een oxiderend gebakken schaaltje. K 56 K – 13: zwarte BS met donkergrijze kern en met standring. De diameter is 7 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is volgens de TN – techniek (Belgische waar) gebakken en is hard en glad (afb. 6).
5) Gewoon aardewerk K 56 K – 4: lichtoranje RS met diameter 5,5 cm en dikte 0,5 cm. De scherf is hard en oxiderend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. K 56 K – 5: lichtoranje RS met grijze kern. De rand is naar buiten geplooid en verdikt en vertoont naar de binnenkant toe een groefje. De diameter bedraagt 24 cm en de dikte 1 cm. De bakking van deze rand van een wrijfschaal is oxiderend en hard en het oppervlak is ruw (de magering is grof). K 56 K – 8: grijszwarte RS van een kookpot, met horizontaal naar buiten geplooide rand en met dekselgeul. De diameter is meer dan 30 cm en de dikte is 0,5 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en voelt glad aan. K 56 K – 9: lichtgrijze RS met lichtjes naar buiten staande rand. De diameter is 15 cm en de dikte 0,5 cm. Ook hier is de bakking reducerend en hard. Deze scherf van een kookpot voelt licht ruw aan. K 56 K – 10: lichtgrijze RS met naar buiten staande rand. De diameter is niet nader te bepalen en de dikte is 0,4 cm. De scherf is afkomstig van een reducerend en hard gebakken kookpot en is licht ruw. K 56 K – 11: lichtgrijze RS, niet geprofileerd. Het licht ruwe oppervlak vertoont donkerdere plekken en ook de kern is donkerder. De diameter is niet te bepalen en de dikte is 0,5 cm. Het scherfje is reducerend en hard gebakken. De donkerdere plekken getuigen van een niet zo goede bakking (het oppervlak schilfert af). K 56 K – 12: lichtgrijze RS met niet geprofileerde rand. De diameter is 24 cm en de dikte 0,3 cm. Ook hier is de bakking reducerend en hard en is het oppervlak licht ruw. Het fragment is te klein om met zekerheid te kunnen zeggen of het van een kookpot of een kom afkomstig is. K 56 K – 14: lichtgrijze BS zonder standring. De diameter is 10 cm en de dikte 0,7 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en voelt glad aan. Ook dit fragment is te klein voor nadere identificatie. Dépotoir L (= vlek 24) Deze kuil zou volgens wat uit de nota’ s af te leiden valt, overeenkomen met kuil 24. Het materiaal dat naar boven kwam bestaat uit een groenige glasscherf met luchtbelletjes erin. De dikte ervan is 0,6 cm. Drie volledige fragmenten van nagels werden gevonden. Onder de onversierde WS bevinden zich 11 reducerende, zowel dikke als dunne en ook wat TN. De 21 oxiderend gebakken scherven zijn witgele, gladde en licht ruwe grofkorrelige alsook wat zeepwaar. Verder is er wat geverfde waar, een stuk van een amfoorkop met aanzet van een oor en wat kleine TS – scherfjes. De rand – en bodemscherven kunnen verder onderverdeeld worden in: 1)Terra sigillata K 56 L – 24: kleine BS, waar geen verdere gegevens uit af te leiden zijn. 2) Pompejaans rood K 56 L – 19: zwartgrijze RS met horizontaal naar buiten staande rand. De rand en de binnenzijde zijn met rode verf bedekt. De diameter (van de binnenkant van de rand) is 22 cm en de dikte is 0,5 cm. De scherf is hard en glad. Net als scherven K 56 K – 6 en – 7 behoort ze tot het type Gose 252 (afb. 7). 3) Geverfde waar K 56 L – 15: witgele WS met barbotineversiering. De dikte is 0,4 cm. Ze is hard en oxiderend gebakken en heeft een glad oppervlak. Deze scherf van een beker is van het type Vanvinckenroye 175 en het gaat hier dus om een
71
onderdeel van een jachtscène (afb. 7). De gelige kleur die op de scherf te bemerken is, komt van de nu verweerde en dus niet meer zichtbare zwartgrijze deklaag (chemische processen zorgden tijdens de begraving in de grond voor een verwering, waardoor we nu alleen nog een gele schijn zien). Dergelijke vazen (ook Castorvazen genoemd) werden in onze streken vervaardigd in fabrieken te Keulen, Trier en Noord-Gallië. Dit exemplaar hoort thuis in de periode van Claudius en Nero. Het is gemaakt in Brunsting b techniek. 4) Belgische waar K 56 L – 5: zwarte RS met bruingrijze kern. De rand is niet geprofileerd, enkel verdikt. De diameter is 20 cm en de dikte is 0,5 cm. Deze scherf van een TN – bord is hard gebakken en glad. K 56 L – 6 en -7: lichtgrijze RS met diameter 22 cm en dikte 0,5 cm. De rand werd enkel door een klein groefje langs de buitenkant aangeduid. Dit onderdeel van een bord is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. K 56 L – 8: grijsbruine RS met naar binnen verdikte rand en met donkergrijze kern. De diameter is 22 cm en de dikte is 0,4 cm. De bakking is hard en reducerend. Het oppervlak van deze schaal is licht ruw. K 56 L – 9: lichtgrijze RS zonder aanduiding van de rand. De scherf is blauwgrijs geverfd en heeft een diameter van 24 cm of meer en een dikte van 0,4 cm. Dit is een deel van een hard en reducerend gebakken bord, waarvan het oppervlak glad is. K 56 L – 16: lichtgrijze RS met naar binnen geplooide en verdikte rand en met versiering op de rand (evenwijdige lijnen) en wand (gegolfde lijnen). De diameter is 16 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken. Dit is een Belgische waar – kookpot (afb. 7). K 56 L – 17 en – 23: RS en WS met op de rand en net onder de rand een dubbele golflijn tussen twee banden. De scherven zijn lichtgrijs en 0,4 cm dik. De diameter van de kom is meer dan 30 cm. De bakking is hard en reducerend gebakken en licht ruw (afb. 7). 5) Gewoon aardewerk K 56 L – 1: lichtoranje oortje met donkerdere kern. De dikte is 0,4 cm, andere afmetingen zijn niet na te gaan. De bakking is zacht en oxiderend. Het oppervlak is glad. K 56 L – 2: lichtoranje RS met donkerdere kern en dikte van 0,5 cm. De diameter is niet te achterhalen. De bakking is hard en oxiderend. Het oppervlak voelt licht ruw aan. K 56 L – 3: lichtoranje RS met diameter 5,5 cm en dikte 0,4 cm. De scherf is oxiderend en hard gebakken en het oppervlak is licht ruw. K 56 L – 4: bruinoranje RS met donkergrijze kern. De diameter bedraagt 10 cm en de dikte is 0,2 cm. De bakking is hard en oxiderend (afb. 7) en het oppervlak is zepig van gevoel. Het gaat hier om de kop van een kruik-amfoor. K 56 L – 10: lichtgrijze RS met naar buiten geplooide rand en met diameter 8 cm en dikte 0,3 cm. Het oppervlak is licht ruw. Dit fragment van een bolbuikige kookpot is hard en reducerend gebakken. K 56 L – 11: lichtoranje BS zonder standring. De diameter is 3,5 cm en de dikte 0,2 cm. Dit fragment is licht ruw en is hard en oxiderend gebakken; K 56 L – 12: donkeroranje BS zonder standring. De diameter is 8,5 cm en de dikte van de bodem is 0,3 cm. De bakking is oxiderend en zacht en het oppervlak is glad, maar korrelig. Het fragment is te klein om te achterhalen waar dit een onderdeel van is. K 56 L – 13: donkeroranje BS zonder standring en met grijze kern. De diameter is 26 cm en de dikte 1,1 cm. De scherf is hard en glad en oxiderend gebakken. Dit is een onderdeel van een voorraadpot. K 56 L – 14: bruingrijze BS zonder standring en met donkergrijze kern. De wand vertoont zwarte roetplekken. De diameter is 8 cm en de dikte is 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend en het oppervlak is glad. K 56 L – 18: grijze RS met naar binnen geplooide rand en verdikte ribbel. De diameter van de binnenkant van de rand is 18 cm en de dikte is 0,3 cm. Dit fragment van een voorraadpot (dolium) is reducerend en hard gebakken en heeft een licht ruw oppervlak (afb. 7). K 56 L – 20: geeloranje RS met gietteut en stempel (QH W). De diameter van de binnenkant van de rand is 15 cm en de dikte is 0,6 cm. De bakking is hard en oxiderend en het oppervlak is licht ruw. Dit fragment van een wrijfschaal komt overeen met het type Stuart type 149 B p. 65 of met Vanvinckenroye 349 (afb. 7). Deze types zijn te dateren in de periode van Augustus tot Tiberius. K 56 L – 21: oranjegele RS van een dolium met witgele kern en horizontaal, naar binnen gebogen rand. De dikte is 1 cm, de diameter is niet na te gaan. De hard en oxiderend gebakken en is grofkorrelig, met een ruw oppervlak (afb. 7). K 56 L – 22: geeloranje RS van een wrijfschaal met teutje. De diameter is 18 cm en de dikte is 0,6 cm. De scherf is oxiderend en zacht gebakken en het oppervlak voelt zepig aan.
72
Geïsoleerde vondsten K 56 (= vlek 26) Tot de vondsten hieronder geklasseerd, behoren 3 keien, fragmenten van beeldjes in witte pijpaarde, metaalslakken, 2 korte nagels en een nagelfragment, 2 gelaagde delen van een ijzeren plaatje, een stuk van een munt, een kopje van een knoop een klein bolletje uit ijzer en een groen, plat plaatje (brons) en een donkergrijze tegel. Bij deze vondsten zaten enkele wandscherven: één TS-scherf, twee exemplaren in Pompejaans rood, met een donkergrijze kern, één scherfje geverfde waar, één onderdeel van een amfooroor, enkele dunne, oxiderend gebakken scherfjes, één reducerend gebakken bekerscherfje en 23 reducerend gebakken kookpot wandscherven. De rand – en bodemscherven tonen ons hetzelfde materiaal:
1) Terra sigillata K 56-1: rode BS met diameter 10 cm en dikte 0,5 cm. De scherf is afkomstig van een Drag. 31 en heeft een glad oppervlak, waarop een slordige A werd ingekrast. K 56-2: rode BS met diameter 8 cm en dikte 0,5 cm. De scherf is afkomstig van een Drag 29. K 56-9: oranje rode RS met witte stippen (kwarts) in de kern. De diameter is 23 cm en de dikte 0,4 cm. Ook hier is het oppervlak glad. K 56-10: oranje rode RS met witte stippen in de kern en met diameter 25 cm en dikte 0,6 cm en met een glad oppervlak. De scherf lijkt van een Drag 37 te zijn. Deze twee laatste exemplaren zijn van Zuid – Gallische oorsprong, op basis van de magering met kwarts. K 56-11: oranje rode RS met diameter 18 cm en dikte 0,5 cm. Ook hier is het oppervlak glad. K 56-33: oranje rode WS met versiering. Het fragment is 0,5 cm dik en heeft een glanzend oppervlak (afb. 6). 2) Pompejaans rood K 56-3: BS met beige buitenzijde, donkergrijze kern en rode verf langs de binnenkant. De diameter is 16 cm en de dikte 0,4 cm. K 56-12: bruinbeige RS met bleekgrijze kern en rode verf langs de binnenzijde. De diameter is 21 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is, net als de vorige, glad en hard gebakken. K 56-13: beige RS met rode verf langs de binnenkant, tot net over de rand. De diameter is 26 cm en de dikte is 0,3 cm. De twee eerstgenoemde scherven komen van borden, de laatstgenoemde van een schaal. 3) Geverfde waar K 56-18: lichtgrijze RS met naar binnen geplooide rand. De rand is donkergrijs geverfd. De diameter is 26 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken. Het oppervlak is glad. K 56-24: lichtgrijze RS zonder geprofileerde rand en met een donkere grijsbruine kern. De diameter is 20 cm en de dikte 0,7 cm. De scherf is reducerend gebakken en dan geverfd en is onderdeel van een kom (Oelmann techniek b). K 56-32: versierde WS met bruine kleur aan binnen en buitenkant en met een oranje kern. Ze is zeer dun en glad en werd langs de buitenkant met een verflaagje bedekt (afb. 6). Holwerda 38 toont een gordelbeker met gelijkaardige versiering. Dit exemplaar werd te Trier vervaardigd en was in de periode van Augustus en Tiberius in gebruik. Ook Holwerda 62 (sterke La Tène invloed) vertoont dergelijke versiering en is te plaatsen in de tijd van Augustus (Oelmann techniek b). 4) Belgische waar K 56-5: grijze BS met een blekere kleur langs de buitenkant. Hier komen wel donkerdere plekken voor (blauwgrijze waar). De diameter is 3 cm en de dikte 0,2 cm. De scherf is licht ruwwandig en is hard en reducerend gebakken. De plekken kunnen aan een minder goede bakking te wijten zijn, waarbij de oorspronkelijk donkere buitenkant deels verdween. Deze scherf kan aan het type Stuart 2 toegeschreven worden. (Stuart 1977: 22, 23). Dit type is vanaf 80 tot eind tweede eeuw te dateren. K 56-14: lichtgrijze RS met naar binnen geplooide rand. De diameter is niet nader te bepalen, de dikte bedraagt 0,4 cm. De bakking is reducerend en hard en het oppervlak voelt licht ruw aan (blauwgrijze waar). K 56-15: lichtgrijs -blauwe RS met diameter 22 cm en dikte 0,6 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken. Het oppervlak is glad (blauwgrijze waar). K 56-16: lichtgrijze RS met naar binnen geplooide rand en met groefje langs de buitenkant. De diameter is niet te achterhalen en de dikte is 0,5 cm. Het fragment is hard en reducerend gebakken en het oppervlak is licht ruw (blauwgrijze waar). K 56-17: lichtgrijze RS met naar binnen geplooide rand en groefje langs de buitenkant. De kern is lichter van kleur. De diameter bedraagt 18 cm en de dikte 0,5 cm. Deze scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak (blauwgrijze waar).
73
5) Gewoon aardewerk K 56-6: lichtoranje BS met roetvlek. De diameter is 10 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is zacht en oxiderend gebakken en voelt licht ruw aan. K 56-7: lichtgrijze BS zonder standring. De diameter is 7 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. De magering is korrelig. K 56-8: lichtgrijze BS zonder standring. De diameter is 8 cm en de dikte is 0,4 cm. De scherf is glad en hard en reducerend gebakken. Beide scherven zijn afkomstig van kookpotten. K 56-19: lichtgrijze RS met horizontaal geprofileerde rand. De diameter is 23 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. Dit is een fragment van een voorraadpot. K 56-20: lichtgrijze RS met geprofileerde rand en met diameter 12,5 cm en dikte 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. K 56-21: lichtgrijze RS met naar buiten geplooide rand en met diameter 14,5 cm en dikte 0,2 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is licht ruw. K 56-22: lichtgrijze RS met roetsporen. De diameter is 21 cm en de dikte is 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en het oppervlak is licht ruw. De magering is grofkorrelig. K 56-23: grijsbruine RS met diameter 16 cm en dikte 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en het oppervlak is licht ruw. Deze vier scherven zijn allemaal fragmenten van kookpotten. K 56-25: grijze RS met naar buiten geplooide rand. De kern is lichter. De diameter is 30 cm en de dikte 0,4 cm. Deze scherf behoorde tot een voorraadpot, die een glad oppervlak heeft en hard en reducerend gebakken werd. K 56-26: grijze RS met uitstekend, zwart randje (beroet). De diameter is 14 cm en de dikte is 0,3 cm. De scherf is licht ruw en de bakking is hard en reducerend. Dit is een fragment van een kookpot. K 56-27: donkergrijze RS met lichte grijsbruine kern en uitstaande rand. De diameter bedraagt 20 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is licht ruw, hard en reducerend gebakken en is grof gemagerd. In dit geval gaat het om een bolbuikig kookpotje. K 56-28: oranjebruine BS zonder standring en met een grijze kern en binnenzijde. De diameter is 11 cm en de dikte 0,6 cm. Dit scherfje van een kookpot is hard en oxiderend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. K 56-29: lichtgrijze BS zonder standring. De diameter is 10 cm en de dikte is 0,5 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en heeft een glad oppervlak. K 56-30: oranje BS met grijze kern en met standring. De diameter is moeilijk te bepalen, de dikte is 0,5 cm. De bakking is oxiderend en hard en het oppervlak voelt glad aan. Beide scherven zijn fragmenten van kookpotjes. De laatste sleuf, SLEUF VI, bevatte 11 oxiderend gebakken wandscherven, waaronder één van een wrijfschaal komt en enkele van een kruikje. De reducerend gebakken wandscherven komen voornamelijk van kookpotten, één kan toegeschreven worden aan een TN – beker. Verder waren er nog drie BS en vier RS: Gewoon aardewerk K 56 TR VI – 1: oranje BS met standring en met grijze kern. De diameter is 10 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is oxiderend en hard gebakken en heeft een glad oppervlak. Dit is een fragment van een kom. K 56 TR VI – 2: bleekoranje BS zonder standring. De diameter is 5,5 cm en de dikte 0,6 cm. De scherf is oxiderend en hard gebakken en het oppervlak is licht ruw. K 56 TR VI – 3: grijszwarte BS met roodbruine kern en zonder standring. De afmetingen zijn moeilijk te bepalen. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is glad. Deze scherf komt van een kookpot. K 56 TR VI – 4: lichtgrijs – bruine RS met uitstaande rand. De diameter is 12 cm, de dikte 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. K 56 TR VI – 5: lichtgrijs – bruine RS met uitstaande rand en met zwarte roetvlekken op de rand. De diameter is 10 tot 12 cm en de dikte 0,3 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is licht ruw. K 56 TR VI – 6: vertoont dezelfde kenmerken als de vorige. Deze scherven zijn allemaal afkomstig van kookpotten. K 56 TR VI – 7: lichtgrijze RS met uitstaande rand. De diameter is 26 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en voelt lichtjes ruw aan. Dit fragment behoorde tot een kom.
2.4.2.3 Besluit
74
Hoewel we niet alle types die door prof. Dr. Mertens beschreven werden, terugvonden in de dozen, kunnen we toch vaststellen dat al het materiaal een periode bestrijkt van de 1ste tot de 3de eeuw en dat slechts enkele uitzonderlijke stukken tot het midden van de 4de eeuw te dateren zijn. Zowel het metaal als een groot deel van de TS is van Zuid – Gallische afkomst. Vergelijking met het werk van Oswald (Figure Types) toonde dat enkele stukken vervaardigd werden in het atelier van La Graufesenque. De datering van de fibulae en de TS is voornamelijk 1ste en 2de eeuw n.C. Het Pompejaans Rood is ook vroeg en komt uit de streek van Niederbieber/ Kretz. De geverniste waar dateert uit de 1ste – 2de eeuw en toont gelijkenis met materiaal uit Hofheim en Trier. De uitzonderlijke stukken beschilderde waar zijn 1ste eeuws en Noord – Gallisch van oorsprong. De Belgische waar en het gewoon aardewerk zijn van dezelfde oorsprong en zijn onder te brengen, respectievelijk in de 1ste – 2de eeuw n.C. en in de 1ste – 3de eeuw n.C.
2.4.3 Opgravingen door dhr. Rober 2.4.3.1 Inleiding Net als voor de vorige opgraving zullen we hier een overzicht geven van het materiaal, per sleuf, en daarbinnen per soort geordend. Dezelfde elementen worden besproken (kleur, afmetingen, type...).
2.4.3.2 Bespreking SLEUF III Profiel 1: Kuil 3.6 Laag 3.6.16 1) Terra sigillata 88K 3.6.16-5: donkeroranje RS met een diameter van 24 cm en 0,8 cm dik (afb. 8). 88K 3.6.16-6: donkeroranje RS met een diameter van 24 cm en een dikte van 0,7 cm (afb. 8). 88K 3.6.16-7: donkeroranje WS, 0,7cm dik. De hier getekende eierlijst is vergelijkbaar met nr.95 in Oswald en Pryce, p. 144. Deze is kenmerkend voor de pottenbakker Albucius uit Lezoux (afb. 8). Deze man was werkzaam van deTrajanus tot Antoninus (Oswald PS p.11). 88K 3.6.16-8: donkeroranje WS met een dikte van 0,7 cm (afb. 8). 88K 3.6.16-9: donkeroranje WS met een dikte van 0,7 cm. De decoratie met het pluimpje en de guirlandes met kruipende planten (Hermet) verwijzen naar de pottenbakker Cinnamus uit Lezoux. Het diertje vinden we terug bij Oswald F.T. p.100, nr.1518, waarbij naar de ateliers van Lezoux en Vichy wordt verwezen en een datering in de periode van Trajanus tot Antoninus gegeven wordt (afb. 8). 88K 3.6.16-10: donkeroranje RS met een diameter van 24 cm en een dikte van 0,6 cm (afb. 8). 88K 3.6.16-11: donkeroranje WS met een dikte van 0,9 cm. De tekening is in Cinnamusstijl (Lezoux), zoals we kunnen afleiden uit vergelijking met Oswald F.T. p. 29 nr. 207A (afb. 8). Ze is dus te dateren in de periode van Antoninus. Dergelijk versierde scherven vinden we ook terug te Asse. 88K 3.6.16-12: donkerrode WS met een dikte van 0,7 cm. Deze scherf komt uit een Zuid – Gallisch atelier, de opbouw van de versiering en de vorm van het blad verwijzen naar de pottenbakker Senio, die in de Claudische periode werkzaam was (afb. 8). Gelijkaardige scherven uit het atelier van La Graufesenque vinden we terug te Asse (TS van Asse-Kalkhoven, De Laet). 88K 3.6.16-13: donkeroranje WS met een dikte van 0,8 cm. In deze versiering is weer de stijl van Cinnamus te herkennen(Oswald p. 144, nr. 92) (afb. 9). 88K 3.6.16-14: donkeroranje WS met een dikte van 0,5 cm. Vergelijking met FUNDA 2, p. 32, nr. 71 laat toe deze scherf in de 2de – 3de eeuw te plaatsen (afb. 9).
75
88K 3.6.16-15: donkeroranje WS met een dikte van 0,4 cm. De figuur doet denken aan de stijl van Germanus, uit La Graufesenque (afb. 9). Deze versiering kwam vooral voor in de periode van de Flaviërs en Domitianus. Al deze scherven zijn afkomstig van versierde kommen van het type Drag. 37. Op – 12 en – 15 na, zijn ze van Midden-Gallische. 88K 3.6.16-16: donkerrode RS met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze scherf behoorde tot een Drag 35 en is te dateren in de 2de eeuw (afb. 9). De donkere pasta en de glanzende kleur verwijzen naar de Zuid – Gallische ateliers. 88K 3.6.16-17: donkeroranje BS met een diameter van 4,4 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze scherf is afkomstig van een Drag. 30 of 37 (afb. 9). Vermoedelijk komt ze uit een Midden – Gallisch atelier. 88K 3.6.16-18: donkerrode RS met dezelfde kenmerken als – 16. 88K 3.6.16-19: onderdeel van een donkeroranje BS met een dikte van 0,4 cm. We kunnen er nog een deel van de stempel op aflezen: MONO (afb. 9). Voluit zou dit OF MONO kunnen geweest zijn, wat naar Monius verwijst, deze pottenbakker was werkzaam in het atelier van La Graufesenque, ten tijde van Claudius en Nero (Oswald PS p. 210). Het gaat voornamelijk om vaatwerk van de vorm Drag. 18. Materiaal met stempel van deze man komt ook te Asse voor. Naast deze scherven werden nog twee schilfers van wandscherven in TS aangetroffen. 2) Geverniste of geverfde waar 88K 3.6.16-3: zwarte BS met witte stippen en witte kern, de diameter is 3,4 cm en de scherf is 0,5 cm dik. De bakking is hard en het oppervlak is glad, maar bestrooid met zand. Deze techniek wordt bij Brunsting techniek b genoemd. Deze scherf is een onderdeel van een bekertje van het type VV 173 of 189, Gose 189 (afb. 8). Datering: 2de eeuw n.C., Hadrianus – Antoninus Pius. 88K 3.6.16-21: zwarte WS met witte stippen, 0,3 cm dik, hard gebakken en ruw door de bestooiing met zand. Deze scherf is volgens dezelfde techniek als de vorige vervaardigd en behoort tot een deukbekertje (VV 189) (afb. 9). Datering: Hadrianus – Antoninus Pius. 3) Gewoon aardewerk 88K 3.6.16-1: geeloranje RS waarvan het bovendeel en één van de twee oortjes bewaard bleef. De diameter is 5,6 cm en het fragment is 1 cm dik, gladwandig, zacht en oxiderend gebakken en is afkomstig van een kruikamfoor (ST 129A) (afb. 8). 88K 3.6.16-2: bleekoranje RS met diameter van 29 cm. Ze is 1 cm dik, ruwwandig, oxiderend en hard gebakken en is onderdeel van een wrijfschaal (VV 349) (afb. 8). Dergelijke exemplaren werden vervaardigd op het eind van de 1ste en gedurende heel de 2de eeuw n. C.. 88K 3.6.16-4: bleekoranje oortje met een donkerdere kern. De dikte is 0,7 tot 1,1 cm en de bakking is hard en oxiderend, het oppervlak is ruw. Dit oortje komt van een (kruik)amfoor (afb. 8). 88K 3.6.16-20: oranje WS, die 0, 5 cm dik is, ruwwandig, zacht en oxiderend gebakken en gegolfd van uitzicht (afb. 9). Kuil 3.7 Laag 3.7.18 1) Belgische waar 88K3.7.18-7: zwarte RS met een diameter van 23 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is licht ruw, hard en reducerend gebakken, volgens de TN -techniek. Het is een bekerrand met groef bovenaan op de rand en met groef onder de rand. 88K 3.7.18-8: oranje BS met standring en roetaanslag op de buitenrand (gesmookt?). De diameter is 4 cm, de dikte 0,6 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is lichtruw. Dit is een deel van een buikige pot (//VV pg 12: eind 1ste eeuw n.C. tot Flavische periode en VV cursus, afb 9) (afb. 10). 2) Gewoon aardewerk 88K3.7.18-1: Grijze RS met sporen van verbranding en een lichtere kern, waarin potgruis, de diameter is 12 cm en de dikte 0,6 cm. Het fragment is afkomstig van een licht ruwwandige, zacht en reducerend gebakken kookpot (VV 467?) (afb. 10). 88K3.7.18-2: Grijze (id. -1) RS meteen diameter van 12 cm en 0,6 cm dik. De scherf is licht ruwwandig, hard en reducerend gebakken en behoorde tot een kookpot (VV 467), met twee vingerindrukken op de schouder, onder de rand (afb. 10). 88K3.7.18-3: bleekgrijze WS met een dikte van 0,4 cm. Ze is zacht en reducerend gebakken en licht ruwwandig en is een fragment van een kom of bekertje.
76
88K3.7.18-4: grijze BS met roetaanslag (gesmookt) aan de binnenkant; de kern is oranje-bruin. De diameter is 7cm, de dikte 0,6cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is licht ruw (afb. 10). 88K3.7.18-5: grijze BS met langs de buitenkant roetaanslag (gesmookt), de kern is oranje-bruin, de diameter is niet nader te bepalen, het fragment is 0,5cm dik. Het is licht ruwwandig, zacht en reducerend en afkomstig van een kookpot (VV50 ev.; 1ste – 2de eeuw n.C.). 88K3.7.18-6: grijze BS met langs de buitenkant roetaanslag (gesmookt). De diameter is 6 cm, de dikte 0,7 cm (1,5 cm voor de bodem). Deze bekervoet (VV207?), met 3groeven boven de voet is zacht, reducerend gebakken en heeft een licht ruw, brokkelig oppervlak (afb. 10). Deze scherf is handgevormd. Kuilen 3.6 en 3.7 Bovenlaag: 3.6.14: Naast de hieronder besproken scherven bevatte deze laag ook: 53 grijze wandscherven, van kookpotten en kommen, 23 oranje wandscherven, w.o. 1 dikke van een wrijfschaal en 2 met dunne wand en 2 gesmookte met duidelijke draaisporen, 13 TS wandscherfjes en 3 glasscherven, w.o. 2 WS; deze zijn bleek, mat en groen van kleur en hebben duidelijk zichtbare luchtbelletjes. Een van de WS heeft een ribbel. De derde is een BS die donkergroen en mat is en ook dikker dan de 2 andere. Uit deze laag kwam ook wat metaal: een munt van Hadrianus (132-134/ 135), Rome (88K3.6.14-A = F311), twee fragmenten van bronzen fibulae ; één dat 2,5 cm lang en 0,3 cm breed is (88K3.6.14-B= F399) (afb. 21) en één dat 1,5 cm lang en 0,2 cm breed is (88K 3.6.14-C= F401) en de pin van een bronzen fibula, 4,5 cm lang (88K3.6.14-D= F402).
1) Terra sigillata 88K3.6.14-17: donkerrode BS, te klein voor verdere gegevens. 88K3.6.14-45: donkeroranje P met een diameter van 19 cm en een dikte van 0,5 cm. Het is een fragment van een Drag. 18/31, waarschijnlijk van Midden – Gallische oorsprong (op basis van de pasta, die veel mica bevat en het oppervlak dat niet sterk glanzend is) (afb. 12). 88K3.6.14-46: Bleekoranje P, van een Drag18/31, met een diameter van 19 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze scherf is opvallend lichter van kleur en ziet er meer “versleten” uit. Ze zou van Oost – Gallische makelij kunnen zijn. 88K3.6.14-47: donkeroranje RS met een diameter van 14 cm en een dikte van 0,6 cm. We herkennen hier duidelijk het type Drag. 33 in. Bovenaan werd een B ingekrast (afb. 12). Vergelijking met Oswald en Pryce, p.189, 11, laat toe de afkomst van deze scherf, Lezoux, te bepalen. 88K3.6.14-48: donkeroranje RS van een Drag. 33, met een diameter van 15 cm en een dikte van 0,6 cm. Ook deze scherf komt uit Lezoux (Oswald en Pryce, p.189, 12/13; datering: Antoninus tot Hadrianus) (afb. 12). 88K3.6.14-49: donkeroranje BS met stempel OFEL.CF (? van een Drag 33). De diameter is 4 cm en de dikte 0,3 cm. 88K3.6.14-50: donkeroranje RS met diameter 14 cm en dikte 0,5 cm. De scherf komt van een Drag. 27 (afb. 12). 88K3.6.14-51: matte donkeroranje BS met stempel SATURNNIO. De diameter is 4,6 cm en de dikte van de bodem 0,5 cm. Deze stempel is terug te vinden bij Oswald P.S. p. 283 en kan geplaats worden in de tijd van Hadrianus. Hij komt vooral op stukken uit het atelier van Lezoux. Dit fragment behoort tot een Drag.33 (?) (afb. 12). 88K3.6.14-52: donkeroranje BS met stempel …INIM. De diameter is 5 cm, de dikte 0,9 cm. De scherf komt van een Drag. 33 (?) (afb. 12). Voluit kan de stempel GEMINI.M geweest zijn, uit Lezoux, vervaardigd in de periode van Nero tot de laat – Antonijnse tijd (Oswald PS p. 132 – 133). 88K3.6.14-53: donkeroranje RS met een diameter van 22 cm en een dikte van 0,4 cm. Deze scherf komt van een Drag. 18/31 en is onder te brengen in de tijd van Domitianus tot Hadrianus (afb. 12). 88K3.6.14-54: zelfde als voorgaande, diameter is 19 cm en dikte 0,7 cm (afb. 12). 88K3.6.14-55: donkeroranje RS met diameter 26 cm en dikte 0,6 cm. De scherf behoort tot een Drag. 18, die in de tijd van Claudius tot Vespasianus werd gemaakt (afb. 12). 88K3.6.14-56: donkeroranje BS met een diameter van 10 cm en een dikte van 0,4 cm voor de bodem. Deze scherf is een onderdeel van een bord. 88K3.6.14-57: donkeroranje RS met diameter 12 cm en dikte 0,6 cm. Ze behoorde tot een Drag 27 (Claudius tot midden 2de eeuw) (afb. 13). 88K3.6.14-58: donkeroranje RS met diameter 19 cm en dikte 0,5 cm. Deze R van een schaal komt van een Drag. 18/31 (afb. 13). 88K3.6.14-59 donkeroranje RS waarvan de diameter niet te achterhalen is en de dikte 0,5 cm bedraagt. De scherf is te klein voor verdere identificatie. 88K3.6.14-60: donkeroranje RS met 3 lichte groeven onder de R. met een diameter van 26 cm en een dikte van 0,4 cm. Deze scherf is misschien van het type Lud. 501 (zie fig.).
77
88K3.6.14-61: donkeroranje RS met een diameter van 20 cm en een dikte van 0,4 cm. Dit is een onderdeel van een Drag. 18/31 (afb. 13). 88K3.6.14-62: donkeroranje RS met een diameter van 23 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze scherf is een deel van een Drag. 18, uit de tijd van Claudius – Vespasianus (afb. 13). 88K3.6.14-63: donkeroranje RS met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze behoort tot een Drag. 31, te dateren van Hadrianus tot het eind van de 2de eeuw (afb. 13). 88K3.6.14-64: donkeroranje RS met diameter van 27 cm en dikte van 0,5 cm (afb. 13). 88K3.6.14-65: donkeroranje RS met diameter 18 cm en dikte 0,5 cm (afb. 13). 88K3.6.14-66: donkeroranje BS met diameter 9 cm en dikte 0,5 cm (afb. 13). Ook deze drie scherven behoorden tot een Drag. 18/31. 88K3.6.14-67: donkeroranje RS van een schaal (Drag. 18/31) met diameter van 14 cm en dikte 0,5 cm (afb. 13). 88K3.6.14-68: donkeroranje RS van een schaal (Drag. 18/31) met diameter 14 cm en dikte 0,5 cm (afb. 13). 88K3.6.14-71: donkeroranje RS van een schaal met een diameter van 26 cm en een dikte van 0,6 cm (afb. 14). 88K3.6.14-72: donkeroranje BS met twee groeven langs de binnenkant en een diameter van 10 cm. De dikte is 0,6 cm (?Drag. 15/17) (afb. 13). 88K3.6.14-73: donkeroranje RS van een Drag. 18/31 met een diameter van 28 cm en een dikte van 0,8 cm. 88K3.6.14-74: donkeroranje BS waarvan de diameter niet te bepalen is en die 0,6 cm dikte heeft. 88K3.6.14-75: donkeroranje RS waarvan de diameter niet te bepalen is en met een dikte van 0,7 cm. 88K3.6.14-76: donkeroranje RS waarvan de diameter niet te bepalen is en met een dikte van 0,6 cm. 88K3.6.14-77: donkeroranje RS met een diameter van 17 cm en een dikte van 0,4 cm. 88K3.6.14-78: donkeroranje BS met een diameter van 23 cm en een dikte van 1 cm. 88K3.6.14-79: donkeroranje BS met een diameter van 11 cm en een dikte van0,5 cm. Deze scherf behoort tot een bord (Drag. 15/17). 88K3.6.14-80: donkeroranje RS van een schaal met diameter 20 cm en dikte 0,6 cm (afb. 14). 88K3.6.14-81: donkeroranje RS van een schaal met diameter 21 cm en dikte 0,8 cm. 88K3.6.14-82: donkeroranje RS van een schaal met diameter ongeveer 25 cm en dikte 0,4 cm (? Ritt I). 88K3.6.14-83: donkeroranje RS van een schaal met diameter 24 cm en dikte 0,4 cm. 88K3.6.14-84: donkeroranje RS met niet te achterhalen diameter en dikte 0,5 cm. 88K3.6.14-85: donkeroranje RS met diameter van 17 cm en dikte van 0,6 cm. Dit is een onderdeel van een Drag. 18/31 (afb. 14). 88K3.6.14-86: donkeroranje RS met niet te achterhalen diameter en met dikte van 0,5 cm. 88K3.6.14-87: donkeroranje RS met een knik en met een diameter van 13 cm en dikte van 0,5 cm. Deze scherf behoorde tot een Drag. 27 (afb. 14). 88K3.6.14-88: donkeroranje BS met groefje. De diameter is niet te bepalen, de dikte van de B is 0,5 cm. 88K3.6.14-89: donkeroranje BS met onleesbare stempel. De diameter is niet te achterhalen, de dikte van de B is 0,3 cm. 88K3.6.14-90: donkeroranje BS met een B van 0,9 cm dik. Verdere gegevens zijn uit deze scherf niet af te leiden. 88K3.6.14-92: donkeroranje RS met een dikte van 0,5 cm, ook hier zijn verdere gegevens niet te achterhalen. 88K3.6.14-95: donkeroranje RS met diameter van 24 cm en dikte van 0,3 cm. 88K3.6.14-96: donkeroranje RS met diameter 10 cm en dikte 0,3 cm. De scherf komt van een Drag; 27 (afb. 14). 88K3.6.14-97: donkeroranje RS met diameter tussen 22 en 26 cm en dikte 0,4 cm. Net als de twee volgende scherven, is deze te klein om verdere gegevens te verstrekken. 88K3.6.14-98: donkeroranje RS met dikte 0,3 cm, de diameter is niet te achterhalen. 88K3.6.14-99: sterk verweerde, donkeroranje RS met een dikte van 0,4 cm. 88K3.6.14-100: donkerrode RS met een diameter van 14 cm en een dikte van 0,6 cm. Deze scherf komt van een Drag. 35 of 36, te dateren van Nero tot de 2de eeuw n.C. Aangezien ons exemplaar een eerder grote diameter heeft, denken we dat het van een Drag. 36 komt en dus in het eind van de aangehaalde periode te plaatsen is, namelijk vanaf de Flaviërs tot het eind van de 2de eeuw (afb. 14). 88K3.6.14-101: donkerrode RS, zelfde als – 100. 88K3.6.14-103: donkeroranje WS met ingekraste lijnversiering en met een dikte van 0,5 cm. Deze scherf kom waarschijnlijk van de bodem van een schaal of bord, bv. Drag. 1a (afb. 14). 88K3.6.14-104: donkeroranje BS met een diameter van 4 cm en een dikte van 0,8 cm. Dit lijkt een deel van een flesje. Scherf – 46 zou van Oost – Gallische oorsprong kunnen zijn, scherf 100 en 101 zijn op basis van de donkerrode, duidelijk met kwarts gemagerde pasta en de sterk glanzende deklaag tot de Zuid – Gallische maaksels te rekenen. Al de rest lijkt ons, op basis van de pasta met opvallende aanwezigheid van mica, van Midden – Gallische oorsprong.
78
2) Pompejaans rood 88K3.6.14-12: BS, bleekoranje in de kern, met rode verf bedekt aan de binnenzijde, tot net over de R. De diameter is 22 cm en de dikte 0,4 cm. De bakking is zacht. –13, -14 en – 16 zijn BS van hetzelfde soort, -15 geeft het volledig profiel weer (afb. 11). Dit bord is van het type VV 284, midden 1ste tot eind 2de eeuw. 88K3.6.14-91: beige RS met beige tot lichtgrijze kern en met rood verflaagje en een niet te achterhalen diameter en een dikte van 0,4 cm. Deze scherf komt van een bord, sterk aanleunend bij het type VV 285, dat op het eind van de tweede eeuw gemaakt werd. 88K3.6.14-93: zelfde als – 91. 88K3.6.14-94: zelfde als – 91. 88K3.6.14-102: zelfde als – 91, diameter is 25 cm. 3) Geverfde waar 88K3.6.14-4: witte BS van een bekertje. De diameter is 5 cm, de dikte is 0,4 cm. De scherf is zacht en glad en toont sporen van een engobe (afb. 11). 4) Belgische waar 88K3.6.14-1: oranje BS met standring, met een diameter van 19 cm en een dikte van 0,8 cm. De scherf is licht ruw en is hard, oxiderend gebakken. Ze komt van een buikige pot VV p. 12 (afb. 11). 88K3.6.14-2: zelfde als – 1 (afb. 11). 88K3.6.14-9: donkeroranje RS met roetaanslag op de R. De diameter is 11 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is licht ruw, zacht en oxiderend gebakken. Dit is een fragment van een beker met groef op de overgang van schouder naar buik (afb. 11). 88K3.6.14-11: RS van een beker, grijs langs de buitenzijde en in de kern, oranje langs de binnenzijde. Onder de R staan drie groeven (afb. 11). De diameter is 11 cm en de dikte is 0,6 cm. De scherf is reducerend en zacht gebakken en glad. 88K3.6.14-24: grijze RS van een beker (VV147: laat – Flavisch) of kom. De afmetingen zijn moeilijk te achterhalen; de diameter ligt in de buurt van de 29 cm en de dikte is ongeveer 0,6 cm. De scherf is zacht en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. 88K3.6.14-27: grijszwarte RS met een oranjegrijze kern. De diameter is 20 cm en de dikte 0,3 cm. De bakking is zacht en reducerend, het oppervlak is glad. Deze beker is in TN – techniek gemaakt (afb. 11). 88K3.6.14-28: grijze RS van een beker met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,4 cm (afb. 11). De scherf is zacht en reducerend gebakken en is licht ruw. 88K3.6.14-30: lichtgrijze, versierde (groeven en nagelindrukken) WS van een beker (VV 12 of 12 bis; 1ste eeuw – Flavisch) met dikte 0,2 cm (afb. 11). De scherf is glad en zacht, reducerend gebakken (slecht gemaakte TN?). 5) Gewoon aardewerk 88K3.6.14-3: oranje RS met een diameter van 25 cm en een dikte van 0,6 cm. De scherf is zacht en oxiderend gebakken en is glad. 88K3.6.14-5: bleekoranje BS van een kom of van een rookkelk (?) (afb. 11). De afmetingen van deze scherf zijn moeilijk te bepalen door de grillige vorm van de scherf. De bakking is zacht en oxiderend en het oppervlak is licht ruw. 88K3.6.14-6: oranje oortje van een (kruik)amfoor met twee groeven en een donkere kern (afb. 11). Het is 1 cm dik, zacht en oxiderend gebakken en voelt glad aan. 88K3.6.14-7: oranje RS met een giettuit en een stempel GIV. Deze scherf is zacht en oxiderend gebakken en is licht ruw. De diameter is moeilijk na te gaan, de dikte is 1,3 cm. 88K3.6.14-8: zelfde als – 7, de stempel hierop aanwezig toont de letters EFD. 88K3.6.14-10: donkeroranje RS met roetaanslag en met donkere kern. De diameter is 22 cm en de dikte 0,4 cm. Deze scherf is licht ruw, hard en oxiderend gebakken en behoort tot een kookpot VV 471 (afb. 11), te dateren ten tijde van Tiberius – Vespasianus. 88K3.6.14-18: grijze RS met roetaanslag. Ze heeft een diameter van 20 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en licht ruw. Ze behoort tot een kookpot en heeft 3 groeven onder de rand (afb. 11). 88K3.6.14-19: grijze RS met bleke kern met opvallende aanwezigheid van potgruis en kwarts. De diameter van deze kookpot is 24 cm en de dikte 0,7 cm. De scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken (afb. 11). 88K3.6.14-20: grijze RS met een diameter van 16 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is zacht en licht ruw en reducerend gebakken (afb. 11). 88K3.6.14-21: grijze RS met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is glad en is reducerend en hard gebakken. Ze behoort tot een kookpot van het type VV 467 te dateren ten tijde van Trajanus – Marcus Aurelius (afb. 11).
79
88K3.6.14-22: grijze RS met diameter 9 cm en dikte 0,5 cm. De bakking is reducerend en zacht, het oppervlak is licht ruw. Deze scherf behoort tot een kookpot met twee groeven onder de R (afb. 11). 88K3.6.14-23: grijze RS met diameter 17 cm en dikte 0,6 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. Ze komt van een kookpot VV 474 met twee groeven bovenaan en is te dateren van Hadrianus tot Antoninus Pius (afb. 11). 88K3.6.14-25: grijze RS met diameter 16 cm en dikte 0,7 cm. De scherf is zacht en reducerend gebakken en is glad van oppervlak. Het fragment sluit aan bij VV 467 (afb. 11). 88K3.6.14-26: grijze RS met diameter 27 cm en dikte 0,7 cm. De bakking is zacht, reducerend en het oppervlak is glad. Deze scherf van een kookpot heeft bovenaan een groefje (afb. 11). 88K3.6.14-29: bleekgrijze RS met diameter 15 cm en dikte 0,5 cm. De scherf is zacht en reducerend gebakken en voelt glad aan. Ze hoort tot een pot (afb. 11). 88K3.6.14-31: grijze BS met oranje kern en met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,7 cm. Deze scherf van een pot is zacht en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.6.14-32: grijze BS met roetaanslag en met een bruinoranje kern en opvallende aanwezigheid van potgruis. De diameter is 10 cm en de dikte 0,5 cm. Deze potscherf is licht ruw en zacht en reducerend gebakken. 88K3.6.14-33: grijze BS met een diameter van 10 cm en een dikte van 0,6 cm. De potscherf is licht ruw, zacht en reducerend gebakken. 88K3.6.14-34: grijze BS met diameter 7 cm en dikte 0,4 cm. De scherf is licht ruw, reducerend en zacht gebakken. Ook hier is ze afkomstig van een pot. 88K3.6.14-35: zelfde als – 34. 88K3.6.14-36: zelfde kenmerken als de twee vorige, maar de diameter is 4,5 cm en de wanddikte 0,3 cm. 88K3.6.14-37: zelfde kenmerken als de voorgaande scherven. De diameter is 8 cm en de dikte is 0,4 cm. 88K3.6.14-38: zelfde kenmerken als de voorgaande scherven. De diameter is 7 cm en de dikte is 0,6 cm. Deze scherf is glad van oppervlak. 88K3.6.14-39: grijze BS met duidelijk potgruis – magering. De diameter is 9 cm en de dikte is 0,6 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en het oppervlak is licht ruw. 88K3.6.14-40: grijze BS met diameter 5,5 cm en dikte 0,6 cm. De scherf is reducerend en zacht gebakken en is licht ruw. Deze twee laatste scherven komen ook van potten. 88K3.6.14-41, 42, 43, 44: Grijze RS met naar buiten omgeslagen en afgeplatte R. De diameter is 20 cm en de dikte 0,5 cm. Ze zijn licht ruw en zacht en reducerend gebakken. Allemaal zijn ze qua vorm van het type VV 104, maar ze zijn niet in TN vervaardigd. Scherf -43 heeft onder de R twee vingerindrukken en scherf – 44 heeft enkele groefjes onder de R. Kuil 3.6 Laag 3b: In deze laag werd opnieuw wat metaal aangetroffen: twee bronzen fibula-fragmenten, het ene 3,5 cm lang en 0,5 cm breed (88K3b-A= F403), het andere 4,5 cm lang (88K3b-C= F405), twee stukken van een vertind koperplaatje, gegolfd, met een breedte van 2cm, de lengte van het ene is 4, van het andere 5 cm ( 88K3b-B= F404) en sterk verweerde, ijzeren onderdelen van paardentuig (88K3b-E). Ook enkele bronsslakken werden gevonden (88K3b-D). 1) Geverfde waar 88K 3b-3: grijze WS met een glanzend zwarte buitenzijde. De scherf is 0,4 cm dik en is redelijk zacht gebakken. Het is een fragment van een deukbeker met ingedrukte versiering (afb. 14). 88K 3b-4: grijze WS met ribbels en met een glanzend zwarte buitenzijde. De dikte is 0,4 cm en de scherf is redelijk zacht gebakken. Ook hier gaat het om een deel van een deukbeker. 88K 3b-5: grijze WS met een glanzend zwarte buitenzijde. De dikte is 0,3 cm en de bakking is zacht. Opnieuw gaat het om een deukbeker (afb. 14). Deze deukbekertjes werden vervaardigd volgens Oelemann techniek b. 88K 3b-6: grijze WS met een glanzend, glad en bruingrijs oppervlak. De dikte is 0,4 cm en de scherf is hard gebakken. Deze deukbekerscherf is vergelijkbaar met VV 224-225, te dateren in het derde kwart van de 3de eeuw n.C. (afb. 14). 88K 3b-7: zelfde als – 6. Deze twee scherven werden gemaakt volgens Brunsting techniek a. 2) Belgische waar
80
88K 3b-8: grijze RS met een zwartglanzende binnen – en buitenzijde. De scherf heeft een diameter van 6,5 en een dikte van 0,4 cm en is zacht gebakken. Dit deel van een beker is te vergelijken met VV 330-334; eind 3de, begin 4de eeuw n.C. (afb. 14). 88K 3b-9: grijze RS met een zwartglanzende binnen – en buitenzijde. De diameter is niet te achterhalen, de dikte is 0,4 cm. Ze is zacht gebakken en komt van een beker. Ook deze lijkt tot de laat – Romeinse TN te behoren (afb. 14). 3) Gewoon aardewerk 88K 3b- 1: bleekgrijze RS met een diameter van 10 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en is lichtruw. Ze komt van een kookpot ( gelijkend op VV470 van het midden van de 4de eeuw n.C.) (afb. 14). 88K 3b-2: bleekgrijze WS met een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw en komt van een kookpot. 88K 3b-10: oranje RS met een niet te achterhalen diameter en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en oxiderend gebakken en glad. 88K 3b-11: grijze RS met vier groeven onder de R en met een diameter van 15 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken. Ze komt van een kookpot van het type VV 469, dat voorkomt van Hadrianus tot het eind van de 3de eeuw n.C. (afb. 14).
Profiel 2: Kuil 3.8 Laag 3.8.27: Deze laag bevatte 9 wandscherven (van eenzelfde pot of schaal), wit met verbrandingssporen en draaisporen, grof, maar geëffend, 2 grijze wandscherven (// -10), 8 geplakte scherven van een wrijfschaal (// -14), 6 wandscherven w.o. 4 binnen en buiten oranje, met een zwarte breuk en 2 dunnere bleekoranje, ook in de breuk. De niet aardewerk vondsten zijn een bolletje (1zijde geglad, lichtbruine kwartsiet), een stuk onderkaak van een schaap en 9 scherfjes in mat, groenig glas met een glanzend, afschraapbaar laagje. Ze zijn 1 mm dik en komen zijn afkomstig van een deukbekertje (88K3.8.27-a). 1) Terra sigillata 88K3.8.27-1: oranje WS, waarvan de afmetingen niet na te gaan zijn. 88K3.8.27-11: sterk verweerde, oranje RS met groeven en met een diameter van 29 cm en een dikte van 0,7 cm (afb. 15). Het eerder versleten uitzicht doet denken aan een Oost – Gallische oorsprong. 88K3.8.27-12: zelfde als – 11 eb 13. 88K3.8.27-13: zelfde als – 11 en 12. 88K3.8.27-16: oranjerode WS met kwartskorrels aan de binnenkant. De scherf heeft een diameter van 16 cm en een dikte van 0,9 cm en behoort tot een Drag. 45 (afb. 16) te dateren van Antoninus Pius tot eerste helft van de 3de eeuw. 88K3.8.27-17 en 18: oranjerode BS met een diameter van 7 cm en een dikte van 0,7 cm. Deze scherf komt van een Drag. 37; eind Nero – eind 2de eeuw n.C. (afb 16.). Deze drie scherven zijn afkomstig uit een Midden – of Zuid – Gallische werkplaats. 88K3.8.27-19, 20, 21: oranje WS met een dikte van 0,8 cm en met kwartskorrels langs de binnenkant. Net als – 16 behoren ze tot een Drag. 45. Scherf – 19 is duidelijk donkerder van kleur en komt misschien uit een ander centrum (Midden – Gallisch ?). 88K3.8.27-23: oranje RS met dikte van 0,6 cm, de diameter is niet te achterhalen. 88K3.8.27-24: oranje RS met diameter 13 cm en dikte 0,5 cm. (88K3.8.27-29: oranje WS, verdere gegevens zijn niet afleidbaar uit deze scherf) 88K3.8.27-30: zelfde als – 24. 88K3.8.27-31: oranjerode BS, te klein voor verdere gegevens. 88K3.8.27-32: oranjerode WS met een dikte van 0,7 cm en met een versiering (afb. 16). Vereenvoudigde versie van Oswald en Pryce, p. 164, nr.46, op een Drag. 29, uit de Claudische periode. Dezelfde versiering zien we ook in FUNDA 6, p. 16 nrs. 41 en 42. De scherf is Zuid – Gallisch. 88K3.8.27-33: oranjerode WS met dikte van 0,5 cm en met versiering (afb. 16). Ook deze scherf is Zuid – Gallisch. 88K3.8.27-34: oranjerode BS met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,7 cm. Deze scherf is waarschijnlijk van een Drag.37 (afb. 16).
81
88K3.8.27-35: oranjerode RS met een dikte van 0,6 cm en een versiering. De diameter is niet nader te bepalen. Deze scherf komt, op basis van het profiel, van een Drag. 30. We vinden de eierlijst terug bij Oswald en Pryce, p. 144 nr. 57, deze is van Zuid – Gallische oorsprong en komt inderdaad voor op Drag. 30. De versiering toont ook gelijkenis met plaat VII, nr.3 uit Oswald, F.T.. Bij Bémont vonden we een gelijkaardige opbouw van de versiering in PM 228. Dit is tweede eeuw en wordt aan Paternus toegeschreven (afb. 16). Voor de datering vinden we bevestiging bij het aardewerk van Asse, waar een zelfde festoen, uit de 2de eeuw, wordt afgebeeld. 88K3.8.27-36: oranjerode RS met een diameter van 23 cm en een dikte van 0,6 cm en met een versiering. Ook deze scherf komt van een Drag. 30 en vergelijking met Oswald en Pryce p. 144, nr. 54 bevestigt dit en leert ons dat scherven met een eierlijst van dit type een Zuid – Gallische afkomst hebben. 2) Geverfde waar 88K3.8.27-22: bleekoranje WS met een glanzend oranje oppervlak en een grijze kern. De dikte is 0,2 cm en de scherf is hard en oxiderend gebakken. Ze voelt glad aan en is afkomstig van een deukbekertje (VV224 e.v.; 3de eeuw n.C.) (afb. 16). 88K3.8.27-25: grijsbruine BS met een glanzend roodbruin oppervlak. De scherf is 0,4 cm dik en heeft een diameter van 5,6 cm. Ze is hard en oxiderend gebakken en glad. Ook deze behoort tot een deukbekertje (VV224 e.v.) (afb. 16). 88K3.8.27-26: zelfde als – 25. 88K3.8.27-27: oranjebruine WS – schilfer met een dikte van 0,3 cm en een harde bakking. Ze komt van een beker. De versiering is dezelfde als bij VV 196, te dateren op het eind van de 2de tot in de 3de eeuw n.C. (afb. 16). 88K3.8.27-28: bleekoranje WS, met een bruingele buitenzijde. Ze is hard en oxiderend gebakken en heeft een dikte van 0,3 cm. Ze komt van een deukbeker. De (deuk)bekers zijn gemaakt in Brunsting techniek c. 3) Belgische waar 88K3.8.27-3: zwarte (sterk beroete; gesmookte) BS van een beker (vorm VV528) met een diameter van 5 cm en een dikte van 1 cm. Ze is redelijk zacht en reducerend gebakken en is licht ruw van oppervlak (afb. 15). 4) Gewoon aardewerk 88K3.8.27-2: grijze BS met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf van een kookpot of kom is zacht en reducerend gebakken en licht ruw (afb. 15). 88K3.8.27-4: geelbeige WS met ribbel op de W. Ze is ruw en hard en oxiderend gebakken en 0,9 cm dik. 88K3.8.27-5: beige RS van een wrijfschaal VV 352, 3de eeuw n.C., met een diameter van 28 cm en een dikte van 0,9 cm. De scherf is ruw, hard en oxiderend gebakken (afb. 15). 88K3.8.27-6: beige RS met een grijze kern en een giettuit. De diameter is niet te achterhalen, de dikte is 1 cm. Deze wrijfschaal VV 348, te dateren van eind 1ste tot midden 2de eeuw n.C. is ruw en hard en oxiderend gebakken (afb. 15). 88K3.8.27-7: BS met dezelfde kenmerken als – 4 (afb. 15). De diameter is 17 cm, de dikte 0,9 cm. 88K3.8.27-8: bleekoranje RS van een wrijfschaal. De diameter is niet te achterhalen, de dikte is 1 cm. Deze scherf is licht ruw en oxiderend en zacht gebakken (afb. 15). 88K3.8.27-9: bleekoranje RS van een wrijfschaal VV 348 met een diameter van 27 cm en een dikte van 1 cm. De scherf is zacht en oxiderend gebakken en licht ruw (afb. 15). 88K3.8.27-10: grijze RS met roetsporen aan de binnenzijde en groeven op de buik. De diameter van dit komfragment is ongeveer 21 cm en de dikte is 0,7 cm. De scherf is licht ruw en zacht en reducerend gebakken. 88K3.8.27-14: beige – oranje RS met een grijze kern. De scherf komt van een dolium, met versiering op de R en heeft een diameter van 18 à 19 langs de binnenkant van de opening en een dikte van 1 cm. De scherf is hard en oxiderend gebakken en ruw (afb. 16). 88K3.8.27-15: beige – oranje WS met een grijze kern. De scherf heeft een dikte van 1 cm en is hard, oxiderend gebakken. Ze is ruw en heeft enkele groeven op de W en hoort bij – 14 (afb. 15).
Laag 3.8.24: Naast de hieronder besproken scherven bevatte deze laag ook 2 TS WS, 19 oxiderend gebakken scherven, waaronder minstens één van een wrijfschaal en 8 van een VV 25 (Belgische Waar), 12 scherven in witbakkende klei, 20 TN – scherven, 4 in blauwgrijs aardewerk en 45 reducerend gebakken scherven. Bij deze reducerend gebakken scherven zitten enkele met roetsporen; die werden waarschijnlijk “gesmookt”. Voor zover dit na te gaan was, zijn de meeste van deze scherven afkomstig van kookpotten. 1) Geverfde waar.
82
88K3.8.24-40: bleekgrijze RS met een zwarte deklaag. Ze heeft een diameter van 12 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en bevat veel potgruis. Ze behoort tot een licht ruw kookpotje. 88K3.8.24-47: grijze RS met een zwarte deklaag en met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is zacht en reducerend gebakken, licht ruw en komt van een pot. 88K3.8.24-48: witte WS met een zwarte deklaag, Brunsting techniek b, met een versiering met vingernagelindrukken. De scherf is zacht gebakken en voelt glad aan. Ze heeft een dikte van 0,3 cm en de versiering is vergelijkbaar met die op de BW – pot, VV 12. 2) Belgische waar 88K3.8.24-14: grijze BS met een diameter van 7 cm en een dikte van 0,2 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een bekertje. 88K3.8.24-15: grijze BS met een lichtgrijze kern met een diameter van 6 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een bekertje. 88K3.8.24-16: grijze BS met een lichtgrijze kern met een diameter van 5,5 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een bekertje. 88K3.8.24-18: grijze BS met een diameter van 6 cm en een dikte van 0,2 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een bekertje. In de magering zit opvallend veel mica. 88K3.8.24-17: blauwgrijze BS met een bleekgrijze kern en een glad oppervlak. De diameter is 17 cm en de dikte is 0,4 cm. Deze potscherf is zacht en reducerend gebakken. 88K3.8.24-30: blauwgrijze RS met een diameter van 21 cm en een dikte van 0,6 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en lijkt op een VV 498 – kom. Het oppervlak is licht ruw. 88K3.8.24-34: bruinbeige BS met een diameter van 15 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is zacht en oxiderend gebakken en waarschijnlijk gesmookt. Het oppervlak van dit bord is licht ruw. 88K3.8.24-35: blauwgrijze RS van een kookpot met een diameter van 25 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is zacht en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. 88K3.8.24-36: zelfde als – 34. 88K3.8.24-38: RS met een witte kern en een matzwart oppervlak. Deze scherf is hard gebakken, volgens de TN techniek en heeft een glad oppervlak. De diameter is niet na te gaan, de dikte is 0,5 cm. 88K3.8.24-39: roodbruine BS met een matzwart oppervlak. De diameter is 11 cm en de dikte 0,5 cm. Deze scherf is glad en hard, volgens de TN – techniek gebakken. 88K3.8.24-41: zwarte TN – RS van een beker of pot met een diameter van 7 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze is zacht en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. 88K3.8.24-42: bleekgrijze RS met zwart oppervlak en een diameter van 10 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ook deze komt van een TN – beker of pot. 88K3.8.24-43: zelfde als – 42 en -45. 88K3.8.24-44: gewelfde BS, met een bleekgrijze kern en een zwart oppervlak. De diameter is 10 cm en de dikte 0,3 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze kan, net als de vorige bij de TN ondergebracht worden. 88K3.8.24-45: zelfde als – 42 en – 43 (afb. 19). 88K3.8.24-46: bleekgrijze BS met zwart oppervlak. Deze scherf heeft een diameter van 5 cm en een dikte van 0,2 cm. Ze is hard en volgens de TN – techniek gebakken en heeft een glad oppervlak (afb. 19). 3) Gewoon aardewerk 88K3.8.24-1: oranje BS met diameter 7 cm en dikte 0,4 cm. De scherf is hard en oxiderend gebakken en is licht ruw. 88K3.8.24-3: oranje BS met zwart gesmookte rand en met diameter en dikte zijn moeilijk te bepalen. De scherf is glad en hard gebakken en heeft een ruw oppervlak. 88K3.8.24-4: bleekoranje BS van een wrijfschaal. De scherf heeft een roodoranje kern en een diameter van 13 cm. De dikte is 1 cm en de scherf is licht ruw en hard. De scherf is te vergelijken met VV 349/350, te dateren van de 1ste tot het begin van de 3de eeuw n.C. (afb. 19). 88K3.8.24-5: oranjebeige RS met een diameter van 27 cm en een dikte van 1,3 cm. De binnenkant is (alleen bovenaan!) met kwarts en potgruis verschraald. Ze is licht ruw, hard en oxiderend gebakken. 88K3.8.24-6: oranje RS van een amfoor. Ze is hard en oxiderend gebakken en heeft een ruw oppervlak. De afmetingen zijn moeilijk na te gaan (dikte ongeveer 1 cm) (afb. 19). 88K3.8.24-7: witoranje RS met een diameter van 15 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en oxiderend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een kop, VV 119, datering in de periode van Augustus en Tiberius (afb. 19). 88K3.8.24-8: fragmentair bewaarde, bleekoranje BS met een ruw oppervlak en een harde bakking. 88K3.8.24-9: witte RS met een grove magering van potgruis. De diameter is 16 cm, de dikte is 0,4 cm. De scherf is afkomstig van een hard gebakken pot in witbakkende klei met een ruw oppervlak.
83
88K3.8.24-10: zelfde als – 9, maar met een diameter van 22 cm. 88K3.8.24-11: zelfde als – 10 en 12. 88K3.8.24-12: zelfde als – 10 en 11 (afb. 19). 88K3.8.24-13: grijze BS van een pot met een diameter van 8 cm en een dikte van 0,7 cm. De scherf is zacht en reducerend en heeft een licht ruw oppervlak. 88K3.8.24-19: grijze BS, waarvan de afmetingen moeilijk te achterhalen zijn. De scherf is dik, zacht en reducerend en heeft een licht ruw oppervlak. 88K3.8.24-20: grijze WS van een kom. Ze is hard en reducerend en heeft een licht ruw oppervlak. De dikte is 0,4 cm. 88K3.8.24-21: grijze RS met een diameter van 15 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is licht ruw en is zacht en reducerend gebakken. Ze is vergelijkbaar met VV 501, te dateren ten tijde van Claudius en Nero. 88K3.8.24-22: grijze RS, met een diameter van 10 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een kookpot. 88K3.8.24-23: grijze RS met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze is glad en zacht, reducerend gebakken en behoort tot een kookpot. 88K3.8.24-24: grijze RS met een diameter tussen de 18 en de 24 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze is glad en zacht, reducerend gebakken en behoort tot een kookpot. 88K3.8.24-25: grijze RS met een diameter van 24 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze is licht ruw en zacht, reducerend gebakken en behoort tot een kookpot. 88K3.8.24-26: grijze RS met een diameter van 22 cm en een dikte van 0,6 cm. Deze is glad en zacht, reducerend gebakken en behoort tot een kookpot. 88K3.8.24-27: lichtgrijze RS met roetsporen en met een diameter van 14 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze is glad en hard, reducerend gebakken en behoort tot een kookpot. 88K3.8.24-28: grijze RS met een witte kern en met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze is ruw en zacht, reducerend gebakken en behoort tot een kookpot met naar binnen omgeslagen R. 88K3.8.24-29: grijze RS met roetsporen en met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze is licht ruw en hard, reducerend gebakken en behoort tot een kookpot. 88K3.8.24-31: grijze RS met een diameter van 19 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze is glad en zacht, reducerend gebakken en behoort tot een kookpot. 88K3.8.24-32: zwartbruine BS met beige kern. Ze voelt licht ruw aan en is reducerend en hard gebakken. Verdere gegevens zijn er niet uit af te leiden. 88K3.8.24-33: oranjebruine BS met roetplekken op de buitenkant. De diameter is 8 cm, de dikte 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en is licht ruw van oppervlak. Ze behoort tot een pot. 88K3.8.24-37: witbeige RS met een ruw oppervlak, een harde bakking en een grove magering. Deze scherf is afkomstig van een kookpot. De diameter is niet te bepalen, de dikte is 0,5 cm. 4) Uitzondering 88K3.8.24-2: oranje BS met grijze kern en met een diameter van 3 cm en een dikte van 0,4 cm. Deze scherf is zacht en oxiderend gebakken en voelt zepig aan. Dit is het voetje van een pulletje type VV 574 te dateren in de 2de – 3de eeuw n.C. Op basis van het zachte, zepige oppervlak menen we dit te mogen rekenen tot de zeepwaar (afb. 19).
Profiel 2: Kuil 3.8 Laag 3.8.23 In deze laag werden enkele WS van een wrijfschaal, 2 WS van een kookpot of kom, 3 scherven van een Gose 504, reducerend gebakken, een bruine, ruwe WS met aanzet van een oortje en enkele wandscherven van hetzelfde type als – 2 tot en met – 9; Belgische waar met kamstreepversiering en roetaanslag. Daarnaast werd ook een gebakken, oranje kleiballetje aangetroffen. Hieronder volgen de genummerde RS, BS en WS: 1) Terra sigillata 88K3.8.23-15: donkeroranje RS met een diameter van cm en een dikte van 0,5 cm. 88K3.8.23-16: donkeroranje BS met een diameter van cm en een dikte van 0,5 cm. 2) Geverfde waar
84
88K3.8.23-11: oranjebeige RS met een bruinzwarte metaalglans langs binnen – en – buitenzijde. De scherf heeft een diameter van 7 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze is vergelijkbaar met Gose 194, 2de – 3de eeuw n.C. (Qualitätsware = techniek: Oelemann d). Ze is hard gebakken en glad van oppervlak. 88K3.8.23-17: grijze WS met glanzend zwart geverfd oppervlak en een dikte van 0,3 cm. De scherf heeft onderaan een glanzend bruine plek. Ze is zacht gebakken en glad en behoort tot een deukbekertje type Gose 209/212, 2de – 3de eeuw. 3) Belgische waar 88K3.8.23-2: RS met buiten een oranjebruine kleur en binnen roetsporen. De scherf heeft een magering van potgruis en kwarts en is versierd met evenwijdige strepen (kamstrepen). De diameter is 20 cm, de dikte 0,6 cm. De scherf is hard en oxiderend gebakken en heeft een glad oppervlak. 88K3.8.23-3: zelfde kenmerken als – 2, diameter is 17 cm. 88K3.8.23-4: zelfde kenmerken als vorige scherven, diameter is 17 cm. 88K3.8.23-5: zelfde kenmerken als vorige scherven, diameter is 17 cm. 88K3.8.23-6: zelfde kenmerken als vorige scherven, diameter is 11 cm. 88K3.8.23-7: zelfde kenmerken als vorige scherven, diameter is 14 cm. 88K3.8.23-8: zelfde kenmerken als vorige scherven, diameter is 20 cm. Deze scherf heeft een duidelijk zwarte R. 88K3.8.23-9: oranjebeige BS met een diameter die niet te achterhalen is. De dikte is 0,4 cm en de scherf is hard, licht ruw en oxiderend gebakken. De versiering loopt tot ongeveer 4 cm boven de bodem en de streepjes liggen 2 mm van elkaar. Al deze scherven komen van kookpotten, type VV 47, uit de tijd van Tiberius tot Claudius. Ze kunnen tot de kurkwaar gerekend worden en zijn handgevormd. 4) Gewoon aardewerk 88K3.8.23-1: 5 scherven die het volledige profiel van een potje weergeven. Ze zijn grijs van kleur, met roetaanslag op de buitenkant. De kern is grijsbruin. De diameter van de R is 12 cm en die van de B is 5 cm, de dikte is 0,4 cm. Het kookpotje is redelijk zacht en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Het is van het type Gose 504, te plaatsen op het eind van de 2de eeuw (afb. 19). 88K3.8.23-10: zwarte RS met witte stipjes kwarts in de kern. De scherf is hard, reducerend en glad en komt van een Gose 495-kom. De diameter is niet te achterhalen, de dikte is 0,7 cm. 88K3.8.23-12: oranje BS met een diameter van 5 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is licht ruw en hard en oxiderend gebakken. 88K3.8.23-13: zelfde als – 12, maar met een diameter van 7 cm. 88K3.8.23-14: beige BS van een wrijfschaal met een grijszwarte kern en met potgruis gemagerd. De diameter is niet te bepalen en de dikte is ongeveer 1 cm. De scherf is ruw en hard en oxiderend gebakken. Laag 3.8.22. Naast de in de beschrijving opgenomen scherven bevatte deze laag 3 Middeleeuwse scherven, 5 reducerend gebakken WS, 32 TS WS, waaronder 5 van wrijfschalen, enkele van Drag. 18/31, 27 en 33 en 1 scherf van geverfd aardewerk en een stuk steen. Ook een ijzerfragment werd aangetroffen. Dit kleine dunne (2 mm dikte) voorwerpje is sterk verweerd en zou een onderdeel kunnen zijn van paardentuig (?) (88K3.8.22-A) (afb. 21). 1) Terra sigillata 88K3.8.22-1: donkeroranje P van een Drag. 18/31 (2de eeuw n.C.) met diameter van de R 26 en van de B 9 cm, de dikte is 0,5 cm. Binnenin op de bodem is een streepjesversiering aangebracht (afb. 17). ( Volgens Oswald p. 183 zou ze Antonijns zijn en ui Rheinzabern komen) 88K3.8.22-2: roodoranje P van een Drag. 27 groef langs de binnenkant. De diameter van de B is 5 cm, die van de R is 13 cm en de dikte is 0,5 cm. De Drag. 27 komt voor in de periode van Claudius tot Hadrianus (Volgens Oswald en Pryce p. 186, 17 is ze uit de tijd van Domitianus tot Trajanus) (afb. 17). De duidelijke kwartsmagering doet denken aan een Zuid – Gallische oorsprong. 88K3.8.22-3: oranje BS van een Drag. 18/31 met een stempel .WIVII. De diameter is 9 cm, de dikte 0,7 cm. 88K3.8.22-4: bleekoranje BS van een Drag.18/31 met een stempel … IUN(of AUN) en een diameter van 8 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze scherf heeft een groef in de bodem en is sterk verweerd. De bleke kleur verwijst naar een Oost – Gallisch centrum. 88K3.8.22-5: oranje BS van een Drag. 27 met een stempel SATN… en met een diameter van 5 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze stempel zou kunnen verwijzen naar Satinus uit Rheinzabern, Antonijns (Oswald P.T., p. 282)of naar Saturio, ook uit Rheinzabern, Hadrianus tot Antoninus Pius of naar Saturninus uit Lezoux , uit dezelfde periode (Oswald P.T., p.283)
85
88K3.8.22-6: roodoranje RS van een Drag. 42 met een oortje. De opening daarvan is 2 cm (afb. 17). Deze scherf heeft geen mica in de magering en is vermoedelijk van Zuid – Gallische afkomst. 88K3.8.22-7: donkeroranje P van een Drag. 33 met diameter van de B 4 cm en van de R 10 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze scherf draagt een onherkenbare stempel. Deze vorm wordt van Claudius tot de tweede eeuw aangetroffen. De groef binnenin laat toe ze te plaatsen in de 2de eeuw (afb. 17). 88K3.8.22-8: oranje BS van een Drag. 18/31 met een stempel W.TNI en een diameter van 8 cm en een dikte van 0,5 cm. 88K3.8.22-9: donkeroranje P van een Drag. 36 met diameter van de B 6 cm en van de R 19 cm, de dikte is 0,5 cm (afb. 17). (Oswald en Pryce, p.192, 14: Rheinzabern) De Drag. 36 komt vanaf de Flaviërs tot het eind van de 2de eeuw voor. 88K3.8.22-10: donkeroranje BS van een Drag. 31 met stempel CEVVEVI.. De diameter is 8 cm en de dikte 0,5 cm. De stempel is mogelijk een vervorming van CINNATUS uit Zuid – Gallië (Oswald PS p. 72). 88K3.8.22-11: oranje BS van een kom met stempel SENIi / en diameter 5 cm en dikte 0,4 cm. Deze stempel kan verwijzen naar Senis uit La Graufesenque uit de tijd van Claudius tot Domitianus of naar Sennius uit Lezoux uit de tijd van Hadrianus tot Antoninus Pius (Oswald 1964, p. 293). 88K3.8.22-12: oranje BS van een bord met stempel REB en diameter 9 cm en dikte 0,6 cm. Deze stempel verwijst naar Reburrus uit een Midden – Gallisch atelier. Dit kan Montans zijn (OF REB) uit de 1ste eeuw of Lezoux (REBU) van Trajanus tot Antoninus Pius (Oswald 1964 p. 259). 88K3.8.22-13: donkeroranje RS van een schaal. De diameter is niet te achterhalen, de dikte is 0,5 cm. 88K3.8.22-14: oranje RS van een Drag. 45 (Antoninus Pius – eerste helft 3de eeuw). Deze scherf heeft een diameter van 32 cm en dikte van 0,7 cm en bevat kwartskorrels onderaan. De kwaliteit van deze scherf is niet zo goed. 88K3.8.22-15: lichtoranje TS van een Drag 45 met diameter 20 cm en dikte van 0,5 cm en kwartskorrels. Beide scherven kunnen op basis van de sterk verweerde deklaag worden toegeschreven aan een Oost – Gallisch atelier. 88K3.8.22-16: donkeroranje RS met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,4 cm. Deze scherf komt van een Drag. 33. De aanwezigheid van kwarts in de magering verwijst naar een Zuid – Gallisch centrum. 88K3.8.22-17: oranje RS met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze scherf komt van een Drag. 27. 88K3.8.22-18: zelfde als de vorige. 88K3.8.22-19: oranje RS van een wrijfschaal met een diameter van meer dan 20 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze scherf is net als – 14 en 15 van slechte kwaliteit. 88K3.8.22-20: oranje RS met convexe W en doorlopende R, de diameter is 21 cm, de dikte is 0,5 cm. Deze scherf komt van een kom of schotel. 88K3.8.22-21: donkeroranje RS met convexe W en omgeslagen R en met knik in de W. Deze scherf heeft een diameter van 19 cm en een dikte van 0,5 cm. Ook deze komt van een kom of schotel. 88K3.8.22-22: donkeroranje RS met convexe W en omgeslagen R. Deze scherf komt van een kom of schotel met diameter van 19 cm en dikte van 0,5 cm. 88K3.8.22-23: donkeroranje RS met een groefje binnen op de R. De diameter is niet na te gaan. De dikte is 0,5 cm.Waarschijnlijk is dit een fragment van een trechtervormig kommetje. Deze drie laatstgenoemde scherven zijn vermoedelijk van Zuid – Gallische afkomst. 88K3.8.22-24: oranje RS met omgeslagen R (met onregelmatige dikte) en met convexe W. De scherf heeft een diameter van 16 en een dikte van 0,5 cm. Ze is afkomstig van een kom. 88K3.8.22-25: donkeroranje RS van een Drag. 27 met een diameter van 13 cm en dikte van 0,5 cm. 88K3.8.22-26: donkeroranje RS van een bord of schotel, met een knik in de W. De diameter is niet te bepalen en de dikte is 0,5 cm. 88K3.8.22-27: zelfde als 26, de diameter is 18 cm. 88K3.8.22-28: zelfde als de twee vorige, diameter 18 cm. 88K3.8.22-29: oranje RS met een diameter van 12 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is afkomstig van een trechtervormige kom met groef bovenaan aan de binnenzijde. 88K3.8.22-30: roodoranje RS met naar buiten omgeslagen R en diameter 20 cm en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-31: donkeroranje RS van een kom met naar buiten omgeslagen R en diameter 18 cm en dikte 0,5 cm. Deze twee scherven zijn van Zuid – Gallische afkomst. 88K3.8.22-32: oranje RS met naar buiten omgeslagen R en een niet te achterhalen diameter en een dikte van 0,5 cm.Deze scherf heeft een knik in de W en komt van een bord of schotel. 88K3.8.22-33: donkeroranje RS van een Drag. 27 met een dikte van 0,5 en een niet te achterhalen diameter. 88K3.8.22-34: donkeroranje RS van een trechtervormige kom, met een groef op de binnenkant van de R. De diameter is niet te achterhalen en de dikte is 0,5 cm. 88K3.8.22-35: donkeroranje RS met een groef binnen en buiten op de R. De diameter is niet te achterhalen en de dikte is 0,5 cm.
86
88K3.8.22-36: donkeroranje RS van een kom, met naar buiten omgeslagen R en met diameter 17 cm en 0,5 cm dikte. 88K3.8.22-37: donkeroranje RS van een bord of schotel, met naar buiten omgeslagen R en knik in de W en met diameter 17 cm en 0,5 cm dikte. 88K3.8.22-38: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is niet te achterhalen. 88K3.8.22-39: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is niet te achterhalen. 88K3.8.22-40: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is 18 cm. 88K3.8.22-41: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is 19 cm. 88K3.8.22-42: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is 19 cm. 88K3.8.22-43: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is 15 cm. 88K3.8.22-44: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is meer dan 17 cm. 88K3.8.22-45: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is 20 cm. Deze scherf heeft opvallend veel mica in de magering. 88K3.8.22-46: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is meer dan 20 cm. 88K3.8.22-47: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is 20 cm. 88K3.8.22-48: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is niet te bepalen. 88K3.8.22-49: roodoranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is niet te bepalen. 88K3.8.22-50: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is niet te bepalen. Deze scherf heeft een opvallende kwartsmagering en is dus vermoedelijk van Zuid – Gallische afkomst. 88K3.8.22-51: donkeroranje RS met een dikke, naar buiten omgeslagen R en een dikte van 0,5 cm. De diameter is niet te bepalen. 88K3.8.22-52: oranje RS van een Drag. 37, de diameter is niet te bepalen en de dikte is 0,5 cm. De scherf is van slechte kwaliteit. 88K3.8.22-53: donkeroranje RS van een Drag. 36 met diameter 22 cm en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-54: donkeroranje RS van een Drag. 36 met diameter 22 cm en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-55: donkeroranje RS van een Drag. 35 met diameter 12 cm en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-56: donkeroranje RS van een Drag. 35 of 36 met niet te achterhalen diameter en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-57: oranje RS van een Drag. 27 met diameter 10 cm en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-58: oranje RS met moeilijk te achterhalen diameter (meer dan 16 cm) en dikte van 0,5 cm. 88K3.8.22-59: donkeroranje RS van een Drag. 33 met diameter 20 cm en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-60: oranje RS van een Drag. 27 met niet nader te bepalen diameter en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-61: roodoranje RS van een Drag. 27 met niet nader te bepalen diameter en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-62: oranje RS van een Drag. 27 met diameter 17 cm en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-63: donkeroranje RS van een Drag. 18/31 met diameter 22 cm of meer en dikte 0,5 cm. Scherven 59, 61 en 63 hebben een duidelijke kwartsmagering (Zuid – Gallisch). 88K3.8.22-64: oranje RS van een Drag. 18/31 met diameter 22 cm en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-65: oranje RS van een Drag. 18/31 met diameter 19 cm of meer en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-66: donkeroranje RS van een Drag. 18/31 met diameter tussen de 14 en de 17 cm en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-67: oranje RS van een Drag. 33 met niet nader te bepalen diameter en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-68: donkeroranje RS van een Drag. 33 met niet nader te bepalen diameter en dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-69: donkeroranje BS met een lage voet en een bolvormige W. De diameter is 5 cm en de dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-70: donkeroranje BS van een Drag.18/31. De diameter is 11 cm en de dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-71: donkeroranje BS. De diameter is 6 cm en de dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-72: donkeroranje BS van een Drag. 33. De diameter is 8 cm en de dikte 0,5 cm. Deze twee scherven hebben duidelijk kwarts in de magering (Zuid – Gallisch). 88K3.8.22-73: donkeroranje BS met een versiering van 1 cm breed binnenin, ter hoogte van de voet. De diameter is 11 cm en de dikte 0,5 cm.
87
88K3.8.22-74: donkeroranje BS. De diameter is 10 cm en de dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-75: bleekoranje BS van een bord. De diameter is 10 cm en de dikte 0,5 cm. Deze scherf is heel bleek en verweerd en zou Oost – Gallisch van afkomst kunnen zijn. 88K3.8.22-76: donkeroranje BS. De diameter is 5 cm en de dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-77: donkeroranje BS. De diameter is 5 cm en de dikte 0,5 cm. 88K3.8.22-78: bleekoranje RS met een diameter van 23 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is sterk verweerd en zou ook Oost – Gallisch kunnen zijn. 88K3.8.22-88: oranje RS met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is sterk verweerd en komt van een Drag.33. Over het algemeen gesproken lijken deze scherven ons van Midden – Gallische oorsprong te zijn. Slechts enkele vallen op door hun mindere kwaliteit en werden daarom aan Oost – Gallische ateliers toegeschreven. De roodoranje Drag. 35/36 is Zuid – Gallisch en valt op door zijn sterke glans en diepe kleur. De magering van deze scherven vertonen duidelijk kwarts. De stempels lijken onze vermoedens te bevestigen. 2) Pompejaans rood 88K3.8.22-81: witbeige RS met een oranjebruine deklaag tot net over de R. De scherf heeft een diameter van 30 cm en een dikte van 0,4 cm en behoort tot een schaal. Deze scherf is hard gebakken en heeft een glad oppervlak. Op basis van het baksel plaatsen we deze scherf in de 2de – 3de eeuw n.C. 3) Geverfde waar 88K3.8.22-109: bruine WS van een kommetje met een glanzend goudglimmerlaagje. Deze scherf is 0,3 cm dik, hard en glad en wordt tot de gebronsde waar gerekend. Dit komt voor in de 1ste en 2de eeuw n.C.. 4) Belgische waar 88K3.8.22-91: blauwgrijze RS van een kookpot (de vorm sluit aan bij VV 45). De R is naar binnen gebogen. De diameter is 24 cm en de dikte is 0,4 cm. Deze scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. 88K3.8.22-92: zelfde als – 91. 88K3.8.22-93: zelfde als twee vorige. 88K3.8.22-94: zelfde als drie vorige. 88K3.8.22-95: donkergrijze RS met een naar binnen gebogen R en met kwartspartikels in de kern. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. 88K3.8.22-96: donkergrijze RS met zwart glanzend oppervlak. De scherf heeft een diameter van 32 cm en een dikte van 0,3 cm. De R is naar binnen gebogen. Het is een onderdeel van een VV53, te dateren van Domitianus tot Trajanus. Deze TN -pot is hard en reducerend gebakken en glad van oppervlak. 88K3.8.22-97: zelfde als – 96. 88K3.8.22-98: zelfde als vorige twee, maar nog donkerder van kleur. Deze drie scherven lijken op Ijzertijdmateriaal, waarschijnlijk zijn ze lokaal vervaardigd. Ze zijn van zeer goede kwaliteit. 88K3.8.22-99: zwarte RS met een lichtgrijze kern. De scherf is hard en reducerend gebakken en is ook volgens de TN – techniek gemaakt. De afmetingen zijn moeilijk na te gaan. 88K3.8.22-108: zwarte RS met een witte kern. De diameter is 9 cm en de dikte 0,3 cm. De scherf is hard en volgens de TN – techniek vervaardigd en heeft een glad en glanzend oppervlak. Ze behoort tot een bekertje. 5) Gewoon aardewerk 88K3.8.22-79: oranje RS met een grijze kern. De diameter is 17 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is ruw en hard en oxiderend gebakken en behoort tot een bord. 88K3.8.22-80: grijze WS met versiering. Deze scherf is ruw en hard en reducerend gebakken en heeft een dikte van 0,3 cm. 88K3.8.22-82: grijze BS met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze scherf is zacht en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. Ze behoort tot een kookpot. 88K3.8.22-83: grijze BS met een diameter van 5 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. Ze behoort tot een kookpot. 88K3.8.22-84: grijze BS met een diameter van 22 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze scherf is zacht en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. Ze behoort tot een kookpot. 88K3.8.22-85: witgele RS met een diameter van 4,5 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze behoort tot een kruikje (VV394; Tiberisch) en is hard en oxiderend gebakken. Het oppervlak is glad. 88K3.8.22-86: oranje oortje met een breedte van 2,5 cm. Het is zacht en oxiderend gebakken en heeft een glad oppervlak.
88
88K3.8.22-87: oranje oortje met een breedte van 2,5 cm. Het is zacht en oxiderend gebakken en heeft een glad oppervlak. 88K3.8.22-89: grijze RS met roetaanslag op de bovenkant en met een naar buiten gekrulde R. De diameter is 23 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf komt van een kookpot en is licht ruw, hard en reducerend gebakken. 88K3.8.22-90: witgele RS met een diameter van 6 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is zacht en oxiderend gebakken en glad. 88K3.8.22-100: donkergrijze RS met een diameter van 22 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. 88K3.8.22-101: grijsbruine RS, zwart bovenaan en met een naar binnen gebogen R. De diameter is 22 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en is licht ruw. 88K3.8.22-102: zelfde als -100 88K3.8.22-103: grijze RS met donkerdere plekken bovenaan en met een diameter van 10 cm. De scherf heeft een dikte van 0,4 cm en is reducerend en hard gebakken. Het oppervlak is licht ruw. 88K3.8.22-104: lichtgrijze RS met platte, naar buiten staande R en met een diameter van 12 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. 88K3.8.22-105: lichtgrijze RS met naar buiten geplooide R en met een diameter van 14 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is reducerend en zacht gebakken en licht ruw. 88K3.8.22-106: lichtgrijze RS met een naar buiten geplooide R en met een niet nader te bepalen diameter en een dikte van 0,3 cm. De scherf is reducerend en zacht gebakken en licht ruw. 88K3.8.22-107: lichtgrijze RS met een dikte van 0,3 cm. De scherf is reducerend en zacht gebakken en licht ruw. De diameter is niet na te gaan. Laag 3.8.21: Uit deze laag kwam een bronzen fibula tevoorschijn. De pin is 2,6 cm lang, de boog is 2 cm lang en ze is 0,4 mm breed (88K3.8.21 – A = F398) (afb. 21). De WS beperkten zich tot 5 reducerend gebakken scherven van een kookpot of kom en 2 oxiderend gebakken scherven van een kom of kruik. 1) Terra sigillata 88K3.8.21-1: licht oranje RS van een Drag. 45 met rechte wand en met kwartskorrels op de bodem. De diameter is 30 cm en de dikte 0,5 cm. Dit fragment is vermoedelijk van Oost – Gallische afkomst (minder goede kwaliteit, weinig glans) (afb. 18). 88K3.8.21-2: zelfde als –1. (afb. 18) 2) Geverfd aardewerk 88K3.8.21-3: zwart geverfde RS van een deksel met een bruine kern met in het midden een grijze band. De scherf heeft een diameter van 26 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is reducerend en zacht gebakken en is licht ruw. 88K3.8.21-4: zelfde als – 3 en – 5. 88K3.8.21-5: zelfde als –3 en – 4. 88K3.8.21-6: zwarte geverfde RS met een bruingrijze magering en met mica in de magering. De scherf heeft een diameter van 22 cm en een dikte van 0,4 cm en is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. Ze is afkomstig van een kookpot of kom (Oelmann b). 88K3.8.21-7: zelfde als – 6. 3) Gewoon aardewerk 88K3.8.21-8: grijze RS van een deksel met een diameter van 17 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.8.21-9: grijze RS van een deksel met roetplekken en een diameter van 12 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.8.21-10: grijze RS van een deksel met een diameter van 16 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw. In de magering zit veel mica. 88K3.8.21-11: grijsbruine RS van een deksel met roetplekken en een diameter van 20 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.8.21-12: zelfde als – 11 en – 13. 88K3.8.21-13: zelfde als – 11 en – 12. 88K3.8.21-14: bruine RS van een deksel met roetplekken en met een diameter van 17 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend (?) gebakken en licht ruw.
89
88K3.8.21-15: grijze RS van een deksel met een diameter van 22 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.8.21-16: geelbruine RS van een deksel met roetplekken en met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en oxiderend gebakken en licht ruw. 88K3.8.21-17: oranje RS van een deksel, aan de R roetplekken, met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.8.21-18: grijsbruine RS van een deksel met een diameter van 17 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.8.21-19: grijsbruine RS van een deksel met een diameter van 20 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.8.21-20: grijsbruine RS van een deksel met zowel aan de binnen – als aan de buitenzijde roetplekken en met een diameter van 15 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en licht ruw. Profiel 4: Kuil 3.10 Laag 3.10.32: In deze laag zaten een bronzen naald van 4 cm lang, een fragment van een bronzen ring met een diameter van 2 cm en een dikte van 0,2 cm (resp. 88K3.10.32 – 1 = F394 en 88K3.10.32 – 2 = F395). Het beendermateriaal beperkt zich tot een stukje van een tandenrij en een bewerkt benen voorwerpje met een lengte van 6 cm en een breedte van 0,8 cm (F 396) (afb. 21). Het enige bewaarde glasscherfje is onderdeel van een fles. Het bestaat uit groenig glas met lagen erin en is 0,5 cm dik. De scherf is een aanzet van een oortje aan de hals van een fles (we kunnen een krul zien) en is van hetzelfde type als de fles uit de vondsten van Cumont (88K3.10.32-a). De niet – geïnventariseerde scherven zijn 4 TS WS – jes, 2 roodgeverfde WS met witte kern en met zandbestrooiing, 3 hard en reducerend gebakken, gladde scherven van een beker, 1 WS in Pompejaans rood, 1grijze WS met ribbels, 1 oranje met ribbels en witte plekken (van een deklaag?) en 1 grijze WS met binnenin nagelindrukken. 1) Terra sigillata 88K3.10.32-59: donkeroranje BS met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,7 cm. 88K3.10.32-60: donkeroranje BS met een diameter van 10 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze behoort tot een Drag. 18/31. 88K3.10.32-61: donkeroranje RS met een diameter van 19 cm en een dikta van 0,5 cm. Ook deze behoort tot een Drag. 18/31. 88K3.10.32-62: donkeroranje WS met eierlijst. De dikte is 0,4 cm. 88K3.10.32-63: oranjerode WS met een versiering. De dikte is 0,4 cm. In tegenstelling tot de vier vorige scherven komt deze uit een Zuid – Gallisch atelier (donkerder, kwartsmagering, glans; goede kwaliteit). 88K3.10.32-64: oranjerode RS met versiering en met een diameter van 22 cm en een dikte van 0,5 cm. Ze behoort tot een Drag. 30 te dateren van Claudius tot op het eind van de 2de eeuw n.C.(afb. 17). Ook deze scherf komt uit Zuid – Gallië, La Graufesenque (duidelijke kwartsmagering, type van eierlijst: Oswald 1966: p. 144, 57 en versiering, p. 102, 4). 88K3.10.32-65: oranje RS met versiering en met een diameter van 22 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf komt van een Drag. 30 of Drag. 37, te dateren van het eind van de regering van Nero tot het eind van de 2de eeuw n.C.(afb. 17). Ze is van Zuid – Gallische afkomst (Oswald 1966: p.144, 48). 2) Pompejaans rood 88K3.10.32-1: beige BS met beige tot lichtgrijze kern en rode verfsporen langs de binnenzijde. De scherf heeft een diameter van 14 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een schaal. 88K3.10.32-2: zelfde als – 1, maar met een diameter van 16 cm (afb. 17). 88K3.10.32-3: zelfde als – 1 en 2, maar een volledig P. De diameter van de R is 21, die van de B 16 cm (afb. 17). Deze scherven zijn Laat – Flavisch, op basis van de bakking. 3) Geverfde waar 88K3.10.32-11: witte RS, zwart geverfd en met zand bestrooid (Brunsting, techniek b). De diameter is 10 cm en de dikte 0,3 cm. Deze scherf is tamelijk hard gebakken en heeft een glad oppervlak (met zandkorrels) Ze komt van een bekertje. 88K3.10.32-12: BS, zelfde als – 11. De diameter is 4 cm.
90
88K3.10.32-42: witte BS, zwart geverfd en met zand bestrooid (Brunsting, techniek b) en met een standring. De scherf heeft een diameter van 4 cm en een dikte van 0,3cm (afb. 17). 88K3.10.32-43: RS, zelfde als – 42, diameter is 7 cm (afb. 17). Op de plaatsen waar de maker de beker vasthield om hem onder te dompelen in de verf, zien we oranje plekken (met vingerafdrukken). 88K3.10.32-44: zelfde als – 43. 4) Belgische waar 88K3.10.32-4: bleekoranje RS met een groef op de W en met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is glad en oxiderend en zacht gebakken. Ze is van het type VV 103: tijd van Tiberius. 88K3.10.32-13: lichtgrijze RS met een diameter van 7 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze heeft een omgeslagen R en is glad en hard en reducerend gebakken (afb. 17). 88K3.10.32-22: zwarte RS van een kookpot. De R is naar binnen gekruld en de diameter is 18 cm, de dikte is 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken (TN ). 88K3.10.32-37: zwarte BS met bruinoranje kern. De diameter van dit bekerfragment is 4,5 cm en de dikte 0,2 cm. De scherf is volgens de TN – techniek gemaakt en is hard gebakken en glad. 88K3.10.32-38: bruinzwarte BS met een diameter van 6 cm en een dikte van 0,5 cm. Deze scherf is hard en glad en behoort ook tot de TN – waar. Ze was onderdeel van een kookpot. 88K3.10.32-52: blauwgrijze BS met een bleke kern. De diameter is 5,5 cm en de dikte 0,3 cm. Deze scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. 88K3.10.32-53: zelfde als – 52. 88K3.10.32-54: grijze RS met rood in de kern. De scherf heeft een diameter van 12 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is glad en reducerend en hard gebakken en behoort tot een beker. 88K3.10.32-55: grijze RS van een VV53, met een dikte van 0,5 cm. De diameter is niet te bepalen. De scherf is reducerend en hard gebakken en glad van oppervlak. Ze is te dateren in de periode van Domitianus – Trajanus. 88K3.10.32-56: bruingrijze RS met naar binnen geslagen R en met een diameter van 26 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is reducerend en zacht en glad van oppervlak. 88K3.10.32-58: grijze WS (deel van hals en aanzet van buik) van een buikig potje of een beker met een ingedrukte versiering bovenaan op de buik. De dikte is 0,3 cm en de scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. 5) Gewoon aardewerk 88K3.10.32-5: bleekoranje oortje met een donkerdere kern en met 3 groeven. Het is zacht en oxiderend gebakken en glad en is 0,5 cm dik. 88K3.10.32-6: bleekoranje BS, voetje van een kruik, met een diameter van 4,5 cm en een dikte (van de B) van 0,5 cm. De bakking is zacht, oxiderend en het oppervlak is glad. 88K3.10.32-7: oranje WS met ribbels. Ze is oxiderend en hard gebakken en is ruw. Ze komt van een kookpot of kom. De dikte is 0,5 cm. 88K3.10.32-8: oranje RS met naar buiten geplooide R en met een donkerdere kern. De diameter is 10 cm en heeft een dikte van 0,5 cm. Ze is glad en oxiderend gebakken en zacht. 88K3.10.32-9: zelfde als – 7. 88K3.10.32-10: bleekoranje aanzet tot het oortje van een kruik of kruik-amfoor. De scherf is glad en oxiderend en zacht gebakken. Het oortje heeft één groef, is 0,8 cm dik en heeft een breedte van 2,5 cm. 88K3.10.32-14: witgele RS met een diameter van 6 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is zacht en oxiderend (?) gebakken en is het bovendeel van een kruikje, met aanzet van een oortje. 88K3.10.32-15: witbeige RS van een kookpot, met verdikking onder de R (zoals bij VV478) en met een diameter van 16 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en ruw en is oxiderend gebakken. 88K3.10.32-16: witbeige RS van een kookpot, met groefje onder de R en met een diameter van 16 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en ruw en is oxiderend gebakken. 88K3.10.32-17: oranjebeige RS van een kookpot, met grijze kern. De R is naar buiten geplooid. De diameter is niet na te gaan en de dikte is 0,6 cm. 88K3.10.32-18: grijze RS met een diameter van 23 cm en een dikte van 0,3 cm; De scherf is glad en zacht en reducerend gebakken en komt van een deksel. 88K3.10.32-19: oranje RS met een diameter van 26 cm en een dikte van 0,7 cm Ze heeft 2 groeven op de W en een ruw oppervlak. Ze is hard en oxiderend gebakken. Ze komt van een kookpot. 88K3.10.32-20: zelfde als – 19 en 21. 88K3.10.32-21: zelfde als – 19 en 20. 88K3.10.32-23: lichtgrijze RS met een dikte van 0,8 cm, de diameter is niet te achterhalen. De scherf is hard en reducerend en heeft een glad oppervlak. 88K3.10.32-24: grijze RS met roetsporen en met een diameter van 13 cm. De R is plat en naar buiten omgeslagen (zoals bij de kom VV498) met daaronder enkele groeven. De dikte 0,4 cm.
91
88K3.10.32-25: grijze RS met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,3 cm. Deze scherf is hard en reducerend en heeft een glad oppervlak. Ze is van het type VV 467: Trajanus – Marcus Aurelius. 88K3.10.32-26: grijszwarte RS van een kookpot met een diameter van 25 cm en een dikte van 0,6 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is licht ruw. Ze is van hetzelfde type als de vorige. 88K3.10.32-27: zelfde als – 25. 88K3.10.32-28: grijze RS met een diameter van 6,5 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend en glad. Ze is afkomstig van een kookpotje. 88K3.10.32-29: grijze RS met roetsporen en met een ruw oppervlak. De diameter is niet te achterhalen, de dikte is 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken. Ook deze is van een kookpot. 88K3.10.32-30: grijze RS (van een deksel van een kookpot ?) met een niet te achterhalen diameter in een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en glad. 88K3.10.32-31: grijze RS met platte, naar buiten geplooide R, van een kom met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. 88K3.10.32-32: grijze RS met groefje en met een dikte van 0,6 cm. De diameter is niet te bepalen en de scherf is hard en reducerend gebakken. Ze heeft een glad oppervlak. 88K3.10.32-33: grijze RS met naar buiten omgeslagen R. De diameter is 16 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is zacht en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. 88K3.10.32-34: grijze RS met naar buiten omgeslagen R (VV466) en met een diameter van 12 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. 88K3.10.32-35: bruingrijze RS met een oranje kern. De diameter is 16 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is zacht en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. Ze komt van een kookpot met omgekrulde R. 88K3.10.32-36: oranje BS met onderaan roetsporen en met een diameter van 5,5 cm en een dikte van 0,9 cm. De scherf is licht ruw en hard en oxiderend gebakken. 88K3.10.32-39: grijze BS met een diameter van 8 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend en heeft een glad oppervlak. Ze behoorde tot een kookpot. 88K3.10.32-40: oranje RS met een diameter van 25 cm en een dikte van 0,6 cm. De R is niet geprofileerd en de bakking is hard en oxiderend. Het oppervlak is licht ruw. 88K3.10.32-41: bleekoranje RS van een kruik-amfoortje, met aanzet van twee oortjes. De diameter is 5 cm en de dikte 0,3 cm (afb. 17). De scherf is zacht en oxiderend gebakken en glad. 88K3.10.32-45: bruingrijze BS met standringetje en met een diameter van 3,5 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is glad en zacht, reducerend gebakken. Dit fragment komt van een kommetje of kruikje. 88K3.10.32-46: grijze BS met een diameter van 8 cm en een dikte van 0,5 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en glad van oppervlak en komt van een kookpot. 88K3.10.32-47: zelfde als – 46 (afb. 17). 88K3.10.32-48: grijze BS van een kookpot met een diameter van 8 cm en een dikte van 0,4 cm. Deze scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken. 88K3.10.32-49: grijze BS van een kookpot met een diameter van 13 cm en een dikte van 0,4 cm. De bakking is zacht en reducerend en het oppervlak is glad. 88K3.10.32-50: grijze BS met een diameter van 7,5 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en glad van oppervlak. 88K3.10.32-51: grijze BS van een pot, met oranjebruine kern. De diameter is 5,5 cm en de dikte 0,3 cm. Deze scherf is reducerend en hard gebakken en glad. 88K3.10.32-57: bruinzwarte RS met rode kern en met diameter 26 cm en dikte 0,4 cm. Deze scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. De R is naar buiten geslagen. Deze scherf lijkt op het type VV 481; 3de eeuw tot begin 4de eeuw n.C. (afb. 17). Laag 3.10.29: De WS in deze laag aangetroffen kwamen van kookpotten, kommen en voorraadpotten en zijn allemaal reducerend en hard gebakken. Ze zijn ruw en redelijk dun (0,4 cm). 1) Geverfde waar 88K3.10.29-4: bruine RS met grijze kern en naar buiten omgeslagen R. De diameter is niet na te gaan en de dikte is 0,6 cm. De scherf is glad en hard en glanzend zwart gevernist. Ze komt van een bord of schaal (Oelmann b). 2) Gewoon aardewerk 88K3.10.29-1: donkergrijze RS met naar binnen geplooide R en diameter van 18,5 cm en dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en licht ruw en komt van een kommetje, lijkend op VV 64 (eind 1ste eeuw). Aan de binnenkant zijn roetsporen.
92
88K3.10.29-2: lichtgrijze RS met roetsporen en met een platte, horizontale R. De diameter is 21 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. Ze komt van een kom met dekselgeul (VV p. 117) (afb. 18). 88K3.10.29-3: lichtgrijze RS, met roetsporen, van een deksel met een diameter van 20 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf heeft veel mica in de magering. De scherf is hard en reducerend gebakken en licht ruw van oppervlak. 88K3.10.29-5: grijze BS van een kookpot met roetsporen. De diameter is 8 cm en de dikte is 0,6 cm. De scherf is hard en reducerend en licht ruw van oppervlak. 88K3.10.29-6: grijze BS van een kookpot met roetsporen. De diameter is 10 cm en de dikte 0,7 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een licht ruw oppervlak. Laag 3.10.28: Het metaal dat uit deze laag tevoorschijn kwam, beperkt zich tot een munt (as) van Hadrianus, uit 124/125 (88K3.10.28-A= F308), twee bronzen fibulae, de ene met een pin van 3,6 cm lang en 0,4 cm breed (88K3.10.28B= F397), de andere met een lengte van 3,3 cm en een breedte van 0,6 cm. De pin van deze laatste is 4,7 cm lang (88K3.10.28= F400). De versiering van beiden is gelijkaardig en lijkt op die van 88K3.6.14-B. Het niet geïnventariseerde aardewerk omvat 1TS WS, 4 WS van een oxiderend gebakken, licht ruw kruikje, 2 WS, oxiderend gebakken, gladde van een honingpotje, 5 dikke, oxiderend gebakken, ruwe WS en 11 oxiderend gebakken, bleke dunne WS. Tot de oxiderend gebakken horen ook nog 2 dikke, bruinoranje WS. De rest zijn reducerend gebakken scherven (116), waarbij we enkele fragmenten van dolia herkenden, alsook scherven van bekertjes, dunwandige kommetjes, TN – aardewerk, kookpotten,… Tenslotte vonden we ook nog 5 geverfde scherven: 4 ervan met witte kern en zwarte deklaag, één van deze werd met zand bestrooid, en 1 met witte kern en rode deklaag, ook deze was met zand bestrooid (Brunsting techniek b en a). De dozen bevatten ook nog wat onherkenbare schilfers en een keitje. 1) Terra sigillata 88K3.10.28-14: donkeroranje RS van een Drag. 35 (Nero – eind 2de eeuw, voornamelijk tijdens de Flaviërs). De diameter is 14 cm en de dikte 0,5 cm (afb. 18). 88K3.10.28-15: zelfde als – 14, 16 en 17. 88K3.10.28-16: zelfde als – 14, 15, 17. 88K3.10.28-17: zelfde als – 14, 15, 16. 88K3.10.28-18: oranjerode RS van een Drag. 36 (Flaviërs – eind 2de eeuw, voornamelijk 2de eeuw). De diameter is 17 cm en de dikte 0,4 cm (afb. 18). 88K3.10.28-19: zelfde als – 18. De hierboven TS is van Zuid – Gallische oorsprong. 88K3.10.28-93: oranje RS met een diameter van 22 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze behoort tot een schaaltje. 88K3.10.28-94: oranje RS met een dikte van 0,4 cm. De diameter is niet te achterhalen. 2) Geverfde waar 88K3.10.28-69: RS met een witte kern en binnen en buiten met een zwarte laag verf bedekt. De scherf heeft een diameter van 10 cm en een dikte van 0,3 cm. Ze is hard en glad en behoort tot een beker (Brunsting b). 3) Belgische waar 88K3.10.28-29: lichtgrijze BS met een diameter van 7 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze komt van een beker of pot. 88K3.10.28-40: blauwgrijze BS van een bekertje of schaaltje met standring. De diameter is 4 cm en de dikte 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en glad. 88K3.10.28-47: donkergrijze RS met oranjebruine kern. De scherf heeft een naar buiten geplooide R met nagelindrukken. De diameter is 17 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend (TN – techniek) gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een kom van het type Gose 495, die in het eerste derde van de 2de eeuw n.C. in gebruik was(afb. 18). 88K3.10.28-59: grijsbruine RS met een glanzend zwart oppervlak en een diameter van 30 cm en een dikte van 0,2 cm.De R is verdikt en wordt aangeduid door een groefje. De bakking is hard en reducerend (TN). Dit is een fragment van een schaaltje of bord. Scherf – 84 is van hetzelfde type. 88K3.10.28-70: grijze RS met sterk gekrulde R en met een zwarte binnen -en buitenzijde. De scherf heeft een diameter van 8,5 cm en een dikte van 0,2 cm. De bakking is hard en reducerend (TN – techniek) en het oppervlak is glad en glanzend. Ze behoort tot een beker of potje.
93
88K3.10.28-71: oranjebruine RS met een ingedrukte versiering van nagelindrukken en met een glanzend zwart, glad oppervlak. De diameter is 19 cm en de dikte 0,3 cm. De bakking is reducerend en hard, opnieuw volgens de TN – techniek. Dit scherfje is een onderdeel van een schaal. 88K3.10.28-84: grijsbruine RS met een glanzend zwart oppervlak en een diameter van 20 cm en een dikte van 0,3 cm. De bakking is hard en reducerend (TN). Dit is een fragment van een schaaltje of bord. 4) Gewoon aardewerk 88K3.10.28-1: grijze RS met roetplekken en met een diameter van 24 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken en komt van een deksel Gose 564 (tweede helft 3de eeuw, Trier) (afb. 18). 88K3.10.28-2: grijze RS met roetplekken en met een diameter van 20 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken en komt van een deksel Gose 555 (Augusteïsch, Trier) (afb. 18). 88K3.10.28-3: donkergrijze RS met donkergrijze kleur aan het oppervlak. De scherf heeft een diameter van 16,5 cm en een dikte van 0,6 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is glad. Ook hier gaat het om een deksel (afb. 18). 88K3.10.28-4: donkergrijze RS met een lichtgrijze kern. De diameter is 16 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken en komt van een deksel (afb. 18). 88K3.10.28-5: zwarte RS met een lichtgrijze kern, grove magering en een diameter van 13 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken en komt van een kookpot VV 466, te dateren in de periode van Claudius tot Domitianus. 88K3.10.28-6: lichtgrijze RS van een deksel met een diameter van 16 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en glad (afb. 18). 88K3.10.28-7: lichtgrijze RS van een deksel met een diameter van 13 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en glad en lijkt een aanzet tot een verdikking (= knop) te hebben (afb. 18). 88K3.10.28-8: zelfde als – 6. 88K3.10.28-9: lichtgrijze BS met een bruingrijze kern en een diameter van 5 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard, licht ruw en reducerend gebakken en komt van een pot. 88K3.10.28-10: witgele BS van een kruik met een diameter van 4,5 cm en een dikte van 0,6 cm. De scherf is oxiderend en hard gebakken en is licht ruw (afb. 18). 88K3.10.28-13: oranje RS met opvallende micamagering. De scherf van een deksel heeft een diameter van 23 cm en een dikte van 0,5 cm. De bakking is hard en oxiderend en licht ruw en komt van een deksel. 88K3.10.28-20: lichtgrijze BS met een diameter van 9,5 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en komt van een licht ruwe kookpot of kom. 88K3.10.28-21: licht grijze BS met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,5 cm. Ook hier is de bakking hard en reducerend en komt de scherf van een licht ruwe kookpot of kom. 88K3.10.28-22: lichtgrijze BS met een diameter van 9,5 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en komt van een licht ruwe kookpot of kom. 88K3.10.28-23: lichtgrijze BS met een diameter van 5,5 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en komt van een licht ruwe kookpot of kom. 88K3.10.28-24: lichtgrijze BS met een diameter van 6 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en komt van een gladde kookpot of kom. De magering bevat stukjes kiezel en de holtes wijzen op organische elementen en geven een poreus effect. 88K3.10.28-25: zelfde als – 24. 88K3.10.28-26: zelfde als – 24 en 25, maar de magering bevat hier meer mica. 88K3.10.28-27: zelfde als – 24 en 25. 88K3.10.28-28: zelfde als – 20. 88K3.10.28-30: grijze BS met een diameter van 5,5 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze komt van een kookpot of kom. 88K3.10.28-31: lichtgrijze BS met een diameter van 6 cm en een dikte van 0,2 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken, heeft een glad oppervlak en komt van een kookpot of kom. 88K3.10.28-32: lichtgrijze BS met een diameter van 7 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken, heeft een glad oppervlak en komt van een kookpot of kom. 88K3.10.28-33: lichtgrijze BS met een diameter van 12 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken, heeft een glad oppervlak en komt van een kookpot of kom. 88K3.10.28-34: lichtgrijze BS met een diameter van 5 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken, heeft een glad oppervlak en komt van een kookpot of kom. 88K3.10.28-35: lichtgrijze BS met een diameter van 16 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken, heeft een glad oppervlak en komt van een kookpot of kom.
94
88K3.10.28-36: lichtgrijze BS met een oranje kern en een niet te achterhalen diameter en een dikte van 0,8 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken, heeft een glad oppervlak en komt van een kookpot VV 479 (150/160 n.C. tot eind 3de eeuw). 88K3.10.28-37: zelfde als – 24, 25 en 27. 88K3.10.28-38: lichtgrijze BS met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,7 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken, heeft een glad oppervlak en komt van een kookpot of kom. 88K3.10.28-39: lichtgrijze BS met een diameter van 10 cm en een dikte van 1,2 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken, heeft een glad oppervlak en komt van een kookpot of kom. De pasta was met organisch materiaal verschraald. 88K3.10.28-41: oranjegele BS met standring en met een diamter van 5 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en oxiderend en heeft een korrelig oppervlak. Ze komt van een kruikje. 88K3.10.28-43: lichtgrijze RS met naar buiten geplooide R en met een moeilijk te bepalen diameter. De dikte is 0,3 cm en de scherf is glad en reducerend en hard gebakken. 88K3.10.28-44: lichtgrijze RS met licht verdikte R en een diameter van 17 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken, heeft een glad oppervlak en komt van een kookpot of kom. 88K3.10.28-45: lichtgrijze RS met naar binnen geplooide en verdikte R. De diameter is niet na te gaan en de dikte is 0,3 cm. De bakking is hard en reducerend en de scherf komt van een gladwandige, bolbuikige pot of beker. 88K3.10.28-46: grijsbruine RS met naar buiten geplooide, horizontale R en met groeven op de R. De scherf heeft een oranje kern en een diameter van 17,5 cm en een dikte van 0,4 cm. Ze is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze is van het type Gose 357, datering: Claudisch. 88K3.10.28-48: zwarte RS met een dikte van 0,5 cm. De diameter is niet te achteralen. De scherf is grofkorrelig (door de potgruismagering) en ruw en is hard en reducerend gebakken. Ze komt van een bolbuikige pot met een ronde bandvormige R, te vergelijken met VV 481 uit de 3de – 4de eeuw n.C. 88K3.10.28-49: lichtgrijze RS met een diameter van 26 cm en een dikte van 0,7 cm. De scherf is hard en glad en reducerend. Ze is duidelijk met mica gemagerd. Ze komt van een bolbuikige pot of beker (zoals scherf – 45). 88K3.10.28-50: zelfde als – 48. 88K3.10.28-51: zwarte RS met een grijze kern. De diameter is 20 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken en komt van een breedgeschouderde kom met dekselgeul, type VV508, eind 2de – eerste helft 3de eeuw n.C. 88K3.10.28-52: grijze RS met roetplekken en met naar buiten geknikte R. De diameter is 18 cm en de dikte 0,3 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en het oppervlak is licht ruw. Ze komt van een kookpot type Gose 539, tweede helft 3de eeuw n.C. (Trier) 88K3.10.28-53: lichtgrijze RS met naar buiten gekrulde R en met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en glad en reducerend en komt van een kom. 88K3.10.28-54: lichtgrijze RS met horizontale R. De diameter is 16 cm en de dikte 0,4 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is licht ruw. Het gaat hier om een kom (zonder dekselgeul). 88K3.10.28-55: zwarte RS met grijze kern en met naar buiten geplooide en verdikte R. De diameter is 13 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is reducerend en hard gebakken en licht ruw. De magering bevat potgruis en mica. Deze pot is van het type Gose 487/489, eind 2de en 3de eeuw n.C. (Trier, Speicher). 88K3.10.28-56: bruingrijze RS met een naar binnen geplooide hals. De scherf heeft een diameter van 20 cm en een dikte van 0,4 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is licht ruw. Dit is een fragment van een pot of kom. 88K3.10.28-57: lichtgrijze RS met naar buiten geplooide R en met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend en het oppervlak is licht ruw. Ze is te vergelijken met VV 501, uit de tijd van Claudius – Nero. 88K3.10.28-58: donkergrijze RS met naar buiten omgeslagen en gegroefde R en met een roodbruine kern. De diameter is 20 cm en de dikte 0,7 cm. Dit fragment van een voorraadpot is licht ruw en werd hard en reducerend gebakken. 88K3.10.28-60: lichtgrijze RS met naar buiten gebogen R en met een diameter van 13 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf komt van een kookpot en is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.10.28-61: lichtgrijze RS met naar buiten gebogen R en met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf komt van een kookpot en is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.10.28-62: zelfde als – 61. 88K3.10.28-63: lichtgrijze RS met naar buiten gebogen R met 2 groeven en met een diameter van 12 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf komt van een kookpot en is hard en reducerend gebakken en licht ruw. Ze is van het type VV 501. 88K3.10.28-64: lichtgrijze RS met naar buiten gebogen R met 2 groeven en met een diameter van 13 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf komt van een kookpot en is hard en reducerend gebakken en licht ruw. Ze is van het type VV 501.
95
88K3.10.28-65: lichtgrijze RS met naar binnen verdikte R en met een dikte van 0,4 cm. De diameter is niet te achterhalen en de scherf is hard en reducerend gebakken en glad. Ze is van hetzelfde type als – 45 en 49. 88K3.10.28-66: lichtgrijze RS met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,2 cm. De scherf komt van een kookpot en is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.10.28-67: lichtgrijze RS met verdikte R met uitstulping onder die R en met een diameter van 10 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf komt van een kom of pot en is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.10.28-68: lichtgrijze RS met kleine omgeslagen R en met een diameter van 12 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf komt van een kom of pot en is hard en reducerend gebakken en licht ruw. 88K3.10.28-72: zwarte RS met een bruingrijze kern. De diameter is 20 cm en de dikte is 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een deksel. 88K3.10.28-73: lichtgrijze RS. De diameter is 24 cm en de dikte is 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend en heeft een licht ruw oppervlak. Ze behoort tot een deksel. 88K3.10.28-74: zwarte RS met een bruingrijze kern. De diameter is 26 cm en de dikte is 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend en heeft een licht ruw oppervlak. Ze behoort tot een deksel. 88K3.10.28-75: lichtgrijze RS. De diameter is niet nader te bepalen en de dikte is 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend en heeft een glad oppervlak. Ze behoort tot een deksel Gose 564, tweede helft 3de eeuw n.C.. 88K3.10.28-76: oranjebruine RS met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en oxiderend gebakken en heeft glad oppervlak. Ze is onderdeel van een deksel. 88K3.10.28-77: zwarte RS met een grijsbruine kern en een diameter van 16 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en komt van een licht ruwwandig deksel. 88K3.10.28-78: lichtgrijze RS met roetplekken en een diameter van 26 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is licht ruw en hard, reducerend gebakken. Ze komt van een deksel. 88K3.10.28-79: lichtgrijze RS met roetplekken en met een diameter van 16 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en glad en komt van een deksel. 88K3.10.28-80: zwarte RS met grijsbruine kern. De diameter is 12 cm en de dikte is 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend en heeft een licht ruw oppervlak. Ze behoort tot een deksel. 88K3.10.28-81: lichtgrijze RS met roetplekken. De diameter is 24 cm en de dikte is 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend en heeft een licht ruw oppervlak. Ze behoort tot een deksel. 88K3.10.28-82: zwarte RS met grijsbruine kern en naar beneden geplooide R. De diameter is 20 cm en de dikte is 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend en heeft een licht ruw oppervlak. Ze behoort tot een deksel. 88K3.10.28-83: lichtgrijze RS met naar boven geplooide R en met een diameter van 20 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en glad en komt van een deksel. 88K3.10.28-85: lichtgrijze RS met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en licht ruw en komt van een deksel. 88K3.10.28-86: lichtgrijze RS met roetplekken en met een diameter van 20 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en licht ruw en komt van een deksel. 88K3.10.28-87: zelfde als – 86. 88K3.10.28-88: bruingrijze RS met roetplekken en met een diameter van 22 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en licht ruw en komt van een deksel. 88K3.10.28-89: bruingrijze RS met roetplekken en met een diameter van 20 cm en een dikte van 0,6 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en licht ruw en komt van een kom. 88K3.10.28-90: lichtgrijze RS met een diameter van 19 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en licht ruw en komt van een deksel. 88K3.10.28-91: oranje oortje van een kruikje. De dikte is 0,9 cm. Dit oortje is zacht en oxiderend gebakken en is glad, zepig van oppervlak. 88K3.10.28-92: oranjebruine RS van een kom met niet te bepalen diameter en met dikte 0,6 cm. De scherf is hard en oxiderend gebakken en licht ruw. 5) uitzondering 88K3.10.28-11: geeloranje RS met een diameter van 15 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is zacht en oxiderend gebakken en glad, zepig van oppervlak. Ze komt van een schaaltje of kommetje (afb. 18). 88K3.10.28-12: zelfde als – 11. 88K3.10.28-42: oranjegele BS met oranje kern en met standring. De diameter is 5 cm en de dikte 0,5 cm. De scherf is glad, zepig en de bakking is zacht, oxiderend. Deze scherf komt ook van een kruikje.
SLEUF IV
96
In de bovenlaag 4.2 werden een bronzen fibula van 4 cm lang en 1 cm breed (88K4.2-A = F393) (afb. 21) en een bronzen knoop met diameter 2 cm (88K4.2-B = F392) (afb. 21) gevonden en ook een deel van een armband in zwart glas (88K4.2-a = F391) (afb. 21). Kuil 4.6 Laag 4.6.10: 1) Terra sigillata 88K4.6.10-9: roodoranje WS van een Drag. 29. De dikte is 0,8 cm en het is een Zuid – Gallisch exemplaar, zoals bevestigd wordt door vergelijking met FUNDA 6, p.18-19 (afb. 20). Datering: Claudius – Nero. De guirlandes vinden we terug bij Oswald p.69, nr. 4 en wordt toegeschreven aan de kunstenaar Mommo. 2) Belgische waar 88K4.6.10-2: lichtgrijze RS met een naar buiten staande R en met een grijsbruine kern. De scherf heeft 3 vingerindrukken onder de R en heeft een diameter van 9 cm en een dikte van 0,4 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is korrelig. 88K4.6.10-3: zelfde als – 2. 88K4.6.10-5: zwarte RS met naar buiten uitstaande R en met een bruingrijze kern. De diameter is 10 cm en de dikte 0,4 cm. De bakking is hard en reducerend. Het oppervlak is glad. Dit is een deel van een TN – beker (afb. 20). 88K4.6.10-6: oranjebruine WS met roetplekken en met een ingekraste versiering in banden. De diameter is niet te bepalen en de dikte is 0,3 cm. Het oppervlak is glad, de scherf is oxiderend en hard gebakken. Deze scherf komt van een buikig potje (afb. 20). 88K4.6.10-7: zwarte RS met witgrijze kern en met een naar buiten geplooide R. De diameter is 8 cm, de dikte 0,2 cm en de scherf is hard en reducerend gebakken. Het oppervlak is glad. Het gaat om een bolbuikig kookpotje in TN (afb. 20). 88K4.6.10-8: zelfde als – 7 (afb. 20). 88K4.6.10-10: bleekgrijze BS met een blauwgrijs, afkrabbaar laagje. De diameter is 2,5 cm en de dikte 0,3 cm. De scherf is glad, de bakking is reducerend en zacht. De deklaag is mat. Dit scherfje van een bolbuikige bekertje is versierd met ingekraste groeven of kerfbandversiering, VV 193 uit de eerste helft van de 3de eeuw n.C.(afb. 20). 88K4.6.10-11: WS, onderdeel van hetzelfde bekertje als – 10. 88K4.6.10-12: zelfde als – 10, 11, 13, 14. 88K4.6.10-13: zelfde als – 10, 11, 12, 14. 88K4.6.10-14: zelfde als – 10, 11, 12, 13. De versiering op dit bekertje wordt ook wel “guillochy” – versiering genoemd (afb. 20). 3) Gewoon aardewerk 88K4.6.10-1: zwarte RS met naar buiten geplooide R en met een licht grijze kern. De scherf heeft een diameter van 18 cm en een dikte van 0,4 cm. De bakking is hard en licht ruw en reducerend. Het gaat om een fragment van een bolbuikige kookpot VV 467, uit de tijd van Trajanus – Marcus Aurelius. 88K4.6.10-4: zwarte RS met naar buiten uitstekende R. De diameter is 11 cm en de dikte 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en is licht ruw. Ook hier gaat het om een deel van een bolbuikig kookpotje. Laag 4.6.9: Bij de niet-geïnventariseerde scherven vonden we 1 TS schilfer, 7 scherven van een zwart geverfd bekertje met zandbestrooiing en onder de reducerend gebakken waar scherven van dolia (22), 4 scherven met 2 evenwijdeige lijnen op de wand, van een voorraadpot of kom, 4 TN scherven (één met oranjebruine kern), 5 lichtgrijze van een bolbuikig kommetje en nog 41 niet nader te bepalen scherven. De oxiderend gebakken waar is maar door 5 scherven betuigd. Voorts vonden we enkele witbakkende scherven (6). 1) Terra sigillata 88K4.6.9-12: donkeroranje RS met een diameter van 18 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is versierd met enkele ingekraste evenwijdige lijnen.
2) Geverfde waar 88K4.6.9-7: grijszwarte RS met een diameter van 10 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf komt van een licht ruw bekertje en is hard en reducerend gebakken
97
88K4.6.9-8: zelfde als – 7. 88K4.6.9-21: lichtgrijze RS met naar buiten geplooide R en met een zwart geverfd randje net onder de R. De diameter is 8 cm en de dikte is 0,2 cm. De scherf is zacht en reducerend en glad. Dit is een fragment van een bolbuikig kookpotje. 88K4.6.9-22: zelfde als – 21 en 23. 88K4.6.9-23: zelfde als – 21 en 22 (afb. 20). 3) Belgische waar 88K4.6.9-1: grijsbruine, handgevormde RS met een zwarte, naar binnen geplooide R. De diameter van de binnenkant van de R is 15,5 cm en de dikte is 0,4 cm. De scherf is licht ruw en hard en reducerend gebakken en kan tot de kurkwaar gerekend worden (afb. 20). 88K4.6.9-2: zelfde als – 1 (afb. 20). 88K4.6.9-3: zelfde als – 1 en 2, maar de diameter is 20 cm en de inzinking van de naar binnen geplooide R is dieper. 88K4.6.9-4: zelfde als – 1 en 2. 88K4.6.9-5: donkergrijze RS met een lichtere kern en een naar buiten staande R en met een diameter van 29, 5 cm en een dikte van 0,8 cm. De scherf is hard en reducerend en licht ruw. Ze lijkt op een bloempot en heeft een versiering van vingerindrukken onder de R. 88K4.6.9-10: grijze RS met een zwarte deklaag en met 2 evenwijdige lijnen op de W. De diameter is 18 cm en de dikte 0,3 cm. De scherf is glad en reducerend en zacht gebakken en komt van een kom of voorraadpot. 88K4.6.9-20: grijze WS met versiering in reliëf en met een dikte van 0,2 cm. De scherf komt van een bekertje en is hard, glad en reducerend. 88K4.6.9-24: lichtgrijze BS met een donkere buitenzijde. De diameter is 5,5 cm en de dikte 0,3 cm. De scherf is reducerend en zacht gebakken en het oppervlak is glad. Ook dit is een deel van een kookpotje (afb. 20). 4) Gewoon aardewerk 88K4.6.9-6: lichtgrijze RS met een verdikte, naar buitenstaande R en met een diameter van meer dan 30 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend en licht ruw en komt van een kook – of voorraadpot. 88K4.6.9-9: lichtgrijze RS met een diameter van 11,5 cm en een dikte van 0,3 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en komt van een licht ruwwandige kookpot. 88K4.6.9-13: lichtgrijze BS met een diameter van 11 cm en een dikte van 0,6 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en licht ruw en komt van een pot of kom. 88K4.6.9-14: lichtgrijze BS met een kleine standring en met een diameter van 9 cm en een dikte van 0,5 cm. De scherf is hard en reducerend en licht ruw en komt van een pot of kom. 88K4.6.9-15: lichtgrijze BS met een kleine standring en met een diameter van 10 cm en een dikte van 0,8 cm. De scherf is hard en reducerend en licht ruw en komt van een kookpot. 88K4.6.9-16: lichtgrijze tot witte BS met een kleine standring en met een diameter die niet te bepalen is en een dikte van 0,7 cm. De scherf is hard en reducerend en licht ruw en komt van een voorraadpot (Gose 357/ 358, 1ste eeuw n.C.). 88K4.6.9-17: zelfde als – 16. 88K4.6.9-18: lichtgrijze BS met een kleine standring en met een diameter van 16 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is hard en reducerend en licht ruw en komt van een kookpot of kom. 88K4.6.9-19: oranjegele BS met een kleine standring en met een diameter van 6 cm en een dikte van 0,6 cm. De scherf is zacht en oxiderend en korrelig en komt van een kommetje of kruikje. 5) Uitzondering 88K4.6.9-11: oranje RS met een donkerdere kern en met een diameter van 18,5 cm en een dikte van 0,4 cm. De scherf is zacht en oxiderend gebakken en heeft een glad, zepig oppervlak. Ze behoort tot een schaaltje van zeepwaar.
2.4.3.3 Besluit De opgravingsplannen zijn niet eenvoudig te interpreteren, daar het om een beperkt opgegraven zone gaat. Bovendien zijn de sporen niet allemaal even duidelijk. Wel wordt de aanwezigheid van de door professor Mertens ontdekte weg, hier bevestigd. De ernaast lopende band met arkosedallen en silex, zou een voetpad kunnen zijn (Plaat 14) of een deel van de bovenste laag van de weg. De reden voor de verbreding is niet duidelijk. Het zou kunnen dat de weg daar werd gekruist door een straat van de vicus en dat de kuil, in dit geval 98
later aangelegd, er in werd uitgegraven toen deze straat niet meer werd gebruikt. Een andere hypothese is dat naast de kuil één of andere constructie stond, waarvoor deze laag noodzakelijk was. In dit geval zijn er twee mogelijkheden: een eerste is dat de constructie vlak naast de weg stond, op die gedamde laag, een tweede is dat de constructie wat meer noordwaarts stond en dat de uitsprong een soort parkeerplaats was, bv. voor het laden en lossen van materiaal, of voor het wisselen van paard. De kuilen die werden doorsneden, vertonen allemaal een gelijkaardige opbouw. Zowel vlak (Platen 13, 14, 15) als in doorsnede (Platen 16, 17 en 18). Ze werden allemaal minstens éénmaal opnieuw uitgegraven of verbreed en werden geleidelijk opgevuld, met schuinaflopende (naar het noorden toe) laagjes afval (waarin archeologisch materiaal), afgewisseld met verbrandingslaagjes. De kleine haardjes die op twee van de kuilen uitgeven, worden erdoor doorsneden en zijn dus ouder. Vermoedelijk stonden ze in verbinding met de ouste kuilen, die later verbreed werden. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de kuilen in een later stadium herbruikt werden voor een ander doel. De banden in de kuilen op de vlaktekening (Plaat 13) zijn mysterieus. Ze zijn niet te zien op de profieltekeningen. Ze kunnen intentioneel aangelegd zijn of veroorzaakt zijn door een natuurlijk fenomeen (een golving in de onderliggende laag, door het gewicht van de opvullingen of iets dergelijks). In het eerste geval is een ambachtelijke activiteit het meest aannemelijk. In het tweede geval kan het gaan om kuilen voor leemwinning (info: Alain Vanderhoeven). Misschien werden ze voor beide doeleinden gebruikt; in een oudste faze voor de ambachten, later voor de leemwinning. Daar de leemwinning waarschijnlijk toch in functie van de huizenbouw gebeurde en deze woningen ongeveer gelijktijdig met de weg ontstonden, zou de artisanale activiteit ouder, en misschien aansluiten op de Ijzertijdbewoning. Het materiaal dat bij deze opgravingen werd gerecupereerd, hoort voornamelijk thuis in de eerste en tweede eeuw. Slechts enkele scherven zijn jonger. Het valt op dat laag 3b derde eeuws materiaal bevat, wat doet vermoeden dat de kuilen dan buiten gebruik kwamen. In ieder geval werden ze dan door deze laag genivelleerd. Misschien werd daar een constructie op gebouwd. In sleuf vier is één paalgat aangetroffen, maar uiteraard bewijst dit niets. De daar aangetroffen gedamde dakpanfragmenten kunnen op een straat wijzen of op de restanten van een gebouw. In de analyse zullen de sporen en het materiaal verder bestudeerd worden, onder andere door een overzicht te geven van de verspreiding van het materiaal en door de in de bespreking aanwezige gegevens in verband met technieken, afkomst, datering… onder de loupe te nemen.
2.4.4 Het prospectiemateriaal (Plaat 9) -prospectiemateriaal van J. Roobaert: dit materiaal werd verzameld tijdens de bouw van zijn eigen woning en die van zijn dochter, op het aangrenzende perceel, in de jaren 1987/1988. Het omvat aardewerk, glas en metaal. Bij het glas bevonden zich enkele dunne groene scherven met kleine bubbels erin, een blauwgroene met grotere bubbels, onderdeel van een oor van een fles, een dikke groene scherf en het kopje van een aryballos met dolfijnvormige oortjes, te dateren van de tweede helft van de 1ste tot de 3de eeuw (Vanderhoeven, nr. 78 en Isings, nr. 26, 31 en 32) (afb. 22: K-Roobaert J.-Los 1)56. Het metaal bestond uit enkele nagels en fragmenten van nagels, een plaatje met 4 gaten erin, een staaf met diameter 1 cm en eindigend op een punt en twee geplooide stukken ijzer. Het aardewerk omvatte enkele speelschijven in lichtoranje en zepig materiaal, met een diameter van 3 tot 6 cm. Verder werden een heleboel scherven van vaatwerk aangetroffen:
56
Isings, 1971: 46-47. Vanderhoeven, 1962: 51.
99
TS: 2 RS van Drag. 27, 2 RS, 1 BS van Drag. 33, 3 RS, 2 WS van Drag. 35/36, 14 RS, 5 BS van Drag. 18/31 en 1 WS en 1 RS van een Drag. 38. Het overgrote deel van deze TS komt uir Centraal – Gallië. Enkele scherven bleken afkomstig uit Trier, Rheinzabern en het Argonnengebied. Pompejaans Rood: enkele scherven van borden uit een bruinbeige klei met zwarte kern en rode verf langs de binnenkant tot over de R (afb. 22 K-Roobaert J.-Los 2) Geverfd aardewerk: een witte WS met een zwarte deklaag (Brunsting techniek b) en ingedrukt motief, een witte WS met oranje verf en met groeven op de W (van een buikige pot), een bleekoranje geverfde scherf van een bolbuikige pot, twee in techniek b geverfde, één met zand bestooide en de andere met een golflijnversiering (Stuart 2 C; 80 – 2de eeuw n.C.) en één in techniek a geverfde (datering: 40 – 70 n.C.) (roodbruin op witte klei) met dezelfde versiering (afb. 22 en 24 K-Roobaert J.-Los 3 en 23). Belgische waar: dunne, eierschaalachtige scherven van beker of pot, dunwandige TN – bekerscherven, alsook scherven van borden in TN. Ook de blauwgrijze waar is hier in grote mate aanwezig. Ook scherven K-Roobaert J.-Los 14 (= F 325), 24 en 25 zijn Belgische Waar (afb. 23 en 22). Gewoon aardewerk: Zoals meestal is ook hier deze categorie het best vertegenwoordigd. Zowel oxiderend als reducerend gebakken aardewerk werd uit de bodem gehaald. Bij het oxiderend zitten heel wat scherven van kruiken, kruikamforen, kookpotten… Ten eerste bestudeerden we 7 oranje oortjes; ze zijn tussen de 2 en de 3,8 cm breed, tussen de 0,6 en 1,5 cm dik en tussen de 5 en de 12 cm lang; ze zijn allemaal tweedelig (dit is: met een diepe groef middenin, zepig en afkomstig van kruiken en kruikamforen. Eén ervan werd geschetst (afb. 22 KRoobaert J.-Los 4). Daarna vonden verscheidene kop-en halsfragmenten: een lichtoranje, zepig en hard gebakken RS met een een diameter van 8,5 cm en een dikte van 0,3 cm (afb. 22 K-Roobaert J.-Los 5); een kleiner fragment, ook van een kruik-amfoor, met een diameter van 6 cm en een dikte van 0,4 cm, een lichtoranje kleur en een licht ruw oppervlak (afb. 22 K-Roobaert J.-Los 6); een RS van een kruik (VV405, 2de eeuw n.C.), opnieuw lichtoranje, met een diameter van 6,5 cm en een dikte van 0,4 cm (afb. 22 K-Roobaert J.-Los 7); een RS met een volledig oor, van een bolbuikige kruik, mogelijk ooit geverfd, met een diameter van 4 cm en een dikte van 0,3 cm (afb. 22 K-Roobaert J.-Los 8); een RS van een gelijkaardig soort kruik, minder goed bewaard, met een diameter van 5 cm en een dik van 0,5 cm (afb. 22 K-Roobaert J.-Los 9); en tenslotte nog twee kleine kopjes van kruikjes, met diameter van resp. 4 cm en 3,5 cm en een dikte van resp. 0,4 cm en 0,3 cm (afb. 24 K-Roobaert J.-Los 10 en 16). Tot de oxiderend gebakken waar horen ook nog enkele scherven van kookpotten in een bruine klei en wat wrijfschaalranden. Vijf van deze randen zijn zonder stempel of giettuit, de diameters liggen tussen de 27 en de 30 cm en de dikte van de W tussen de 0,8 en de 1,1 cm. Ze behoren tot de types VV 351 (2de – 3de eeuw n.C.), VV 348 (eind 1ste – midden 2de eeuw n.C.) en Gose 461/462 (2de – 3de eeuw n.C.) (afb. 24 KRoobaert J.-Los 11, 17, 18, 19 en 20). De twee andere hebben een stempel en een giettuit: de ene is niet zo duidelijk en toont onder andere de letters IRIC en O of U. De diameter is 24 cm en de dikte 0,6 cm en een bleekoranje kleur. De andere heeft een diameter van 28 cm en een dikte van 0,8 cm en is geler van kleur. De stempel komt van een zekere Victor (VV 351, 2de – 3de eeuw n.C.) (afb. 24 K-Roobaert J.-Los 12 en 21). Al deze wrijfschaalfragmenten zijn langs de binnenzijde geruwd met potgruis. Bij de reducerend gebakken waar vonden we naast enkele (kook)pot-en bekerscherven, een bijna volledige en 1 volledige voorraadpot (afb. 24 en 23 K-Roobaert J.-Los 22 en 13 (= F 326)); alletwee lichtgrijs, hard gebakken en licht ruw en een mooi onderdeel van een kan met ingeknepen tuit. Ze bestaat uit zwartgrijze pasta en is van het type VV 361 uit de periode van Tiberius – Claudius. Het oor is tweeledig en heeft op de zijkanten een licht groefje (afb. 22 K-Roobaert J.-Los 15). -prospectiemateriaal van Leheuwe: deze man verzamelde uitsluitend TS, waaronder 6 BS, 1RS en 3 WS. Een eerste BS, donkeroranje BS draagt de stempel PRIMUI. Deze stempel vinden we ook terug in Asse, op Drag. 18. Het is een Zuid-Gallisch maaksel, uit het atelier van La Graufesenque. De diameter is 8,5 cm en de dikte is 0,6 cm (afb. 25 K-Leheuwe-Los 1). Een tweede BS vertoont krassen op de B en is versierd. Deze scherf is licht oranje en poederachtig, waarschijnlijk van Midden - Gallische afkomst. De diameter is 9,5 cm en de dikte 1 cm (afb. 25 K-Leheuwe-Los 2). De derde BS draagt een onleesbare stempel, heeft een diameter van 6 cm en een dikte van 0,6 cm en is gemaakt uit een bleke, bijna witte pasta met een afkrabbare donkerrode laag. De magering bevat veel mica. De sterke afkrabbaarheid van de rode laag doet het vermoeden rijzen dat het hier om een nabootsing van TS gaat (terra rubra?) (afb. 25 K-Leheuwe-Los 3). De vierde BS draagt ook een stempel, waarvan PR…IANI te lezen is. De scherf is oranje en bevat veel mica. De stempel zou kunnen verwijzen naar Pridiani of naar Primani, telkens op Drag. 18/31 en uit Midden -Gallië. De diameter is 9 cm en de dikte 0,8 cm (afb. 25 K-Leheuwe-Los 8). De voorlaatste BS, van een Drag 33, draagt een onleesbare stempel en is poederachtig en heloranje. De diameter is 7 cm en de dikte is 0,5 cm (afb. 25 KLeheuwe-Los 9). Ze is vermoedelijk Oost-Gallisch. De laatste BS heeft een diameter van 5 cm en een dikte van 0,5 cm. Ook hier is de stempel onleesbaar en is de pasta heloranje en poedrig (afb. 25: K-Leheuwe-Los 10). De RS komt van een Drag. 45 en is heloranje. De diameter is 19 cm en de dikte is 0,6 cm. Vergelijking met Oswald en Pryce laat toe ze in de 2de -3de eeuw n.C. te dateren (afb. 25 K-Leheuwe-Los 4 =F 389). De drie WS zijn versierd. K- Leheuwe-Los 5 (afb. 25) hoort waarschijnlijk bij K-Leheuwe-Los 2. Vergelijking met Oswald, FT, leert ons dat het diertje (1449, plaat LXII, p. 97) in het atelier van Lezoux werd gemaakt en dat het dateert uit de
100
tijd van Trajanus -Hadrianus. K-Leheuwe-Los 6 (afb. 25) is poederachtig. De versiering is terug te vinden in FT, pagina 102. Ze is toe te schrijven aan Cinnamus, uit Midden-Gallië en te dateren in de periode van Antoninus (PS, pagina 77). De laatste scherf, K-Leheuwe-Los 7 (afb. 25), vertoont veel mica en witte stippen. De versiering werd neit teruggevonden. -onderzoek door A. Baum: deze man voerde een soort kleine opgraving uit op een veld langs de Edingsesteenweg (D 272b; Plaat 9). Heel wat van het materiaal dat hij daar bovenhaalde verdween. Wat hier beproken wordt, is wat door het Museum van Halle bewaard werd, dankzij de hulp van L. Beeckmans, die aan de "opgraving" deelnam en zo wat materiaal kon redden. metaal: munten (Bijlage III), een lepeltje, een emailfibula en een klein, ondiep schaaltje (F 278, F 276, F 279) (afb. 21), 8 nagels, fragmenten van nagels, een deel van een ijzeren staaf, een mes (afb. 21), metaalslakken. glas: een blauwgroen scherfje met luchtbelletjes. aardewerk: De dozen bevatten TS, PR, geverniste waar, BW (TN, blauwgrijs aardewerk, dunwandige potten en bekers, kurkwaar), gewoon aardewerk (reducerend gebakken kookpotten VV 467/481/559; 1ste -3de eeuw n.C., oxiderend gebakken kruikjes, kruikamforen en wrijfschalen). Hier beperken we ons tot de getekende stukken: K-Baum-los 1: lichtoranje, korrelige, licht ruwe RS van een kruik-amfoor. De scherf is met een lichtgele deklaag overtrokken. De diameter is 10 cm en de dikte 3,5 cm (afb. 27). Ze is oxiderend en hard gebakken. K-Baum-los 2: bleekoranje amfooroor, zepig, glad en met donkerdere kern en binnenkant. De scherf is 1 cm dik (afb. 27). De scherf is oxiderend en zacht gebakken. K-Baum-Los 3: lichtgrijze P van een lage, reducerend en hard gebakken kom, met een glad oppervlak. De diameter van de R is 27 cm, de dikte is 0,5 cm (afb. 27) K-Baum-Los 4: lichtgrijze BS van een bekertje. Het oppervlak is glad, de diameter is 4 cm en de dikte 0,4 cm (afb. 27). De scherf is hard en reducerend gebakken. De pasta bevat veel mica. K-Baum-Los 5: lichtgrijze RS van een voorraadpot met voor de binnenkant van de rand een diameter van 31 cm en een dikte van 0,5 cm (afb. 26). De scherf is hard, reducerend en glad. K-Baum-Los 6: lichtgrijze P van een bord. De bakking is hard, reducerend en het oppervlak is glad. De diameter is 17 cm en de dikte 0,8 cm (afb. 27). K-Baum-Los 7: lichtgrijze BS van een bekertje met een diameter van 7 cm en een dikte van 0,3 cm. De bakking is hard en reducerend en het oppervlak is glad (afb. 27). K-Baum-Los 8: zwarte BS van een TN -bekertje met een bruingrijze kern en een diameter van 4,5 cm. De dikte is 0,4 cm en de bakking is hard, het oppervlak voelt glad (afb. 27). K-Baum-Los 9: oranje RS van een kookpot; hard, licht ruw en glad, met een diameter avn 11 cm en een dikte van 0, 3 cm. De bakking is oxiderend (afb. 27). K-Baum-Los 10: lichtgrijze RS van een kookpot, met diameter van 15 cm en dikte 0,4 cm. De scherf is hard en licht ruw en reducerend van bakking (afb. 27). De pasta bevat veel mica en kwarts. K-Baum-Los 11: oranje BS met sporen van een deklaag (gelig wit). De bakking is oxiderend, zacht en het oppervlak is glad en zepig. De diameter is 4 cm en de dikte is 0,4 cm (afb. 26). K-Baum-Los 12: lichtoranje RS van een wrijfschaal met mica en keitjes langs de binnenkant. De scherf is hard en oxiderend gebakken en voelt licht ruw aan. De diameter is 28 cm (binnenkant van de R) en de dikte is 1,2 cm (afb. 26). K-Baum-Los 13: lichtoranje RS van een wrijfschaal met-sterk verspreid-keitjes langs de binnenkant. De diameter is 28 cm (binnenkant van de R) en de dikte is 0,8 cm.De scherf is hard en glad en voelt zepig aan. Ze is oxiderend gebakken (afb. 26). K-Baum-Los 14: zelfde kenmerken als de vorige; klein fragment van een giettuit (afb.26). K-Baum-Los 15: lichtgele RS van een wrijfschaal met een keitjes langs de binnenkant en met een stempel op de R (IBRAIN). De scherf is zacht en glad en oxiderend gebakken (afb. 26). K-Baum-Los 16: gele RS met keizelmagering langs binnenkant. De diameter is 29 cm en de dikte 0,7 cm. De scherf is hard en glad en voelt zacht aan (afb. 25). K-Baum-Los 17: zelfde, maar met diameter 26 cm (afb. 25). K-Baum-Los 18: geverniste BS, Brunsting Techniek b; witte klei met zwarte verf en zandbestooiing. De bakking is hard en het oppervlak is glad (ruw gemaakt door het zand). De diameter is 4,6 cm en de dikte is 0,4 cm (afb. 26). K-Baum-Los 19: lichtoranje RS van een kruikje. De bakking is oxiderend en zacht en het oppervlak is glad, zepig. De diameter is 4, 5 cm en de dikte is 0,4 cm (afb. 26). K-Baum-Los 20: donkeroranje RS van een kruikje (?). De bakking is oxiderend en zacht, het oppervlak is glad. De diameter is 15 cm en de dikte is 0,4 cm (afb. 26). K-Baum-Los 21: zelfde kleur en bakking als de vorige. De diameter is 11 cm en de dikte is 0,6 cm (afb. 26). K-Baum-Los 22: lichtoranje RS van een wrijfschaal met een diameter van 23 cm (binnenkant van R) en met een dikte van 1 cm. De bakking is hard en oxiderend, het oppervlak is licht ruw. Deze scherf is van het type VV 352 of Gose 463 (3de -4de eeuw n.C.) (afb. 25).
101
K-Baum-Los 23: zwarte BS van een TN-beker met diameter van 4,5 cm en dikte van 0,8 cm. Ze is hard en heeft een licht ruw oppervlak. De scherf is van het type VV 110, 2de eeuw n.C. (afb. 26). K-Baum-Los 24: grijsbruine BS met diameter van 9 cm en dikte van 0,6 cm. De scherf is hard en reducerend gebakken en heeft een glad oppervlak. Ze is deel van een kom, vergelijkbaar met het typeVV 535; 160-225 n.C. (afb. 26). K-Baum-Los 25: WS van een BW-beker met ingedrukte versiering. De scherf is oranje met roetplekken en oxiderend en hard gebakken. Het oppervlak is glad. De dikte is 0,3 cm (afb. 25). Ze is vergelijkbaar met Gose 340 uit de Augusteïsche periode. K-Baum-Los 26: zelfde type als Los 23 (afb. 25). K-Baum-Los 27: RS van een Oost – Gallische Drag. 37 met erotische (?) scéne vergelijkbaar met Oswald FT… (afb. 25). - prospectievondsten van U. Vannijvel: ook hier bespreken we alleen de getekende scherven. K-Vannijvel-Los 1: bleekoranje kopstuk van een amfoor, met oor. De kern is grijs, het oppervlak is licht ruw en hard en de diameter is 10 cm, de dikte gemiddeld 2 cm (afb. 28). Ze is te vergelijken met Gose 441, eerste helft 3de eeuw n.C (afb. 28). K-Vannijvel-Los 2: bovendeel van een kruik-amfoortje met een diameter van 5,5 cm en een dikte van 0,4 cm. De kleur is geel – wit en ze is van het type Stuart 129B, uit de 1ste en 2de eeuw n.C. (afb. 28). K-Vannijvel-Los 3: RS van een wrijfschaal uit gele, gladde en zepig aanvoelende pasta. Deze scherf is van het type Stuart 149 p. 64 -67, Tiberisch en heeft een diameter van 28 cm en een dikte van 0,9 cm (afb. 28). K-Vannijvel-Los 4: lichtoranje scherf van een schaal of bord met geprofileerde R, Stuart type 216, p. 83 – 84, 40 – 100 n.C.. De diameter is 31 cm en een dikte van 1 cm (afb. 28). K-Vannijvel-Los 5: oranje RS van een schaal, met sporen van een deklaag (geel – wit). De diameter is 21 cm en de dikte 1,4 cm (afb. 28). K-Vannijvel-Los 6: RS van een Zuid – Gallische Drag. 37 (afb. 28) met een diameter van 14 cm en een dikte van 0,4 cm. De versiering van metopen met dieren afgewisseld met plantmotieven is vergelijkbaar met wat bij Knorr 1952, plaat 77 wordt toegeschreven aan het atelier van Vindonissa (OFMO; door pottenbakker MOMMO). Daar is deze strook echter onderaan geplaatst, in ons geval staat ze hoger; vlak boven de metopen vinden we een band met bladmotief en daarboven staat een eierlijst. De motieven en de opbouw zijn kenmerkend voor de 1ste eeuw n.C. - prospectievondsten van B. Roobaert: Dit materiaal omvat onversierde TS en een leeuwekopje van een Drag. 45, PR, gewoon aardewerk, waaronder een fragment van een amfooroor, wrijfschaalfragmenten, reducerend gebakken aardewerk. - prospectiemateriaal van J. Notebaert: nagels, munten, TS; 1 versierde en 2 onversierde, PR, gewoon aardewerk: scherven van kookpotten en kommen (reducerend gebakken) en wrijfschalen, een kopje in witte pijpaarde (afb. 21). - prospectiemateriaal van A. Boschmans: Dit materiaal werd voor 1940 verzameld en omvat TS, PR, geverniste waar, BW (TN), gewoon aardewerk (wrijfschaalfragmenten). - prospectiemateriaal van F. Danau: Deze vondsten werden gedaan in het jaar 1964: gewoon aardewerk, zowel oxiderend als reducerend gebakken. - eigen bevindingen: deze prospecties werden gedaan in 1998-1999. Op de velden werd heel wat ijzerzandsteen gevonden. Langsheen de velden lagen grote brokken tegulae. Het aardewerk omvat wat TS, maar voornamelijk gewoon aardewerk; scherven van reducerend gebakken kookpotten en kommen. Zelden werd een klein scherfje TN aangetroffen.
2.5
Besluit.
Zowel de opgravingen van prof. Mertens, als die van dhr. Rober, als de prospecties brachten overwegend eerste en tweede eeuws materiaal aan het licht. Naast gewoon aardewerk en Belgische waar, soms dicht aansluitend bij de La Tène-tradities, werd ook heel wat luxueuzer aardewerk aangetroffen. De terra sigillata is in grote mate aanwezig en ook de geverfde waar komt voor. Bovendien werden fragmenten van mooie glazen recipiënten gevonden (prismaflessen, aryballos), waaronder ook enkele armbandstukjes, die opnieuw een 102
verwijzing zijn naar het La Tène-erfgoed. Een ander materiaal dat op een zekere luxe wijst, zijn de fibulae. De fragmenten van ijzeren voorwerpen, voornamelijk onderdelen van paardentuig, staven de hypothese die onder andere door prof. Mertens werd geponeerd, namelijk: Kester als baanpost en wisselstation. In deze optiek kan verwezen worden voor de uitstulping in de bedamming van de weg, bij de opgraving van dhr. Rober vastgesteld. Een door ons geopperde mogelijkheid was dat dit diende als halte voor het laden en lossen, of het verwisselen van paard. Deze opgraving van prof. Mertesn bracht een wegkruispunt aan het licht en toonde bovendien aan dat naast de naar het noorden lopende weg, huizen moeten gestaan hebben (vermoedelijk grotendeels in hout en leem opgetrokken), die op die weg geöriënteerd werden. Bovendien kon de aanwezigheid van een plaatselijke weg, achter deze huizen lopend, vastgesteld worden. De kuilen uit de opgravingen van dhr. Rober, zijn, zoals uit 2.4.3.3 al bleek, niet eenvoudig te duiden. Mogelijke verklaringen waren dat ze dienden voor ambachtelijke activiteiten en/ of voor leemwinning. De aanwezigheid van pijpaarden beeldjes en het bronzen godenbeeldje wijzen op een religieuze activiteit; misschien was in de buurt een heiligdom aanwezig of werden ze begraven als votiefoffer, om bescherming af te smeken, bv. voor de reizigers langs de weg.
HOOFDSTUK 3: ANALYSE VAN DE BESCHIKBARE GEGEVENS. 3.1 Inleiding. In dit hoofdstuk wordt een analyse gegeven van wat in vorig hoofstuk werd besproken. Vooreerst wordt elk materiaal afzonderlijk behandeld: aardewerk, beeldjes, metaal, glas. Bij het aardewerk worden de verschillende soorten weergegeven. Daarbij wordt een stukje algemene uitleg gegeven, waarna de in Kester aanwezige types worden opgesomd. Door hun beperkter voorkomen in de opgravingen wordt op het metaal en het glas minder diep ingegaan. De pijpaarden beeldjes worden apart behandeld, in vergelijking met andere sites.
103
Nadien wordt getracht een idee te geven over de aantallen en de verspreiding van het materiaal. Het totaal aantal van de scherven en de verspreiding op de plannen worden weergegeven. De prospecties worden apart vermeld, maar niet opgenomen in de berekende gegevens, daar de precieze vindplaats vaak ontbreekt. Zo zal bv. voor de wrijfschalen gebruik gemaakt worden van de gegevens uit de prospecties, om na te gaan of iets over de afkomst ervan kan achterhaald worden, maar zullen ze niet bijgeteld worden in de berekening van totale aantallen. Voor de verspreiding wordt verwezen naar Plaat 9. In dit onderdeel worden de beeldjes, het metaal en het glas niet besproken, daar de vondsten van deze materialen te beperkt zijn. Vervolgens wordt getracht uit de gegevens een datering af te leiden. Aan de hand van deze bevindingen worden de voorheen gegeven interpretaties van de plannen opnieuw bekeken, om zo de rol van Kester te trachten te achterhalen. Hiervoor wordt ook even kort vergeleken met drie sites, elk langs één van de Romeinse wegen die (vermoedelijk) door Kester liepen, gelegen.
3.2 Analyse. 3.2.1 Typologie 3.2.1.1 Aardewerk Terra sigillata Algemeen Voor de studie van dit soort aardewerk baseerden we ons op de cursussen van A. en M. Vanderhoeven en op het werk van Gose en van Dragendorff. Voor vergelijkingen van versieringen werd een beroep gedaan op publicaties van Vanderhoeven, Knorr, Oswald en Oswald en Pryce57. De andere in de bibliografie vermelde werken in verband met terra sigillata werden geraadpleegd, maar zorgden niet voor bijkomende informatie. Terra sigillata (“gestempelde aarde”), was oorspronkelijk een rode aarde waaraan geneeskracht werd toegeschreven. Sinds de 19e eeuw werd de term gebruikt voor “gestempeld” en “van een naamstempel voorzien”. Voor de vervaardiging werd een in water gezuiverde, ijzerhoudende klei gebruikt. Voor de “glanztonfilm” werd een fijn, ijzerhoudend laagje gebruikt, uit 30% klei en 70% water en houtskool. Dit bleef 8 à 12 uur staan, totdat de kwarts bezonken was. Het bovenste deel werd overgeschept in een tweede bak en diende voor de glanzende laag, waarin de pot werd gedompeld vóór hij volledig droog was. Dit soort aardewerk werd oxiderend-oxiderend gebakken, de ijzerhoudende deeltjes kleurden door de toevoer van zuurstof in de oven rood. De temperatuur in deze ovens liep van 850° tot 1000°C. Voor de vervaardiging van de potten werd een draaischijf of moule gebruikt.
57
Vanderhoeven, 1964: 1-77. Vanderhoeven, 1968: 5-93. Vanderhoeven, 1974: 1-60. Vanderhoeven en Bechert, 1974: 1-32. Vanderhoeven, 1975a. Vanderhoeven, 1975b: 1-70. Vanderhoeven, 1976: 5-82.Vanderhoeven, 1978: . Vanderhoeven, 1979: 5-69. Vanderhoeven, 1983: 1-6. Vanderhoeven, 1985: 5-8. Gose, 1976: 7. Dragendorff, 1895: 55-163. Dragendorff, 1896: 18-155. Knorr, 1952. Oswald, 1964a en 1964b. Oswald en Pryce, 1966.
104
De oudste sigillata kwam voor in het Oost-Mediterrane gebied en beïnvloedde de Italische waar. Vanaf Augustus komt op verschillende plaatsen in Italië de productie op gang. De eerste Gallische centra ontstaan in de loop van de eerste eeuw. In Zuid-Gallië zijn de belangrijkste centra La Graufesenque en Montans, in Midden-Gallië (in de tweede en derde eeuw) Lezoux en Vichy en in Oost-Gallië Luxeuil en het Argonnengebied. Net als in Rheinzabern start de productie daar aan het eind van de eerste eeuw. In de tweede helft van de derde eeuw zorgen de Germaanse invallen voor problemen, met een achteruitgang in de productie tot gevolg, maar in de loop van de 4de eeuw is sprake van een heropbloei. De vierde eeuwse nabootsingen van de Argonnen-sigillata wordt pseudo-sigillata genoemd. Een toewijzing aan bepaalde productiecentra gebeurt aan de hand van verschillen in magering en kwaliteit. In dit werk werd het algemeen onderscheid, door A. Vanderhoeven uitgelegd, gebruikt. Dit baseert zich op met het blote oog waarneembare verschillen in het uitzicht van de scherf; de kleur, de glans en de magering. De Zuid-Gallische exemplaren zijn rood en glanzend en bevatten opvallend veel kwarts in de magering. De Midden-Gallische scherven zijn oranje-rood en hebben niet zo een sterke glans. Ze bevatten ook kwarts, maar ook mica. De Oost-Gallische terra sigillata ten slotte is bleek oranje en vaak sterk verweerd. De kwaliteit van deze scherven is niet zo goed, in vergelijking met de twee andere regio’s. Indien mogelijk werd de toewijzing aan een bepaald atelier gegeven, aan de hand van een versiering of stempel. Kester Van de 214 scherven van de opgravingen van prof. Mertens en dhr. Rober, konden 109 scherven herkend worden als zijnde van een welbepaald type. De benamingen volgens Drag. worden gebruikt. Verder werden 28 scherven ingedeeld bij “kom”, “bord”, “schaal” of “fles”. De te Kester voorkomende types zijn: Drag. 15/ 17 (3), Drag. 18 (3), Drag. 18/ 31 (24), Drag. 31 (3), Drag. 27 (15), Drag. 29 (4), Drag. 30 (3), Drag. 33 (12), Drag. 35 (7), Drag. 35/ 36 (1), Drag. 36 (7), Drag. 37 (16), Drag. 42 (1), Drag. 45 (9) en 1 scherf van Servies Ia. De prospecties brengen daar nogeens 72 aan een bepaald type toegeschreven scherven bij: Drag. 18 (4), Drag. 18/ 31(27), Drag. 31 (3), Drag. 33 (8), Drag. 27 (3),Drag. 35/ 36 (5), Drag. 36 (1), Drag. 37 (13), Drag. 38 (2), Drag. 40 (1), Drag. 45 (2), Drag. 46 (1), Walters 79 (1) en Curle 15 (1). De in Kester voorkomende terra sigillata is hard gebakken en gaat van donkerrood over rozerood tot heloranje. De deklaag is soms mat, soms glanzend. In 3.2.1.2 wordt de afkomst van de in Kester gevonden TS verder beproken. Pompejaans rood Algemeen Voor het herkennen van dit soort aardewerk werden de werken van Gose, Vanvinckenroye en De Laet en Thoen gebruikt.58 De in deze techniek vervaardigde vormen beperken zich tot borden of schotels. Ze hebben meestal een lichtbeige klei en een donkergrijze tot zwarte kern. De binnenkant is overtrokken met een karmijnrode verf, gelijkend op die van de Pompejaanse fresco’s, vandaar dan ook de benaming. De verflaag werd aangebracht tot net over de rand. Bij weke stukken is deze laag verweerd of zelfs helemaal verdwenen. Deze techniek kwam tot bloei in de 1ste euw v.C. in 58
Gose, 1976: 21. Vanvinckenroye, 1983: 18-19. Vanvinckenroye, 1991: 59. De Laet en Thoen, 1969: 28-37.
105
Italië en kwam in Noord-Gallië voornamelijk in de Vroeg-Romeinse legerplaatsen voor. Door het bestaan van uiteenlopende technieken, is zowel import als lokale productie te veronderstellen. Die lokale vervaardiging zou van de 1ste tot de 3de eeuw n.C. voorgekomen zijn. Bij de vroegste stukken (Augusteïsch) werden in het Rijnland en aangrenzend gebied 2 soorten gemaakt. De borden en schotels van de eerste soort hebben een donkerbruine tot bruinrode aarde en mica in de magering. Die van de tweede soort zijn in een gelige tot okerkleurige klei gemaakt en hebben een lichtruwe buitenwand met brandsporen en een lichtgrijze kern. De import uit deze vroegste periode is gemagerd met fijn vulkanisch materiaal. De Flavische exemplaren zijn lichtbruin tot beige en hebben een grijzwarte kern. Ze zijn dun en glad van wand. Deze zijn sterk verspreid in Noord-Gallië. In Oost-België komen ze haast niet voor, maar wel in West-België, waar ze vanaf 65 à 75 tot 250 met een eigen vormenrepertorium geproduceerd werd. De grijze tot grijszwarte kern in West-België is te wijten aan een slechte bakking. De borden en schotels hebben meestal een iets naar buiten hellende wand en een naar binnen gebogen rand en een lichtjes geprononceerde voet. Een ander veel voorkomend type is dit met hoge wand en horizontale, platte, naar buiten staande rand. Deze laatste isin een donkerdere klei gemaakt, waardoor de verf vaak minder opvallend is. De bakking van dit soort aardewerk is reducerend en halfoxiderend en gebeurde op ongeveer 700° C.
Kester In Kester treffen we de Rijnlandse waar aan. De import, met vulkanische magering werd niet teruggevonden. De stukken in donkerbruine tot bruinrode klei en met mica-magering, de Augusteïsche dus, kwamen uitsluitend voor in de vorm met rechte wand en platte, naar buiten staande rand. We herkenden Gose 252 en Vanvinckenroye 277, beide eerste eeuws. De scherven in beige klei, met grijze tot grijszwarte kern en glad oppervlak, de Flavische, waren altijd met licht naar buiten hellende wand en naar binnen gebogen rand. Deze borden waren ook veel lager dan die met rechte wand. Hierin kon Gose 244 herkend worden, te dateren tijdens de regering van Vespasianus en VV 284 en 285 uit de 1ste en 2de eeuw. Geverfde waar Algemeen Dit aardewerk werd voor het bakken ondergedompeld in een gekleurde kleipap, vandaar dat soms vingerafdrukken en druipsporen te zien zijn op de bodem en de wand. De deklaag is niet van organische oorsprong en de vroegere benaming van “gevernist aardewerk” wordt vandaag de dag niet meer gebruikt. Het doel van de laag is de doorlaatbaarheid van het voorwerp te beperken of zelfs te verhinderen, maar uiteraard dient het ook ter versiering van het aardewerk. Het vormenrepertorium bestaat voornamelijk uit bekers, potten, kommetjes, schalen en borden. De bekers worden soms voorzien van zandbestrooiing, schubmotief, deuken… Deze versieringen zijn decoratief, maar ook functioneel; ze maakten een betere grip op het voorwerp mogelijk. De ingekraste en gestempelde motieven zijn uiteraard decoratief bedoeld. Voor de indeling van dit aardewerk werd in dit werk gebruik gemaakt van Brunsting en Oelmann, die op basis van de kleur van de klei en van de verf een opdeling maken in verschillende technieken. Dit aardewerk is te situeren in de periode van de 1ste tot de 3de eeuw. Door het mooie uitzicht, de zeer dunne wand en de goede bakking en fijne afwerking, kan dit
106
aardewerk als luxewaar beschouwd worden. De fijne geverfde voorwerpen worden aangetroffen in het gebied van Rijn, Maas en Moesel.59 Een speciaal soort geverfd aardewerk is de gebronsde waar. Deze waar, in de 1ste en 2de eeuw n.C. voorkomend, is bedekt met een laagje goudglimmer. Daarvoor werd een geelbruine tot roodbruine klei (oxiderend gebakken) gebruikt, waarop een laagje goudkleurige mica werd aangebracht. De bedoeling was het op bronzen vaatwerk te doen lijken. Deze techniek werd toegepast op allerlei vormen: kruiken, bekers, schalen, kookpotten.60 Kester De geverfde waar uit Kester bestond overwegend uit bekers en (bolbuikige) potten, maar ook schalen en in mindere mate borden, kwamen voor. Opvallend is het veelvuldig voorkomen van deukbekertjes. De aangetroffen technieken zijn: Oelmann b: rode tot bruine aarde met matglanzende of doffe, zwartbruine tot zwarte verf. Oelmann d: Qualitätsware: rode aarde, glanzend, metallisch zwart geverfd (= Brunsting d). Brunsting a: witte aarde met roodachtige of geelbruine verf, soms met zand bestrooid of met barbotineversiering. Brunsting b: witte aarde met bruine tot zwarte verf, met zand bestrooid of met barbotineversiering. Brunsting c: roodachtige aarde met bruine verf, meestal dof. Van de gebronsde waar werden te Kester twee scherfjes gevonden. Ze zijn heel dun en het laagje werd op een bruine klei aangebracht. Eén ervan werd opgenomen in het inventaris, het andere is té klein, en werd vermeld bij de bespreking van de wandscherven van het spoor waarin het voorkomt (Dép. K). De scherven met een okerbruine tot geelbruine engobe op een bruinoranje klei die met ijzer en kwarts werd gemagerd, zijn van westelijke afkomst en worden aangetroffen in Liberchies.61 Het voorkomen van dit scherfje kan de eerder geopperde mogelijke verbinding met Liberchies ondersteunen. Belgische waar Algemeen Dit aardewerk dat tot 70 n.C. een bloeperiode kende, bestaat uit vormen en versieringstechnieken die aan de vóór-Romeinse periode ontleend werden, maar ook Romeinse kenmerken in zich dragen. Het is uit homogene en goed bewerkte kleisoorten gemaakt en op een draaischijf gevormd. De vormen zijn over het algemeen dunwandig. Soms werd een kleurstof aangebracht, maar de combinatie van kleuren werd voornamelijk bekomen door het aardewerk te smoren (of smoken), waarbij op het eind van het bakproces jonge takken en groene blaadjes in de oven werden gegooid.
59
Brunsting, 1937. Erdrich, z.j.: 3-18. Stuart, 1977: 20. Vanvinckenroye, 1983; 16-18. Vanvinckenroye, 1991: 44. 60 Gose, 1976: 20. Stuart, 1977: 86. Vanvinckenroye, 1991: 60. 61 Deru, 1996, 192.
107
Oxiderend gebakken Belgische waar wordt terra rubra genoemd en was een nabootsing van terra sigillata. Het reducerend gebakken aardewerk geeft terra nigra, waarbij de buitenkant een zwart en soms sterk glanzend uitzicht heeft. Dit aardewerk werd in de streek van de Marne en de Vesle gemaakt, waar het een zwart oppervlak met opvallende aanwezigheid van kwartspartikels heeft en in de leemzone, dit is van in België ten noorden van de Maas, tot in het noorden van Frankrijk. Een uitzondering op deze fijne waar vormt de kurkwaar. Dit zijn handgevormde potten, met kamstreepversiering. Ze werden reducerend gebakken en dan gesmookt. De kurkwaar diende als transporteerbare verpakking en vertoont op de rand vaak sporen van pek, gebruikt om de deksels op te potten vast te zetten. In de 3de, 4de eeuw komt late terra nigra en blauwgrijs aardewerk voor. Dit aardewerk is lichtgrijs, reducerend gebakken en vertoont een donkergrijze buitenlaag. Over het algemeen is deze laag afkrabbaar en ziet het voorwerp er gewolkt (op sommige plaatsen lichter dan op andere) uit, door smoking. Deze bekers en potten hebben een dunne wand.62 Kester Bij het onderzochte materiaal werd geen terra rubra gevonden, wel terra nigra, kurkwaar en blauwgrijs aardewerk. De voorkomende vormen zijn voor de TN bekers, voor de kurkwaar grote potten en voor het blauwgrijs aardewerk bekers en bolbuikige potjes. De meermaals voorkomende types zijn VV 12, 45, 53 en Gose 289-290 (allemaal 1ste-2de eeuw).
Gewoon aardewerk Algemeen Al het overige schervenmateriaal, zowel ruw-als gladwandig werd hierbij ondergebracht. 1) Ruwwandig Het oppervlak van de voorwerpen wordt door de vermenging met zand ruw. Deze vermenging is bedoeld om de vuurvastheid van het recipiënt op te drijven. Vaak is de kleur grijs, soms zelfs zwart en de bakking is hard. De meeste voorwerpen in deze techniek vervaardigd zijn kookwaar, zoals kommen, kookpotten, borden, schalen. 2) Gladwandig Het gladwandige aardewerk krijgt geen bijmenging van zand en is meestal bleek van kleur; gelig tot lichtoranje of wit (pijpaarde). De op deze manier vervaardigde vormen zijn amforen, kruik-amforen, kruiken, kannen, dolia, maar ook enkele kommen en potten en de bekers. De wrijfschalen, van de 1ste tot de 3de eeuw voorkomend zijn soms lichtruw, soms glad. De kern is grijs en de buitenkant gelig tot lichtoranje. Deze met kwartskorrels (onderaan) op de wand en op de bodem, zijn bedoeld voor het fijnwrijven van etenswaren, die zonder voor vloeibare stoffen, bv. voor het afgieten ervan. De wrijfschalen hebben een giettuit, langs weerszijden veelal voorzien van een stempel. De meest courante types zijn die met een ver uitstaande giettuit en verticale rand. Ze worden ten tijde van Tiberius door die met horizontale rand verdrongen. In de 2de eeuw kwamen die met de verticale rand opnieuw het meest voor. Ook exemplaren met een quasi-giettuit komen voor; die wordt dan aangegeven door ribbels op de rand.63 62
Holwerda, 1941: 11-12. Gose, 1976: 24-25. Vanvinckenroye, 1991: 10 en 68. 63 De Laet, 1964: 193-218; De Laet en Thoen, 1966: 3-25; De Laet en Thoen, 1968: 3-21.
108
Kester Het overgrote deel van het te Kester aangetroffen materiaal hoort tot dit gewoon aardewerk. De meeste scherven zijn onder te brengen bij de lichtruwwandige kookwaar. De kookpotten en kommen zijn van de types VV 465-467 en 474-479 en Gose 530-547 en 552-554 en Stuart 201A . In de deksels herkenden we Gose 555 een 564. De kruiken en kruik-amforen waren van de types VV 439 en Gose 409 en Stuart 129 A en Stuart 140. Verder werden kannen (één met ingeknepen tuit), kruiken, kruik-amforen, bekers, borden, amforen, dolia met afgeplatte, horizontaal naar binnen gebogen rand en gewone voorraadpotten (Stuart 210 A) aangetroffen. Wat de wrijfschalen betreft, werden VV 348 (eind 1ste tot midden tweede eeuw), 349 of Stuart 149B (Augustus-Tiberius) en 351/ 352 (2de – 3de eeuw) en Gose 461/462 (2de-3de eeuw) herkend. Verscheidene exemplaren vertoonden (delen van) stempels: …QHW…,GIV…, …EDF…, …IRIC…, VICTOR (VV 351), …IBRAIV… of …IBRAIN….De stempel van Victor is terug te vinden in Bavay en komt uit de pottenbakkerijen van Pont-sur-Sambre. Bij dit gewoon aardewerk werden 10 handgevormde exemplaren aangetroffen. Dit op een totaal van 386 scherven. In de bespreking werden 5 scherven als uitzondering aangeduid. Deze zijn zeer zacht, zepig van aanvoelen. De bakking is fijn en er zijn geen mageringselementen zichtbaar. Soms werden ze geverfd. Het gaat om scherven van kruikjes, schaaltjes en een pulletje (VV 574). Hierbij valt op te merken dat verscheidene van de bij het gewoon aardewerk besproken kruiken, kruik-amforen en wrijfschalen ook een zacht, zepig gevoel hebben.
3.2.1.2 Pijpaarden beeldjes Prof. Mertens vond bij zijn opgraving 19 fragmenten van pijpaarden beeldjes, waarvan slechts enkele bij het door ons bestudeerde materiaal werden teruggevonden, en dhr. Notebaert vond een kopje van zo een beeldje bij zijn prospecties (afb. 21 en fig. 29-30).
Gose, 1976: 32-47. Vanvinckenroye, 1991: 70-128.
109
Fig. 29: Pijpaarden beeldjes uit Kester. Foto door Dr. R. Borremans.
110
Fig. 30: Pijpaarden beeldjes uit Kester. Foto door Dr. R. Borremans. Ze worden door prof. Mertens vergeleken met de beeldjes van Asse. Te Asse zijn het echter paarden, te Kester niet (tenzij deze voorkwamen bij de ontbrekende fragmenten). De beeldjes representeren vrouwenfiguurtjes. De fragmenten zijn van minstens 3 beeldjes afkomstig. Een eerste is een tronende dame, ook matrona genoemd, die als moedergodin of vruchtbaarheidsgodin geïnterpreteerd wordt. Ze is weelderig gedrapeerd, net als de stoel waarop ze zit, en draagt iets op haar schoot. Dit omsluit ze met beide (? de rechterarm ontbreekt) armen. Boven de linkerhand zien we iets wat op een hoofdje gelijkt. Ze vertoont gelijkenis met de beeldjes uit Allier, Keulen, Tongeren en Trier. De andere twee beeldjes zijn van rechtopstaande, naakte vrouwenfiguren. De rechterarm wordt gestrekt langs het lichaam gehouden en beide houden hun sluier in de rechterhand (linkerarm ontbreekt). Ook deze figuurtjes kunnen als vruchtbaarheidsgodinnen geïnterpreteerd worden. Te Liberchies werden matronae met hond op de schoot gevonden, die ook vergeleken kunnen worden met deze van Kester. De afkomst van de beeldjes achterhalen, blijkt niet zo evident. De fragmenten uit Kester zijn met zorg vervaardigd. Dit is niet het geval voor die van Alttrier, die stilistisch wel veel overeenkomsten met onze exemplaren vertonen. De tronende godinnen uit Trier vertonen grote gelijkenis met die van Liberchies, maar ze dragen fruit op de schoot. Beide types zijn afgeleid van de Centraal-Gallische godin die een kindje op de knieën houdt en zijn op het eind van de 2de eeuw te dateren. De CentraalGallische worden van 70 tot 150 n. C. gemaakt. Wat de figuur uit Kester draagt, is niet goed te zien. Het zou kunnen dat het bolletje, net boven de linkerhand het kopje van een hondje is, maar het kan evenzeer het hoofdje van een kindje zijn. De Tongerse en Keulse beeldjes vertonen qua uitwerking de meeste gelijkenis met deze van Kester. De kleine voetjes zijn in het midden van de sokkel, waarop de stoel rust, geplaatst. De handen zijn schuin geplaatst en rusten op de knieën, op deze manier hetgeen ze dragen beschermend. De naakte figuurtjes zijn Venusbeeldjes en zijn zo goed als identiek aan de exemplaren van Tongeren en Keulen. De haartooi, op de fig. 29 afgebeeld naast de naakte vrouwenfiguur, doet denken aan de hoog opgestoken kapsels die ook bij enkele van de te Tongeren en Keulen gevonden exemplaren te
111
zien zijn en die aangepast werden aan de periode waarin het beeldje dienst deed. Zo verwijst het kapseltje uit Kester naar de hoog opgestoken en weelderige haardos die zo geliefd was tijdens de regering van Trajanus. Of dit fragment bij de matrona of bij de Venus hoort, is niet met zekerheid te zeggen, maar we geven sterk de voorkeur aan het eerste.64 3.2.1.3 Glas Bij de vroeger uitgevoerde prospecties en opgravingen (Hoofdstuk 1) vond G. Cumont een halsfragment en andere fragmenten van een glazen fles, drie fragmenten van glazen armbanden; een blauw cirkelvormig, een violet plat en een zwart, getorseerd en met kabelversiering en later nog eens twee stukken, een geel en een violet, met reliëfversiering, een blauwgroene fles met vier concentrische cirkels op de bodem en in een moule gevormd (Isings 50a), een fles met uitzicht van een meloen, door de bolle buik en de ribben die daarop voorkwamen, een hexagonale fles met vier concentrische cirkels op de bodem. Prof. Mertens vond scherven van groen glas, met luchtbelletjes erin. Dhr. Rober vond scherven van mat, groenig glas met een afkrabbaar laagje, van een deukbekertje (88K 3.8.27-a), de aanzet van een oortje aan de hals van een fles in groen glas met lagen, vergelijkbaar met de door Cumont gevonden scherven (88K 3.10.32-a; Isings 50a), een klein fragment van het oortje van een emmertje (60-150 n.C.), een fragment van een zwarte armband (88K 4.2-a) (afb. 21). De prospecties leverden een groene scherf van een aryballos met dolfijnvormige oortjes (tweede helft 1ste – 3de eeuw n.C.) (afb. 22) en scherven van blauwgroen glas met belletjes erin. Dit materiaal is allemaal 1ste tot 3de eeuws. De door G. Cumont gevonden flessen, bevonden zich in grafcontext. Dergelijke flessen werden tot de 4de eeuw gebruikt als verpakking van olie en andere vloeistoffen. De armbanden werden aan het wegkruispunt gevonden. Ze sluiten aan bij de Keltische traditie. Het materiaal is, hoewel schaars, toch gevarieerd en wijst op een zekere welstand. De vierkante en hexagonale flessen, wijzen op contacten met andere steden langs de weg BavayNoorden. Ze kunnen wijzen op invoer vanuit Bavay of zelfs vanuit Keulen. Opnieuw kan hier verwezen worden naar de weg die van Cassel naar Tongeren en zo naar Keulen liep.
3.2.1.4 Metaal De prospecties uit Hoofdstuk 1 bevatten munten van Postumus, Gordianus en Philippus I en II, Nerva en Hadrianus, Commodus. Vijf fibulae worden vermeld, waarvan één laurierbladfibula en één van het type Böhme 15 (Flavisch tot 2de eeuw n.C.). Voor het brons is verder 64
De Laet, 1942: 41-54. Dheedene, 1961: 211. Mertens, 1951: 171-176. De Beenhouwer, 1991: 61-91. De Beenhouwer, 1996: 153-163.
112
nog sprake van een zegeldoosje met emailversiering, knoppen met repoussée-versiering, een speldekop, een patera en een haarspeld, voor het ijzer van sleutels, nagels en spijkers. Prof. Mertens vond munten van Nero. Bronzen voorwerpen waren een scharnier-fibula, een spiraal-fibula, een draad-fibula, een bronzen sieraad met achthoekige ringen en een groen plat plaatje. Deze twee laatste zaken zijn onderdelen van paardentuig. Het ijzer bevatte een ovalen plaat met twee gaatjes, een mes met convexe snede en verdikte rug, een “huidenschraper”, deurhengselfragmenten, een staaf, nagels, plaatjes, metaalslakken, een klein bolletje en het kopje van een knoop. Rober vond een munt van Hadrianus, bronsslakken, een bronzen ring en naald (88K 3.10.32-1 en 2), een knoop (88K 4.2-B), drie bronzen fibulae (88K 3.10.28-B) en 2 fibula-fragmenten (88K 4.2-A), een gegolfd koperen plaatje en ijzeren paardentuig (88K 3.8.22-A en 88K 3b-E). Bij de prospecties werden munten, een bronzen mesje, een email-fibula, een ijzeren lepeltje en plaatjes, staafjes en nagels gevonden en metaalslakken. De bronzen munten dateren van de 1ste tot de 3de eeuw n.C., net als de fibulae. Deze laatsten wijzen samen met de knoppen en de patera op een zekere luxe. Bij het ijzer wijzen de nagels, deurhengsel, sleutels op de aanwezigheid van een (stenen?) constructie, paardentuig laat toe de hypothese van Kester als baanpost te bevestigen, de messen en de huidenschraper wijzen, samen met de metaalslakken op een ambachtelijke activiteit. 3.2.1.5 Been Bij de prospecties uit Hoofdstuk 1 werden enkele benen buisjes, een benen ring en een benen staafje vermeld. Prof. Mertens vond schilfers van benen voorwerpen en Rober vond de onderkaak van een schaap, de tandenrij van een dier en een bewerkt benen voorwerpje (afb. 21). De bewerkte stukjes been weerspiegelen het doorleven van oudere, traditionele gewoonten.
113
3.2.2 Typometrie Aardewerk De in Hoofdstuk 2 besproken opgravingen bevatten volgende aantallen: Mertens
Rober
Totaal
TS
19
195
214
PR
12
10
22
Geverfd
27
36
63
BW
70
85
155
Gewoon
141 +1
245 +4
386 +5
+ uitz.
Verdeling van de verschillende soorten aardewerk
1% 25% TS PR Geverfd
46% 3% 7%
BW gewoon uitz.
18% 114
De tabel en vooral het schijfdiagram bewijzen het overgrote aandeel van gewoon aardewerk.
Terra Sigillata Verspreiding Hiervoor verwijzen we naar de Platen 11, 12, 13, 16, 17 en 18. Bij de opgraving van prof. Mertens werden 19 scherven TS gevonden. Het grootste aantal (13) kwam uit sleuf V (waar ook Dép. K en L en de geïsoleerde vondsten uitkwamen). De opgraving van dhr. Rober gaf 195 scherven. Daarvan zaten 15 in 3.6.16, 60 in 3.6.14, 20 in 3.8.27, 2 in 3.8.23, 88 in 3.8.22, 2 in 3.8.21, 7 in 3.10.32, 8 in 3.10.28, 1 in 4.6.9 en 1 in 4.6.10. Kuil 3.6 en 3.8 zijn dus het best voorzien van TS. Het valt ook op dat de afdekkingslaag 3b, geen TS bevat. In 3.2.1.1 werden de verschillende voorkomende types benoemd. In totaal, met de prospecties erbij, zijn 181 scherven benoemd, waarvan 148 onversierde en 33 (alleen Drag. 29 en 37) versierde exemplaren (de studie wees uit dat het om scherven van verschillende voorwerpen ging).
Versierde en onversierde terra sigillata 18% versierd onversierd 82%
Afkomst Slechts één, onversierde, scherf van Italische sigillata werd aangetroffen, namelijk een Ia. De rest komt uit Gallische ateliers, op de vorige bladzijden besproken. Sommige types komen enkel in welbepaalde ateliers voor, zo zijn Drag. 30 en 37 typisch voor de Zuid-Gallische vervaardigingsplaatsen. De in Hoofdstuk 1 besproken vondsten bevatten, voor zover na te gaan, scherven met stempels van VIDUCUS (Lezoux) en VIVADUS en van MATERNI.en ANUS uit Lezoux of Rheinzabern (deze verhuisde van Midden-naar Oost-Gallië) en MERCATUS uit Zuid-Gallië. De 33 door M. Rogge onderzochte scherven omvatten 9 Zuid-Gallische, 10 Oost-Gallische (1 uit Argonnen, 7 uit Trier en 2 uit Rheinzabern) en 14 uit Midden-Gallië. Bij de in Hoofdstuk 2 besproken prospectievondsten, waren scherven uit Zuid-, MiddenGallië en Oost-Gallië (Argonnen, Trier, Rheinzabern). 115
Volgende stempels werden aangetroffen: 1 van PRIMUI Zuid-Gallië La Graufesenque, 1 van PR…IANI na PRIDIANI of PRIMANI Midden-Gallië, Versierde scherven: 1 van CINNAMUS Midden-Gallië: Lezoux of Vichy, 1 Oost-Gallië, 1 van OFMO (MOMMO) Zuid-Gallië: La Graufesenque. De opgravingen leverden volgende stempels op: 1 van MONO Zuid-Gallië: La Graufesenque, 1 van OFEL.CF Midden-Gallië: Lezoux, 1 van SATURNNIO Midden-Gallië: Lezoux, 1 van INIM Midden-Gallië: Lezoux, 1 van.WIVII Midden-Gallië, 1 van IUN OF AUN Midden-Gallië, 1 van W.TNI Midden-Gallië, 1 van CEVVEVI Midden-Gallië, 1 van SENIV Midden-Gallië: Lezoux of Zuid-Gallië: La Graufesenque, 1 van REB Midden-Gallië: Lezoux of Zuid-Gallië: Montans, 1 van SATN Midden-Gallië. Aan de hand van versieringen waren volgende pottenbakkers te herkennen: 1 van ALBUCIUS Midden-Gallië, 2 van CINNAMUS Midden-Gallië: Lezoux of Vichy, 1 van SENIO ? 1 van GERMANUS Zuid-Gallië: La Graufesenque. Van de 19 scherven uit de opgraving van prof. Mertens werden 12 van Zuid-Gallisch maaksel bevonden, aan de hand van het uitzicht, de magering en de versieringen. Hiervan zijn 2 met zekerheid uit La Graufesenque (versiering). Van de 195 uit de opgraving van dhr. Rober, konden aan een bepaalde regio toegeschreven worden, 27 + de 2 met stempel, hierboven vermeld, aan Zuid-Gallië, 73 + de 10 met stempel, hierboven vermeld, aan Midden-Gallië, 10 aan Oost-Gallië, 7 + de 2 met stempel, hierboven vermeld, aan Midden-of Zuid-Gallië. De opgravingen bevatten samen 214 scherven, waarvan voor 139 een bepaalde productieregio kon achterhaald worden. In totaal geeft dit 41 Zuid-Gallische, 83 Midden-Gallische en 10 Oost-Gallische exemplaren en 9 Midden-of Zuid-Gallische. Voor de prospecties (zowel die uit Hoofdstuk 1 als die uit Hoofdstuk 2) konden 11 aan Zuid-, 11 aan Oost-en 16 aan Midden-Gallië worden toegeschreven. In een grafiek zien de gegevens uit de twee opgravingen er als volgt uit:
116
150 100 50 0 MG
ZG
OG
MG of Totaal ZG
scherven per productieregio
Met de prospectiegegevens erbij geeft dit:
200 150 100
scherven per productieregio
50 0 MG
ZG
OG
MG of Totaal ZG
Beide grafieken geven eenzelfde beeld; Kester werd voornamelijk van Midden-Gallische terra sigillata voorzien. Dan volgen de Zuid-Gallische en daarna de Oost-Gallische exemplaren. Uit de hierboven vermelde stempels en versieringen, kunnen we afleiden dat Kester voornamelijk materiaal uit de ateliers van La Graufesenque en Lezoux invoerde. Voor de Oost-Gallische scherven kon een afkomst uit Trier, Rheizabern en de Argonnen vastgesteld worden. Er moet wel op gewezen worden dat het gaat om scherven, niet om volledige stukken. Het kan dus zijn dat enkele van deze scherven bij elkaar horen, zonder dat dit kon vastgesteld worden. Bovendien werden de wandscherven zonder versiering niet opgenomen in de berekening. Naast de verschillende voorkomende types en de afkomst werd ook de diameter bestudeerd, deze was per type meestal voor alle exemplaren hetzelfde. De gevallen waar dit niet zo was, worden hier vermeld. Drag. 18/ 31 vertoont randdiameters gaande van code 4 tot 6 in de tabellen (zie voorbeeld in Bijlage IV), dit wil zeggen dat de afmetingen liggen tussen de 15 en de 30 cm. Elke code omspant 5 cm. 10 fragmenten hebben een diameter tussen de 15 en de 20 cm, 3 tussen de 20 en de 25 en 3 tussen de 25 en de 30 cm. De Drag. 27 scherven gaan van code 2 tot 4, dus tussen de 5 en de 20 cm, waarbij 3 voor code 2, 7 voor 3 en 2 voor 4. Drag. 33 vertoont diameters van 1 tot 4, dus van minder dan 5 tot 20 cm, waarbij 1 voor code 1, 1 voor 2, 3 voor 3 en 1 voor 4. Drag. 36 heeft randdiameters van 3 tot 5, dus tussen 10 en 25 cm, met telkens 2 scherven bij elke code.
117
Deze gegevens werden in deze studie niet verder verwerkt, maar zouden bv. kunnen dienen om het aantal individuen te berekenen. Het voorkomen van zoveel variatie, niet alleen in de types, maar ook binnen de types zelf, toont aan dat heel wat van dit aardewerk naar Kester geëxporteerd werd, wat een zeker belang van de vicus insluit. Dat Kester verscheidene contacten had, wordt bewezen door de aanwezigheid van sigillata uit verschillende regio’s. De Zuid-Gallische sigillata werd vermoedelijk via Bavay verkregen, de Midden-Gallische kan langs dezelfde weg gekomen zijn. De Oost-Gallische lijkt de verbinding met Tongeren en zo met Keulen en Trier te bevestigen. Pompejaans Rood Verspreiding Opnieuw verwijzen we naar de Platen 11, 12, 13, 16, 17, 18. Ook hier werden de meeste scherven door prof. Mertens teruggevonden in sleuf V (5 van de 12). Rober vond 6 scherven in 3.6.14, 1 in 3.8.22 en 3 in 3.10.32. Ook bij de prospecties werd dit materiaal af en toe gevonden. Bij de opgravingen van Mertens en Rober werden in totaal 22 Pompejaans Rood scherven gevonden. Hiervan waren 6 Gose 252 (VV 277), 1 Vanvinckenroye 280, 5 Vanvinckenroye 284 en 1 Vanvinckenroye 285. De Gose 252 werd in donkere klei en met rechte rand gemaakt, de 7 andere waren beige, met donkere kern en met naar buiten hellende wand. De 7 overblijvende scherven, waarvan 5 van schalen en 2 van borden (Gose 244?), zijn allemaal beige van kleur. Hieruit kan afgeleid worden dat de latere (Flavische) exemplaren het best vertegenwoordigd waren. Toch moet hier opgemerkt worden dat de 5 scherven van VV 284 tot één bord behoren. Ook voor de schalen is het mogelijk dat enkele scherven tot eenzelfde voorwerp behoorden, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. Het prospectiemateriaal was wat Pompejaans Rood betreft beperkt; slechts enkele scherven van een bord, uit beige klei met zwarte kern, werden gevonden. Vermoedelijk zijn ze van het type Gose 244. Afkomst Beide te Kester voorkomende types zijn van Rijnlandse afkomst, wat nog maar eens de (handels)contacten met de omstreken benadrukt en een verbinding van Kester met dit oostelijk deel van het Romeinse Rijk lijkt te bewijzen. Voorzichtigheid is geboden bij het aanwenden van deze gegevens als bewijs voor het bestaan van een verbinding, daar dit Pompejaans rood ook te Bavay gevonden werd en dus zo tot in Kester kan geraakt zijn.
Geverfd aardewerk Verspreiding Platen 11, 12, 13, 16, 17, 18. Prof. Mertens vond van de geverfde waar 4 scherven in sleuf I, 6 in sleuf II, 3 in sleuf III en 14 in sleuf V. Dhr. Rober vond 2 scherven in 3.6.16, 1 in 3.6.14, 5 in 3b, 5 in 3.8.27, 3 in
118
3.8.24, 2 in 3.8.23, 1 in 3.8.22, 5 in 3.8.21, 5 in 3.10.32, 1 in 3.10.29, 1 in 3.10.28 en 5 in 4.6.9. We kunnen hieruit besluiten dat ze niet alleen in de bovenste lagen voorkwamen, al moet wel gezegd worden dat de aanwezigheid ervan in laag 3b opvalt, omdat deze laag verder niet veel schervenmateriaal bevatte. Toch kan uit de verspreiding van deze geverfde waar geen conclusie getrokken worden wat betreft de chronologie van de opvulling van de kuilen, daar ze ook in de onderste lagen van de kuilen voorkomt. Bij de opgravingen van prof. Mertens en dhr. Rober werden respectievelijk 27 en 36 geverfde scherven gevonden, dus 63 in totaal. Hiervan zijn 16 scherven in Oelmann b, 1 in Oelmann d, 2 in Brunsting a, 11 in Brunsting b, waarvan 1 met barbotineversiering en 6 met zandbestrooiing, 5 in Brunsting c, Bij deze aantallen moet opnieuw opgemerkt worden dat sommige scherven wel van één pot of beker zullen zijn, maar dat dit niet met zekerheid te zeggen is, daar het om, soms kleine, fragmenten gaat. Bovendien werden hier de wandscherven bijvermeld. De andere geverfde scherven zijn in een witte, oranje of grijze klei met een sterk verweerde deklaag. De prospectievondsten bevatten naast enkele scherven uit witte klei met oranje deklaag en uit oranje klei met witte deklaag, scherven in Brunsting b, waaronder twee met zandbestrooiing en één met golflijnversiering, in Brunsting a met golflijnversiering. Al deze, op één Brunsting b met zandbestrooiing na, komen uit de vondsten van J. Roobaert, dus naast het perceel waar de opgraving van dhr. Rober plaatsvonden. De bewoners van de in de buurt gelegen, maar nog niet ontdekte huizen, hebben een zekere welvaart gekend, als ze zich dit soort aardewerk konden aanschaffen. Afkomst Vanwaar dit aardewerk komt, is niet duidelijk; vermoedelijk werd het ingevoerd, vanuit het Rijngebied. Opnieuw zou dit contacten van Kester met die oostelijke regio inhouden.
Belgische waar Verspreiding Platen 11, 12, 13, 16, 17, 18. Prof. Mertens vond 12 scherven BW in sleuf I, 25 in sleuf II, 6 in sleuf III, 25 in sleuf V. Dhr. Rober vond 2 scherven in 3.7.18, 8 in 3.6.14, 2 in 3b, 1 in 3.8.27, 17 in 3.8.24, 8 in 3.8.23, 10 in 3.8.22, 11 in 3.10.32, 7 in 3.10.28, 11 in 4.6.10 en 8 in 4.6.9. De TN kwam vooral in sleuf I en II voor en in 3.8.24 en 3.10.28, de kurkwaar in sleuf I en II en in 3.8.23 en 4.6.9 en de blauwgrijze waar in sleuf V en in 3.8.22, 3.8.24 en 4.6.10. Ook hier stellen we vast dat de verspreiding geen conclusies toelaat in verband met de opvulling van de kuilen. De blauwgrijze waar, die over het algemeen als jonger wordt beschouwd, komt ook in de onderste lagen voor en de kurkwaar, die aansluit bij de vroegere tradities wordt in de hogerliggende lagen gevonden. In de prospectievondsten was de BW ook goed vertegenwoordigd. De opgravingen van prof. Mertens en dhr. Rober bevatten 155 scherven Belgische waar (resp. 70 en 85). Hiervan werden 26 tot de blauwgrijze waar gerekend, 52 tot de TN en 14 tot
119
de kurkwaar. De rest werd halfoxiderend-reducerend gebakken of helemaal reducerend. Naast de 14 scherven kurkwaar, werden nog 5 andere scherven handgevormd.
De bekers zijn in enkele gevallen versierd. Het gaat om ingedrukte (vinger-of nagelindrukken), ingekraste of ingestempelde motieven. Meestal worden lijnen of geometrische motieven gebruikt. Op basis van het voorkomen van een bepaalde versiering kan vergelijking gemaakt worden met andere sites. Zo werd de versiering met kleine rechthoekige blokjes ook teruggevonden te Liberchies en wordt de streepjesversiering (“guillochy”) teruggevonden in de streek rond Trier. Van deze laatste kwamen meerdere exemplaren voor te Kester. Enkele scherven (5) konden aan éénzelfde bolbuikige pot in blauwgrijs aardewerk toegeschreven worden. Meestal bleef de versiering beperkt tot een groefje of golflijntje onder of op de rand. Afkomst Over de afkomst werd in 3.2.1.1 al iets gezegd. De hier aangehaalde vergelijkingen op basis van versieringen kan een import uit Liberchies en/ of uit de streek van Trier aanwijzen. Gewoon aardewerk Verspreiding Platen 11, 12, 13, 16, 17, 18.
120
Zowel bij prof. Mertens als bij dhr. Rober, kwam het gewoon aardewerk voor in elke sleuf en kuil. Ook bij de prospecties was het telkens aanwezig. Zoals gezegd in 3.2.1.1 is het overgrote deel van de scherven afkomstig van kommen en (kook)potten, voor de twee opgravingen is dit nl. 229 van de 386. Daarbij horen nogeens 38 scherven van deksels (Gose 555-565). De bekers zijn door 71 scherven vertegenwoordigd en 3 fragmenten zijn afkomstig van borden. Wat de grote voorraadpotten betreft werden 7 scherven van dolia en 4 van gewone voorraadpotten geteld. Van de wrijfschalen zijn 12 exemplaren aanwezig. Verder werden 6 kruiken, 7 oortjes, 8 kruik-amforen en 1 amfoor herkend. Bij deze laatste 4 categoriën kunnen we met zekerheid zeggen dat het om verschillende individuen gaat, daar telkens kopjes van kruikjes, van elkaar verschillende oortjes, randen met giettuit… werden aangetroffen. De scherven van wrijfschalen werden in sleuf V en in 3.6.14, 3.8.27, 3.8.24 en 3.8.23 aangetroffen, van dolia en voorraadpotten in sleuf I, II en V en in 3.8.27 en 3.8.24, van kruikamforen in sleuf II, III en V en in 3.6.16, 3.6.14, 3.8.22 en 3.10.32, van een amfoor in 3.8.24 en van kruiken in 3.6.16 en 3.10.32. De fragmenten van kruiken zitten duidelijk in de onderste lagen, terwijl die van de wrijfschalen in de middelste opvullingslagen zitten. Of dit een speciale betekenis heeft is niet duidelijk. De prospecties hadden ook overwegend scherven van kommen, potten en bekers. Daar het merendeel wanscherven zijn, werden ze niet apart geregistreerd. Uit de vondsten van J. Roobaert kwamen veel onderdelen van kruiken en kruik-amforen te voorschijn. Alle prospectievondsten samen genomen, geven naast de vele kookpot en bekerfragmenten, 1 voorraadpot, 6 scherven van kruik-amforen, 5 van kruiken, 2 van amforen, 1 van een kan en 16 van wrijfschalen. We kunnen vaststellen dat het overgrote deel van deze scherven tot de “tafelwaar” behoort. Slechts een minderheid bewijst de aanwezigheid van voorraadpotten en amforen. Ook de kruik-amforen aanzien als recipiënten voor opslag van (vloeibaar) voedsel.
Afkomst Om de afkomst van dit materiaal te achterhalen zou een grondige studie, met o.a. pastaonderzoek moeten uitgevoerd worden. Voor de wrijfschalen kon op basis van de stempel één van de scherven aan een atelier uit Bavay toegeschreven worden. Het is denkbaar dat wel meer van het Kesterse materiaal uit die streek komt. Van de amfoorfragmenten kon slechts één worden herkend (afb. 28) als een Dres. 20, een bolronde amfoor, gebruikt voor het transport van olijfolie. De amforen zelf sijn van Zuid-Spaanse afkomst. Hieruit contacten met die streek afleiden, lijkt een beetje voorbarig. Het is logischer te veronderstellen dat het op contacten met Bavay wijst. Dit knooppunt fungeerde als verdeler van handelswaar, ook uit verre streken, naar Noord-Gallië. 3.2.3 Chronologie 3.2.3.1 Aardewerk Terra sigillata Aan de hand van de types, de stempels en de versieringen kan een datering gegeven worden voor de in Kester aanwezige TS. De types geven een datering in de 1ste en 2de eeuw, met enkele exemplaren die doorleven tot in het begin van de 3de eeuw. De stempels en versieringen, die in ons geval voornamelijk verwijzen naar de ateliers van Lezoux en La Graufesenque zijn te dateren in resp. 40-170 en 10-90 n.C.
121
Alles bij elkaar genomen, komt een datering in de tweede helft van de 1ste tot het eind van de 2de eeuw het meest voor. Pompejaans rood De twee soorten die we te Kester aantroffen, waren Augusteïsch en Flavisch, dus beide eerste eeuws van oorsprong. De aangetroffen types komen ook in de 2de eeuw nog voor. Geverfd aardewerk Dit aardewerk komt voor van de 1ste tot de tweede helft van de 3de eeuw n.C. De in Kester gevonden stukken zijn overwegend 1ste en 2de eeuws, de deukbekertjes werden in de tweede helft van de 2de tot de 3de eeuw vervaardigd. Het gebronsd aardewerk komt voor in de 1ste en 2de eeuw. Belgische waar De kurkwaar is in de 1ste eeuw te situeren, voornamelijk in de periode van Tiberius tot Claudius. De TN van Kester is 1ste tot 4de eeuws, op basis van de voorkomende types. De blauwgrijze waar dateert van het eind van de 2de en van de 3de eeuw.
Gewoon aardewerk Het grootste deel van de in Kester aangetroffen gewone waar is te dateren in de 1ste en 2de eeuw. Veel van de aangetroffen types werden echter ook in de 3de eeuw en later nog gebruikt.
Een overzichtje van de twee opgravingen geeft het volgende beeld: Mertens: Voornamelijk 1ste en 2de eeuws materiaal. Rober: Kuilen 3.6 en 3.7: 1ste en 2de eeuws, een beetje 3de eeuws in laag 3b. Kuil 3.8: 1ste tot 3de eeuws, zonder chronologisch onderscheid tussen de verschillende lagen. Kuil 3.10: 1ste en 2de eeuws, met in 3.10.28 wat 3de eeuws materiaal. Wijst dit op een chronologisch verschil van de lagen? Zekerheid is hieromtrent niet te bekomen. Kuil 4.6: 1ste tot 3de eeuws. De laag 3b bevat wat jonger materiaal dan de eronder liggende lagen. Deze laag kan eventueel later dan de andere aangelegd zijn. Dit lijkt waarschijnlijk daar deze laag boven alle aanwezige kuilen voorkomt en als een soort afdekking van het geheel gediend heeft, als het ware om het terrein te egaliseren, misschien voor een latere constructie.
122
3.2.3.2 Pijpaarden beeldjes Uit wat in 3.2.1.2 werd vermeld, kan afgeleid worden dat deze beeldjes in de 1ste-2de eeuw te dateren zijn. Ze passen danook in de datering van de rest van het gevonden materiaal en werden-vermoedelijk als votiefoffer-achtergelaten in de omgeving van de toenmalige bewoning (in sleuf V, Plaat 8). 3.2.3.3 Metaal, glas en been. De deurhengselonderdelen werden in sleuf II gevonden (Plaat 8), waar ook sporen van een woning werden aangetroffen. De beenschilfers, het glas en de metaalslakken, alsook ijzeren plaatjes en een knoop werden in sleuf V gevonden. Dit alles is dicht bij de aangetroffen constructies gelegen en staat er dus hoogstwaarschijnlijk in nauwe verbinding mee. Deze aanwezigheid van onderdelen van paardentuig bij het wegkruispunt en in de nabijheid van woningen, bevestigt nog maar eens de hypothese van Kester als een statio of baanstation. De fibulae werden gevonden in 3.8.21, 3.6.14, 3.10.28 en 3b. De andere metaalvondsten kwamen uit 3b, 3.8.22 en uit de bovenlaag van kuil 4.6. het glas werd gevonden in 3.6.14, 3.8.27 en in 3.10.32, waar ook het stukje bewerkt been uit tevoorschijn kwam. De fibulae en de munten die gevonden werden, alsook het glas, konden in de 1ste en 2de eeuw gedateerd worden. De fibulae sluiten aan bij de La-Tène-traditie. De verspreiding van deze materialen laat dus evenmin toe iets zinnigs te zeggen over de chronologische opvulling van de kuilen. Het is nuttig hier ook even te wijzen op de steel van de bronzen patera, als prospectievondst in Hoofdstuk 1 vermeld. Dit soort voorwerpen wordt ook elders teruggevonden (o.a. TienenAvendoren) in tumuli. Hoewel de vondst in de buurt van het wegkruispunt werd gedaan, staat hij misschien toch in verband met de Tomberg, als mogelijke tumulus aangestipt.
3.3 Rol van Kester… 3.3.1… aan de hand van het bestudeerde materiaal Zoals uit beide vorige hoofdstukken bleek, is vanin de 1ste eeuw n.C. al zeker Romeinse aanwezigheid in Kester. Uit de onderzoeken aan de Romeinse wegen en in de onmiddellijke nabijheid ervan staat vast dat de bewoning daar reeds vanin het prille begin van het bestaan van de weg een feit was. De oriëntatie van de structuren is aangepast aan de weg BavayNoorden (Plaat 8). Het is dus aannemelijk de functie van die bewoning te associëren met het wegkruispunt waarrond ze te situeren is. De vondsten van paardentuig wijzen in de richting van een baanstation, zodat Kester één van de halteplaatsen was in het langs de belangrijke Romeinse wegen geïnstalleerde netwerk van nederzettingen. De bedoeling was als een wisselpost te kunnen dienen voor de vermoeide paarden. Bovendien kon toezicht op de weg uitgeoefend worden, zodat de weggebruikers veilig konden reizen.
123
De kuilen uit de opgraving van Rober liggen langs beide zijden van de oostwest-weg. Hoewel het verloop van deze weg voorbij Kester niet gekend is, werd door prof. Mertens aangenomen dat deze weg een onderdeel vormt van het traject Cassel-Tongeren, dat naar Keulen doorloopt. De plannen (Platen 8, 12, 14) tonen het verloop ervan. Op basis van vondsten kunnen inderdaad contacten met het Rijnland, Trier en Keulen verondersteld worden. Bovendien bleek uit de opgravingsgegevens van prof. Mertens dat de opbouw dezelfde was als die van de weg naar Bavay, wat de belangrijkheid ervan onderstreept. Het kan om een straat voor lokaal gebruik gegaan hebben, maar dan wel een hoofdweg (de decumanus?) van de vicus. Toch lijkt een uitsluitend lokale functie van de weg minder waarschijnlijk, gezien de situering en de eromheen gedane ontdekkingen. De ongeplaveide weg die de lengte van sleuf V doorloopt, en ook in de andere sleuven terug te vinden is, diende zeker voor lokaal gebruik (Platen 8, 11 en 12). De kuilen ten noorden van de weg zijn minstens éénmaal verdiept. Ze vertonen allemaal dezelfde opbouw, waarbij elke kuil opgedeeld is in twee delen; een kleiner en een groter. Dit kan het gevolg zijn van een dieper zakken van de onderliggende lagen ten gevolge van het gewicht van de erboven liggende, of het kan intentioneel aangelegd zijn, bij het uitgraven van de kuil. Vreemd is echter dat het niet op de profielplannen (Plaat 17) te zien is. Vier van de vijf kuilen zijn twee aan twee verbonden. Telkens in verbinding met één van zo twee verbonden kuilen, is een klein haardje. Dit werd bij een latere uitgraving van de kuilen doorsneden en staat klaarblijkelijk in verband met het oudste gebruik van de kuilen. Afdoende bewijzen ontbreken echter. Het merendeel van het aardewerk komt in de kuilen waar dit haardje op uitgeeft, voor. Daar het om verschillende soorten aardewerk gaat, heeft het niets te maken met pottenbakkerij. In de andere, erop aansluitende kuilen, wordt nagenoeg niets gevonden. De 5de grotere kuil bevat veel aardewerk. Hier geeft een spoor van sterk verbrande klei op uit. Op de tekening (Plaat 13) doorsnijdt dit spoor de kuil. De vlak naast de baan lopende, gedamde laag, uit hetzelfde materiaal als de weg, zou kunnen doorgelopen hebben, zodat de kuil dan moet geïnterpreteerd worden als van jongere oorsprong. Door de beperkte aanwezigheid van keien achter de kuil, is dit niet waarschijnlijk. Het lijkt aannemelijker dat de op het plan getekende keien achter kuil 3.8 en rond kuil 3.9 restanten zijn van de afdekkingslaag 3b. Deze bestaat uit klei en dakpanfragmenten. De gedamde laag, uit arkose en grind, is een uitstulping van de weg. Dit kan te maken hebben met de bij de kuilen horende constructie (die nog niet opgegraven werd). Het bij de boringen (1988-1989) ontdekte muurwerk bewijst alvast het bestaan van een gebouw. De kuil in sleuf IV vertoont geen tweedelige opdeling, maar werd wel verdiept. Rondom liggen aangedamde dakpanfragmenten. Ook in dit geval ontgaat ons de bedoeling ervan. Het vierkante paalgat wijst op een constructie. Hoe die eruit zag is niet duidelijk. Waarschijnlijk is de aangedamde laag dakpanfragmenten een onderdeel van deze woning (de mondelinge informatie die in verband met deze opgravingen verstrekt werd, door U. Vannijvel en J. Roobaert, beiden aanwezig bij de werkzaamheden, vermeldt dit deel van de opgraving als de “Romeinse woning”). Sleuf V bevat twee haarden en 2 kuilen. Bij het bestudeerde materiaal bevond zich niets uit deze kuilen. Daar de profieltekeningen ontbreken (Dhr. Rober deelde ons mee dat het slechte weer dit niet toeliet), kan over de aanleg of opvulling verder niets gezegd worden. De aanwezigheid van metaalslakken tussen de vondsten wijst op het smelten van metaal. Of dit meteen ook metaalbewerking als artisanale activiteit insluit is niet zeker. Smelten van metaal kon in principe in elke gewone haard. In het geval van Kester kunnen de slakken ook wijzen op een occasioneel of accidenteel smelten. De kuilen en de haardjes en het aanwezige materiaal (lederschraper) maken de interpretatie van dit site tot een plaats met ambachtelijke activiteit aannemelijk. De vermelde constructie in sleuf IV staat mogelijk in verband met de kuilen. De opvulling van de kuilen, waarbij de eerste opvullingslagen van de weg naar het
124
noorden toe afhellen, kunnen dan afkomstig zijn van de woning zelf en bij het verlaten, de afbraak, of het herbouwen in de kuilen, die blijkbaar niet meer nodig waren, gestort zijn. De pijpaarden beeldjes van het wegkruispunt en het bronzen godenbeeldje wijzen op het beoefenen van een cultus. De aanwezigheid van een heiligdom, misschien zelfs in de buurt, laat zich vermoeden. Hun vindplaats aan het kruispunt, wijst op een votiefoffer, zoals reeds vermeld, ter bescherming van de reizigers. De grafvondsten zijn eerder luxe-waar en samen met het feit dat het om crematieresten gaat, geven ze een typisch Romeinse traditie weer. Het geheel van vondsten toont een duidelijk Romeinse aanwezigheid en de rijkere materialen, zoals de glazen flessen, de fibulae, de terra sigillata, de mooie geverfde waar… tonen een welvarende vicus in de 1ste en 2de eeuw, die vermoedelijk naar het eind van de 3de eeuw toe, verlaten werd. De invallen van de Germanen zitten daar ongetwijfeld voor iets tussen. De in de omgeving aangetroffen muntschatten met sluitmunt van Postumus (260-269) bevestigen dit. Niets bewijst een functie in de limes-verdediging. De afwezigheid van Laat-Romeins materiaal spreekt ook niet in het voordeel van deze hypothese. Kester was dus een langs de weg Bavay-Noorden uitgestrekte vicus met sporen van artisanale activiteit in het oosten en religieuze praktijken en met aan de rand van de bewoning, in het zuidwesten een begraafplaats. De kern van de bewoning situeerde zich rond het wegkruispunt. De afkomst van sommige materialen maakt dat het inderdaad niet onmogelijk is dat de weg die Kester oostwest doorkruiste, naar Tongeren doorloopt. Een bewijs vormt dit echter niet, daar via Bavay vanuit allerlei streken verhandeld werd. Verdere opgravingen en prospecties zijn noodzakelijk om meer informatie te bieden over de uitgestrektheid, opbouw van de vicus en het grafveld en het verloop van de wegen. 3.3.2 … aan de hand van vergelijking met andere vici. 3.3.2.1 Asse Voor zover ze gekend is, is de situatie te Asse goed te vergelijken met die van Kester. Asse ligt op dezelfde waterscheidingskam als Kester, in een gebied met dezelfde bodemgesteldheid. Net als Kester ligt Asse langs de weg van Bavay naar het Noorden en de rol van deze vicus moet dus wel gelijklopen met die van Kester. Te Asse werd een bewoningskern aangetroffen (Kalkoven) en een kamp (Borghstad). De kern situeert zich aan de Romeinse weg naar het Noorden, waar deze gekruist wordt door een oostwestbaan. De TS werd bestudeerd en daaruit kon afgeleid worden dat in de 1ste eeuw invoer van ZuidGallische TS plaatsgreep, rond 50 n.C. Vanaf Domitianus werd vanuit Midden-Gallië ingevoerd. De Oost-Gallische TS is sterk ondervertegenwoordigd. Dit komt omdat de verbinding met de omgeving van Trier en Rheinzabern niet goed was. De TS wordt te Asse vanaf de 2de eeuw vervangen door zwart geverfde waar. Asse wordt beschouwd als een economisch en militair centrum. Dit militaire aspect was voornamelijk in de beginperiode belangrijk. De weg van Bavay naar het Noorden werd met het oog op de militaire acties van Claudius aangelegd, zodat de plaatsen langs die weg, die al vanin die vroege periode bewoond werden, in functie daarvan aangelegd of - indien ze al bestonden - uitgebouwd werden. Deze nederzettingen dienden als baanstations (wisselposten) voor het leger en de tot hun diensten rondtrekkende handelaars. In Hoofdstuk 1 werd reeds gewezen op de afstand tussen Kester en Asse, die overeenkomt met die tussen twee mutationes (10 mijl).
125
Asse werd de hoofdplaats van de Nervische Civitas en was dus ook administratief centrum. De bewoning liep vanin de 1ste eeuw tot in de 3de eeuw, ten gevolge van de Germaanse invallen (Franken) en kende in de 4de eeuw een heropleving. Voor de problematische bocht van Kester vinden we te Asse een equivalent; hier kon worden vastgesteld dat de afbuiging van latere datum is dan de Romeinse bewoning en ter wille van het Middeleeuwse centrum werd aangelegd. In de Romeinse periode was dit een veldweg, die de Borghstad (het kamp) omrandde.65 Het zou best kunnen dat de situatie te Kester, die in zoveel zaken gelijkend is, ook in dit geval overeenkomt en dat de bocht in de Romeinse tijd een veldweg was omheen een op de plaats van het huidige centrum gesitueerd kamp. 3.3.2.2 Velzeke De vicus van Velzeke ligt ten noorden van de huidige dorpskern, op een noordoostzuidwestgerichte heuvelrug en wordt omsloten door twee kleine valleien. Deze situatie gelijkt sterk op die van Kester. Velzeke ligt op de overgang van leem-naar zandbodem. Ook Kester ligt op de grens van twee bodemzones, namelijk deze van vochtig en droog leemgebied. In de Augusteïsche periode was op deze plaats een legerkamp met een kleine bewoningskern gelegen. Opnieuw is de kern aan een wegkruispunt gesitueerd, namelijk dit van BavayBliquy-Velzeke met Velzeke-Tongeren. Velzeke had in de eerste plaats een burgerlijke functie, maar was daarnaast ook economisch van belang. Die activiteit baseerde zich op het artisanale: te Velzeke werd aan pottenbakkerij en ijzer-en bronsbewerking gedaan. Naast smeedslakken, die op het smeedproces zelf wijzen, werden smeedslakbrokken, licht en poreus, aangetroffen (brandstofasseslakken). Deze laatste soort slakken werd ook te Kester gevonden. De artisanale activiteit situeerde zich in de 2de-3de eeuw in het zuid-oostelijke deel van de nederzetting. Voordien was op die plaats een grafveld gelegen, extra muros, net als te Kester het geval was. In die vroege periode werd de metaalbewerking ten het zuiden van de nederzetting uitgevoerd. De haarden worden omschereven als ovaalvormige kuilen met een groter en een kleiner compartiment. Dit doet aanvankelijk onmiddellijk denken aan de kuilen te Kester. Daar ontbreekt echter de noodzakelijke doorgang in vier van de 5 kuilen. Bovendien is nergens sprake van de typische leemlaag op de wanden en zijn de smeedslakken niet aanwezig. De sporen te Kester wijzen dus niet op metaalbewerking. De slakken kunnen, zoals eerder geopperd, resultaat zijn van “ongelukjes” (in het vuur gevallen, metalen voorwerpen) of van occasionele experimentjes in de huisaard. De afdekkingslaag, 3b (Plaat 17), bevat wel sporen van verbrande klei, afkomstig van de afbraak van een oven. Naast het artisanale was ook het agrarische aspect belangrijk te Velzeke. Hoewel niet tot in detail bestudeerd, kon worden vastgesteld dat de situatie te Velzeke wat betreft de landbouwmogelijkheden, gelijklopend is met die van Kester. De aanwezigheid van villae in de omgeving, met vermoedelijk grote domeinen errond, wijst in de richting van landbouwexploitatie. De villae te Velzeke liggen ten zuidwesten, noordoosten en noorden van de nederzetting. De twee eerstgenoemde dateren uit de tijd van Claudius en werden tot het eind van de 2de eeuw bewoond. De villae te Kester situeren zich ten noorden van de vicus. Ook ten zuidwesten (Vollezele, Herfelingen) en ten noordoosten (Lennik: tumuli) werden sporen die in verband staan met de aanwezigheid van Romeinse villae, aangetroffen. In deze optiek kan ook gewezen worden op de Tomberg, die (vermoedelijk) naar een tumulus verwijst. Indien dit zo is, zou een domein dichtbij, ten oosten van de nederzetting gelegen hebben. Verdere prospecties zullen ongetwijfeld nog villa-domeinen aan het licht brengen. De 65
De Laet, 1942: 41-54. De Laet, 1943: 97-115. De Laet, 1943: 311. De Laet, 1946: 134-135. Lindemans, 1928/ 1929: 33-41. Lindemans, 1940: 1-9. Mertens, 1951: 129-140. Mertens, 1955: 11-14.
126
streek was, net als Velzeke, intensief ontgonnen. Zuidwest-Brabant sluit wat dit betreft, ondanks de hoge grondwatertafel in de dalen en de erosie op de hoge toppen (zoals de Kesterheide), aan bij Zuidoost-Vlaanderen. Te Velzeke werden twee tempels opgegraven. De ene in het oosten, met typisch GalloRomeins plan en de andere in het centrum van de vicus. Sporen van begraving situeren zich ten oosten van de nederzetting. Het gaat om brandrestengraven. Op het plan (Plaat 21) is ook in dit geval een bocht te zien, die onderdeel vormt van het interne wegennet. Naast economisch en religieus centrum, was Velzeke in de beginperiode ook statio of mansio. De woningen oriënteerden zich met de gevel op de straat, net als te Kester. De inval van de Chauki, in 170 heeft een negatieve invloed op de bewoning in Velzeke, maar de bewoning gaat door tot in de 3de eeuw, wanneer door nieuwe Germaanse invallen crisis ontstaat.66 Nader onderzoek te Velzeke omtrent de productie van de ovens, kan in de toekomst uitwijzen of het daar vervaardigde aardwerk naar Kester werd uitgevoerd (informatie werd verkregen uit een gesprek met G. De Mulder. Tot nu toe zijn alleen kruikjes uit rood aardewerk met zekerheid afkomstig uit de Velzeekse ovens). 3.3.2.3 Liberchies De Romeinse weg Bavay-Tongeren-Keulen die door Liberchies loopt, werd in dezelfde periode als de wegen die de andere besproken sites aandoen, gebouwd. De opbouw vertoont dezelfde kenmerken en is dus typisch Romeins. De bewoning bevond zich te Liberchies langs weerszijden van de weg. De vicus ontstond in de Augusteïsche tijd. Toen werden de westelijke kwartieren aangelegd. De bewoning was intens en de bloeiperiode, voornamelijk voor de economie, vond ten tijde van de Antonijnen plaats. De religieuze uitbouw uitte zich door de aanleg van het fanum in het noorden. Qua economie waren de artisanale activiteiten van belang: pottenbakken, leerlooien en metallurgie. In de preflavische periode werd in hutkommen, woningen uit hout en leem, gewoond en werd de metaalbewerking ten zuiden van de weg beoefend. Vanaf de bleoiperiode ontstonden, ook in de westhoek, stenen huizen, volgens twee assen gericht op de weg. Rond 170, bij Germaanse invallen, werd Liberchies verwoest. De westelijke sector was nadien nog bewoond. De Frankische invallen (250-260) waren opnieuw destructief. In de 4de eeuw wordt het materiaal herbruikt voor de bouw van een castellum. De eerste eeuwse ovens hadden een basis uit tegula-fragmenten. Bij gebrek aan plannen die dit illustreren, kon niet vergeleken worden met de laag gedamde dakpanfragmenten uit Kester. Het aardewerk omvat te Liberchies dezelfde waar als te Kester. Op de gelijkenis tussen de pijpaarden beeldjes werd reeds in 3.2.1.2 ingegaan. De figuurtjes uit Liberchies vertonen gelijkenis met die van Allier en Trier, hoewel de plooien van de jurk anders vallen, ze te Liberchies een zeer speciaal, hartvormig hoedje dragen en een hondje op de schoot houden (te Allier wordt een kind gedragen of houden de dames voedingswaren vast, te Trier dragen ze fruit).67 Afdoend bewijs voor een verbinding van Kester met Liberchies is uit deze gegevens niet te halen. Beide plaatsen liggen langs een belangrijke 1ste eeuws aangelegde Romeinse weg, wat 66
Borremans, 1964: 53. De Mulder, 1987: 102-109; De Mulder en Rogge, 1999; 7-76 en 107-115. Schuerman, 1997: 189-196. Braeckman, De Mulder en Deschieter, 1997: 11-14. Vermeulen, Hageman en Braeckman, 1997: 213-229. 67 Brulet, 1987: 36-45. Brulet, 1991/1992: 71-78. Brulet, 1993: 69-93. Brulet, 1994: 86. Demanet, Dewert en Brulet, 1997: 280-284.
127
op zichzelf al de overeenkomsten kan verklaren. Evenzeer als de aanwezigheid van de pijpaarden beeldjes te Asse als vergelijkingspunt aangehaald worden, kan dit voor Liberchies gedaan worden, en met meer reden, daar het in dit geval ook gaat om matronae en niet om paardenbeeldjes. Toch hoeft dit niet een rechtstreekse verbinding van de twee plaatsen te betekenen, daar beide plaatsen zelf met Bavay en waarschijnlijk ook met Keulen (via Tongeren) in verbinding stonden, vanwaar allerlei uit verschillende streken kon aangevoerd worden. Een grondige studie van het te Liberchies bestudeerde materiaal, gecombineerd met vergelijking van het materiaal te Kester (ook pasta-onderzoek) kan ook hier meer informatie geven over eventuele export van te Liberchies vervaardigd aardewerk, naar Kester. De aanwezigheid van leerlooierij kan in verband gebracht worden met de tweeledige kuilen en de lederschraper uit Kester. Werden de bewerkte huiden uit Liberchies naar Kester gebracht en daar bv. geverfd? En diende het haardje dan voor het opwarmen van de kleurstoffen? Werd af en toe zelf aan huidbewerking gedaan? Duidelijke plannen en profieltekeningen van de lederbewerkingszone van Liberchies zijn nog niet voorhanden. Deze zullen misschien meer klaarheid kunnen geven. Daar de kuilen te Kester niet vlak bij een stroom of rivier liggen, is ververij aannemelijker dan leerlooierij zelf. Toch blijft dit alles zéér hypothetisch en kan aan de kuilen uit Kester tot nu toe geen specifieke functie toegekend worden.
HOOFDSTUK 4: CONCLUSIES AAN DE HAND VAN DE PUBLICATIES. 4.1 Publicaties en eigen bevindingen. Uit alle verzamelde gegevens kan besloten worden dat Kester zowel qua ligging in het landschap, als qua ligging langs het wegkruispunt typisch Romeins van oorsprong is. De algemene bespreking en de vergelijkingen met andere Romeinse vici maken dat duidelijk. Geografische en geologisch is Kester gunstig gelegen. Op de helling van een heuvel, beschermd tegen weer en wind biedt de situering een goed overzicht over de streek. In de omgeving liggen enkele rivieren. De ondergrond is gunstig voor landbouw en de op de heuveltoppen aanwezige ijzerzandsteen kan voor funderingen gebruikt worden. Uit Hoofdstuk 1 kan besloten worden dat de bewoning van Kester zo goed als continu doorliep. Al vanin het paleolithicum werd de streek uitgekozen als verblijfplaats, waarschijnlijk tijdelijk, want sporen van een echte nederzetting ontbreken. In de Ijzertijd werd de Kesterheide - met een goed overzicht op de omgeving - als vaste stek voor bewoning in gebruik genomen. Deze bewoning kan vergeleken worden met de andere Ijzertijdnederzettingen, waarbij de “aristocratie” de heuvels uitkozen en waarbij het lager gelegen landschap bewoond werd door van hen afhankelijken. Ten tijde van de Romeinen schoof de bewoning op naar een zuidelijker gelegen heuvelflank. Hierin speelde het Romeinse wegennet ongetwijfeld een belangrijke rol.Publicaties vermelden het bestaan van enkele pre-Romeinse verbindingen. Daarvan is de Groote Halleweg de belangrijkste. Deze vervoegt de Romeinse baan, die vanuit Bavay komt, ter hoogte van Brugge. De opgraving van prof. Mertens maakte een onderzoek aan de Romeinse wegen doorheen Kester mogelijk. Enkele vaststellingen konden gedaan worden. Ten eerste werd opgemerkt dat de weg van Bavay naar het Noorden wat meer oostwaarts liep dan de
128
huidige Steenweg en ten tweede dat de opbouw voldoet aan de eisen van de Romeinse wegenbouw. Een derde vaststelling was de aanwezigheid van een oostwest-lopende baan, die de Bavay-Noorden-verbinding kruiste. Ook deze is volgens de Romeinse regels gebouwd. Dhr. Rober sneed het verdere verloop van deze weg aan, maar bij boringen, nog meer oostwaarts uitgevoerd, stuitten de opgravers op het einde van de bedekking van deze weg. Dit kan wijzen op de oostelijke begrenzing van de vicus, waarbuiten de weg niet geplaveid werd. Prof. Mertens interpreteerde deze weg als het traject vanuit (Boulogne-) Cassel naar Tongeren en verder naar Keulen. Buiten Kester werd deze verbinding niet bewezen. De aanwezigheid van in het Rijnland vervaardigd materiaal, zoals Oost-Gallische terra sigillata, Belgische waar, geverfd aardewerk, Pompejaans rood, glas (uit Keulen)…kan een aanwijzing zijn voor het bestaan van een verbinding met die streek, via Tongeren.De pijpaarden beeldjes vertonen gelijkenis met die van Allier, maar ook met de exemplaren van Trier en Keulen. Dit zou een bijkomend argument voor het bestaan van de verbinding kunnen zijn. Bewijzen ontbreken echter volledig; het materiaal kan via Bavay in Kester terechtgekomen zijn. Naar Bavay werd immers uit allerlei streken (bv. Zuid-Spaanse amforen) ingevoerd. Een vierde vaststelling was, dat uit de plannen van de sleuven (Platen 11 en 12) duidelijk werd dat de huizen gericht waren op de weg van Bavay naar het Noorden. Dit kon afgeleid worden uit de schikking van de paalgaten en uit het muurwerk. Hun gerichtheid op de weg, die onderdeel was van het in de 1ste eeuw uitgebouwde net, bewijst dat kester in de Vroeg-Romeinse periode bewoond werd. Het gevonden materiaal, voornamelijk in de1ste en 2de eeuw te dateren, bevestigt dit. De fibulae, de terra sigillata, het paardentuig en andere luxe-voorwerpen (de glazen flesjes, het geverfd aardewerk…), getuigen van een bloeiende nederzetting. Achter de huizen werd een spoor uit steenslag, scherven en tegulae opgemerkt. We menen dat dit een voetweg, die als interne weg van de vicus dienst deed. Dit alles bevestigt een Vroeg-Romeinse bewoning. De beeldjes komen alleen in sleuf V voor, vlak bij het kruispunt van de wegen. Prof. Mertens interpreteert deze vondst als een votiefoffer. Het feit dat ze inderdaad nergens anders werden aangetroffen (de vondst van Notebaert werd niet gesitueerd), doet ons deze hypothese bijtreden. Een offer van die aard was hoogstwaarschijnlijk bedoeld om bescherming af te smeken voor de reizigers langs het kruispunt (militairen, handelaars…) De opgraving van dhr. Rober leverde voornamelijk kuilen op. Een aannemelijke verklaring voor de functie van die kuilen is niet evident. Vergelijking met andere sites brengt niet echt opheldering. Gelijkaardige grondplannen werden niet teruggevonden in andere publicaties. Het blijft dus speculeren naar een interpretatie. De twee bovenste lagen zijn opvulling, na het in gebruik zijn van de kuilen. Ze zorgen voor een effen oppervlak en dienden dus om het terrein te nivelleren, misschien voor de aanleg van een later gebouw. De dieper liggende laagjes kunnen gediend hebben om afval, tijdens het gebruik in de kuilen terechtgekomen, af te dekken. Ze lopen schuin af, wat misschien ook een betekenis heeft, die ons echter volledig ontgaat. De kuilen werden tijdens hun ingebruikname verdiept. Een eerste interpretatie door ons geboden, is gebaseerd op de mogelijkheid dat ze voor meerdere doeleinden dienden. Ze kunnen in een oudste faze voor iets waar een haardje bij nodig was, gediend hebben en later voor iets anders aangewend zijn. De afgebroken oven(s?) (waarvan de sporen in laag 3b zitten) die ergens in de buurt moet gestaan hebben, diende misschien voor één of andere metallurgische activiteit. De latere uitdiepingen van de kuilen kunnen te maken hebben met leemwinning. Dit zou echter ook de enige functie van de kuilen kunnen geweest zijn, wat onze tweede interpretatie is. Ten derde kunnen ze met ambachtelijke activiteit te maken hebben. Bij vergelijking met Liberchies werd voorgesteld dat kester een faze van het huidbewerkingsproces op zich zou genomen hebben (bv. als ververij). De afbraaksporen van een oven, in laag 3b, zorgen voor
129
veel vraagtekens. Misschien stond deze oven in één van de kuilen. Metallurgische activiteit lijkt onwaarschijnlijk, daar alleen smeedslakbrokken gevonden werden. Ook pottenbakkerij lijkt onmogelijk, bij gebrek aan misbaksels. Tenzij de sporen door de latere nivellering en eventuele herbouw volledig verwoest werden, lijken zowel metaalbewerking als pottenbakkerij dus niet op deze plaats uitgevoerd. Opgravingen in de buurt zouden wellicht meer informatie kunnen geven. De uitstulping van de wegbedekking in sleuf III kan wijzen op een aftakking. Zoals in het vorige Hoofdstuk vermeld werd, bestaat de mogelijkheid dat ze door de kuil 3.8 (Plaat 13) doorsneden wordt, maar het lijkt aannemelijker dat de kuil er gewoon naast lag, daar het profielplan (Plaat 17) een verder doorlopen aan de overzijde van de kuil weerlegt. Dergelijke uitstulpingen werden gemaakt wanneer de weg moest afbuigen of in twee splitsen. Het eerste geval kan niet, daar de weg rechtdoor moet lopen om het kruispunt van prof. Mertens te bereiken. Een splitsing zou eventueel wel kunnen, bv. voor een plaatselijke straat in de vicus. Het kan ook in verband gebracht worden met een constructie die daar in de buurt stond. Dat er een gebouw stond wordt ook door de prospectievondsten van J. Roobaert, op het ernaast liggende perceel, bevestigd. Daar werden bij het uitgraven van de kelder opnieuw heel wat scherven gevonden. Heel wat van dit materiaal bevond zich in volledigere toestand als dit in de kuilen aangetroffen en er werden ook ongeschonden dakpannen gevonden. De context van de vondsten is niet gekend, maar in dit geval lijkt het toch om iets anders dan een met afval opgevulde kuil te gaan. De boringen die wat verder naar het oosten werden uitgevoerd, brachten ter hoogte van het eind van de wegbedekking muren van een gebouw dat naar deze weg gericht werd, aan het licht. De laag gedamde dakpanfragmenten, 4.2, komt overeen met laag 3b. Ze diende ook ter afdekking van onderliggende sporen. Het paalgat wordt niet afgedekt, zodat we kunnen veronderstellen dat ook daar een constructie stond. De gedamde laag kan daar een onderdeel van uitgemaakt hebben, zoals door de bij de opgraving aanwezige personen werd verteld. Het is evident dat deze constructie dan een oudere moet opgevolgd hebben, die in verband stond met de kuilen en waarvan het afbraakafval (3b) werd gebruikt om het terrein te nivelleren. Spijtig genoeg spreken de vlaktekeningen en de profielplannen elkaar tegen, bv. in sleuf IV (Platen 16 en 18) lijkt de kuil de gedamde laag te doorsnijden, maar op het profiel bedekt die laag de kuil. We zijn geneigd te veronderstellen dat het laatste geval het juiste is en dat, net als in sleuf III, de kuilen afgedekt werden. Dit alles met de afbraaksporen van een constructie uit de nabijheid. Daaropvolgend werd vermoedelijk (het paalgat werd niet doorsneden, we weten niet of de afdekkingslaag ook dit spoor bedekt) een nieuw gebouw neergezet. Het feit dat de kuilen genivelleerd werden, wijst op een in onbruik raken ervan. Dit moet gebeurd zijn, óf aan het eind van de 2de eeuw (inval Chauken), óf in de loop van de 3de eeuw of het begin van de 4de eeuw (inval Franken), op basis van het gevonden materiaal. In het eerste geval werd nadien zeker een nieuwe constructie gezet en ging de bewoning door, waarbij de kuilen (deels?) werden opgevuld of herbruikt. In het tweede geval is het denkbaar dat de invallers zich in de streek vestigden en het centrum verplaatsten naar de huidige dorpskern en dat de vicus verlaten werd. Dit kan ook de afwezigheid van 4de eeuws materiaal verklaren, daar de vroegste bewoning van de huidige dorpskern niet veel sporen zal nagelaten hebben door verstoringen ten gevolge van later bouwactiviteiten. De vergelijkingen met Asse, Liberchies en Velzeke nopen tot de conclusie dat beide invallen hun invloed gehad hebben op de bewoning, ook te Kester. De gegevens uit beide opgravingen en uit de prospecties zijn een bewijs voor een bloeiende nederzetting, in de 1ste en 2de eeuw n.C., aan het kruispunt. Ook het materiaal bewijst een bewoning in de 1ste en 2de eeuw, die in de loop van de 3de eeuw aangetast werd. Dit is net als in de andere ter vergelijking aangewende sites.
130
De invallen van de Germanen maken geleidelijkaan een eind aan de bewoning van de Romeinse vicus. De te Leerbeek gevonden muntschat (Bijlage III) uit de periode van de Frankische invallen, is in deze context te begrijpen. Zowel te Asse, als te Velzeke en Liberchies werden destructiesporen uit de 2de eeuw aangetroffen. Misschien is onze eerste kuilopvulling (de schuinaflopende lagen) daarmee te linken. Op basis van het materiaal kan dit niet bevestigd of ontkend worden, daar niets uitsluitend 3de eeuws is. Over de afkomst van het materiaal is weinig te achterhalen. De TS wijst op contacten met Zuid-en Midden-Gallië, ongetwijfeld langs Bavay. Vermoedelijk waren er ook contacten met het Rijnland, via Trier en Keulen. Dit kon ook via Bavay of langs de vermoede weg naar Tongeren. Enkele exemplaren van Oost-Gallische sigillata, BW, geverfd aardewerk, het glas… wijzen in die richting en maken het bestaan van die weg plausibel. Ook het Pompejaans Rood werd uit die regio ingevoerd. Andere exemplaren van BW zijn regionaal of uit het noorden van Frankrijk afkomstig. Ook het gewoon aardewerk werd waarschijnlijk uit Belgische ateliers ingevoerd, of via Bavay verkregen. Dit laatste wordt alleszins bewezen door de wrijfschaalstempel van VICTOR uit een atelier van Bavay. Contacten met Liberchies worden verondersteld, op basis van op beide plaatsen voorkomende types aardewerk (versierde BW-bekers) en gelijkenissen tussen de pijpaarden beeldjes en eventueel ook omwille van de - hypothetische - artisanale activiteit. Dit bewijst intense handelscontacten, zeker met Bavay en hoogstwaarschijnlijk ook met de regio van Keulen. Over deze laatste opinie kan geen uitsluitsel gegeven worden. De afstand tussen Asse en Kester is gelijk aan die tussen twee mutationes, wat de rol van Kester als baanpost, zoals in meerdere publicaties geschreven wordt, bevestigd. Ook de opgravingsgegevens en de materiaalstudie met de duidelijke aanwezigheid van paardentuig, bevestigen dit. De vernoemde uitstulping in de weg zou eventueel daarmee in verband kunnen gebracht worden; het is misschien een soort parkeerplaats, om de rest van het verkeer niet te storen bij het verwisselen van paard of tuig. De kuilen en het vermoeden tot artisanale activiteit doen enkele, misschien vergezochte, hypothesen rijzen: bevond zich daar een smid of was de “parking” bedoeld voor het laden en lossen van (ingevoerd materiaal) of van de leem. De vergelijking met Asse en Velzeke toont aan dat de aanwezigheid van een kamp te Kester niet ondenkbaar is. De toponymie kán als ondersteunend element voor deze hypothese dienen, maar houdt geen afdoend bewijs in, daar de benaming ook voor oudere én jongere nederzettingen gebruikt werd. Indien het ooit bestaan heeft, situeerde het kamp zich dan hoogstwaarschijnlijk in de bocht van de huidige Bruneaustraat, tegenover de huidige dorpskern. Dit sluit enigszins aan bij de hypothese van Verbesselt, die een kamp veronderstelt in het huidige centrum. De vicus zelf lag langsheen de weg van Bavay naar het Noorden en rond het wegkruispunt. De bocht moet een voetweg geweest zijn, rond het kamp aangelegd en nadien rond de zich uitbreidende vicus lopend en de weg van Bavay naar het Noorden liep waarschijnlijk rechtdoor. In 1.2.3.2 werd dit beargumenteerd. Noch de perceelsindeling, noch de berekening van de bocht, noch de hellingsgraad, kunnen een recht traject ontkennen. De aftakking (Grooten Halleweg, Plaat 10) aan de Voetberg, moet een regionale weg geweest zijn, voor de handel met de omgeving. Op de plaats van de aftakking is de begraafplaats gelegen. De gegevens over Kester zijn te beperkt om een klaar beeld te geven over de uitbouw van de nederzetting. Weinig zekerheid kan verkregen worden in verband met de functie van de opgegraven sporen. Ook over de precieze uitgestrektheid van de vicus en de aanwezigheid van een kamp kan eigenlijk niets met zekerheid gezegd worden.
131
Romeins Kester ontwikkelde zich rond het Romeinse wegkruispunt, de woningen zijn gericht op de weg van Bavay naar het Noorden en achter de huizen loopt een voetweg of straat van de vicus. De meer oostelijk gelegen kuilen zijn moeilijk interpreteerbaar, maar doen een artisanale activiteit vermoeden. Ze werden meermaals gebruikt, zoals de uitdiepingen bewijzen, voor verschillende activiteiten. Landbouwactiviteiten werden uitgevoerd in de omgeving; villa-domeinen konden in de omgeving vastgesteld worden dankzij prospecties en een opgraving. Indien aanwezig, kan een heiligdom in de buurt gestaan hebben. Dit kan zich in of rond de vicus gesitueerd hebben. Religieuze activiteit wordt door de pijpaarden beeldjes en het bronzen godenbeeldje bewezen. Deze pijpaarden beeldjes, uit de 1ste eeuw, zijn een votiefoffer, voor de bescherming van de reizigers langs dit kruispunt. Dit staat in verband met de rol van Kester als wegstation en met de economische (handels)contacten die Kester had. Het grafveld uit de 1ste-2de eeuw, laat toe de zuidelijke grens van de vicus daar te situeren, daar de begraving (zeker in die vroege periode) steeds net buiten de bewoonde kern, extra muros, was. In verband met de begraving werd ook de toponymie aangehaald, die “Tomberg” met tumulus in verband brengt, wat echter niet bewezen is. De bronzen patera zou de aanwezigheid van een tumulus kunnen betekenen, maar hierover bestaat geen zekerheid. Samenvattend kunnen we zeggen dat Kester misschien een kamp had, tegenover de huidige bewoningskern, dat omsloten werd door een voetweg. De verzamelde gegevens laten toe te concluderen dat Kester in de beginperiode fungeerde als mutatio en dat zich daarrond, en misschien in functie van het - hypothetische - kamp, een vicus ontwikkelde. Deze had in de eerste plaats tot doel de weg en het passerende verkeer te controleren, maar zal al snel economisch en administratief enige betekenis gekregen hebben. De verbinding met Bavay maakt dit onvermijdelijk. De opgravingen lijken daarenboven een beperkte religieuze en artisanale activiteit te confirmeren. Kester als vroeg-Romeins castrum is niet bewijsbaar, toch ontwikkelde de vicus zich vermoedelijk uit een castrum met bijhorende canabae. Het materiaal spreekt deze theorie in ieder geval niet tegen. De eerste functie van de bewoning was het controleren van het wegverkeer en de mogelijkheid bieden tot wissel van “voertuig”. Geleidelijk aan werd de nederzetting uitgebouwd en kreeg ze meer belang in de economie en administratie. Romeins Kester had dus in de eerste plaats een burgerlijke functie. In de Middeleeuwen werd het centrum verplaatst naar het huidige. De weinige sporen uit deze periode verwijzen toch naar een continue bewoning. 4.2 Wat moet verder ondernomen worden? Een grondige prospectie van de streek, vooral ten noorden van en rondom het wegkruispunt en op de Tomberg en het gehucht Brugge, is noodzakelijk om een duidelijk beeld te kunnen krijgen van de uitgestrektheid van de vicus te Kester. Om zekerheid te verkrijgen wat betreft de wegen doorheen Kester zijn bijkomende opgravingen en sonderingen gewenst. Uiteraard laat de huidige bewoning dit niet altijd meer toe. Indien mogelijk zou een onderzoek aan het kruispunt van de Bruneautstraat met de weg van Bavay naar het Noorden nuttig zijn, om na te gaan of de Romeinse weg rechtdoor liep en hoe beide straten ten opzichte van elkaar staan. In verband met het rechtdoorlopen van de weg, kan ook langs de overkant van dit kruispunt, aan de splitsing te Brugge onderzoek gedaan worden, ook daar kan dan het verband met de andere weg onderzocht worden. Tegenover de huidige dorpskern, in de arm van de bocht, zou onderzoek, het best door opgravingen, de aanwezigheid van een kamp al dan niet kunnen bevestigen. De huidige kern
132
zelf kan op sporen van Vroeg-Middeleeuwse bewoning nagegaan worden, om de hypothese over de situering in de tijd van de verschuiving van de bewoning te kunnen staven. Opgravingen aan de Tomberg kunnen, wanneer door prospecties het eventuele nut ervan wordt bewezen, gegevens over de begraving van de (rijkere) villa-eigenaars naar voor brengen. De hele regio zou systematisch geprospecteerd moeten worden, op zoek naar villa’s. Zo kan de landbouwexploitatie nagegaan worden en een idee verkregen wordt van de verspreiding van de bewoning. Opgravingen rondom het kruispunt van de twee Romeinse wegen, kunnen helpen de hier besproken opgravingen nader te interpreteren. Bovendien zou een inzicht kunnen verkregen worden in de interne opbouw van de vicus. Het schervenmateriaal zou uiteraard ook grondiger kunnen onderzocht worden, door pastaanalyse, bakkingstechnieken enz. te vergelijken met andere sites om de herkomst te achterhalen. Verder onderzoek te Velzeke, naar de plaatselijke productie zou op die manier kunnen uitwijzen of vandaaruit naar Kester werd geëxporteerd. Dergelijk vergelijkend onderzoek kan ook gedaan worden met de sites van Liberchies en Asse. Voor de pijpaarden beeldjes kan een verdere vergelijking gedaan worden, om de precieze productieplaats te kunnen vaststellen. Tenslotte zou het ook nuttig zijn de weg van Cassel naar Tongeren verder te onderzoeken om zijn precies verloop te achterhalen, zodat met zekerheid kan gezegd worden of het te Kester om deze weg gaat of niet en ook de weg naar Liberchies zou op zijn bestaan moeten gecontroleerd worden.
V. BESLUIT: Laten we tot slot dit onderzoek samenvattend evalueren. In de inleiding werd vooropgesteld – naast het uitbreiden van de eigen kennis en vaardigheden in verband met de streek en met materiaalverwerking-een overzicht te geven van alle opgravingen een onderzoeken te Kester, met uitwerking van de Romeinse periode. De bedoeling was de gegevens op te sommen en de verschillende theorieën omtrent Romeins Kester met elkaar en met de op basis van topografische informatie en de uit de besproken opgravingen verkregen gegevens en gevormde hypothesen te confronteren. Dit overzicht werd geboden in 1.2.2 en vormt samen met Hoofdstuk 2 een volledige weergave van al wat over Romeins Kester te vinden was (uit publicaties, zelf verwerkte gegevens en (mondelinge) contacten). De besluiten die uit al deze informatie getrokken werden, laten toe van de bewoning van Kester, geaxeerd op de Romeinse periode, een beeld te schetsen. Gelegen in het Centraal-Pajottenland, beschikt Kester over een golvend lanschap en een ondergrond op leem. Dit laatste maakt de streek geschikt voor landbouw. De getuigeheuvel, Kesterheide, trok al van in de prehistorie de aandacht van de mens en werd als nederzetting gekozen. De aanwezigheid van ijzerzandsteen, de in de winter permanent onder water staande valleien én het feit dat de Romeinen zelf liefst niet opvielen in het landschap, maar wél een goed overzicht wilden op de omgeving, zorgden voor het verschuiven van de bewoning. Omtrent de aard en plaats van deze bewoning door de Romeinen, zijn enkele theorieën.
133
Sommigen situeren het Romeinse Kester op de plaats van het huidige dorp, anderen aan het wegkruispunt. Met betrekking tot de aanwezigheid van een kamp in de beginperiode van de Romeinse bewoning, werd geconcludeerd dat dit, op basis van topografische en toponymische studie en vergelijking met andere Vroeg-Romeinse castra, ondanks terechte opwerpingen, toch aannemelijk is en zich dan binnen de bocht van de huidige Bruneaustraat, tegenover het huidige dorp, moet bevonden hebben. De bij een castrum horende canabae, die zich tot vicus ontwikkelde, moet zich langs de weg Bavay-Noorden, aan het kruispunt met de weg die als Cassel-Tongeren-verbinding kan geïnterpreteerd worden-beide 1ste eeuwse wegen, in functie van de militaire exploten van Augustus en Claudius aangelegd-bevonden hebben. Dit wordt door prospecties en opgravingen bevestigd. Het aangetroffen materiaal bewijst bewoning in de 1ste en 2de eeuw. De aanwezigheid van luxe-stukken (terra sigillata, fijn geverfd aardewerk, fibulae, kostbaar bewerkt glas), weerspiegelen het belang van Kester. De bewoners moeten “rijk” geweest zijn en waren, of stonden in nauw contact met, Romeinse administratieven. Bovendien bewijzen de vondsten de intense economische activiteiten die voornamelijk aan de verbinding met Bavay, maar hoogstwaarschijnlijk ook aan de weg naar Tongeren te danken zijn. Bij het verlaten van het castrum, zal de vicus, die zich geleidelijk uitbreidde, delen ervan hebben ingenomen. De opgravingen onthulden woningen, gericht op de weg vanuit Bavay, enkele voetwegen, die we als plaatselijke straten vanin de vicus interpreteerden en kuilen, waarvan de betekenis niet duidelijk is, maar die vermoedelijk achtereenvolgens meerdere functies gehad hebben. De afdekkingslagen tonen het buiten gebruik raken aan. Dit is eind 2de, begin 3de eeuw, ten gevolge van de invallen van de Chauken, of aan het begin van de 4de eeuw, ten gevolge van de Frankische invallen, te dateren. Vermoedelijk zorgden de eerste invallen voor een verstoring, maar niet voor een verlaten van de bewoning. De eerste opvullingen kunnen te wijten zijn aan die eerste invallen, waarna een nieuwe constructie werd gebouwd. De tweede invallen hadden een verlaten van de vicus en een verplaatsing van de bewoning tot gevolg. In verband met de beginperiode van de bewoning werd ook verwezen naar de plaats van Kester in het net van mutationes langs de Romeinse wegen. Deze rol kan met zekerheid toegekend worden aan Romeins Kester en wordt onderstreept door het paardentuig en misschien ook door de uitstulping in de bedamming van de weg Cassel-Tongeren, net ten oosten van het kruispunt met Bavay-Noorden. Dit kan echter evengoed gewoon een splitsing of aftakking van de weg zijn. Het votiefoffer van de pijpaarden beeldjes uit de 1ste – 2de eeuw, moet ook in deze context gezien worden. Langs een wegkruispunt passeerde veel volk, waaronder militairen, handelaars met kostbare goederen…, en een veilig gevoel was heel belangrijk. De aanwezigheid van een wisselpost bood natuurlijk al bescherming, daar het eigenlijk ook een soort wegpolitie was, maar goddelijke hulp inroepen, kon natuurlijk nooit kwaad. De situering van het grafveld aan de splitsing van twee wegen, komt overeen met de gangbare plaatsing van een begraafplaats in de Vroeg-Romeinse periode, namelijk extra muros. De aanwezigheid van villae (en tumuli?), wordt door de prospectiegegevens onderstreept. Ze zijn ten noorden, noordoosten en zuidwesten van Kester gelegen. Aan de hand van toponymische vergelijkingen wordt de Tomberg als mogelijke tumulus beschouwd. Hoewel zo een mooi beeld verkregen wordt van wat Kester moet geweest zijn, is weinig met zekerheid te zeggen. Grondige prospecties, op systematische manier uitgevoerd doorheen de streek, zijn noodzakelijk om het beeld te vervolledigen en te corrigeren. Enkele belangrijke aandachtspunten worden aangegeven. Een eerste is het wegkruispunt van Bavay-Noorden met de huidige Bruneaustraat, om na te gaan hoe de weg vanuit Bavay precies loopt en om een datering te geven voor de Bruneaustraat, die we als voetweg rondom het castrum en later
134
rondom de zich vergrote vicus interpreteerden. Hierbij kan ook het grafveld onderzocht worden, dat zich op deze hoogte, aan de overkant van de weg vanuit Bavay bevindt. Een tweede punt is het verdere verloop van de weg naar Tongeren. Ten derde moet ook de verbinding met Liberchies geverifieerd worden. Tenslotte kunnen de prospecties een idee geven van de uitbreiding van de vicus en van de verspreiding van de villae. Om de uitbouw van de vicus te leren kennen zijn verdere opgravingen aan Sint-Jozef (het wegkruispunt) nodig. Ook langs de binnenkant van de bocht van de Bruneaustraat zijn opgravingen wenselijk om na te gaan of zich daar een Vroeg-Romeins kamp bevond. Uiteraard zorgt de huidige bewoning hier voor een obstakel en is onderzoek alleen denkbaar wanneer een gebouw wordt afgebroken of gerenoveerd, of wanneer herstellingswerken aan de wegen worden uitgevoerd. De huidige dorpskern zou op sporen van Vroeg-Middeleeuwse bewoning kunnen gecontroleerd worden, om de continuïteit in de bewoning na te gaan. Materiaalstudie van andere sites en vergelijking met wat in Kester gevonden werd, zou mogelijkheden bieden om verdere toewijzingen aan productiecentra te doen. Pasta-onderzoek, vergelijken van bakkingstechnieken… zijn in dit opzicht nuttig. VI. BIBLIOGRAFISCHE LIJST: *Ballet, G. 1988. Romeinse vondsten te Kester. Gooik 6: 16-17. *Ballet, G. (ed.) 1991. Kesterheide. Gooik 13-14: 45. Bechert, T. 1973. Römische Fibeln des 1. und 2. Jahrhunderts n. Chr. Funde Aus Asciburgium 1. Beeckmans, L. 1982. Vondsten uit de steentijden op “De Heide” tussen Kester en Leerbeek (Zuidwest-Brabant). Het Oude Land van Edingen en Omliggende10: 225-241. Beeckmans, L. en R. Borremans. 1987. Kester, vicus en Romeinse baan. Archeologie 2: 151. Beeckmans, L. 1988. La Tène-tijd te Kester. Archeologie 1: 57. Beeckmans, L. 1988. Romeinse weg in Kester. Archeologie 2: 190. Beeckmans, L. 1991. Enkele vroegere vondsten uit de Gallo-Romeinse vicus van Kester (Gemeente Gooik). In Archeologie in Vlaanderen 1, ed. G. De Boe. Wetteren: 135- 139. *Bémont, C. 1977. Moules de gobelets ornés de la Gaule centrale, z.p. Borremans, R. 1964. De streek van Halle; van de voorgeschiedenis tot de vroege Middeleeuwen. In Koninklijke Geschied-en Oudheidkundige Kring van Halle. Handelingen 4, ed. G. Renson. Halle. Borremans, R. en G. Renson. 1983. Zuidwestbrabants Museum: catalogus Archeologische geschiedenis, Halle. *Borremans, R. en D. Willems. 1996. Enghien/ Petit-Enghien: vestiges gallo-romains, médiévaux et post-médiévaux au hameau des Wastinnes. Sur la voie de l’histoire. Archéologie et TGV. Etudes et Documents. Fouilles 2: 149-150. *Boucher G. 1655. Belgium romanum ecclesiasticum et civile, Luik. *Boucly, J.-L. 1979. Les chaussées de Reims et de Tongres en pays Nervien. Gallia 37: 247261. Braeckman K., G. De Mulder en J. Deschieter. 1997. Noodopgravingen in de Romeinse vicus van Velzeke: “Het Kwakkelproject”, een eerste evaluatie. Tijdschrift van het Verbond voor Oudheidkundig Bodemanderzoek in Oost-Vlaanderen 46: 11-14. *Breuer, J. 1944. La Belgique romaine, Brussel. Brou, W. en M.1981. Routes Romaines et vertes chaussées en Gaule Belgique, Brussel. *Brulet, R., J. Charlier en J.M. Cordy. 1981. Braives gallo-romain I: La zone centrale. In Publications d’Histoire de l’Art et de l’Archéologie de l’Université Catholique de Louvain 26, ed. R. Brulet. Leuven.
135
*Brulet, R., J. Charlier en J.M. Cordy. 1983. Braives gallo-romain II: Le quartier des potiers. In Publications d’Histoire de l’Art et de l’Archéologie de l’Université Catholique de Louvain 37, ed. R. Brulet. Leuven. *Brulet, R., J. Charlier en J.M. Cordy. 1986. Braives gallo-romain III: La zone périphérique occidentale. In Publications d’Histoire de l’Art et de l’Archéologie de l’Université Catholique de Louvain 46, ed. R. Brulet. Leuven. Brulet, R. 1986. Topographie du vicus gallo-romaine en Belgique. Acta Archaeologica Lovaniensia 25: 67-74. Brulet, R. 1987. Liberchies I, Vicus gallo-romain: Bâtiment méridional et la Fontaine des Turc, Louvain-La-Neuve. Brulet, R. en J. C. Demanet. 1993. Liberchies II, Vicus gallo-romain. Sondages. Zone d’habitat au sud de la voie antiaue, Louvain-La-Neuve. Brulet, R. en J. C. Demanet. 1997. Liberchies III, Vicus gallo-romain. Les Thermes. Zone d’habitat au nord de la voie antique, Louvain-La-Neuve. Brunsting H. 1937. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, Amsterdam. *Carmelez J. C. en M. M. Moors. 1983. Bavay, Romeinse stad. Tongeren. *Charleston, R. J. z.j. Roman Pottery. Londen. *Chenet G. en G. Gaudron. 1995. La céramique sigillée d’Argonne des IIe et IIIe siècles. Gallia Supplement VI. Claes, F. 1994. Romeinse legerkampen en de naam Kester. Gooik 25: 7. Crispeels, P. 1987. Romeinen in Gooik. Gooik 3: 3-15. Cumont, G. 1895. Communications. Annales de la Société d’Archéologie de Bruxelles 9: 413414. Cumont, G. 1904. Découvertes d’ antiquités romaines et gallo-romaines à Castre-la Chaussée (Brabant). Annales de la Société d’Archéologie de Bruxelles 19: 373-393. Cumont, G. 1905. Monnaies trouvées aux environs de Ninove. (Collections de M. Edmond Dedeyn). Annales de la Société d’Archéologie de Bruxelles 18: 480-483. Cumont, G. 1905. Découvertes d’ antiquités romaines et gallo-romaines à Castre-la Chaussée (Brabant). Annales du Cercle Archéologique d’Enghien 6: 256-298. Cumont, G. 1906. Quelques observations sur les poteries trouvées à Castre (Brabant). Annales de la Société d’Archéologie de Bruxelles 20: 437-438. *Czysz, W., H. Kaiser, M. MacKensen en G. Ulbert. 1981. Die römische Keramik aus dem Vicus Wimpfen im Tal. In Landesdenkmalambt Baden-Württemberg 11, Stuttgart. De Beenhouwer, J. 1991. Roman Terracotta Statuettes from a Closed Find at Tongeren and their relation to the Köln, Trier and Central-Rhine Production Centres. Acta Archaeologica Lovaniensia 30: 61-93. De Beenhouwer, J. 1996. De Gallo-Romeinse tempel van Hofstade-Steenberg (provincie Oost-Vlaanderen). In Archaeological en Historical Aspects of Western-European Societies. Album Amicorum André Van Doorselaer. Acta Archaeologica Lovaniensia Monographiae 8, ed. M. Lodewijckx. Leuven: 153-163. *De Clerc, W. en H. Thoen. 1997. Archeologie in een serre. Proefopgravingen op een Romeinse steenbouw te Nevele. Tijdschrift van het Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen 46: 15-23. *Déchelette, J. 1979. Les vases céramiques ornés de la Gaule romaine, Parijs. Degrendele, K. en C. Verbruggen. 1997. Localisatie van de Romeinse bewoning in lemig en zandlemig Vlaanderen. Archeologische Kroniek van Zuid-Oost-Vlaanderen. Bijdragen 5. Handelingen 8: 169-188. De Laet, S. J. 1942. Figurines en terre-cuite de l’époque romaine trouvées à AsscheKalkoven. Antiquité Classique 11: 41-54.
136
De Laet, S. J. 1943. De Terra Sigillata van Assche Kalkoven. Belgisch Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis 13: 97-115. De Laet, S. J. 1946-1947. Figurines en terre-cuite de l’époque romaine trouvées à AsscheKalkoven. Antiquité Classique 15: 134-135. *De Laet, S. J. 1952. De Romeinse nederzetting te Hofstade bij Aalst: verslag van de opgravingscampagne 1951 en samenvatting van de tot op heden bereikte resultaten. Cultureel Jaarboek der provincie Oost-Vlaanderen 2: 281-302. *De Laet, S. J. en W. Glasbergen. 1959. De voorgeschiedenis der Lage Landen, Brussel. De Laet, S. 1964. Etudes sur la céramique de la nécropole gallo-romaine de Bliquy I. La poterie dite “de Bliquy”. Helinium 4: 193-218. De Laet, S. en H. Thoen. 1966. Etudes sur la céramique de la nécropole gallo-romaine de Bliquy II. La poterie dite “savonneuse”. Helinium 6: 3-25. De Laet, S. en H. Thoen. 1968. Etudes sur la céramique de la nécropole gallo-romaine de Bliquy III. La céramique belge “à pâte gris-clair”. Helinium 8: 3-21. De Laet, S. en H. Thoen. 1969. Etudes sur la céramique de la nécropole gallo-romaine de Bliquy IV. La céramique “à enduit rouge-pompéien”. Helinium 9: 28-37. *De Loë, A. 1937. Belgique Ancienne III, Brussel. *De Maeyer, R. 1938. Gebouwengroepen en verkeerscentra in Romeins België. Antiquité Classique 7: 295-316. De Maeyer, R. 1940. De overblijfselen der Romeinse villa’s in België. De archeologische inventaris: eerste deel, Antwerpen-‘s Gravenhage. Demanet, J. C., J. P. Dewert en R. Brulet. 1997. Pont-à-Celles, Liberchies. Le vicus des “Bons-Villers”. In Le Patrimoine Archéologique de Namur, ed. M. H. Corbiau. Namen: 280284. De Mulder, G. 1987. De Gallo-Romeinse bewoning in Zuid-Oost-Vlaanderen. Zottegems Genootschap voor Geschiedenis. Handelingen 3: 101-110. De Mulder, G. en M. Rogge. 1999. De Gallo-Romeinse vicus te Velzeke I: Sporen van Flavische en 2de eeuwse bewoning. In Publicaties van het Provinciaal Archeologisch Museum van Zuid-Oost-Vlaanderen, site Velzeke 2, ed. G. De Mulder en M. Rogge. Zottegem: 7-46 en 107-115. Deru, X. 1996. La céramique Belge dans le Nord de la Gaule, Louvain-la-Neuve. *Deru, X. 1994. Un ensemble clos augustéen à Reims (marne): La fosse 4474 de l’îlot capucins-Hincmar-Clovis. Acta Archaeologica Lovaniensiae 33: 143-162. Desmet, R. 1991. Zuid-Pajottenland. Een speurtocht in de geschiedenis van dorp en streek. Deel 1: van prehistorie tot de karolingische tijd, Bellingen. *De Weerdt, L. 1932. Uit het verleden van Gooik. Gedenkschriften van Halle 8: 8. Dheedene, J. 1961. Alltrier-Un atelier de figurines en terre-cuite. Helinium 1: 211. Diriken, P. z.j. Geogids Centraal-Pajottenland: Gooik, Lennik, Sint-Pieters-Leeuw, z.p. Doyen, J. M. 1983. Kester. Archeologie 1: 30. Dragendorff, H. 1895. Terra Sigillata. In Bönner Jahrbücher 96. Bonn: 55-163. Dragendorff, H. 1896. Terra Sigillata. In Bönner Jahrbücher 97. Bonn: 18-155. Erdrich, M. z.j. Geverfd aardewerk, onuitgegeven syllabus. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae-en Protohistorie van Amsterdam. Forbes, R. J. 1965. Studies in Ancient Technology, Leiden. *Frébutte C. 1996. Enghien/ Petit-Enghien: “Warelles” et “Grand Champ”, vestiges galloromains. Sur la voie de l’histoire Archéologie et TGV. Etudes et Documents. Fouilles 2: 151154. Galesloot, L. 1895. La province de Brabant sous l’ Empire Romain. Revue d’ Histoire et d’ Archéologie 1: 256.
137
*Garbsch, J. 1982. Terra Sigillata. Ein Weltreich im Speigel seines Luxusgeschirrs. Prähistorische Staatssammlung München 10, ed. H. J. Kellner. München. Gose, E. 1976. Gefässtypen der Römischen Keramik im Rheinland, Bonn. Goossens, M. en M. Walpot. 1984. De kleine wereldatlas, Leuven. *Grenier, A. z.j. Les voies romaines en Gaule. Mélanges d’archéologie et d’histoire 53: 5-6. Grenier, A.1934. Manuel d’ archéologie gallo-romaine, Parijs. *Hartmann, H. H. 1981. Die Reliëfsigillata aus dem Vicus Wimpfen im Tal. Landesdenkmalambt Baden-Württemberg 11. Heinz, W. 1988. Strassen und Brücken im römischen Reich. Antike Welt 19. *Hermet, F. 1934. La Graufesenque (Condatamago), Parijs. *Heuten, G. 1937. Le commerce des vases de Castor. Latomus 1: 256-268. Holwerda, J. H. 1941. De Belgische waar in Nijmegen, Nijmegen. Holwerda, J. H. 1944. Het in de pottenbakkerij te Holdeurn gefabriceerde aardewerk uit de Nijmeegse grafvelden. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 24. *Holwerda, J. H. en W. C. Braat. 1946. De Holdeurn bij Berg en Dal. Centrum voor pannenbakkerij en aardewerkindustrie in de Romeinschen tijd. In Internationales Archiv für Etnographie, ed. A. W. Nieuwenhuis e.a. Leiden. Hombroux, C. en M. Lodewijckx. 1984. Enkele Romeinse vondsten te Landen-Wange en hun lokale context. Acta Archaeologica Lovaniensia 23: 1-13. Isings, C. 1957. Roman Glass from Dated Finds. Archaeologica Traiectina 2. Isings, C. 1971. Roman Glass in Limburg. Archaeologica Traiectina 9. Isings, C. 1972. Voorromeins en Romeins glas in het gemeentelijk Oudheidkundig Museum te Heerlen, Heerlen. *Juwet, W. 1994. Kester in de 19e eeuw. Gooik 24: 10-13. Juwet, W. 1994. De Bruneaustraat te Kester. Gooik 26: 19-21. Knorr, R. 1952. Terra Sigillata-Gefässe des ersten Jahrhunderts mit Töpfernamen, Stuttgart. Lamarcq, D. en M. Rogge. 1996. De taalgrens. Van de oude tot de nieuwe Belgen, Leuven. *Leman, P. 1985. Réflexions à propos de la voie Boulogne-Bavay-Cologne. Sources antiques et documentation archéologique. Les Etudes Classique 53: 61-68. Lindemans, J. 1928-1929. De beteekenis van Assche ten tijde der Romeinen. Eigen Schoon en de Brabander 11: 33-41. Lindemans, J. 1940. Hoofdplaatsen van de oude Brabantgouw. Eigen Schoon en de Brabander 23: 1-9. *Loeschcke, S. 1938. Der Tempelbezirk im Albachtale zu Trier, Berlijn. *Ludowici, W. 1901. Katalog V: Stempel, Namen und Bilder römischer Töpfer aus meiner Ausgrabungen in Rheinzabern, München. *Ludowici, W. 1948. Katalog VI: Die Bilderschüsseln der römischen Töpfer von Rheinzabern, Speier. L. W. en J. M. 1957. Kester. Archeologie 1: 148. L., M. 1983. Vondsten uit de steentijden op “De Heide” tussen Kester en Leerbeek (ZuidwestBrabant). Archeologie 1: 41. *Marien, M. E. 1967. Par la chaussée Brunehaut de Bavai à Cologne, Brussel. *Marien, M. E. 1980. Belgica Antiqua. De stempel van Rome, Antwerpen. Mertens J. z.j. Romeinse overblijfselen te Kester (Brabant), niet uitgegeven. Mertens, J. 1951. Archeologisch onderzoek van een Romeinse straat te Asse. Eigen Schoon en de Brabander 34: 129-140. Mertens, J. 1951. Terre-cuite de l’ époque romaine trouvées à Elewijt. Latomus 10: 171-176. *Mertens, J. en F. Vaes. 1953. La céramique gallo-romaine en terre sigillée d’ Elewijt (Belgique). Archaeologica Belgica 12, z. ed. Brussel: 1-55.
138
Mertens, J. 1955. Gallo-Romeins uit Vlaams-Brabant (Asse). Archaeologica Belgica 23, z. ed. Brussel: 1-19. Mertens, J. 1956. Kester. Archeologie 1: 128. Mertens, J. 1957. Les routes romaines de la Belgique. Archaeologica Belgica 33, z. ed. Brussel. *Mertens, J. 1985. L’archéologie gallo-romaine en Belgique. Quelques réflexions. Les Etudes Classiques 53: 25-31. Mertens, J. 1995. L’interaction culturelle dans le nord de la Gaule Belgique à l’époque romaine. In Mélanges Raymond Chevallier Volume 2. Histoire et Archéologie 2. Caesarodunum 24, eds. Robert Bédon en Paul Marius Martin.Tours: 255-278. *Meunier, M. 1964. La villa belgo-romaine de “Fin-de-Ville” (commune de Mont-lezHouffalize). Archaeologica Belgica 78, z. ed. Brussel: 154-172. *Oelmann, F. 1976. Die Keramik des Kastells Niederbieber. In Materialien zur römischgermanischen Keramik 1, ed. E. Ritterling. Bonn. *Orton, C., P. A. Tyers en A. Vince 1993. Pottery in Archaeology, Cambridge. Oswald, F. 1964. Index of Potters’ Stamps on Terra Sigillata “Samian Ware”, Londen. Oswald, F. 1964. Index of Figure-types on Terra Sigillata, Londen. Oswald,F. en T. Davies Pryce. 1966. An Introduction to the Study of Terra Sigillata, Londen. *Raepsaet-Charlier, M.-T. en G. 1975. Gallia Belgica et Germania Inferior. Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt 4: 64-98. *Reubel, G. 1912. Römische Töpfer in Rheinzabern, Speier. *Ritterling, E. 1913. Das Frührömische lager bei hofheim im Taunus. In Annalen des Vereins für nassauische Altertumskunde 40, z. ed. Wiesbaden. *Roeykens, A. 1974. Kester. De Heilige Drievuldigheidsprocessie en het gilde van het paardenvolk. Het Oude Land van Edingen en Omstreken 2: 73-137. Rogge, M. 1970. De Terra-sigillata van Kester uit het gemeentelijk museum te Ronse. Annalen van de Geschied-en Oudheidkundige Kring van Ronse en het Tenement van Inde 19: 123-132. *Rogge, M., L. Beeckmans, L. Lieven, A. Delnock en S. Scheers. 1994. Geld uit de grond: 2000 jaar muntgeschiedenis in Zuid-Oost-Vlaanderen. In Publicaties van het Provinciaal Archeologisch Museum van Zuid-Oost-Vlaanderen, ed. M. Rogge. Zottegem. Scheltens, E. 1981. Asse waar de Romeinen thuis waren. Romeinse aanwezigheid te Asse, Asse. Schuerman, E. 1997. Ijzersmederijen in het Gallo-Romeinse Velzeke. Archeologische Kroniek van Zuid-Oost Vlaanderen. Bijdragen V. Handelingen 8: 189-198. *Simpson, G. en B. Rogers. 1969. Cinnamus de Lezoux et quelques potiers contemporains. Gallia 27: 3-14. *Stanfield, J. A. en G. Simpson. 1958. Central-Gaulisch Potters, Londen. *Strobbe, P. 1981. Een nederzetting uit de La Tène-tijd te Kester (Brabant), onuitgegeven licentiaatsverhandeling. KULeuven. Strobbe, P. 1987. Een nederzetting uit de La Tène-tijd te Kester (Brabant), Het Oude Land Van Edingen en Omliggende 15: 83-140. Stuart, P. 1977. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. In Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum GMKam te Nijmegen, Nijmegen. *Stuart, P. 1986. Provincie van een imperium. Romeinse Oudheden uit Nederland in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Leiden. Stuart, P. en M. E. T. de Grooth. 1987. Langs de weg, Heerlen-Maastricht. *Thoen, H. en R. Nouwen. 1997. De productie van Gallo-Romeins aarderk bij de Tungri, de Nervii en de Menapii. In Aarde en vuur: keramiek in Vlaanderen. Vlaanderen:
139
tweemaandelijks Tijdschrift voor Kunst en Cultuur 266, ed. F. Bonneure en J. L. Meulemeester. Tielt: 143-148. *Tuffreau-Libre, M. 1992. La céramique en Gaule romaine. In Collection des Hesperides, Parijs. *Tuffreau-Libre, M. 1994. La céramique de Bas Empire en Gaule Belgique et dans les régions voisines. In Revue de Nors-Hors serie: collection archéologique 4, Arras. *Tyers, P. A. 1996. Roman Potter in Britain, Londen. *Unverzagt, W. 1916. Die Keramik des Kastells Alzei. In Deutsches archaeologisches Institut zu Frankfurt am Main: römisch-germanische Kommission. Materialien zur römischgermanische Keramik 2. Frankfurt am Main. *Vandenborn, O. 1965. Gallo-Romeinse vondsten te Antwerpen, Helinium 5: 252 – 279. Vanderhoeven, A. 1985. Terra Sigillata, onuitgegeven syllabus. Tongeren-Amsterdam. Vanderhoeven, M. en J. Philippe. 1958. Verres Romains tardifs et mérovingiens du Musée Curtius, Luik. Vanderhoeven, M. en J. Philippe. 1961. Verres Romains (I-IIIième siècle) des Musées Curtius et Du Verre à Liège, Luik. Vanderhoeven, M. 1962. De Romeinse glasverzameling in het provinciaal Gallo-Romeins Museum. Het Romeins glas uit Tongeren van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. In Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum te Tongeren 2, z. ed. . Tongeren: 5-74. Vanderhoeven, M. 1964. De Terra Sigillata te Tongeren II. De voormalige verzameling Baron de Schaetzen in het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren. In Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren 1, z.ed. Tongeren: 1-77. Vanderhoeven, M. 1968. Terra Sigillata te Tongeren III. De Italische sigillata. In Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren 12, z. ed. Tongeren: 5-93. Vanderhoeven, M. 1974. Terra Sigillata aus Mittel-und Ostgallien. Die Reliefverzierten Gefässe. Funde aus Asciburgium 2. Vanderhoeven, M. en T. Bechert. 1974. Terra Sigillata aus Mittel-und Ostgallien. Die Töpferstempel. Funde aus Asciburgium 3. Vanderhoeven, M. 1975a. Terra Sigillata te Tongeren IV. Analytisch inventaris van de stempels in openbaar en privaat bezit. In Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren 21, z.ed. Tongeren. Vanderhoeven, M. 1975b. Terra Sigillata aus Südgallien. Die Reliefverzierten Gefässe I. Funde aus Asciburgium 5. Vanderhoeven, M. 1976. Terra Sigillata aus Südgallien. Die Reliefverzierten Gefässe II. Funde aus Asciburgium 6. Vanderhoeven, M. 1978. Terra Sigillata aus Südgallien. Die Reliefverzierten Gefässe III. Funde aus Asciburgium 7. *Vanderhoeven, M. 1979. Terra Sigillata te Tongeren V. De radjessigillata. In Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren 27, z. ed. Tongeren: 5-67. Vanderhoeven, M. 1983. Terra Sigillata, onuitgegeven syllabus. Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren. *Vanderhoeven, M. en T. Bechert. 1988. Töpferstempel aus Südgallien. Funde aus Asciburgium 9. Van de Weerd, H. 1944. Inleiding tot de Gallo-Romeinse archeologie der Nederlanden, Antwerpen. *Van Doorselaer, A. 1970. Kroniek 1966-1968: district D. Helinium 10: 287-310. Van Gansbeke, P. 1955. La mise en état de la défense de la Gaule. Latomus 14: 404-425. Vannerus, J. 1938. La Reine Brunehaut dans la Toponymie et dans la Légende. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques 24: 301-420.
140
Vannerus, J. 1943. Le limes et les fortifications gallo-romaine de Belgique. Enquête toponimique, Brussel. Van Ooteghem, J. 1949. Les routes romaines. Les Etudes Classiques 17: 251-262. *Vanvinckenroye, W. 1967. Gallo-Romeins aardewerk van Tongeren. In Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren 7, z. ed. Tongeren. Vanvinckenroye, W. 1983. Inleiding tot het Gallo-Romeins aardewerk, onuitgegeven syllabus. Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren. *Vanvinckenroye, W. 1984. De Romeinse zuid-west begraafplaats van Tongeren. In Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren 29, z. ed. Tongeren. *Vanvinckenroye, W. 1989. Terra Sigillata uit een Romeinse stortplaats te Tongeren. In Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren 41, z. ed. Hasselt. Vanvinckenroye, W. 1991. Gallo-Romeins aardewerk van Tongeren. In Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum 44, z. ed. Hasselt. Verbesselt, J. 1993. Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw. Deel 24: Leerbeek, Het Kestergewoud dekenij Halle 6. In Koninklijk Geschied-en Oudheidkundig Genootschap van Vlaams-Brabant, Brussel. Vilvorder, F. 1994. Les amphores tardives de Tournai et de Braives. Acta Archaeologica Lovaniensia 33: 51-54. Vynckier, G. z.j. Typologie van het aardewerk, I.A.P.: Project Stadsonderzoek Tongeren. *Walthew, C. 1982. Early Roman Town Development in Gallia Belgica. A Review of some Problems. Oxford Journal of Archaeology 1: 225. Wankenne, A. 1972. La Belgique à l’époque romaine. Sites urbains, villageois, religieux et militaires, Brussel. *Wightman, E. M. 1985. Gallia Belgica, Londen. *Willems, J. 1973. Le Quartier artisanal gallo-romain et mérovingien de “Batta” à Huy. Archaeologica Belgica 148. *Young, C. J. 1977. The Roman Pottery Industry of the Oxford Region. In British Archaeological Reports 43, ed. A. Brodribb, Y.M. Hands e.a. Oxford: 3-391. *X. 1895. Nota in verband met silexvondsten in Kester door M. de Munck. Annales de la Société d’ Archéologie de Bruxelles 9. *X. 1991. Kesterheide. Gooik 13-14: 45.
141
VII. LIJST VAN DE ILLUSTRATIES: Afbeeldingen: Afbeelding 1: opgraving Mertens: tekeningen Sleuf I. Afbeelding 2: opgraving Mertens: tekeningen Sleuf II. Afbeelding 3: opgraving Mertens: tekeningen Sleuf II. Afbeelding 4: opgraving Mertens: tekeningen Sleuf III en V. Afbeelding 5: opgraving Mertens: tekeningen Sleuf V. Afbeelding 6: opgraving Mertens: tekeningen K 56 en K 56 K. Afbeelding 7: opgraving Mertens: tekeningen K56 L. Afbeelding 8: opgraving Rober: 3.6.16. Afbeelding 9: opgraving Rober: 3.6.16. Afbeelding 10: opgraving Rober: 3.7.18. Afbeelding 11: opgraving Rober: 3.6.14. Afbeelding 12: opgraving Rober: 3.6.14. Afbeelding 13: opgraving Rober: 3.6.14 Afbeelding 14: opgraving Rober: 3.6.14 en 3b. Afbeelding 15: opgraving Rober: 3.8.27. Afbeelding 16: opgraving Rober: 3.8.27. Afbeelding 17: opgraving Rober: 3.10.32 en 3.8.22. Afbeelding 18: opgraving Rober: 3.8.21, 3.10.28 en 3.10.29. Afbeelding 19: opgraving Rober: 3.8.24 en 3.8.23. Afbeelding 20: opgraving Rober: 4.6.9 en 4.6.10. Afbeelding 21: opgravingen Mertens en Rober: metaal en pijpaarden beeldjes. Afbeelding 21b: opgraving Mertens: Sleuf I: mes. Foto door R. Borremans. Afbeelding 22: prospectie Roobaert J. Afbeelding 23: prospectie Roobaert J. Afbeelding 24: prospectie Roobaert J. Afbeelding 25: prospectie Leheuwe A. Afbeelding 26: prospectie Baum A. Afbeelding 27: prospectie Baum A. Afbeelding 28: prospectie Vannijvel U. Figuren: Fig. 1: Situering van Kester in België. Fig. 2: Situering va n Kester als deelgemeente van Gooik. Fig. 3: Groot-Gooik. Fig. 4: Waterscheidingskam doorheen Gooik. Fig. 5: Het geologisch substraat in het Pajottenland. Fig. 6: Kustlijnen in ons land. Fig. 7: Situering van Kester op een bodemkaart vaan België. Fig. 8: Asymmetrische valleien. Fig. 9: Reliëfvorming in het Pajottenland. Fig. 10: Reliëfdoorsnede van het landschap te Kester.
142
Fig. 11: Glazen prismafles. Fig. 12: Scherf met golflijnversiering. Fig. 13: Materiaal uit de opgraving van 1900, door G. Cumont. Fig. 14: Situering van het gehucht Brugge. Fig. 15: Materiaal uit opgraving van 1904, door G. Cumont. Fig. 16: Bronzen Patera. Fig. 17: Versierde Terra sigillata uit de prospecties van M. Gilleman. Fig. 18: Onversierde Terra sigillata uit de prospecties van M. Gilleman. Fig. 19: Aardewerk gevonden te Kester, door Belgische soldaten. Fig. 20: Prehistorische werktuigen, gevonden op de Kesterheide. Fig. 21: Situering van de opgravingen 1965-66 op de Kesterheide. Fig. 22: Tijdlijn met chronologie van de Ijzertijd. Fig. 23: Dunwandig aardewerk uit de Ijzertijd. Fig. 24: nrs. 351-354: Kalenderberg-aardewerk, nrs. 387 en 388: fragmenten van lappenschalen. Fig. 25: Buis van hupocaust uit Terloo. Fig. 26: Foto van een doorsnede van de Romeinse weg. Fig. 27: Doorsnede van de weg Bavay-Asse, te Asse. Fig. 28: Doorsnede van de weg Cassel-Tongeren, te Kester. Fig. 29: Pijpaarden beeldjes uit Kester. Fig. 30: Pijpaarden beeldjes uit Kester. Platen: Plaat 1: Deel van de topografische kaart 31, 5-6; 1/ 20 000. Plaat 1bis: Deel van de topografische kaart 31, 5-6; 1/ 20 000, met aanduiding van vindplaatsen van prospecties en opgravingen. Plaat 2: Kadasterkaart van Kester, sectie B, C en D. Plaat 3: Kaart van het Romeinse wegennet. Plaat 4: Situering van Kesterheide, sectie A. Plaat 5: Situering van Kesterheide met luchtfoto. Plaat 6: Kaart van het Romeinse wegennet. Plaat 7: Pre-Romeinse wegen en archeologische kaart van de streek rond Kester. Plaat 8: overzichtsplan van de opgravingen van prof. Mertens. Plaat 9: deel van het kadaster van Kester, tekening door Dr. R. Borremans. Plaat 10: Kadasterplan, sectie D, met situering van het dorp. Plaat 11: Opgravingsplan 1956, door prof. Mertens. (sleuven) Plaat 12: Opgravingsplan 1956, door prof. Mertens. (sleuven) Plaat 13: Opgravingsplan 1988, door dhr. Rober. (vlaktekening) Plaat 14: Opgravingsplan 1988, door dhr. Rober. (vlaktekening) Plaat 15: Opgravingsplan 1988, door dhr. Rober. (vlaktekening) Plaat 16: Opgravingsplan 1988, door dhr. Rober. (vlaktekening) Plaat 17: Opgravingsplan 1988, door dhr. Rober. (profielen) Plaat 18: Opgravingsplan 1988, door dhr. Rober. (profiel) Plaat 19: Opgravingsplan 1988, door dhr. Rober. (weg) Plaat 20: Opgravingsplan 1988, door dhr. Rober. (overzichtsplan) Plaat 21: situatiekaart van Gallo-Romeins Velzeke. Plaat 22: overzichtsplan van de opgravingen van prof. Mertens en dhr. Rober door Dr. Borremans.
143
VIII. BIBLIOGRAFISCHE LIJST BIJ DE ILLUSTRATIES: Afbeeldingen: Afb. 1-28: zelf gemaakte tekeningen, van het materiaal uit de opgravingen en prospecties, afbeelding 21 b is een foto, door Dr. R. Borremans. Figuren: Fig. 1: Beeckmans, L. 1991. Enkele vroegere vondsten uit de Gallo-Romeinse vicus van Kester (Gemeente Gooik). In Archeologie in Vlaanderen 1, ed. G. De Boe. Wetteren: 135. Fig. 2: Diriken, P. z.j. Geogids Centraal-Pajottenland: Gooik, Lennik, Sint-Pieters-Leeuw, z.p.: 19. Fig. 3: Diriken, P. z.j. Geogids Centraal-Pajottenland: Gooik, Lennik, Sint-Pieters-Leeuw, z.p.: 19 Fig. 4: Diriken, P. z.j. Geogids Centraal-Pajottenland: Gooik, Lennik, Sint-Pieters-Leeuw, z.p.: 20. Fig. 5: Diriken, P. z.j. Geogids Centraal-Pajottenland: Gooik, Lennik, Sint-Pieters-Leeuw, z.p.: 14. Fig. 6: Desmet, R. 1991. Zuid-Pajottenland. Een speurtocht in de geschiedenis van dorp en streek. Deel 1: van prehistorie tot de karolingische tijd, Bellingen: 9. Fig. 7: Goossens, M. en M. Walpot. 1984. De kleine wereldatlas, Leuven: 4. Fig. 8: Diriken, P. z.j. Geogids Centraal-Pajottenland: Gooik, Lennik, Sint-Pieters-Leeuw, z.p.: 17. Fig. 9: Diriken, P. z.j. Geogids Centraal-Pajottenland: Gooik, Lennik, Sint-Pieters-Leeuw, z.p.: 14. Fig. 10: Diriken, P. z.j. Geogids Centraal-Pajottenland: Gooik, Lennik, Sint-Pieters-Leeuw, z.p.: 30. Fig. 11: Beeckmans, L. 1991. Enkele vroegere vondsten uit de Gallo-Romeinse vicus van Kester (Gemeente Gooik). In Archeologie in Vlaanderen 1, ed. G. De Boe. Wetteren: 136. Fig. 12: Borremans, R. 1964. De streek van Halle; van de voorgeschiedenis tot de vroege Middeleeuwen. In Koninklijke Geschied-en Oudheidkundige Kring van Halle. Handelingen 4, ed. G. Renson. Halle: bijlage. Fig. 13: Beeckmans, L. 1991. Enkele vroegere vondsten uit de Gallo-Romeinse vicus van Kester (Gemeente Gooik). In Archeologie in Vlaanderen 1, ed. G. DeBoe. Wetteren: 137. Fig. 14: Beeckmans, L. 1991. Enkele vroegere vondsten uit de Gallo-Romeinse vicus van Kester (Gemeente Gooik). In Archeologie in Vlaanderen 1, ed. G. DeBoe. Wetteren: 135. Fig. 15: Beeckmans, L. 1991. Enkele vroegere vondsten uit de Gallo-Romeinse vicus van Kester (Gemeente Gooik). In Archeologie in Vlaanderen 1, ed. G. DeBoe. Wetteren: 136 en Borremans, R. 1964. De streek van Halle; van de voorgeschiedenis tot de vroege Middeleeuwen. In Koninklijke Geschied-en Oudheidkundige Kring van Halle. Handelingen 4, ed. G. Renson. Halle: bijlage. Fig. 16: Beeckmans, L. 1991. Enkele vroegere vondsten uit de Gallo-Romeinse vicus van Kester (Gemeente Gooik). In Archeologie in Vlaanderen 1, ed. G. DeBoe. Wetteren: 138. Fig. 17: Rogge, M. 1970. De Terra-sigillata van Kester uit het gemeentelijk museum te Ronse. Annalen van de Geschied-en Oudheidkundige Kring van Ronse en het Tenement van Inde 19: afb. 1.
144
Fig. 18: Rogge, M. 1970. De Terra-sigillata van Kester uit het gemeentelijk museum te Ronse. Annalen van de Geschied-en Oudheidkundige Kring van Ronse en het Tenement van Inde 19: afb. 2. Fig. 19: Borremans, R. 1964. De streek van Halle; van de voorgeschiedenis tot de vroege Middeleeuwen. In Koninklijke Geschied-en Oudheidkundige Kring van Halle. Handelingen 4, ed. G. Renson. Halle: bijlage. Fig. 20: Borremans, R. en G. Renson. 1983. Zuidwestbrabants Museum: catalogus Archeologische geschiedenis, Halle: 14. Fig. 21: Strobbe, P. 1987. Een nederzetting uit de La Tène-tijd te Kester (Brabant), Het Oude Land Van Edingen en Omliggende 15: 86. Fig. 22: Strobbe, P. 1987. Een nederzetting uit de La Tène-tijd te Kester (Brabant), Het Oude Land Van Edingen en Omliggende 15: 84. Fig. 23: Strobbe, P. 1987. Een nederzetting uit de La Tène-tijd te Kester (Brabant), Het Oude Land Van Edingen en Omliggende 15: 122. Fig. 24: Strobbe, P. 1987. Een nederzetting uit de La Tène-tijd te Kester (Brabant), Het Oude Land Van Edingen en Omliggende 15: 129. Fig. 25:Borremans, R. en G. Renson. 1983. Zuidwestbrabants Museum: catalogus Archeologische geschiedenis, Halle: 60. Fig. 26: Foto door Guy Ballet. Fig. 27: Mertens, J. 1957. Les routes romaines de la Belgique. In Archaeologica Belgica 33, z. ed. Brussel: 34. Fig. 28: Mertens J. z.j. Romeinse overblijfselen te Kester (Brabant), niet uitgegeven. Fig. 29: pijpaarden beeldjes uit Kester. Foto door Dr. R. Borremans. Fig. 30: pijpaarden beeldjes uit Kester. Foto door Dr. R. Borremans. Platen: Plaat 1: deel van de topografische kaart 31, 5-6. Schaal 1/ 20 000. Plaat 1bis: deel van de topografische kaart 31, 5-6. Schaal 1/ 20 000, met aanduiding van de vindplaatsen van de prospecties en opgravingen. Plaat 2: Verbesselt, J. 1993. Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw. Deel 24: Leerbeek, Het Kestergewoud dekenij Halle 6. In Koninklijk Geschied-en Oudheidkundig Genootschap van Vlaams-Brabant, Brussel: 120-121 en 122-123. Plaat 3: Wankenne, A. 1972. La Belgique à l’époque romaine. Sites urbains, villageois, religieux et militaires, Brussel: achteraan; geen paginanr.. Plaat 4: Strobbe, P. 1987. Een nederzetting uit de La Tène-tijd te Kester (Brabant), Het Oude Land Van Edingen en Omliggende 15: 86-87. Plaat 5: Beeckmans, L. 1982. Vondsten uit de steentijden op “De Heide” tussen Kester en Leerbeek (Zuidwest-Brabant). Het Oude Land van Edingen en Omliggende10: 226. Plaat 6: Vanvinckenroye, W. 1985. Tongeren, Romeinse stad, Tielt: 34. Plaat 7: Borremans, R. 1964. De streek van Halle; van de voorgeschiedenis tot de vroege Middeleeuwen. In Koninklijke Geschied-en Oudheidkundige Kring van Halle. Handelingen 4, ed. G. Renson. Halle: bijlage. Plaat 8: Mertens J. z.j. Romeinse overblijfselen te Kester (Brabant), niet uitgegeven. Plaat 9: deel van het kadaster van Kester. Tekening door Dr. R. Borremans. Plaat 10: Verbesselt, J. 1993. Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw. Deel 24: Leerbeek, Het Kestergewoud dekenij Halle 6. In Koninklijk Geschied-en Oudheidkundig Genootschap van Vlaams-Brabant, Brussel: 96-97. Plaat 11: Mertens J. z.j. Romeinse overblijfselen te Kester (Brabant), niet uitgegeven. Plaat 12: Mertens J. z.j. Romeinse overblijfselen te Kester (Brabant), niet uitgegeven.
145
Plaat 13: opgravingsplan 1988. Tekening door dhr. Rober. Plaat 14: opgravingsplan 1988. Tekening door dhr. Rober. Plaat 15: opgravingsplan 1988. Tekening door dhr. Rober. Plaat 16: opgravingsplan 1988. Tekening door dhr. Rober. Plaat 17: opgravingsplan 1988. Tekening door dhr. Rober. Plaat 18: opgravingsplan 1988. Tekening door dhr. Rober. Plaat 19: opgravingsplan 1988. Tekening door dhr. Rober. Plaat 20: opgravingsplan 1988. Tekening door Dr. R. Borremans. Plaat 21: De Mulder, G. en M. Rogge. 1999. De Gallo-Romeinse vicus te Velzeke I: Sporen van Flavische en 2de eeuwse bewoning. In Publicaties van het Provinciaal Archeologisch Museum van Zuid-Oost-Vlaanderen, site Velzeke 2, ed. G. De Mulder en M. Rogge. Zottegem: 10. Plaat 22: overzichtsplan van de opgravingen van prof. Mertens en dhr. Rober door Dr. Borremans.
IX. BIJLAGEN. Zie aparte map. Bijlage I: Platen (verwijzingen in VII. bibliografische lijst der illustraties). Bijlage II: Tekeningen bij de opgravingen van prof. Mertens en dhr. Rober en bij de prospecties, door mezelf vervaardigd. Bijlage III: Inventaris van de munten uit Kester en Leerbeek, bekomen via J. Van Heesch, Munt-en Penningkabinet, Koninklijke Bibliotheek Brussel.
X. SAMENVATTING/ SUMMARY.
Archaeological Description of the Region of Gooik: vicus Kester (Belgium, Brabant). Evelien Prové
146
Kester, situated in the center of what is called “Het Pajottenland”, was already chosen as a settlement by people in the palaeolithic. They picked out the “Kesterheide”, the highest point of the region, with a broad view. Excavation proved that this place was populated in the La Tène-period. The Romans preferred to be more protected, so they moved to the slope of a hill nearby. Our study was concentrated on this Roman occupation. Previous studies, excavations and prospections proved the existence of a vicus with a graveyard in the southwest and with villae in the surroundings. The vicus was located on the junction of two Roman roads; the one from Bavay, leading to the North and the one from Boulogne and Cassel, leading to Tongeren. The existence of the last one, was discovered by prof. Dr. Mertens, during his excavation in 1956. It was the material of this excavation and of the one done by A. Rober, in 1988 that formed the subject of our study. Conclusions from this study, together with previous publications are that Kester had a function as a mutatio, probably there was a Roman Camp, situated opposite of the present village and the canabae, belonging to it growed and became a thriving vicus, as can be proved by the presence of fibulae, fine glass objects, terra sigillata and so on. Importation mainly took place along the road from Bavay, but goods from the Rhine Valley show the importance of the connection with Tongeren, from where a road lead to Keulen. All the finds of the prospections and excavations are dated in the 1st and 2nd century. The excavation-drawings of A. Rober display a covering layer over all the holes. We presume that this was caused by invasions of German troops in the 2nd and also in the 3rd century. The second invasion made an end to the occupation. Probably, the invaders moved the centre of living to the place of the present village. The Roman occupation of Kester was primarely civil, but arose probably from an Early Roman camp.
147