UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
ANALYSE VAN DE PCAOB INSPECTIERAPPORTEN
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Joris D’hont onder leiding van Prof. dr. Ignace De Beelde
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Joris D’hont
Woord vooraf Graag zou ik een aantal personen bedanken voor hun hulp bij het tot stand komen van deze masterproef. Als eerste wenst ik mijn promotor Prof. dr. Ignace De Beelde te bedanken voor de begeleiding, advies en het aanbrengen van denkpistes tijdens dit academiejaar. Zonder deze begeleiding had de weg naar het vervolledigen van deze masterproef veel moeizamer geweest. Verder bedank ik Irina Van Vaerenberg voor het advies bij het coderen van de inspectierapporten. Zonder haar hulp zou het onmogelijk geweest zijn om op een objectieve wijze moeilijke knopen door te hakken. Ook zou ik mijn dank willen betuigen aan Yves Van Den Bossche voor zijn positieve kritiek en de vele conversaties rond deze masterproef gedurende het jaar. Zijn advies heeft geholpen om deze masterproef in zijn geheel naar een hoger niveau te brengen. Verder wens ik iedereen te bedanken die (een deel van) deze masterproef nagelezen heeft op taal- en spellingsfouten.
Ten slotte wens ik mijn ouders te bedanken voor de oprechte interesse die ze toonden in dit onderwerp en de kans die ik van hen kreeg om deze studies tot Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen aan te vatten.
Joris D’hont
I
Inhoudsopgave Woord vooraf.............................................................................................................................I Inhoudsopgave......................................................................................................................... II Gebruikte afkortingen .......................................................................................................... III Tabellenlijst.............................................................................................................................IV Figurenlijst ............................................................................................................................... V 1. Inleiding................................................................................................................................. 1 2. Literatuurstudie ................................................................................................................... 3 2.1. Peer review program ....................................................................................................... 5 2.2. Public Company Accounting Oversight Board ............................................................... 9 2.3. Gerelateerd onderzoek................................................................................................... 15 3. Onderzoeksontwerp ........................................................................................................... 18 4. Data en descriptieve statistieken ....................................................................................... 21 5. Resultaten en interpretatie ................................................................................................ 24 5.1. Consistentie met Hermanson et al. (2007) .................................................................... 24 5.1.1. Overzicht van de fouten ......................................................................................... 24 5.1.2. Overzicht van het inspectieproces.......................................................................... 30 5.1.3. Kenmerken van de inspecties ................................................................................. 35 5.1.4. Kenmerken van revisorenkantoren......................................................................... 40 5.1.5. Reactie van de revisorenkantoren........................................................................... 46 5.2. Analyse van opeenvolgende inspectierapporten ........................................................... 49 5.3. Ontleding van kwaliteitscontrolefouten ........................................................................ 53 6. Conclusie ............................................................................................................................. 56 Referentielijst..........................................................................................................................VI Bijlagen....................................................................................................................................IX Bijlage 4.1: Variabelen voor het coderen van inspectierapporten........................................ IX Bijlage 5.1: Rechtsscheve verdeling bij ‘aantal kantoren’ .................................................... X Bijlage 5.2: T-testen voor inspectiekenmerken.................................................................... XI Bijlage 5.3: T-testen voor kenmerken van revisorenkantoren ............................................XII
II
Gebruikte afkortingen AICPA
American Institute of Certified Public Accountants
GAAP
Generally Accepted Accounting Principles
GAAS
Generally Accepted Audit Standards
QCIC
Quality Control Inquiry Committee
PCAOB
Public Company Accounting Oversight Board
POB
Public Oversight Board
SEC
Securities and Exchange Commission
SECPS
Securities and Exchange Commission Practice Section
III
Tabellenlijst Tabel 1
Samenstelling van de steekproef
p. 22
Tabel 2
Overzicht van auditfouten: auditprocessen
p. 25
Tabel 3
Overzicht van auditfouten: boekhoudkundig
p. 28
Tabel 4
Overzicht van het inspectieproces
p. 31
Tabel 5
Kwaliteitscontrolefouten per inspectiejaar
p. 34
Tabel 6
Kenmerken van de inspecties
p. 37
Tabel 7
Kenmerken van de revisorenkantoren
p. 41
Tabel 8
Steekproefkenmerken per jaar
p. 44
Tabel 9
Reactie van de revisorenkantoren
p. 47
Tabel 10
Analyse van opeenvolgende inspectierapporten
p. 49
Tabel 11
Ontleding van kwaliteitscontrolefouten
p. 53
IV
Figurenlijst Figuur 1
Percentages negatieve inspectierapporten per jaar
p. 33
Figuur 2
Personeelsgegevens per jaar
p. 46
V
1. Inleiding Deze masterproef heeft als doel meer inzicht te verschaffen in de inspecties van het Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB). Het peer review program, de voorganger van deze inspecties, bleek niet feilloos te werken na het meermaals uitbreken van accountingschandalen in de Verenigde Staten. De kritiek op het peer review program was de laatste jaren niet mals geweest: critici wezen op problemen rond onafhankelijkheid en onvoldoende diepgang bij de inspecties. Na het Enron-schandaal greep het Nationale Congres van de Verenigde Staten in met de Sarbanes-Oxley Act. Een van de belangrijkste verwezenlijkingen van deze wet was de oprichting van de PCAOB in 2003. Deze private organisatie diende het auditberoep opnieuw in de juiste richting te sturen met strengere inspecties. Ook bij deze inspectievorm was de kritiek niet gering: de hoge kosten en het gebrek aan transparantie zijn een doorn in het oog van beursgenoteerde bedrijven, auditkantoren en investeerders. Recente fenomenen als de PCAOB-inspecties vormen een interessante basis voor wetenschappelijk onderzoek omwille van de ruime vrijheid bij het verkennen van het onderwerp. Ten tijde van het schrijven van deze masterproef zijn er weinig wetenschappelijke artikels gepubliceerd die de PCAOB-inspecties analyseren. Men is er ook nog niet uit of de PCAOB beter is dan het peer review program. Eerst wordt er onderzocht of de initiële bevindingen uit Hermanson, Houston en Rice (2007) consistent zijn in de tijd. Er blijkt inderdaad dat deze bevindingen grotendeels ook gelden in de twee opeenvolgende jaren. Verder wordt er in deze masterproef met een eigen methode op zoek gegaan naar indicaties dat de PCAOB de algemene auditkwaliteit doet stijgen. Er zijn inderdaad sterke indicaties dat de auditkwaliteit na een tweede inspectie aanzienlijk stijgt. Als laatste wordt een descriptief onderzoek uitgevoerd rond de componenten van kwaliteitscontrole. Bij de meeste inspectierapporten is dit onderdeel niet beschikbaar en met dit descriptief gedeelte wordt getracht beter inzicht te verschaffen in de aandachtspunten van de PCAOB bij het inspecteren van het kwaliteitscontrolesysteem.
Hoofdstuk 2 behandelt de literatuurstudie horende bij deze masterproef. Eerst wordt een overzicht geschetst van de controle op bedrijfsrevisoren in het recente verleden. Vervolgens vat men aan met het peer review progam, de focus ervan en de bijhorende voor- en nadelen. Voor de PCAOB wordt een gelijkaardig overzicht geboden. Dit hoofdstuk wordt afgesloten
1
met een onderdeel gerelateerd onderzoek dat drie basiswerken, waaronder Hermanson et al. (2007) onder de loep neemt. Hoofdstuk 3 omschrijft het onderzoeksontwerp. Hier worden de drie onderzoeksvragen ontwikkeld. Ten eerste wenst men in deze paper te onderzoeken of de bevindingen van Hermanson et al. (2007) consistent zijn in de tijd. Indien dit zo is, kan men deze bevindingen veralgemenen. De tweede onderzoeksvraag onderzoekt of er een positief effect ontstaat na een inspectie. Als laatste punt wenst men een beter inzicht te verschaffen in de inspecties van het kwaliteitscontrolesysteem. Op deze manier kunnen revisorenkantoren en geïnteresseerden deze informatie gebruiken om kwaliteitscontrole te versterken. Hoofdstuk 4 geeft informatie over het verzamelen van de data weer. Er wordt dieper ingegaan op de nodige gegevens die men dient te verzamelen uit de PCAOB-inspectierapporten. De gebruikte steekproeven worden in detail besproken en eventuele verwijderingen van revisorenkantoren worden verklaard. Hoofdstuk 5 toont de resultaten en de interpretatie ervan. Dit hoofdstuk is net als het onderzoeksontwerp opgedeeld in drie punten. In het eerste deel worden de resultaten vergeleken met de basispaper, Hermanson et al. (2007), voor de methode in de masterproef. De resultaten die overeenkomen met de basispaper kunnen op die manier veralgemeend worden, tenzij anders vermeld. De overige twee delen betreffen eigen analyses en deze vullen als het ware de methode van Hermanson et al. (2007) aan. Men komt tot de conclusie dat de resultaten van de basispaper grotendeels consistent zijn in de tijd. De eigen analyse toont aan dat de PCAOB inderdaad een sterk effect heeft op het bevorderen van de auditkwaliteit. De descriptieve beschrijving van de kwaliteitscontrolefouten wijst op een aantal pijnpunten die vaak voorkomen, namelijk gebrek aan technische deskundigheid en ineffectieve controles door een tweede partner.
2
2. Literatuurstudie De Verenigde Staten worden al jaren geteisterd door accountingschandalen. Reeds sinds de jaren ’60 bestaat er twijfel rond de geleverde auditkwaliteit en de onafhankelijkheid van de betrokken auditkantoren. Het Westec-schandaal (1965) wordt gezien als het eerste schandaal waarbij men durft te twijfelen aan de onafhankelijkheid van auditkantoren die ook consulterende diensten leveren (Zeff, 2003a). Tal van hervormingen leidden in 1977 tot de oprichting van het peer review program, met als voornaamste taak het inspecteren van auditkantoren om de geleverde kwaliteit te verzekeren. Verschillende schandalen doken op, investeerders verloren telkens veel geld, maar het auditberoep bleef onder zelfregulering. De schandalen rond Enron en WorldCom begin jaren 2000 zorgden echter voor een ommekeer. De publieke opinie meldde een sterk daling van vertrouwen in het auditberoep en de perceptie van de geleverde auditkwaliteit. De algemene tendens zowel voor als na het Enron-schandaal was dat er meer auditfalingen waren, waardoor de algemene auditkwaliteit daalde. Francis (2004) definieert auditkwaliteit als een “theoretisch continuüm gaande van heel lage tot heel hoge auditkwaliteit” (Francis, 2004, p. 346). De Big 4 auditkantoren worden beschouwd als het summum van auditkwaliteit, maar vaak voeren deze bedrijfsrevisoren de audit uit van de frauderende ondernemingen. Een eerste vorm van auditfaling volgens Francis (2004) is het onvermogen van de bedrijfsrevisor om de Generally Accepted Accounting Principles (GAAP) af te dwingen bij de klant. Indien de bedrijfsrevisor bijvoorbeeld een foutieve classificatie van een activa ontdekt, dient hij dit te melden aan de klant. Na overleg dient de klant dit aan te passen, tenzij het bedrag betreffende de activa niet materieel is. Door te nauwe banden met de klant, zoals bij Enron bijvoorbeeld het geval was, kan het zijn dat de bedrijfsrevisoren voor de klant iets door de vingers willen zien. Als tweede vorm van auditfaling vermeldt de auteur de faling om een verklaring met voorbehoud of een afkeurende verklaring te leveren. Ook hier zou men opnieuw vragen kunnen stellen rond de onafhankelijkheid van bedrijfsrevisoren. Ondanks indicaties dat de auditkwaliteit afgenomen was, meldt Francis (2004) dat het aantal auditfalingen waar de bedrijfsrevisoren aansprakelijk gesteld worden, amper 0,28% bedraagt. Twee mogelijke oorzaken liggen aan de basis van de mogelijke daling van de geleverde auditkwaliteit (Kaplan, Roush en Thorne, 2007). Ten eerste is er de immer stijgende druk op managers om de winstvoorspellingen te kloppen (Brown & Caylor, 2005).
3
Dit vormt een incentive om inaccurate financiële informatie te verschaffen indien het bedrijf tegenvallende resultaten kent. Vaak gaat men over tot vormen van agressief boekhouden om de resultaten positief te beïnvloeden. In de Verenigde Staten wordt deze incentive nog versterkt door het feit dat het loon van deze managers grotendeels afhankelijk is van hun bonus. Deze is op zijn beurt afhankelijk van het behaalde resultaat. Doordat er meer incentives zijn tot het manipuleren van de jaarrekening, krijgen bedrijfsrevisoren het moeilijker om accurate auditrapporten te verschaffen. Een tweede oorzaak is de stijgende focus van auditkantoren op groei en winstgevendheid (Wyatt, 2004; Zeff, 2003b). Begin jaren ’60 lag de aandacht van auditkantoren, bij het aanstellen en evalueren van partners, op professionalisme en het volgen van de ethische code eigen aan het auditberoep. Men rekruteerde voornamelijk uit economische opleidingen om zo goed mogelijk audits uit te kunnen voeren. Auditkantoren leverden reeds in de jaren ’60 diensten aan klanten, maar deze consulting-afdeling kende een explosieve groei in de jaren ’80 en ’90. Hierdoor verlegde men de aandacht bij het rekruteren van zuiver technische kennis naar meer commerciële eigenschappen (Wyatt, 2004). Partners werden ook onder meer geëvalueerd op basis van het aantal diensten dat men aan de klant kon verkopen. Hodge (2003) onderzocht de perceptie van investeerders op de kwaliteit van de gerapporteerde financiële gegevens en hun perceptie op het auditberoep. Investeerders zijn de voornaamste gebruikers van financiële gegevens en daarom de personen bij uitstek om hierover een oordeel te vormen. Uit de resultaten bleek een daling van de gepercipieerde kwaliteit van de gerapporteerde financiële gegevens tussen 1990 en 2000. Voor het evalueren van het auditberoep werd er gekeken naar de vijf jaar voorafgaand aan de Sarbanes-Oxley Act (2002). Zowel de onafhankelijkheid van bedrijfsrevisoren als de betrouwbaarheid van de gecontroleerde financiële gegevens bleek af te nemen. Desondanks blijkt de relevantie van het controleren van de jaarrekening toe te nemen, wat een indicatie is dat het management van vele bedrijven overgegaan is tot agressieve boekhoudtechnieken.
Het Enron-schandaal was de druppel die de emmer deed overlopen en het Congres van de Verenigde Staten besloot in 2002 de Sarbanes-Oxley Act op te richten. Het peer review program wordt hierbij afgeschaft voor auditkantoren met beursgenoteerde klanten. Deze inspectievorm opgesteld door het auditberoep zelf werd vervangen door het Public Company Accounting Oversight Board met als doel “investeerders te beschermen door de juistheid en betrouwbaarheid van verschafte financiële informatie te verbeteren” (United States Congress,
4
2002, p. 1). In de volgende punten wordt er dieper ingegaan op beide systemen. Eerst
gaat
deze paper dieper in op het zelfregulerende peer review program. Vervolgens wordt de PCAOB behandeld. Bij beide inspectievormen wordt het ontstaan, de werking en de aandachtspunten van de inspecties uit de doeken gedaan. Beide inspectievormen kennen hun voor- en nadelen en deze worden ondersteund door een aantal wetenschappelijke artikels. Als laatste wordt er ingegaan op drie artikels die sterk gerelateerd zijn met deze masterproef. Twee papers tonen een methode om de PCAOB-rapporten te analyseren (Roybarck, 2006; Hermanson, Houston en Rice, 2007), waarvan de methode van Hermanson et al. (2007) gebruikt zal worden in het empirisch gedeelte van deze paper. Het artikel van Hodowanitz en Solieri (2005) vormt dan weer een boeiende kijk op de problemen waarmee de PCAOB kampt bij het opstarten van de inspecties. Deze problemen kunnen vervolgens gelinkt worden aan een aantal resultaten uit onderstaande empirische studie.
2.1. Peer review program Oprichting en werking Hervormingen rond het auditberoep in de Verenigde Staten zijn vaak het resultaat van schandalen uit de voorgaande periode. Zo ook bij het ontstaan van het peer review program waar investeerders grote bedragen verloren aan onder andere Penn Central Railway of Continental Vending in de jaren ’70 (Nagy, 2005). In 1977 werd de voorloper van de PCAOB, het peer review program, opgericht door het American Institute of Certified Public Accountants (AICPA). Men verkoos zelfregulering van het auditberoep boven inmenging van de Amerikaanse overheid. Deze inspectievorm was van oorsprong niet verplicht voor revisorenkantoren. Sinds 1988 werd elk auditkantoor met klanten geregistreerd bij de Securities and Exchange Commission (SEC) verplicht zich te registreren bij de SEC Practice Section (SECPS)(McCabe, Luzi en Brennan, 1993). Bedrijven die hun aandelen op een Amerikaanse beurs zoals de Dow Jones of de Nasdaq willen uitgeven, moeten zich registreren bij de SEC. Door hun bedrijfsrevisoren te inspecteren wil de AICPA de auditkwaliteit verhogen, met als logisch gevolg een betere bescherming van de investeerders tegen fraudegevallen. Auditkantoren met enkel private klanten konden zich vrijwillig registreren. Op deze manier konden deze zich trachten te differentiëren van de overige kleine auditkantoren. Hiernaast werden nog 2 andere organen opgericht: het Public Oversight Board (POB) en het Quality Control Inquiry Committee (QCIC). De taak van het POB is drieledig (Nagy,
5
2005): 1) de activiteiten door het SECPS van het peer review program controleren en evalueren zowel op gebied van regelgeving als sanctionering om de effectiviteit ervan te verzekeren, 2) onderzoeken of de auditkantoren ten gevolge van een inspectie voldoende actie ondernemen, en 3) toezicht houden op alle overige activiteiten van de SECPS. Het QCIC op zijn beurt behandelt de gevallen waar er mogelijk sprake is van auditfaling. Een inspectie door het peer review program werd uitgevoerd door een groep van bedrijfsrevisoren. Voor de samenstelling ervan had men de keuze uit drie mogelijkheden (Hilary en Lennox, 2005): 1) een inspectie uitgevoerd door een team, samengesteld door het AICPA, 2) een inspectie uitgevoerd door een private Certified Public Accountant-associatie, zoals bijvoorbeeld Accountants Global Network, of 3) een audit uitgevoerd door een ander auditkantoor. Bij de eerste twee vormen bestond het inspectieteam uit bedrijfsrevisoren van verschillende kantoren. Men trachtte hierbij het team aan te passen aan de expertise van het gecontroleerde kantoor. Bij de laatste vorm komen alle bedrijfsrevisoren uit hetzelfde auditkantoor.
Tijdens
de
inspecties
controleerde
men
hoofdzakelijk
het
kwaliteitscontrolesysteem. Het AICPA heeft dit kwaliteitscontrolesysteem gebundeld in 5 pijlers waarmee de controlerende bedrijfsrevisoren rekening moesten houden. Deze interdependente pijlers zijn vandaag nog steeds geldig voor auditkantoren (AICPA, 2008):
1. Onafhankelijkheid, integriteit en objectiviteit: Het auditpersoneel dient te allen tijde onafhankelijk te zijn, zowel vanuit een objectief standpunt als uit de perceptie van externe personen. Hun taak moet steeds eerlijk verlopen. Objectiviteit wijst op het uitvoeren van de audit zonder belangenconflicten. 2. Personeelsbeleid: Deze pijler legt de nadruk op de kenmerken van het personeel. Reeds bij de rekrutering van nieuwe personeelsleden dient men op zoek te gaan naar noodzakelijke kenmerken als onafhankelijkheid, integriteit en motivatie. Het personeel dient door voldoende training de nodige competenties te hebben om een audit tot een goed einde te brengen. 3. Aanvaarding en continuïteit van opdrachten: Het aanvaarden van nieuwe klanten dient een voorzichtig proces te zijn waarbij men selectief nieuwe klanten aantrekt. Men dient mogelijke belangenconflicten rond onafhankelijkheid in te schatten. Hiernaast is het een vereiste dat het auditkantoor voldoende expertise heeft om de audit uit te kunnen voeren. Bestaande klanten worden op hun beurt geëvalueerd om te onderzoeken of er momenteel geen probleem rond onafhankelijkheid bestaat.
6
4. Vereiste performantie: Alle audits dienen uitgevoerd te worden volgens de GAAP en de Generally Accepted Audit Standards (GAAS). Procedures voor elk onderdeel van de audit dienen zo uitgewerkt te zijn dat men het volgen van de standaarden van de AICPA en de SECPS afdwingt. 5. Toezicht: Het auditkantoor moet van dichtbij opvolgen of de procedures en trainingen relevant zijn. Veranderende standaarden kunnen ertoe leiden dat het kantoor bijvoorbeeld zijn trainingen grondig moet wijzigen.
Voor- en nadelen Ondanks de traditie van zelfregulering binnen het auditberoep en de lange looptijd van het peer review program, werd dit systeem in 2003 vervangen door de PCAOB. Men had het peer review program opgericht om een herhaling van de schandalen uit de jaren ’70 te vermijden, maar in de jaren ’90 ontstond er opnieuw een storm van accountingschandalen. Het peer review program had al langer te lijden onder een aantal kritieken. De inspectievorm waarbij het ene auditkantoor het andere kon controleren kreeg het meeste kritiek. De auditkantoren hadden er baat bij om geen negatieve inspectierapporten uit te vaardigen om zelf niet door hun concurrenten afgestraft te worden. De investeerders zagen deze inspectievorm dan ook als een aanval op de onafhankelijkheid van de bedrijfsrevisoren. De Big 8/6/5/4 koos ten tijde van het peer review program altijd voor een inspectie door een ander kantoor uit deze beperkte groep. Het gevolg ervan was dat deze kantoren nooit een negatief rapport ontvangen hebben, zelfs geen opmerking (Sridharan, Caines, McMillan en Summers, 2002; Klein, 2003). Ondanks deze immer positieve rapporten waren deze Big 8/6/5/4 vaak de bedrijfsrevisoren bij schandalen (Sridharan et al., 2002). Verder bleek ook dat 90% van de inspecties tot een goedkeurend rapport leidden (Fogarty, 1996). Een tweede probleem vormt de focus van de inspecties. Zoals blijkt uit bovenstaande AICPA-richtlijnen ligt de focus voornamelijk op de samenstelling en de werking van het kwaliteitscontrolesysteem en niet op de heersende bedrijfscultuur of het management (Carcello, 2005). Uiteraard biedt een goed werkend kwaliteitscontrolesysteem meer zekerheid in verband met de geleverde auditkwaliteit, maar zich enkel hierop richten zorgt ervoor dat men de zaken te eenzijdig bekijkt. Een bedrijfscultuur gebaseerd op winstbejag leidt volgens Wyatt (2004) en Zeff (2003b) tot een daling in de auditkwaliteit doordat men klanten wil binnenhalen door initieel lage audithonoraria te vragen (m.a.w. het fenomeen ‘lowballing’).
7
Hierdoor is er echter minder geld en tijd beschikbaar om de audit naar behoren uit te voeren en daalt de betrouwbaarheid van financiële gegevens. Een derde vorm van kritiek was de basis waarop het inspectieteam een mening vormde over het auditkantoor. Bij de inspecties maakte men gebruik van werkpapieren en interviews met het personeel. De onderliggende assumptie hiervan heeft echter enkele gevaarlijke implicaties (Fogarty, 1996). De assumptie bij de inspecties was dat men de inhoud van de werkpapieren als waarheid kon aannemen. De auteur noemt het voorbeeld van het aanvaarden van de uitleg van de klant rond een bepaald probleem. Dit aanvaarden is een proces waarbij men een aantal keuzes moet afwegen, maar in de werkpapieren wordt de finale keuze vermeld als een feit. McCabe et al. (1993) onderzochten de kosten die partners ondervinden sinds de invoering van het peer review program. De voornaamste kost betreft de tijd die men moet spenderen aan deze inspecties. Verder vindt bijna 57% van de ondervraagde auditpartners dat een deel van de efficiëntie verloren gaat door het volgen van nieuwe standaarden. De monetaire kosten die deze inspectievorm met zich mee brengt zoals vergoedingen voor lidmaatschap zijn aanzienlijk. Naast deze kosten brachten McCabe et al. (1993) ook de bijhorende voordelen in kaart. Het peer review program geeft een drijfveer om beter te voldoen aan professionele maatstaven. Het vertrouwen van partners in de competenties van het gecontroleerde kantoor en de bijhorende procedures stijgt ook door het invoeren van de controles. Als laatste hebben de inspecties een positief effect op de kwaliteitscontrole. McCabe et al. (1993) vermoeden op basis van hun onderzoek dat de baten overwegen op de kosten, maar het grote probleem is dat partners niet het gevoel hebben dat de kans op ontdekking van auditfouten bevorderd wordt door het peer review program. Ondanks de vermelde negatieve aspecten van het peer review program kan men kijken naar de perceptie van de bedrijven over dit inspectieprogramma. Hilary en Lennox (2005) onderzochten of auditkantoren met een positief (negatief) inspectierapport een groei (afname) kende in het aantal klanten. Dit vermoeden werd door de resultaten van dit onderzoek bevestigd, waaruit men kan afleiden dat de bedrijfswereld inderdaad rekening hield met de resultaten van de inspecties bij het kiezen van een bedrijfsrevisor. Een ander voordeel was de snelheid van publicatie. Van zodra een inspectie afgewerkt was werd het rapport opgesteld en onmiddellijk gepubliceerd. Bij de PCAOB treden er aanzienlijke vertragingen op, waardoor de tijd tussen de inspectie en publicatie soms meer dan twee jaar duurt. Vaak is dit bij inspecties van auditkantoren met een aanzienlijk aantal fouten. Hierdoor blijven de
8
investeerders en de klanten van de auditkantoren in principe twee jaar onwetend en ontvangt men misschien auditdiensten van onvoldoende kwaliteit.
2.2. Public Company Accounting Oversight Board Oprichting en werking Na het Enron-schandaal ontstond er een storm van reacties tegen het auditberoep. Ook werd luidop de vraag gesteld of een beroep met zo’n verantwoordelijkheden ten opzichte van de bedrijfswereld en de investeerders zichzelf zou mogen blijven reguleren. De Amerikaanse regering moest reageren en onder druk van de publieke opinie werd in 2002 door het Nationale Congres de Sarbanes-Oxley Act goedgekeurd (United States Congress, 2002). Om de investeerders in de toekomst te beschermen tegen frauduleuze faillissementen werden zowel aan de bedrijven als de auditkantoren strengere voorwaarden opgelegd. De belangrijkste gebeurtenis voor de bedrijfsrevisoren was de oprichting van het Public Company Accounting Oversight Board als waakhond van de financiële rapportering. Auditkantoren met SEC-klanten zijn verplicht zich te registreren bij de PCAOB om elke drie jaar een inspectie te ondergaan. De kleinere auditkantoren zonder beursgenoteerde klanten kunnen zich vrijwillig registreren bij de PCAOB. Anderzijds hebben deze kleinere kantoren ook de keuze om onder het oude peer review program te blijven werken. De Sarbanes-Oxley Act heeft de PCAOB een aantal bevoegdheden gegeven om het auditberoep terug op de juiste sporen te krijgen (United States Congress, 2002). Een eerste taak van de PCAOB is het inspecteren van uitgevoerde audits. De PCAOB neemt met andere woorden de taak van het peer review program over voor de belangrijkere audits. Een tweede voorname bevoegdheid van de PCAOB is het uitvaardigen van nieuwe standaarden voor bedrijfsrevisoren. Voorlopig heeft de PCAOB ervoor gekozen om de bestaande AICPAstandaarden over te nemen om de transitieperiode zo vlot mogelijk te laten verlopen (PCAOB, 2004a). Daarnaast zijn er reeds zes nieuwe standaarden uitgevaardigd. De focus van de PCAOB-inspecties is ruimer dan bij het peer review program. Er wordt niet enkel aandacht besteed aan het kwaliteitscontrolesysteem en de daarbij horende pijlers, maar ook bijvoorbeeld de bedrijfscultuur en een steekproef van uitgevoerde audits. Op deze manier wordt niet enkel het proces, maar ook het resultaat van een audit geëvalueerd. Afhankelijk van het aantal SEC-klanten bij een auditkantoor selecteert men een steekproef van reeds uitgevoerde audits en bekijkt men deze audits volledig. De PCAOB gaat hierbij dus verder dan enkel het bestuderen van de werkpapieren. Ook de bedrijfscultuur, gedrag van het
9
management en de samenstelling van de verloning en promotie van partners worden nauw onderzocht om eventuele incentives tot onprofessioneel gedrag te herkennen (Goelzer, 2004). Na de inspectie krijgen de auditkantoren de kans om zich te verdedigen en is men verplicht om maatregelen te nemen in verband met de ontdekte kwaliteitscontrolefouten. Heeft men na 12 maanden nog geen actie ondernomen, dan wordt ook dit deel van het inspectierapport publiek beschikbaar. De PCAOB heeft in zijn zesjarig bestaan reeds zes standaarden uitgevaardigd bovenop de AICPA-standaarden. Vanzelfsprekend vormen deze nieuwe standaarden een belangrijk aandachtspunt bij de inspecties:
1. Nr.
1,
Referentie
naar
standaarden
PCAOB:
In
auditrapporten
dienen
bedrijfsrevisoren altijd te refereren naar de PCAOB-standaarden. Als de interimstandaarden van de AICPA verplichten te verwijzen naar de GAAS, moet de bedrijfsrevisor altijd verwijzen naar de PCAOB (PCAOB, 2004a). 2. Nr. 3, Audit documentatie: Deze standaard stelt strenge eisen met betrekking tot alle documentatie gebruikt en opgesteld bij de audit. De PCAOB beseft dat er een groot aantal gebruikers zijn van auditrapporten waardoor het van belang is dat deze volledig, accuraat en duidelijk zijn. Het doel van deze standaard is de auditkwaliteit te verbeteren door de aandacht van de bedrijfsrevisor te richten op het zorgvuldig opstellen van documentatie (PCAOB, 2004b). Duidelijke documentatie bevordert ook de efficiëntie van de inspecties. 3. Nr. 4, Opvolging interne controle: Bij het uitvoeren van een audit verplicht de PCAOB de bedrijfsrevisor om materiële zwakke punten binnen de interne controle uit vorige jaren nauw op te volgen. Het jaarlijks testen van de interne controle is hierbij voldoende, maar men moet opvolgen of er effectief gewerkt wordt aan het probleem (PCAOB, 2006). PCAOB standaard nr. 4 hoort bij sectie 404 uit de Sarbanes-Oxley Act. Deze sectie behandelt de verantwoordelijkheid van het management van beursgenoteerde ondernemingen om te rapporteren over de interne controle en eventuele zwakke punten (United States Congress, 2002). Ook de bedrijfsrevisor dient dit rapport te ondertekenen en dus de interne controle grondiger te onderzoeken. 4. Nr. 5, Geïntegreerde audit van de interne controle: Deze standaard biedt bedrijfsrevisoren richtlijnen bij het controleren van de interne controle, gerapporteerd door het management van de klant. Onder de Sarbanes-Oxley Act heeft de
10
bedrijfsrevisor meer verantwoordelijkheid, aangezien deze niet enkel de interne controle moet begrijpen maar ook evalueren (Raghunandan en Rama, 2006). Deze standaard vervangt PCAOB standaard nr. 2 die in 2002 uitgevaardigd werd (PCAOB, 2007). 5. Nr. 6, Evaluatie van de consistentie van de jaarrekening: Deze laatste standaard geeft richtlijnen voor het evalueren van de vergelijkbaarheid met vorige jaarrekeningen. Indien er materiële veranderingen plaatsvinden met betrekking tot de jaarrekening dient men deze te rapporteren. Deze materiële veranderingen komen voor onder de volgende twee vormen (PCAOB, 2008): 1) verandering van boekhoudprincipes, 2) correcties van een fout in het vorig boekjaar. Het veranderen van een classificatie behoort tot de tweede vorm.
Voor- en nadelen De PCAOB tracht dus veel verder te gaan dan het peer review program bij het inspecteren van de auditkantoren. Desondanks blijven de nieuwe inspecties niet gespaard van kritiek. De grootste vorm van kritiek is dat de Sarbanes-Oxley Act en de PCAOB beide duur zijn voor de auditkantoren. De vereisten voor bedrijfsrevisoren worden alsmaar strenger, waardoor men meer tijd moet steken in het uitvoeren van substantieve testen en het documenteren van de audit. De bedrijfsrevisor rekent deze kosten door aan de klant, waardoor uiteindelijk de bedrijven en de aandeelhouders gestraft worden. Raghunandan en Rama (2006) onderzochten het effect van het invoeren van sectie 404 uit de Sarbanes-0xley Act. Bedrijfsrevisoren moeten de interne controle grondig evalueren, waardoor men meer tijd aan de audit moet spenderen. Uit de resultaten blijkt dat de audithonoraria in 2004 gemiddeld 86 procent hoger liggen dan in 2003. De audithonoraria voor bedrijven met materiële tekortkomingen in hun interne controle waren ook significant hoger dan diegene zonder. De bedrijfswereld vreest dat de voordelen van de PCAOB en de Sarbanes-Oxley Act niet opwegen tegen de kosten die beide met zich meebrengen. De PCAOB zag gelukkig zelf in dat sectie 404 voor de nodige problemen zorgde en in 2006 vaardigde de PCAOB een aanbeveling uit (Ettredge, Li en Sun, 2006). Kleine bedrijven werden hierdoor vrijgesteld van sectie 404. Middelgrote ondernemingen dienden nog steeds een rapport rond interne controle op te stellen, maar dit moest niet gecertificeerd worden door een externe auditor. Daarnaast leveren Ettredge et al. (2006) bewijs dat de vertraging tot het uitvaardigen van het auditverslag aanzienlijk is gestegen sinds de invoeren van de Sarbanes-Oxley Act.
11
Naast deze vertraging van het hele auditproces is de werking van de PCAOB nog niet optimaal. Na het afsluiten van de inspectie stelde men bij het peer review program onmiddellijk een rapport op dat zo snel mogelijk gepubliceerd werd. Bij de PCAOB krijgt de gecontroleerde entiteit 12 maanden om actie te ondernemen tegen zwakten binnen het kwaliteitscontrolesysteem. Hierdoor verloopt er veel tijd tussen het afronden van een inspectie en het publiceren van het inspectierapport. Deze vertraging maakt mogelijk deel uit van het moeizame begin van de PCAOB, waardoor dit op termijn zou kunnen verbeteren. Hodowanitz en Solieri (2005) halen twee redenen aan voor de vertraging van de PCAOB, zowel voor het publiceren van rapporten als het uitvoeren van het geplande aantal inspecties: 1) er is sprake van een steile leercurve met als gevolg dat men de optimale efficiëntie nog niet bereikt heeft, 2) in 2004 en 2005 kende de PCAOB veel problemen bij het aanwerven van personeel. Het is niet eenvoudig om voldoende personeel te vinden met de competenties die nodig zijn om deze inspecties op grote schaal uit te voeren. Zo wou de PCAOB tegen het einde van 2004 130 à 160 inspecteurs te werk stellen, maar uiteindelijk had men er eind 2004 maar 106 in dienst (Hodowanitz en Solieri, 2005). De PCAOB wordt vaak verweten dat de inspectierapporten niet transparant zijn rond kwaliteitscontrole. De fouten die gevonden worden in de gecontroleerde audits zijn steeds publiek beschikbaar. Indien er fouten zijn in het kwaliteitscontrolesysteem krijgt men eerst de kans om actie te ondernemen. Aangezien de meerderheid van de auditkantoren binnen de 12 maanden zich voldoende aanpast, is er bijzonder weinig informatie beschikbaar over de fouten binnen het kwaliteitscontrolesysteem. Nochtans zou deze informatie heel bruikbaar zijn voor andere bedrijfsrevisoren. Zij zouden de inspecties kunnen anticiperen door op voorhand op zoek te gaan naar fouten binnen het eigen kwaliteitscontrolesysteem. Investeerders en de bedrijfswereld kunnen op hun beurt dit gebrek aan transparantie ervaren alsof men iets tracht te verbergen. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat het vertrouwen in het auditberoep nog meer afneemt (Hodowanitz en Solieri, 2005). Hiermee bekomt men uiteindelijk het tegenovergestelde van wat men trachtte te bereiken met de oprichting van de PCAOB. De oprichting en de samenstelling van de PCAOB kan tot een aantal mogelijke problemen leiden. De PCAOB is opgericht als een private organisatie zonder winstoogmerk, maar sommige personen stellen zich vragen bij de banden die het heeft met de Amerikaanse overheid. Deze organisatie werd opgericht door het Nationale Congres, de doelstellingen ervan zijn bij wet vastgelegd en de leden van de Raad van Bestuur worden door de overheid
12
(namelijk de SEC) aangesteld (Nagy, 2005). Velen zien deze vorm van inspectie dan ook als quasi-overheidscontrole. Nagy (2005) komt tot de conclusie dat de PCAOB gezien kan worden als een overheidsinstelling, waardoor de scheiding der machten in het gedrang zou kunnen komen. De PCAOB heeft bevoegdheid voor alledrie de machten, namelijk wettelijke, rechterlijke en uitvoerende. De PCAOB kan standaarden uitvaardigen, auditkantoren sanctioneren en zelf de inspecties uitvoeren. Een klein auditkantoor klaagde de PCAOB na een negatief inspectierapport dan ook aan op basis van deze argumenten, maar het Amerikaanse Hof van Beroep te Columbia besloot dat de PCAOB niet in strijd is met de wet. De PCAOB kan zijn taken verder zetten aangezien het niet als een overheidsinstelling beschouwd wordt. Kritiek op de PCAOB komt niet enkel uit Amerikaanse hoek, ook in Europa is er heel wat discussie geweest. In de Sarbanes-Oxley Act staat vermeld dat elk auditkantoor dat een controle uitvoert op een bedrijf geregistreerd bij de SEC, zich moet registreren bij de PCAOB (United States Congress, 2002). Dit impliceert dat Europese auditkantoren die een audit uitvoeren van bijvoorbeeld een dochtermaatschappij van een Amerikaanse beursgenoteerde onderneming zich moeten registreren bij de PCAOB. Dit wil ook zeggen dat alle werkpapieren door de PCAOB op elk moment opgevraagd kunnen worden. Dhr. Bolkestein merkte in een toespraak op dat de Sarbanes-Oxley Act “een serie problemen oplevert als gevolg van de min of meer automatische doorwerking naar Europese ondernemingen en accountants” (Bolkestein, 2003, p. 6). De Raad van de Europese Unie verzocht in 2003 de SEC en de PCAOB om de Europese bedrijfsrevisoren vrij te stellen van deze verplichte registratie (Raad van de Europese Unie, 2003). Hiervoor wenst men gebruik te maken van sectie 106c uit de Sarbanes-Oxley Act welke mogelijk maakt om buitenlandse kantoren vrij te stellen van verplichte registratie bij de PCAOB (United States Congress, 2002). Argumenten aangehaald door de Raad van de Europese Unie gaan als volgt (Raad van de Europese Unie, 2003): 1) registratie bij de PCAOB is een dure en overbodige procedure omdat in alle lidstaten van de Europese Unie er reeds een regelgeving aanwezig is rond bescherming van de investeerders en, 2) registratie zou kunnen leiden tot een hoog aantal juridische conflicten, onder andere rond de toegang tot vertrouwelijke documenten van Europese auditkantoren. Mark W. Olson, voorzitter van de PCAOB, stelt dat “de PCAOB kan betrouwen op inspecties en andere taken van (Europese) toezichtsorganen om het eigen toezichtmandaat te vervullen. In dat opzicht zijn de vereisten van de PCAOB gelijkaardig aan deze van de Achtste Richtlijn binnen de Europese Unie” (Olson, 2006).
13
Een positief gevolg van de invoering van de Sarbanes-Oxley Act en de oprichting van de PCAOB is dat bedrijven conservatiever zijn in het erkennen van opbrengsten. Door meer verantwoordelijkheid te leggen bij het topmanagement van beursgenoteerde ondernemingen is men minder geneigd risicovolle beslissingen te nemen. De PCAOB-inspecties van uitgevoerde audits zorgen op hun beurt dat de kans dat men teruggefloten wordt aanzienlijk stijgt. Lobo en Zhou (2006) onderzochten het rapporteren van opbrengsten voor en na het invoeren van de Sarbanes-Oxley Act. Uit hun resultaten blijkt dat men na de Sarbanes-Oxley Act conservatiever is met het toerekenen van de opbrengsten over verschillende perioden. Verder blijkt dat men potentiële verliezen of waardeverminderingen sneller zal boeken dan mogelijke opbrengsten. Als de bedrijven hun boekhouding conservatiever voeren, dan wordt de taak voor de bedrijfsrevisor op zich gemakkelijker, waardoor de financiële informatie betrouwbaarder wordt. Hieruit blijkt dat de Sarbanes-Oxley Act momenteel al een positief effect veroorzaakt. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat dit een tijdelijk effect kan zijn wat kan verdwijnen eens men gewend is aan de strengere wetgeving. De Sarbanes-Oxley Act en de PCAOB zijn momenteel te recent om hieromtrent reeds een definitieve uitspraak te kunnen doen. Een tweede voordeel van de PCAOB-inspecties is de ruimere focus van de inspecties. Naast het evalueren van het kwaliteitscontrolesysteem van auditkantoren wordt voor het eerst ook gekeken naar het resultaat, namelijk de audit zelf. Het kwaliteitscontrolesysteem werd eveneens door het peer review program geëvalueerd, maar men ging niet verder. De PCAOB heeft zich voorgenomen om ook naar overige potentiële oorzaken van de auditfalingen eind jaren ’90 en begin jaren 2000 te onderzoeken, zoals gedrag van het management of de bedrijfscultuur. Het onderzoeken van de uitgevoerde audits heeft ondertussen tot een aantal herzieningen van jaarrekeningen geleid, waardoor de betrouwbaarheid van de gepubliceerde financiële data toeneemt. Zo blijkt uit de eerste ronde van PCAOB-inspecties bij de Big 4 in 2003 dat 15 van de 64 gecontroleerde jaarrekeningen een herziening nodig hadden (Carcello, 2005; Hodowanitz en Solieri, 2005). Daarnaast waren er nog 22 afwijkingen van de GAAP van minder belangrijke aard. Aangezien, buiten enkele uitzonderingen, de grootste beursgenoteerde bedrijven door de Big 4 gecontroleerd worden, wil dit zeggen dat voor de PCAOB-inspecties de financiële informatie verstrekt aan investeerders minder betrouwbaar was. Sinds de invoering van de PCAOB en de Sarbanes-Oxley Act is het aantal herzieningen
14
sterk gestegen. Waar er in 2003 nog 330 herzieningen waren, was dit in 2004 reeds gestegen tot 414 (Gullapalli (2005), zoals geciteerd door Carcello (2005)).
2.3. Gerelateerd onderzoek In ‘Guarding the Guardians’ bespreken Hodowanitz en Solieri (2005) een aantal problemen rond de PCAOB en vooral met betrekking tot de opstartfase. Voor de eerste inspecties nam de PCAOB zich voor om auditkantoren met meer dan 100 SEC-klanten jaarlijks te controleren. Deze groep bestaat uit de Big 4 en een aantal grotere (inter)nationale kantoren als BDO Seidman. Doelstelling hierbij is om bij de Big 4 5% van de audits met betrekking tot SEC-klanten te controleren en 15% bij de overige grote kantoren. Bij de kleinere auditkantoren wenst men elke drie jaar 50% van de SEC-klanten te inspecteren, maar in realiteit ligt dat eerder rond de 30% in de opstartfase. De PCAOB kampte in de beginjaren met een grote achterstand op het aantal uit te voeren inspecties door problemen bij het aanwerven van competent personeel en een steile leercurve. Men moest regels en procedures opstellen, wat niet altijd vlot verliep. Op basis van eigen berekeningen kwamen de auteurs tot de conclusie dat de PCAOB jaarlijks tot 600 auditkantoren zou moeten inspecteren. Voorlopig blijkt dit getal nog niet haalbaar te zijn. Verder wordt erop gewezen dat men reeds bij de eerste inspecties vertraging had. Deze eerste inspecties vormden geen volwaardige inspecties, maar eerder een eerste test bij de Big 4 voordat men aan het echte werk begint bij de overige kantoren. Ondanks het laag aantal audits geïnspecteerd per klant duurde het hele proces zeven maand en het opstellen van het inspectierapport acht maand. De grootste tekortkoming volgens de auteurs is het gebrek aan transparantie inzake de inspectie van het kwaliteitscontrolesysteem. Indien men binnen de 12 maanden actie onderneemt om de fouten binnen het kwaliteitscontrolesysteem te herstellen, wordt dit deel niet gepubliceerd in het openbare rapport. De auteurs bieden een aantal mogelijke oplossingen om dit transparantieprobleem op te lossen. Een eerste oplossing is dat men het gedeelte rond kwaliteitscontrole na 12 maand publiek kan maken waarbij de PCAOB vermeldt of het gecontroleerde kantoor actie ondernomen heeft. Een andere oplossing is het openbaar maken van de kwaliteitscontrole, maar tegelijkertijd auditkantoren vrijstellen van aansprakelijkheidsclaims indien men binnen 12 maand de fouten aanpakt. Een laatste oplossing is het publiek maken van het gedeelte indien de verjaringstermijn voor het indienen van schadeclaims verlopen is. Er wordt afgesloten met de conclusie dat de PCAOB het
15
auditberoep op een onafhankelijke manier kan controleren, maar daarvoor moeten de activiteiten van de PCAOB eerst vlot verlopen.
Waar Hodowanitz en Solieri (2005) een beperkt aantal PCAOB-inspectierapporten onderzochten, biedt Roybarck (2006) een eerste descriptieve analyse van PCAOB-rapporten gepubliceerd in 2005. De auteur toont onder andere dat in 2005 ongeveer de helft van de auditkantoren die zich registreerden bij de PCAOB dit vrijwillig deden. Verder verdeelt de auteur de rapporten volgens het aantal SEC-klanten dat een auditkantoor heeft. In 44% van de gecontroleerde kleine auditkantoren (1 tot 10 SEC-klanten) waren er fouten aanwezig in de uitgevoerde audits. Problematisch is het resultaat dat 81% van de regionale kantoren auditfouten vertoont. Deze kantoren hebben tussen de 11 en 67 SEC-klanten, waardoor dit reeds een aanzienlijke invloed heeft op de financiële gegevens van veel beursgenoteerde ondernemingen. Er wordt ook op gewezen dat men soms vragen kan stellen bij de hoeveelheid personeel sommige auditkantoren hebben vergeleken met het aantal SECklanten. Het voorbeeld wordt aangehaald van een auditkantoor met een partner en twee werknemers die instonden voor de controle van 61 SEC-klanten. Het is bijna vanzelfsprekend dat men bij dit kantoor veel fouten ontdekte. Bij de nationale auditkantoren en de Big 4 bleken alle gecontroleerde audits fouten te vertonen. Dit is vrij problematisch aangezien deze de grootste beursgenoteerde bedrijven controleren en hun jaarrekeningen mogelijk een of meerdere fouten bevatten. Gelukkig leidt niet elke fout tot een verplichte herziening van de jaarrekening. Als laatste biedt de auteur een overzicht van fouten tegen de GAAS en de GAAP. Bij de GAAS blijken de voornaamste fouten te liggen bij het evalueren van de interne controle en de kwaliteit van werkpapieren en bewijsstukken. De GAAP worden voornamelijk geschonden bij voorraden en het erkennen van opbrengsten. Als conclusie wijst de auteur nog op problemen die de PCAOB moet oplossen zoals de grote vertragingen en de problemen rond sectie 404.
Hermanson, Houston en Rice (2007) maken als eerste een statistische analyse van de PCAOB-inspectierapporten van (kleine) revisorenkantoren in 2004 en 2005. Hun analyse is van belang voor deze masterproef omdat deze de basis vormt voor de empirische studie van deze paper. Hermanson et al. (2007) trachten meer inzicht te verwerven in kenmerken van de inspecties en kenmerken van de auditkantoren waar al of niet fouten ontdekt werden. Er blijkt een
sterk
verband
te
bestaan
tussen
de
aanwezigheid
van
fouten
in
het
16
kwaliteitscontrolesysteem en het voorkomen van auditfouten. Verder blijkt ook dat de proportie van kantoren met auditfouten in 2004 significant hoger ligt dan in 2005 wat erop kan wijzen dat er een leereffect optreedt. De auteurs onderzoeken tevens de kenmerken van de inspecties. De resultaten tonen onder andere aan dat de inspecties bij auditkantoren met fouten langer duren en dat de periode tussen het einde van de inspectie en publicatie van het rapport hierbij 6 maand langer duurt. Bij de kenmerken van de kantoren zelf valt op dat kantoren waarbij de PCAOB fouten ontdekte significant meer klanten hebben, maar minder personeel. Dit is een indicatie dat er een groep revisorenkantoren bestaat die te veel opdrachten aannemen van SEC-klanten vergeleken met hun personeelsbestand. De auteurs volgen deze indicatie door te onderzoeken naar de groei van kantoren met en zonder fouten in de drie jaar voorafgaand aan de eerste inspectie. De resultaten bevestigen deze indicatie en tonen een significant verschil tussen beide groepen. Deze paper bevat ook een uitgebreide descriptieve analyse van de auditfouten vermeld in de rapporten. Men kan deze indelen in twee groepen: auditfouten en boekhoudkundige fouten. Bij de auditfouten valt op dat ongeveer 80% van de fouten betrekking hebben tot het uitvoeren van de substantieve testen. De meest voorkomende fout hierbij is het niet of gebrekkig uitvoeren of documenteren van een procedure of een analyse. Bij de boekhoudkundige fouten is de balans een voorname bron van fouten. Men verdeelt deze fouten nog verder per onderdeel van de jaarrekening zoals bijvoorbeeld voorraden of opbrengsten, maar hier zijn geen opvallende resultaten te merken. De auteurs eindigen hun paper met een aantal voorstellen tot verder onderzoek. Een aantal van deze voorstellen worden verder in deze paper behandeld. Een eerste voorstel is het analyseren van de jaren volgende op dit onderzoek om te kijken of deze voorlopige conclusies stand houden. Verder kan men observeren of de daling in de proportie kantoren met een negatief inspectierapport in de toekomst zich nog verder manifesteert.
17
3. Onderzoeksontwerp Het doel van dit onderzoek is een beter inzicht te verschaffen in de inspecties van de PCAOB. De PCAOB is met zijn zesjarig bestaan enkel het onderwerp geweest van initiële onderzoeken. Hierbij kwamen reeds een aantal indicaties aan het licht, maar door de recentheid van dit onderwerp kon men moeilijk veralgemenen. Deze masterproef wil de resultaten uit deze initiële onderzoeken aanvullen door op zoek te gaan naar mogelijke consistenties doorheen de tijd.
Het eerste deel van deze empirische studie biedt een vervolg op de studie van Hermanson et al. (2007). Deze uitstekende analyse van de PCAOB-rapporten van inspecties uit 2004 en 2005 biedt een inzicht in de kenmerken van de inspecties en de gecontroleerde auditkantoren. Men ontdekte een aantal opmerkelijke resultaten zoals de aanzienlijke vertraging tussen het uitvoeren van de inspectie en het publiceren van het rapport. Men kan nu onderzoeken of deze vertraging nog verder uitloopt naarmate de PCAOB meer inspecties uitvoert. Men kan ook kijken of het aantal dagen dat men gemiddeld nodig heeft voor de inspecties verandert naarmate men meer ervaring heeft bij de PCAOB. Bij de auditkantoren waarbij fouten ontdekt werden bleek er een personeelstekort te zijn in vergelijking met het aantal SEC-klanten. Voor deze voorlopige resultaten kan men kijken of dit ook tijdens de opeenvolgende jaren het geval is. Om dit te onderzoeken worden de analyses met betrekking tot de inspectiekenmerken en de gecontroleerde auditkantoren toegepast op de inspecties uit 2006 en 2007. De specifieke analyses met betrekking tot de groei van de auditkantoren gedurende de drie jaar voorafgaand aan de eerste inspectie worden niet uitgevoerd in deze paper. Er was ten tijde van het uitvoeren van dit onderzoek geen toegang beschikbaar tot specifieke data van de auditkantoren en hun (hoofdzakelijk Amerikaans) klantenbestand. Het artikel van Hermanson et al. (2007) bevat een descriptief gedeelte met betrekking tot de inhoud van de ontdekte fouten. Dit descriptief gedeelte wordt eveneens in deze paper toegepast op de inspecties uit 2006 en 2007. Bij zowel het descriptieve als het statistische gedeelte zullen de bekomen resultaten vergeleken worden met de resultaten uit de voorgaande paper. Op deze manier bekomt de lezer een beter inzicht in de evolutie die de PCAOB en de gecontroleerde kantoren doormaken. De eerste onderzoeksvraag luidt dan ook:
18
Onderzoeksvraag 1: Bestaat er consistentie tussen de bevindingen uit Hermanson et al. (2007) en het onderzoek uitgevoerd op PCAOB-inspecties uit 2006 en 2007?
De tweede onderzoeksvraag die in deze masterproef behandeld zal worden vormt het antwoord op een hiaat in de huidige wetenschappelijke literatuur omtrent deze materie. Deze wetenschappelijke literatuur kan men voorlopig in twee categorieën opsplitsen. Een eerste categorie biedt een descriptief inzicht in de PCAOB-rapporten met hoofdzakelijk aandacht voor de ontdekte fouten. Deze onderzoeksvorm toont auditkantoren en andere geïnteresseerden op welk vlak er fouten gemaakt worden. Op deze manier kan men leren uit fouten gemaakt door anderen om beter voorbereid te zijn op volgende inspecties. Het artikel geschreven door Helen M. Roybarck (2006) is een goed voorbeeld van deze categorie. De tweede categorie biedt door middel van statistische analyses beter inzicht in een aantal kenmerken rond de inspecties. Deze groep beperkt zich voorlopig tot het artikel van Hermanson et al. (2007), maar de komende jaren zal deze groep ongetwijfeld groeien gezien de rijkdom aan informatie binnen dit soort onderzoek. De tweede onderzoeksvraag behoort tot deze laatste categorie. Een nadeel binnen de huidige wetenschappelijke literatuur rond de PCAOB-inspecties is dat men moeilijk conclusies kan trekken rond het nut van deze organisatie. De PCAOB krijgt veel kritiek (supra p. 11-13), maar het is ook belangrijk om aandacht te hebben voor positieve aspecten. Zo komen Hermanson et al. (2007) tot de conclusie dat de PCAOB te traag werkt, maar er wordt geen onderzoek verricht naar de effectiviteit van de inspecties. Dit soort onderzoek is nog niet verricht omdat men tot voor kort geen data beschikbaar had om de effectiviteit te meten. Men kon enkel de efficiëntie meten, zoals bijvoorbeeld het aantal dagen dat men inspecteert of de vertragingen tussen uitvoering en publicatie. Om de wetenschappelijke literatuur rond de PCAOB aan te vullen wordt in deze paper een eenvoudige, doch leerrijke statistische analyse gevoerd naar opeenvolgende inspectierapporten bij auditkantoren. Momenteel zijn voor meerdere auditkantoren reeds twee inspecties beschikbaar waardoor men kan nagaan of na een eerste inspectie er minder fouten gemaakt worden. Deze analyse wordt zowel uitgevoerd voor fouten bij de gecontroleerde audits als kwaliteitscontrolefouten. Dit brengt ons tot de tweede onderzoeksvraag:
Onderzoeksvraag 2: Treedt er een positief effect op bij opeenvolgende PCAOB-inspecties op vlak van audit- en kwaliteitscontrolefouten?
19
Het derde en laatste deel van de empirische studie behandelt de inspectie van het kwaliteitscontrolesysteem. Een vaak terugkomende kritiek is het gebrek aan transparantie in de PCAOB-inspectierapporten. Deze kritiek slaat vooral op de inspectie van het kwaliteitscontrolesysteem binnen de gecontroleerde auditkantoren. De PCAOB heeft een aantal standaarden uitgevaardigd met betrekking tot dit systeem om de kwaliteitscontrole op hoog niveau te houden. Er wordt zelfs naar verwezen in de rapporten zelf. Helaas worden er bijna nooit details vrijgegeven rond welke soort fouten er gemaakt worden in dit niet-publieke onderdeel. De meeste auditkantoren reageren gedurende de eerste 12 maanden volgende op de inspectie met de nodige maatregelen. Hierdoor kan men vermijden dat verdere details beschikbaar zijn voor het publiek. Aangezien een groot deel van de gecontroleerde revisorenkantoren te kampen hebben met problemen binnen het kwaliteitscontrolesysteem, is dit gebrek aan transparantie uiteraard een doorn in het oog van de bedrijven en investeerders. Als oplossing voor dit transparantieprobleem biedt deze paper een descriptieve benadering van de ontdekte kwaliteitscontrolefouten uit inspectierapporten. Sinds de eerste inspecties zijn er ondertussen meerdere auditkantoren waar het initiële rapport een uitbreiding kreeg rond dit onderwerp. Deze kantoren hadden geen tijdige acties ondernomen, waardoor deze fouten publiek beschikbaar zijn. De derde en laatste onderzoeksvraag gaat als volgt:
Onderzoeksvraag 3: Wat zijn de voornaamste fouten ontdekt door de PCAOB bij het inspecteren van het kwaliteitscontrolesysteem van de auditkantoren?
Bij deze studie van de PCAOB-inspectierapporten wordt geen gebruik gemaakt van hypothesen. De PCAOB is als organisatie nog te jong waardoor zowel de voor- als nadelen nog niet volledig duidelijk zijn. Het is hierdoor moeilijk om bepaalde voorspellingen te doen. Verder werkt de methode van Hermanson et al. (2007) met een groot aantal variabelen en tabellen. Indien men met hypothesen zou werken zou het geheel onoverzichtelijk worden.
20
4. Data en descriptieve statistieken Voor het empirisch onderzoek wordt gebruik gemaakt van gepubliceerde PCAOBinspectierapporten (online beschikbaar op http://www.pcaobus.org). De empirische studie bestaat uit drie onderdelen, waardoor er gewerkt wordt met drie verschillende steekproeven. De werkwijze voor deze steekproeven is telkens gelijklopend. De rapporten zijn door de PCAOB zodanig opgesteld dat men alle feiten zo objectief mogelijk weergeeft. Hierdoor is het relatief eenvoudig om de rapporten onderling te vergelijken. De vermelde aantallen in deze empirische studie zijn geldig voor de PCAOB-rapporten gepubliceerd ten laatste op 9 februari 2009. Deze vroege datum werd gekozen, omdat het omzetten van de inspectierapporten in de nodige variabelen veel tijd in beslag neemt en de nodige rapporten reeds beschikbaar waren. Bij elk van de drie steekproeven werden de nodige gegevens manueel gecodeerd in SPSS. Op deze manier bekomt men een database waarop men verschillende analyses kan uitvoeren.
Het eerste deel van het empirisch onderzoek past de analyse ontwikkeld door Hermanson et al. (2007) toe op inspecties uitgevoerd in 2006 en 2007. De volledige populatie van rapporten van inspecties uit 2006 of 2007 bedraagt 330 revisorenkantoren. Deze populatie dient twee correcties te ondergaan vooraleer deze bruikbaar is voor de analyses. Een eerste probleem vormt de beperkte informatie aanwezig in een aantal rapporten. De inspectierapporten van de Big 4 en andere grote nationale kantoren bevatten minder informatie dan rapporten van kleinere auditkantoren.1 Informatie over onder andere het aantal werknemers en het aantal kantoren is niet altijd aanwezig in deze rapporten. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor het uitvoeren van de verschillende analyses. Aangezien deze niet beschikbaar zijn, dienen deze 17 rapporten uit deze populatie verwijderd te worden. Hermanson et al. (2007) hebben deze ook uit hun gegevens verwijderd omdat ze enkel focussen op kleine auditkantoren. Een andere motivering voor deze verwijdering is dat de Amerikaanse media de bevindingen uit inspectierapporten van de Big 4 elk jaar uitvoerig onder de loep neemt. Onder de inspectierapporten bevinden zich wel een aantal inspecties van buitenlandse vestigingen van de Big 4 in bijvoorbeeld Canada of Groot-Brittannië. Deze rapporten bevatten alle informatie nodig om de analyses te kunnen uitvoeren en worden aldus 1
De inspectierapporten met beperkte informatie omvatten: BDO Seidman (2), Crowe Chizek (2), Deloitte (2), Ernst & Young (2), Grant Thornton (2), KPMG (2), McGladrey & Pullen (2), PricewaterhouseCoopers (2) en Tait, Weller & Baker.
21
opgenomen in de steekproef. Bovendien zorgt de opname van deze kantoren in de steekproef voor een grotere representativiteit naar de populatie toe. De invloed van uitschieters tijdens de analyses is miniem, aangezien er voornamelijk gewerkt wordt met medianen en nietparametrische testen. Een tweede correctie heeft betrekking tot auditkantoren zonder SEC-klanten. Deze hebben zich vrijwillig bij de PCAOB geregistreerd. Deze kantoren vormen een probleem op wiskundig vlak. In onderstaande analyses wordt er gebruik gemaakt van ratio’s waarbij men deelt door het aantal SEC-klanten. Delen door nul kan niet, dus deze auditkantoren worden uit de steekproef verwijderd. Deze verwijdering vormt, net als de voorgaande, geen probleem aangezien het vaak om eenmanskantoren gaat. Het totaal aantal verwijderde kantoren van beide correcties zijn relatief klein vergeleken met de volledige populatie. Tabel 1 toont een overzicht van de steekproef gebruikt in het eerste deel van de empirische studie. In totaal bevat deze steekproef 297 rapporten van inspecties uitgevoerd in 2006 en 2007. Deze steekproef omvat 90% van de populatie, waardoor men de resultaten van onderstaande analyses met relatieve zekerheid kan veralgemenen voor de volledige populatie uit 2006 en 2007.
Tabel 1: Samenstelling van de steekproef Rapporten van inspecties in 2006 en 2007 - Rapporten met beperkte informatie - Rapporten van auditkantoren zonder SEC-klanten = Steekproef
330 -17 -16 297
Elk inspectierapport is op dezelfde objectieve manier opgesteld, waardoor het manueel coderen van de rapporten in een database gemakkelijker wordt. De variabelen die uit de inspectierapporten overgenomen werden in de database staan vermeld in bijlage 4.1. Een aantal andere variabelen die je uit deze kan afleiden zijn eveneens in deze bijlage vermeld.
Het tweede deel van de empirische studie behandelt opeenvolgende inspecties bij dezelfde auditkantoren. Bij dit deel worden eveneens de grote nationale auditkantoren en de Big 4 weggelaten. Ten eerste worden deze auditkantoren jaarlijks gecontroleerd en is het moeilijk om te kiezen welke twee jaar men zou opnemen in het onderzoek. Ten tweede blijkt bij het doornemen van hun inspectierapporten dat er jaarlijks veel fouten ontdekt worden. Aangezien er in de analyse gewerkt wordt met dichotome variabelen, hebben deze kantoren
22
weinig invloed op de resultaten van de analyse. Indien men met bijvoorbeeld het aantal auditfouten zelf zou werken, zou er wel een grote invloed geweest zijn aangezien het aantal auditfouten bij deze kantoren vaak aan de hoge kant ligt. Bij dit deel van het onderzoek zijn er verder geen wiskundige problemen mogelijk want er wordt niet gewerkt met ratio’s waarbij men deelt door het aantal SEC-klanten. Om deze reden en voor de volledigheid van de analyse worden ook kantoren die zich vrijwillig registreerden bij de PCAOB opgenomen in het onderzoek. Ten tijde van het coderen van de inspectierapporten waren er 153 auditkantoren die al een tweede keer geïnspecteerd werden (over de volledige werkzame periode van de PCAOB). Dit leidt tot een totaal van 306 inspectierapporten die in een tweede database gecodeerd werden. Gezien het geringe aantal variabelen nodig voor deze analyse worden deze onmiddellijk behandeld in de analyse en niet geplaatst in een aparte bijlage. Per auditkantoor werd de eerste en tweede inspectie bekeken. Door middel van dichotome variabelen wordt de aanwezigheid van audit- en/of kwaliteitscontrolefouten gecodeerd.
Het derde en laatste deel ontleedt de kwaliteitscontrolefouten in verschillende categorieën. Gecontroleerde auditkantoren krijgen bij kwaliteitscontrolefouten de kans om binnen het jaar de fouten te corrigeren. Indien men van deze opportuniteit geen gebruik maakt, wordt het oorspronkelijke rapport uitgebreid en het onderdeel rond kwaliteitscontrole wordt publiek beschikbaar. Ten tijde van het opstellen van de empirische studie waren er 53 revisorenkantoren met publieke gegevens rond kwaliteitscontrole. De PCAOB gebruikt duidelijk afgelijnde categorieën waardoor men de rapporten op een objectieve wijze kan coderen. Het finale resultaat van deze codering is een frequentietabel over kwaliteitscontrole. Aangezien de categorie auditperformantie van dermate grootte is, wordt deze verder opgesplitst in verschillende subcategorieën. De PCAOB heeft zelf deze subcategorieën voorzien, waardoor ook hier volledige objectiviteit geldt.
23
5. Resultaten en interpretatie Dit hoofdstuk presenteert de resultaten van de verschillende analyses in drie delen. Het eerste deel gaat op zoek naar consistentie met de resultaten bekomen in Hermanson et al. (2007). Bij het tweede deel wordt een analyse uitgevoerd om te bepalen of de PCAOB een positief effect heeft op auditkwaliteit. Het laatste onderdeel van dit hoofdstuk verschaft door middel van een descriptieve beschrijving een beter inzicht in kwaliteitscontrolefouten. Deze onderverdeling is analoog aan de drie bovenstaande onderzoeksvragen.
5.1. Consistentie met Hermanson et al. (2007) Dit eerste deel van de empirische studie uit deze masterproef vormt het vervolg op “PCAOB Inspections of Smaller CPA Firms: Initial Evidence from Inspection Reports” door Hermanson, Houston en Rice (2007). Deze paper gaf als eerste een indicatie van de mogelijke oorzaken van het ontstaan van de door de PCAOB ontdekte fouten. Tot dan toe had men louter descriptief gewerkt door te kijken welke fouten er voorkomen. De PCAOB staat echter nog in zijn kinderschoenen, waardoor het moeilijk is om op basis van die paper conclusies te trekken. In deze masterproef worden de analyses uit de voorgaande paper toegepast op de twee jaren volgende op het onderzoek, namelijk 2006 en 2007. De volgorde waarin de verschillende analyses besproken worden verschilt echter met voorgaande paper om het tot een coherent geheel te smeden. De paper van Hermanson et al. (2007) focuste zich hoofdzakelijk op het presenteren van de methode. De tabellen zijn op dezelfde manier opgesteld als de basispaper om het vergelijken van resultaten zo eenvoudig mogelijk te maken. 5.1.1. Overzicht van de fouten De analyse van de ontdekte fouten in inspectierapporten vormt een eerste descriptief onderzoek naar de kern van het probleem. Deze fouten worden steeds op dezelfde, objectieve manier beschreven in de rapporten. Elke fout kan men op twee manieren benaderen. De eerste benadering heeft altijd betrekking op een bepaalde procedure of stap in het auditproces waar men een fout gemaakt heeft. De tweede benadering vermeldt het boekhoudkundig onderdeel waar de fout invloed op heeft. Beide soorten fouten worden hieronder geïnterpreteerd in twee bijhorende tabellen.
24
Tabel 2: Overzicht van auditfouten: auditprocessen Luik A: Algemene onderdeel van het proces Substantieve testen Auditverslag Testen van interne controle Plannen Documentatie Totaal
Aantal Procentueel 280 7 36 5 0 328
85,37 2,13 10,98 1,52 0,00 100,00
91 62 117 22 33 1 2 328
27,74 18,90 35,67 6,71 10,06 0,30 0,61 100,00
Luik B: Specifieke onderdeel van het proces Failure to Perform and Document Various Procedures or Analyses Failure to Adequately/Properly Evaluate Failure to Test Failure to Identify, or Address Appropriately, GAAP Departures Inappropriate Reliance on Others’ Work Documentation Deficiencies Overige Totaal Eigen berekeningen op basis van Hermanson et al. (2007)
Tabel 2 behandelt de fouten met betrekking tot het auditproces zelf. Deze tabel bevat twee luiken die elk dieper ingaan op welke fout er precies gemaakt werd. Luik A bespreekt de algemene aard van de ontdekte fouten. Hieruit blijkt dat er in totaal minder fouten (328 in 2006-2007 vergeleken met 510 in 2004-2005) gemaakt zijn dan de twee voorgaande jaren in het onderzoek van Hermanson et al. (2007). Aangezien de grootte van deze steekproef gelijkaardig is aan die uit het voorgaande onderzoek is dit een eerste indicatie dat de auditkwaliteit verbeterd is. In dit stadium van het onderzoek is het echter nog te vroeg om reeds conclusies te trekken. De kenmerken van deze steekproef en niet een stijging van de auditkwaliteit zelf kunnen bijvoorbeeld de oorzaak zijn van deze daling in het totaal aantal fouten. Bij de algemene aard van de ontdekte fouten wordt gekeken in welke stap van het auditproces er de meeste fouten gemaakt worden. Net als in het voorgaande onderzoek blijkt het uitvoeren van de substantieve testen het voornaamste probleem te vormen. Waar in 2004 en 2005 nog 80% van de fouten betrekking hadden op de substantieve testen is dit aandeel in de twee daarop volgende jaren nog gegroeid tot 85% (280 van de 328 ontdekte fouten). Dit is 25
enigszins tegen de verwachtingen in. Men had kunnen verwachten dat er bijvoorbeeld een leereffect zou optreden. Revisorenkantoren, niet geïnspecteerd in 2004 en 2005, hadden de mogelijkheid om de gepubliceerde rapporten en het wetenschappelijke artikel te raadplegen. Daaruit zou men kunnen concluderen dat de PCAOB veel aandacht heeft voor de substantieve testen en men meer belangstelling moet hechten aan het correct en volledig uitvoeren ervan. Voor de volledigheid dient wel vermeld te worden dat in absolute waarde er een sterke daling is van 407 naar 280 fouten met betrekking tot deze substantieve testen. Buiten deze grote proportie fouten tegen de substantieve testen valt er een sterke daling op te merken bij fouten in het uitgevaardigde auditverslag. Fouten in het auditverslag kunnen, zeker in de wettelijke context van de Verenigde Staten, leiden tot rechtzaken met zware boetes als gevolg. Klanten van auditkantoren kunnen immers zelf ernstige schade oplopen als blijkt dat er materiële fouten in het auditverslag staan. Waarschijnlijk hebben de auditkantoren uit 2006 en 2007 niets aan de twijfel overgelaten door meer aandacht hieraan te besteden. Het testen van de interne controle is gestegen van 5% van de totale ontdekte fouten in het vorig onderzoek tot ongeveer 10%. Deze fouten bevatten ondermeer het zich onrechtmatig baseren op de interne controle van de klant of op het werk van een andere bedrijfsrevisor. Deze stijging hoeft echter niet als problematisch ervaren te worden aangezien het maar een klein deel van het totaal aantal fouten uitmaakt. Positief nieuws is dan weer dat er heel weinig fouten gemaakt worden tegen de planning van de audit. Een goede planning heeft uiteraard positieve effecten op het verdere verloop van de audit. Fouten tegen het algemeen documenteren van informatie worden in deze steekproef zelfs niet meer gemaakt. PCAOB standaard nr. 2 (PCAOB, 2004b) blijkt goed geïmplementeerd te zijn door de auditkantoren.
Luik B van tabel 2 toont een gedetailleerd overzicht van de gemaakte auditfouten. De specifieke Engelstalige bewoordingen uit de inspectierapporten worden, net als bij Hermanson et al. (2007), in dit luik behouden. In tegenstelling tot luik A zijn de verschuivingen tussen de verschillende categorieën aanzienlijker. Het onderzoek van Hermanson et al. (2007) bracht aan het licht dat 61% van de gemaakte auditfouten (313 op 510) te maken hebben met het niet of gebrekkig uitvoeren van bepaalde procedures of analyses. Hieruit zou men kunnen concluderen dat de gecontroleerde revisorenkantoren in 2004 en 2005 hun audits niet nauwkeurig uitvoerden. Door het niet of slecht uitvoeren van bepaalde analyses heeft men te weinig oog voor bepaalde aspecten van de audit, waardoor de
26
uitgesproken opinie in het gedrang komt. Een essentiële eigenschap van het auditberoep is dat men bij de planning van een audit zich baseert op het professionele oordeel en inzicht van de bedrijfsrevisor. Het probleem hierbij is dat de PCAOB niet dezelfde kennis over de klant heeft als de bedrijfsrevisor. Het zou kunnen dat de PCAOB hierdoor (te) streng optreedt. In 2006 en 2007 daalt deze auditfout dan ook tot bijna 28% (91 op 328). Waarschijnlijk beseften de auditkantoren dat men vollediger te werk moest gaan om de werkpapieren en de verschillende methodes toegankelijk te maken voor externe personen. Het is voor de PCAOB immers onmogelijk om dezelfde klantenkennis op te bouwen. Opvallend is dat het niet testen van bijvoorbeeld bepaalde assumpties een grote stijging kende. Waar het in het vorige onderzoek bij amper 43 van de 510 fouten voorkwam, stijgt het aantal gevallen in 2006 en 2007 aanzienlijk naar 117. Ook het testen of bepaalde opbrengsten erkend en geboekt mogen worden valt onder deze categorie. Een mogelijke oorzaak voor het bestaan van dit groot aantal fouten is de immer toenemende werklast voor de bedrijfsrevisor. Onder andere sectie 404 (United States Congress, 2002) zorgt ervoor dat de bedrijfsrevisor meer werk heeft en zijn aandacht moet spreiden over meer opdrachten binnen de audit. Het is echter moeilijk om een sluitende verklaring te geven, want men heeft bijvoorbeeld wel meer oog voor details bij het uitvoeren van analyses en procedures. De evaluatie van talrijke onderwerpen kent proportioneel gezien een lichte stijging tot 19% van de ontdekte fouten. Deze categorie heeft hoofdzakelijk betrekking tot het evalueren van de classificatie van een financiële transactie. Het aantal afwijkingen van de GAAP die niet ontdekt zijn door de bedrijfsrevisor kent een lichte daling van ongeveer twee procentpunten. Dit is wederom een belangrijke indicatie dat de auditkwaliteit vooruitgang geboekt heeft. Een bedrijfsrevisor is geacht de GAAP af te dwingen bij de klant en indien hij in deze opdracht zou falen, daalt de geleverde auditkwaliteit. Bij het voorgaand onderzoek van Hermanson et al. (2007) bleek dat er ten gevolge van de inspectierapporten uit 2004 en 2005 26 jaarrekeningen werden herzien. In dit onderzoek is het aantal herzieningen bijna gehalveerd tot 14 herzieningen bij klanten van 13 auditkantoren. In de veronderstelling dat de PCAOB even streng inspecteert in 2006 en 2007 als ervoor wijst dit er duidelijk op dat de bedrijfsrevisoren betere auditkwaliteit leverden. Laatste opmerking bij luik B is de sterke stijging van het onrechtmatig gebruik maken van informatie afkomstig van andere revisoren of dienstenorganisaties. De proportie stijgt met zes procentpunten tot 10% van de ontdekte fouten binnen de steekproef. Deze evolutie kan eveneens het gevolg zijn van een grotere werklast voor de bedrijfsrevisor.
27
Voor de volledigheid dient vermeld te worden dat bij het coderen van de ontdekte fouten er in dit luik soms twijfel was in welke categorie een fout hoorde. Om zo objectief mogelijk te werk te gaan gaf een medestudent in zo’n geval haar mening om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Gezien het lage aantal twijfelgevallen heeft dit een geringe of zelfs geen invloed op de bekomen verdeling. Deze procedure werd toegepast bij alle luiken uit deze descriptieve analyse, maar enkel in luik B van tabel 2 bleek dit meermaals nodig.
Tabel 3: Overzicht van auditfouten: boekhoudkundig Luik A: Onderdelen van de jaarrekening Balans Resultatenrekening Zowel balans als resultatenrekening Kasstroomoverzicht Geen specifieke relatie met jaarrekening Totaal
Aantal Procentueel 123 77 65 7 56 328
37,50 23,48 19,82 2,13 17,07 100,00
52 13 46 29 19 30 12 44 18 10 3 1 51 328
15,85 3,96 14,02 8,84 5,79 9,15 3,66 13,41 5,49 3,05 0,91 0,30 15,55 100,00
Luik B: Specifieke rekeningen Opbrengsten Handelsdebiteuren Kapitaal en uitgiftepremies Vreemd vermogen Kosten Financieel vaste activa en beleggingen Voorraad Bedrijfscombinaties, overnames en goodwill Materiële vaste activa Immateriële vaste activa (excl. goodwill) (Uitgestelde) belastingen Leasing Overige Totaal Eigen berekeningen op basis van Hermanson et al. (2007)
Tabel 3 toont de elementen van de jaarrekening waar de fouten in de PCAOBinspectierapporten een invloed op hebben. Op basis van deze tabel kan geen mening gevormd worden over een eventuele stijging of daling van de auditkwaliteit of het nut van de PCAOB.
28
Deze tabel kan echter wel een indicatie geven waar de revisoren aandacht op moeten vestigen bij de audit. Er zijn een aantal algemene tendensen zichtbaar waaruit blijkt dat bedrijfsrevisoren in de toekomst deze onderwerpen vollediger moeten aanpakken om hun mening te kunnen staven. Luik A van tabel 3 geeft een overzicht in welk onderdeel van de jaarrekening men de ontdekte fouten kan plaatsen: de balans, de resultatenrekening of het kasstroomoverzicht. De resultaten bekomen uit de descriptieve analyse van inspecties uit 2006 en 2007 bevestigen grotendeels de resultaten uit de basispaper. Ondanks de proportioneel sterke daling met bijna 13,5 procentpunten van het aantal fouten in de balans blijft dit nog steeds een belangrijke bron van fouten. De resultatenrekening blijkt ook een stabiele bron te zijn van fouten in de gecontroleerde audits. Het merendeel van deze fouten betreft het probleem van het erkennen van bepaalde opbrengsten. Luik B van tabel 3 brengt hierover meer duidelijkheid. Belangrijk om op te merken is dat de drie categorieën van de balans, de resultatenrekening of een combinatie van beide instaan voor 80% van de gemaakte fouten. Dit zijn duidelijk de hoofdzakelijke bronnen van fouten en revisoren kunnen uit deze bevindingen leren. Het kasstroomoverzicht biedt, net als in het onderzoek van Hermanson et al. (2007) weinig problemen met zich mee. Een groot deel van de fouten vertoont geen specifieke relatie met de eerder aangehaalde onderdelen van de jaarrekening. Deze fouten hebben vaak betrekking op het onrechtmatig gebruik maken van het werk van andere bedrijfsrevisoren, specialisten of informatie verschaft door dienstenorganisaties. Ook het niet- of onvoldoende evalueren van het continuïteitsprincipe hoort bijvoorbeeld tot deze categorie. Fouten in de toelichtingen komen hierbij niet voor, waarschijnlijk door de geringe aandacht van de PCAOB voor dit onderdeel van de jaarrekening.
Luik B van tabel 3 rangschikt de ontdekte fouten volgens specifieke rekeningen binnen de jaarrekening. Net als bij het onderzoek van Hermanson et al. (2007) komt aan het licht dat bedrijfsrevisoren grondiger moeten zijn bij het testen van componenten die aanleiding kunnen geven tot het managen van opbrengsten. De opbrengsten blijven namelijk de grootste bron van fouten. Men mag hier niet vergeten dat deze bevinding vanuit het oogpunt van de auditkantoren bekeken moet worden. Als er bij de opbrengsten veel fouten ontdekt worden, kan dit zijn doordat bedrijfsrevisoren onvoldoende opbrengsten testen. Dit is voor de PCAOB ongetwijfeld een belangrijk aandachtspunt, aangezien men bij fraudegevallen vaak fictieve opbrengsten tracht te boeken (zoals bijvoorbeeld bij het Enron-
29
schandaal). Het probleem zal hier voornamelijk liggen bij de erkenning van opbrengsten. Bedrijfsrevisoren trachten door middel van confirmatie en onderzoek van contracten te beslissen of men een bepaalde verkoop werkelijk als opbrengst mag boeken. Ook de handelsdebiteuren en de kosten dragen bij tot deze problematiek. Beide categorieën kennen wel een sterke daling, met als koploper de handelsdebiteuren. Naast deze categorieën worden bij de inspecties veel fouten ontdekt met betrekking tot het boeken van kapitaal en uitgiftepremies. De PCAOB-inspectierapporten tonen aan dat de moeilijkheid hieromtrent vooral de classificatie en waardering zijn. Het betreft hoofdzakelijk aandelen die afwijken van gewone aandelen zoals preferente aandelen of aandelen waaraan bepaalde rechten verbonden zijn. Een categorie die een sterke opmars maakt vergeleken met het onderzoek van Hermanson et al. (2007) zijn de fusies, overnames en goodwill. Vooral goodwill blijkt een grote bron van fouten te zijn. Een eerste verklaring hiervoor is dat de International Financial Reporting Standards (IFRS) trachten goodwill steeds zo laag mogelijk te houden omdat dit een residu vormt binnen de boekhouding. De PCAOB zal hierdoor ongetwijfeld veel aandacht voor hebben. Een tweede mogelijke verklaring hiervoor is de samenstelling van de groep met auditkantoren in 2006/2007 vergeleken met 2004/2005. Hermanson et al. (2007) vonden immers een indicatie dat de PCAOB aanving met inspecties bij kleine, riskante revisorenkantoren. De kenmerken van de auditkantoren in 2006 en 2007 tonen aan dat de huidige steekproef grotere auditkantoren bevat (infra p. 44). Gevolg hiervan is dat deze kantoren met een hoge waarschijnlijkheid grotere klanten hebben die op hun beurt meer overnames uitvoeren. Hoe meer overnames er gebeuren, hoe hoger de kans dat er bepaalde gebreken zijn rond goodwill die vervolgens in de PCAOB-inspecties opduiken. 5.1.2. Overzicht van het inspectieproces Dit deel van de analyse van Hermanson et al. (2007) behandelt enkele algemene aspecten van de inspecties. Verder in deze empirische studie wordt dit overzicht meer in detail bekeken. Tabel 4 toont beide analyses die bij dit onderdeel horen. Hermanson et al. (2007) hadden in hun artikel een sterk vermoeden dat er een relatie bestaat tussen de aanwezigheid van kwaliteitscontrolefouten en de aanwezigheid van auditfouten. Inderdaad, de logica vertelt ons dat een goed werkend kwaliteitscontrolesysteem een groot aantal fouten bij de audits vermijdt. Anderzijds zal een gebrekkig kwaliteitscontrolesysteem tal van fouten doorlaten of zelf in de hand werken. De bevindingen in de paper van Hermanson et al. (2007) bevestigden inderdaad het vermoeden dat er een
30
positieve associatie bestaat tussen beide soorten fouten. De inspecties van de PCAOB bleken ook bijna waterdicht te zijn, gezien er maar in één geval sprake was van auditfouten waar het kwaliteitscontrolesysteem perfect werkte. Indien het kwaliteitscontrolesysteem fouten vertoonde, waren er in bijna 83% van deze inspecties ook auditfouten aanwezig. In deze empirische studie wordt onderzocht of deze bevindingen consistent blijven in de periode na het vorig onderzoek. Luik A van tabel 4 toont deze analyse uitgevoerd op de beschikbare inspecties uit 2006 en 2007:
Tabel 4: Overzicht van het inspectieproces Luik A: Verband auditfouten en kwaliteitscontrolefouten KwaliteitsGeen kwaliteitscontrolefouten controlefouten 0 Auditfouten 115 Geen auditfouten 79 103 103 Totaal 194 Chi-kwadraat = 99,64; p-waarde < 0,01**
Totaal 115 182 297
Luik B: Auditfouten per inspectiejaar Inspectie in 2006 Auditfouten 83 Geen auditfouten 66 Totaal 149 Chi-kwadraat = 36,35; p-waarde < 0,01**
Inspectie in 2007 32 116 148
Totaal 115 182 297
Eigen berekeningen op basis van Hermanson et al. (2007) ** = Significant met p < 0,01
Voordat er dieper ingegaan wordt op de resultaten uit luik A van tabel 4, wordt de keuze voor de Chi-kwadraattest verantwoord. Het wel of niet aanwezig zijn van kwaliteitscontrolefouten is in deze analyse de onafhankelijke variabele. De aanwezigheid van auditfouten is vervolgens de afhankelijke variabele. Beide zijn gedefinieerd als dichotome variabelen. Aangezien elk inspectierapport in juist één groep geplaatst moet worden, namelijk ‘Kwaliteitscontrolefouten’ of ‘Geen kwaliteitscontrolefouten’, spreekt men van twee onafhankelijke steekproeven. De afhankelijke variabele wordt eveneens in twee groepen verdeeld, namelijk ‘Auditfouten’ en ‘Geen auditfouten’. Ook hier wordt elk inspectierapport
31
in één groep geplaatst. Men kan deze groepen niet ordenen, dus er is sprake van een nominale variabele. Deze informatie is noodzakelijk om de correcte statistische test te kiezen. De inspectierapporten worden over de kwaliteitscontrolegroepen verdeeld en vervolgens wenst men te onderzoeken of de frequentieverdelingen van afhankelijke variabelen tussen deze twee groepen verschillen. Op basis van bovenstaande gegevens (2 onafhankelijke steekproeven, nominale variabele) kan men concluderen dat men de Chi-kwadraattest moet gebruiken (De Pelsmacker en Van Kenhove, 2006). Deze test werd uiteraard ook toegepast in de paper van Hermanson et al. (2007), maar daarbij werd verder geen uitleg gegeven. In deze masterproef wordt bij onderzoeksvraag 2 een gelijkaardige analyse gemaakt met afhankelijke steekproeven waardoor een verschillende analytische test gebruikt wordt (infra p. 49).
Luik A van tabel 4 toont de resultaten van het onderzoek naar de relatie tussen fouten in het kwaliteitscontrolesysteem en auditfouten bij PCAOB-rapporten van inspecties uit 2006 en 2007. De bekomen waarde van de Chi-kwadraattest is 99,64, met een bijhorende p-waarde die kleiner is dan 0,01. De voorwaarde dat de verwachte waarde in elke cel minstens vijf bedraagt is voldaan. Uit deze uitkomst volgt dat het verschil tussen de frequentieverdeling van beide groepen significant verschillend is. Er is met andere woorden een verschil in de proportie van rapporten met auditfouten binnen de groep met of zonder fouten in het kwaliteitscontrolesysteem. Binnen de groep met een goed werkend kwaliteitscontrolesysteem worden er geen auditfouten gevonden. Waar in 2004-2005 nog één auditkantoor door de mazen van het net kon glippen (auditfouten bij een goed werkend kwaliteitscontrolesysteem), blijkt dit in 2006-2007 niet meer zo te zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor is het invoeren van een strengere inspectie van het kwaliteitscontrolesysteem door de PCAOB. Indien de PCAOB de inspecties verstrengd heeft, zou het proportionele deel van auditkantoren met problemen binnen de kwaliteitscontrole, maar zonder auditfouten moeten stijgen. Als men het resultaat uit deze empirische studie vergelijkt met Hermanson et al. (2007), blijkt inderdaad dat deze groep stijgt van 17% (39 op 227) in 2004-2005 naar bijna 41% (79 op 194) in 20062007. De PCAOB vertoont aldus de neiging om sneller een negatief rapport uit te vaardigen met betrekking tot de kwaliteitscontrole binnen het revisorenkantoor. Verder is er een lichte stijging in de proportie van auditkantoren met een goed werkend kwaliteitscontrolesysteem. Bij de inspecties in 2006 en 2007 heeft amper 35% (103 op 297) van de gecontroleerde auditkantoren een perfect functionerende kwaliteitscontrole. Deze bevinding is vrij alarmerend aangezien de kwaliteitscontrole een noodzakelijke voorwaarde is voor een hoge
32
auditkwaliteit. De positieve associatie tussen kwaliteitscontrole en auditfouten blijft ook in dit onderzoek gelden, hetzij minder sterk. Deze daling in sterkte van het positieve verband is hoofdzakelijk te wijten aan de groep met kwaliteitscontrolefouten. Waar in het voorgaand onderzoek een slecht werkend kwaliteitscontrolesysteem bijna garant stond voor ontdekte auditfouten bij de inspecties, is dit in dit onderzoek niet meer zo. De mogelijke verstrenging van de inspecties met betrekking tot kwaliteitscontrole kan dit veroorzaken. Dit blijft echter een hypothetische piste, want het zou bijvoorbeeld ook kunnen dat de PCAOB gaandeweg effectiever te werk gaat. Figuur 1: Percentages negatieve rapporten per jaar 100,00 90,00
87,50
Percentage
80,00 70,00
55,70
49,12
60,00 50,00 40,00
21,62
30,00 20,00 10,00 0,00 2004
2005
2006
2007
Jaar Percentage negatieve rapporten
Percentages voor 2004 en 2005 zijn berekend met data uit Hermanson et al. (2007).
Luik B van tabel 4 ordent de inspectierapporten per jaar van inspectie. Binnen deze groepen wordt opnieuw gekeken naar de verdeling van de afhankelijke variabele, met name de aan- of afwezigheid van auditfouten. Net als in luik A wordt een Chi-kwadraattest gebruikt om te onderzoeken of de frequentieverdelingen tussen beide groepen, namelijk 2006 en 2007, significant verschillen. Hermanson et al. (2007) vonden dat de PCAOB in 2004 bij 88% van de inspecties auditfouten ontdekte. Een jaar later, in 2005, was dit percentage gedaald tot 49%. De auteurs gaven als mogelijke verklaring dat de PCAOB zijn inspecties aanving met het controleren van kleine, riskantere revisorenkantoren in 2004. Uit hun onderzoek bleek overigens deze stelling te kloppen. In hun conclusie werd ook een aanleiding gegeven om te kijken of deze dalende trend zich ook in de daarop volgende jaren zou voortzetten. Voordat
33
hierop men hierop kan antwoorden, dient eerst onderzocht te worden of de frequentieverdeling van 2006 significant verschilt van 2007. Na het uitvoeren van de Chikwadraattest bekomt men een waarde van 36,35. De bijhorende p-waarde is opnieuw kleiner dan 0,01, wat erop wijst dat de frequentieverdeling binnen 2006 significant verschilt van 2007. De voorwaarde dat de verwachte waarde in elke cel minstens vijf bedraagt is hier eveneens voldaan. Eens het vastligt dat beide groepen significant van elkaar verschillen kan gekeken worden naar de proportie inspectierapporten waarbij men auditfouten ontdekte. In 2006 heeft de PCAOB bij 56% (83 op 149) van de uitgevoerde inspecties auditfouten ontdekt. De gecontroleerde revisorenkantoren deden het in 2007 aanzienlijk beter met amper 22% kantoren met auditfouten. Een mogelijke verklaring voor deze plotse sterke daling is dat in 2007 een aantal auditkantoren reeds voor de tweede maal geïnspecteerd werden. Onder de assumptie dat men leert uit eigen fouten in het verleden, zouden deze rapporten veel minder auditfouten vertonen. Figuur 1 toont een overzicht van de daling in het percentage negatieve inspectierapporten2. De PCAOB heeft zich namelijk voorgenomen om elk auditkantoor elke drie jaar te controleren, dus kantoren geïnspecteerd in 2004 kenden in 2007 reeds hun tweede inspectie onder deze assumptie. Deze denkpiste wordt in deze masterproef verder onderzocht door opeenvolgende inspecties te analyseren. Uit punt 5.2. blijkt er inderdaad een leereffect te zijn onder revisorenkantoren. Hodowanitz en Solieri (2005) wijzen er echter op dat de PCAOB aanzienlijke vertragingen kent, waardoor deze assumptie misschien niet volledig opgaat.
Tabel 5: Kwaliteitscontrolefouten per inspectiejaar Inspectie in 2006 Kwaliteitscontrolefouten 114 Geen kwaliteitscontrolefouten 35 Totaal 149 Chi-kwadraat = 16,53; p-waarde < 0,01**
Inspectie in 2007 80 68 148
Totaal 194 103 297
Eigen berekeningen op basis van eigen methode ** = Significant met p < 0,01
Als aanvulling op de twee bovenstaande analyses wordt in deze masterproef een derde eigen analyse voorgesteld. Men kan namelijk door middel van een analoge test onderzoeken 2
Negatieve inspectierapporten hebben in deze figuur betrekking op revisorenkantoren waar men fouten aantrof in de uitgevoerde audits. Kwaliteitscontrolefouten worden hier buiten beschouwing gelaten.
34
of de kwaliteitscontrole vooruitgang boekt in 2007 vergeleken met 2006. In Hermanson et al. (2007) werd deze test niet opgenomen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze test geen significant resultaat kende en aldus niet opgenomen werd in hun wetenschappelijk artikel. Op analoge wijze kan men afleiden dat er een Chi-kwadraattest nodig is om te onderzoeken of de frequentieverdelingen van de inspecties uit 2006 en 2007 van elkaar verschillen. We hebben opnieuw te maken met een nominale afhankelijke variabele, namelijk de aan- of afwezigheid van kwaliteitscontrolefouten in het PCAOB-rapport. De noodzakelijke voorwaarde voor het interpreteren van de test, namelijk per cel een verwachte waarde van minimum vijf, is hier voldaan. Na het uitvoeren van de Chi-kwadraattest bekomt men een waarde van 16,53. De bijhorende p-waarde is wederom kleiner dan 0,01. Men kan dus met grote zekerheid zeggen dat de frequentieverdelingen van beide jaren onderling significant verschillen.
Intuïtief
verwacht
men
een
gelijkaardig
verloop
van
de
proportie
kwaliteitscontrolefouten als bij de analyse van auditfouten in 2006 en 2007. De resultaten in tabel 5 tonen inderdaad dat er een sterke daling in het aantal rapporten met kwaliteitscontrolefouten is. Waar in 2006 maar liefst bijna 77% van de gecontroleerde kantoren kwaliteitscontrolefouten vertonen, is dit percentage in 2007 gedaald tot 54%. Dezelfde oorzaak als bij de bovenstaande analyse, namelijk dat in 2007 een aantal revisorenkantoren een tweede inspectie ondergaan, verklaart mogelijk deze sterke daling. Het percentage blijft hoog door strenge controles van de PCAOB en een nieuwe lading revisorenkantoren die men in 2007 voor het eerst inspecteert. 5.1.3. Kenmerken van de inspecties Dit deel van het empirisch onderzoek behandelt de specifieke kenmerken van de inspecties uitgevoerd in 2006 en 2007. Verschillende descriptieve gegevens worden in tabelvorm weergegeven en men test opnieuw of er verschillen bestaan tussen twee groepen. In dit onderdeel van de analyse worden de inspectierapporten uit 2006 en 2007 verdeeld in twee groepen op basis van de aan- of afwezigheid van auditfouten in het gepubliceerde rapport. Hermanson et al. (2007) maakten een aantal opmerkelijke vaststellingen. In absolute waarden werden bij auditkantoren met fouten meer audits van SEC-klanten geïnspecteerd. Als men naar de ratio keek, bleek evenwel dat in verhouding tot totaal aantal SEC-klanten er bij deze groep minder geïnspecteerd werd. De inspecties zelf duurden ook langer bij deze groep en de tijd tussen inspectie en publicatie van het rapport duurde maar liefst 10 maanden. Dit is zowaar een half jaar langer dan bij kantoren met een positief inspectierapport. Deze
35
resultaten bevestigen de initiële opmerkingen door Hodowanitz en Solieri (2005) met betrekking tot de trage werking van de PCAOB. In deze masterproef zal onder andere onderzocht worden of deze vertraging tijdelijk veroorzaakt werd door het opstarten van de PCAOB. Indien deze vertraging nog verergert, vertoont de vertraging bij de PCAOB mogelijk een sneeuwbaleffect dat alsmaar erger zal worden in de toekomst. Voordat de resultaten van het coderen van de PCAOB-inspectierapporten gepresenteerd worden, wordt opnieuw de keuze voor de gekozen test, ditmaal de MannWhitney test, verantwoord. Deze werd opnieuw niet gemotiveerd in de paper van Hermanson et al. (2007), maar om de wetenschappelijke onderbouw zo formeel mogelijk te maken wordt deze eerst behandeld. Deze analyse gebruikt twee groepen en elk rapport moet in minimum en tevens maximum in groep geplaatst worden, volgens het criterium aanwezigheid van auditfouten. Dit heeft als gevolg dat hierbij gewerkt wordt met twee onafhankelijke steekproeven. De afhankelijke variabelen, gebruikt in deze analyse, staan links afgebeeld in tabel 6. Alle variabelen, buiten de ratio ‘Geïnspecteerde SEC-klanten/SEC-klanten’ behoren tot het ordinale meetniveau. Deze ratio behoort tot het interval/ratio-meetniveau, maar volgens de hiërarchie van meetniveaus kan men dit dus ook als een ordinale variabele beschouwen. Op basis van deze informatie (twee onafhankelijke steekproeven, ordinaal meetniveau) kan men besluiten dat men bij deze analyse de Mann-Whitney test dient te gebruiken (De Pelsmacker en Van Kenhove, 2006). De Mann-Whitney test is een nietparametrische test, er wordt gewerkt met medianen in plaats van gemiddelden. Er is niet voldaan aan de noodzakelijke voorwaarde voor het gebruik van parametrische testen (bijvoorbeeld de t-test) dat de steekproef een normale verdeling moet hebben. De populatie van auditkantoren in de Verenigde Staten en aldus de steekproef voor dit empirisch onderzoek kent een hoog aantal kleine kantoren en laag aantal grote kantoren. Dit zorgt voor een rechtsscheve verdeling waardoor de voorwaarde van een normale verdeling niet voldaan is (bijlage 5.1). De steekproef kent een aantal extreme waarden die het gemiddelde en ook de bijhorende parametrische test sterk zou vertekenen. Om deze reden wordt geopteerd voor een niet-parametrische test, namelijk de Mann-Whitney test. Deze werkt met de medianen van de steekproeven en wordt niet beïnvloed door deze extreme waarden. Alle Mann-Whitney testen uitgevoerd in deze masterproef zijn tweezijdig.
36
Tabel 6: Kenmerken van de inspecties
Aantal geïnspecteerde SEC-klanten
Auditfouten Geen auditfouten n = 115 n = 182 Mann-Whitney Mediaan Std. Afw. Mediaan Std. Afw Z-statistiek (Gemiddelde) (Bereik) (Gemiddelde) (Bereik) (p-waarde) 4 2,48 2 2,17 5,10 (4,23) (1 - 15) (2,92) (1 - 16) (< 0,01)**
Geïnspecteerde SEC-klanten/ SEC-klanten
0,27 (0,38)
0,31 (0,03 - 1)
0,50 (0,58)
0,33 (0,06 - 1)
-5,21 (< 0,01)**
Duur (in dagen)
5 (6,89)
3,59 (3 - 24)
5 (5,50)
4,30 (1 - 53)
4,40 (< 0,01)**
Vertraging (in maanden)
15 (16,03)
5,76 (6 - 28)
6 (6,51)
3,38 (2 - 24)
12,74 (< 0,01)**
Aantal auditfouten
2 (2,85)
2,27 (1 - 15)
/
/
/
Eigen berekeningen op basis van Hermanson et al. (2007) ** = Significant met p < 0,01
Tabel 6 toont de descriptieve kenmerken van de inspecties uit 2006 en 2007. Als eerste valt onmiddellijk op dat het aantal auditkantoren met ontdekte fouten in de audits aanzienlijk lager is dan in het artikel van Hermanson et al. (2007). In 2004-2005 waren er 189 revisorenkantoren (60%) met een negatief rapport op een totaal van 316. In dit onderzoek bevat deze groep nog 115 auditkantoren (39%) uit een steekproef van 297. Vooraleer beide groepen vergeleken kunnen worden, dient eerst de Mann-Whitney test uitgevoerd te worden voor elke afhankelijke variabele. De Mann-Whitney test berekent in deze analyse per afhankelijke variabele of de groepen hiervoor hetzelfde kenmerk hebben. Een uitgewerkt voorbeeld zal dit verduidelijken. De eerste afhankelijke variabele, ‘Aantal geïnspecteerde SEC-klanten’3, bekomt een Z-waarde van 5,10 en een p-waarde kleiner dan 0,01. Deze wijzen erop dat voor de variabele ‘Aantal geïnspecteerde SEC-klanten’ er significante verschillen bestaan tussen auditkantoren met fouten en deze zonder. Het positieve teken van de Z-waarde toont de richting van het verschil aan. Op basis van de positieve Z-waarde kan men 3
In de PCAOB-rapporten is dit aantal in uitzonderlijke gevallen hoger dan het gerapporteerd aantal SECklanten. In zo’n geval wordt dit aantal teruggebracht naar het gerapporteerd aantal SEC-klanten. De audits van de niet-beursgenoteerde bedrijven die hiermee uit de steekproef gehaald worden zijn in deze masterproef van minder belang.
37
concluderen dat bij auditkantoren met fouten in absolute aantallen meer SEC-klanten geïnspecteerd worden. Deze bevinding is consistent met de bevinding in het voorgaand onderzoek. Het inspectieteam van de PCAOB zal mogelijk bij het ontdekken van fouten in audits, een aantal extra audits van SEC-klanten selecteren om meer inspecties uit te voeren. Aangezien er een sterk vermoeden bestaat dat deze ook fouten zouden bevatten, tracht de PCAOB op deze manier de auditkwaliteit te verhogen. Waar bij Hermanson et al. (2007) de mediaan bij de groep met fouten nog 2 bedroeg, is dit ondertussen gestegen naar 4. De PCAOB heeft er, ondanks het personeelstekort, werk van gemaakt om de reikwijdte van de inspecties te verbreden. Bij de foutloze groep blijft de mediaan gelijk, namelijk 2.
De tweede afhankelijke variabele is een ratio die de proportie gecontroleerde SECklanten in de volledige portfolio aan SEC-klanten van de revisorenkantoren berekent. In 2004-2005 bedroeg de mediaan voor beide groepen telkens 1 en ook het gemiddelde leunde nauw tegen dit getal aan. De negatieve Z-waarde toont aan dat in 2006 en 2007 in de groep met auditfouten een relatief kleiner aantal geïnspecteerd wordt ten opzichte van het totaal aantal SEC-klanten. Deze bevinding is consistent met de resultaten van Hermanson et al. (2007). Opmerkelijk in 2006 en 2007 is de sterke daling van dit percentage in beide groepen. Bij foutloze revisorenkantoren bedraagt de mediaan nog 50% waar bij de andere groep dit amper 27% is. Een mogelijke oorzaak is de grootte van de gecontroleerde auditkantoren. Als de assumptie van Hermanson et al. (2007) klopt en de PCAOB dus begon met het inspecteren van de kleinere, riskante kantoren, dan is het logische gevolg dat deze ratio’s zullen dalen indien men eenzelfde aantal audits per kantoor controleert. De onderstaande analyse in punt 5.1.4. bevestigt inderdaad dat in de inspectieronde van 2006 en 2007 grotere kantoren aan bod kwamen (infra p. 44). Verder dient er opgemerkt te worden dat onder de revisorenkantoren een groot aantal één SEC-klant hebben. De ratio hierbij bedraagt met andere woorden telkens 1. Als een groot deel van deze groep per toeval in één van de twee groepen verzameld is, kan het zijn dat de mediaan naar boven beïnvloedt wordt. Daarom werd als aanvulling op de methode van Hermanson et al. (2007) de Mann-Whitney test toegepast op dezelfde steekproef exclusief deze kantoren. Ook hier is het verschil tussen beide groepen significant met een pwaarde kleiner dan 0,01, maar de bekomen Z-waarde is minder sterk, namelijk –4,02.
38
De derde afhankelijke variabele is de duur van de inspectie in dagen4. Ondanks de gelijke mediaan voor beide groepen, namelijk 5, toont de Z-waarde uit de Mann-Whitney test aan dat de inspecties in de groep met auditfouten langer duurt. Dit blijkt ook als men de gemiddelden erbij neemt. De p-waarde is wederom kleiner dan 0,01, waardoor het verschil tussen beide groepen als heel significant aanvaard kan worden. Het verschil valt eenvoudig te verklaren. De PCAOB zal ongetwijfeld bij het ontdekken van fouten in audits grondiger op zoek gaan naar meer fouten. Onder andere het stijgend aantal geïnspecteerde SEC-klanten per auditkantoor met fouten draagt bij tot deze redenering. Hierbij gaat men wel uit van de assumptie dat de inspecties efficiënt gebeuren zonder tijdverlies. Vergeleken met voorgaande studie stijgt de mediaan van de duur van de inspectie met 1 en 2 dagen voor respectievelijk de groep met en de groep zonder ontdekte fouten. Dit vormt een indicatie dat de PCAOB grondiger te werk gaat en op deze manier de auditkwaliteit bevordert. Een overige verklaring is dat de steekproef grotere kantoren controleert die mogelijk grotere SEC-klanten hebben. Het inspecteren van deze audits vergt meer van het inspectieteam, waardoor de inspectie langer zal duren.
De vierde en naar mijn mening belangrijkste afhankelijke variabele is de vertraging tussen de inspectie en de datum van publicatie op de PCAOB-website. Hermanson et al. (2007) zagen een opmerkelijke vertraging van 4 tot 10 maanden voor respectievelijk de groep zonder en de groep met ontdekte fouten. Hodowanitz en Solieri (2005) wezen hier reeds op en vroegen zich af of dit een tijdelijk fenomeen was. De analyse van deze vertraging kan een definitief antwoord geven op deze vraag. Na het uitvoeren van de Mann-Whitney test bekomt men een hoge Z-waarde (12,74) wat erop wijst dat er een aanzienlijk en significant verschil bestaat tussen beide groepen. De p-waarde, kleiner dan 0,01, bevestigt dit. De medianen tonen dat de situatie er niet op verbeterd is in 2006 en 2007. Integendeel, er valt een grote achteruitgang op te merken. De vertraging bij de groep met een positief inspectierapport bedraagt 6 maanden, een stijging van 2 maanden vergeleken met 2004-2005. De vertraging in de andere groep, waar fouten ontdekt zijn, stijgt echter van 10 maanden in 2004-2005 naar 15 maanden in deze steekproef. Uit deze resultaten blijkt dus dat deze vertragingen geen tijdelijk fenomeen zijn. De vertraging sinds de opstartfase van de PCAOB is alsmaar langer geworden. Er is een sterke indicatie dat er een sneeuwbaleffect ontstaat dat op termijn 4
Bij de berekening van de duur van een inspectie worden weekenddagen niet meegerekend. Er wordt met andere woorden louter gewerkt met werkdagen. In Hermanson et al. (2007) werd ook rekening gehouden met feestdagen, maar dit werd hier niet toegepast. De invloed hiervan op de gegevens is miniem.
39
moeilijk houdbaar zal zijn. Er dient echter op gewezen te worden dat de PCAOB in 2007 pas voor het vierde jaar inspecties uitvoert (de kleinschalige inspecties in 2003 bij de Big 4 niet meegerekend). Men kan deze periode met andere woorden nog toerekenen tot de opstartfase. Toekomstig onderzoek kan bijvoorbeeld kijken of deze vertragingen zich nog verder doorzetten. De problematische vertraging bij de groep met fouten ondermijnt de auditkwaliteit en de keuze van revisorenkantoren bij SEC-klanten. De informatie is te laat beschikbaar, waardoor de schade eigenlijk al aangericht is. Het bereik van deze variabele toont ook deze verschuiving. Bij de negatieve rapporten stijgt het minimum van 2 naar 6 en het maximum van 21 naar 28 maanden. Hierbij is dus de kaap van twee jaar wachten tot publicatie overschreden. De laatste afhankelijke variabele, die enkel bij de groep met auditfouten berekend kan worden, is de mediaan van het aantal ontdekte auditfouten. Deze mediaan blijft gelijk met het voorgaand onderzoek, namelijk 2. Bij de overige groep is dit uiteraard 0, aangezien deze revisorenkantoren hun audits geen fouten vertoonden. Bij de analyse van de kenmerken van de revisorenkantoren voerden Hermanson et al. (2007) ter controle ook een t-test uit op de primaire data en op de natuurlijke logaritmes van deze data. Bij de kenmerken van de inspectie werd dit echter niet gedaan. De natuurlijke logaritmes berekenen zou hier niet veel nut hebben, gezien de extremen bij deze analyse niet zo groot zijn als bij de analyse van de revisorenkantoren. Ter controle wordt door middel van de t-test de p-waarde berekend, waarbij alle p-waarden kleiner zijn dan 0,01 (bijlage 5.2). Ook de t-test bevestigt met andere woorden de significante verschillen tussen beide groepen. Let wel dat de voorwaarde voor deze testen, namelijk een normale verdeling van de steekproef, hier niet voldaan is. Deze test heeft louter waarde als controlemiddel. 5.1.4. Kenmerken van revisorenkantoren De analyse van de kenmerken heeft als nut dat het inzicht biedt in de eigenschappen van auditkantoren van lagere kwaliteit. Hermanson et al. (2007) ontdekten hierbij een aantal opmerkelijke zaken. De revisorenkantoren met een negatief inspectierapport hadden minder personeel, maar hadden wel meer SEC-klanten. Dit wil zeggen dat deze auditkantoren niet de middelen hebben om alle audits volwaardig uit te voeren. In hun paper werd hierop verder onderzocht naar de groei, met name in het aantal SEC-klanten, die deze kantoren kenden tijdens de drie jaren voor hun eerste PCAOB-inspectie. Uit hun analyse van deze groeicijfers blijkt inderdaad dat auditkantoren waar fouten in de audits ontdekt werden, significant sterker groeiden tijdens de drie jaren voor hun inspectie. Deze laatste analyse kan helaas niet
40
uitgevoerd worden op de data uit 2006 en 2007 doordat ik niet over de nodige informatie kan beschikken. De analyse van de kenmerken van revisorenkantoren wordt opnieuw uitgevoerd op de rapporten uit 2006 en 2007 om te kijken of de bevindingen van Hermanson et al. (2007) zich consistent verder zetten.
Tabel 7: Kenmerken van de revisorenkantoren
Aantal kantoren
Auditfouten n = 115 Mediaan Std. Afw. (Gemiddelde) (Bereik) 1 8,30 (3,43) (1 - 76)
Geen auditfouten n = 182 Mediaan Std. Dev. (Gemiddelde) (Bereik) 1 10,72 (4,04) (1 - 94)
Mann-Whitney Z-statistiek (p-waarde) -0,12 (0,91)
Aantal partners
5 (17,28)
36,09 (1 - 244)
9 (26,10)
75,28 (1 - 850)
-2,24 (0,03)*
Aantal professionele medewerkers
19 (91,34)
213,73 (0 - 1346)
36,50 (219,07)
1011,86 (0 - 12650)
-2,25 (0,02)*
Totaal personeel (partners + medewerkers)
23 (108,62)
245,57 (1 - 1453)
46,50 245,16
1082,31 (1 - 13500)
-2,33 (0,02)*
Aantal SEC-klanten
16 (22,52)
23,25 (1 - 162)
5 (10,88)
17,47 (1 - 121)
6,16 (< 0,01)**
Partners / Professionele medewerkers
0,21 (0,30)
0,23 (0,04 - 1)
0,20 (0,27)
0,22 (0,04 - 1)
1,44 (0,15)
Partners / SEC-klanten
0,50 (1,73)
6,02 (0,01 - 61)
1,85 (4,39)
8,37 (0,04 - 75)
-6,89 (< 0,01)**
Totaal personeel / SEC-klanten
2 (9,76)
36,07 (0,05 - 363,25)
8,20 (46,20)
182,06 (0,07 - 1915)
-6,45 (< 0,01)**
Eigen berekeningen op basis van Hermanson et al. (2007) * = Significant met p < 0,05 ** = Significant met p < 0,01
Ook bij deze analyse gebruikt men de Mann-Whitney test. De verantwoording hiervoor is analoog aan bovenstaande analyse. Er wordt gewerkt met twee onafhankelijke groepen, namelijk revisorenkantoren waar auditfouten ontdekt zijn en deze zonder ontdekte fouten. De afhankelijke variabelen behoren allemaal minstens tot het ordinale meetniveau.
41
Hierdoor komt men tot de conclusie dat men de Mann-Whitney test dient te gebruiken bij deze analyse van de kenmerken van revisorenkantoren (De Pelsmacker en Van Kenhove, 2006). Bij deze afhankelijke variabelen komen er meer extreme waarden voor. De gemiddelde waarden, de maxima en de standaardafwijkingen in tabel 7 tonen inderdaad aan dat de data vertekend is indien men werkt met parametrische testen.
De afhankelijke variabele die het aantal kantoren meet in tabel 7 was in het onderzoek van Hermanson et al. (2007) niet significant verschillend tussen beide groepen. De verwachting dat het ook in 2006 en 2007 niet significant is wordt inderdaad voldaan. Dit valt eenvoudig te verklaren. De grote meerderheid van de gecontroleerde revisorenkantoren bestaat namelijk uit één kantoor. In deze empirische studie bedraagt het aantal gecontroleerde entiteiten met één kantoor namelijk 57% van de steekproef (169 op 297). Verder kan er gekeken worden naar de hoeveelheid personeel dat de auditkantoren te werk stellen. In het voorgaand onderzoek bestond er een significant verschil; kantoren waar auditfouten ontdekt waren, beschikten over minder partners, minder professionele werknemers en minder personeel in totaal (som van partners en professionele werknemers). Onder professionele werknemers vallen medewerkers die actief deelnemen aan het auditproces. Personeel uit ondersteunende diensten zoals secretariaatspersoneel van het auditkantoor behoren niet tot deze categorie. Als men kijkt naar tabel 7 ziet men dat ook bij de gecontroleerde kantoren uit 2006 en 2007 dezelfde vaststelling kan maken. De p-waarden zijn nog steeds klein, respectievelijk 0,03, 0,02 en 0,02 waardoor men met meer dan 95% betrouwbaarheid kan zeggen dat revisorenkantoren met auditfouten minder partners, professionele werknemers en personeel te werk stellen (p-waarde < α = 0,05). Dit resultaat is minder sterk dan voorgaande studie waar de p-waarde telkens kleiner was dan 0,01. De verschillen tussen beide groepen zijn opmerkelijk groter dan bij het voorgaand onderzoek, maar dit is te wijten aan de grootte van de auditkantoren in deze derde en vierde cyclus. Bij grotere kantoren is er namelijk meer variatie in het aantal personeelsleden vergeleken met de kleinere kantoren. Dit verschil in grootte vergeleken met het voorgaand onderzoek van Hermanson et al. (2007) valt ook op bij het aantal SEC-klanten. Bij beide groepen ligt dit aantal beduidend hoger in 2006 en 2007 (in 2004-2005 bedroeg dit respectievelijk 3 en 2 voor auditkantoren met of zonder auditfouten). In tabel 7 bedraagt de mediaan van het aantal SEC-klanten respectievelijk 16 en 5 voor deze groepen, wat de grote schaal van de gecontroleerde revisorenkantoren bevestigt. Dit verschil is opnieuw heel significant met een p-waarde kleiner
42
dan 0,01. De indicatie, ontdekt door Hermanson et al. (2007), dat auditkantoren met een negatief rapport te weinig personeel hebben om hun SEC-klanten van een volwaardige audit te voorzien lijkt ook hier op te gaan. De resultaten van de drie bijhorende ratio’s bevestigen grotendeels deze bevindingen. De ratio’s ‘Partners/SEC-klanten’ en ‘Personeel/SEC-klanten’ vertonen een significant verschil tussen beide groepen. Het verschil vertoont zich in dezelfde richting als voorgaande studie en is even sterk, namelijk p-waarde kleiner dan 0,01. Partners bij auditkantoren kunnen gezien worden als het summum van auditexpertise. Daarom is het ook belangrijk dat er voldoende partners zijn in verhouding tot het aantal beursgenoteerde klanten gezien de complexiteit van zulke audits en de nood om goed te plannen. De groep met auditfouten kent een mediaan van 0,50 partners per SEC-klant, waardoor vergeleken met de andere groep minder expertise beschikbaar is per belangrijke audit. De ratio ‘Personeel/SECklanten’ toont aan over hoeveel personeel (inclusief partners) men beschikt om de geplande audit uit te voeren. Hoe hoger dit aantal ligt, des te lager de kans op fouten. Indien er een gebrek aan personeel is, kampt men met tijdsgebrek waardoor men vlug en overhaast moet werken. Dit leidt onvermijdelijk tot fouten. Er blijkt een sterk verschil te bestaan tussen de groep met auditfouten en deze zonder met respectievelijk een mediaan van 2 en 8,20 personeelsleden per SEC-klant. Tot nog toe bevinden alle resultaten van deze empirische studie zich in de lijn van het basiswerk van Hermanson et al. (2007), maar de ratio ‘Partners/Personeel’ brengt hier verandering in. Men kan deze ratio interpreteren als de begeleiding door de partners aan het personeel. In het voorgaand onderzoek was het onderscheid tussen beide groepen nog heel significant, maar in dit empirische onderzoek gaat deze stelling niet meer op. Er is hier geen verschil meer te merken tussen beide groepen. In navolging van de voorgaande studie worden twee aanvullende testen uitgevoerd. Deze zijn in bijlage 5.3 te vinden. De eerste test is net als bij de analyse van de inspectiekenmerken de t-test die gebruik maakt van de gemiddelden. Hierbij komen enkel het aantal SEC-klanten, ‘Partners/SEC-klanten’ en ‘Personeel/SEC-klanten’ als significante verschillen naar boven. Aangezien er zich veel extreme waarden in deze steekproef bevinden en deze tevens vaak heel hoge aantallen voorstellen vergeleken met de mediaan, heeft deze ttest weinig betekenis. Door het natuurlijk logaritme te nemen van deze primaire data kan men de extremen afvlakken en wint deze test aan betekenis. Na het ter controle uitvoeren van de ttest op deze natuurlijke logaritmen bekomt men gelijkaardige p-waarden als de MannWhitney test.
43
Tabel 8: Steekproefkenmerken per jaar
Aantal kantoren
Inspectie in 2006 n = 149 1
Inspectie in 2007 n = 148 1
Mann-Whitney (p-value) 0,12
Aantal partners
8
6
0,02*
Aantal professionele medewerkers
35
22,50
0,02*
Totaal personeel (partners + medewerkers)
46
29
0,02*
Aantal SEC-klanten
16
4
< 0,01**
Partners / Professionele medewerkers
0,20
0,22
0,30
Partners / SEC-klanten
0,78
1,67
< 0,01**
Totaal personeel / SEC-klanten
3,95
7,45
< 0,01**
Eigen berekeningen op basis van Hermanson et al. (2007) Bovenstaande data zijn telkens de medianen voor de respectievelijke variabelen * = Significant met p < 0,05 ** = Significant met p < 0,01
De kenmerken van de revisorenkantoren kunnen ook per jaar bekeken worden. In deze masterproef en het artikel van Hermanson et al. (2007) wordt een aantal keer verwezen naar het mogelijk cyclische verloop van de kenmerken van revisorenkantoren. In 2004 merkte men op dat er een grote proportie negatieve inspectierapporten waren. Een mogelijke verklaring hiervoor was dat de PCAOB in 2004 aanving bij de kleine, riskantere auditkantoren. De auteurs onderzochten dit door te vergelijken met 2005. Deze tweede cyclus bestond inderdaad uit kantoren met meer partners en professionele medewerkers. Indien men deze lijn doortrekt, ontstaat er een sterk vermoeden dat de geïnspecteerde revisorenkantoren uit 2006 opnieuw groter zijn dan deze uit 2004 en 2005. De PCAOB nam zich voor om elk geregistreerd kantoor telkens om de drie jaar te inspecteren, waardoor men kan verwachten dat in 2007, net als in 2004, opnieuw kleine kantoren aan bod komen. Deze voorspelling zal niet perfect
44
accuraat zijn doordat er naast deze kleine kantoren nog extra kantoren zullen toegevoegd worden. Deze extra kantoren hebben bijvoorbeeld tot 2007 moeten wachten voor hun eerste inspectie door het personeelstekort bij de PCAOB (Hodowanitz en Solieri, 2005).
Tabel 8 toont de kenmerken van revisorenkantoren voor de jaren 2006 en 2007. Men past hier opnieuw de Mann-Whitney test toe, omdat men werkt met twee onafhankelijke groepen (namelijk 2006 en 2007) en de afhankelijke variabelen wederom minstens tot het ordinaal meetniveau behoren (De Pelsmacker en Van Kenhove, 2006). Twee kenmerken, ‘Aantal kantoren’ en de ratio ‘Partners/Personeel’, vertonen geen significant verschil tussen beide groepen. Hun p-waarde ligt telkens boven de alfagrens van 0,05. Voor de afhankelijke variabele die het aantal kantoren meet was dit te verwachten door de grote proportie entiteiten bestaande uit één kantoor (supra p. 42). De ratio ‘Partners/Personeel’ is opnieuw niet in staat om te differentiëren tussen twee groepen. Deze ratio is dus niet consistent in de tijd als men kijkt naar 2006 en 2007. De overige afhankelijke variabelen in de linkerkolom van tabel 8 zorgen voor een significant onderscheid tussen de auditkantoren geïnspecteerd in 2006 of 2007. De voornaamste aandacht gaat hierbij naar de personeelsaantallen. Zowel de afhankelijke variabelen aantal partners, professionele medewerkers als personeel zorgen voor een significant verschil tussen beide jaren. Bovendien liggen deze verschillen tussen de medianen in de lijn van de verwachtingen. Alle medianen met betrekking tot het personeel liggen in 2006 hoger dan in 2007. Dit wijst er op dat de indicatie van de cyclische kenmerken inderdaad opgaat. Verder dient opgemerkt te worden dat de waarden uit 2007 aanzienlijk hoger liggen dan deze uit 2004 bij Hermanson et al. (2007). Als oorzaak kan men aankaarten dat er, naast de kleine, riskante kantoren met een tweede inspectie in 2007, ook kantoren zijn die in 2007 pas hun eerste inspectie ontvangen. De aantallen horende bij 2006 zijn telkens hoger dan 2004 en 2005. Dit wijst er inderdaad op dat er een cyclisch verloop is voor de grootte van de gecontroleerde revisorenkantoren. Waar de mediaan voor het aantal partners in 2005 nog 5 bedroeg, stijgt dit in 2006 naar 8. De mediaan voor het aantal professionele medewerkers stijgt nog sterker van 14 in 2005 naar 35 in 2006. Figuur 2 geeft een overzicht van deze gegevens.
45
Figuur 2: Personeelsgegevens per jaar 50 45 40
Mediaan
35 30
Partners
25
Prof Mw
20
Personeel
15 10 5 0 2004
2005
2006
2007
Jaar
Data voor 2004 en 2005 afkomstig uit Hermanson et al. (2007).
Verder valt er ook een significant verschil op te merken tussen de mediaan van het aantal SEC-klanten in 2006 en 2007. Dit aantal ligt namelijk veel hoger in 2006. Dit is opnieuw een indicatie dat 2006 de eerste inspecties inhield voor grote revisorenkantoren (de Big 4 en grote nationale kantoren buiten beschouwing gelaten). Het hoge aantal SEC-klanten in 2006 heeft als gevolg dat de ratio’s ‘Partners/SEC-klanten’ en ‘Personeel/SEC-klanten’ slechter uitdraaien vergeleken met 2007. De geïnspecteerde kantoren in 2007 hebben weliswaar minder personeel ter beschikking om audits uit te voeren, maar relatief gezien ook veel minder SEC-klanten. Hierdoor bekomt men in 2007 ratio’s die gunstiger zijn voor een hoge auditkwaliteit. Er blijken ook in 2007 minder audit- en kwaliteitscontrolefouten voor te komen mogelijk als gevolg van deze gunstige ratio’s (supra p. 31). 5.1.5. Reactie van de revisorenkantoren Elk inspectierapport gepubliceerd door de PCAOB biedt de revisorenkantoren de kans om toelichting te geven bij ontdekte fouten. Ook kantoren met een foutloos inspectierapport kunnen reageren. Verder heeft men ook de mogelijkheid om te reageren zonder dat deze brief gepubliceerd wordt. De reactie van de revisorenkantoren is een belangrijke indicatie in hoeverre de revisorenkantoren de PCAOB-inspecties aanvaard hebben. Men mag niet vergeten dat door het afschaffen van het peer review program voor deze kantoren men de
46
essentie van het auditberoep in het verleden aantast, namelijk de zelfregulering. Indien de PCAOB echter blijk geeft van voldoende expertise en communicatieve vaardigheden zal de aanvaarding van de nieuwe vorm van inspecties aanzienlijk bevorderen. De PCAOBinspecties gaan, zoals eerder vermeld, veel verder dan louter het inspecteren van het kwaliteitscontrolesysteem. Hierdoor zou wrevel kunnen ontstaan tussen de gecontroleerde entiteiten en de PCAOB.
Tabel 9: Reactie van de revisorenkantoren
Geen reactie Reactie op aanvraag verwijderd Akkoord Verheugd, geen vermeldingen Niet akkoord met verdediging Niet akkoord zonder verdediging Totaal
Auditfouten 23 0 49 2 32 9 115
Geen auditfouten 88 0 0 94 0 0 182
Totaal 111 0 49 96 32 9 297
Eigen berekeningen op basis van Hermanson et al. (2007)
De resultaten van de descriptieve analyse van de reacties door revisorenkantoren worden gepresenteerd in tabel 9. De verschillende reacties worden over twee groepen verdeeld, met name auditkantoren met een positief rapport (geen auditfouten) en deze met een negatief rapport. Bij de revisorenkantoren met een positief rapport kwam er in 48% (88 op 182) van de gevallen geen schriftelijke reactie. De overige 52% van de gecontroleerde kantoren zonder ontdekte auditfouten reageerde verheugd op het positieve nieuws en had verder niks te vermelden. In deze categorie wenst men vaak ook hun steun te betuigen aan het doel van de PCAOB, namelijk de verhoging van de auditkwaliteit. Waar er in het voorgaand onderzoek 11 reacties op vraag van het kantoor niet vermeld werden in de rapporten, komt dit bij deze groep niet meer voor in de periode 2006-2007. Logischerwijze komen er geen revisorenkantoren met positief inspectierapport voor die niet akkoord gaan met de inspectie.
De reactie na het ontvangen van een negatief inspectierapport is uiteraard een belangrijke indicatie voor de algemene aanvaarding van de PCAOB door revisorenkantoren. Deze aanvaarding is van belang, aangezien er op deze manier een vlottere samenwerking zal zijn tussen de PCAOB en de gecontroleerde entiteiten. Amper 23 van de 115 auditkantoren met (20%) een negatief inspectierapport in 2006-2007 maakte geen gebruik van de 47
mogelijkheid om te reageren. Gezien de potentiële impact van een negatief inspectierapport op de reputatie en de aansprakelijkheid van de betrokken revisorenkantoren, is de mogelijkheid om zich te verdedigen uiteraard welkom. Er werd opnieuw geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren zonder publicatie van de brief, in tegenstelling tot 2004-2005. In het onderzoek van Hermanson et al. (2007) ging 43% van de kantoren met een negatief inspectierapport akkoord met de bevindingen van de PCAOB. De data van 20062007 komt opnieuw tot eenzelfde percentage. Er is met andere woorden hierin geen evolutie te merken. Dit percentage toont wel aan dat men zich in veel gevallen kan vinden in de opmerkingen van de PCAOB. Tijdens de controle communiceert het inspectieteam onmiddellijk met het auditkantoor over ontdekte fouten, waardoor er op hetzelfde moment reeds gereageerd kan worden. Mogelijk ligt hierdoor dit percentage vrij hoog doordat men bijvoorbeeld tot een consensus kan komen om te vermijden dat men overgaat tot het publiceren van een heel negatief rapport. Verder valt op dat ongeveer 36% van de groep met een negatief rapport zich toch wenst te verdedigen. Er wordt bij deze descriptieve analyse geen rekening gehouden met de reikwijdte van de verdediging. Sommige auditkantoren bespreken in vol detail (inclusief documenten en foto’s) elke fout die ontdekt werd, andere vermelden louter dat men niet akkoord is zonder verder verweer. Deze laatste groep vormt echter de minderheid. Het grootste deel van de groep bevindt zich tussenin. Men gaat akkoord met sommige punten, maar over andere punten wenst men een andere visie te melden. In de meerderheid van deze gevallen haalt men een heikel punt aan: de essentie van het uitvoeren van een audit is het betrouwen op de klantenkennis, de expertise en finaal het oordeelsvermogen van de bedrijfsrevisor. Men kan met andere woorden concluderen dat er geen opvallende veranderingen te merken zijn in de reacties van de gecontroleerde kantoren en dat er over het algemeen een hoge graad van aanvaarding is.
48
5.2. Analyse van opeenvolgende inspectierapporten Dit onderdeel van de empirische studie in deze masterproef biedt een absolute meerwaarde aan het onderzoek naar het effect van de PCAOB. Deze analyses vormen het antwoord op een hiaat in de wetenschappelijke literatuur dat tot nog toe niet beantwoord werd. Bovenstaande analyses ter navolging van Hermanson et al. (2007) geven bepaalde indicaties dat de auditkwaliteit bevorderd is vergeleken met de periode voor de PCAOB. Er kunnen echter nog geen sluitende conclusies getrokken worden uit deze indicaties. In dit onderdeel, wat zelf ontwikkeld is, wordt getracht tot zulk een conclusie te komen. De PCAOB kent veel kritiek, maar wat is het effect van de inspecties? Indien de PCAOBinspecties een groot effect uitoefenen op de revisorenkantoren en hun nauwkeurigheid bij het uitvoeren van audits, kan men eventueel nadelen zoals de hoge kost ervan door de vingers zien. Deze ontwikkelde analyse onderzoekt opeenvolgende inspectierapporten bij dezelfde revisorenkantoren. Aangezien de PCAOB-inspecties in 2004 volop begonnen en men als doel heeft om elk kantoor elke drie jaar te controleren, blijkt dat in 2007 er meerdere kantoren zijn die hun tweede inspectie ontvingen. Dit biedt de mogelijkheid om te onderzoeken of revisorenkantoren de opmerkingen van de PCAOB in acht nemen om bij de tweede inspectie opmerkingen te vermijden. Deze analyse wordt toegepast op zowel auditfouten als kwaliteitscontrolefouten. Beide hebben namelijk een belangrijke invloed op de geleverde auditkwaliteit.
Tabel 10: Analyse van opeenvolgende inspectierapporten Luik A: Auditfouten
e
Auditfouten 2 inspectie Geen auditfouten 2e inspectie Totaal p-waarde < 0,01** (McNemar)
Auditfouten 1e inspectie 10 82 92
Geen auditfouten 1e inspectie 2 59 61
Totaal 12 141 153
49
Luik B: Kwaliteitscontrolefouten Kwaliteitscontrolefouten 1e inspectie Kwaliteitscontrolefouten 2e 39 e Geen kwaliteitscontrolefouten 2 72 Totaal 111 p-waarde < 0,01** (McNemar)
Geen kwaliteitscontrolefouten 1e inspectie 4 38 42
Totaal 43 110 153
Eigen methode ** = Significant met p < 0,01
Vooraleer men de resultaten interpreteert, wordt de keuze voor de McNemartest verantwoord. Beide tabellen maken gebruik van gepaarde steekproeven. Er worden namelijk gegevens verzameld van de eerste en de tweede inspectie. Deze data hebben telkens betrekking op eenzelfde auditkantoor. Deze gegevens kan men dus niet als onafhankelijk beschouwen. De gegevens worden als onafhankelijke variabele verdeeld over twee groepen, namelijk of er al dan niet een auditfout ontdekt is bij de eerste inspectie. De afhankelijke variabele toont op zijn beurt of er een fout ontdekt is door de PCAOB bij de tweede inspectie. Deze variabele behoort tot het nominale meetniveau, waardoor men op basis van bovenstaande informatie kan besluiten dat men de McNemartest dient te gebruiken (De Pelsmacker en Van Kenhove, 2006). Men wil namelijk met deze niet-parametrische test onderzoeken of er significante verschillen bestaan tussen een eerste en een tweede inspectie. Eens men dit significant verschil vastgelegd heeft, kan men overgaan tot het interpreteren van het bekomen resultaat.
Luik A van tabel 10 geeft de resultaten weer van de analyse voor de ontdekte auditfouten. Deze analyse heeft als doel te onderzoeken in welke mate de revisorenkantoren hun gedrag corrigeren na een eerste inspectie. De verwachting bij deze analyse is dat revisorenkantoren die bij een eerste inspectie een negatief inspectierapport ontvingen, hun manier van controleren zullen herzien. Ten gevolge hiervan zou binnen deze groep het aantal kantoren met een negatief inspectierapport sterk dalen. De p-waarde van de McNemartest is kleiner dan 0,01. Men kan met andere woorden hieruit afleiden dat er een significant verschil bestaat tussen de groepen met een positief of negatief rapport bij hun eerste inspectie. Tijdens de eerste inspecties hebben 92 van de 153 inspectierapporten (60%) meldingen van 50
auditfouten. De tweede ronde doet opmerkelijk beter met amper 8% negatieve inspectierapporten (12 op 153). De PCAOB blijkt dus een sterk corrigerend effect te hebben op de gecontroleerde revisorenkantoren. Het feit dat deze auditfouten steeds publiek beschikbaar zijn, zal ongetwijfeld bijdragen tot dit effect. De revisoren leren blijkbaar uit hun fouten die ze maken bij het uitvoeren van audits. De groep met een positief rapport bij de eerste inspectie blijft grotendeels foutloos bij de tweede ronde. Amper 2 kantoren op 61 blijken auditfouten te maken na hun eerste PCAOB-inspectie. De overige 59 blijven gedurende beide inspecties foutloos. De belangrijkste bevinding heeft betrekking tot de groep met een negatief inspectierapport tijdens de eerste inspectieronde. Na een tweede inspectie blijkt immers dat amper 11% (10 op 92) van deze groep nog steeds fouten vertoont bij de gecontroleerde audits. Er is met andere woorden sprake van een sterk leereffect bij de gecontroleerde auditkantoren. Dit resultaat bewijst dat het vervangen van het peer review program een positief effect heeft op de auditkwaliteit. Hoe minder fouten er gemaakt worden, hoe beter de auditkwaliteit en aldus het vertrouwen in het auditberoep en gepubliceerde financiële gegevens. Men zal in de toekomst dit moeten blijven onderzoeken want de mogelijkheid bestaat dat de revisorenkantoren wennen aan het ‘schrikbewind’ van de PCAOB en opnieuw lakser worden.
Luik B van tabel 10 past dezelfde analyse toe op kwaliteitscontrolefouten. Ook hier werkt men opnieuw met een variabele die aantoont of er bij de inspectie fouten in het kwaliteitscontrolesysteem ontdekt zijn. 73% van de revisorenkantoren (111 op 153) uit deze steekproef hadden bij hun eerste inspectie gebreken in hun kwaliteitscontrolesysteem. Dit percentage ligt hoger dan bij de analyse van de auditfouten doordat er ook veel auditkantoren zijn zonder fouten, maar met een slecht werkende kwaliteitscontrole (supra p. 31). Bij de tweede PCAOB-inspectie daalde dit percentage tot 28% (43 op 153). Deze sterke daling is een aanwijzing dat de PCAOB-inspecties een duidelijk effect hebben. De PCAOB voert strenge controles uit rond kwaliteitscontrole en het is dus moeilijker om voor dit onderdeel positief geëvalueerd te worden. Onder de veronderstelling dat deze trend zich door zal zetten, zal
op
termijn
een
groot
deel
van
de
revisorenkantoren
een
goed
werkend
kwaliteitscontrolesysteem hebben. Een goede kwaliteitscontrole binnen het kantoor leidt tot effectieve en efficiënte audits, waardoor impliciet de auditkwaliteit stijgt. Binnen de groep zonder fouten rond kwaliteitscontrole bij de eerste inspectieronde blijft het grootste deel foutloos, net zoals bij bovenstaande analyse rond auditfouten. Amper 10% van deze groep
51
vertoont fouten in het kwaliteitscontrolesysteem bij een tweede inspectie. De groep met fouten rond kwaliteitscontrole bij de eerste inspectie toont ook opmerkelijke verbetering bij een tweede inspectie. 65% van deze groep vertoont geen fouten meer bij een tweede inspectie. Er is met andere woorden ook hier een leereffect. Dit effect is minder sterk dan bij het vermijden van auditfouten. Een oorzaak hiervan is onder andere de strengheid waarmee de PCAOB de kwaliteitscontrole onder de loep neemt. De PCAOB beseft dat een goed werkend kwaliteitscontrolesysteem een noodzakelijke voorwaarde is voor hoogstaande auditkwaliteit. De p-waarde die men bekomt met de McNemartest is opnieuw kleiner dan 0,01. Er vindt met andere woorden een duidelijke verschuiving plaats van een meerderheid aan kwaliteitscontrolefouten bij de eerste inspectie naar een minderheid bij de tweede.
52
5.3. Ontleding van kwaliteitscontrolefouten Dit laatste onderdeel van deze empirische studie behandelt de verschillende soorten kwaliteitscontrolefouten die voorkomen in de PCAOB-inspectierapporten. De PCAOB krijgt de kritiek dat men niet transparant werkt (Hodowanitz en Solieri, 2005). Deze kritiek heeft betrekking op het niet-publieke deel rond kwaliteitscontrole. Indien de gecontroleerde revisorenkantoren tijdig correctieve acties ondernemen, wordt enkel vermeld dat er fouten aanwezig waren. Gebruikers van de inspectierapporten hebben geen idee waar de fout precies ligt en in hoeverre die fout een bedreiging vormt voor de geleverde auditkwaliteit. Sinds de eerste volledige inspectieronde in 2004 hebben een aantal auditkantoren geen actie ondernomen met als gevolg dat hun oorspronkelijk inspectierapport uitgebreid werd. Dit biedt de mogelijkheid om een tip van de sluier te lichten met betrekking tot de meest voorkomende fouten rond kwaliteitscontrole. Onderstaande descriptieve tabel dient met de nodige voorzichtigheid bekeken te worden. Doordat we maar een klein deel van de gepubliceerde inspectierapporten kunnen gebruiken, is deze lijst niet volledig. Men heeft echter wel de zekerheid dat de meest voorkomende fouten ongetwijfeld ook de hoofdoorzaak vormen bij de overige rapporten. Het bekijken van deze kwaliteitscontrolefouten heeft als voordeel dat revisorenkantoren, regulatoren en wetenschappers niet langer in het ongewisse gelaten worden.
Tabel 11: Ontleding van kwaliteitscontrolefouten
Auditperformantie Technische deskundigheid, zorg en professioneel scepticisme Controle door een tweede partner Auditorcommunicatie Passende procedures Documentatie Communicatie met voorganger en accepteren van klanten Werklast voor partner Het overwegen van fraude Documenteren van het afsluiten van de audit Fraudeprocedures Bewaring van documenten
Aantal % van fouten % van kantoren 118 84,89 41 29,50 77,36 31 22 11 4 2
22,30 15,83 7,91 2,88 1,44
58,49 41,51 20,75 7,55 3,77
2 1 1 1 1
1,44 0,72 0,72 0,72 0,72
3,77 1,89 1,89 1,89 1,89
53
Controle van tussentijdse financiële informatie Onafhankelijkheid Opvolgen van geïdentificeerde tekortkomingen Ontwerp van het kwaliteitscontrolesysteem Onafhankelijkheidsprocedures Personeelsbeleid Totaal
1 13 5 2 2 1 139
0,72 9,35 3,60 1,44 1,44 0,72 100,00
1,89 24,53 9,43 3,77 3,77 1,89
Eigen methode
Het overzicht van de kwaliteitscontrolefouten wordt weergegeven in tabel 11. De gebreken rond kwaliteitscontrole kan men in vijf grote categorieën onderbrengen: auditperformantie, onafhankelijkheid, opvolgen van geïdentificeerde tekortkomingen, ontwerp van het kwaliteitscontrolesysteem en personeelsbeleid. De PCAOB verdeelt auditperformantie verder in subcategorieën gezien de grote waaier aan specifieke problemen die onder deze noemer vallen. In totaal werden er in deze steekproef van 53 revisorenkantoren 139 kwaliteitscontrolefouten ontdekt. Dit komt neer op een gemiddelde van 2,62 fouten per kantoor en eens standaardafwijking van 1,40. Bijna 85% van de ontdekte fouten behoren tot de eerste categorie, namelijk de auditperformantie. Hierbij is het van belang aandacht te hebben voor de specifieke subcategorieën. Bij meer dan 75% van de steekproef rijzen er problemen rond technische deskundigheid, zorg en professioneel scepticisme. Deze problematische vaststelling toont aan dat er bij het plannen en uitvoeren van een audit inschattingsfouten gemaakt worden. Een deel van deze fouten ontstaat door onzorgvuldigheden in de werkpapieren. De PCAOB gebruikt deze werkpapieren als onderdeel van hun inspectie en indien deze niet volledig zijn kunnen de revisorenkantoren niet bewijzen dat ze voldoende gepland hebben. 58,49% van de revisorenkantoren heeft problemen omtrent de controletaken van partners. Voordat een auditverslag uitgevaardigd wordt, dient een tweede partner deze audit te bekijken. Uit de PCAOB-rapporten blijkt dat deze ontoereikend zijn. Deze fout wordt vaak door de PCAOB gerapporteerd indien men auditfouten ontdekt heeft. De controle van een tweede partner is in deze gevallen niet effectief geweest. De PCAOB vermeldt hierbij tal van mogelijke oorzaken als slechte procedures of onvoldoende technische deskundigheid. Deze subcategorie hangt dus nauw samen met de voorgaande. Auditorcommunicatie heeft ook een belangrijk aandeel in de kwaliteitscontrolefouten. Meer dan 40% van de kantoren uit de steekproef vertoont op dit vlak een gebrek. Auditorcommunicatie heeft betrekking op het communiceren met de auditcomités en het documenteren van deze communicatie. Onder 54
andere het confirmeren van de onafhankelijkheid via een document valt hier ook onder. Ongeveer een vijfde van de revisorenkantoren heeft problemen met het selecteren van passende procedures voor geplande audits. Vaak hangt dit probleem nauw samen met een ontdekte fout in een audit waar men een procedure niet uitvoerde. De overige subcategorieën van de auditperformantie betreffen waarnemingen die zelden voorkomen in deze steekproef. Deze categorieën kan men dus moeilijk veralgemenen naar de volledige populatie.
Een belangrijke vaststelling bij de ontleding van kwaliteitscontrolefouten is dat een kwart van de revisorenkantoren in de steekproef worstelt met onafhankelijkheidsproblemen. De PCAOB kaart deze problematiek enkel aan indien er indicaties bestaan dat men niet voldoet aan de onafhankelijkheidsvoorwaarden. Men zoekt de oorzaak hiervan bij het kwaliteitscontrolesysteem. Men dient met andere woorden te garanderen dat in de toekomst er geen onafhankelijkheidsproblemen kunnen optreden. Men kan dit doen door de procedures expliciet neer te schrijven en indien mogelijk te verstrengen. Aangezien uit punt 5.2. blijkt dat bij een tweede inspectie het aantal revisorenkantoren met kwaliteitscontrolefouten aanzienlijk daalt, zullen de PCAOB-inspecties dus ook de onafhankelijkheid bevorderen. Dit is opnieuw een positief effect dat de auditkwaliteit verhoogt. Ongeveer 10% van de kantoren in de steekproef heeft structurele problemen met het opvolgen van eerder geïdentificeerde tekortkomingen. Deze fouten hangen nauw samen met het invoeren van sectie 404 van de Sarbanes-Oxley Act (United States Congress, 2002). Auditkantoren zijn verplicht om zwakke punten in de interne controle van de klant gedurende de daarop volgende jaren nauw op te volgen. Deze fouten kunnen als aanpassingsproblemen gezien worden en er bestaat aldus een sterk vermoeden dat dit probleem in de toekomst zal verdwijnen. Het ontleden van de kwaliteitscontrolefouten biedt een initieel inzicht op de problemen waarmee revisorenkantoren worstelen. Er dient echter voorzichtig omgesprongen te worden met deze gegevens. De PCAOB bevindt zich nog steeds in kinderschoenen en de steekproef beslaat een beperkt deel van de volledige populatie. Om deze reden werden enkel de grote fouten besproken en werd niet in detail getreden bij de kleinere fouten.
55
6. Conclusie De wetenschappelijke literatuur rond het Public Company Accounting Oversight Board is tot op heden in een beginstadium. Deze masterproef tracht een meerwaarde tot de wetenschappelijke literatuur te bieden door beter inzicht te verschaffen in de PCAOBinspecties. Er wordt ook onderzocht naar de mogelijke effecten van de PCAOB op de auditkwaliteit, iets wat tot nog toe een hiaat vormde binnen de literatuur.
De empirische studie van deze masterproef kan in drie onderzoeksvragen opgedeeld worden. Het eerste deel past de methode van Hermanson et al. (2007) toe op inspecties uitgevoerd in 2006 en 2007. Er wordt onderzocht of de bevindingen van Hermanson et al. (2007) zich consistent verder zetten in de twee volgende jaren. Deze masterproef bevestigt deze resultaten grotendeels. De daling van de proportie negatieve inspectierapporten zet zich verder in 2006 en 2007, waardoor er een sterke indicatie bestaat dat de auditkwaliteit er op vooruitgaat. Verder blijkt de vertraging tussen de inspectie en het publiceren van het rapport groter te worden. Dit sterkt het vermoeden dat deze vertragingen een sneeuwbaleffect op gang brengen. De kenmerken van kantoren met een negatief inspectierapport vertonen wederom dezelfde kenmerken. Deze kantoren hebben te weinig personeel in verhouding tot hun portfolio SEC-klanten, waardoor men niet de nodige garanties kan geven inzake auditkwaliteit. De bevestiging van deze initiële bevindingen van Hermanson et al. (2007) kan regulatoren van Amerikaanse revisorenkantoren aanzetten tot actie om dergelijke onderbemanning te voorkomen. Het tweede deel van de empirische studie betreft een eigen analyse van opeenvolgende inspecties. Sinds de eerste volwaardige inspecties in 2004 zijn er ondertussen meerdere auditkantoren met twee opeenvolgende gepubliceerde inspectierapporten. De analyse hiervan kan een sluitend antwoord bieden op de onderzoeksvraag of de PCAOB werkelijk een positief effect heeft op de auditkwaliteit. Dergelijke conclusies konden tot nu toe niet getrokken worden. De resultaten tonen aan dat zowel op vlak van auditfouten als kwaliteitscontrolefouten er zich een sterke positieve evolutie voordoet tussen een eerste en een tweede inspectie. Een groot deel van de kantoren met een initieel negatief inspectierapport vertoont geen fouten meer bij een tweede inspectie. De revisorenkantoren met een oorspronkelijk positief inspectierapport blijven in de meeste gevallen foutloos. Dit is een sterke indicatie dat de PCAOB inderdaad de auditkwaliteit bevordert. Er worden minder
56
auditfouten ontdekt bij een tweede inspectie wat erop wijst dat bedrijfsrevisoren effectiever te werk gaan. Het effect is sterker bij kwaliteitscontrolefouten omwille van de strenge inspecties door de PCAOB op dit vlak. Als
laatste
presenteert
deze
masterproef
een
descriptieve
analyse
van
kwaliteitscontrolefouten. Revisorenkantoren krijgen gedurende een jaar de kans om correctieve acties te ondernemen binnen het kwaliteitscontrolesysteem. In de meeste gevallen grijpt men ook deze kans, waardoor er geen gedetailleerde informatie hieromtrent gepubliceerd wordt. Om dit gebrek aan transparantie enigszins te doorprikken worden een aantal voorname fouten met betrekking tot kwaliteitscontrole toegelicht. De voornaamste probleemgebieden betreffen de technische deskundigheid van revisoren en de controle van een opdracht door een tweede partner. Verder hebben een kwart van de auditkantoren in de steekproef problemen rond onafhankelijkheid. Een dergelijke descriptieve analyse van kwaliteitscontrolefouten is tot nog toe niet uitgevoerd in de wetenschappelijke literatuur en biedt interessante inzichten voor zowel revisorenkantoren als regulatoren.
De empirische studie van deze paper kent een aantal beperkingen. Ten eerste is er de beperkte informatie in de inspectierapporten. Hierdoor kan men moeilijk diepgaande analyses maken. De gebruikte methode van Hermanson et al. (2007) en de eigen methodes trachten zo goed en volledig mogelijk gebruik te maken van de beschikbare gegevens. Een tweede beperking is dat men niet kan beschikken over gedetailleerde informatie van de Amerikaanse revisorenkantoren. Dit heeft tot gevolg dat men het tweede deel van de analyse van Hermanson et al. (2007), namelijk de analyse van de groei van revisorenkantoren niet kan uitvoeren. Dit vormt echter een klein onderdeel van hun analyse, waardoor er voldoende opportuniteiten tot verder onderzoek beschikbaar blijven. De opportuniteit die ontstaat doordat men met een recent fenomeen werkt, vormt eveneens een beperking bij het veralgemenen van de resultaten. In deze analyse behandelt men voornamelijk rapporten van inspecties gedurende 2006 en 2007. De PCAOB draait sinds 2004 op volle toeren en zit dus nog volop in de opstartfase. Het kan zijn dat de vertragingen die men registreert hieraan te wijten zijn en op lange termijn zullen verdwijnen. De kenmerken van de revisorenkantoren met een negatief inspectierapport kan men wel reeds veralgemenen.
De PCAOB biedt als jonge organisatie meerdere mogelijkheden om verder onderzoek te verrichten. De vertraging tussen de inspectie en het publiceren van het rapport dreigt uit de
57
hand te lopen. Dit is een fenomeen dat men in de toekomst opnieuw kan onderzoeken. Momenteel bevindt de PCAOB zich nog in de opstartfase. Het zou interessant zijn om over 5 à 10 jaar opnieuw de methode van Hermanson et al. (2007) toe te passen. Hierdoor kan men de resultaten uit de opstartfase vergelijken met de resultaten van de PCAOB eens die op volle kracht werkt. Verder kan men de in deze masterproef ontwikkelde analyse van opeenvolgende inspecties toepassen op een grotere steekproef. In principe zou een groot deel van de revisorenkantoren ten laatste in 2009 een tweede inspectie ontvangen. Rekening houdend met de vertragingen zou men dit ten vroegste in 2011 kunnen uitvoeren. Men kan ook een derde inspectie bij deze analyse betrekken om te onderzoeken of de stijging van de auditkwaliteit, bekomen in deze masterproef, niet te wijten is aan een tijdelijk schrikeffect. Op deze manier kan men ook het lange termijn effect van de PCAOB op auditkwaliteit onderzoeken.
58
Referentielijst American Institute of Certified Public Accountants (AICPA), 2008, System of Quality Control for a CPA Firm’s Accounting and Auditing Practice, URL:
. Bolkestein, F., 2003, Corporate Governance in Europa, Toespraak Clifford Chance, URL: . Brown, L.D., en M.L. Caylor, 2005, A Temporal Analysis of Quarterly Earnings Thresholds: Propensities and Valuation Consequences, The Accounting Review, 80 (2), pp. 423 440. Carcello, J.V., 2005, Discussion of Audit Research after Sarbanes-Oxley, Auditing: A Journal of Practice & Theory, 24 (suppl), pp. 31-40. De Pelsmacker, P. en P. Van Kenhove, 2006, Marktonderzoek: Methoden en Toepassingen, Pearson Education Benelux. Ettredge, M.L., C. Li en L. Sun, 2006, The Impact of SOX Section 404 Internal Control Quality Assessment on Audit Delay in the SOX era, Auditing: A Journal of Practice & Theory, 25 (2), pp. 1-23. Fogarty, T.J., 1996, The Imagery and Reality of Peer Review in the US: Insights from Institutional Theory, Accounting, Organizations and Society, 21, pp. 243-267. Francis, J.R., 2004, What Do We Know About Audit Quality?, The British Accounting Review, 36, pp. 345-368. Goelzer, D.L., 2004, The “State of the Union” of the PCAOB, URL: . Hermanson, D.R., R.W. Houston en J.C. Rice, 2007, PCAOB Inspections of Smaller CPA Firms: Initial Evidence from Inspection Reports, Accounting Horizons, 21 (2), pp. 137-152. Hilary, G., en C. Lennox, 2005, The Credibility of Self-Regulation: Evidence from the Accounting Profession’s Peer Review Program, Journal of Accounting and Economics, 40, pp. 211-229. Hodge, F.D., 2003, Investor’s Perceptions of Earnings Quality, Auditor Independence, and the Usefulness of Audited Financial Information, Accounting Horizons, suppl, pp. 37 48.
VI
Hodowanitz, J., en S.A. Solieri, 2005, Guarding The Guardians, Strategic Finance, pp. 47-53. Kaplan, S.E., P.B. Roush en L. Thorne, 2007, Andersen and the Market for Lemons in Audit Reports, Journal of Business Ethics, 70, pp. 363-373. Klein, A., 2003, Likely Effects of Stock Exchange Governance Proposals and Sarbanes Oxley on Corporate Boards and Financial Reporting, Accounting Horizons, 17 (4), pp. 343-355. Lobo, G.J., en J. Zhou, 2006, Did Conservatism in Financial Reporting Increase after the Sarbanes-Oxley Act? Initial Evidence, Accounting Horizons, 20 (1), pp. 57-73. McCabe, R.K., A.D. Luzi en T. Brennan, 1993, Managing Partners’ Perceptions of Peer Review, Auditing: A Journal of Practice & Theory, 12 (2), pp. 108-115. Nagy, D.M., 2005, Playing Peekaboo with Constitutional Law: The PCAOB and its Public/Private Status, Notre Dam Law Review, 80 (3), pp. 975-1071. Ohlson, M.W., 2006, Auditor Oversight and its Implications on the Resilience of our Capital Markets, Toespraak FEE Conferentie over Auditregulering (Brussel), URL: Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB), 2004a, Auditing Standard No. 1 – References in Auditors’ Reports to the Standards of the Public Company Accounting Oversight Board, URL: . Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB), 2004b, Auditing Standard No. 3 – Audit Documentation, URL: . Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB), 2006, Auditing Standard No. 4 – Reporting on Whether a Previously Reported Material Weakness Continues to Exist, URL: . Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB), 2007, Auditing Standard No. 5 – An Audit of Internal Control over Financial Control that is Integrated with an Audit of Financial Statements, URL: . Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB), 2008, Auditing Standard No. 6 Evaluating Consistency of Financial Statements, URL: .
VII
(06/05/2009). Raad van de Europese Unie, 2003, Economische & Financiële zaken, Verslag van de 2513e zitting van de Raad, URL: . Raghunandan, K., en D.V. Rama, 2006, SOX Section 404 Material Weakness Disclosures and Audit Fees, Auditing: A Journal of Practice & Theory, 25 (1), pp. 99-114. Roybarck, H.M., 2006, An Analysis of Audit Deficiencies Based On PCAOB Inspection Reports Issued During 2005, Journal of Accounting, Ethics & Public Policy, 6 (2), pp. 125-154. Sridharan, U.V., W.R. Caines, J. McMillan en S. Summers, 2002, Financial Statement Transparancy and Auditor Responsibility: Enron and Andersen, International Journal of Auditing, 6, pp. 277-286. United States Congress, 2002, Sarbanes-Oxley Act, URL: . Wyatt, A.R., 2004, Accounting Professionalism – They just don’t get it!, Accounting Horizons, 17 (march), pp. 45-53. Zeff, S.A., 2003a, How the U.S. Accounting Profession Got Where It Is Today: Part I, Accounting Horizons, 17 (sept), pp. 189-205. Zeff, S.A., 2003b, How the U.S. Accounting Profession Got Where It Is Today: Part II, Accounting Horizons, 17 (dec), pp. 267-286.
VIII
Bijlagen Bijlage 4.1: Variabelen voor het coderen van inspectierapporten Antwoord
(volgens verdeling Hermanson et al.)
Auditfouten
(aantal)
Duur van inspectie
(in dagen; exclusief weekenddagen)
Geïnspecteerde SEC-klanten (aantal) Jaar van inspectie
(jaartal)
Kantoren
(aantal)
Kwaliteitscontrolefouten
(dichotoom; 1 = fouten aanwezig, 0 = geen fouten)
Partners
(aantal)
Professionele medewerkers (aantal) SEC-klanten
(aantal)
Vertraging
(in maanden)
Af te leiden uit bovenstaande variabelen: Geïnspecteerde SEC-klanten / SEC-klanten Partners / Professionele medewerkers Partners / SEC-klanten Personeelstotaal Personeelstotaal / SEC-klanten
IX
Bijlage 5.1: Rechtsscheve verdeling bij ‘aantal kantoren’ Rechtsscheve verdeling bij 'aantal kantoren' 180 160 Frequentie
140 120 100 80 60 40 20 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 13 14 15 18 21 25 26 27 33 39 51 76 85 94 Aantal kantoren Frequentie kantoren
X
Bijlage 5.2: T-testen voor inspectiekenmerken Tabel: t-testen voor inspectiekenmerken
Aantal geïnspecteerde SEC-klanten
t-test p-waarde < 0,01**
Geïnspecteerde SEC-klanten/ SEC-klanten
< 0,01**
Duur (in dagen)
< 0,01**
Vertraging (in maanden)
< 0,01**
Aantal auditfouten
/
Eigen berekeningen op basis van Hermanson et al. (2007) ** = Significant met p < 0,01
XI
Bijlage 5.3: T-testen voor kenmerken van revisorenkantoren Tabel: T-testen voor kenmerken van revisorenkantoren
Aantal kantoren
t-test t-test (op LN) p-waarde p-waarde 0,60 0,69
Aantal partners
0,24
0,04*
Aantal professionele medewerkers
0,10
0,03*
Totaal personeel (partners + medewerkers)
0,10
0,02*
< 0,01**
< 0,01**
Partners / Professionele medewerkers
0,22
0,06
Partners / SEC-klanten
< 0,01 **
< 0,01**
Totaal personeel / SEC-klanten
< 0,01 **
< 0,01**
Aantal SEC-klanten
Eigen berekeningen op basis van Hermanson et al. (2007) * = Significant met p < 0,05 ** = Significant met p < 0,01
XII