Afstemmingsverordening
Wet werk en bijstand
De Raad van de gemeente Bedum; gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 5 oktober 2004; gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, sub b van de Wet werk en bijstand is de gemeente verplicht, bij verordening regels te stellen aangaande het verlagen van de bijstand en de langdurigheidstoeslag, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Wet werk en bijstand;
Besluit: vast te stellen de
“Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand ” Artikel 1 Definities en begrippen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. De wet: de Wet werk en bijstand (WWB); b. Bijstand: Algemene bijstand en bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5, aanhef, onder a, van de WWB, waaronder tevens begrepen de bijstand op grond van artikel 12 van de WWB; c. Afstemming: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18 tweede lid, van de WWB; d. Reïntegratievoorzieningen: voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a van de WWB en zoals beschreven in de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand; e. Reïntegratietraject: een traject, bestaande uit een geheel aan activiteiten, dat bijdraagt tot inschakeling in de arbeid of maatschappelijke participatie.
Artikel 2 Het toepassen van een verlaging 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het College tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel uit de WWB of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het College zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd. 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij/zij verkeert. 3. Bij het opleggen van een verlaging bedoeld in het eerste lid wordt deze verordening in acht genomen, onverminderd de bevoegdheid van het College om de hoogte en de duur van de verlaging met toepassing van het tweede lid afwijkend vast te stellen.
2
Artikel 3 Berekeningsgrondslag 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, aanhef onderdeel c van de WWB. 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien: a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB; b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.
Artikel 4 Gedragingen De gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie: a. het niet, onvoldoende of niet binnen een door het College gestelde termijn nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand; b. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6 paragraaf 3 van de WWB; c. het niet ondertekenen of het niet retourneren van het trajectplan c.q. reïntegratieplan als bedoeld in de reïntegratieverordening WWB. 2. Tweede categorie: a. het niet, onvoldoende of niet binnen een door het College gestelde termijn nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB, als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand; b. het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het Centrum Werk en Inkomen (CWI). 3. Derde categorie: a. het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan; b. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; c. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden reïntegratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voorzover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject. 4. Vierde categorie: a. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid; b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; c. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden reïntegratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdig beëindiging van het reïntegratietraject; d. het zeer ernstig misdragen jegens het College en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.
3
Artikel 5 Percentages van de verlaging 1. Het College stelt de verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB vast op: a. vijf procent van de bijstand bij een gedraging van de eerste categorie; b. tien procent van het benadelingsbedrag met een minimum van € 50,00 bij gedragingen van de tweede categorie onder a; c. tien procent van de bijstand bij gedragingen van de tweede categorie onder b; d. twintig procent van de bijstand bij gedragingen van de derde categorie; e. honderd procent van de bijstand bij gedragingen van de vierde categorie. 2. Het College kan, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Artikel 6 Periode van verlaging 1. Een verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB vindt plaats: a. voor de duur van één maand, wanneer er sprake is van een éérste verwijtbare gedraging; b. voor de duur van twee maanden, wanneer er sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de eerste verwijtbaar aangemerkte gedraging. 2. Het College kan bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de bijstand voor onbepaalde duur verlagen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. 3. In afwijking van het eerste lid kan het College in bijzondere gevallen de bijstand verlagen voor een langere of voor onbepaalde duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven. 4. De verlaging van de bijstand wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een verlaging aan belanghebbende is bekend gemaakt. Indien de bijstand over een voorliggende periode nog niet is uitbetaald, wordt de verlaging toegepast met ingang van deze periode. 5. Indien de verlaging van de bijstand ten gevolge van een gedraging als bedoeld in artikel 4 eerste, tweede en derde lid, niet of niet volledig kan worden toegepast over de periode als genoemd in lid 4 van dit artikel, wordt de verlaging toegepast over de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel een daarop volgende periode.
Artikel 7 Heroverweging 1. Het College heroverweegt de in artikel 6, tweede en derde lid, bedoelde verlaging, of de verlaging die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden of voor onbepaalde duur is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging of voortzetting van de verlaging. 2. In het kader van het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het College of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging. 3. Het College kan bij een besluit tot voortzetting van de verlaging het percentage van de verlaging verdubbelen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
4
Artikel 8 Waarschuwing en dringende reden 1. Het College kan afzien van het verlagen van de bijstand en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 4 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven. 2. Het College kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen. 3. Indien het College afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.
Artikel 9 Nadere regels Het College kan deze verordening nader uitwerken in richtlijnen en uitvoeringsinstructies inzake verlaging van bijstand ingevolge de WWB.
Artikel 10
Slotbepalingen
1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 28 oktober 2004:
De voorzitter, (Mr. drs. W.H. Everts)
De griffier, (L.W.A. Tinga)
5
Toelichting Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Algemene toelichting In de Wet werk en bijstand staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat meer dan voorheen de nadruk is komen te liggen op de verplichting van de uitkeringsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook met name op dit doel gericht en worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. De WWB kent de opdracht aan gemeenten om een verordening vast te stellen voor de verlaging van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen. In deze verordening hebben wij het uitgangspunt, dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die enerzijds voortkomen uit de wet zelf, anderzijds bij beschikking zijn opgelegd, verwoord. In deze verordening hebben wij vastgelegd op welke wijze de uitkering wordt verlaagd wegens onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan of het niet nakomen van de verplichtingen die zijn verbonden aan een uitkering. Het belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren of schaden wordt in overeenstemming met de WWB een relatief zwaar gewicht toegekend. Ook het ernstig misdragen jegens het College en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers, wordt aangemerkt als een gedraging van de zwaarste categorie. Wijzigingen tussen de oude Abw en WWB De afstemmingsverordening regelt de verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede en derde lid van de WWB en vervangt het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetgeving, die met de inwerkingtreding van de WWB en deze verordening komen te vervallen. Voor de goede orde, voor de IOAW en IOAZ blijven het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetgeving van kracht. Bij het besluit tot het verlagen van de bijstand en bij de heroverweging vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur centrale uitgangspunten. Bij het opstellen van deze verordening is dan ook zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de bestaande wet- en regelgeving op het terrein van maatregelen en boeten ten tijde van de Abw. In vergelijking tot de Abw en het daarop gebaseerde beleid is er een aantal veranderingen die in deze verordening hun neerslag krijgen. Zo is het onder het regime van de WWB niet mogelijk om bij schending van de inlichtingenplicht een administratieve boete op te leggen. Waar voorheen een boete kon worden opgelegd, moet thans afstemming van de bijstand in de vorm van een verlaging plaatsvinden. Een tweede verandering is de mogelijkheid binnen de WWB om de bijstand te verlagen wanneer de klant zich zeer ernstig misdraagt jegens het College en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers. Nieuw is ook de mogelijkheid om de verlaging voor een langere periode, dat wil zeggen langer dan twee maanden op te leggen. Hieraan is wel de plicht tot heroverweging van de verlaging binnen een periode van drie maanden verbonden. Het zorgvuldigheidsbeginsel Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming, maar biedt daarnaast ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk.
6
Dit kan inhouden dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van het verlagen van de bijstandsuitkering. Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt aan situaties waarbij de uitkeringsgerechtigde door overmacht niet in staat is geweest één of meer afspraken na te komen. Wij vinden het belangrijk dat zorgvuldig wordt omgegaan met de mogelijkheid die deze verordening biedt om een uitkering te verlagen. In een rapportage en beschikking dient duidelijk te worden verwoord en gemotiveerd waarom een uitkering dient te worden verlaagd. Verlaging algemene bijstand en bijzondere bijstand De WWB biedt de mogelijkheid om de bijstand, de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag te verlagen. In deze verordening is er voor gekozen dat de verlaging in beginsel wordt opgelegd over de geldende bijstandnorm plus eventuele toeslagen. De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die met toepassing van artikel 12 WWB wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage bijstandsuitkering wordt opgelegd dan zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21 jarigen en ouder. De keuze om geen verlaging toe te passen op de langdurigheidstoeslag heeft te maken met het feit dat deze toeslag éénmaal per jaar op aanvraag wordt toegekend, waardoor een verlaging technisch gezien moeilijk uitvoerbaar is. Bovendien heeft het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen consequenties voor het recht op de langdurigheidstoeslag. Artikel 36 eerste lid, sub c bepaalt namelijk dat het College de langdurigheidstoeslag moet weigeren als iemand gedurende 60 maanden naar het oordeel van het College onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Bij het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen dient deze derhalve te worden geweigerd of te worden teruggevorderd als de toeslag al is uitbetaald. Gelet hierop is een verlaging dan ook niet aan de orde. Het laatste argument om geen verlaging toe te passen is dat het niet voor de hand ligt om niet bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag een verlaging op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens, waardoor het College de rechtmatigheid van het verlenen van de toeslag niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is het weigeren van de toeslag. Door de langdurigheidstoeslag buiten het bereik van deze verordening te laten wordt de uitvoering niet belast met moeilijke berekeningen. Tevens hoeven zij niet de keuze te maken of een verlaging op de bijstandsnorm of de langdurigheidstoeslag moet plaatsvinden. Tot slot de bijzondere bijstand. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand ligt het niet in de rede om een verlaging van de bijzondere bijstand wegens schending van één of meer verplichtingen toe te passen. Niettemin is een verlaging over de bijzondere bijstand wel mogelijk als er een verband bestaat tussen de gedraging van belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.
7
Artikelgewijze toelichting Artikel 1 Definities Lid 1 Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen. De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB en de Awb. Het begrip belanghebbende, dat in de verordening wordt gebruikt, sluit aan bij het begrip belanghebbende in de Awb. In artikel 1:2 van de Awb wordt dit begrip omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”. Lid 2 Een nadere toelichting vereist verder het begrip bijstand. Onder bijstand wordt in deze verordening verstaan de algemene en bijzondere bijstand. Algemene bijstand is de bijstand welke bedoeld is ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en bestaat uit de toepasselijke bijstandsnorm en de eventuele toeslag. Een aparte vermelding vereist de bijstand die met toepassing van het bepaalde in artikel 12 WWB wordt verstrekt. Bijzondere bijstand is de bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 1 van de WWB. Onder bijzondere bijstand wordt tevens verstaan de bijstand welke op grond van artikel 12 WWB aan een jongere van 18,19 of 20 jaar wordt verstrekt. Artikel 2 Het toepassen van een verlaging De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen: Lid 1 Het eerste lid is ontleend aan artikel 18 van de WWB, dat in algemene zin de situaties beschrijft waarin een verlaging kan worden opgelegd. Een verlaging kan worden opgelegd bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Daarnaast kan een verlaging worden opgelegd bij het niet nakomen van verplichtingen die op grond van de WWB aan de klant zijn opgelegd. In de WWB zijn een aantal algemeen geldende verplichtingen opgenomen, zoals: • het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan; • de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; • de plicht om gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling; • de inlichtingenplicht op grond waarvan de klant gegevens moet verstrekken die van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand of zijn arbeidsinschakeling; • de verplichting om de medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor de uitvoering van de WWB. Daarnaast kunnen aan de bijstandsverlening bijzondere verplichtingen worden verbonden. Dat is voornamelijk het geval als de verplichtingen kunnen leiden tot het verminderen of beëindigen van de bijstand. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting om een beroep te doen op een voorliggende voorziening of mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek of pandrecht als zekerheid voor de terugbetaling van leenbijstand. Ook het meewerken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, zij het dat dit alleen kan op advies van een arts, is een verplichting die aan de bijstandverlening kan worden verbonden. Verder dient gedacht te worden aan de verplichting om een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie in te stellen als de klant daarop aanspraak heeft of mee te werken aan de betaling van de bijstand aan derden als de klant zelf niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen.
8
Naast de WWB legt de Wet SUWI ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken te verstrekken, die nodig zijn voor de beslissing door het College en de verplichting om op verzoek en onderverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen. Lid 2 In het tweede lid zijn de algemene criteria voor het bepalen van de hoogte van de verlaging opgenomen. In de WWB worden deze criteria, anders dan in de Abw, niet meer expliciet genoemd. Niettemin geldt ook in het bestuursrecht het beginsel dat de zwaarte van een sanctie in een redelijke verhouding tot de gedraging moet staan. Aan deze proportionaliteitseis wordt voldaan als de genoemde criteria in voldoende mate zijn meegewogen. Lid 3 Op grond van het derde lid is het mogelijk om, bij wijze van individualisering, een verlaging op te leggen die in zwaarte afwijkt van de in de verordening opgenomen standaard, als de concrete omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven. Dat kan zowel naar boven als naar beneden. Deze bepaling maakt maatwerk mogelijk. Zo kan sprake zijn van verschillende verwijtbare gedragingen in betrekkelijk korte tijd, waarbij strikte toepassing van de verordening tot een ongewenste cumulatie leidt. In dat geval kan een op maat gesneden verlaging voor het totaal van verschillende gedragingen worden toegepast. Ook kan bijvoorbeeld de aard of de intensiteit van een op grond van de Reïntegratieverordening WWB aangeboden programma of voorziening tot een afwijkend resultaat leiden. Dat kan leiden tot een aanzienlijk zwaardere verlaging, bijvoorbeeld als de klant een reïntegratieplaats met een baangarantie aangeboden heeft gekregen, maar uiteindelijk zonder goede reden de baan weigert. Anderzijds kan een ontslagname uit een dienstbetrekking voor bepaalde tijd, die toch onherroepelijk binnen een maand zou eindigen, als iets minder ernstig gekwalificeerd worden dan het nemen van ontslag uit een dienstverband voor onbepaalde tijd. Ook het vervullen van zorgtaken kan aanleiding zijn voor het matigen of afzien van een verlaging, zij het dat daarbij wel kan worden bezien of daarin ook op andere wijze voorzien had kunnen worden. Het derde lid biedt ook mogelijkheden om de rol van het College bij het opleggen van een verlaging te betrekken. Zo kan er aanleiding zijn om een verlaging te matigen als het College tekort is geschoten in de voorlichting naar de klant. In het uiterste geval moet van een verlaging worden afgezien als de klant redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van een verplichting. Naast deze genoemde redenen kunnen ook de, deels in de Awb gecodificeerde, algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol spelen, zoals het beginsel dat besluiten zorgvuldig worden voorbereid en binnen een redelijke termijn moeten worden genomen.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag Lid 1 In dit lid is het uitgangspunt vastgesteld dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Dit is de bijstand die bestemd is voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief de vakantietoeslag. Lid 2 onder a Het tweede lid geeft de mogelijkheid de verlaging ook op te leggen op de bijzondere bijstand die aan jongeren van 18 tot 21 jaar wordt verstrekt die geen beroep kunnen doen op de onderhoudsplicht van de ouders. Aan hen kan bijzondere bijstand worden verleend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De bijstand, die weliswaar wordt toegekend in verband met bijzondere omstandigheden, is belast, vrij besteedbaar en feitelijk bestemd voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
9
Dit in aanmerking nemend is er geen reden om deze vorm van (bijzondere) bijstand uit te sluiten van een mogelijke verlaging. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm zou worden opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Lid 2 onder b Bij andere vormen van bijzondere bijstand zal het niet voldoen aan de verplichtingen in veel gevallen aanleiding zijn om de aanvraag af te wijzen of het recht op uitkering in te trekken. Niettemin zijn er situaties denkbaar dat een volledige afwijzing of intrekking een te zwaar middel is. Zo kan gedacht worden aan het verstrekken van een woonkostentoeslag, waarbij de klant de verplichting opgelegd krijgt tijdig informatie te geven over een eventuele belastingteruggave of op zoek moet gaan naar goedkopere woonruimte. Het volledig intrekken van de woonkostentoeslag kan dan, bij te laat verstrekken van de informatie of het niet optimaal nakomen van zijn inspanningsverplichting, onevenredig zijn. Deze bepaling maakt het daarom mogelijk een verlaging op te leggen over de bijzondere bijstand. Uiteraard moet er wel een verband bestaan tussen de gedraging van de klant en zijn recht op bijzondere bijstand.
Artikel 4 Gedragingen Categorie 1 a: Deze bepaling doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zoals het niet tijdig inleveren van de inlichtingenformulieren (mutatieformulier, statusformulier of het rechtmatigheidsonderzoeksformulier) of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling. Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als deze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op bijstand. Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen inkomstenverklaring inlevert of niet verschijnt op een oproep voor een (periodiek) heronderzoek. b: De aanvullende verplichtingen moeten bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstand maar ook in een later stadium als omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen genoemd in de artikel 55 tot en met 57 van de WWB. Dergelijke verplichtingen worden opgelegd om arbeidsinschakeling en uitstroom te bevorderen of die verband houden met aard en doel van de bijstand. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of de verplichting een medische behandeling te ondergaan. c: Bij het toekennen van de bijstand of in een later stadium kan aan belanghebbende een reïntegratietraject worden aangeboden. De voorzieningen die het College in het kader van ondersteuning bij arbeidsinschakeling inzet worden vastgelegd in een beschikking en een trajectplan c.q. reïntegratieplan. In de toekenningsbeschikking wordt expliciet verwezen naar de verplichting om het trajectplan c.q. reïntegratieplan te ondertekenen en te retourneren. Op grond van de reïntegratieverordening WWB is de klant verplicht om het trajectplan c.q. reïntegratieplan te ondertekenen, zodat geen misverstand kan ontstaan over de verplichtingen die over en weer gelden.
10
Categorie 2 a: De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie onder a, maar met dit verschil dat in deze categorie het gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht en hoogte van de bijstand. Men moet hierbij denken aan gegevens over de woonsituatie, gezinssituatie of over de hoogte van het inkomen of middelen die tot het vermogen worden gerekend. Kortom gegevens waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen weten dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel gezien beter op te worden. Waren de inlichtingen wel tijdig verstrekt dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van de bijstand of tot beëindiging van de bijstand. b: De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling. Om voor actieve bemiddeling door het CWI in aanmerking te komen is een registratie als werkzoekende onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar reïntegratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het CWI betekent onvermijdelijk een vertraging van reïntegratie, in het bijzonder voor de doelgroep (fase 1) die op eigen kracht naar reguliere arbeid kan uitstromen. Juist omdat registratie bij het CWI veelal onmisbaar is voor een succesvolle reïntegratie, is deze gedraging ten opzichte van het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ in een hogere categorie geplaatst. Categorie 3 a: Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de bijstand. Wanneer bijvoorbeeld iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren dan dient een verlaging op de bijstand te worden toegepast. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld ook sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen) of aanwezige dan wel naderhand ontvangen middelen op onverantwoorde wijze heeft besteed, door sneller dan anderhalf maal de bijstandsnorm in te teren. b: Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht voldoende activiteiten te verrichten om aan het werk te komen. Van belanghebbende wordt dan ook verwacht dat hij/zij een minimaal aantal sollicitaties per maand verricht en hiervan op verzoek van het College de bewijsstukken toont. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid en de situatie van belanghebbende. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Voor de goede orde, uitzendwerk wordt ook beoordeeld als algemeen geaccepteerde arbeid. c: Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden of om deel te nemen aan een traject dat moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. Op grond van de reïntegratieverordening WWB is belanghebbende verplicht gebruik te maken van de aan hem aangeboden voorziening en mee te werken.
11
Het hoeft geen betoog dat de arbeidsinschakeling direct wordt geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek. Categorie 4 a: In deze categorie gaat het om verwijtbaar ontslag. Bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal, agressie of werkweigering. Vrijwel in al deze gevallen wordt een aanvraag om een WW-uitkering zonder uitzondering door het UWV geweigerd. Wanneer door het UWV wordt geconstateerd dat er sprake is van een verwijtbare gedraging, neemt de gemeente deze constatering in de meeste gevallen over tenzij er voldoende redenen aanwezig zijn om hiervan af te wijken. De gemeente heeft namelijk een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het wel of niet verwijtbaar achten van een gedraging. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de gemeente zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is. Dit neemt overigens niet weg dat de gemeente belanghebbende zal wijzen op de verplichting om aanspraak te maken op een voorliggende voorziening indien dit nog mogelijk is. Artikel 15 WWB is namelijk van dwingendrechtelijke aard. Dit houdt in dat als de voorziening als een passende voorziening wordt aangemerkt, de gemeente niet de vrijheid toekomt toepassing van deze bepaling achterwege te laten. Ook indien belanghebbende als zelfstandige werkzaam is geweest en door eigen toedoen zijn arbeid als zelfstandige niet heeft behouden is een verlaging geïndiceerd. Bewust is hier gekozen voor het begrip arbeid in plaats van algemeen geaccepteerde arbeid, aangezien algemeen geaccepteerde arbeid prostitutie uitsluit. b: Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door werkweigering afziet van de mogelijkheden om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen. In deze bepaling is bewust gekozen voor het begrip algemeen geaccepteerde arbeid. c: Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder c, maar met dit verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn eigen gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan voorzieningen gericht op arbeidsparticipatie. Ook kan een zeer ernstige gedraging, zoals diefstal of agressie tijdens een proefplaatsing, leiden tot beëindiging van het traject. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.
12
d: Met het zich zeer ernstig misdragen wordt bedoeld (verbaal) agressief gedrag. Onder “het College en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers” wordt niet alleen de medewerkers van de afdeling Sociale Zaken verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens het College met de belanghebbende in contact treedt. Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, van discriminatie naar geslacht, geloof of ras, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag, moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voorgedaan. Naast het verlagen van bijstand wegens ernstig wangedrag is het College ook bevoegd om de dader gedurende een periode de toegang tot het gemeentekantoor te ontzeggen of om aangifte doen bij de politie.
Artikel 5 Percentages van de verlaging Lid 1 Aan de categorieën is een bepaald percentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid. Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4, lid 2 onder a van deze verordening wordt het percentage van de verlaging berekend over het benadelingsbedrag. De minimale verlaging bedraagt € 50,00. Lid 2 Met deze bepaling wordt beoogd de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval, waardoor maatwerk wordt geleverd. Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moet het College rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Zo kan een gedraging naar zijn zwaarte aanleiding zijn voor een bepaald verlagingspercentage, maar er kunnen zich redenen voordoen om de verlaging te matigen. Als de belanghebbende blijk heeft gegeven van verder verwijtbaar gedrag af te zien zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen. Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”. Niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal dus in de afweging moeten worden betrokken. In het bijzonder zal daarbij moeten worden overwogen of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien. Vooral bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief onschuldige vormen van geweld tot een zeer ernstige vorm van geweld. Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen van de gedraging in de overweging moeten meewegen. Daarbij is het ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd. Voorop staat dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag de zwaarste sanctie op te leggen en dat agressie niet getolereerd wordt.
13
Artikel 6 Periode van verlaging Lid 1 Het eerste lid regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging (sub a) en bij recidive binnen twaalf maanden (sub b). Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van één maand, een tweede gedraging tot maximaal twee maanden. Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de belanghebbende hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging. Lid 2: Dit lid regelt de duur van de verlaging bij volharding. Van volharding is sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige afweging. Overigens blijft het mogelijk om ook bij volharding opnieuw een verlaging voor bepaalde duur (tot maximaal drie maanden) op te leggen. In de meeste gevallen zal de verlaging voor onbepaalde duur moeten worden opgelegd en zal de belanghebbende bij de in artikel 7 bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij volledig aan de sollicitatieplicht voldoet. Lid 3: Met deze bepaling wordt de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de verlaging voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hierbij moet voornamelijk gedacht worden aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, waardoor de belanghebbende eerder in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Gedacht kan worden aan het onverantwoord interen op aanwezige of naderhand ontvangen middelen of kansen op uitstroom bemoeilijken door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om al bij een eerste of tweede gedraging, deze voor langere of voor onbepaalde duur op te leggen. Lid 4: In het vierde lid wordt geregeld dat de verlaging in principe wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand na het bekendmaken van het besluit. Indien er nog recht op uitkering over een voorliggende periode bestaat wordt de verlaging toegepast over de periode die nog niet is uitbetaald. In een dergelijke situatie wordt een verlaging dan ook met terugwerkende kracht opgelegd. Lid 5 Met dit lid wordt tot uitdrukking gebracht dat wanneer een verlaging van de bijstand ten gevolge van een gedraging als bedoeld in artikel 4, eerste, tweede en derde lid, niet of niet volledig kan worden toegepast op de periode als genoemd in het vorige lid, deze wordt toegepast over de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden, dan wel een daarop volgende periode. Dit laatste zal zich voordoen wanneer de verlaging en de terugvordering niet volledig kan worden verrekend met de periode, waarin de gedraging zich heeft voorgedaan. Het recht op uitkering over de voorliggende periode dient te worden herzien op grond van artikel 54 van de WWB.
14
Artikel 7 Heroverweging Lid 1: Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het College een verlaging moet heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moet het College beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, wat veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert altijd in een beschikking. Lid 2: Het resultaat van de heroverweging kan zijn dat de verlaging wordt beëindigd of wordt voortgezet. Als belanghebbende laat blijken zich niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging, waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij/zij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw een heroverweging plaatsvinden. Een heroverweging kan overigens ook leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk heeft gegeven zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd. Lid 3: Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Men moet hierbij denken aan de belanghebbende die blijft weigeren om mee te werken aan een traject. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft medewerking weigeren, ook na een tweede verlaging voor twee maanden en na een derde voor onbepaalde duur, dan kan bij voortzetting van dit gedrag het percentage worden verdubbeld. Artikel 8 Waarschuwing en dringende reden Lid 1 en lid 3: Dit lid regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid bij een éérste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag een verlaging van de bijstand tot gevolg heeft. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan moet dit uitdrukkelijk schriftelijk worden gemotiveerd. De feitelijke gedraging moet derhalve worden beschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij eventuele recidive. In het derde lid is deze bepaling opgenomen. Bij ieder categorie gedraging kan, met inachtneming van het vorenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan. Dit mag echter niet een automatisme worden.
15
Binnen de grenzen van de WWB, de verordening en beleidsregels dient beoordeeld te worden of volstaan kan worden met het geven van een waarschuwing in plaats van een verlaging. In alle gevallen geldt de voorwaarde dat in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van verwijtbare gedraging en dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat te veel of ten onrechte bijstand is betaald. Lid 2 Soms kunnen er zwaar wegende argumenten zijn om van een tenuitvoerlegging van een gerechtvaardigd verlaging af te zien. Te denken valt aan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Men kan hierbij denken aan een situatie, waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat belanghebbende in ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld een uithuiszetting en/of een gasafsluiting dreigt. Het moet gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van belanghebbende. Het ontstaan van een betalingsachterstand is op zichzelf geen reden om af te zien van de tenuitvoerlegging van de verlaging. Evenmin kan het enkele feit dat belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen heeft dat lager is dan de beslagvrije voet geen reden zijn om van de tenuitvoerlegging af te zien. Tevens mag de financiële noodsituatie niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als belanghebbende door verwijtbaar ontslag in de financiële problemen geraakt kan dit nooit een reden zijn om de verlaging niet op te leggen. De omstandigheden zijn het gevolg van verwijtbaar gedrag. Belanghebbende heeft zichzelf door ontslag te nemen in deze positie gebracht. Het afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen, die het rechtvaardigen om af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging. In de beschikking dient wel de duur en de hoogte van de verlaging te worden beschreven. Daarnaast dient te worden uitgelegd welke dringende redenen aanwezig zijn, waardoor besloten is van de tenuitvoerlegging af te zien. De verlaging, ook al is deze niet uitgevoerd, telt bij de vaststelling van een eventuele recidive gewoon mee.
Artikel 9 Nadere regels Dit artikel geeft het College de mogelijkheid om deze verordening nader uit te werken in beleidsregels of uitvoeringsvoorschriften. Er is voor gekozen om niet alle gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in deze verordening vast te leggen. Het voordeel van beleidsregels is namelijk dat deze makkelijk aangepast kunnen worden en dat afwijken van beleidsregels, mist goed gemotiveerd, onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Door middel van beleidsregels ( uitvoeringsvoorschriften ) kan voortvarend worden ingespeeld op ontwikkelingen in de maatschappij. Artikel 10 Slotbepalingen Lid 1: Deze verordening is referendabel en zal daarom pas eerst na zes weken publicatie in werking kunnen treden, vooropgesteld dat er geen referendum behoeft plaats te vinden. Gelet hierop treedt deze verordening in werking per 1 januari 2005. Lid 2: Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand.
16