~NMI~BAR~ llAND1~IDING VOOR
Onderwijzers en Onderwijzeressen Leerl ingen-Onderwijzers en Leerlingen-Onderwijzeressen en alwie zich mel Land-, Tuinbouwkunde en Boomleell onledig houdl BEWERKT NAAR HET PROGRAMMA DER LAGERE & NORMALE SCHOlEN
DOOR
A. MORIA en D. VERCAMMEN
LIER J 0 SE P H
VA N
IN
EN
O e.
D RUK K ERS · U 1T G E VERS
Rechtestraat, 48.
ONMISBARE HANDLEIDING
ONMI~BAR~ nAN~l~IDING VOOR
Onderwijzers en OnderwijzeresseQ Leerlingen . . Onderwijzers en Leerlingen . . OQderwijzeresseQ en alwie zich met Land . . , Tuinbouwkunde en Boomteelt onledig houdt BEWERKT NAAR HET PROGRAMMA DER LAGERE &NORMALE SCHOLEN
DOOR
A. MORIA en D. VERCAMMEN
LIER
JOSEPH VAN IN & Co,
DRUKKERS-UITGEVERS
Rechtestraat, 48. 1887
ERRATA
Bladz. 68,
leest
natelslang.
EERSTE DEEL.
A.
DE
HUISDIEREN.
De Koe. Wie eet er geerne boter, kaas, melk, rijstpap? Zoo, ik wist het wel, dat ge allen, zonder uitzondering, liefhebbers waart van die voedzame spijzen, ons door de ntJttige koe geschonken. Buiten de kostbare melk verschaft zij ons nog eenen krachtigen mest voor onze hoven en velden. Haar vleesch is lekker en gezond; het haar dient om stoelen en banken op te vullen, de beenderen worden in beenderzwart herschapen; van de horens maakt men kammen; pijpenroeren ; het bloed dient tot het klaren van suiker en het bereiden van verf, hare huid wordt tot leder verwerkt; van haar vet veryaardigt men kaarsen en smeer en van hare pezen en darmen rijzweepen, koorden en snaren. Gij ziet dus, kinderen, dat de koe onder alle opzichten rijkdom aanbrengt, dat wij haar moeten liefhebben, en dat de boer er veel voordeel bij heeft haar wel op te passen en te voeden. Wijl er verschillige soorten van koeien zijn en allen niet evenveel melk geven, zal de landbouwer heel wijselijk en voorzichtig handelen eenen goeden keus te doen. Hij zal eene veelbelovende melkkoe erkennen aan hare blinkende dunne hoornen, haren kleinen kop met groote zoetaardige oogen, hare enge neusgaten en doorzichtige ooren. Hare huid moet dun en slap zijn, de uier nagenoeg kubiek met dun en zacht haar bezet; verder zal de plooi aan den 2
10
navel groot en de melkader dik wezen. (Ofschoon er nog vele andere kenteekens zijn, zullen wij ons met deze bepalen). Wil men de koe als trekdier benuttigen, dan neemt men die waarvan het voorste deel des lichaams zeer ontwikkeld is, en waarvan hoofd, hals en schouders zeer sterk zijn. Wanneer men dit dier enkel voor de slachting opkweekt, dan kieze men dit, met afgeronde omtrekken; de deelen waar het vleesch het beste en overvloedigst is, zullen zeer ontwikkeld zijn. Integendeel, mogen de uiteinden als hals, kop, ledematen, zoo klein mogelijk wezen. Men telt verschillende rassen, die, ofschoon eender van hoofdtrekken, toch allen gemakkelijk te onderscheiden zijn. De Ardeensche koe is klein van gestalte, tamelijk lang in lichaamsbouw, met licht hoofd, kleine hoornen naar voren of naar omhoog gedraaid; daarbij is het lijf ineengedrongen, de kleur gemeenlijk rood, ofschoon men er ook wel zwarte en bonte onmoet. Zij wordt onder de goede melkgeefsters gerekend. Het Kempisch ras, dat grooter is dan het hooger genoemde, is ons van de Noorderburen toegekomen en mag met recht als Hollandsch ras aanzien worden. De Kempische koeien wegen, mager zijnde, gemiddeld van 400 tot 500 kilogr. Doorgaans zijn ze zwart en wit geplekt en geven "all 15 tot 20 liters melk per dag, welke zeer rijk is aan boter. Het Hervesche ras is uit het Hollandsch en het Ardeensch ontstaan en is zeer aanbevelenswaardig. In de zuiderstreken van Oost- en West-Vlaanderen treft men het Vlaamsche ras aan. Dit is kennelijk aan zijne roode, min of meer bruine kleur, met of zonder witte plekken op den kop. Het is van 1,35 m. tot 1,45 nl. hoog, met lang fijn en kegelvormig hoofd, fijne wijde hoornen naar voor of een weinig naar omhoog gericht; de hals is lang, de rug recht en door eene induiking van de lenden gescheiden; de heupen zijn uitstekend, de borst smal en de ribben plat. Het Durhamsch ras, waarvan zoo veel gesproken en welk zoo zeer aangeprezen wordt, heeft fijne hoornen en een dun kopje. Na 24 maanden ouderdom is het volgroeid.
11
Onder de uitlandsche koeien mag men vooral de Engelsehe, de Zwitsersche en de Hollandsche rekenen. Een boer of veefokker kan geen acht genoeg nemen op het toe te dienen voedsel, op de wijze van opdisschen, op de verschillige tijdstippen en den ouderdom van het dier. Slecht, nat, bevrozen, zuur of bedorven voeder is stelselmatig af te keuren, even als de overgang van krachtig en rijk voedsel tot dien van slecht, minder voedende bestanddeelen bevattende. Een voedsel, dat min goed, maar regelmatig en in 'voldoende mate wordt toegediend, betaamt veel beter dan die aanhoudende overgangen van goed naar slecht. De verstandige en oplettende dierenkweeker ruil1lt al de hinderpalen uit den weg, schat nauwkeurig het noodige voeder en berekent op voorhand het getal hoornbeesten, dat hij hiermede behoorlijk zal kunnen onderhouden. Afval, van de nijverheid voortkomende, is zeer te mistrouwen, wijl hier niet zelden vreemde stoffen in zijn, die zeer nadeelig op de gezondheid werken. Dit voedsel moet verteerbaar zijn en zoo veel mogelijk tot herkauwen geschikt; zoo worden meelstoffen, weeke planten en in het algemeen al degene welke vezelloos zijn, niet herkauwd. Met alleen zulk voedsel toe te dienen, zou men de herkamving verhinderen, waardoor men het dier tot een gewissen dood zou veroordeelen. Voor een nuchter of verschgeboren kalf is de moedermelk, lauw en versch toegediend, het beste voedsel, wijl zij zuiverende eigenschappen bezit, die voor het jonge dier onontbeerlijk zijn. Het kalf, voor de slachting bestemd, wordt van 9 tot 16 weken gehouden en intusschentijd sterk gevoed. Met zes liters melk per dag gedurende eene maand toe te dienen, bekomt men 36 kilogr. gewicht. Geeft men verder melk naar lust, zoo moet het dier 1,50 kilogr. per dag toenemen. Men vet vooral kalveren van 't mannelijk geslacht, de vrouwelijke kweekt men op tot veerzen. In Holland plaatst men de kalveren, die men wil aanvetten, in kleine, donker gemaakte stalletjes, waarin het dier rechtstaan en liggen kan. Langs voor is eene opening, die het toelaat zijn eten te nutten. Dit stelsel is ook in voege in het Hageland.
12
Verder moet men zorg dragen dat de hitte zacht en regelmatig zij, dat de stal proper gehouden worde en dat men de vliegen en andere plagende insekten verwijdere. In sommige streken van ons land verkoopt men de kalveren eenige dagen na hunne geboorte reeds aan de slachters. Dit is dubbel af te keuren : 't is weinig winstgevend en 't vleesch is min goed. Het kalf, dat men tot veers of koe laat opgroeien, ontvangt in den beginne al de melk der moeder. Langzamerhand vermindert men de hoeveelheid melk en vervangt ze door droog of versch voeder volgens het jaargetijde. Het dier zoo gauw mogelijk laten weiden is sterk aan te prijzen. In de Lente, den Zomer en een groot deel van den Herfst laat men het hoornvee grazen. 's Morgens doet men het ter weide en 's avonds haalt men het terug. De koeien worden twee of drie maal daags gemolken. (Liever drie dan twee maal, zie verder waarom.) Het tuieren gebeurt aan koorden van drie meters lang, met verschuiving der stokken van 0,30 à 0,50 m. afstand telkens. Als de koe op stal staat, dit -is te zeggen in den winter, geeft men haar voedsel op regelmatige uren en in welgewogen en gemeten portiën. Wordt het versch voeder schaarsch, dan mengt men het met gehakt droog voedsel. Verder noemen wij wintereten : strooi, toemaat, hooi, peën, beeten, meel van erwten, boonen, gerst, maïs, enz. Alle voedsel gekookt geven, is slecht wijl het dier niet meer herkauwt, de maag verslapt, en de tanden zich niet meer kunnende oefenen, worden te lang. Hooi bevat vele voedende zelfstandigheid. Men heeft berekend dat 100 kilogr. hooi gelijk staan met 306 kilogr. wortels en met 220 kilogr. witte beeten. Aardappels bevatten slechts één vierde voedende stof van hooi. Over de reinheid en den onderhoud der stallen spreken wij in een ander hoofdstuk. De volgende bijzonderheden zullen naar ons dunken niet van onpas komen :
13
*A) Voornaamste uitwendige deelen des lichaams, waar het vet zich ophoopt en waarvan men de tegenwoordigheid met de hand kan bestatigen : 1 0 het scbllderblad; 2° de borst; 3 het hart en de 0
elleboogknokkel; 4 0 de harst; 5 0 de zijde; 6° de rib; 7 0 de heup; 8° het bilstuk; 9 0 de hals en 10° de broek.
* B) Verdeeling van het geslachte vleesch m drie kategoriën : De eerste kategorie bevat: het geheele achterdeel des lichaams tot aan de knieschijf, verders het gedeelte rond de ruggegraat of een deel der zijden. Hierbij wordt onder andere gerekend: de sneê of het plat der dij, het broekstuk, de vette sneê, de harst en het nier- of lendenstuk. Tot de tweede kategorie behoort het schoudergedeelte met het stuk aan de ribben gehecht. Men noemt ze : schouderstuk, hals-, hiel- en ribstuk, dat het bovenste deel der ribben met de rugwervels inhoudt. Het onderste en middelste deel der buikwanden, de ledematen, het hoofd en de hals maken de derde kategorie uit. De voornaamste stukken zijn : de hals, de borst, de buik, de knie en het hoofd.
* C) Opdat het vleesch goed zij, moet men er in onderscheiden : 1 ° Eene marmerachtige spikkeling. Bespeurt men in het vleesch gebroken witte lijnen, en is de d,oorsllede der spier met kleine witte vlekken omschreven, die even groot en eenvormig verspreid zijn, dan is het vleesch rijp. In elk ander geval noemt men het groen. 20 Fijne noppm. Snijdt de spier door en is de marmerachtige stippeling fijn, dan zullen ook de noppen dit in hoogen graad wezen.
n Volgens het werk: Précis d'extérieur et hygiène des animaux domestiques, gegeven in den tijdelijken cursus van 't jaar 1883 aan de onderwijzers, door den heer \VARSAGE, professor in 't landbouwinstituut van Gembloers. Al de met een sterretje geteekende punten, zijn uit het voornoemd werk geput.
14 3° De kleur. Deze moet helderrood zijn of omtrent gelijk staan met het slagaderlijk bloed. Hier dient tusschen haakjes gezegd, dat het vleesch van jonge beesten bleeker en dat van stieren bruiner is. 4° Het onderhuidsche vet of de vetlaag moet eene zekere dikte hebben, dat is te zeggen, niet te groot of te klein.
*D) Samenstel der melk. Goede melk moet wit en ondoorschijnend zijn, eenen aangenamen lichtgesuikerden smaak water; 4 ten stikhebben en gemiddeld bestaan uit: 87 ten stofbevattende zelfstandigheden; 3,6 ten % vetstoffen; 4,7 ten % koolstofhydraten en 0,7 ten minerale stoffen, als: phosphoorzure kalk, magnesie, potasch en soda. In den Zomer is de melk vetter en beter dan in den Winter, wijl de beesten alsdan veeltijds groen en krachtig voedsel nemen. Steekt de melk laag in den uier, dan neemt zij toe in hoeveelheid, doch verliest in hoedanigheid. Hieruit volgt, dat het voordeelig is de koeien drie maal daags te melken.
%
%
%
*E) Ontsteltenis der melk.
Deze is waterachtig, zoo zij voortkomt van zwakke, jonge, ziekelijke koeien, of van die welke zich met waterachtige zelfstandigheid voeden. De melk is bitter wanneer het verteeringskanaal of de lever van het dier ontsteld zijn. Is het voedsel slecht, beschimmeld of bedorven, dan ook is de melk kleverig, flauw en slijmerig, geeft weinig room en moeilijk boter. De melk kan zuur worden: a) in den uier, b) bij een onweder, c) door zuur voedsel, d) door de onreinheid der teilen, potten en boterstand, enz. Eet het dier hanevoet, wolfmelk, knoppen van pijn-, olm- en populierboomen of is de uier brandig, zoo wordt de melk dikwijls met bloed gemengd of, gelijk men zegt, zij is bloedkleurig. Zij wordt roodachtig door meekrap voedsel ; geel, als de koe in ziekelijken toestand verkeert. Zij verandert alsdan van smaak en kleur, stremt niet meer of klontert reeds in de melkklier. Dit ondervindt men vooral bij koolziekte, pokken, enz.
15
De wolfmelkachtige planten geven aan de melk eene blauwe kleur; de kruisbloemigen doen ze waterachtig worden; dan is zij onaangenaam van smaak en bevat weinig boter. De bijzondere geur en smaak bij de melk o:ltstaat als het dier lipbloemige- of reukplanten gegeten heeft.
* * F) Bereiding der boter. In de melk zweven ontelbare kleine bollekens, die men met het bloote oog niet kan bemerken. Met een sterk vergrootglas heeft men ze kunnen ontwaren en bestatigen, dat hunne grootte merkelijk verschilt. De grootste hebben eellen doormeter van 1/100 mm., de middelbare soort 1/500 mm. en de kleinste 1/1600 mmo Twee voorname stelsels, om uit melk boter te bereiden, zijn tot heden algemeen toegepast. Bij de eerste wordt de melk in groote, ondiepe teilen gegoten, tot dat de room zich aan de oppervlakte van het vocht is komen plaatsen. Is zij van boter niet meer kleverig, hetgeen men met den vinger kan beproeven, dan wordt de room afgenomen en geboterd. De tweede wijze bestaat in het laten zuur worden der melk en deze dikke stof te boteren. Welke ,"an deze twee methoden de beste is, kan men moeilijk bepalen; doch zeker is het, dat door de beide doen wijzen, men slechts de 3/4 van de boter bekomt, die in de melk vervat is. Het andere 1/4 deel blijft in de botermelk opgesloten. Het is voordeelig den room te laten stijgen tot de oppervlakte bij middel "an verkoeling. Immers wanneer men de melk verkoelt, wordt zij vaster en trekt samen; elk bolletje boter ondergaat eenen stoot waardoor het naar de oppervlakte gedreven wordt. Die stoot is gelijk aan het gewicht van het verplaatste vocht, dus aan het gewicht van eene hoeveelheid melk\ die in voluum gelijk staat met de volLlum van 't bolletje. Vergroot de vastheid der melk, dan wordt (h) Volgens den tijdelijken cursus van landbouwséheikunde, gegeven te Gembloers, in 1883, aan de onderwijzers, door den heer CHEVRON, professor in 't landbouwinstituut aldaar. Al de punten, welke met twee sterretjes zijn aangeduid, zijn uit voornoemden cureus getrokken.
16 ook de stoot grooter. Derhalve lijdt het geen twijfel of de verkoeling der melk moet het klimmen der bollekens sneller maken. Door de verkoeling wordt de roomvorming niet alleen bespoedigd, maar men bekomt nog eene grootere hoeveelheid room, vermits de boterbolletjes, die op gewone temperatuur beneden bleven, door de afkoeling naar boven gedreven worden. In een woord de verkoeling verhaast en vermeerdert de zaanvorming. Dit stelsel wordt algemeen in Zweden toegepast, waar een zekere landbouwer SWARTZ het uitvond. Ook in Denemarken en in zekere streken van Holland en Zwitserland is het in voege. In 1881 deed men er proeven mede in Herve en men bekwam loten % meer boter dan op de gewone wijze. Ingezien het voordeel, welk dit stelsel oplevert, zullen wij het in . t kort doen kennen. In plaats van aarden- of gleizen teilen of potten, die de werken doen mislukken, neemt men vertinde-, ijzeren- of blikken potten of vazen, met rolronden vorm en genoegzame hoogte. Koperen vazen bezetten zich met kopergroen; zink wordt door de melk aangetast en er vormt zich eene vergiftige samenstelling; tin is te kostelijk. Deze drie stoffen worden dus niet gebruikt. De vazen, bevatten van 15 tot 50 liters. Gevuld met melk worden deze, volgens het systeem SWARTZ, in eenen bak of put geplaatst met ciment gemetseld. De diepte zij geëvenredigd met de hoogte der te gebruiken potten. De bak, welke zich in den kelder of in de melkkamer bevindt, is met water gevuld waarin stukken ijs liggen. Na korten tijd ligt al de zaan aan de oppervlakte bijeen; men neemt ze af en botert ze. Daar men in den Zomer op den buiten moeilijk ijs bij de hand heeft, kan men met goed gevolg het Amerikaansch stelsel, ook van "Orange County" genoemd, volgen. In het graafschap Orange plaatst men ook de melkvazen in bakken en laat door die bakken eenen bestendigen stroom zeer koud water vloeien. In den Winter kan men dus het stelsel Swartz en in den Zomer het Amerikaansch volgen. Het stelsel van verkoeling heeft een driedubbel voordeel :
17
a) het levert de boter op eenen korteren tijd; b) men bekomt één tiende meer boter en c) de ontroomde melk behoudt eenen zoeten en aangenamen smaak en kan dus nog met goed gevolg tot voedsel gebezigd worden. Buiten de verkoelingsmethode, die ons in eenige uren den room verschaft, bestaat er nog eene kunstmatige ontrooming, bij middel van een tuig, wiens werking steunt op de middenpuntvliedende kracht en waardoor men de roomvorming in eenige minuten bekomt. Te dien einde brengt men de melk in daartoe geschikte trommels, welke door eenen rosmolen of een stoomtuig in draaiende beweging worden gebracht, zoo zeer dat zij van 2000 tot 6000 wendingen per minuut doen. Als natuurlijk gevolg der middenpuntvliedende kracht, wordt de melk, dat is het zwaarste gedeelte, tegen de boorden der draaitrommei geworpen en de room of het lichtste deel vereenigt zich in eenen kring. Door eene zekere inrichting kunnen zaan en melk afzonderlijk uit de trommel genomen worden, zonder zelfs den gang des werktuigs te belemmeren. De verzamelde room kan men oogenblikkelijk in de boterstande overbrengen en tot boter verwerken. LEFELDT, Duitsche ingenieur, is de uitvinder dier kunstmatige room vorming. Dit stelsel wordt hedendaags zeer veel gevolgd in Zweden, Denemarken, Rusland, Duitschland, maar vooral in Engeland, Frankrijk en Holland. De kunstmatige roomvorming geeft niet alleen, even als het verkoelingsstelsel, eene grootere hoeveelheid boter, maar de boter is daarbij veel spoediger bereid. Twee uren na de melking kan de boter reeds gereed zijn om verkocht te worden. De ontzaande melk is zoet en aangenaam, geeft nog lekkeren kaas, wordt in de keuken verbruikt of aan jonge verkens gegeven. De toestellen, welke tot kunstmatige ontrooming dienen, verschillen zeer in grootte en in prijs, doch, de hooge prijzen, die men er voor moet betalen, laten de geringe boeren niet toe ze zich aan te schaffen. Men vindt ze dan ook maar in heel groote boerderijen of nijverheidsgestichten.
18
*G) Ouderdom der koeien. Deze kan men kennen aan de ringen, welke zich op de hoornen plaatsen. Na het eerste kalf vertoont zich een ring op de hoornen, en als de koei 9 of 10 jaren oud is, komt er eene indrukking aan den wortel van de hoornen, daarna vormen zich weder ringen.
De Os en de Stier. De os dient als trekdier en wordt gevet. Het trekdier moet sterk zUn, voorzien van straffe pooten, wel ontwikkelde schouders en goed gevormden kop en nek. Het juk (joug) is verkieslijk boven den halsband. De os kan meer dan acht uren per dag arbeiden : van 's morgens acht uren tot 's avonds vijf, mits's middags minstens één uur rust. Bij groote warmte spant men hem vroeger in, om hem binst de grootste hitte te laten uitrusten. In berg- en steenachtige streken laat men hem, even als de paarden, beslaan. Hier doet hij meer dienst dan een paard. Hij is beterkoop om houden, is min onderhevig aan ziekten en wanneer hij afgewerkt is kan hij, aangevet, voor de slachterij gebezigd worden. Bij eenen goed gekozen Durhamschen stier zijn schouders, rug, lenden, beenen en billen wel ontwikkeld. Verder heeft hij eenen kleinen langwerpigen kop, korte regelmatige hoornen, eenen vasten blik,. lange ooren, grooten vierkantigen muil. korten neus, gespierden hals, malsche en dichte haren en eenen langen, behaarden staart. Eindelijk moet hij udr, moedig, levendig, zachtaardig en gehoorzaam zijn.
Het Schaap. Kinderen, op gindsche weide is eene kudde schapen. Wij gaan er naar toe en deze diertjes van nabij beschouwen. De herder rust op zijn schupje en de wakkere hond houdt met hem de wacht. Eenige schapen liggen op het grasplein neêr en herkauwen het genomen voedsel; andere grazen ieverig voort, terwij lettelij ke een droevig, klagend en eentonig geblaat door het luchtruim zende n,
19
als wilden zij den herder afvragen stalwaarts te keeren, om hunne lammeren te gaan vinden en voeden. Hoe zachtaardig, hoe lief en hoe gehoorzaam zijn deze nuttige beestjes. Ja, nuttig zijn ze, want zij verschaffen ons hunne kostbare wol, waarvan men kleedingstukken en matrassen vervaardigt. Van de huid, tot leder herschapen, maakt men handschoenen en boekbanden. Het perkament is niets anders dan schapenvel. En wie zou gelooven dat wielpezen en vioolsnaren, darmen van schapen zijn? Van zijn vet, dat men in den handel roet heet, bereidt men kaarsen of bougies en het vloeibaar gedeelte wordt gebezigd tot het bereiden van zeep. Van het schaap gaat niets verloren; want van den afval der huid en van de voeten wordt lijm gekookt en van de knoken en beenen worden knoppen vervaardigd. Voegt hierbij zijn krachtig mest voor hof en land, zijne gezonde melk, daarbij zijn lekker vleesch na zijnen dood en gij zult moeten bekennen, brave leerlingen, dat het schaap den mensch van groot nut is en dat het zeer voordeelig is schapen te kweeken. De schoone sjallen, de warme kousen, het zacht flanel, de kostbare tapijten, de malsche matrassen, de sierende behangsels zijn wij aan de wol van het schaap verschuldigd. Deze wordt jaarlijks in de Lente afgeschoren. De opbrengst wol van een schaap hee t roof, rok of vlies. Een verstandige herder leidt zijne lievelingen op gezonde plaatsen, \~aar zij goed voedsel vinden. Hij weet dat zij den natten en moerassig en grond vreezen, zeer gevoelig zijn aan regen en vreesachtig voor onweder; dat zij moeilijk de hitte verdragen en dat, om dit laatste, het vooral goed is ze met warm weder, alleen bij zonnenop-en ondergang te laten weiden. De schapen worden op groote schaal gekweekt en kunnen den ouderdom van vijftien jaar bereiken. * Men telt schapen met en zonder hoornen. Deze laatste zijn gerimpeld, ringvormig, naar achter gericht, doch komen min of meer spiraalvormig naar voor. Een goed schaap heeft een cilindervormig en zeer regelmatig lichaam, een klein hoofd, eenen korten hals, eene ruime, dikke, wijde huid en dunne korte beenen.
20
De schapen, welke wij hier zien, behooren tot het Vlaamsch ras, want zij zijn groot met dik hoornloos hoofd, hebben groote afhangende ooren, geene wol op kop en pooten, terwijl het lichaam er lange, rechte en harde draagt. Buiten deze soort telt men in België nog het Kempisch en het Ardeensch ras. Het eerste is middelmatig van gestalte; het heeft een rank lijf, een fijn geraamte, eenen bolvormigen neus, eenen breeden rug, weinig gevleeschde borst en draagt geene hoornen. De wol staat zeer dik. Het Ardeensch schaap is kennelijk aan zijn samengedrongen, zwaar lichaam en zijne middelmatige gestalte. Kop en uiteinden zijn bruin; de wol is kort, de bout is sterk gevleeschd en het hoofd bolvormig. Het vleesch van dit dier is uitnemend lekker. In de streek van België, tusschen Samber en Maas, vindt men een schaap dat tusschen het Vlaamsch en Ardeensch ras in staat, en in het Haspengauw treft men een aan, dat ontstaan is uit de kruising der drie genoemde rassen. Het Merinosschaap door Mooren in Frankrijk gebracht, wordt thans in Spanje, Hongarië, Polen, Rusland en Australië op zeer groote schaal gekweekt en is als bemiddelaar opgetreden om het ras onzer inlandsche schapen te verbeteren. Duitschland heeft aan Spanje vele Merinosschapen gekocht en het is van daar dat Saksen zijne wereldberoemde wol verschuldigd is. Sedert ettelijken tijd teelt men in Australie dit ras op zulke groote schaal aan, dat de mededinging voor ons land bijna onmogelijk is. Dit is dan ook de rede waarom onze wol verminderd is van prijs. Vreemde soorten zijn: het Thibetaansch schaap waarvan het achterlijf tot twintig kilogr. roet of talk bevat, en het Steppmschaap, Argali genoemd, dat in het Noorden van Azië meestal in het wild leeft. In natte streken, waar het voeder zuurachtig is, plaatst men die schapen, welke gauw aanvetten en dewelke men na eenige maanden aan den beenhouwer kan verkoopen; terwijl men voor droge landen, als de Kempen, eene kleine soort zal kiezen, schapen die lang en gemakkelijk kunnen gaan om hun aas te zoeken.
21
Het lam zuigt. Na de derde maand krijgt het reeds een handvol gerst, haver of gemalen erwten en wat droog of versch voeder. Op de achtste maand wordt het gespeend. Een gewoon schaap eet dagelijks vier kilogr. verseh, natuurlijk gras, hetgeen overeenkomt met één kilogr. goed hooi. Tien hectaren weiland kunnen honderd schapen voeden op voorwaarde dat 2/3 ter plaatse gegraasd en 1/3 gehooid worden. De kudde moet alle dagen, uitgenomen met slecht weder, uitgaan. De herder ziet toe dat de dieren geen bedauwd voedsel nemen, hetgeen kolieken verwekt, en dat zij bij heeten zonneschijn op eene lommerige plaats geleid worden, want hitte doet draaiingen ontstaan. Verder geeft hij acht op den drank. Hij moet weten dat het schaap weinig mag drinken en dan nog zeer zuiver water. Aan plassen of poelen hunnen dorst laten lesschen is grootendeels af te keuren, want hierdoor worden doodelijke ziekten veroorzaakt. De herder moet zijne schapen liefhebben, ze goed kennen, wel in 't oog houden, op het eerste gezicht de teekenen van ziekten kunnen onderscheiden, de kennissen en middelen bezitten om aangetaste dieren te verzorgen en te genezen, de eenzaamheid beminnen en vergezeld zijn van een en getrouwen hond. De oude Bice wordt als het beste ras van schaapshond aanzien. Deze hond heeft lang, grijs of zwart haar, eenen gekrulden pluimstaart, spitsen muil, korte, spitse ooren, die hij rechtstandig houdt. De herdershonden moeten goed afgericht zijn, zij mogen de schapen niet hinderen en moeten zonder bevel heên en weêr loopen. Schotland bezit van de beste herdershonden. STEPHEN verhaalt dat eene gansche kudde verspreid was; de herder, op zoek, vond ze niet. Op tien kilometers afstand had het trouwe dier ze bijeen gebracht, bewaakte ze allen en beijverde zich om de schapen op hun vorig standpunt terug te leiden. Zeggen wij nu een woord over de wol. Men onderscheidt de kam- en de kaardewol. De eerste is ten minste acht centimeters lang en wordt gebruikt tot het vervaardigen van sjals, breivoorwerpen, enz. De tweede is
22
korter dan acht centimeters, is golvend en dient tot het fabrikeeren van stoffen en lakens. * Goede wol moet de volgende hoedanigheden hebben : de vacht moet dik, ineengedrongen, samengepakt en eenvormig zijn; als het schaap zich beweegt, mag zij niet opengaan; de woldraadjes moeten zeer fijn en regelmatig golvend zijn; elke golving hebbe nagenoeg één' hah'en cirkel; elk woldraadje zal daarenboven sterk, veerkrachtig, buigzaam, zacht en gelijk wezen. *Het schapenvl.eesch verdeelt men in drie klassen. De eerste bevat de borst, het nier- of lendenstuk en de ribben; de schouders behooren tot de tweede en horst, buik en hals rekent men tot de derde klas. Schapen staan gansch den Winter en zelfs gedurende een deel van de andere jaargetijden op stal; daarom zal men zorg dragen dat deze gezond, wel verlucht, verlicht en ruim zij. Elk dier moet minstens vijftig vierkante decimeters plaats hebben en eene ooi met haar lam verschaffe men eene ruimte van ten minste vijf-en-tachtig vierkante decimeters. De stal moet tevens zuiver en droog zijn; immers vochtigheid bederft de wol, doet voetziekten en bloed verderfenis ontstaan. Peterselie en keukenzout, in kleine hoeveelheid toedienen, is zeer a.an te prijzen. Het schaap is aan vele ziekten onderhevig. Wij zullen slechts de drie voornaamste opnoemen : 1 ° Het ruig of schurft (gale). Schapen welke verarmoed zijn, worden hierdoor aangerand. 2° De draaiziekte (tournis), voortgebracht of veroorzaakt door eenen worm, welke zich in den schedel van het dier ontwikkelt. Het zieke schaap draait gedurig rond, daarom zegt men gemeenlijk: " Dit schaap is zot. " 3° Eindelijk de pokken (clavilie) die zich als kleine zweertjes openbaren. Men kan de schapen hiertegen behoeden door het inenten of pokken zetten.
De Geit. De geit, de koe der arme menschen genoemd, leeft lan~er dan het schaap, is sterker, vlugger, slimmer en koppiger dan dit laatste
23 dier; ZIJ IS zeer gulzig, verlekkerd op jonge scheuten en boombladers, en bijt wel eens de schors af van jonge boomen, waardoor deze sterven. Zij heeft eene voorliefde voor bladers van den olm, den vuilboom of gouden regen en den druivelaar. Van' t haar der geit maakt men hoeden, sjallen en andere stoffen. De leerlooiers koopen hare huid op, om tot eene soort van leder te verwerken, dat marokijn genoemd wordt en tot sieraad dient voor prachtboeken. Dit dier is zeer gevoelig aan streelingen en is den mensch zeer aangekleefd. Op steile rotsen en bergen klimt zij met zeker gemak, verblijft gaarne in de heete zonnestralen, is bestand tegen den regen en vreest de onweders niet. Hare melk is beter en vettiger dan die van het schaap; men maakt er lekkeren kaas en goede boter van. Men kent in OIJS land twee soorten: l1let- en zonder hoornen; de laatste worden meest aangeprezen. De Angorageit, van Klein-Azië naar Frankrijk overgebracht, brengt jaarlijks meer dan twee kilos haar op. De Thibetaansche geit geeft een zacht haar, dat twee maal per jaar wordt afgeschoren en dient tot het vervaardigen van cachemiren sjallen. Wilde geiten treft men aan op de Alpen en Pijreneën, . in Persië. De geit heeft eenen vasten en juisten stap en wordt daarom als lastdier gebruikt in de enge en moeilijke doorgangen van het Hijmaleija gebergte. Men kweekt de geit voor de melk, het haar en het vleesch. Zij wordt zeer vet en kost weinig aan voedsel.
Het Zwijn of Verken. Ofschoon de zwijnen gaarne in slijk en modder wentelen, en daarom tot de vuilste dieren gerekend worden, zijn zij rein op hun leger en leggen altoos hun uitwerpsel in eenen hoek van den stal. Met zijne omgehaalde tromp wroet het dier in den grond en zoekt insekten op, die het gretig verslindt. Men onderscheidt drie voorname rassen : het Ardeensch-, het Vlaamsch- en het Engelsch ras.
24 Het eerste, dat onder de beste van Europa gerangschikt wordt, heeft kort, vast en zeer sappig vleesch. Getuigen de hespen van Bastenaken (Bastogne), die wereldberoemd zijn. Het Vlaamsch verken is groot, lang, hoog te been met dicht haar. Het vleesch is minder goed. De Engelsche soort groeit vlug op, vet spoedig aan en heeft in België veel aantrek. Het is middelmatig van gestalte, heeft korte pooten, een lang lijf; het is doorgaans wit en zwart geplekt of soms gansch zwart. Door kruising heeft men thans in ons land eene soort gekweekt, met fijne huid, dun haar, lange, breede ooren, zeer langen kop, korte pooten en dik lijf. Deze verkens worden zeer vet en zijn vooral winstgevend. In sommige streken van ons land worden de verkens op groote schaal gekweekt en brengen den boer jaarlijks eene schoone som in den zak. V AUBAN heeft uitgerekend, dat eene zog ná tien geslachten tot zes millioen stuks voortbrengt. Een welgevormd verken heeft, volgens de verklaring van V IBORG, de volgende hoedanigheden: hangenden buik, korte, rechte beenen, dikken hals, levendige oogen, breede zijden, rechten rug met uitgezette schouders. Ruiten deze kenmerken of eigenschappen moet de zog van 10 tot 14 tepels hebben, zacht van aard zijn en van eene welgemaakte en vruchtbare moeder voortkomen. De beer heeft eene fijne huid, eene breede borst, dunne beenen, een wel ontwikkeld lijf, hij moet levendig en sterk van lichaamsbouw wezen. Tien biggen voor eene zog is ruimschoots genoeg. De overige worden na een tiental dagen als melk- of speetkurren verkocht. Na eenige dagen is de moedermelk ontoereikend om de kleinen op te kweeken, dan laat men ze koemelk drinken. Eens gespeend, hetgeen trapsgewijze gebeurt, wordt langzamerhand de melk vervangen door gekookte wortels, aardappels, brood en afgelaten melk of botermelk, enz. * Zoolang de zuigtijd duurt, moet de moeder gezond en voedzaam eten hebben, zooals :. meel van gerst, boonen, haver en erwten; verder wortels en beeten in water gekookt. Onverteerbare spijzen geven slechte melk en doen bij de biggen buikloop ontstaan.
25 Sommige zogen eten hare ktlrrens op, 't zij omdat de kleinen met hunne scherpe en lange tandjes het moederdier bijten, 't zij een kwade brand of de honger de zog hiertoe noopt. In het eerste geval moet men de tanden der kleinen bij hunne geboorte onderzoeken en die breken, welke te scherp en te lang zijn. Om de tweede oorzaak tegen te gaan, geeft men het dier twee of drie dagen vóór zijne ontlasting een rijk en verkoelend voedsel; daarbij brengt men den moederkoek (bed) zoo gauw mogelijk weg. Eene zog, die eens hare jOl)gen heeft willen opeten, moet aangevet en geslacht worden. Om te beletten dat de biggen eenen sterken afgang krijgen, waardoor zij vermageren en kwijnen, laat men de zog niet veel jong koren of ander groen voeder eten. Men diene haar liefst meel met gekookte aardappels toe, en aan de biggen geve men zoete melk met wat krijt of wat poeder van gebrande beenderen in. Zilverkruid, in hunnen drank gekookt, is ook een onfeilbaar middel tegen den afgang dezer dieren. 'Wil men' verkens vetten, dan kieze men die, welke aan de volgende hoedanigheden best beantwoorden : 1° dunne huid; 2° afgeronde breede zijden; 3° welgevleeschde breede borst; 4° lichte knoken, geëvenredigd met het gewicht van het dier; 5° vleeschvolle heupen en billen. Nu een woord over het voedsel tijdens de bemesting. Grasachtige stoffen, afschoon zij aan het vleesch eenen goeden smaak geven, zijn weinig tot aangroeien geschikt en mogen dus ook maar karig toegediend worden. Botermelk, even als afgezaande, worden veel gebezigd. Dit voedsel uitsluitelijk gebruiken ware mis; men moet het afwisselen Illet zaden, granen, raapkoeken, aardappels, meel en brood. Beetwortels, rapen, aardappelen geeft men in den beginne ruw, doch later mOèten zij, gekookt en met meelstoffen gemengd, toegediend worden. Dit eten brengt een kostelijk vleesch voort en maakt het spek vast. De afval der stokerijen is niet zeer aan te prijzen, want zijne werking is verslappend. Als men hem in overvloed toedient krijgen de dieren onderhuidsche ontstekingen, long- of leverziekten. Hij mag dus nooit het 1/3 van het totaal voedsel overschrijden. 3
26 Draf is een zelfstandig voeder; met wortels en knollen gemengd is hij zeer geschikt om aan te vetten. Honderd kilogrammen draf van gerst staat in voedende waarde gelijk met veertig kilogrammen zuivere gerst. Zaden van granen en peulvruchten zijn bij het vetten het beste voedsel. Tot meel gemalen, en met water inhoudende zelfstandigheid gemengd, maakt dit voedsel het dier op korten tijd vet en geeft aan het vleesch eene ware fijnheid. De afval der slachterijen gekookt, en in kleine hoeveelheid opgedischt, wordt veelal aangeraden. Opdat de bemesting regelmatig geschiede wordt er vereischt : 1 ° Eene volledige stilte en rust bij de dieren; 2° Orde en regelmatigheid bij de eetmalen; 3° Eene gepaste verandering in het voedsel; 4° Kleine en dikwijls herhaalde portiën. Voegt men bij het voedsel telkens een weinig zout, dan wordt de eetlust onderhouden en het vleesch verbeterd. Het zwijnenhok moet altijd van eene zuivere en gezonde lucht voorzien zijn; de warmtegraad moet bestendig, noch te hoog, noch te laag, wezen. Er zal genoeg, doch niet te veel lucht aanwezig zijn. Het hok zij verder zuiver, droog, ruim genoeg en tevens gemakkelijk. De vloer van elk hok zal hooger liggen dan den aanpalenden grond, eene lichte helling hebben, opdat de pis gemakkelijk aftrekke, en daarbij zeer sterk gebouwd zijn, immers verkens wroeten gaarne en zouden hem dus stuk reten. De verkensstallen zullen in warme streken langs den Noorderkant en in koude langs het zuiden geplaatst worden. Aanbevelenswaardig is het, de binnenhokken in gemeenschap te stellen met buitenhokken, waar de dieren in de opene lucht ongehinderd en vrij kunnen rondsnuffelen. Elk hok is voorzien van eenen drinkbak in steen, hout of
*
plaatij zero In het dak zijn openingen langs waar men naar keus en op bepaalden tijd lucht en licht kan binnen laten. Geen dier is meer onderhevig aan jeuking. Het zwijn dikwijls wasschen of zich laten baden is hiertegen het eenige redmiddel.
27 Daarom is het noodig in de nabijheid van den stal eenen kuil te maken waar versch en zuiver water inkomt. Het verken van tijd tot tijd hierin laten wentelen, zal het vrijwaren tegen vele besmettelijke ziekten.
Ziekten
* Verkens
zijn onderhevig aan verscheidene ziekten. Eten deze dieren stoffen, die geene genoegzame hoeveelheid minerale bestanddeelen bevatten, dan worden zij door buikloop aangetast. Kalkzout of een weinig ijzersulfaat in hun voedsel mengen voorkomt en geneest deze kwaal. Gebrande eikels in poeder toedienen geeft ook goede uitslagen. Bevat het voedsel te veel phosphoorzuur en te weinig kalk, dan krijgt het zwijn de beettweekheid of de Engelsche ziekte. Hiertegen geeft l1len ieder dier alle dagen acht à negen grammen yermorzeld en gewasschen krijt, of wel men voegt wat houtassche bij zijne spijzen. Ontwaart men roode plekken op de huid, dan is het zwijn door de netelziekte aangedaan, gevolg van zekere opeenhoopingen. Bloed laten aan den staart, eenige emmers koud water over het zieke dier gieten, of het in waterkuilen laten wentelen zijn voldoellde om deze ziekte te doen verdwijnen. Gewrichtsrhumatismus doet zich bij het zwijn op als het in koude en natte stallen verblijft. De uiteinden der beenen en vooral de knieën zweHen op, als onmiddellijk gevolg van de samentrekking van beenvlies en bindsels. Is deze knobbelige rhumatismus gansch ontwikkeld, zoo is er niets meer aan te verhelpen. Zoodra men ziet, dat het zwijn moeilijk gaat of hinkt moet men het seffens in eenen warmen stal brengen, alzoo zal de ziekte langzaam verdwijnen. Microben en besmettelijke uitwasemingen doen bijna alle aanhoudende en verpestende ziekten ontstaan, waarvan zoovele zwijnen het slachtoffer worden. De geleerde natuurvorscher PASTEUR heeft de microbe ontdekt, welke bij het zwijn, die ziekte voortbrengt, algemeen gekend onder den naam van St Antonius-vuur. Klein~ roodachtige plekken vertoonen zich aan de keel, onder den buik, op de d yen en de schouders,
28 die allengskens grooter worden en eindelijk eene violetachtige kleur aannemen; soms komen er ook knobbels op. De dood is onvermij delijk. Peper is een vergift voor de zwijnen; bijgevolg moet men acht geven geen afwaschwater waar peper in is, bij hun eten te gieten. Heerscht er eene besmettelijke ziekte onder de verkens zoo zal men zorg dragen in hun voedsel eenige schijven brioniewortel of solferbloem te voegen. Heeft men deze voorzorg in tijds genomen, dan zullen de dieren niet gauw aangetast worden. Weinige dieren brengen den landbouwer zoo veel winst bij als het zwijn. De mest dient om het land te vetten en al de deel en van dit dier worden gegeten. Zijne stijve borstelharen worden gebezigd om pekdraden te punten en van het slap haar maakt men schoen-, wit- en verfborstels. De boer heeft dus alle voordeel zooveel zwijnen te kweeken, als hij regelmatig kan voeden, en de dieren naar de beste regels te verzorgen.
Het Paard. Het paard met zijnen nederhangenden kop, zijnen gebogen hals met lieve vlottende manen, zijne groote uitpuilende oogen vol vuur en leven, mag met recht als een der edelste dieren aanschouwd, en moet door den mensch bemind, geacht en wel verzorgd worden. Hier vliegt het bliksemsnel, zijnen meester dragende, langs de wijde baan, draaft, stapt, springt, galoppeert of staat naar de willekeurige grillen van zijnen baas, qf op zijne alvermogende stem stil. Hoe fier heft het den kop in de hoogte en hoe majestatisch is zijn gang! Daar trekt het den ploeg, de egge, de wel, de kar, den wagen zoo gedwee vooruit als een lam, onthoudt langen tijd de goede zorgen en verplegingen, doch weet ook de mishandelingen in het geheugen te bewarer:. Op de jacht schijnt het onvermoeibaar en in den oorlog doet het wonderen van dapperheid, alsof het verstond dat het leven van zijnen verzorger hier in 't spel staat. Wie zou het goede dier, dat den mellsch zooveel nut verschaft, dat zoo werkzaam, zoo verstandig en moedig, zoo zachtaardig en gehoorzaam is, durven mishandelen?
29 Booze, hartelooze lieden, echte beulen slaan, stampen het lieve paard. De dierenprossers aanklagen en volgens de wet doen straffen is eene lofwaardige daad. In de oudste tijden leefden de paarden in den wilden staat, vooral in Afrika en Azië. Bij koningen en zeer voorname personen alleen, welke deze dieren voor hun vermaak hielden, vinden wij ze reeds afgericht. Van lieverlede hebben de volkeren de paarden weten te temmen om ze tot hunnen dienst te bezigen. In alle streken, - zoowel in het hooge Noorden, als in de warmste landen, - treft men paarden aan; doch de verschillige luchtstreken en verzorgingen hebben zulken invloed op hen uitgeoefend, dat er zeer vele rassen zijn ontstaan. Zoo zijn de Russische en Poolsche paarden zeer klein, die van Sardinië hebben maar de gestalte van eenen grooten hond, terwijl de Engelsche en Vlaamsche koolpaarden zeer groot en sterk gebouwd zijn. De Spaansche en Arabische zijn daarentegen fijn en rank. * In België onderscheidt men twee tijpen : a) die van grooten en b) die van kleinen trek. Het Vlaamsche wordt als het beste voor den zwaren trek gehouden. Het is van 1,65 meter tot 1,78 meter hoog. Het dik, zwaar en sterk hoofd wordt met zekere fierheid gedragen. Uit het oog straalt vuur en leven, terwijl de zware hals, zwierig gebogen en met dubbele manen versierd, met het samengedrongen, eenigszins afgerond lichaam, in het dier buitengewone kracht verraadt. Breede rug en lenden, skrke borst en spierige hals, straffe ledematen, breede, een weinig ingetrokken knieën, middelmatige fijne beenpijpen, sterke pezen, behaarde hielen en platte, regelmatige hoeven zijn de voornaamste kenmerken van ons Vlaams eh ras, waarin Aalst en Brugge tot heden hebben uitgemunt. Het Brabantsch paard, sterk van hals en kort van lenden, is meer ineengedrongen dan het Vlaamsehe. Het achtereind is nog meer afgerond en soms een weinig hangend, terwijl de ledematen met hunne uiteinden niet zelden elkander naderen. Voor lichten trek is het Ardeensch paard, de echte tijpe. Onder het Romeinsch beheer leefde dit dier nog wild in de Pyreneën,
30 het Zuragebergte en de Ardennen. Thans treffen wij het wel verzorgd aan in de provincie Luxemburg, vooral in de omstreken van Bastogne of Bastenaken, Neufchateau, St Hubert en Arlon. De Ardeensche paarden, welke in de vlakten arbeiden, zijn tot 1,52 meter· hoog; die welke op de hooge landen werken, bereiken maar eene grootte van omtrent 1,44 meter. Deze paarden hebben een dik vierkant hoofd, korte ooren, eenen dikken korten hals, een licht afhangend achtereind, sterke schouders, eene ruime borst, strafgebouwde ledematen, stevige hoeven en een en langen hiel. In den Condroz treffen wij een paard aan, dat eene verscheidenheid is van laatst genoemd ras, doch dat meer bekleed, sterker en grooter is, en als een dubbel ardeensch paard mag beschouwd worden. Door kruiseering of bloedverwantschap kan men al de paarden verbeteren en onderscheidene varieteiten tot stand brengen. Spreken wij nu over de voornaamste goede hoedanigheden van een paard in het algemeen. *Het voorhoofd (front) zij breed en recht, de ster of neus (chanfrein) van boven naar beneden rechtlijnig en moet in breedte geëvenredigd zijn met het voorhoofd. Het tipken van den neus mag ge ene feilen hebben; het oor moet kort, fijn, zuiver, dun van huid en naar voren gericht zijn. De slapen moeten droog en zuiver zijn; de borstgroef (salière) is bij oude paarden diep en bij jongen vol. De oogen moeten uitpuilend, donker van kleur, en ver van de middellijn verwijderd zijn, hetgeen een breed voorhoofd aanduidt. Beide bezitten een zuiver en regelmatig hoornvlies, zeer beweegbaar regenboogvlies, zwarte oogappels, fijne oogleden, rooskleurig bindvlies, groote en welgerichte ooghaartjes en levendigen blik. Zijn de neusgaten breed, dan mag men omtrent zeker zijn van eene goede ademhaling .. Is de uitgeademde lucht warm, en reukeloos, het slijmvlies rooskleurig en het eruitloopende vocht doorschijnend, gebeurt daarbij de ademhaling zonder gerucht, dan is het dier gezond. Een goed paard heeft fijne lippen, die goed op elkander sluiten,
31 zuivere dragers (barres) waarop het gebit rust; het houdt daarbij de tong in den muil. Het hoofd moet eene lengte hebben van de 2/5 van de hoogte des lichaams, van den schoft tot aan den grond gemeten. Deze laatste zij droog, lang en uitstekend, de rug recht, breed en kort, het kruis (re ins) zoo kort mogelijk, vlak of enkelvoudig. Bij trekpaarden zal de borst breed en wel ontwikkeld zijn; bij looppaarden daarentegen is zij veel smaller. De buik moet geëvenredigd zijn met de borst en nagenoeg cilindrisch wezen. De bewegingen der zijden gebeuren regelmatig, zonder schokken. De staart moet tegen het lichaam sterk en dik zijn, hoog op het kruis staan en horizontaal gehouden worden. Dij en bil mogen noch eene te horizontale, noch te vertikale richting hebben. Het been moet met de naastliggende deelen hoeken vormen, die eene tamelijke grootte hebben. De beenpijp moet loodrecht, kort, breed, dik, droog en zuiver zijn. De hiel is breed, dik, zuiver en droog, even als de kroon. De voet of schoen is bij een gewoon paard zwaarder en grooter dan bij die van een edel ras. Hij moet in alle geval sterk, zoo breed als lang zijn en goed rusten op de gansche vlakte van den voetzool. De hoefspits moet eene helling hebben van omtrent 45°. De hoogte der hielen zij gelijk aan de helft van die der hoefspits; de voetzool moet hol en dik, de vork sterk, gezond en tamelijk hard zijn. De hoorn is altoos zwart, of donkergrijs en de wanden zijn immer glad en blinkend. Spreken wij nu verder over de koopvernietigende gebreken (vices rédhibitoires). Zij zijn volgens bepaling der wet van 20 Mei 1838, ten getalIe van elf. Voor de drie eerste, die wij hierachter doen kennnen, heeft de kooper dertig dagen tijd tot teruggave; voor de acht andere slechts negen dagen.
Oogontsteking (fluxion périodique des yeux). Door de kooplieden wordt deze ook wel eens maanoogziekte genoemd. Zij is kenlijk aan een witachtig vlekje (flocon), dat zich in de voorkamer (chambre antérieure) van het oog openbaart; zij veroorzaakt niet zelden blindheid.
32 Bloedlaten aan de keelader, en het oog wasschen met witte maluwe of heemst met vlierwater is een treffend geneesmiddel. Doch, komt zij terug of is zij slepend (chronique), dan zal men zijnen toevlucht nemen tot eene oogzalf, bestaande uit vijf grammen zinksulfaat (sulfate de zinc), tien druppels oplossing van doodende nachtschade (belladona), of een gram helschen steen (nitrate d' argent), gesmolten in vijf honderd grammen gedistilleerd water.
11. Vallende ziekte (épilepsie ou mal caduc). Het dier, dat aan deze ziekte lijdt, krijgt hevige stuiptrekkingen; de oogen draaien in hunne holten en aan den muil vertoont zich een overvloedig schuim. Tot heden kent men geene hulpmiddelen tegen deze schrikkelijke kwaal. 111. Snot of neusslijm (morve). Wijl deze ziekte voor menschen zoowel als voor dieren aanhalend of besmettelijk is, kan men hierbij niet omzichtig genoeg zijn. Zijn de klieren der onderkaakbeenen hard en opgezwollen, vloeit er stinkend slijm met bloed gemengd uit de neusgaten, en loopt er aanhoudend water uit de oog en, dan kan men omtrent zeker zijn dat het paard het Sllot heeft. Het dier afmaken en den stal zuiveren is alles wat er te doen valt. Men zal de muren, de kribben, enz., afwasschen met eene oplossing van kalk, chloor en loogzout (alcaline), den vloer eenen halven meter diep uitgraven, de aarde wegbrengen en door gezonden grond vervangen. IV.
Worm (farcin).
Deze ziekte, eene soort van schurft, is zeer gevaarlijk. Zij openbaart zich door brand aan den hals, tusschen de billen, aan den kop, de gewrichten, enz. Zoodra men dit bemerkt, roepe men eenen bekwamen veearts.
V. Stijfheid of bevangenheid (vieille courbature ou fourbure). Het dier, hierdoor aangetast heeft koude ooren, gezwellen aan beenen en kooten .. Men laat het zieke paard bloed, diene het koude baden toe tot half de beenen, alsmede trekkende plaasters; verder geve men het verkwikkend en frisch voedsel.
33
VI. Stramheid (immobilité). Is het paard loom, dom en slaperig, laat het de ooren hangen en plaatst het de voorbeenen kruiswaarts, dan is er vrees. Er is geen geneesmiddel gekend. VII. Dampigheid of kortademigheid (polIsse). De ademhaling is hevig; de zijden bewegen onophoudelijk en de gemoedsaandoeningen zijn schielijk en met schokken, daarbij hoort men een' drogen hoest zonder ophouden herhaald. Men moet het dier goed verzorgen en het water, haver, of hooi geven. VIII. Dampigheid met gesiffel door den neus. (cornage). Paarden met smal, bolvormig voorhoofd zijn hieraan meest onderhevig. Bij zwaar werk laten de zieke dieren een luid gesnuif door den neus en een gesnork bij de ademhaling hooren. IX.
Verkeerde hebbelijkheid
zonder slijting der
tanden (tic sans usure des dents).
X.
Liesbreuk
(hernies inguinales intermittentes).
XI. Kreupelgaan bij poozen als overblijfsel van eene oude ziekte, (boiteries intermittentes. ) Buiten deze gebreken is het paard ook onderhevig aan vele ziekten. Ze allen beschrijven zou voor dit boekdeel onmogelijk zijn. Wij zullen ons dus bepalen met die, welke zich het meest voordoen en met geringe hulpmiddelen te voorkomen of te genezen zijn. Het koliek of de buikpijn doet zich dikwijls op. Als geneesmiddel raspt men een viertal wilde kastanjen. Men schudt dit meel in vier liters anijs en geeft dien drank aan het lijdend dier. Ofwel, men laat één halven liter melk, waarin men een weinig gebrand leder mengt, goed koken. Na afkoeling giet men dit den paarde op en laat het dier eene uur wandelen. Het koliek in de blaas belet het paard te wateren, niettegenstaande de aanhoudende moeite, welke het aanwendt. Men schrabt onvervalschte Spaansche zeep, ter dikte eener gewone okkernoot, in een vierde liter Fransehen brandewijn en doet er een weinig assche
34
bij van gebrand grauw papier. Men schudt alles wel dooreen en giet het aan het paard op. Niet zelden hoort men boeren en kooplieden klagen over sprokke voeten der paarden. Dikwijls hebben wij koedrek weten gebruiken of de voeten smeren met vet. Dit is schadelijk. Men legt er liefst eene pap op van leem. Voor een paard dat dikke knieën of het spat heeft, bezige men het volgende heelmiddel : men smeert de aangedane plaats twee maal daags met eene zalf, bestaande uit dertig schorpioenen, opgelost in ééne litersche flesch vol olijf- of raapolie. Is het paard vernageld en heeft men het seffens gezien, dan doet men aanstonds dien nagel uittrekken. Is er reeds etter in den voet, dan laat men het ijzer aftrekken en omwindt den voet met pluksel, in brandewijn en terpentijn gedoopt. Er blijft ons nu nog te spreken over eenige algemeene punten, als: de kleur, het nut, het voedsel der paarden enz. Men heeft paarden van ééne enkele kleur, andere met ééne kleur, zwarte manen en zwarte beenen, verder zijn er met twee, of drie en zelfs met verschillende kleuren. Het paard geeft ons binst zijn leven eenen heeten en krachtigen mest voor hof, land en serren. Na zijnen dood benuttigt men zijn vleesch, zijne huid en zijn vet. Het haar dient tot het opvullen van stoelen, kussens, matrassen, enz. Het gewoon voedsel der paarden is : haver, hooi, klaver, brood, gras en gehakt stroo. Vier tot vijf kilogr. haver per dag voor een paard, dat zwaar werk verricht, is voldoende. Hierbij voegt men hooi, stroo, klaver of andere spijzen. Fransche klaver, nat toegediend, verteert moeilijk; gewone klaver vet aan; gras moet omtrent tien uren afgemaaid zijn, eer men het toedient. Koud, zuiver en helder water is de drank der paarden. In den zomer laat men versch geput water eenigen tijd blootgesteld aan de lucht, eer men het den dieren aanbiedt, terwijl men in den winter on'middellijk na de ophaling te drinken geeft. De verzuivering mag ook nooit uit het oog verloren worden.
35 Hiertoe gebruikt men: den roskam (étrille), de afstuiver (époussette), den borstel (brosse), den stroowisch (bouchon de paille), de spons (éponge). en den kam (peigne).
Ezel en Muilezel. Onder al de lastdieren dezer streek nemen de ezel en de muilezel de eerste plaats in. Spant men Ze'! soms vóór een rijtuig of een karretje, gebruikt men ze ook als trekdieren in lichte gronden, dan is zulks bij uitzondering. Daar bemerkèn wij juist een langoor voor het wagentje van eenen zandboer. Het dier trekt de dikke lippen tot eenen greins samen, laat den zwaren kop mismoedig hangen en slaat onverpoosd met den langen staart in 't rond als wilde het zeggen : onmensch, gij beult mij af en tot loon van mijn moeilijk werk, krijg ik nog een slecht en ontoereikend voedsel. Tot overmaat van ontevredenheid, schudt het de dikke huid, stampt met zijne fijne pooten en laat bij poozen zijn onaangenaam gebalk hooren. Wordt de ezel hier als een dom dier besch0u wd en soms deerlijk mishandeld, dan is hij de lieveling der bergbewoners, alwaar hij onschatbare diensten bewijst. Hij is herkomstig uit het Oosten, is daar grooter, sterker, levendiger en gehoorzamer. Ook waardeert men er zijne overgroote diensten, met hem goed op te passen, wel te voeden en lief te hebben. Hij eet even als .het paard, haver, hooi, klaver, brood, gehakt stroo en zemelen, doch de distel is zijne geliefkoosde spijze. Op hem is het spreekwoord: " van den klaver naar de distels, " niet toepasselijk. Hij drinkt liefst zuiver water; doch als de nood hem dwingt lescht hij zijnen dorst overal. Hij is gewoonlijk van één m. tot één m. vijftien cent. hoog, en heeft eene lengte van één m. veertig cent. tot één m. zestig cent. Wil men schoone ezels kweeken, dan vermenigvuldigt men met eenen sterken ezel en eene welgemaakte ezelin. Wilde ezels treft men aan in de Steppen van Tartarië; zij hebben middelmatige ooren, dunne beenen, grauw- of bruingeel haar.
36 Zij leven er in benden en reizen van het Noorden naar het Zuiden. De Kalmouths vangen hen om hun vleesch en hunne huid. Van den ezel en het paard ontstaat de muilezel. De sterkste en welgevormdste hengsten en de grootste ezelinnen geven de schoonste muilezels. Dit dier is vooral nuttig in de berglanden. Het is taai, moedig, heeft even als de ezel eenen zekeren en vasten stap, wandelt met zekerheid op den boord van afgronden en tusschen enge wegen. In Spanje is het een prachtdier ; in Frankrijk doet het veel dienst in 't leger en in België wordt het in den landbouw benuttigd.
* lets over de tanden bij paarden, ezels en muilezels. Zes of acht dagen na de geboorte breken de voortanden (pinces) uit. Later vallen zij weg en worden door andere vervangen, die slechts op twee en half of driejarigen ouderdom van het dier verschijnen. Dertig à veertig dagen na de geboorte verschijnen de eerste en tweede middeltanden (mitoyennes). Zoodra het beest drie of vier jaar oud is, verdwijnen deze en de eerste middeltanden schieten uit, die onmiddellijk opgevolgd of vergezeld worden van de haakof oogtanden (crochets). De hoektanden (co ins) vertoonen zich tusschen de zesde en tiende maand en worden doorblijvende hoektanden verruild, zoodra het dier vier of vijf jaren telt. De eerste en tweede vóórmaaltanden (1 re et 2 me avant-molaires caduques) zien het licht korts vóór- of korts na de geboorte. Deze verdwijnen; hunne plaats wordt ingevuld door blijvende, tusschen den ouderdom van twee à drie jaar. Omtrent eene maand na de geboorte bemerkt men de derde vóórmaaltanden (3 me avant-molaires caduques), die nogmaals op driejarigen leeftijd door blijvende zullen vervangen worden. De dikste of laatste vaste maaltanden vertoonen zich de eerste na de tiende of elfde maand, de tweede omtrent het tweede jaar en de derde tusschen het vijfde en zesde jaar.
37 Zijn de snijtanden allen op dezelfde hoogte gekomen, dan is het dier zes jaar oud. Ziet men aan den buitenrand der bovenste hoektanden eene boogvormige insnede (échancrure), dan telt het paard, de ezel of muilezel zeven jaar.
Het Konijn. Tusschen de verschillige inlandsche soorten nemen het Oudenaardsch en het Waalsch konijn de eerste plaats in. Het eerste is groot, sterk en wordt in Vlaanderen en op de grenzen van Holland op groote schaal gekweekt. Is het tweede een weinig kleiner, dan wint het dit nadeel in door zijne vrnchtbaarheid en zijn lekker vleesch. Het rijk konijn (Ie lapin riche) en het Angorakonijn zijn de twee eenigste uitlandsche soorten, welke wij voor België aanprijzen. Het rijk konijn heeft eenen schoonen pels, zwart, wit of roodachtig haar; het is zeer sterk en levert een uitmuntend vleesch. Het Angorakonijn, dat vooral in de vallei van de Loire t' huis is, onderscheidt zich door zijn lang haar, dat, even als de wol van het schaap, jaarlijks afgeschoren wordt. Het Inveéken van konijnen op groote schaal is zeer winstgevend. Een wijfje werpt tot elf jongen af, draagt dertig tot éénen-dertig dagen en kan tot veertig jongen in een jaar voortbrengen. Voegen wij hierbij dat elk wijfje na zes maanden ouderdom rijp' is tot paren, zoo kunnen wij ons een gedacht vormen van de sterke vermenigvuldiging dezer diertjes. De stallen hebben een meter zijde; de planken vloer heeft eene helling naar vóór, opdat de afwatering regelmatig gebeure. Lucht en licht moeten immer tot de stallingen toegang hebben; daarom is het voordeelig de zijden uit latten te vervaardigen. Het in tonnen kweeken of in dicht gemetste hokken is af te keuren. Het voeder mag ook niet op den vloer in den stal, maar wel op een en eetreep geplaatst worden. Het gewoon voedsel der konijnen is goed gras, klaver, wortels, maïs, bladers, brood, haver, zemelen, enz. Nat eten is zeer gevaarlijk. Het verwekt afgangen en doet vermageren.
38 Het wijfje, dat jongskens heeft, moet wel verzorgd en sterk gevoed worden. Het draagt 30 tot 31 dagen, maakt zelven zijn nest, dekt de kleinen met haar, en speent ze na 35 à 40 dagen. Het manneken moet zoet en tam zijn. Zoodra de diertjes volgroeid zijn en men ze niet tot de voortteeling bezigt, worden zij aangevet. Alsdan geeft men ze bij afwisseling zemelen, haver, brood, gekookte aardappels en wortels. Het water moet altoos zuiver zijn en dikwijls vernieuwd worden. Op die wijze gevoed en in eene stille plaats gezet, zijn zij op acht à tien dagen vet. Hun vleesch is voedzaam; van de pels en maakt men vilten hoeden, en uit de huid trekt men lijm, in den handel gekend onder den naam van colkforte.
* Eenige algemeenheden over de verzorging der huisdieren. Wijl de meeste onzer huisdieren bijna onafgebroken in hunne stallen verblijven, is het hoogst noodzakelijk dat deze laatste altoos zuiver zijn en dat zij immer eene gezonde lucht inhouden. Het gemis aan licht, doet planten kwijnen en bleek worden; dit is ook het geval voor menschen en dieren. Wil men dus dat ons vee, ons gevogelte, enz., gezond blij,'e, dan zal men ook alles in 't werk spannen om hunne verblijfplaats behoorlijk te verlichten. Men plaatst vensters of gaten in de muren, doch men neme wel in acht, dat hierdoor geen trok of luchtstroom in de stallingen ontstaat. Is de stal op eene natte plaats gebouwd, dan zal hij ook vochtig zijn en aanleiding geven tot erge ziekten. Immers de dieren zoowel als de rnensch~n zijn onderhevig aan zinkingen, verkoudheden, rhumatismus, enz. Wanneer men deze laatste kan voorkomen met de stallen hooger te plaatsen dan den omliggenden grond, met ze te bevrijden van de waters van buiten, en gemakkelijker aftrek te verleenen
39 aan de vloeibare meststoffen, dan zal de boer jaarlijks eenen schoonen stuiver gewonnen hebben. Voor paarden- en koeistallen brengt men de deuren zooveel mogelijk in de wanden, die naar het Noorden en het Westen gericht zijn. Hierdoor wordt het verblijf dezer dieren frisscher, en men hoeft ook de v liegen en andere insekten zoo zeer niet te vreezen. Kan het gepast geschieden, dan brenge men vensters en deuren in ieder der vier muren van eiken stal, om lucht en licht te laten binnen dringen langs die zijde, waar men het geraadzaamste oordeelt. De lengte, breedte en hoogte der stallen hangt af van het getal dieren, dat erin verblijven moet. Zeggen wij ter sluiksch, dat groote stallen te koud en kleine te warm zijn. In de laatste is de lucht ook spoedig bedorven. De warmtegraad en de hoedanigheid der lucht hangen af van de afmetingen van den stal, het aantal dieren dat men hierin plaatst, het stellen van vensters en demen en de wijze waarop men de drekstoffen wegneemt. Het is algemeen aangenomen, dat een gewoon paard eene lengte behoeft van 2,6 m. op eene breedte van ruim 1,5 m.; dat voor de koe eene plaats toekomt van 1,5 m. lang en 1,3 m. breed. Een schaap volstaat met één halven vierkanten meter, terwijl men een zwijn 3,2 m. plaats zal geven. De gemiddelde hoogte wordt op 3 à 4 m. bepaald. De bodem zij droog en rein en de ligplaats gemakkelijk en zacht. Is een vloer, uit kareelsteenen vervaardigd, eenigszins duur, dan heeft hij dit voordeel, dat hij niet koud, en goed effen is, daarbij gemakkelijk kan gez\liverd worden. Men legge hem dusdanig, dat hij eene dubbele helling heeft: de eene van de. kribbe naar de verzamelgoot ; de andere naar den verzamelbak; deze laatste heeft eene helling van 2 cent. per meter. Wil men met de boven aangehaalde punten den warmtegraad bestendig houden, dan is het volstrekt noodig de zoldering dicht te maken.
*Warmtegraad : Voor paardenstallen gemiddeld 15°, voor koeistallen 12°, voor schaapstaIIen 10°, en voor verkenstallen 1 2 0 •
4° Sommige boeren steken op de zoldering hunner stallen hooi of graan, en denken niet eens na, dat de dampen dit kostbaar gewin min of meer beschadigen. De deuren moeten tevens hoog en breed genoeg zijn, opdat de beesten er los en gemakkelijk door kunnen. Verder zij gezegd, dat men vensters en deuren zoo make, dat zij naar beliefte of volgens noodzakelijkheid kunnen gesloten worden, en dat het licht niet rechtstreeks op de oogen der dieren valle. Ze van luiken voorzien, die men op tijd en stond kan sluiten, is allerlofwaardigst; immers, dan kan men naar behoefte het licht afsluiten, zoo de dieren bijvoorbeeld rust noodig hebben. In kleine stallen make men luchttoestellen. Van buiten bevinden zij zich dicht bij den grond, worden langs binnen smaller, gaan over tot eene buis of schouw in den muur, die van den binnenkant des stals uitkomt en gesloten wordt met eenen rooster, welken men naar willekeur kan openen of toedoen. Bij het stellen der kribben neemt men de volgende punten in acht : a) voor paarden plaatst men ze half zoo hoog als deze dieren groot zijn; voor andere beesten wat lager en voor de kleine diertjes brengt men de eetbakken op den grond; b) houten kribben zijn goedkoop, doch slijten spoedig af en worden niet zelden stuk gebeten; c) kribben uit blauwen steen zijn koud, vreten van den binnenkant in, doordien zij uit kalksteen bestaan en doen ook menigmaal het voedsel zuur worden; d) die uit zand- of biksteen zijn de beste; zij zijn min kostelijk, min koud en blijven vrij van zuren; e) ijzeren- en karreelkribben vinden hedendaags tamelijk veel bijval. De laatste bestrijkt of bezet men met asphalte (aardhars, ook jodenhars genoemd). Nog een enkel woord over de krib/eeren. Deze zijn uit hout of ijzer vervaardigd en mogen niet te hoog geplaatst zijn; daarbij moeten de spillen vergenoeg van elkander liggen, opdat het voeder er met gemak kunne doorgehaald worden. De dieren hebben in den stal eene aangewezene plaats, alwaar zij vastgemaakt worden op dergelijke wijze, dat zij met zeker gemak kunnen staan en liggen.
41 Een paard wordt vastgezet bij middel van eenen halster of een en halsband; eene ketting is af te keuren, doordien zij de manen beschadigt. Hoornvee legt men vast met eene ketting rond den hals en niet aan de hoornen. Het strooisel zuiver, droog en in genoegzame hoeveelheid toedienen, kan niet anders dan tot de gezondheid der dieren veel bijdragen. Men vernieuwt het ook dikwijls, want te oud strooisel wordt warm en beschadigt de hoeven. Stroo is het beste bed voor alle huisdieren. Raadt de gezondheidsleer aan van tijd tot tijd de huizen te kalken, de muren te zuiveren van spinnekoppen of ander ongedierte en alle voorwerpen rein te houden, dan mag men hetzelfde vergen voor de stallingen onzer dieren. Alle gassen, als koolzuur, chloorgas, ammoniakgas, alsmede alle zure dampen worden onverbiddelijk uit de woningen der huisdieren verdreven. Sulfurwaterstofgassen kunnen den dood veroorzaken. Sommige ziekten zijn zeer besmettelijk; zij brengen een produkt voort, dat een venijn of gift, virus genoemd, daarstelt. Soms is die virus een mikroskopisch bedekt bloeiend plantje; nochtans in de schurft (gale) is hij niets anders dan een insekt, zier of mijt (acare) geheeten. De virussen worden gedood door een en grooten luchtstroom, veel licht, eene warmte van 60 à 65 graden, door kokend water, hevige koude en door alle zuren, als chloor, solfer en vooral door pheniekzuur. Als men in de stallen solfer brandt en tevens de muren wascht met pheniekzuur, kan er geen enkele virus blijven leven. In zekere omstandigheden wordt de lucht ontsteld en dan ontstaat er eene soort van miasme of vergiftiging, die ziekten te weeg brengt, doch in de kwaal zelve vernietigd wordt. De virus, integendeel, herleeft in de ziekte, waar hij als kiem gediend heeft. Het is derhalve van het grootste belang, de ziekten zooveel mogelijk te keer te gaan door reinheid, enz .. De dieren, welke aanhalende of besmettelijke ziekten hebben, zoo gauw mogelijk te 4
42 doen afmaken, de stallingen te zuiveren volgens de hooger aangehaalde regels en zelfs den bodem op te breken, de aarde te verwijderen en er een' nieuwen vloer in te brengen.
* Voeding der huisdieren. Wil de landbouwer zijne dieren eene goede gezondheid verzekeren en hun rijke voortbrengsels doen opleveren, dan moet hij ze behoorlijk voeden. Dikwerf doet men de voederstoffen zekere toebereidseIs ondergaan, 't zij om ze aangenamer en sappiger te maken, 't zij om er zekere nadeelige eigenschappen, die er zich soms in bevinden, uit weg te nemen of ze ten minste te verminderen; ook worden zij door de toebereidingen gemakkelijker verteer- en toedienbaar gemaakt, en men kan ze beter en langer bewaren. Bespreken wij in korte woorden eenige der voornaamste toebereidingen. Voor dieren met slechte, versletene en zeker voor di;) zonder tanden, alsook voor de gulzige wordt het voedsel vermorzeld of verbroken. Wanneer de dieren de granen of zaden in hun geheel verslinden, zonder ze genoegzaam te hebben gekauwd, dan moet men ze malen, en dit is vooral aan te p'rijzen bij de herkauwende dieren, de zwijnen, de oude paarden, enz., de voedende waarde wordt door het malen met 1/10 verhoogd. Lang, hard en vezelig voeder, zooals : strooi, hooi en groen voeder moet men doorhakken of doorsnijden om de opneming en de kauwing te begunstigen, en het gemakkelijker met ander voedsel te kunnen mengelen. Knollen en wortelen worden doorgesneden om de opneming en mengeling met andere stoffen te vergemakkelijken. Peulvruchten en harde granen of zaden worden in water geweekt; alsdan kunnen zij gemakkelijker vermalen en verteerd worden, en men heeft de zwelling in de maag niet meer te vreezen , waaruit verteerloosheid (indigestion) voortspruit; door de verweeking worden aan de stoffen ook zekere nuttelooze en schadelijke
43 elementen ontnomen, welke men dan kan afgieten. Soms geeft men aan de dieren warm of kokend water met hooi, gekapt strooi of met meel in; aan de jonge dieren geeft men soms niets dan het afkooksel of het vocht dezer voedingstoffen. Sommige vruchten, zoo als: granen. zaden, wortelen en knollen worden in water of in damp gekookt, om de voedende bestanddeelen gemakkelijker verteerbaar te maken en de oplosbare elementen reeds op te lossen, ook worden alzoo zekere schadelijke elementen vernietigd of minstens werkeloos gemaakt. Volgens den heer WARSAGE worden de granen door de koking 20 à 30 % gemakkelijker verteerbaar gemaakt, en het hooi wint 35 à 50 % in voedende waarde, wanlleer men ook het gekookte hooi water benuttigt. Graansoorten, peulvruchten, eikels en kastanjes, in een woord vruchten en zaden, welke zetmeel bevatten, laat men best kiemen : daartoe laat men ze eerst eenige uren weeken, waarna men ze op een hoopje te schieten legt. Om dit versch mout te bewaren, moet men het in de lucht of in de warmte laten opdrogen, daarna malen en koken eer men het gebruikt. De kieming doet de voedende waarde 33 % stijgen, want het stijfsel of de ameldonk wordt in suiker en gom omgezet en al de elementen worden meer oplosbaar gemaakt. De gekiemde voedingstofien worden ook dikwijls geroost; daardoor worden zekere stoffen onschadelijk gemaakt. Bedorven granen of zaden mogen nooit ongekookt of onvermalen toegediend worden. Wanneer men droge voederstoffen, als hooi en strooi, doet verwarmen, 't zij alleen, 't zij met knollen of wortelen gemengd, door ze met water of afval van de stokerij te besproeien, alles goed dooreen te mengelen en daarna in eene kuip of eenen put te tassen, waar men ze 3 à 4 dagen in rust laat, dan wordt het voeder in damp gekookt, en verkrijgt daardoor eenen aangenamen wijnreuk ; het wordt bruin hooi genoemd. Bruin hooi wordt door de dieren, en vooral door de herkauwers, gretig gezocht; immers het is gemakkelijker verteerbaar en meer voedzaam. Bij melkkoeien bevordert het de melkgeving. Om de indigestiën te vermijden moet men altijd strooi onder bruin hooi voegen.
44 Zetmeelbevattende vruchten en zaden, zoo als de aardappels, worden soms verzuurd, en met mout en meel gemengd. Zulke zure pap is uitmuntend geschikt als mestvoeder voor de zwijnen, maar is min goed voor de melkkoeien; zij kan voor 8 à 10 dagen bereid worden. Het is prijsbaar alle groen voeder met een weinig zout te bestrooien, daardoor gist het gedurende 6 à 8 dagen, wordt gemakkelijker verteerbaar, aangenamer en voedzamer.
*Natuurlijk voedsel. Om het leven en de gezondheid der dieren te onderhouden ll:oet men hun een natuurlijk voedsel geven, dat is een voedsel, hetwelk overeenkomt met hunne bouwwijze en de bedieningen hunner organen. Door zijn aanhoudend werken verslijt het paard meest en spoedigst van al onze huisdieren, daaruit volgt dat het een rijk en krachtig voedsel moet ontvangen, een voedsel dat veel proteine of stikstof bevat; zijn natuurlijk voedsel is haver; maar met haver alleen zijn de ingewanden niet gevuld, de voluum moet vergroot worden, en daarom geeft men het ook gesneden strooi, hooi, dat zeer voedzaam is, en in den zomer groene gewassen, als klaver en gras. Het voedsel der koe moet meer koolstof en water, maar minder stikstof bevatten dan wel dit des paards, omdat zij minder sleet in haar lichaam doet. Ook moeten bij het voeder stoffen aan· wezig zijn, welke moeten herkauwd worden, vermits de koe een herkauwend dier is, en dus al hare organen in werking dienen gesteld te worden; want zonder de aanwezigheid van te herkauwen voedingsstoffen zouden de daartoe bestemde organen werkeloos blijven, het dier zou verkwijnen en ten slotte sterven. De voeders der graangewassen en der peulvruchten zijn de natuurlijke voederstoffen, omdat zij allen herkauwd worden; in natten staat zijn zij nog het best. Wanneer men knollen, wortelen en ander te na
45
voedsel toedient, moet men ook hooi en strooi geven. Planten met eenen langen stengel, en met veel en groot gebladerte bezet, zijn best voor de koeien. Aan schapen geeft men lage planten met eenen fijnen stengel, die sappig, niet waterachtig, maar geurig zijn; hun voedsel moet droog, min of meer geurig en fijn wezen en daarbij vele voedende elementen bevatten; zaden, zooals eikels, worden door hen gelust. Het luie zwijn, dat veel ligt en slaapt, doet zeer weinig sleet; want de levensverrichtingen geschieden veel langzamer dan bij de dieren, die zich zeer bewegen. Het voedsel moet weinig stikstof, maar veel koolstof bevatten, het moet gemakkelijk oplos- en verteerbaar zijn, en mag wei):}ig of geene onverteerbare zelfstandi'gheden inhouden. Het natuurlijk voedsel is : knollen, wortelen, moeskruiden, kooien, erwten, gras, klaver, beeten, appels,"kastanjes, eikels, enz. Meel en melk zijn uitmuntende vet voortbrengende stoffen. H et normaal voedsel der dieren moet bestaan: 1 0 uit minerale stoffen, 2° verteerbare organieke zelfstandigheden en 3° water, vermits het de 2/3 van 't gewicht des lichaall1s l!itmaakt. Wanneer het voedsel de verliezen, welke het lichaam door den levenssleet ondergaat, herstelt en daarbij de verteeringsorganen door den voluum des voedseis op eene behoorlijke wijze vult, dan mag men het volledig noemen. Wanneer men de dieren natuurlijk voedsel toedient, worden de 2 opgenoemde conditiën op eene betamelijke wijze nagekomen door de dagelijksche portie. Het is niet genoeg aan de dieren de spijzen te geven, die zij behoeven, maar deze moeten, even als de kribben en drinkbakken, zuiver zijn, want de zuiverheid is de eerste voorwaarde om de spijzen smakelijk en gemakkelijk verteerbaar te maken; men brengt afwisseling in de spijzen, geeft ze in voldoende hoeveelheid en op bepaalden tijd; men geeft de dieren liever eenen maaltijd per dag meer en de portie wat kleiner, dan eenen maaltijd minder en de hoeveelheid grooter. Vele veefokkers hebben de nadeelige gewoonte hunne jonge dieren slecht te voeden, en nochtans moet men ze zoo goed spijzen als grootere dieren of als die, welke voortbrengselen opleveren,
46
of welke men wil aanvetten, want zij moe46ten hunnen wasdom volmaken; is het voedsel gedurende hunne jeugd slecht en gerîng geweest, dan groeien zij zwak en teeder op en later kunnen zij het verlorene niet meer inwinnen. Een verstandige veefokker verdeelt zijn voeder zoodanig , dat hij op alle tijdstippen des jaars zijn vee even goed voeden kan; want niets is nadeeliger dan de huisdieren in het eene jaargetijde overvloedig voedsel toe te dienen en ze in 't andere in gebrek te laten; het is beter een klein getal behoorlijk te spijzen, dan een groot getal te houden, welk men niet voldoende voeden kan. Wil men de dieren slechts in denzelfden staat houden, zonder dat zij iets voortbrengen of iets verliezen, dan kan men het hun noodige voedselonderhoudsrantsoen heeten; maar moeten de dieren iets opbrengen, b. v. : melk, of moeten zij aangevet worden, dan volstaat het onderhoudsrantsoen niet meer, het moet vermeerderd worden met een voortbrengingsrantsoen en de som dezer twee rantsoenen, of het gezamenlijk voedsel, wordt volledig rantsoen genoemd. In het voedsel der dieren moet phosphoorzuur, kalk en potasch aanwezig zijn : potasch is gemeenlijk in de voedingsstoffen in genoegzame hoeveelheid voorhanden; strooi, kaf, wortelen, stokerijafval bevat zeer weinig kalk, men moet dus krijt bijvoegen; phosphoorzuur is gewoonlijk in voldoende mate tegenwoordig. Wanneer men keukenzout bij het voeder mengt, begunstigt men, buiten andere voordeelen, nog de voortbrenging der melk bij de melkkoeien; daarbij wordt de gezondheid onderhouden; 15 à 30 grammen per dag en per dier is genoeg.
B.
HUISVOGELS.
Kinderen, in de vorige lessen hebben wij ons bezig gehouden met de viervoetige dieren, die wij op de meeste en goed ingerichte pachth0even aantreffen. Thans zullen wij spreken over de voornaamste vogels, welke men daar ontmoet. Het zijn: hellnen, emdell, ~anzen, duiven, kalkoenm, pauwm, zwanen, perelhomders, en (ezanten. Vangen wij eerst aan met de
Hennen (poules). De Spaansche en Kempische hennen zijn voor de beste aanzien. De eerste zijn kennelijk aan hunnen enkelen, hoogen, diepgetanden kam, aan hunnen dikken krop, hunne witte of witkleurige lellen, aan hunne zwarte pluimen en roodachtige pooten. De tweede, uitstekende leghennen, zijn doorgaans geel en zwart, of wit en grijs, hebben een lief fijn kopje, groote oogen en korte been en. Verder heeft men de Hollandsche soort, die gemiddeld tot 26 eiers per maand legt; de Dorkingsche, welke als beste broei ster mag aanzien worden en de Bantamsche, die men voorái bezigt om patrijs- en fezanteneiers te laten uitbroeien. Hennen zijn gulzig en voeden zich met granen, zaden, wormen, moeskruiden, afval uit de keuken enz. Kemp- en netelzaad doen de hennen vroeg leggen. Hunne woonst moet warm, droog en gewaarborgd zijn tegen de aanvallen van ratten, wezels, fluwijnen en andere vijanden.
48
De zitstokken worden een Well1Ig schuinsch geplaatst en zoodanig gerangschikt, dat de drek der hennen, die hoog zitten, niet "alle op die, welke zich op lagere rekken bevinden. Deze rekken mogen niet rond of glad zijn. Platte en ruwe zijn de gemakkelijkste. De nesten der hennen vereischen weinig zorg. De hen, aan zich zelve overgelaten, legt op den naakten grond, tusschen hagen en struiken, in schuren en stallen. Een verstandige kweeker bezorgt haar een nest van riet, dat in kalkwater gewasschen en met kort hooi gevuld is; hier legt hij een ei in en wacht zich wel bij het rooven al de eiers er uit te halen. Men rekent dat eene gewone hen jaarlijks van 100 tot 150 eiers legt. Wil men ook eiers in den winter rapen, dan houdt men de hennen zeer warm en geeft hun geroost brood, boekweit of een weinig kempzaad te eten. Of wel, men kneedt gedroogde vlasbollen in water, met tarwe zemelen gekookt en met hetzelfde gewicht gemalen eikels gemengd, tot een deeg samen, en men dient hun zulks van tijd tot tijd toe. Een haan is voldoende voor 15 à 20 hennen; doch zoo men niet kweekt, wordt hij overbodig, immers het is gekend dat niet bevruchte eiers langst houden. Tijdens het ruien of vervederen, dat 3 of 4 weken duurt, zal men de hennen goed voeden. De klokhen moet zacht van aard en moedig zijn, zij mag niet jonger dan twee en niet ouder dan drie jaar wezen. De eiers, die men laat uitbroeien, moeten eerder rond dan langwerpig en mogen nooit misvormd zijn. Eiers in Meert en April gelegd, worden voor de beste gehouden. Een getal van 12 tot 18 eiers is ruimschoots voldoende voor eene hen. Men kiest de versche eiers en neemt er nooit, die meer dan drie weken oud zijn. Gedurende den broeitijd, die 20 tot 22 dagen duurt, geeft men het dier goed voedsel en dagelijks versch water. Komt de hen niet van haar nest, dan haalt men ze eens per dag er af om de eiers wat te laten afkoelen, en er nieuwe lucht te laten indringen, die vooral nuttig is aan het kieken. Nochtans mag zij niet meer dan 20 minuten het nest verlaten. Men mag de eiers
49 in het nest niet omkeeren; dit doen de hennen zei ven. Het is goed twee of drie dagen vóór de kiekens ontluiken, de eiers te besproeien met lauw water. Hierdoor wordt de schaal sprok en breekt gemakkelijk. De schaal openbreken is altoos af te keuren. Wil men zich verzekeren of al de kiekens zijn uitgebroeid, dan legt men de nog blijvende eiers in lauw water. Is er een levend kieken in, dan zal het ei bewegen, anders rust het. Jonge kiekens lijden veel van koude en vochtigheid; daarom moet men ze warm houden en beletten in den regen te loopen. Men mag hun ook geene zure melk of te versch voedsel toedienen, want hierdoor krijgen zij een' hevigen afgang. Men dient hun eerder melk toe met harde eiers, wittebrood en gehakte peterselie. Dit voedsel verwarmt hen en doet ze vlug worden. Wil men kiekens aanvetten, dan geeft men hun boekweit en maïs met afwisseling van brood en melk. Men sluit ze op in eene enge, stille, donkere, droge, warme en wel verluchte plaats. Hennen zijn onderhevig aan vele ziekten. Voor het sprei of de pip maakt men het witachtig velleken op de tong met eene naald langs den onderkant der tong los, en trekt het af. Daarna geeft me.n aan het lijdend dier wat zoete boter met wijnsteen in. Hebben zij den afgang, dan zal men hard gekookte eiers met peterselie en krijt ingeven, of men mengt bij het eten een weinig poeder van houtskolen. Het ongedierte, de luizen, kwellen vooral de hennen. Om deze te verdrijven strooit men zand in het hok, men houdt het zuiver en men legt er welriekende kruiden in, als: alsem, munt, varenkruid of vlier.
De Eend (canard). Ziet, op gindsche vijvers wemelen een aantal eenden van alle kleur. Welk vermaak! welk leven! welke afwisseling! Hier duikelen, daar majestatisch vooruit.zweml11en, ginder eén gekwaak aanheffen, dat scherpsnijdend tegen het trommelvlies van ons oor komt aanstooten, elders' het droezige water met de gladgestreken vleugels
50 slaan, zijn de gewone bezigheden dier lieve zwemvogels. Hoe steekt de gele bek af tegen het blinkend groen van kop en staart; en hoe aardig staan de vier middelste staartpennen opwaarts gekruld. In vijvers, plassen, sloten, ri vieren, b~ken zijn ze t' huis; daar vergasten zij zich met vischjes, kruipdieren en waterplanten. In den herfst ziet men gansche scharen in regelmatige driehoeken hoog in de lucht voorbijtrekken, of bij een water stil houden. 't Is op dit tijdstip dat men er jacht op maakt. Is het water met eene ijskorst bedekt, dan zullen sommige den zoom van uitgestrekte bosschen kiezen om zich daar te voeden met kerfdiertjes, eikels en andere vruchten, terwijl ettelijke naar het Zuiden afzakken om in Februari naar hun geliefkoosd verblijf, het Noorden, weêr te keeren. Het zijn wilde eenden, die in het voorjaar paren, een kunstel00s nest in het riet of tusschen struikgewas vervaardigen, daarin hunne ei ers leggen om ze ter plaatse uit te broeien, hetgeen omtrent eene maand duurt. De tamme eend, die van onheugelijke tijden als huisvogel is aangestipt, stamt van de wilde af. Door verkruising heeft men een groot aantal verscheidenheden tot stand gebracht; stippen wij onder de vele soorten enkel aan : de gewone huiseend, de mandarin of chineesche, de IJfllideend en de eidereend. De chineesche is een ware prachtvogel en wordt in Europa duur betaald, de pruik, uit rosse en groene pluimpjes samengesteld, die den kop bedekt, is een echt sieraad. De bruideend, die vooral in Amerika woont, moet in schoonheid voor hare zuster van Azië niet onderdoen, terwijl de eidereend, die wij meest in Ijsland aantreffen, den mensch een geschenk doet door het eiderdons, zoo wel in den handel bekend. Komen wij terug tot onze huiseend. Deze behoeft weinige zorgen. Een schuilhoek op den grond of een huisje in of aan eenen vijver is haar gewoon verblijf. Dit huisje zal men met ijzerdraad omgeven, ten einde te beletten dat roofdieren hier hunne verwoestingen aanrichten. Met gekookte wortels, aardappels, zemelen, haver, gerst, enz., kunnen zij zeer wel bestaan. In Mei beginnen zij doorgaans te leggen en geven jaarlijks een veertigtal eiers. Daar zij hunne eieren gaarne op verborgen plaatsen
51 leggen zal men goed doen de eenden opgesloten te houden, tot zij gelegd hebben. Aan de jonge geeft men geweekt brood, garstenmeel, gehakte netels en salade. Buiten de eiers en den mest verschaffen deze diertjes ons nog een tamelijk smakelijk vleesch en donzige pluimen.
De Gans (I' oie). Wie kent hem niet dien grooten huisvogel met zijnen waggelenden gang, zijnen platten, rooskleurigen bek, zijne korte pooten met breede zwemvliezen, zijne dichte vederen en zijne snijdende, heesachtige stem? Ziet, daar klieft hij fier den waterspiegel om zich aan gindsche plantm te vergasten. Zijne pluimen, met een olieachtig vocht doortrokken, zijn waterdicht. Er zijn wilde en tamme ganzen. De eerste verhuizen van het Zuiden naar het Noorden en omgekeerd, leven gezellig in moerassen, zijn zeer bang en laten zich moeilijk vangen. De tweede blijven bij de menschen aan huis en zijn zoo waakzaam als de beste hond. Zij voeden zich met waterplanten, visschen, kikvorschen, waterdiertjes, granen, wortels, moeskruiden, kooIen afval der keuken. Zij houden veel van overloedig en gezond water en bereiken eenen ouderdom van 20 tot 24 jaren. Het wijfje legt 15 à 20 eiers op eenen "duurtijd van drie of vier weken. Telkenmale er versche eiers in 't nest gelegd zijn, worden zij er uitgehaald en op eene droge en luchtige plaats bewaard. Wil de gans broeien, dan trekt zij de pluimen uit het lijf om haar nest te maken. Daar legt men 15 à 20 eiers in, die zij gedurende vier weken, tijdstip der ontluiking, bebroeit. De jonge gansjes eten liefst pap van rogge meel, vermorzeld brood met gehakte netels. Wanneer zij gepluimd zijn, gaan zij met de ouden grazen; doch, men ziet wel toe dat zij intusschen bevrijd blijven van regen, storm en hitte.
52 Gevette ganzen geven een voortreffelijk vleesch. Om ze op korten tijd vet te maken, sluit men ze op in stille, donkere, enge plaatsen en vult hunnen krop verscheidene malen daags met sterk en gezond voedsel. Het vet van de ganzen wordt in Wurtemburg en Baden in de keuken gebruikt tot bereiding der spijzen. De lever is uitmuntend voor het vervaardigen van lekkere pastei. Om een' grooten lever te bekomen, voegt men bij de gewone spijzen, gember cn zout. De gans geeft ons niet alleen haren mest, hare ei ers, haar vleesch, maar ook hare donzige pluimen, die in den handel aan hooge prijzen verkocht worden.
De Duiven (pigeons). Er bestaan meer dan honderd tachtig soorten van duiven. Tusschen deze vele verscheidenheden noemen wij enkel de valduif (pigeon culbutant), de kropper (grosse gorge), de draaiduif (pigeon tournant), de pauwstaart (pigeon paon), de romeinsche duif (pigeon romain), de reisduif (pigeon voyageur), en onze gewone velden huisduif. Doet de veldduif op het land eenige schade, dan vergoedt zij dit dubbel door hare opbrengst. Zij legt tot tien eiers in 't jaar, broeit verscheidene malen, kweekt hare jongen met de meeste zorg op, en schudt het voedsel uit den krop in den bek van de kleinen. Doorgaans, vindt men twee jongen in één nest; soms één, zelden drie. De broeitijd duurt 17 à 18 dagen. Zoodra de duif zes maanden oud is, paart zij. Na het vierde jaar legt zij niet meer, ofschoon zij tot acht jaar oud kan worden. Goede, vruchtbare duiven zijn kenlijk aan de grijze of zwarte pluimen, de roode oogen, pooten van dezelfde kleur en goudgelen hals. Men voedt ze 's morgens en 's avonds. Hun gewoon voedsel bestaat in maïs, rogge, tarwe, brood en zaden; op sloor- en kempzaad zijn zij zeer verlekkerd.
53 Wil men sterke duiven hebben, dan houde men die op, welke in Maart zijn uitgebroeid. Daarbij is het noodig, ten minste drie maal 's jaars het hok te kuischen, altoos zuiver water met een weinig zout er op te zetten en van tijd tot tijd er damp op te maken met oliban. Zijn de duiven schoone diertjes, die wij mogen liefhebben, dan is het ook waar, dat de duivenkoorts menigmaal oorzaak is van twist en oneenigheden in het huishouden, en dat door die geldverspilling menig huisvader, zijn werk vergetende, vrouwen kinderen in armoede dompelt.
Kalkoen (dindon). De kalkoen wordt vooral gekweekt om zijn vleesch, dat door de lekkerbekken zeer gezocht wordt. Volwassen eet hij graan, insekten, gras, kooIen, gersten zemelen, aardappels enz. hij verblijft in eenen welverluchten stal of in eenen afhang, slaapt geerne verheven en bemint de reinheid. De hen legt in A pril en Mei van 25 tot 30 eiers in een kunsteloos nest van bladers of kort stroo. Haar een nest bereiden en er een geteekend ei in plaatsen is aan te raden. Zij broeit zeer vast en kan van 15 tot 20 eiers bedekken. Na 27 à 28 dagen komen de jongen te voorschijn. Deze zijn zeèr week Men zet ze in eene warme plaats, bevrijd van trok, regen en zon. Hun eerste voedsel bestaat in hard gekookte eiers met platten kaas en bieslook gemengd; of wel havermeel, witte brood met warm water, eiers met gehakte netels, peterselie of suikerij. Dit dient men hun in kleine hoeveelheid, doch dikwijls per dag toe. Na 15 dagen voege men er geweekte gerst of erwten bij. Van tijd tot tijd een weinig peper bij het voedsel mengen, versterkt de jongen zeer. Wanneer zij 4 of 5 weken oud zijn geeft men ze netels, salade gehakt en gersten meel of zemelen. Zoodra zij gepluimd zijn, gaan zij met de ouden weiden. Daar de kleinen zeer gevoelig zijn aan de steken van brandnetels, zal men zorg dragen ze van deze plant verwijderd te houden. Ren- en kalkoeneiers samen laten uitbroeien wordt zeer aangepre-
54 zen; immers de kiekens leeren de jonge kalkoenen eten. De heneiers legt men zeven dagen later in 't nest, omdat de broeitijd der kalkoenen zooveel dagen langer duurt.
De Pauw (Ie paon). Wie voor de eerste maal eenen pauwhaan te zien krijgt, staat verslagen. Op geen' enkelen vogel heeft moedernatuur hare schoonheid en pracht meer ten toon gespreid. De vederbos op zijn klein kopje schittert met de rijkste kleuren. Zijn lange staart, dien hij bij poozen met eenige fierheid en zelfvoldoening, in den vorm van eenen cirkel, rechtstandig openspreidt, is zoo heerlijk, dat hij de kleuren van den regenboog overtreft en glansrijker voorkomt dan de kostbaarste edelgesteenten. De wilde overtreft de huispallw in schoonheid. Alexander de Groote verbood op strenge straf dezen vogel te dooden. De schoonheid van dit dier was oorzaak dat hij zulk bevel had doen afkondigen. De pauw is oorspronkelijk uit Azië en verbleef vooral te Malaba, Siam, Java en Cambodje. Later is hij naar Griekenland overgebracht, vanwaar hij ingang gevonden heeft in Rome en zoo in al de streken van Europa. De pauwin, minder prachtig dan de pauwhaan, legt jaarlijks van zes tot tien eiers, welke zij zooveel mogelijk tracht te verbergen. Haar broeitijd duurt 28 tot 29 dagen. De jongen zijn met een geelachtig dons bedekt, zij zijn zoo week en teer dat zij meer dan zes maanden de zorgen der moeder noodig hebben. Het voedsel der pauwkens staat omtrent gelijk met dat der kalkoenen. In den volwassen staat eten zij vele soorten van granen, erwten, insekten, enz. De pauw zit geerne verheven, laat vooral bij verandering van weêr een snijdend en onaangenaam geschreeuw hooren. Hij wordt tot 30 jaren oud.
55
De Zwaan (Ie cygne). Is de pauw de prachtvogel op het hoenderhof, dan mag de zwaan de schoonste tooi der vijvers genoemd worden. Zijn roode, zwartgerande bek, zijne sneeuwwitte pluimen, zijn gebogen slanke hals en zijne opgehevene vleugels geven hem een edel en prachtig uitzicht. Wanneer hij op stroomen of meren zoo majestatisch de golfjes klieft, dan is onze aandacht op hem geslagen en onvrijwillig aanzien wij hem als het eerste model, ons door de natuur aangeboden, voor de kunst der scheepvaart. BUFFON zegt: " zijn hooge hals, zijne rechtopstaande en afgeronde borst schijnen inderdaad het voorste deel van een schip voor te stellen, terwijl zijn breede buik de kiel verbeeldt; zijn staart is een echte stuurveer, zijne pooten zijn breede riemen en zijne groote halfgeopende vleugels zijn zeilen, die het levend vaartuig voorwaarts stuwen. " Zijne vlucht is hoog, zwaar en snel. Hij is moedig, fier, slim, oplettend en rein; hij paart maar eens in zijn leven, verdedigt zich dapper in den strijd, brengt met zijne sterke vleugels zulke forsche slagen toe, dat hij een' volwassen mensch er mede zou ter neêr slaan of tracht zijnen tegenstrever onder water te houden om hem te versmachten. Hij voedt zich met graantjes, wortels, bladers. waterplanten, kikvorschen, echels en vischjes. In de maand Februari vervaardigt de hen een groot nest uit biezen, riet, pluimen en dons, legt er van zes tot acht ei ers in van witgroene kleur. Het wijfje bebroeit ze gedurende vijf weken. Intusschen houdt het manneken de wacht. Het bekleedsel der jongen is een grijs-gele dons, die na drie weken gansch grijs wordt. Eerst na tweejarigen leeftijd hebben zij hunne gewone kleur. Men kweekt de zwanen vooral om den dons, die heel fijn is, en in den handel zeer wordt geacht. Het vleesch is zeer taai, grauw kleurig en heeft eenen onaangenamen smaak. De zwaan is uit Pruisen oorspronkelijk.
56
De Parelhoen (Ia pintade). Deze vogel is ken lijk aan zijnen naakten kop met eeltigen kam, zijne dichte baarden onder de wangen, zijnen korten, afhangenden staart, zijne korte beenen zonder sporen en zijn bepluimd stuitbeen. De parelhoen is uit Afrika herkomstig en vermenigvuldigt zich nog sterk in de pleinen van Arabië. Zij is zeer twistzoekend, zwervend, een echte loop er en een natuurlijke schreeuwer. In Mei legt zij tot twintig eiers, van donkerroode kleur, in kreupelhout of in hagen. Daar zij slecht en onvast broeit vervangt men haar door onze gewone hen, welke dit werk op 25 dagen verricht. Het vlees eh der parelhoen is lekker en zeer sappig; ook zijn de eiers smakelijk. Haar voedsel verschilt weinig van dat der hennen.
De Fezant (Ie faisan). Het manneken onzer gewone fezanten heeft vergulde pluimen op den kop met groene ~n blauwe schakeeringen; de hals is glanzend groen, de zijden en de vederen van het lijf hebben eene purperachtige, blinkende kleur. De jongen zijn grijsachtig en ruien in den herfst. Deze vogels kunnen tot tien jaar oud worden; zij verkiezen bosschen en natte plaatsen, alwaar zij zich voeden met zaden, bessen, insekten, wormen en slekken. Zij nestelen in struiken aan den voet eens booms. In de maanden Maart en April leggen zij van 12 tot 20 eiers, met weeke schaal, grijs-groenachtig met bruine vlekken. De broeitijd duurt van 24 tot 27 dagen. De jongen eten liefst poppen van mieren.
57 De fezant is dom van natuur, zeer vreesachtig en liefhebster der eenzaamheid. Haar vleesch wordt als eene lekkernij aanzien. Wil men er winst mede doen, dan zal men ze in hokken kweeken en ze dapper aanvetten. De hokken moeten tot 2,50 m. hoog en van gras en struikgewas voorzien zijn. Zes of zeven wijfjes met een manneken in elk hok is voldoende. De legtijd is omtrent twee uren namiddag. Elke avond zal men de eiers rapen, ze in kleine doozen tusschen zemelen leggen en in eene plaats bewaren, welke noch te warm, noch te koud is. Alzoo kan men ze tot 15 dagen goed houden. Men laat de eiers door hennen uitbroeien; elke hen kan er tot 15 bedekken. Na 25 dagen komen de jongen te voorschijn. Het nest is eene kast met twee verdeelingen, opdat de jongen vrij kunnen rondloopen. Na twee dagen brengt men deze in het groot hok en na tien dagen loopen de fezantjes in 't wild, maar komen zich onder de hen, die in het hok is vastgelegd, verwarmen. Na twee maanden neemt men de hen weg. De vijf eerste dagen krijgen de kleinen miereneiers en pastei van wittebrood met fijngehakte hardgekookte henneneiers. Van den zesden tot den tienden dag geeft men hun hetzelfde voedsel, doch in dubbele hoeveelheid. Men rekent gemiddeld twee centiliters per dag en per vogel. Hierna kan men hun van tijd tot tijd eenige wormen toedienen. Als zij omtrent eene maand oud zijn, eten zij reeds gierst, gerst, boekweit en koren. In platte vazen geeft men hun frisch, helder water, dat men dikwijls vernieuwt. Na twee maanden vervederen zij. Dit is ook het tijdstip, waarop er velen sterven.
Voor breedvoerigere studiën over de huisdieren en de huisvogels, over de bereiding der boter, enz., enz., raadplege men den tijdclijken cursus, aan de onderwijzers in 1883 te Gembloers gegeven, 10 van zootechnie, door den achtbaren heer professor WARSAGE, en 2 0 van landbouwscheikunde, door den achtbaren heer professor CHEVRON. - Genoemde werken hebben ons tot leiddraad gediend. DE
SCHRIJVERS.
5
c.
WELDOENDE DIEREN.
De dieren, mijne leerlingen, welke gij in voorgaande besprekingen hebt leeren kennen, bewijzen den landbouwer groote diensten en winnen hem menigen stuiver in den zak. Doch er zijn nog een groot aantal andere diertjes, die vele menschen bijna onopgemerkt voorbij gaan, omdat die personen dikwijls het goed dezer wezens niet waardeeren , omdat zij het nut niet kennen, dat deze weldoeners aan hof, land en boomgaard stichten. De grond zit vol schadelijke beestjes, die de planten afknagen; de lucht krielt van insekten, welke onze gewassen verslinden; bloemen, bladers, vruchten zijn soms als bezaaid met kleine dieven, welke zelf tegen zijnen wil en dank alles vernielen, wat de mensch, door vernuft, arbeid en zweet heeft tot stand gebracht. En hoe zouden wij den grond en de planten van deze lastige gasten kunnen zuiveren, zoo een aantal kleine vrienden ons niet ter hulp snelden? De mol (la taupe), de aartsvijand van vele hoveniers, doet in de aarde, wat de zwaluw in de lucht verricht. Hij zoekt met de meeste vlijt wormen, spekmaden, pieren, duizendbeenen en veemollen op; Zijn eetlust is onverzaadbaar. Als zijne geliefkoosde brokjes hem ontbreken, voedt hij zich ook met slekken, muizen en hagedissen. Onverstandige menschen meenen dat hij de wortels in den grond afknaagt, van daar den haat tegen deze aardwroeters. V oegt hier nu bij de fijne gewassen, welke hij hier en daar losmaakt of bij het graven zijner gaanderijen uitstoot, en gij zult gemakkelijk kunnen raden, waarom men tegen hem zulken gal heeft opgevat, waarom men hem zoo hardnekkig najaagt en zoo onbermhartig doodt. Het is nochtans door natuurvorschers ten stelligste bewezen en door menigvuldige proeven gestaafd, dat geen
59 enkele mol de planten aantast. In hunne magen vonden deze onderzoekers slechts overblijfsels van schadelijke dieren, nooit planten. Men onderscheidt zwarte, rosse, citroenkleurige, geplekte en witte mollen. Allen verdienen bescherming. Een tweede dier, dat ook ten onrechte gevangen wordt en nochtans onschatbare diensten bewijst, is de egel (hérisson). Hij verblijft in hoven, bosschen, weiden, velden, houdt zich schuil onder bladers, tusschen steenen, kreupelhout, en gaat op zoek naar voedsel, wanneer eene diepe stilte rond hem heerscht en de avondschemering meldt, dat de zon aan de Westerkim is verdwenen. Hij eet insekten, larven, wormen, muizen, krekels, kakkerlakken en slekken. Verlekkerd zijnde op ooft, vindt men hem veel in boomgaarden. Hieruit is denkelijk het vooroordeel ontstaan, dat de egel op boomen klimt en het fruit met zijne stekels wegdraagt, en dat hij aan de beenen der koeien opkruipt om de uiers leeg te zuigen. Zijn winterverblijf is een leger uit droge bladers, mos, of verdord gras bereid. Zoodra de koude zich doet gevoelen, neemt hij bezit van zijne woning, en brengt er den winter in schijndoodslaap (winterslaap) doelr. Wordt hij door vijanden, als: de bunsing, de wezel, de marter of de roofvogels aangevallen, dan rolt hij zich tot eenen bol samen, zet zijne scherpe stekels in alle richtingen uit en blijft in die houding, tot alles stil en alle gevaar verdwenen is. Volgens de beweringen van groote natuurvorschers zou het sterkste vergift op hem geenell invloed hebben. Proeven zijn hieromtrent gedaan. Jammer, dat iedereen het nut van dit diertje niet waardeert, en dat men het uit onwetendheid of soms uit boosheid ombrengt. De spitsmuizen (musaraignes), door het meeste deel der buitenlieden dollen genoemd, zijn wezenlijk te beklagen. Buiten de katten, vossen, marters, wezels en andere vleescheters, welke de spitsmuizen enkel dooden, toch zelden verslinden, is de mensch hun
60 grootste vijand. Onophoudelijk staat hij met de schup gereed om deze weldoeners van hof en land uit te graven en te dooden. Wist hij, de onnoozele, dat deze kleine beestjes zijnen grond zuiveren van wormen, insekten, larven en andere schadelijke vruchtvreters, hij zou zich teenemaal bedenken om ze uit te roeien; was hij 'genoegzaam overtuigd, dat zij dagelijks ruim twee maal zooveel eten als hun eigen gewicht bedraagt, hij zou ze eerder beschermen dan ombrengen. Men kan de dollen gemakkelijk van de gewone muis onderscheiden. Zij zijn rank van lijf, hebben eenen zeer spitsen muil, gekartelde snijtanden, eenen dunnen staart en dicht haar, even als de mol. Daarbij zijn ze nog kenlijk aan eenen sterken muskusreuk, dien zij aanhoudend uitwasemen. Men vindt ze in weiden, velden, bosschen, tuinen, en langs den kant der waters. Zij vermenigvuldigen zich op eene ongeloofbare wijze. Elk wijfje krijgt yan drie, zeven tot negen jongen, en draagt tot drij maal per jaar. Deze dieren beschermen kan niet dan yoordeelig zijn voor den landman. De wezel (la belette), te recht muishond genoemd, om de jacht, die hij maakt op muizen, moet eerder als vriend dan als vijand van den landman aanzien worden. Vangt hij bij gelegenheid mollen, jonge hazen, leeuweriken en patrijzen; slorpt hij weleens vogeleiëren uit, dan vergoedt hij dit kwaad teenemaal door het groot getal schadelijke dieren, die hij onophoudend verslindt. De hermelijn (l'hermine), is grooter en sterker dan de wezel, werpt zich onverschrokken op het klein wild, op de hennen, konijnen en hazen, doch vernielt vele schadelijke dieren en reinigt de aarde van menige ratten en muizen. Om die reden verdient hij onze bescherming. Wie kent ze niet, die gulzige diertjes met hunne vliezige vleugels en hun fluweel en haar, die bij de avondschemering met zulke zachte vlucht rond onze woning fladderen! 't zijn vleder-
61
muizen
(chauves-souris), die zich met schielijk rukken naar alle richtingen wenden om al vliegende hun aas te zoeken. Kijkt, hoe zij zich beijveren om de lucht te zuiveren van muggen, vliegen, meikevers en nachtvlinders. Men zou bijna moeten gelooven, dat de vledermuizen met opzet door de natuur zijn daargesteld om .s avonds en s nachts het werk te verrichten waarvoor zwaluwen en andere insektenetende dieren onbekwaam zijn, en waarbij zelfs het vernuft van den mensch te kort schiet. Zijn er nog domme menschen, welke deze diertjes verachten, vervolgen; vindt men beulen, die wreed genoeg zijn die beestjes op deuren of muren te spijkeren, om het genoegen te hebben ze stuiptrekkend te zien wegsterven; treft men onwetende lieden aan, die meenen dat de vledermuizen het vleesch uit de schouwen rooven en de hersenen van slapenden uitzuigen, dan is het ook de plicht van iedereen, die met het nut dezer weldoeners bekend is, van het verdoolde volk in te lichten, en van, waar ook de gelegenheid zich opdoet, ten voordeele der vledermuizen te pleiten. Onderzoeken wij binst den dag verlatene gebouwen, grotten of rotskloven, doen wij een onderzoek in holle boomstammen, onder daken, - daar zullen wij ze aantreffen, in rust, hangende met het hoofd naar beneden en wachtende naar het oogenblik om voedsel op te zoeken, ten einde hunnen onverzadelijken honger te stillen. Leggen wij daar hetzelfde bezoek af in de wintermaanden, en wij vinden ze terug in dezelfde houding om er in schijndoodslaap, soms in dikke trossen aan elkander, den winter door te brengen. Buiten de vervolging van onwetende lieden hebben deze diertjes nog die van wezels en nachtroofvogels te duchten.
Gaan wij nu over tot de beschouwing van eenige vogels, die aan den hovenier en den landbouwer onwaardeerbare diensten bewijzen. Ziet, daar zit een muizenvalk op loer. Met welk geduld wacht hij, tot de booze knaagdieren het wagen uit hun hol te wip-
62 pen, en met welke zekerheid weet hij die dan te vatten! Gij, lieve vogel, die dagelijks tot veertig kwaaddoeners van de aarde wegvaagt en met uwe vijf jongskens per jaar 50,000 dier vierpooters verslindt, moet waarlijk een menschenvriend genoemd worden.
U ilen zijn vreesachtige vogels en worden deels om hun terugstootend voorkomen, deels om hun akelig gekrijsch en eentonig getoet van menig mensch veracht. Zelfs de kleine vogels dragen hem eenen doodelijken haat toe en laten hem, - zoo hij bij dag uitvliegt, .!..- rust, noch vrede. Iedereen kent zijne levenswijze, doch wat velen misschien niet weten is, dat hij muizen, ratten, sprinkhanen, meikevers en andere schadelijke dieren vangt. Hetgeen de uil niet verteren kan, braakt hij uit. Uit ernstig onderzoek is gebleken, dat in die uitgebraakte ballen overblijfsels "oorkwamen van muizen, ratten, meikevers, kleine vogels, rupsen, enz. Op hem berust alweder een vooroordeel: Toet een uil in de nabijheid van een huis, waar een zieke woont, dan is de dood onvermijdelijk, zeggen sommige onnoozele buitenlieden. Het ware te wenschen, dat die lieden zoo gauw mogelijk van hunne dwaling mochten genezen, en door terechtwijzingen op de hoogte wierden gebracht, dat zij hunne weldoeners kenden en beschermden! Hebben eenige roofvogels door het goed, dat zij stichten, onze aandacht gewekt en onze vriendschap verworven, dan moet onze voorliefde nog meer aangroeien voor dat leger kleine zangers, dat onophoudelijk en met een taai geduld boom en en hagen, hoven en velden, bladers en bloemen zuivert van allerlei ongedierte. Vangen wij aan met het lieve vogeltje, dat ons bij het begin der Lente komt bezoeken en aan onze huizen zijn kunstig nestje timmert, als wist het, dat de mensch het moet lief hebben. Ziet, het vliegt, tuimelt, wiegelt en scheert pijlsnel en in alle richtingen boven het water, om insekten te happen, om meikevers en vlinders na te jagen, en de lucht te zuiveren van tallooze muggen, vliegen en andere schadelijke diertjes. Wie kent ze niet, de vlugge zwaluw,
63 met haren driekantigen wijdgespleten bek, haar bevallig kopje en hare lange spitse vleugels? Met welke meetkundige juistheid weet zij haar rol- of kegelvormig nest uit slijk te vervaardigen, het met een eigenaardig vocht van buiten in te strijken en van binnen met pluimen en haar te voederen! Treffen wij in ons land de schoorsteenzwaluw, de huiszwaluwen de rivierzwaluw aan, zoo hebben ook de eilanden van den Indischen Archipel hunne bijzondere soort van zwaluwen. Deze maken hun nest van een slijmerig vocht. De Chineezen aanzien dit als een lekker voedsel, bereiden er uitmuntende soep van, die op alle voorname middagmalen de eerste plaats inneemt. De mees, dit onvermoeibaar vogeltje, dat met de zekerste vastheid aan de takken hangt, zoo nauwkeurig mogelijk ieder bladje oversnuffelt, zoo vol leven van den eenen rozelaar naar den anderen, van dezen boom naar genen overwipt, is wel onze aandacht waardig. Wanneer wij weten, dat zij in eenige uren een' rozenstruik van meer dan 2000 boomluizen zuivert, dat zij jaarlijks 300,000 insekteneiers verslindt, dat zij met hare familie op dien tijd 24 millioen insekten verbruikt, in een woord, dat zij onze hagen, struiken en boomen reinigt van menig ongedierte, dan is het ook onze eerste plicht haar te beschermen. Overweegt dit eens, meezenvangers ! Op gindschen boom zit een kleine vogel met korten, breeden bek, die dun en puntig uitloopt en tegen den kop met haartjes bedekt is. 't Is een vliegenvanger, Hij loert op insekten, waarmede hij zich voedt. Zijn nest is kunsteloos en bevindt zich of in het hol eens booms, of tusschen twee takkeIl. Men vindt in België de grauwe- en de zwarte vliegenvangers. Beide stichten het grootste nut. Van eenigen gezocht, beschermd, - van anderen gehaat en achtervolgd, zoo tellen de kraaien vrienden en vijanden. Boren zij met hunnen scherpen, dikken, sterken bek 's winters in den onbevrozen grond om er de graankorrels uit te halen, plukken zij
64 ook wel eens noten, en bijten zij nu en dan eenige jonge scheuten in onze boomgaarden af, dan kan toch de schade, welke zij alzoo verrichten, niet opwegen tegen het goede, dat zij ons bewijzen. Muizen, veldratten, slekken, vetrnaden, veemollen, meikevers en wormen, dit alles is hun voornaamste voedsel. Wij raden dus de boeren aan hunne landen tegen den aanval dezer vogels te vrijwaren en dan alle vervolging te staken. Waar weiden en waterkanten zijn, waar geploegd wordt, vindt men de kwikstaarten of koewachters. Zij leven uitsluitelijk van wormen, larven en insekten. Zij bewijzen groote diensten en doen niet de minste schade. De grijze kwikstaart komt in ons land in de maand Maart en verlaat ons weder rond October. Hij is het, die den landman achter den ploeg volgt om de blootgelegde diertjes, de vijanden van hof en land, op te happen. De bergkwikstaart blijft bij ons Winter en Zomer, terwijl de gele hier in April zijn verblijf neemt om in September naar het Zuiden te vertrekken. Hoog in de lucht tireliert de leeuwerik en zendt zijne afwisselende tonen zoo verrukkend over de wijde vlakte. Wie zou ons verlossen van de Hessische vlieg en de springkevers, zoo de verdienstelijke leeuwerik er niet was. Niettegenstaande zijn overgroot nut wordt hij door de menschen nagejaagd, gevangen, opgesloten of gedood 0111 aan den eetlust der lekkerbekken te behagen. Men schat dat er jaarlijks rond de 6,000,000 leeuweriken gegeten worden. De nachtegaal, de koning der zangers, eet wormen, rupsen, larven en mieren. Hij mag op onze gastvrijheid rekenen om zijne verrukkelijke stem en het verslinden van vele schadelijke beestjes. Vergeten wij ook de spechten niet. Gewapend met eenen sterken, rechten, scherpen bek, doorboren zij de schors en halen
65 met hunne rekbare en kleverige tong, tallooze insekten uit spleten en kloven. Hunne t'eenen, die zeer lang zijn, hebben scherpe, zware en gekromde nagels. Eten zij in den Zomer mieren, rupsen, slekken, dan ziet men hen' s Winters de sparren en andere hoomen beklimmen om zich met het zaad dier gewassen te voeden. Onverstandige menschen aanzien hen als schadelijk, wijl zij gaten boren in ettelijke boomen. Aan die personen zeggen wij, dat die vogels terechtwijzers zijn, daar zij alleen verrotte plaatsen aanvallen en alzoo aan houtkooplieden een en echten dienst bewijzen. De huismusch is eene echte dievegge en toch moet zij ons aller vriendin zijn. Immers de jacht, die zij op meikevers maakt, vergoedt reeds de kleine schade, welke zij hier of daar verricht. De botvink wordt beschuldigd de bloemen de,r fruitboomen af te bijten. Dit verwijt is gansch gegrond; nochtans moet men weten, dat zij alleen die bloemen aantast, waarin insekten schuilen. Liet de vink die bloempjes onaangeroerd, dan zou men toch vruchteloos naar fruit zoeken. Zij is eer nuttig dan schadelijk, en het zijn barbaren, die vinken vangen om ze zoo onbarmhartig de oogen uit te branden. Wie kwettert daar zoo vroeg op het tinnen van ons dak? f Is het lieve koningsken. Wat leven en beweging! Hier piept het op onze graanzolders, daar is het in de schuur, ginder kruipt het tusschen hagen en struiken om kerfdierjes, rupsen en spinnekoppen te vangen. Vlucht de katten, kleine vriend; - onze bescherming is u gewaarborgd.
boomkruiper, de rietzanger, de distelvink, de wielewaal, de meerl, de goudvink, de tierentein, het zwartkopje en de vlasvink. Allen brengen Noemen wij nog de
min of meer het hunne bij om onze planten te verlossen van booze gasten en echte kwaaddoeners.
66 Wij achten het noodzakelijk alhier het reglement van algemeen bestuur om de vernieling te voorkomen der insektenvretende vogelen, neêr te schrijven:
REGLEMENT VAN ALGEMEEN BESTUUR om de vernieling te voorkomen der insektenvretende vogelen. LEOPOLD Il, KONING DER BELGEN.
Aan alle tegenwoordig en en toekomenden, HEIL. Gezien de wet van 29 Maart 1873, die het Staatsbestuur machtigt, door een reglement van Algemeen Bestuur, de vernieling van insektenetende vogelen te vuorkomen; Gezien de wet van 26 Februari 1846; Gezien artikel 67 der Grondwet; Op voorstel van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, HEBI!EN WIJ BESLOTEN EN HESLUITEN WIJ:
ART. r. Het is verboden insektenetende vogelen te dooden of te vernielen, in verkoop te stellen, te verkoopen of aan te koopen, te vervoeren of rond te venten; het zelfde verbod geldt ook hunne eiers en jongen. ART. Ir.
Worden beschouwd als insektenetende vogelen: 10
A)
B)
c) D) E)
F) a) H)
I) J) KJ L)
M) N) 0)
p)
Te allen tijde, de hierna aangeduide soorten:
De winterzanger of blauwe haagmusch (I'accenteur-mouchet ou traîne-buissonJ. De grasmusschen (les fauvettes). De vliegenvangers of plaatvinken (les gobe-mouches ou bec-figues). De boomkruiper (Ie grimpereau). De zwaluwen (les hirondelles). De kwikstaarten, paard- of koewachtertjes (les hochequeues, bergeronnettes ou lavandières). De spotvogel of allezanger (l'hippolaïs ou contrefaisant). De meezen (les mésanges). De loovervogels (les pouillots ou becs-fins). Het goudhaantje of sparresijsje (Ie roitelet huppé) . De nachtegaal (Ie rossignol). Het roodborstje (Ie rouge-gorgel. De roodstaartjes (les rouges-queues). De spechtmees of boomklever (Ia sittelle ûu torche-pot). De steenvogels, stompstaartjes en witstaartjes (les traquets, tariers et motteux). Het winterkoninkje (Ie troglodyte ou roitelet). 20
Gedurende het tijdstip, dat de patrijzenjacht verboden is :
Alle slach van in het wild levende vogels, behoudens de uitzonderingen vastgesteld bij artikel 9. ART. lIl. Het is te allen tijde verboden, op eens anders eigendom de in het wild levende vogels, op welke wijze het ook zijn moge, te vangen, te dooden of te vernielen, zonder de toelating van den eigenaar of van den rechthebbende. ART. IV. Het is te allen tijde toegelaten levende vinken en kneuën te vervoeren, op voorwaarde dat de drager ,"oorzien zij van eene verklaring der plaatselijke overheid,
67 bevestigende dat deze vagels de eigendam zijn van den hauder, en dat deze geenen handel in vagels drijft. ART. V. Het is te allen tijde verbaden uilen af andere nachtraafvagels te gebruiken am vagelen te vangen, en zich te bedienen van vaarwerpen, die met lijm af andere dergelijke staf bestreken zijn. ART. VI. Het is verbaden vagelen te vangen met netten, wanneer de aarde met sneeuw bedekt is. ART. VII. Bij uitzandering aan de vaargaande bepalingen, rr.ag de eigenaar af bezitter. in zijne gebauwen en binnen de amheiningen, die aan zijne waning palen, te allen tijde de vageis, eiers, nesten af jangen vernielen of daen vernielen. ART. VIl!. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken mag, uit een wetenschap. pelijk dael af am reden van het algemeen nut, zekere afwijkingen aan de schikkingen van het tegenwoordig reglement toelaten. ART. IX. Het tegenwaardig reglement is niet toepasselijk aan de dagraafvogels, aan den graaten steen· af boschuil (grand-due), aan de meerkol (roetaard, wauter, hanneweit), aan de ekster, aan de kraaien en aan de bosehduiven. Het is aok niet taepasselijk aan de uitheemsehe vogelen, noch aan het gevogelte, vermeld in de artikels 3 en 5 der wet van 26 Februari 1846. ART. X. De overtredingen aan de bepalingen der artikels 1, 2. 3, 4,5 en 6 van het tegenwoordig reglement worden gestraft met eene baete van 5 tot 25 franken. In geval van weder overtreding zal het maximum der baete warden toegepast; daarenbaven zal de rechtbank eene gevangenisstraf van 3 tot 7 dagen mogen uitspreken. De netten, strikken, lakazen en andere tuigen, waarmede de overtreding werd begaan, zullen worden aangeslagen en verbeurd verklaard. ART. XI. De vogels, gevangen in overtreding van het tegenwoardig reglement, zullen in beslag worden genomen; de levende vagels zullen onmiddellijk in vrijheid warden gesteld, en de doode aan den Burgemeester der gemeente overhandigd, die ze ter beschikking zal stellen van het gasthuis af van het Bureel van Weldadigheid. ART. XII. Zal de straffen andergaan in artikel 10 vermeld, hij, die zal bevanden warden met de vaorwerpen in artikel 5 genoemd, en hij, die, wanneer de patrijzenjacht geslaten is, zal bevanden warden met netten, strikken, lak azen en andere vaarwerpen, dienende om vagels te vangen af te vernielen. Daarenbaven zullen deze vaarwerpen in beslag worden genamen en verbeurd verklaard. ART. XIII. De overtredingen aan het tegenwoardig reglement zullen vastgesteld en bewezen warden ingevalge de artikels 12, 13, § 1 en 14 der wet ap de jacht van 26 Februari 1846. ART. XIV. Het Kaninklijk Besluit van 27 April 1846, betrekkelijk de nachtegalen en de grasmusschen, is ingetrokken. ART. XV. 30 A pril 1873.
Het tegenwaordig reglement zal uitvoerbaar zijn te beginnen van
ART. XV!. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is gelast met de uitvoering van het tegenwoardig beslnit. Gegeven te Ardennen, den 21 April 1873. (Get.) LEOPOLD. Van 's Konings wege : De Minister van Binnenlandsche Zaken, (Get.) DELCOUR.
00 68
Vele vooroordeelen wegen op de meeste kruipdieren. Sommige boezemen schrik en afkeer in, andere worden als venijnig aanzien. Buiten de adder heeft men geene vergiftige kruipdieren in België aan te stippen. De hagedissen verblijven tusschen rotsen, vervallen muren, onder houtgewas, in vochtige weiden en bosschen, zelfs in kelders. Met het meeste gemak beklimmen zij boom en en andere verhevenheden. Hun voedsel bestaat uit vliegen, slekken, wormen, spinnen. Zelden kauwen zij hun eten; men zou zeggen, dat zij er een waar genoegen in vinden, hunne prooi levend te verslinden. Deze diertjes bezitten de eigenaardigheid, dat hun staart zeer broos is, en spoedig aangroeit, zoo hij door de eene of andere reden mocht afgezet zijn. Men telt de levendbarende - , de muur en de struikhagedis. Allen zijn nuttig. De hageslangen zijn rolvormig en pootenloos, hebben eene gemiddelde lengte van 25 centimeters, verblijven in bosschen en berglanden, ook in weiden, velden en langs grachten. Zij bewijzen dienst wijl zij op insekten, wormen en slekken azen. In ons werelddeel heeft men als eenige soort de glas- of broze hageslang. Daar zij als vergiftig te boek staat wordt zij onmeedoogend omgebracht. De ratelslang houdt zich op aan vijvers, moerassen en grachten, vernielt veldratten, muizen, wormen en kerfdieren. De Ardennen vooral hebben het geluk dit nuttig dier te bezitten. De ringelslang woont in lichte gronden en kalkachtige bergen. Zij wordt tot 1,40 m. lang, zwemt als een visch, en is zeer verlekkerd op wormen, larven, insekten en slekken. Men beschuldigt haar, dat zij de melk der koeien uitzuigt; doch, zoo die domme menschen wisten, dat haar muil zoodanig gevormd is, dat zij geene tepels kan vast houden, zoo zouden zij van hunne beschuldiging afzien en dit nuttig dier te recht beschermen.
69
De kikvorschen, meesters in 't zwemmen en 't springen, verblijven op het land en in 't water, leven van wormen, slekken, insekten en larven, en zijn van groot nut aan hof en veld.
Padden zijn afzichtelijke beesten, en hebben een terugstootend en walgend uiterlijk. Op hen is het spreekwoord toepasselijk: " Onder een ruw kleed, huist soms een kostbare pand. " Immers, ofschoon leelijk, stichten zij het grootste goed, verslinden maden, wormen, slekken, kerfdieren en pieren. In plaats van aan yervolgingen en mishandelingen van den mensch blootgesteld te zijn, moest men hen met vrede laten en zelfs beschermen. Spreekt men hier te lande van het langstaartig diertje, dat onder den naam van salamander gekend is, dan roept men zich aanstonds twee vooroordeelen in 't geheugen. Vooreerst meen en sommige menschen dat deze diertjes zeer vergiftig zijn. De oorzaak schijnt haren oorsprong hierin te hebben, dat de salamander een slijmerig vocht uit zijne huidklieren doet vloeien en dat wel kleine dieren doodt, doch niet schadelijk is voor ons. Andere personen houden staan dat dit diertje door het vuur kan kruipen zonder zich te branden. ijoor die onnoozele lieden halen wij medelijdend de schouders op en wenschen dat zij zoodra mogelijk ingelicht worden en uit hunne dwalingen opstaan. De salamanders zijn de weldoeners van den landbouw en verdelgen jaarlijks tal van slekken, larven, insekten en maskers van muggen en vliegen, die hunne eitjes in 't water leggen. De gevlekte salamander vindt men aan den rechten oever der Maas, de gestipte omtrent de Alpen.
Nog een woord over de insekten. Als wij, bij een' schoonen lentedag, eene wandeling in velden en bosschen doen en aandachtig alles gadeslaan, staan wij dikwijls verbaasd over hetgeen wij ontmoeten, over die duizenden afwisselingen, die onze zinnen treffen en ons tot nadenken en studie aanzetten.
70 Begeven wij ons tusschen het sierlijk groen, - daar is beweging en leven; treden wij tot aan gindschen vij\-er en wij zullen verrukt wezen bij het zien van die mooie waterjuffertjes, die over den gladden waterspiegel zweven, in een kleed gehuld, zoo wonderschoon, dat vorstinnen, in al hare praal en pracht, er met nijdige oogen op neêr zien. In de lucht krielt het van diertjes, die komen en keeren; voor onze voeten is een eeuwig gewemel, in het water een aanhoudend duikelen, rondom ons een gewoel van nuttige en schadelijke gasten. 't Zijn de insektel'. Wij zullen hier slechts een woordje reppen over een elftal dezer diertjes, die den grond of het water van menig schadelijk ondier zuiveren. De rupsendooder (calosome) is een groot insekt, donkerblauw van kleur, met kleinen kop, weinig ontwikkeld borststuk, groot achterlijf en lange pooten. Hij leeft vooral in bosschen, eet rupsen en vooral harige, die enkel door koekoeken gevangen worden. Hare larve brengt eene wreede slachting te weeg in het nest der processierllpsen. 10
2° Daar klautert een glanzend, gOlldgeelachtig, schildvleugelig diertje op den zandband. 't Is de goudsmid (carabe d'or), ook goudkever of hovenier genoemd. Tuiniers, maakt kennis met dien vriend, want hij is de verdelger van meikeverslarven.
3° Roofkevers (staphylins) zijn langwerpige, schildvleugelige insekten, met korte hoornachtige schilden. Zij leven in 't mest, in zwammen, onder boombast en in het nest der mieren; zij zijn zeer verlekkerd op rotsachtige zelfstandigheden en doen hier in 't klein den dienst, welken de hyenas in het land der Kaffers verrichten, te weten, de straten zuiveren van dingen, die de lucht verpesten. 4° Hier ligt het lijk van eenen mol. De doodengravers (nécrophores) met hunne gestreepte vleugels, uit rood en zwart samengesteld, zijn duchtig aan 't werk, om hem onder den grond
71 te delven. De wijfjes dier insekten zullen na een achttal dagen deze plaats opzoeken om in het lijf van den doode hunne eiers te plaatsen. De rottende zelfstandigheid zal als aas dienen aan de jonge larven De doodengravers doen ge ene schade, en om het goed, dat zij het menschdom bewijzen, verdienen zij gespaard te worden. 5° Het veld krielt soms van loopkevers (carabes); in bosschen, in hoven, overal jagen zij op larven van insekten. Sommige leggen hunne eiers in eenen vetten grond, wijl hunne jongen die zelfstandigheid noodig hebben; andere verbergen ze in de lijken van dieren. Het zou eene onvergeeflijke fout zijn deze weldoende diertjes te dooden. 6° Kinderen staan soms gansche uren aan den kant der vijvers om koren bouten (libellules) in hun bezit te krijgen, en hoe verheugd keer en zij dan huiswaarts, als zij in hunne vangst gelukt zijn. Onderwijzers en ouders, doet uwe leerlingen, uwe kinderen, het goed kennen dat deze diertjes stichten; zegt hun dat de moeders eenige dagen voor hunne dood, een aantal eitjes in het water laten vallen; dat hieruit platte, breede maden voortkomen, die zeer gulzig zijn en azen op insekten en ander schadelijk gedierte. Wekt hunne aandacht op voor de lieve korenbouten, wier oogen 12,000 lensen tellen, wier hoofd zoodanig is gevormd, dat het langs onder mond en langs boven enkel oog is. Zoodra de jeugd overtuigd is van het goed, dat deze dieren stichten, zal ook hare vervolging ophouden; zij zal met genoegen de bewegingen dezer waterjuffers nagaan, hunne snelle vlucht bewonderen en zich wachten vernieling te plegen.
T
In eene trechtervormige opening, van 20 à 30 centimeters middellijn, houdt zich de larve van den mierenleeuw (fourmi!ion) schuil. Zij voedt zich uitsluitend met mieren, zuigt deze uit en werpt de huid buiten hare woning. Na zekeren tijd verandert de larve in pop of nimf, gaat tot volmaakt insekt over en voedt zich dan met honig. De mierenleeuw gelijkt sterk aan de waterjuffer, doch is ranker met spitsuitgaande vleugels.
72 8° De schorpioenvlieg (mouche scorpion) heeft eenen kop, waarvan het onderste deel tot snavel verlengd is. Zij verblijft op gras, kruiden, struiken; vangt al vliegende, vlinders, muggen en vliegen en werpt zich onverschrokken op grootere insekten. Viervliezige vleugels, die in rust op elkander liggen, dekken het lijf des diers. Voegt hier bij een slank lijf, gele pootjes, breeden kop met lange sprieten en welontwikkelde tromp, drie zeer beweegbare ringen aan het achterlijf, welke ruggewaarts kunnen omgeslagen worden, en gij zult de schorpioen vlieg op het eerste zicht kennen. 9° Bieën worden onder de nut~ige insekten gerekend, om den honig en was, welke zij opleveren. Zij zijn te zeer gekend om hierover verder te spreken. 10° Een woordje willen wij reppen over de sluipwesp (ichneumone). De jongen van dit insekt hebben tot hun bestaan levend vleesch noodig. De natuurdrift heeft dan ook aan de wijfjes dezer insektenorde den weg gebaand, zoo danig dat zij, gewapend met eenen straal, sommige rupsen doorboren, om in het lijf dier levende wezens hunne eitjes te leggen. De larven zullen hunne prooi stuk voor stuk verslinden zonder haar te dood en ; zij zullen zich tevens wel wachten, die deelen aan te randen, die volstrekt noodig zijn tot het leven der rups. Deze laatste blijft kruipen en eten, tot ze eindelijk bezwijkt; en in plaats van een schoone vlinder, zullen uit haar lichaam mooie, viervleugelige insekten te voorschijn komen, die in hunnen eersten staat de beulen der rups waren. De sluipwesp is dus vooral nuttig voor de slachting, welke zij onder de rupsen aanricht. 11 °
Eindelijk komen wij aan den zijdeworm: Oorspronkelijk uit Zuid-Azia, werd hij reeds 2000 jaren vóór Christus geboorte in China gekweekt, en tot het spinnen van zijde gebezigd. Arabieren brachten hem later naar Spanje over en zoo vond hij allengskens den weg naar het Noorden van Europa. In warme streken leeft hij in vrije lucht, eet bladers van den witten moerbezieboom en spint zijne kostbare popjes, die op tijd en stond door de eigenaars ingeoogst worden.
73
De eitjes, rosachtig van kleur, zijn niet dikker dan een speldenkop; de jonge wormpjes hebben ongeveer eene lengte van twee millimeters, blij ven dertig dagen als rups, eten gretig, worden tot tien centimeters lang, ondergaan eenige vervellingen, spinnen zich dan een eivormig popje, waarin zij omtrent twintig dagen verblijven. Wil men de popjes benuttigen, dan zal men hen, eer ze doorboord zijn, in kokend water gooien, waardoor de insekten sterven. Later spint men den draad af en gebruikt de zijde tot het vervaardigen van rijke kleedingstukken. Thans wordt in Frankrijk, vooral te Lions, de zij de op groote schaal verwerkt.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
6
TWEEDE DEEL.
TUINBOUW
EN
De Tuin.
MOESTEELT.
A. Aanleg.
De groenseltuin goed kunnen aanleggen, verdeelen en bewerken is van het grootste nut; immers buiten vleesch, brood en nog eenige andere mondbehoeften, verschaft hij ons het voedsel voor gansch het jaar. Door overlevering, door studie en tevens door ondervinding weten wij dat water, grond en lucht bij het teelen van moeskruiden onontbeerlijk zijn; doch wij zijn niet minder overtuigd, dat deze drie agenten niets zouden vermogen zonder warmte en licht. Over het klimaat, de ligging van ons landeken, de schielijke weêrsveranderingen enz., zullen wij niet spreken; hieraan is toch niets te verhelpen. Wij bedoelen enkel dat die vijf vereischten in den gewenschten staat moeten aanwezig zijn om veel en schoon groensel te winnen. Wanneer men te kiezen heeft bij het aanleggen van eenen hof, dan schaffe men zich grond aan, die eenigszins vochtig, wel doordringbaar en tegen de gure Noorderwinden door bergen of bosschen beschut is. Hij zal ook eene lichte helling hebben naar den Zuidkant. Dit is nochtans bij uitzondering het geval, want de meeste hoveniers, boeren en andere lieden, zijn doorgaans verplicht hunnen tuin aan te leggen op die plaats, waarover zij te beschikken hebben.
75 Veelal is de hof dicht bij de woningen gelegen, en dit is zonder tegenspraak allervoordeeligst: men kan hem gemakkelijk en met minder tijdverlies bewerken; daar heeft men de opbrengst bij de hand voor het dagelijksch gebruik in de keuken. Men omringt hem liefst met eenen steenen muur van 1,50 m. tot 2 m. boven den grond. Hiertegen brengt men fruitboomen, die stellig hunnen intrest zullen opbrengen. Kan men den muur niet bekostigen, dan plant men eene dichte haag, die belet, dat viervoetige dieren, hoenders, enz. in den moeshof dringen. Wij raden de taxisplant ten sterkste aan, wijl deze den ganschen winter groen blijft en aldus een' echte windbreker mag genoemd worden. De bladers van den herre/aar verdorren wel, doch vallen slechts na den winter af, als nieuw groen het leven ziet; daarom durven wij dit gewas ook als haag aanbevelen. Verder hebben wij de hagedoorn en kornoeliplant. Ziedaar voor het insluiten van den moeshof. Gaan wij nu over tot den grond. Hoedanig deze ook zij, is het altoos voordeelig hem om te delven tot op eene diepte van minstens 70 centim., zorg dragende den ondE'rgrond met de tweede laag te mengen, en den boven- of hofgrond aan de oppervlakte te behouden. Kan 't zijn dan zal de omdelving vóór den winter en bij droog weder gebeuren. Hierna teekent men de wegen goed af; men brengt mest op dat deel, voor de moesteelt bestemd, en men graaft het onder. De hof waarover wij handelen, den vorm hebbende van eenen rechthoek, wordt met eenen kruisweg doorsneden, zoodat er vier gelijke perken ontstaan, die nog omgeven zijn door eenen voetweg. Langsheen de muren laat men zonnebarmen. Is de tuin integendeel door eene haag ingesloten, dan moet de weg er vast tegen aangelegd worden, om gemakkelijker de omheining te verzorgen, de takken in te binden, het onkruid uit te roeien en de schadelijke insekten te kunnen vangen. Tegen de wegen brengt men rabatten, bestemd om er bloemen, aard-, tros-, stekelbeziën, kleine fruitboomen enz. op te planten.
76
De zaai- en planttijd is daar en de vier perken liggen gereed. Op het eerste brengt men de stamgewassen, zoo als: alle soorten van kooien. Het tweede is bestemd voor de meelgevende, als: erwten en boonen. Op het derde komen de wortelgewassen, als : schorseneeren, pastenaken, rapen, enz. De moeskruiden, als: salaad, porselein, enz., vinden hunne plaats op nummer vier. Het tweede jaar zullen de stamgewassen de plaats der moeskruiden innemen. Deze laatste komen daar waar de wortelgewassm zijn weggeoogst. De meelgevende volgen de stamgewassen op, en worden op hunne beurt door de wortelgewassen vervangen. Op die wijze wisselt men jaarlijks af, zoodat elke soort van plant ten minste eerst na vier jaren dezelfde plaats beslaat. Erwten mogen maar alle acht jaar elkander opvolgen. Op ieder perceel of perk brengt men nog zoo veel afwisseling mogelijk. Bijvoorbeeld: bij de meelgevende planten zal men zorg dragen, dat het 4 de jaar de boonen geplant worden, waar toen de erwten stonden. Daarom is het onontbeerlijk een plan van den tuin te bezitten met aanduiding der plaats voor elke plant en per jaar (1).
B. Werktuigen. Tot het gerief, welk de tuinman noodig heeft, behooren : 1° de spade, 2° de schoep, 3° het houweel, 4° de riek, 5° de gaffel, 6° de mesthaak, 7° de kruiwagen, 8° de beerkuip, 9° de draagbak, 100 de mand, 110 de egge, 12 0 de rijf (gritsel), 13° de hofkoord, 140 de wel, 15 0 de plakker, 160 het zaaituig, 17° de planter, 18° het houweeltje, 19° de krabber en 20° de aspergiesteker. 1 De spade moet altoos rein, licht en handig zijn. Voor zware gronden is zij aan den onderkant afgerond, terwijl men voor lichte gronden die neme, welke aan de snede plat en aan den steel breeder zij dan langs onder. De steel eindigt op eene kruk of een handvatsel; hij is stevig en niet te dik. 0
(I) De meststoffen, alsmede de soorten van 'grond, worden in een ander deel breedvoerig besproken.
77 2° De schoep dient om de wegen te zuiveren, om grond of uitgeroeid onkruid op te nemen of te verleggen. 3° Het houweel is onmisbaar om hardgeworden grond op te breken. Men gebruikt het ook om lichte gronden spoedig en gemakkelijk gereed te leggen. 4° De tanden van den riek moeten sterk en niet te puntig zijn, zij zullen een weinig gebogen staan. Met eenen kloeken, middelmatigen en eenigszins gebogen steel is de drie- of viertander het doelmatigste. 5° De gaffel, in sommige streken ook vork genoemd, wordt vooral gebruikt bij het verzorgen van hooi. De steel is lichter en langer dan die van den riek. 6° Om mest uit de stallen te sleuren, om vuiligheid uit poelen of grachten te trekken, om harde gronden om te hakken bedient men zich van den haak of mesthaak. rIedereen, - die als hovenier werkzaam is geweest, weet dat de kruiwagen niet kan gemist worden. In de wetenschap noemt men hem een' hefboom. Het is dan ook waar, dat hoe langer de berriën zijn, hoe minder het gewicht op den arbeider drukt, en hoe meer last men zal kunnen vervoeren. Voegt hierbij een groot rad en men heeft den besten kruiwagen aangewezen voor het vervoer buiten den tuin. Voor het gemak bedient men zich in den hof van korte, lichte, handige kruiwagentjes. 8° Uit eikenhout is de beerkuip vervaardigd. De ijzeren banden, die haar omgeven, moeten er zeer vast omsluiten. Zij is van ijzeren ooren of haken voorzien en is langs boven breeder dan aan den bodem. Haar gebruik is te wel gekend om hier nog iets meer van te zeggen. 9° Om mest, mestaarde, assche en andere benoodigdheden tusschen de aangelegde bedden te brengen, bedient men zich gewoonlijk van den draafjbak. 100 Heuvelen beklimmen, tusschen bezaaide perken of bedden dringen, ware met den kruiwagen, zoo niet onmogelijk, dan toch zeer moeilijk. In die gevallen komt de mand, of draagmand wel van pas.
78 11 °
De egge is uit hout of ijzer vervaardigd; zij is vier- of driehoekig; zij moet altoos licht genoeg zijn. Hoeft men diep te eggen, dan kan men op de rugzijde gewicht brengen. Verder moeten de tanden lang genoeg zijn en afwisselend gerangschikt staan. Zij moeten ook met de koppen door het raam steken om ze des noods te kunnen gebruiken tot het breken van kluiten. 12° Kan men met de egge den grond niet fijn genoeg leggen, dan heeft men de rijf ter zijner beschikking. Men bezigt haar nog om zaad onder te gritselen, om de paden fijn te leggen, enz. 13° Waar is de hovenier, die niet bijna dagelijks de hojkoord noodig heeft? Zij zal dan ook op eenen haspel loopen, welke draaien en met eene pin in den grond steken kan. Uit sterken kemp vervaardigd duurt zij lang, zoo de hovenier haar telkens afkuischt en goed laat drogen. 14° De wel is van hout voor lichte en van arduin voor zware gronden. 15° Met den plakker, welke den vorm heeft van eenen rechthoek en van hout of ijzer gemaakt is, drukt men den grond vast. 16° Een verstandige hovenier bezorgt zich eenen houten balk, in welken op tien centimeters afstand gaten geboord zijn. In die gaten brengt men ijzeren of houten tanden, die met spieën worden vastgezet. Volgens de soort van zaad steekt men de tanden op gewenschten afstand. Zulk een gerief voorzien van eenen steel of trekker, noemt men zaaituig. Tot gemak kan men er verscheidene laten vervaardigen. Wil men diep planten, dan moet men op het raam tusschen den balk en den steel gewicht leggen. 1 7° Om planten in te zetten bedient men zich van de planters, 18° en om ze uit te doen heeft men de spade, of het houweeltje. 19° Krabbers hebben tanden of zijn uit één stuk gemaakt. De eerste breken den gekorsten grond tusschen de planten op. De tweede met korte of lange stelen, dienen om onkruid weg te kappen, om sommige planten, als : wortels en beeten, aan te aarden, enz. 20° Het aspcrgiemes moet men goed kunnen hanteeren, anders beschadigt men de kroon van de aspergieplant.
79 Verder heeft men nog de gieters en de Eindelijk zij gezegd dat er geene matten en dat er een stal of een afhang bestaat, waarin hofgerief geborgen wordt. Vergeten wij ook den barometer en den
wan. mogen ontbreken of waaronder het thermometer niet.
C. Het Hovenieren. Een hovenier, die zijn ambt verstaat, die op gepasten tijd zijn werk weet te verrichten, die zijn zaad goed kiest en zijne moeskruiden naar de winstgevendste wijze kan verzorgen, zal zijnen arbeid met den besten uitslag bekroond zien en jaarlijks menigen stuiver kunnen overhouden. Vergelijkt den hof van eenen kenner met dien van eenen eenvoudigen boer, die slechts zaait en plant naar de wijze zijner voorzaten, dan zal men verwonderd staan. De tuin van den eerste is verzorgd, alles lacht er u tegen, terwijl die van den onhandige den stempel draagt van onkunde. De eerste is een model; de tweede stelt eene verwarring voor, die medelijdend de schouders doet ophalen. Het is dus volstrekt noodig, dat hij, die eenen hof te verzorgen of te onderhonden heeft, ook de noodige kennissen bezit om zijnen grond zooveel te doen opbrengen als 't immers mogelijk is. Wij zullen dan hier ook de voornaamste bewerkingen laten volgen en over ieder van hen een klein woordje reppen. 10 Het diepomdoen is "reeds bij het aanleggen van eenen tuin verhandeld, daarom zullen wij deze bewerking hier onbesproken voorbijgaan; enkel doen wij opmerken, dat wij geene voorstaanders zijn van den besten grond op de onderlaag te brengen en den slechten aan de oppervlakte te plaatsen. Wij raden aan de bovenlaag op hare plaats te houden en den ondergrond met de middenlaag te mengen. Is de ondergrond ondoordringbaar of slecht, dan moet men hem doordringbaar maken of door betere aarde vervangen. 20 Na den winter, zoodra het weder gunstig is, begint de eerste bewerking. De grond wordt tot op eene diepte van 25 à 30
80 centrneters omgezet. Men draagt zorg hierbij de aarde klein te maken, dit werk vooral bij droog weder te verrichten, in natten grond niet in de groef te staan en de bovenlaag eenigszins grof te laten tot het oogenblik der zaaiing of planting. Sommige lieden graven bij deze bewerking lang stalmest onder. Deze handelwijze is niet navolgenswaardig; in dit geval is het altijd voordeeliger vóór den winter te mesten en den mest te overschieten met eene laag aarde. Alzoo zal de meststof reeds verteerd zijn als de planten ze zullen noodig hebben. In lichten grond mag men in de spit staan; hierdoor wordt bij het graven der. grond vaster gelegd. 3° Eenige dagen na de omdelving wordt de aarde klein gelegd. Heeft men te doen met eene groote hoeveelheid gronds, dan gebeurt zulks met de egge. Anders bezigt men de rijf. Zoodra deze arbeid verricht is, teekent men de bedden af. De wegeltjes worden in natten grond diep en in drogen ondiep gelaten. 4° Opzetten is niets anders dan in de maand September of October den leeg gevallen grond op winterbedden leggen. Het onkruid van de wegen, even als eene goede laag mest, wordt op dit land gebracht; op één meter of 1,50 m. graaft men voren. Met de aarde, die hieruit komt, worden de bedden overschoten. Alzoo kan de grond verpulferen, uitvriezen en de mest zal opgelost worden. Die doenwijze, zeer doeltreffend zijnde, moest overal gevolgd worden. 5 0 Eene der gewichtigste werkingen van den tuinman is het zaaim. De meeste buitenmenschen of boeren werpen het zaad met de volle hand op de aangelegde bedden zoo onbezonnen weg, dat er niet de minste gelijke verdeeling bestaat. Hier ligt het op hoopjes, daar zijn kale plekken. Zij doen zulks om tijd te winnen, zeggen zij, doch vragen zich niet eens af, hoeveel tijd zij verliezen, als het op dunnen en wieden aankomt. Daarbij is de groei nooit zoo regelmatig en zoo winstgevend. Bestaan er zaden, die met de volle hand moeten uitgestrooid worden, dan moet zulks met omzichtigheid en met kennis van zaken gedaan worden. Op rijen zaaien is, onder welke betrekking ook beschouwd, het meest aan te prijzen. Men behoeft minder zaad; men kan beter
81 dunnen, gemakkelijker wieden, vloeimest toedienen, ophakken en des noods aanaarden. De zaden wint men zoo veel mogelijk zei ven ! zoo niet doet men den keus bij eenen vertrouweling. Het is ook aan te raden van tijd tot tijd van zaad te veranderen. Twee of meer hoveniers konden hieromtrent elkander verstaan. Alzoo zou men minder gevaar loop en dat de zaden te gauw verbasteren. In drogen grond drukt men de aarde goed vast, opdat het zaad gemakkelijker zoude kiemen. Verder bezige men het zaaituig vroeger beschreven. 6° Regent het niet op tijd, dan snakken de planten naar water. Begieten is het eerste woord; en, zonder verder nadenken klinken onbehendige lieden den eenen emmer water nevens den anderen om, en dienen alzoo hunne moeskruiden een killig bad toe. Moet men met droog weder planten, giet dan uwen grond tamelijk nat met mestpoelwater, spit hem om, legt vast en -plant gerust. Doet de droogte de kruiden kwijnen, maakt dan groeven tusschen de lijnen of maakt putjes aan elke plant, giet deze vol van gezegd vocht, hakt toe zoodra het nat ingetrokken is, en legt den grond vast. Die wijze van begieten is alleen aan te prijzen. r Onmiddellijk na het zaaien wordt het zaad ondergedaan, 't zij door eene laag aarde geëvenredigd met de dikte van het zaad, of door het bestrooie;z met mestaarde of verrotte bladers. De laatste doenwijze verdient over het algemeen den voorkeur, en dat wel om de volgende redenen: 1 ° de grond blijft malseh; 2° de jonge wortels vinden in de opgeloste meststof, die door den regen naar beneden gedreven wordt, hun rijk en eerste voedsel; 3° de kieming van het onkruid wordt langer tegengehouden; 4° men moet niet zoo gauw wieden en hakken; 5° de kleigrond kan niet openbarsten en de droge behoudt langer zijn vocht; 6° de lucht dringt gemakkelijker in den grond. 8° Niettegenstaande al de voorzorgen, welke men heeft aangewend om den bezaaiden of beplanten grond zuiver te houden, zal het onkruid zich niet laten wachten. Het zal met kracht opschieten, zou ongetwijfeld de hofvruchten beschadigen en den mest opzuigen, indien men er niet op tijd bij is, om het uit te roeien. Het slecht kruid uitplukken wordt wieden genoemd. Is het onkruid nog
82 klein, dan wordt het met de vingers en den duim vastgegrepen en uitgetrokken; als het grooter is vat men het met de volle hand, rukt het uit en brengt het in den mestput. Men neemt ook zijnen toevlucht tot het krabben, telkens dat de grond en de planten zulks vereischen. Voegen wij hierbij dat het dunnen der moeskruiden terzelfder tijd geschiedt als het wieden of het krabben. 9 0 Inrijgen of verpooten is de gewassen, die te dicht staan, verder van elkander planten, om hen te doen sterk worden en straffe wortels te laten schieten. Dit is vooral het geval met de koolsoorten. Eindelijk komt het tijdstip der eigenlijke planting. 10° Hieromtrent behoeft men vele voorzorgen in acht te nemen. Vooreerst kiest men alleen gezonde en welontwikkelde planten. Zij worden met de spade of met een gepast hoftuig uitgedaan, dan zonder lang dralen op de bestemde plaats tot blijvens ingezet. In lichten grond gebeurt deze bewerking bij regenachtig weder; in kleiaarde integendeel nooit als het te nat is. Wij raden aan altoos na zonnenondergang te planten,- als de droogte zich doet voelen - , dan den kuil vol water te gieten en de wortels te doopen in eene pap van koeidrek en leem, met water gemengd. De put of kuil zij groot genoeg, opdat de wortels vrij kunnen verdeeld worden. 11 0 Van eenen welgemesten of rijken grond kan men niet te veel vragen. Het is derhalve noodzakelijk de tusschenplanting niet te verwaarloozen. Men zaait kleine moeskruiden, die men gauw wegoogst, en terzelfden tijd plant men er kooIen, kropsalade, boonen of andere vruchten op gepasten afstand tusschen. Het omgekeerde vindt ook zijne toepassing. Hierdoor wint men tijd en geld; daarbij beschutten de gewassen elkander. 12° Beweren sommige hoveniers dat men enkel in den zomer moet beeren, dan antwoorden wij : beert als de planten kwijnen, slecht groeien of te arm zijn, doch doet zulks nooit dan na regen. In sommige streken van ons land laat men deze meststof onverlet of liever, men laat ze verloren gaan. Wisten de boeren van het Haspengouw of 't Hagenland, hoe zeer de planten door eene regelmatige beering worden aangejaagd en ontwikkeld, zij zouden niet aarzelen haar op tijd en stond toe te passen.
83
13° Bij de achtste bewerking zegden wij, dat men, tijdens het wieden en hakken, het dunnen niet mocht vergeten. Wij voegen hier onmiddellijk bij, dat ook het aanaarden terzelfder tijd kan geschieden. Door deze bewerking krijgen de planten meer vastheid, zij schieten meer wortels en groeien weelderiger. Wil men hofgewassen, als: selder, porei, andijvie, suikerij, enz., wit doen worden, dan aardt men aan; doch men ziet wel toe dit werk enkel me tdroog weder te verrichten. Deze planten met nat weder toebinden of aanhoogen, ware ze blootstellen aan verrotting. 14° Tusschen onze moeskruiden treft men slingerplanten aan. Noemen wij enkel erwten en boonen. Daar zij zich alleen niet kunnen recht houden, is het noodig hun zoo vroeg mogelijk rijzeren of staken toe ft dienen, waaraan zij zich zullen vasthechten en opgroeien. Eer men deze bewerking doet, zal men den grond opgehakt, en van onkruid gereinigd hebben.
D. Moeskruiden. FAMILIE DER VLINDERBLOEMIGEN. (PAPILIONACÉES).
* 1° Erwten (pois). Wij vangen aan met de familie der vlinderbloemigen en stellen op de eerste plaats de erwten (pois). De erwt is afkomstig uit Zuid-Europa en leeft slechts één jaar; men kent thans eene menigte verscheidenheden, die men allen tot twee groepen of kategoriën kan brengen : A) de peulerwten of uitdoeners, waarvan de erwt alleen tot voedsel dient, en B) de schelperwten, van welke én zaad én groene schelp samen gegeten worden. Elke dezer twee kategoriën kan men nog onderverdeelen in rijserwten en struikerwten. Deze plant stoort zich weinig aan het klimaat; alleen aanhoudende droogte doet ze te vroeg geel worden, terwijl gedurige regens ze aan verrotting blootstellen. In beide gevallen is de opbrengst zeer gering. De erwt kan eene droge koude verduren tot 3 graden
84
onder o. In warme streken geeft zij zaden van middelmatige kwaliteit, terwijl zij in koude gewesten veel bladeren en loof, doch weinig vruchten voortbrengt. De gematigde luchtstreken zijn dus voor haar het best geschikt. Zij groeit liefst in lichte- of beter in gronden van middelmatige samenstelling. In leem- of te natte gronden geeft zij veel groen, maar weinig peulen; in zandige aarde laadt zij best. Men moet voor de erwten de magerste gronden bestemmen; doch vooral zorgen dat zij diep opgebroken zijn. Deze hofvrucht kan onverschillig op alle soorten van gewassen volgen, maar men moet zich wel wachten ze te spoedig op dezelfde plaats terug te brengen; immers de zaden zouden al ras verbasteren en bitter of slechter worden. Het is om die reden en tevens omdat zij den grond zeer uitmageren, dat men van 7 tot 10 jaren wacht eer men wederom erwten op dezelfde plaats kweekt. Overvloedige bemestingen zijn niet aan te prijzen, want dan bekomt men veel loof en maar weinig vruchten. De strooi- of lange mesten hebben het bezwaar den grond op te lichten, hem te zeer te braken, zoo als men gewoonlijk zegt, zijne poreusheid te vermeerderen en de wortels der planten bloot te stellen aan de nadeelige uitwerksels van eene te hevige zonnewarmte, vooral in droge klimaten en lichte gronden. Derhalve zal men met overvloedig of lang mest te gebruiken eenen zeer geringen erwtenoogst inzamelen. Mengsel van oud mest, slijk dat een' zekeren tijd in de volle lucht gegist heeft, kort mest en vooral kalkmergel zijn voor de erwtenteelt zeer aan te prijzen. De meststoffen worden op eene diepte van 18 tot 20 cent. ondergegraven. Gewoonlijk zijn de plallterwtell, welke men inoogst, van eene slechte hoedanigheid; maar dit is wel te verstaan, als men nagaat dat de eerste en beste peulen met ongeduld worden afgewacht en in de keuken verbruikt. Het uitschot laat men rijpen en dat zal het zaad zijn voor de aanstaande planting. Deze handelwijze is zeer slecht; want hierdoor verbasteren en verslechten alle soorten. Ziehier hoe men moet te werk gaan. Men behoudt voor zaaisel de peulen, die het eerst rijpen en uit deze kiest men nog de schoonste uit; men kan ook een gedeelte van een bed erwten ongeschonden
85
laten opgroeien. Men nijpt de stengels boven de derde bloem af en laat de peulen op struik rijpen; uit elke schelp neemt men enkel drie of vier der middelste zaden voor plantgoed. Deze zijn beter ontwikkeld dan de buitenste, geven sterkere gewassen en brengen veel meer op. Om het verbasteren der erwten te voorkomen, zal men de planten, waarvan men zaad wil winnen, uitplanten als zij twee of drie centimeters groen hebben geschoten. De plant- of zaailingen blijven in hunne peulen, want de kiemkracht der zaden blijft alzoo beter bewaard. Zoo zij in eene tamelijk verluchte plaats liggen, dan behouden zij die kracht gedurende drie jaren, terwijl gepeulde erwten die eigenschap na twee jaren verliezen. Het zaad van twee jaren ouderdom schiet niet zoo welig op als dat van één jaar, doch de opbrengst is grooter. Alleen moet men in aanmerking nemen, dat erwten, uit tweejarig zaad gewonnen, gevoeliger zijn aan den vorst en dat men er zich maar alleen voor lente- en zomerzaaiingen mag van bedienen. Ten einde de ingesluimerde kiem wakker te schudden, zal men het tweejarig plantzaad een weinig vóór de planting met water, of verlengd mestwater bevochtigen. Sommige hoveniers raden aan de zaden te begieten met een mengsel van petrol en water (1 liter water, en 1/2 deciliter petrol). Eenjarig zaad plant men liefst in magere gronden; hierin zal het niet te veel loof, doch meer vruchten geven. In goede gronden brengt men zaad van twee jaren oud. Men zaait de erwten vóór den winter, of wel korts er na, van Februari te beginnen tot Juni toe; in onze streken lukken de herfstzaaiingen zelden. Heden bestaan er drie wijzen van zaaien : 1 ° Men maakt eene vore van omtrent 60 centimeters breed en 8 centimeters diep; hierin zaait men de erwten met de volle hand, dan brengt men er den uitgedolven grond weder op. Deze doenwijze verdient geene navolgers. 2° Men zaait in rijen. Deze manier is aan te prijzen, wijl alsdan de erwten kunnen gewied en gehakt worden, deze laatste bewerking is vooral noodig voor vochtige gronden en natte klimaten. Men maakt een bed van 80 centimeters breed; hierop brengt men twee of hoogstens drie voortjes in de richting van de lengte
86 der bedden. Die groefjes maakt men langsheen de koord met den voet of met eene soort van plantstok. In die groeven legt men de erwten op behoorlijken afstand, men trapt ze vast en bedekt ze met aarde. Alzoo ontvangen onze erwten al den invloed des dampkrings en de opbrengst der peulen is zoowel aan den binnen- als aan den buitenkant der bedden verzekerd. 3° Men maakt met den erwtenzetter, met de hand of de spade putjes op 15 à 20 centimeters afstand. Hierin legt men 5, 6 tot 7 erwten en men dekt toe met grond. Men zorgt niet te dik te zaaien, noch te breede bedden met smalle wegeltjes aan te leggen; want, zoo de groei weelderig is, komen de struiken zoodanig ineen, dat zon en lucht zijn afgesneden. Alzoo bekomt men veel loof, maar weinig peulen. Het is vooral goed maar één of twee bedden nevens elkander te planten en hiertusschen een bed laag groensel te zaaien. Als algemeenen regel zij gezegd : zaait dunner naarmate de grond vruchtbaarder is. De zorgen, welke de erwten gedurende hunnen wasdom behoeven, bestaan in het wieden en hakken, zoo zij met de volle hand gezaaid zijn; zij, die in rijen of hoopjes staan, worden daarbij nog aangeaard. De rijserwten worden van steunrijs voorzien, dat langer en kloeker moet zijn, naarmate de soorten, die men dus voorafgaandelijk dient te kennen. Onmiddellijk vóór het rijzeren moet men, zooals vroeger nog gezegd is, den grond opkrabben en wieden. Zoodra de erwten 20 à 25 centimeters hoog zijn, is het geraadzaam ze aan te aarden, want hierdoor beschut men ze tegen de droogte. Beschikt men de erwten om groen verbruikt te worden, dan moet men het loover boven de derde of vierde bloem innijpen, alsdan zullen de peulen zoowel als de zaden veel grooter, sappiger en aangenamer zijn. Erwten zijn ook onderhevig aan ziekten. In vochtige jaren en ten gevolge van schielijke weêrsveranderingen komen er roestvlekken op het erwtenloover. Tijdens groote droogte heeft men veel te klagen van eene bedektbloeiende plant, die heel de bladeren, de stengels en zelfs de peulen bezet; zij is witkleurig en verspreidt eenen onaangenamen geur. Deze soort van schimmel houdt de ontwikkeling der peul tegen.
87 De erwten zijn ook onderworpen aan den aanval en de verwoesting der insekten, namelijk van een en zaadkever, die ze doorboort, om zijne eitjes er in te planten. Hieruit komen larven te voorschijn, welke het zaad doorreten en afknagen. De erwt zelve dient deze diertjes tot wieg waarin zij, zoo de tijd het hun toelaat, zich tot volmaakt insekt ontwikkelen. Deze kever verricht liefst zijn werk langs de buitenzijde en wel aan den kant, die naar de middagzon gekeerd is. Men noemt hem ook wel eens de erwtklander. Wil men in droge erwten de ontwikkeling der larven beletten, dan steekt men de peulen in eenen tamelijk heeten oven. Eene warIl}te van 60 à 65 graden doodt én eitjes, én larven én insekten. Sommige nachtvlinders leggen hunne eitjes op het loof der erwten. Hieruit ontstaan rupsen, die groote schade veroorzaken. De mot of worm der groene erwten, wier kleine, witte rupsen in de peul dringen, de zaden verslinden en daar hun uitwerpsel achterlaten, moet men opzoeken en vangen. Een woord over het inoogsten. Als men de peulen groen afplukt, moet men voorzichtig te werk gaan-: men zal met de linkerhand de stengels vasthouden terwijl men de vruchten met de rechterhand afnijpt; immers de minste rukking zou of wel den stengel breken of hem in den grond doen losgaan. Zijn ze ter plaatse rijp geworden, dan plukt men eerst de meest gevorderden af, uit vreeze dat de peul openbarste en men het zaad zoude laten vallen. Het wegoogsten gebeurt vooral ' s morgens eer de dauw verdwenen is. Men laat de peulen verder ter plaatse in de zon rijpen. Erwten worden op verschillende wijzen verbruikt : 10 In de Lente eet men er de jonge scheutjes van, omdat alsdan andere groensels nog zeer zeldzaam zijn. Men zaait zoo vroeg mogelijk na den Winter, tegen muren of zuiderheUingen, op zonnebarmen of op beschutte plaatsen. Zoodra het loof 15 à 20 centimeters lang is, snijdt men het boven den eersten knoop af; het afgesnedene kapt men met kervel om er eene groenselsoep van te bereiden. De geblevene stammetjes schieten opnieuw uit en geven
88 nog eene opbrengst. Het is niet geraadzaam deze plantjes te laten bloemen, daar de opbrengst te gering is. Het is beter, na de tweede snede, ze door andere hofplanten te vervangen. 2° Soep van erwtmloof wordt vooral in de Lente zeer gezocht. Men neemt loof van nog zeer jonge erwten, ofwel, wanneer zij reeds bloeien, nijpt men de topjes van 't loof af, kapt ze in genoegzame hoeveelheid met kervel en men laat dit haksel eene halve uur in water koken. Men voegt hierbij wat boter, zout en brood en men kookt af met room. 3° De groene erwten worden door de meeste menschen als eene lekkernij gehouden, 't zij om er eene smakelijke en voedingrijke soep van te bereiden of om ze gestoofd, alleen of met peeën en pastenaken gemengd op te dienen. Men gebruikt ze ook in de bereiding van conserven. Ziet hier hoe men kan te werk gaan om conserven gereed te maken : Het is met de lucht er uit te jagen, dat men in flesschen of potten groene erwten, groene boonen en andere moeskruiden kan bewaren. Men neemt dan sterke glazen flesschen met breeden hals, men vult ze met uitgezochte erwten, die men netjes er in tast. Zoodra de flesschen tot omtrent in de helft van den hals gevuld zijn, neemt men nieuwe, van de beste stopsels, men slaat ze met eenen houten hamer malsch, en duwt ze daarna met kracht in de halsopening. Dit werk kan ook met een hiertoe bestemd tuig geschieden. Vervolgens maakt men de stopsels met eenen ijzeren draad vast; zet elke flesch in eenen linnen zak, dien men toebindt onder den ring, of men rolt de flesch in lang hooi of strooi. Dit doet men uit voorzorg om in geval van ontploffing of bersting niets te moeten vreezen. Hierna zet men de gevulde flesschen recht in eenen ketel op wier bodem en aan wier kanten men hooi geplaatst heeft. Men vult den ketel tot aan den ring der flesschen met water, en men verwarmt of stookt tot het water kookt; men laat een kw aart uurs zieden, dan neemt men den ketel van het vuur weg en haalt, na afkoeling, de flesschen er uit. Men zegelt hierna de stoppen toe, en plaatst de waar in eenen donkeren hoek in den kelder. 40 In den drogen staat zijn de erwten zoomin te versmaden,
89
als in hunnen groenen toestand. Alsdan dienen zij vooral tot het bereiden van soep. Wij zeggen met den heer DELARuE, geleerden landbouwkundige, dat onder de spijzen, die de meeste voedzame zelfstandigheid bevatten, de droge erwten den eersten rang bek leeden; immers door onderzoek en ontleding is bewezen, dat zij voedzamer zijn dan de granen. Men weet dat de zaden, welke veel zetmeel inhouden, op het oogenblik der kieming eene inwendige verandering ot réactie ondergaan, die het zetmeel in suiker omwerkt en den smaak wijzigt. Dat de zaden der graansoorten geschikt worden tot het bereiden van bier en alcohol met in den staat van mout (malt) over te gaan, is reeds lang begrepen. Welnu, de droge erwten kunnen insgelijks in suiker omgezet worden door de werking der mouting. Daarvoor moet men ze enkelijk in lauw water laten weeken gedurende 12 à 18 uren. Na verloop van dien tijd laat men ze verlekken of opdrogen, dan worden zij in hoopen gelegd en gedurende 24 uren aan hen zelven overgelaten. Nu beginnen zich de kiemen te ontwikkelen, het worteltje dringt door de pel of het omhulsel en komt te voorschijn. Op dit oogenblik is de gesuikerde stof tot haar hoogste toppunt van ontwikkeling gekomen. Kookt men in di~n staat de erwten, dan hebben zij omtrent den smaak van groene; zij zijn terzelfder tijd aangenamer en voedzamer. Was deze doenwijze door iedereen gekend, dan zou de erwtensoep meermalen op onze tafels rooken. Onder de kostbare hofplanten, die tot de familie der vlinderbloemigen behooren, stellen wij op de tweede plaats de
* 2°
Boonen (fèves).
Bespreken wij eerst de labboonen, ook platte boonen genoemd. Deze zijn ons waarschijnlijk uit Perzië toegekomen, kunnen tamelijk goed tegen de koude en worden ook zeer vroeg geplant, te meer omdat zomerzaaiingen eerder door de bladluizen worden aangetast en alsdan weinig opbrengen. Er is maar eene soort van labboon, doch er bestaan vele verscheidenheden. 7
90 Deze vrucht stoort zich weinig aan 't klimaat. Langdurige droogten even als aanhoudende regens zijn haar nadeelig. Zij verkiest eerder een weinig lommer dan' te veel zon. Haar rechte stam wordt van 60 centimeters tot 1 m~ter hoog en begint doorgaans op 30 centimeters boven den grond te bloeien en vruchten voort te brengen. Zijn de leemgronden voor den kweek der labboonen vooral aan te prijzen, dan dient het ook gezegd, dat zij goed gedijen in leemkalk- en in leemzavelgronden. Daar het hier eene plant der warme streken geldt, zal zij best gelukken en veel opbrengen zoo de struik vocht en hitte genoeg bekomt. Haar slechts na 4 jaren op dezelfde bedden terug brengen is 't voorzichtigste. Deze peulvrucht vraagt meststoffen, die rijk zijn aan potasch en kalkphosphaat. Wie zich dus een weinig met de voorschriften ~er landbouwscheikunde bekreunt, zal niet nalaten guano, houtassche, beenderpoeder of beenderzwart in den grond te brengen, waar hij labboon en wil kweekeIl. Poedermeststoffen en vooral ku1tstgua71o (uit bloed gevormd) brengen een uitmuntend uitwerksel te weeg. Heeft men te doen met goeden en wel gebroken grond, dan moet men karig zijn bij het toedienen van meststoffen; want anders zou men veel loof en weinige peulen oogsten. Voor plantzaad kiest men de schoonste, best gevormde boonen uit, voortkomende uit de best ontwikkelde peulen, welke aan den onderkant van den stengel gegroeid zijn. Eer men tot de eigenlijke planting overgaat, weekt men de boon en in verlengd mestwater, daarna rolt men ze in houtassche. Deze weeking wekt de kiemkracht en bevordert het schieten. Men zaait de labboonen van in Februari tot in 't begin van Mei. Wil men er integendeel zeer vroeg van genieten, dan plant men op zonnebarmen reeds van in Januari; in Februari brengt men ze op hunne bestemde plaats op 25 centimeters van elkander. Zijn de zaailabboonen slechts één jaar oud, dan mag men ze niet weeken, want men zou ze hierdoor aan verrotting blootstellen. Men plant deze boonen omtrent 5 centimeters diep, 't zij in hoopjes of in rijen. Past men de eerste wijze toe, dan legt men in elk kuiltje 3 of 4 boon en en men maakt in lichte gronden de hoopjes 45 centimeters van malkaar, terwijl men in rijke en zware
91 bodems eenen afstand laat van 60 centimeters. In rijen gezaaid, legt men alle 12 of 15 centimeters eene gezonde boon. Zoodra de labboonen opschieten, wiedt men ze, om hen 10 of 14 dagen naderhand te hakken of te krabben. Hebben zij eene hoogte bereikt van 25 à 30 centimeters, dan zal men nogmaals hakken en tevens de struiken aanaarden. In Mei of Juni staan zij in bloei; is de helft der bloemen open, dan nijpt men de koppen der stengels uit, om te beletten dat de bladluizen deze teedere deelen aanvallen, den groei breken en de opbrengst tegenwerken. Deze aftopping heeft nog voor doel al het sap in de peulen samen te trekken, om deze grooter, malscher, sappiger en voedzamer te maken. Buiten de zwarte luizen, welke deze planten vóór en na de bloeiing aanvallen, hebben wij nog de zaadkevers, wier larven zich voeden met het binnenste der boon. De veemollen, die hunne onderaardsche galerijen graven, beschadigen niet zelden de wortels dezer gewassen. Thans zijn wij aan de inoogsting. Men plukt zoo gauw de peul het vierde harer grootte bereikt heeft. Alsdan worden peul en boon samen gegeten. Later eet men de boontjes alleen, die, naarmate zij het einde hunner ontwikkeling bereiken, ook hare deugdelijkheid verliezen. Als de peulen op het vierde. hunner grootte gekomen zijn, dan is de plant struisch en in volle sap. Die omstandigheid neemt men waar om eenen dubbelen oogst te bekomen. Zijn de jonge vruchten weggeoogst, dan snijdt men de plant af boven het eerste blad. Nieuwe stengels schieten op den moederstam uit, bloemen en brengen nog peulen voort. Wanneer men eene goede soort van labboonen bezit en hiervan zaad wil winnen, dan moet men 8 of 10 dagen, na dat zij uitgekomen zijn, een zeker getal struikjes uitplanten; doch wanneer men de peulen op deze zaaddragers laat rijpen, moet men op zijne hoede zijn tegen de aardmuizen en ratten, die soms vóór u den oogst wegnemen. Labboonen op struik gerijpt, worden afgesneden of uitgetrokken, in busseltjes gebonden en zoo gedroogd. Hierna haalt
92 men ze binnen om ze te peulen. Hunne kiemkracht bewaart twee en zelfs vier jaren in de peul. Men rekent dat eene are gronds tot 20 liters labboonen kan opbrengen. Over het gebruik zullen wij eerst zeggen, dat de toppen, die men bij de innijping verkrijgt, eene lekkere spijs geven. Verder, zooals vroeger gezegd is, gebruikt men ze zeer jong, ook als volwassen en soms in drogen staat; doch in dit laatste geval zijn zij een zwaar voedsel. Hofkeule is bij de bereiding dezer vrucht onmisbaar. Jonge boonpeulen in water gekookt, uitgelekt en opgedroogd, daarna in kleine stukjes gesneden, kunnen in potten bewaard worden. Men tast ze in lagen, die men sterk samenperst en met een weinig zout bestrooit. Als de pot bijna vol is, giet men er gesmolten boter of vet op, om ze te dekken. Droge labboonen worden nog tot andere doeleinden gebruikt: a) hun meel mengelt men met tarwemeel; b) ossen en varkens worden er mede gemest; c) voor de schapen, de paarden en het gevogelte zijn zij een gezond voedsel. Het groen labboon loof wordt als voedsel en het droog als strooisel voor de dieren gebezigd. Turksche boonen. Hiertoe behooren onze snij-, peulboonen en princessen. Men kweekt ze om groen of droog te gebruiken. De ranklooze, waaronder men zelfs vele verscheidenheden telt, verdienen den voorkeur. De honderden soorten kan men in drie groepen rangschikken : 1° boonen, die enkel als sieraad dienen; 2° andere wier zaden soms worden gegeten, doch meestendeels aangekweekt worden voor de schoone kleur der bloemen; 3° de eigenlijke boonen onzer moeshoven, die tot voedsel aan menschen en dieren dienen. Deze laatste bevatten vijf voorname soorten : a) de gewone, b) de peul- of droge, c) de gezwollen, d) de gevlekte en e) de ronde boon. De snijtoonen behooren tot de eerste en de princessen tot de derde soort. Verder verdeelt men de boonen in twee hoofdgroepen en elke dezer nog in twee onderkategoriën.
93 Hoofdgroep: rankende boonen, met- of zonder bliezen. Hoofdgroep: nietrankende of struikboonen; zij zijn even als de eerste met of zonder bliezen. Eindelijk heeft men boonen met eetbare schelpen en andere, waarvan het zaad alleen door de menschen verbruikt wordt. De boonen, herkomstig uit Oost-Indië, vragen zoo niet warme, dan toch ten minste gematigde klimaten. Dit bespeuren wij jaarlijks. Immers zij vreezen zeer de koude, want is het te koud dan komen zij niet of zeer moeilijk uit, daarbij zijn zij zeer gevoelig aan plotselinge weêrsveranderingen en langdurige regens, die hen zeer licht in den grond doen rotten. Droge gronden zijn voor hunnen kweek wel geschikt, terwijl leemgronden, vooral in natte jaren, hun allerschadelijkst zijn en soms hunnen wasdom gansch vernietigen. Onthoudt dus wel de spreuk : De wortels der boonen moeten zich koesteren in de zon. Als algemeenen regel mag men stellen : in warme streken geeft men hun eenen verschen grond, terwijl men hun in natte klimaten een' lichten grond beschikt. In lichte zavel- of kalkgronden zijn zij ook van de beste hoedanigheid; in leemgronden ontaarden of verbasteren zij; hieruit leidt men gemakkelijk af welke grond den voorkeur verdient voor den verbouw van boonen. Boonen vragen veel mest. Bij de bemesting moet men twee zaken te gelijk in 't oog houden; want volgens de 1 e zaak, het natuurkundig uitwerksel, zouden wij meststoffen moeten kiezen, die veel potasch bevatten, vermits het loof dezer planten er eene aanzienlijke hoeveelheid verbruikt, en dus zouden wij houtassche, zoowel in zavel- als in vaste gronden kunnen gebruiken; maar volgens de 2 e zaak, het mechanisch uitwerksel, zouden wij onze teleurstelling te laat ondervinden. Hoe moet men nu den grond bewerken? Men graaft hem zeer ondiep om, zoodat de bovenlaag zuiver en vermorzeld zij en de onderlaag eene zekere vastheid hebbe. De keus der zaden heeft men tot heden toe over het algemeen te zeer over het hoofd gezien. Volgens onze meening, zou men gedurende den groei de struiken, welke met vele en schoone peulen beladen zijn, moeten teekenen. De peulen dezer planten laat men op struik rijpen; men plukt ze dan bij droog weder af en brengt 10
2°
94 ze in eene droge en wel verluchte plaats, waar zij bewaard blijven tot het tijdstip van planting. Dan ontpeult men ze en men neemt slechts de drie, vier of vijf boonen in het midden der peul geplaatst als plantgoed. Dit zaad heeft meer leven en kracht, brengt sterke planten voort, die vele en schoone vruchten afwerpen. Boonen, in hunne peulen bewaard, behouden hunne kiemkracht gedurende twee jaren. Men plant de boon en op 't einde der maand A pril of in 't begin van Mei. De planting geschiedt op rijen boon voor boon of wel in hoopjes. In natte gronden is de eerste wijze voordeeliger, wijl alzoo de toegang der lucht begunstigd wordt, en er bijgevolg overvloedig water kan uitdampen. In droge gronden zijn de struikjes verkieselijker, omdat deze den grond meer beschaduwen en alzoo beletten, dat de vochtigheid te veel ontsnappe. De hoopjes legt men op 60 à 80 centimeters van elkaar en men brengt in ieder 5 ot 6 zaden. Boonen zijn zeer onderhevig aan verrotting. Als aanhoudende regens, vergezeld van eene afkoeling des dampkrings, na de planting verschijnen, of als de boonen te diep in den verschen grond liggen, en nog als de ouderdom der boonen de kieming vertraagd heeft, dan is er voor verrotting te vreezen. In natte gronden moet men dus zeer ondiep planten; in droge gronden legt men de boonen dieper. De verrotting en de bruine vlekken zijn de eenige hinderpalen tot het welgelukken dezer moesplanten. De zorgen, welk deze vrucht tijdens haren wasdom vergt, zijn: wièden, hakken, aanaarden en de ranken aan de staken binden. De inoogsting geschiedt in Augusti of September. Men trekt de struiken uit en laat ze zoo eenige dagen bij schoon weder aan de staken drogen; dan plukt men de peulen af om ze in bewaring te brengen. De staken worden weggezet in eene plaats, vrij van alle guur weer. Eene hectare land kan gemiddeld 3000 à 3580 liters boon en opleveren. Het gebruik dezer hofvrucht is alom bekend; nochtans kunnen wij niet nalaten er hier een woordje over te reppen. De sllijboolle1Z worden meest gekweekt voor hunne breede, lange vruchten. Zoodra de zaadjes zich beginnen te vormen, en soms
95 nog eerder, plukt men ze af, om ze in dunne, langwerpige schelletjes te snijden en ze daarna wel bereid, op te dienen. Een deel der snijboonen laat men op struik rijp worden om er het zaad droog van te eten. De halfwassen zaden of boontjes, zonder schelp toebereid, zijn ook zeer lekker. De prillces, eene andere soort van Turksche hoon, verdient in onze hoven eene der eerste plaatsen. Hare schelpen zijn korter en smaller dan die der snijboonen, maar zij hangen in dichte trossen en blijven eetbaar, tot dat het zaad reeds eene tamelijke grootte bereikt heeft. De peul- of dro[e boon is deze, waarvan de schelp nooit eetbaar is; zij wordt dus maar gekweekt om het zaad, dat droog zijnde, gegeten wordt. De Roomsche-, de Napoleonboontjes, de ll1011e- en de gekleurde- hehooren tot deze soort en zijn ranksoorten. Men heeft ook zeer goede varieteiten bij de niet rankende. Een dun vel kenschetst de beste dezer droge boonen. Verder kunnen de boon en op velerlei manieren als spijzen toegediend worden : zoo kan men van de groene zaden van snijboonen eene lekkere soep koken; ook van groene boonen (peul met vrucht) wordt eene lekkere soep bereid met bij het water, waarin groene boonen gekookt zijn, eene handvol gekapten zurkel en peterselie, wat room of melk, en brood te voegen. Zoo wij van zout niet spreken, dan moet men veronderstellen, dat het water, welk tot koking der moeskruiden gediend heeft, op voorhand gezouten was. Het opleggen van groene boonen geschiedt als volgt: 1 Men kiest de weekste boon en uit en men laat ze omtrent een kwaart uurs koken; daarna neemt men ze uit het kokend en brengt ze in koud water, waarin men hen slechts eenige oogenblikken laat om ze onmiddellijk na uitgelekt te zijn aan eenen draad te rijgen. Deze aaneengerijgde boonen hangt men in volle lucht gedurende 48 uren, doch op eene beschaduwde plaats; hierna hangt men ze 48 uren lang in de zon; den vijfden dag spreidt men ze open op een vlechtwerk, dat men in den lauwen oven brengt, waaruit het gebakken brood getrokken is. De warmte van den oven voltrekt de opdro0
96 gmg; vervolgens doet men ze in papieren zakken of in kassen, die men zorgvuldig in eene droge plaats bewaart. Op die wijze kan men opgelegde lJOonen lang bewaren. Soms doet men de aaneengerijgde boonen al die bewerkingen niet ondergaan; men vergenoegt zich met ze aan de kanten der groote schouwen te hangen, waar de opdroging ook geschiedt. Eene andere manier bestaat hierin: men neemt heel weeke, groene boontjes; men legt ze in flesschen, die men afkookt en behandelt even als voor de erwten gezegd is. Men gebruikt nog eene andere methode, die vooral in Holland in voege is, doch in ons land veel navolgers gevonden heeft. Men snijdt de goed gekozene boonen in langwèrpige schelletjes en men legt die laag voor laag in cellen pot, zorg dragende tusschen elke laag eene genoegzame hoeveelheid zout te strooien. Zoodra de voorraad is opgedaan, sluit men met eene schalie toe, waarop men een zwaar voorwerp plaatst om de boonen wel samen te persen. Eindelijk kan men volgend er wijze te werk gaan: Men kookt de boonen af in licht zoutwater; dan giet men ze af om te laten opdrogen of uitlekken; men plaatst ze geheel of in stukken gesneden in eenen pot en men duwt vast aan. Als de pot tot op 5 à 6 centimeters vol is, giet men er eene laag gesmolten boter of vet op, om er zoo veel mogelijk de lucht uit te houden. Tot de vlinderbloemigen behooren ook de cissers, de linzen, de vijgenbooJle1l, de sc!lOrpioeJlstaart; doch wijl deze gewassen zoo weinig in 't gebruik voorkomen, gaan wij ze onbesproken voorbij.
FAMILIE DER KRUISBLOEMIGEN. ( CRUCIFÈRES).
Hieronder rekenen wij alle soorten van kooIen, radijzen, mostaard, ramenassen, kers en rapen.
* 1°
KooIen (choux).
De gewone kool wordt sedert onheugelijke tijden gekweekt, terwijl de bloemkool, uit het Oosten herkomstig, over omtrent drie
97 eeuwen door lieden van Genua naar Italiê werd overgebracht. Later eerst vond zij ingang in ons land. KooIen, in 't algemeen gesproken, vragen eenen natten grond, en zijn geerne gediend met zoute meststoffen (engrais salés). In koude streken groeien zij zeer weelderig : In de Ardennen, bij voorbeeld, bereiken zij soms de hoogte van één meter, terwijl de omvang geëvenredigd is. Hebben zij eene genoegzame hoeveelheid vocht, dan kan men ze in alle soorten van grond planten, nochtans wassen zij over het algemeen weelderiger in klei- dan in zandgronden, om de eenvoudige reden, dat de eerste langer versch blijven. Het is derhalve noodig den grond diep om te graven. In koude klimaten, zooals in België, is schapenmest, mergel, wolafval gemengd met aal of beer, alsook drekstof voor den kweek der kooIen zeer aan te prijzen. Men kiest het zaad op planten, die men op voorhand daarvoor bestemd en verzorgd heeft. De zaaddragers mogen in den loop van het jaar niet gebladerd worden; zij moeten gedurende den ganschen winter ter plaatse blijven staan, om daarna uitgeplant te worden. De hauwen moeten goed rijp zijn; doch men lllag ze niet in de zon, maar op eene beschaduwde plaats laten drogen. Het zaad, dat rechtstreeks op den stengel groeit, wordt als het beste aanzien, even als het éenjarig te verkiezen is boven het oudere (uitgezonderd, de Brnsselsche kooIen). Men zaait de kooIen op 't einde van den Zomer of in de Lente. Zoodra de plantjes drie of vier weken oud zijn, worden zij verpoot; op die wijze verkrijgt men straffe, gezonde stammen met wel ontwikkeld wortelgestel. In den beginne van Augusti spit men den grond om; men legt een bed aan van ongeveer één meter breed; vijf of zes dagen nadien zaait men er het zaad op, rijft het zachtjes onder, en bedekt het met eene dunne laag, samengesteld uit 2/3 stalmest, 1/3 goeden grond en eene zekere hoeveelheid keukenzout. Dit soort van deksel wordt zachtjes met water begoten. Zoodra de plantjes groot genoeg zijn, dunt men ze zoodanig, dat zij minstens twee of beter drie centimeters van elkaar staan.
98
Verdere zorgen bestaan in wieden, hakken, verpooten en tot blijvens planten. Bij het uitdoen, draagt men zorg de jonge planten met eenen riek, eene schup of een ander voorwerp uit den grond te steken, in plaats van ze uit te trekken, gelijk zulks dikwijls gebeurt. Men stelt ze ook niet lang aan de warmte bloot, waardoor de wortels zouden verdrogen en de bladers verwelken. De afstand tusschen de geplante kooien verschilt van 30 tot 70 centimeters, volgens de soorten. Zaait men in Maart, dan kan men in Mei uitplanten. Men kan ook in April zaaien, om in Juni de kooien tot blijvens op hunne wel voorbereide plaats te brengen. Hier zal men ze wieden, hakken en aanaarden; want hoe meer de grond omgeroerd wordt, hoe beter de kooien groeien. Bij groote of langdurige droogte vooral moet men hoog aanaarden, om te beletten dat de stam te hard worde; de loop van 't sap zal regelmatig en beter gebeuren, en het vocht zal langer en gemakkelijker in den omgeroerden grond blijven. De kooien lijden ook aan sommige ziekten. Zeer jong zijnde worden zij door de aardvlooien bezocht. De bestrooiing met assche, gebranden kalk, oud geworden menschendrek, gemengd met roet of aloës, zaagmeel of koolteer verwijdert deze diertjes. Na het uitplanten en alvorens de kooltjes weder in wasdom zijn, komen niet zelden geelachtige en vuilgrijze larven hen aanvallen. Deze bijten de plant aan den kraag door. Hiertegen is weinig te doen; enkel te zorgen, dat de kooien met versch weder en oogenblikkelijk na het uitdoen geplant worden, opdat zij om zoo te zeggen niet uit den was geraken. Bij groote en langdurige hitte vinden wij de koolbladers niet zelden bedekt met bleekgroene bladluizen. Men laat eene handvol zout in twee liters water smelten; met dit nat bevochtigt men de plaatsen waar de vernielders gezeten zijn. In den zomer hebben wij de rupsen te duchten. Deze afvangen en dooden is het zekerste verweermiddel. Verder komen de russelkevers of kalanders onzen kooloogst aanvallen. Deze brengen de knobbels aan de wortels der koolplanten
99 te weeg; nijpt die knobbels door en men zal er witte larven vinden. Men zal geene kooien planten, met deze ziekte behebt. Sommige hoveniers raden aan de uitwassen uit te pitsen; wij zeggen: gooit onverbiddelijk de aangedane planten weg. Eindelijk zij gezegd, dat na eene langdurige droogte de kooien wel eens aan den kraag afrotten. De planten vochtig houden op de wijze als vroeger bij het hovenieren is uitgelegd, is het eenige, wat men tegen die ziekte kan aanwenden. Dat men de slekken moet vangen of rond de kooien eene laag zaagmeel aanleggen weet iedereen. Men kan kooien op verscheidene manieren bewaren: 1° Men maakt eene greb, men plaatst er eene laag strooi in, waarop men de kooien nevens elkander zet met de wortels naar omhoog. 2° Als tweede middel geven wij op : de kooien op een en kegeivormigen hoop te tassen met de koppen naar buiten. De wortels dekke men met aarde en het eetbare deel des noods met strooi, bladers of iets dergelijks. 3° Het eenvoudigste en voor ons het beste middel is de volwassen kooien op zonnebarmen nevens elkander tot den krop in den grond te graven. Men dekt zoodra de thermometer vier of vijf graden vorst aanwijst. 4 ° Men spreidt op den grond eenige mutsaards hout uit, daarop legt men de kooIen, met den kop naar onder; men dekt ze met strooi of bladers, als men denkt dat ze zouden bevriezen. Regenwater en sneeuw dringen in het hout terwijl de planten minder aan verrotting zijn blootgesteld. 50 Sommigen raden aan ze met den kop omlaag, in eene droge en verluchte plaats op te hangen. De kooIen verliezen in kleur en aanzien, maar men hoeft ze sJechts, één dag eer men ze gebruikt, met den voet in 't water te zetten, opdat zij hun oorspronkelijk voluum en hunnen verschen schijn weêrkrijgen. KooIen worden op verscheidene wijzen bereid. Men eet ze ruw als salaad, of men kookt ze af om ze daarna te stoven. Roode en sommige witte kooien worden ook wel eens, ruw zijnde, zonder
100
afkoken gestoofd. Over de verschillige manieren van kooien gereed te maken zullen wij niet uitweiden, dit Z0U ons te ver leiden. Wij zullen slechts nog een woordje reppen over het bereiden van zuurkooien (choucroute). Na de kooien van hunne groene bladers ontdaan te hebben, legt men ze gedurende een achttal dagen in eene droge plaats. Daarna snijdt men ze in dunne, langwerpige schijfjes, welke men in een vat of in eenen aarden pot op lagen tast van 30 centimeters dik Tusschen elke laag strooit men grof zout, eenige granen peperbollen, alsmede ettelijke geneverbessen. Alles wordt vast aangestampt tot dat de laag tot omtrent tien 'centimeters is verdund. Hierop komt eene tweede laag, die even als de eerste behandeld wordt. Zoo gaat men voort tot dat de pot of het vat bijna vol is; dan legt men er koolbladers op, welke men met een passend scheel dekt; hierop laadt men gewicht. Na twee of drie dagen ontstaat er eene gisting, die eerst na twee of drie weken eindigt. Men wacht nog veertien dagen om het water van de kooien af te gieten, de bovenlaag, welke gemeenlijk bedorven is, weg te nemen, de koolbladers door nieuwe te vervangen, genoegzaam versch water er op te brengen en het deksel en gewicht er nogmaals op te plaatsen. Wanneer men zuurkooien heeft uitgehaald voor het gebruik in de keuken of anders, zal men zorgen de koolbladen, enz., terug op het opgelegd goed te brengen. Treden wij thans in eenige bijzonderheden nopens de verscheidene soorten van kooien. Voor de kabuiskoolm, die in platte en kegelvormige worden onderscheiden, neemt men best drie-, of vierjarig zaad, welk men in Augusti of September zaait. De plantjes worden ingeregen of verpoot, en gemeenlijk eerst na den Winter tot blijvens, op 40 à 50 centimeters afstand geplaatst. Men kiest hiervoor zoo veel mogelijk een' vochtigen en kleiachtigen grond. Roode koolm worden in Augusti of September gezaaid en vóór of na den Winter op wel verzorgde bedden, die diep zijn omgegraven, op 30 à 50 centimeters uitgeplant, volgens men te doen heeft met kleine of groote kroppen.
101
Savooien zouden veel moeten gekweekt worden, want zij geven in den Zomer en den Winter. Wij prijzen de kortstammige aan. Men kent ze tevens aan hare donkergroene kleur en haren dichtgesloten krop. Voor den Zomervoorraad zaait men in Maart tot Mei. Men plant uit tusschen vruchten, welke men, jong zijnde, wegoogst, als salaad, spinazie, radijzen, enz. In 'lult' en Augusti worden de kooIen, die voor den Winter bestemd zijn, uitgeplant op 30 à 35 centimeters afstand. Men had hiervoor in J uni gezaaid. Dit zij gezegd voor de savooien van Milanen. De meisa?Jooien, die best in September gezaaid en vóór of na den Winter uitgeplant worden, bieden dit voordeel aan dat, als de hoofdkrop uitgesneden is, zij nog tot vier zijdescheuten werpen, die op 11l1nne beurt kleine kroppen geven. De spruitkoolen, vooral de Brusselsehe, worden door de lekker, bekken zeer gezocht. De hoogstammige of vlokke zijn meer het voedsel van den kleinen burger en den werkman. De eerste zaaiing geschiedt in Maart, de tweede in April. Men zet in Mei de eerste planten en de oogst er van heeft vóór den Winter plaats, terwijl de tweede, eerst in Juni of Juli op hunne bestemde plaats worden gebracht om in den Winter tot spijzen bereid te worden. Doorgaans worden zij tusschen aardappels, boonen, erwten, enz., geplant. BladerkooIen hebben geenen krop; zij worden gegeten als de andere reeds zijn verbruikt. Van de bloemkooIen worden niet de bladers gegeten, maar de ingedrukte bloemstengels, die onder de bladers van 't hart der kool verborgen zijn. Zij worden met recht onder de fijnste onzer
moeskruiden gerekend. Het wel lukken dezer kostbare en winstgevende plant hangt af: 1 ° van den tijd der planting; 2° van de plaats waar zij groeien; 3° van den aard des gronds; 4° van den keus der zaden. Het is beter in 't vóór- en in 't najaar te zaaien en te planten dan in den zomer; dit hebben menige proefnemingen bewezell,
102
De vroege Hollandsche soort zaait men in Augusti, men wintert de plantjes over, men verzorgt ze goed en men plant ze in Maart uit op 35 à 45 centimeters afstand, best op zonnebarmen. De opbrengst gebeurt reeds in Mei en Juni. Gedurende hunnen wasdom zal men den grond dikwijls omhakken en één of twee maal bij regenachtig weder beeren. De grond moet, even als voor de groote Hollandsehe, die men in Juni zaait om in 't najaar te gebruiken, kleiachtig zijn; hij moet vocht genot g houden, doch goed doordringbaar wezen. Verder zal men zoodra de bloem volvormd is, 3 of 4 hartbladers kroken en daarmede de bloem dekken. De Brocoli heeft veel gelijkheid met de echte bloemkool in vorm, doch zij verschilt zeer in smaak en kleur. De Raapkooien mogen ook niet versmaad worden. Er bestaan twee soorten: de eene maken hunnen knol of krop in den grond en worden tot dierenvoedsel bestemd; de tweede vormen eenen knol boven den grond, en maken, als zij in de beste voorwaarden gewonnen en gebruikt zijn, eene lekkernij uit. Zij moeten weelderig opgroeien en malsch zijn. Men zaait in de maanden April, Mei en Juni. De uitplanting gebeurt volgens de zaaiing in Mei, Juni of Juli op 30 cent. afstand. Zij vragen een' eenigszins zwaren en vochtigen grond. Men kan ze lang bewaren met ze ontbladerd in droge aarde te leggen. De rapen vragen eenen zanderigen grond, worden in Mei en Augusti gezaaid en behooren eerder tot de veldgewassen, dan tot de moeskruiden. Wil men dat zij niet gemakkelijk doorschieten, dan neme men zaad, dat minstens twee jaren oud is. Het jonge loof van zeer vroege rapen wordt ook als salaad gebruikt. Zeekooien geven eerst het derde of vierde jaar eene voldoende opbrengst. Men vermenigvuldigt ze me,~stal door stekken, dat is te zeggen men snijdt van de wortels stukken af van omtrent 10 centimeters, welke men in potten plant en in warme broeibakken plaatst. Geeft
103
men hun genoegzaam lucht en licht, dan schieten zij weelderig op en vormen sterke planten. In J uni plant men ze in twee rijen op 50 centimeters afstand en wel in diepomgespitten en rijk gemesten grond. Het tweede jaar laat men ze gaan en dient ze veel koeiaal toe. In November snijdt men al de bladers weg, en men bestrooit de planten met kaf, zaagmeel of lichte mestaarde, ter dikte van 15 à 20 centimeters. Over elke plant zet men eenen bak of grooten pot, waarin zich witte, dikke sappige bladers ontwikkelen, welke men wegoogst. Na eene tweede ontbladering stelt men de planten bloot aan de volle lucht. Deze kooien vindt men slechts in de hoven van rijke lieden.
2°
Radijzen (radis).
Men onderscheidt drie soorten: a) de kleine ronde, b) de bruine en c) de ramenassen. De twee eerste soorten worden zoo Yroeg mogelijk gezaaid, te beginnen van Januari om in Maart te eindigen. De derde zaait men in Juni of Juli. In zw aren grond, komen de ramenassen best; de roode en bruine groeien liefst in kleiachtige aarde. Buiten de eerste zaaiing, die op zonnebarm gebeurt, worden deze moeskruiden tusschen ander groensel gezaaid. Het zaad, dat 4 à 5 jaren goed blijft, wordt van de schoonste planten gewonnen.
3°
Kupucienen Mostaard (raifort, cranson).
Deze langlevende plant, wier wortels men eet met gezoden vleesch, verlangt eenen zwaren grond en wordt door afzetsels voortgekweekt.
4°
De mostaard (moutarde).
Men zaait hem in Maart, April en Mei, zeer dik; de malsche, jonge scheuten worden afgesneden om met salaad gemengd te
104
worden; de overige laat men 111 het zaad schieten, waarvan het gebruik door iedereen gekend is. Over het boterlzamkruid en de waterkers zullen wij niet uitweiden.
FAMILIE DER ROOSACHTIGEN. (ROSACÉES).
1°
Aardbeziën (fraises).
Daar deze kostbare plant, die enkel om hare lekkere vruchten gekweekt wordt, bijna in alle hoven prijkt, hebben wij niet geaarzeld haar eene plaats te vergunnen tusschen onze moeskruiden. Zij is voortlevend, kan goed tegen den vorst, en vraagt eenen grond, die eerder zwaar dan licht mag genoemd worden. Alle vier jaar moet men ze vernieuwen, wijl alsdan de opbrengst veel vermindert. Er bestaan twee voorname wijzen van voortplanting of vermenigvuldiging : a) door loopers en b) door zaad. De scheuten, welke uit de moederplant ontstaan, vatten wortels en geven op hunne beurt nieuwe plantjes. Komt men hier de natuur niet ter hulp, dan zou ons aardbeziënbed weldra gansch overgroeid en verwilderd zijn; daarom zal men aan eiken hoofdstruik ten hoogste drie loopers laten en wel die zich ' t kortst bij den moederstam vormen; al de andere worden weggesneden. In de maand Augusti snijdt men ze af om ze in te rijgen of te Yerpooten; na den Winter plant men ze ter plaatse op 30 à 35 centimeters afstand. Ten einde nieuwe soorten te winnen of betere in 't leven te roepen, past men de zaaiing toe. Ziet hier hoe men te werk gaat: Halfrotte of volkomen rijp geworden bezen wascht men netjes in water af, neemt het zaad weg, laat het goed opdrogen en zaait het daarna in potjes, waarin fijngemaakte aarde gebracht is. Doet men deze bewerking, b ij voorbeeld in Juni, dan kan men, bij
105
regenachtig weder, reeds in Augusti uitplanten. Men hoeft aIleen te zorgen dat de potten vochtig worden gehouden. Op tijd wieden, koeiaal toedienen, de overtoIlige ranken wegnemen en kort mest, om het uitdrogen van den grond te voorkomen, tusschen de rijen strooien, zijn de voornaamste zorgen, welke aardbeziën gedurende hunnen wasdom vereischen. De vetmaden (larves de hanneton) zijn zeer gretig op de wortels der aardbeziën. De aangedane plantjes worden geel en sterven weg. Zoodra men ziet dat de blad ers afhangen en hunne groene kleur verliezen, onderzoekt men den stam en graaft hem uit; de larven neemt men weg om ze te dooden. Langdurige droogte of aanhoudende regens beletten de bloemen te spenen en zijn dan ook niet zelden oorzaak van misbloei. Door aanjagen kan men zeer vroeg aardbeziën bekomen. Men steekt in Juli de kloekste loopers af en men plant ze in eenen welbereiden grond. In September worden zij in potten, met bladgrond gevuld, overgebracht, die men op zonnebarmen ingraaft en daar laat overwinteren, zorg dragende bij sterken vorst wel te dekken. Zoo vroeg mogelijk worden de potten nevens elkaar in eene planken ra~m geplaatst, op zulke wijze, dat de bladers zoo kort mogelijk bij het dekselglas komen en dat de raam in den zonkant ligt. Men geeft, vooral bij het bloemen, veel lucht en men gewent de planten langzamerhand aan warmte. De paardenmest, die men op voorhand in en rond de ramen gebracht heeft, zal zijn gunstig uitwerksel doen gevoelen en het aanjagen verzekeren. De inoogsting gebeurt naarmate de beziën rijp worden. Het zaad kan twee jaren goed blijven. Wij geven slechts drie soorten van aardbeziën op : a) de perpetuële of altijdgevende , b) de groote Engelsche en c) de Virginie.
2°
Pimpernel (pimprenelle).
Tot de Roosachtigen noemen wij nog als moesplant de Pimpernel (pimprenelle), die slechts als toespijs dient, op kleine schaal aangekweekt wordt en in alle gronden groeit. 8
106
FAMILIE DER SCHERMBLOEMIGEN. (OMIlELLIFÈRES).
1°
De Selder, Selderij (céleri).
Men onderscheidt drie voorname soorten : a) de gewone, met rood- of witachtige kleur, b) de korte met holle stelen en c) de knolselder. Selder vraagt eenen vochtigen, beschaduwden en tamelijk zwaren grond; wanneer hij groen is, kan hij wél tegen den vorst, doch, geel en aangeaard zijnde, bevriest hij nog al gemakkelijk. Men zaait hem soms in Augusti; de jonge planten, uit tweejarig zaad gewonnen, worden overwinterd en zoo vroeg mogelijk op zonnebarm uitgeplant. Het is nochtans aan te raden eerst in Februari te zaaien, de aankomelingen te verpooten en wat later in bakken of op zonnebarm te brengen. Bij deze twee voorgaande doenwijzen beoogt men zoo vroeg mogelijk selder te gebruiken. De meeste hoveniers zaaien eerst in Maart of April en planten in Mei voor goed uit. Hebben zij te doen met eenen natten grond, dan planten zij den selder niet in voren; in droge aarde maken zij groeven om de vochtigheid te beletten gemakkelijk uit te dampen. Men zet de plantjes in alle richtingen omtrent 20 centimeters van elkander en men laat tusschen elke twee rijen eene ruimte van 75 à 80 centimeters. Hierop zaait men radijzen, salaad, andijvie of andere moeskruiden, die weggeoogst zijn, eer de selder moet aangeaard worden. Deze laatste bewerking doet men in twee malen, en men bindt de planten licht toe. Gedurende den wasdom hakt, wiedt en aardt men den selder aan. Hem op tijd vloeibaren mest toedienen is allervoordeeligst. Men bewaart hem als volgt: men graaft eene groef of greb van één' meter breedte, waarin men de volgroeide planten dicht tegen elkander plaatst en aanaardt. Men legt er boonstaken of erwtrijzen ,over, waarop men 's winters bladers brengt. Naarmate men selder voor de keuken noodig heeft, doet men het strooisel gedeeltelijk weg. en men trekt de planten uit.
107
Men gebrüikt hem in de soep; ook wordt hij gestoofd of gekookt opgediend. Een overvloedig gebruik, vooral van knolselder, is door zijne verhittende eigenschap, voor sommige personen sterk af te keuren. 2°
Peterselie (persil).
Waar is de tuin waar geene peterselie gekweekt wordt? en hoezeer is zij niet gezocht bij het bereiden van velerlei spijzen? Wilt gij dat zij goed gedije, zaait haar dan in eenen koelen, zwaren, en tamelijk vochtigen grond. Zij, welke in de maand Februari gezaaid wordt, geeft overvloedig gedurende den Zomer, terwijl de tweede zaaiing, welke in Augusti plaats heeft, den wintervoorraad zal uitmaken. Ofschoon de peterselie taai is tegen de koude, is het toch aan te raden gedurende het guur weder, eenige rijzeren er over te leggen. Het zaad kiemt langzaam, daarom zal men goed doen een twintigtal dagen op voorhand het zaad met vochtige aarde te mengen en alsdan grond en zaad tegelijk te zaaien. Het kiemen laat zich alzoo maar veertien dagen wachten. Het zaad behoudt twee jaren zijne kiemkracht.
3°
Kervel (cerfeuil).
Rijken en armen zijn verlekkerd op kervelsoep. Zij is ook niet alleen smakelijk, maar tevens zeer gezond. Kervel groeit in alle hoven; nochtans heeft hij liefst een' vetten en belommerden grond. Men zaait hem van in Januari, en dan alle maanden tot in September. In den zomer schiet hij ras door, daarom is het loffelijk tot twee maal per maand te zaaien om altoos voorraad bij de hand te hebben. In het heete seizoen zaait men hem liefst langs den Noordkant. Hij vereischt om zoo te zeggen geene zorgen. Die, welke in September gezaaid is, wordt doorgewinterd; een deel wordt in de keuken verbruikt, 't ander laat men staan voor zaad, dat 3 jaren goed blijft.
108
4°
Pastenaken (panais).
Prijkt deze plant in de meeste hoven dan is het, niet alleen omdat hare wortels, jong gebruikt en met peën, of vroege erwtjes bereid, zeer smakelijk zijn, maar ook, omdat zij als beestenvoeder zeer aan te prijzen is. Pastenaken groeien in alle gron1en, die eenigszins vet en licht zijn. Zanderige hoven zijn nochtans voor hen best geschikt. Men zaait in Maart of in Juni. De eerste opbrengst wordt in Mei verbruikt; de tweede is bestemd als wintervoorraad. Wil men zoo veel winst genieten als 't immers kan, dan zaait men deze moeskruiden tusschen aardappels, boonen en erwten. Op tijd dunnen en hakken, wegoogsten ter plaatse, - jong zijnde voor het vèrbruik in de keuken, en later voor het vee, zijn de punten, die men met deze soort van groensel heeft in acht te nemen. Het zaad wordt gewonnen van novemberplanten, die men gedurende den Winter heeft bewaard.
5° Peën, Wortels (carottes). Over de vele soorten van wortels zullen wij niet spreken; het zij ons genoeg aan te duiden dat de vroege Brugsche, de dikke Hollandsche en de gewone roode veldwortels, den voorrang verdienen. Als gezond en aangenaam voedsel, wordt deze hof- en veldplant veel gekweekt en verbruikt. Is de grond doordringbaar, rijk aan verteerden mest, vochtig en zanderig, dan mag men zich altoos aan eene goede opbrengst verwachten. Vloeibaar mest, bij regenachtig weder toedienen, kan niet dan goed stichten. De eerste soort zaait men reeds van in Januari op zonnebarm in lichten grond; de tweede wordt in April en nogmaals in Mei gezaaid.
1°9 Bij vochtig weder krabben, wieden en dunnen, zijn de voornaamste zorgen, welke men hierbij te onderhouden heeft. De veldwortel wordt in Mei tusschen andere hofplanten gezaaid; doch zij vindt vooral hare plaats in het koren of de tarwe. Hier gewonnen, zijn zij zeer fijn van smaak. Deze soort alleen wordt bewaard in kuilen. Tusschen elke laag wortels komt eene laag droge aarde. Is de kuil gevuld, dan zorgt men zooveel mogelijk den vorst en het water er uit te houden. Men dekt daarom op tijd en stond toe, zorg dragende genoegzame lucht in den kuil toe te laten. Zoodra de wortels aan 't schieten gaan, snijdt men het loof af en men legt ze in droog zand in 't Noorden. Het zaad wordt gewonnen van de schoonste doorgewinterde peën; het blijft 3 jaren goed.
60
Venkel (fenouil).
Deze plant r:,oet eenen vochtigen en lommerrijken grond hebben. Men gebruikt haar als toespijs of tot het opmaken van sausen. Verder behooren de watereppe (chervis) en de engelwortel (angélique) tot de familie der schermbloemigen. Daar zij van weinig belang zijn voor de keuken, zullen wij ze niet beschrijven.
FAMILIE DER SAMENGESTELDEN. (COMPOSÉES).
Ia
Salaad (laitues).
De vroegste of steeksalaad wordt van in Februari op zonnebarmen gezaaid, of wel tusschen ander groensel, dat zich eerst voor goed ontwikkelt als de salaad reeds is uitgeplukt. Men mag dit het eerste nieuw groensel noemen, en dat voor de kundige en oppassende hoveniers zeer winstgevend is. Wijl iedereen dien nieuweling welkom heet en hem graag ten discll ziet komen, zal men er belang bij hebben eene groote hoeveelheid te zaaien. Hier en daar laat men planten opschieten, die als zaaddragers bestemd zijn.
110
Eene tweede en zeer gezochte soort is de kropsalaad. Hij wordt in Augusti of ook in September gezaaid; men wintert hem door; daarom plant men hem op zonnebarmen op aangelegde bedden, tusschen kooien, selder, enz. Om het bevriezen te keer te gaan zal men wel doen eenige takken er over te leggen. Salaad \'raagt geene overgroote zorgen. Men neemt zaad van wel gekende goede soorten, dat minstens twee jaren oud is; men dunt op tijd, hakt dikwijls den grond op, en dient den noodigen vloeimest toe. Het gebruik is algemeen gekend. De zaadduur is 3 à 4 jaren.
2°
Andijvie (andive ou scarole).
Zegden wij dat de wortels een goed en smakelijk voedsel geven, dan mogen wij die waarheid hier herhalen en ze op den andijvie toepassen. Men onderscheidt vooral twee soorten: a) de breedbladerige en b) de gekrulde. Beide vragen eenen vetten grond en moeten uit drie- of vierjarig zaad gekweekt worden. Men begint de eerste soort te zaaien van in Mei om in Juli te eindigen; terwijl men de krulbladerige wat later zaait. Men zal ze in rijen ter plaatse zaaien en ze daar de noodige zorgen toedienen; of men zaait ze op een bed om ze later bij regenachtig weder uit te planten, ze op tijd te wieden, te krabben en te mesten. Zoodra de planten volgroeid zijn, bindt nlen als 't droog is de bladers met een bandje van stroo, lisch, enz., samen; immers, zij moeten geel zijn eer men ze verbruikt; haar van licht berooven is dus het eenige middel om ze tot dien staat te brengen. Zij wordt ruw gegeten als salaad en ook gestoofd. Voor het opleggen neemt men liefst die, welke in Juli geplant zijn. Planten der maand September geven in het najaar. Men steekt ze, gebonden zijnde, uit en men plant ze ergens samen, om ze des noods te dekken en ze naar behoefte te verbruiken. Men kan ze eventwel niet heel lang bewaren, wijl zij tamelijk gauw verrotten. De kiemkracht duurt tot 7 re
111
3° Suikerij (chicorée). Als nijverheidsplant wordt zij op groote schaal in sommige streken onzes lands gekweekt. In kleine hoven hoort zij niet te huis. Suikerij vraagt eenen lichten, diepbewerkten grond, verslindt veel mest, mergelt de aarde uit, en wil voor de goede opbrengst uit oud zaad geteeld worden. Men zaait in Mei, dunt later, laat verder de planten aan hen zelven over en oogst in de maand November in. De beste en schoonste worden uitgezocht, in pyramiedvormige hoopen getast, met de koppen naar buiten, en in lagen, gescheiden door eene zekere hoeveelheid aarde. Weldra zijn de wortels aan 't schieten; het wit loof wordt als salaad verbruikt, en daarbij lekker en gezond bevonden. Men kan de wortels ook in stallen en kuilen bewaren. Het zaad blijft van 6 tot 8 jaren goed.
4° Schorseneren (scorzonères). Deze wortelgewassen mogen stellig onder de lekkerste hofvruchten gerekend worden. Zij verkiezen eenen lichten, zanderigen en tamelijk rijken grond, en worden in Maart gezaaid. De éenjarige, die altoos malscher, smakelijker en sappiger zijn dan de tweejarige, worden in den winter gegeten. Men zaait ze op lijnen, dunt ze in tijds, hakt den grond een of meermaals op, en snijdt de doorgeschoten aan den grond af. Men oogst ze eindelijk weg, om den grond tot andere moeskruiden gereed te maken. Men kan de wortels op verschillige manieren bewaren : 1 ° Men verpoot ze en snijdt het loof weg; 2° of wel men graaft ze gansch onder om ze zoolang mogelijk goed te houden. Men kan ze ook in zand in eene donkere plaats bewaren, ze daar laten schieten en het loof als salaad gebruiken. De zaaddragers, sterke planten, worden vóór den Winter in eenen rijken grond geplant; het zaad moet naarmate het tot rijpheid gekomen is, bij overtrokken weder, of wel 's morgens en 's avonds geplukt worden. De zaadduur is 2 jaren.
112
5° Artisjokken (artichauts). Dit is een waar prachtgroensel, dat sommige personen als eene lekkernij aanzien. In het Zuiden van Europa worden de artisjokken veel gekweekt. Bevrijd van vorst en gure weders, gedijen zij in ons land tamelijk goed in zachten, rijken, doordringbaren en eenigszins drogen grond. Zij worden door zaad en door gewortelde scheuten voortgekweekt. De laatste doenwijze is te verkiezen; daarom neemt men in Maart de kloekste pooten weg, en plant ze op eenen meter afstand in alle richtingen. Gedurende den groei worden zij bij nat weder gebeerd, gewied en gehakt. Na de maand November oogst men niet meer in. Iedereen, die met deze plant bekend is, weet dat hare vruchten, bloemhoofden en vleesachtige bladers als voedsel dienen. Daar zij tot vijf achtereenvolgende jaren op dezelfde plaats blijft, en zij zeer gevoelig is tegen den vorst, zal men zorg dragen ze in den winter te dekken.
6°
Kardoenen (cardons).
Dit groensel vindt men zelden in onze gewone hoven; doch het Zuiden van ons werelddeel, waarvan het herkomstig is, wordt het op groote schaal gekweekt. Men neemt zaad, dat twee of drie jaren oud is, zaait het in Maart in potten, en doet het aldus in de broeibakken kiemen. De jonge plantjes gewent men regelmatig en trapsgewijze aan de lucht; dan plant men ze in Mei uit in rijen, dient ze gedurende hunnen groei tot viermaal vloeibaren mest toe, en houdt ze goed vochtig, te dien einde graaft men naast elke plant een of twee bloempotten, die men zoo dikwijls men het noodig oordeelt vol water giet. Eenigen tijd vóór zij verbruikt worden bindt men de planten toe om de bladers te laten wit of geel worden. Men kan het zaad tot 5 jaren goed houden. III
113
70
De Aardpeer (topinambour).
Deze plant, ook wel artisjok van Jerusalem genoemd, schijnt haren oorsprong in Mexico te hebben. Zij geeft langwerpige knollen met grijze pel en wit vleesch; zij wordt tot twee meters hoog. Zij komt in alle soorten van gronden, dient tot voedsel aan koeien en schapen; met droog voeder gemengd wordt zij aan paarden gegeven. Een ander voordeel, welk deze plant aanbiedt, is, dat haar groen loof door de twee eerst genoemde dieren gewild, en dat het bovenaardsche in drogen toestand als strooisel of brandstof voor den oven gebruikt wordt. VILMORIN heeft eene soort gekweekt met roode knollen, doch de hoedanigheden verschiIlen niet van die der witte. Men beweert, dat even als de aardappels, de knollen der aardperen eene rijke zelfstandigheid bevatten tot het vervaardigen van genever.
FAMILIE DER NACHTSCHADEN. (SOLANÉES ).
Ia
Aardappel (pomme de terre).
Ofschoon eene veldvrucht, vindt de aardappel bijna malle hoven een plaatsje. Zijne kweek hier beschrijven is geenszins ons inzicht; want hij behoort tot de veldgewassen. Wij zullen enkel zeggen, dat men plantzaad moet nemen van volgroeide soorten en middelmatige dikte, dat, wil men vroegtijdig gediend zijn, men ze van in de maand Februari met de scheuten moet planten in lichten grond langs den zuidkant.
FAMILIE DER LIPBLOEMIGEN. (LABIÉES).
Ia
Thijm (thym).
De thijm (thym), de hijzoop (hysope), de munt (menthe), de salie (sauge), de marjolein (marjolaine), de keule (sariette) en het
114
handekenskruid (basilic), worden deels als borduursel der wegen, deels voor hunnen aangenamen of sterken geur aangekweekt. De keule is bij het toebereiden van labboonen onmisbaar. Voor het overige hebben deze planten weinig of nieti> gemeens met onze moeskruiden.
FAMILIE DER GANZENVOETSOORTIGEN. (CHÉNOPODIACÉES).
1°
Spinazie (épinards).
Een"' vochtige, wel "gevette grond is voor deze hofvrucht allervoordeeligst. Men zaait vóór den winter om na het gure seizoen zoo vroeg mogelijk te kunnen plukken of snijden. De effenbladerige soort kan beter tegen de hitte dan de stekelige, doch voor beide is eene inoogsting, vóór den zonnigen tijd, aan te prijzen. Men kan ook in Januari zaaien op zonnebarm en later op platten grond, zooveel mogelijk in het Noorden. Na de spinazie plant men kooien, platte- of labboon en. Men beert de spinazie één of tweemaal, houdt den grond zuiver en krabt hem om. De zaaddragers zet men in September, en men laat de mannelijke bij de vrouwelijke planten staan tot na de volmaakte spening. Het zaad houdt 3 jaar goed.
2°
Beeten (betteraves).
Zij worden in den hof alleen geplant om als salaad gegeten te worden, of wel om af te bladen voor het vee. Als salaad hebben wij de dunne donkerroode, de roode ronde, de Egyptische platte, de roode Victoria, en de nec plus ultra met rijke bladers. Men zaait ze omtrent half April op rijen van 30 centimeters afstand, men dunt op tijd, wiedt en krabt om, men oogst vóór den winter weg, snijdt de bladers af en legt de beeten in droog zand. De zaadbeeten worden in April geplant. De zaadduur is twee jaren.
115
3°
Warmoes (bette).
Men kweekt deze plant voor de bladers, die men rond het hart wegneemt. Men zaait in Maart en Augusti in rijen van 20 tot 30 centimeters afstand. De eerste zaaiing moet zooveel mogelijk langs den Noordkant, de tweede in het Zuiden gebeuren. De planten in den Winter dekken en voor zaad eenige overgewinterde laten doorschieten is alles wat men hier omtrent te doen heeft. Kiemkracht twee jaren.
FAMILIE DER DUIZENDKNOOPlGEN. (POLYGONÈES).
1°
Zuring of zurkel Coseille).
In vele hoven plant men haar als borduursel langsheen de wegen; ook wordt ze op bedden aangelegd. Alle vier jaren wordt zij in de lente of wel in 't najaar herplant op afstand van 20 à 25 centimeters. De te groote struiken worden in stukken getrokken en de best gevormde plantjes behouden. In goed gemesten, natten en beschaduwden grond gedijt de zurkel wel. Men hoeft haar zuiver te houden en in tijds de bloemstengels uit te nijpen.
2°
Rhabarber (rhubarbe).
De stelen dezer plant worden gegeten, of wel ruw, vooral door de kinderen, of gestoofd met suiker gemengd. Men bereidt er ook gezonde en voedzame gebakken mede. De wortels zijn in de geneeskunde allervoordeeligst gekend. Het ware wenschelijk deze kostbare plant op grootere schaal aan te kweeken. De meeste hoveniers, vooral die, welke in de nabijheid der groote steden wonen, weten uit hare opbrengst groot voordeel te trekken. Waarom zouden de boeren ook geene proeven kunnen doen, met ze in hunne hoven of zelfs in volle veld te
116
kweeken ? Men kon de stelen in bussels of in mandekens verzenden naar de inwoners der steden of naar de pastijbakkers. Uit de bladeren bereidt men ook eene lekkere en gemakkelijk verteerbare potage, die niet slecht gelijkt aan die van spinazie. Dit struikgewas wordt door zaad of door afzetsels vennenigvuldigd, groeit in alle gronden zoo het op tijd vloeibaren mest krijgt en in goede voorwaarde is geplant. De vernieuwing gebeurt slechts alle 4 of 5 jaren; de afstand is doorgaans op één meter bepaald. Zaadduur 1 tot 2 jaren.
30
Aspergie, asperge (asperge).
Geen groensel is meer gezocht dan de aspergie; geene hofplant brengt den aankweeker en verkooper zoo veel geld in den zak als zij. Op het einde van Mei en zelfs in 't begin van Juni betaalt men in de steden voor een gewoon busseltje van ongeveer een' hal ven kilogram gewicht, tot één frank en soms nog meer. Verstonden de buitenmenschen hunne interesten wat beter, zij zouden niet aarzelen dit kostbaar gewas en gezond voedsel, op grootere schaal aan te kweeken. Een zanderige, doordringbare grond is verkiesbaar. Men vet jaarlijks met heeten of verwarmenden mest. Ziehier hoe men bij het aanleggen te werk gaat : De grond, welken men hiervoor beschikt heeft, wordt in bedden verdeeld van omtrent 0,85 met. breed. Tusschen de bedden laat men een wegeltje van 60 à 70 centimeters breedte. Elk bed wordt uitgegraven op eene diepte van 65 à 70 centimeters; de grond, hiervan voortkomende, wordt op de wegeltjes gebracht. Is de ondergrond doordringbaar en goed, dan blijft hij ter plaatse behouden, na wel gebroken te zijn. Sommige liefhebbers raden aan op den bodem stukken hout en brokken steenen te gooien, om alzoo den grond eenigszins te draineeren. Deugt hij niet, dan wordt hij daar weggevoerd en door goede aarde vervangen. Hierop brengt men eene laag paardenmest, welke men dekt met aarde ter dikte van 30 centimeters. In die aarde brengt men kloeke planten van twee,
117
of beter van drie jaren oud, die men in alle richtingen op 30 centimeters afstand op heuveltjes plant. De wortels worden met den grond der bovenlaag gedekt, men drukt vast aan en men strooit nog eene dunne laag mest tusschen de plantjes. Deze planting geschiedt liefst in Februari of begin van Maart. De zorgen, welke men gedurende de twee eerste jaren aan deze kweek moet besteden, kan men als volgt samenvatten : a) Men houdt de bedden zuiver; b) men beert één of twee maal bij regenachtig weder; c) in October snijdt men het loof tegen den grond af; d) men strooit eene laag mest over elk bed en dekt ze met goede aarde. Op' die wijze liggen de plantjes reeds wat dieper. Het derde jaar brengt men, na het groen afgesneden te hebben, weder eene laag mest en hierop den grond, die nog op de voetwegen was gebleven. Na den Winter, in Maart of begin van April hakt men den grond goed op en men legt hem fijn. In Mei en tot einde Juni mag men steken. Hierna laat men de aspergiën in volle loof komen, om dit laatste in October of November gelijk met den grond weg te nemen. In Januari of Februari, breekt men de bovenlaag met den riek en schiet de aarde uit de voren (wegeltjes) er over, men dient beer toe en laat alles grof liggen tot in April, wanneer men rijft en elk bed met den. rol goed vast legt. Naarmate de aspergiën loopen en hunne witte kopjes vertoonen, steekt men ze met een daartoe geschikt mes een weinig boven de kroon des moederstarns weg. (Bij het steken moet men omzichtig te werk gaan, anders kwetst men de kroon; met weinig oefening komt men tot goeden uitslag). Na de maand Juni laat men alles groeien tot in October. Men snijdt het loof nogmaals af, mest en aardt weder aan. Alle jaren worden deze laatste bewerkingen vernieuwd. Op die wijze kan men zulke bedden 15, ja 20 jaren goed houden. Wij raden nochtans aan voor het vernieuwen niet langer dan 15 jaren te wachten. Wij moeten hier nog doen aanmerken dat de aanwas op de kroon der plant zich naar boven vormt, dat de struiken alzoo hooger komen en de aspergiën korter worden. Om dit te vermijden zal men nogmaals aarde uit de voren op de bedden strooien, waardoor deze
118
laatste alzoo hooger liggen. Het zij ook tusschen haakjes gezegd dat men de aarde op de voetwegen, gedurende de eerste jaren, benuttigt om er salade, radijzen en ander klein groensel op te winnen. Men noemt deze wijze van aspergiën kweeken " de gewone. " Er bestaat nog eene andere manier. Zij geschiedt in bermkens of aanaarden in hoopjes. Men maakt kuilen van 30 centimet. diep, waarin men goed paardenmèst dicht intast ; hierop brengt men eene laag grond en dan de plant, welke men vast aanaardt. De rijen liggen één' hal ven meter van elkander, terwijl de planten op 30 centimeters afstand geplaatst zijn. Jaarlijks het groen afsnijden, mesten en aanaarden, zijn, even als voor nummer één gezegd is, de voornaamste bewerkingen. Wil men zeer vroeg aspergiën eten, dan neemt men zijnen toevlucht tot het aanjagen. Wij zullen hierover slechts eenige korte wenken geven. Wanneer de grond goed gekozen en wel gereed gemaakt is, plant men gelijk met de oppervlakte. De bedden worden zoo breed genomen als in nummer één is aangewezen, doch de wegeltjes vallen een weinig breeder. De struikjes worden ook op 30 centimo geplant. Het eerste en tweede jaar moet men op den kop mesten en ophoogen met den grond der voren. Het 3 de of 4 de jaar graaft men de bedden af tot op de kroon der planten; de tusschenwegen worden 40 centimeters diep uitgegraven en opgestopt met paardenmest of stof van katoen; op de bedden brengt men eene dikke laag zaagmeel, gehakt strooi of kaf; de zijden der bedden worden afgepaald met plankjes, waarop de glasramen zullen rusten. Door de gisting der meststoffen en de warmte gaan de aspergiën aan 't schieten en men heeft ze zoo vroeg als men wil en zelfs in overvloed. Is deze doenwijze wat kostelijk, dan heeft zij dit voordeel, dat men voor de moeite rijkelijk betaald wordt. Het zaad behoudt zijne kiemkracht gedurende twee jaren. Wij geven als voorname soorten op : 1 ° de rooskleurige vroege van Argenteuil; 2° de groote lange Amerikaansche; 3° de buitengewone dikke van Trélazé. Men doet de aspergiën in de soep; men stooft ze in stukjes
119
gesneden, of men kookt ze, geheel zünde, om met eene eiërsaus te eten. Men legt ze ook op als conserven om ze in alle seizoenen te gebruiken.
4° Ajuin (oignon). Dikwijls hoort men klagen en uitroepen : " onnoodig, dat ik ajuin zaaie, ik kan hem toch niet winnen. " Dat is te losbollig gesproken. Indien men zorgt, dat de grond vast gesloten ligt, dat hij veel klei bevat, geenen verschen mest inhoudt, dat men vóor den winter den grond in winterbedden heeft gelegd om hem te laten verpolveren, dat men na den vorst wel heeft omgedaan en met hennenmest of schapenschot heeft gemengd, zal men wel ajuin winnen. Bevat de grond de hoedanigheden niet, welke de ajuin vraagt, dan zal men hem door andere aarde vervangen of mengen met rivierslijk. Zoodra de bedden van boven opgedroogd zijn, strooit men er fijne assche over, dan legt men ze fijn en trapt ze vast aan. In 't begin van Maart zaait men op het aangelegd land, 't zij met de volle hand of in rijen. (De laatste doenwijze heeft den voorrang.) Men zaait er terzelfder tijd radijzen of steeksalaad tusschen. Gedurende den groei moet men dunnen. wieden, nog assche strooien om de wormen te verdrijven, en bij te sterken wasdom de bladers kroken. De zieke knollen, of die door de wormen aangedaan zijn, zal men onmiddellijk wegnemen. Is de ajuin rijp, dan wordt hij uitgetrokken en op eene lommerige plaats te drogen gelegd; verder wordt hij bewaard op den zolder of in den kelder, in een woord, daar waar hij niet nat ligt en niet kan bevriezen. Om zeer vroeg ajuin te hebben, zaait men in de maand Augusti, men plant vóór den winter uit, en dekt hem gedurende den vorst. Deze ajuintjes en ook de pijpjes worden vooral met platten kaas, radijzen en boterhammen gegeten. Als zaaddragers zoekt men de schoonste bollen uit, plant ze vroeg na den Winter en strooit rond de planten eene dunne laag assche; later neemt men de schutblaadjes, die de bloem omgeven, weg en men strooit op de bloemkoppen een weinig snuiftabak.
120
Het gebruik van ajuin is te goed gekend, om hier verder over uit te weiden. Het zaad blijft 1 jaar of hoogstens twee jaren goed. Men heeft de witte, de roode en de gele. De roode schijnt ons de beste.
5° Porei, Prei (poireau). Over het algemeen komt de porei goed in kleigronden, die tamelijk vochtig zijn, en geenen verschen mest, die wormachtig is, inhouden. De langstammige gedijt ook wel in droge landen. De vroegste wordt op zonnebarm gezaaid, later op volle bedden. Als de plantjes zoo dik zijn als gewone pijpenstelen, brengt men ze ter plaatse, op afstand van 15 centimet. op rijen, die 20 centimet. van elkander liggen, zorg dragende, dat men de planten zoo danig inzet, dat de tweezijdige bladjes de richting der rijen volgen, ten einde later met meer gemak te kunnen wieden en hakken. Wortels en bladers worden bij de planting min of meer ingekort, en de grond mag zoo weinig mogelijk vastgetrapt worden. Koeiaal of guano water toedienen, zoodra hij in vollen groei is, doet hem dik en straf worden. Wij houden niet veel van beren voor deze soort van hofvrucht, om reden, dat de beer dikwijls het gewormte aan de plantjes brengt. In het najaar de porei aanaarden is een algemeen gebruik, dat zeker lofwaardig is. Men legert de planten in, zoo diep mogelijk, en wintert ze alzoo door. Men gebruikt ze naarmate de nood het vereischt. Voor de zaaddragers hoeft men te handelen evenals bij de ajuin gezegd is.
6°
Sjalotten (échalottes).
De plantjes dienen meer als borduursel der ajuinbedden. Men plant ze zeer ondiep van einde Februari of begin van Maart. Men dient ze ook assche toe. Het gebruik is door iedereen gekend even als de voortteeling door kleisters.
121
7°
Look (aH).
In de Waalsche provinciën van België, even als in Frankrijk, wordt deze plant gezocht; doch de meeste Vlamingen moeten er weinig of niets van hebben. Dit zegt eventwel niet, dat wij haar onbesproken moeten voorbijgaan. Look groeit zeer gemakkelijk en in alle soorten van gronden. Men zet in Maart ergens in een hoekje van den tuin eenige plantjes, laat ze daar aan hen zei ven over, krookt op 't einde van Juni de bladers, en oogst de rijpgeworden planten de volgende maand in.
8°
Bieslook (ciboule).
Bieslook vraagt geene zorgen. Men teelt deze plant van af Februari tot Juni. Men geniet er dagelijks van zoo men wil; de overblijvende dee/en worden' s winters een weinig gedekt.
FAMILIE DER KOMKOMMERACHTIGEN. ( CUCURBITACÉES).
1°
Meloenen (melons).
Deze alomgezochte vrucht wordt in broeikassen gekweekt. Wijl de eerstelingen zeer duur betaald worden, kan men niet vroeg genoeg met de zaaiing aanvangen. Men begint dus rond half Januari zaad te zaaien, dat ten minste twee jaren oud is en in de maanden Juli of Augusti tot rijpheid is gekomen. De bak, waarin men de zaden brengt, bevat op den bodem paardenmest, daarop eene laag aarde van 30 centimeters dik, voortkomende van een deel besten hofgrond, gemengd met slijk van grachten, verteerde graszoden, verrotte bladers, enz., opgemaakt met vloeibare meststof. Men legt er glasramen en strooimatten op, Na een achttal dagen, zoo de warmtegraad hoog heeft 9
122
gestaan, schieten de zaden door. Nu rolt men de matten af, brengt het glas zoo kort mogelijk bij de plantjes en geeft deze nog maar weinig lucht. Om eene bestendige warmte te behouden, zal men in tijds paardenmest rond de bakken plaatsen. Na 20 dagen zet men ze in de bestemde bakken. Wanneer men in potten heeft gezaaid, geschiedt de verplanting gemakkelijker. De eerste dagen na de planting houdt men de bakken gedekt met de glasramen, en men belet dat de stralen der zon de plantjes zouden hinderen. Zoodra zij goed in groei zijn, belet men nog enkel de te heete zonnestralen. Men draagt tevens zorg de jonge meloenplantjes warm te houden, ze van wind te bevrijden, de overtollige dampen uit de kassen te drijven, met ' s nachts een weinig lucht te geven langs den overkant, van waar de wind blaast. Gedurende den groei besproeit men van tijd tot tijd met lauw water, doch tijdens het bl?emen begiet men weinig en dan nog met eenen gieter zonder mondstuk. Snoeiing der meloenen. Zoodra de planten 5 bladers hebben geschoten, pitst men boven het tweede blad af om eene vergaf[eling te doen ontstaan. Deze twee moedertakken worden in tegenovergaande richting geleid. Op de wonde door de nijping veroorzaakt, wat droge aarde strooien is zeer loflijk. De twee verkregene ranken worden op hunne beurt op zes bladers gepitst, waarna men eene dunne laag mest in den bak brengt. Door de innijping ontstaan nieuwe ranken. Men behoudt alleen de flauwste, wijl deze de meeste vrouwelijke bloemen gev.en en dus ook de meeste vruchten voortbrengen. Verder worden al de ranken op twee bladers boven de jonge vrucht afgepitst, de vruchten gedund en de bloeiseIs weggenomen. De bewerkingen in de bakken geschieden zooveel mogelijk bij zacht weder en rond den middag. Gebeurt het soms dat de vruchten niet spenen, dan liggen de oorzaken in het nemen van te jong zaad, in het toedienen van te veel mest, te weinig lucht of wel te sterk te nijpen. Men neemt slechts die ranken weg, welke verwarring doen ontstaan. Om de vruchten van verrotting te vrijwaren, legt men ze op stukken glas of op plankjes. Meloenplanten vragen veel vocht, men zal dus
123
bloempotten in de bakken graven en deze, als men het noodig oordeelt, vol water gieten. Bij heet en schraal weder moet men dagelijks twee- en driemaal gieten. Ten einde de bladluizen af te weren zal men nu en dan ook de bladers besproeien. De grijsziekte (la grise) veroorzaakt den dood aan vele planten. Op kleine soorten laat men 5, 6 tot 7 vruchten per plant; op groote slechts van 3 tot 5. Men kent de rijpheid der meloenen aan de volgende teekens : a) als de steel rimpelt of losbarst, b) de VJ;ucht eene gele kleur krijgt, c) als zij eenen aangenamen geur verspreidt. Er zijn verscheidene soorten, waaronder de voornaamste zijn: 1 0 Noir des carmes; 2 0 Prescott fond blanc; 3° Zwarte cantaloup; 4° Witte cantaloup; 5° de Cavaillon en 6° de Siom. 20
Komkommers (concombres)'
Drie soorten zijn vooral tot de voortteling in zwang : de groene, de witte en de Engelsche. Allen vragen eenen warmen grond en willen liefst in volle lucht gekweekt worden. Dit belet nochtans niet, dat men ze ook in broeikassen teelt. Zoo men de plaats hiervoor heeft, plant men ze op hellende muurbedden of op eene plaats, die men boogvormig heeft aangelegd. In . t midden van het bed of op de boogvormige aanlegging maakt men eene voor van omtrent 10 centimeters diep, dewelke men vol koeiaal of vloeimest giet. Is het vocht in den grond getrokken, dan vult men die groef met aarde, ter dikte van 5 centimeters, waarop men het zaad op 5 à 7 centimeters afstand legt; hierna dekt men het zachtjes toe. In koude gronden vervangt men de koeiaal door bladgrond, waarop men het zaad plant, dat reeds in Mei of Juni mag gelegd worden. Als de planten 15 centimeters lang zijn, dunt men ze, zoodat zij op afstand staan van ongeveer 20 centimeters; dan legt men de ranken op hunne bestemde plaats en men houdt ze liggen met er wat aarde op te brengen. Zoo zij op de helft der voorgestelde lengte gekomen zijn, worden zij de koppen uitgepitst, ten einde zich te versplitsen. Vervolgens heeft men de scheuten af te steken, die verder groeien, dan de aangeduide plaats.
124
Men plukt de vruchten, zoodra de bloem verslenst is. Voor zaad laat men de schoonste staan, en wel die, welke zich het eerst gevormd hebben. Het zaad duurt 8 jaren. Het is ook aan te raden geen te jong zaad te nemen.
3° Watermeloen (meion postèque). Deze vrucht hoort te huis in het zuiden van Europa. Zij is zeer groot, langwerpig, glad, met wit vleesch en zwartachtig zaad. Zij is verfrisschend, doch flauw van smaak.
4°
Pompen. (courges).
Men telt vele verscheidenheden van pompen of van pronkappels, gelijk de buitenmenschen zeggen. Verschillige zijn eetbaar. Men heeft er langwerpige, ronde, geribde; in een woord van velerlei vormen. Men zaait ze rond half April op 30 centimet. in eenen wel bereiden, vetten grond. In den beginne bevrijdt men de planten tegen den rijm met over elke hunner' s avonds eenen bloempot te leggen. Voor het overige hoeft men er niet veel naar om te zien. Op het tijdstip van verbruik, pelt men de vruchten en snijdt ze in stukken, welke men in zoutwater laat koken en opdient in den aard als de bloemkoolen. Het zaad wordt gewonnen even als voor de komkommers gezegd is.
FAMILIE DER PORSELEINACHTIGEN (PORTULACÉES).
1°
Porselein (pourpier).
Lichte, droge grond, rijk aan beer is voor deze plant beschikt. De eerste zaaiing kan op zonnebarm gebeuren van in de maand
125
April. In Mei en Juni zaait men nogmaals. Veelal wordt zij op die laatste tijdstippen tusschen bloemkoolen, artisjokken, enz., gezaaid. Na één, twee of drie maal afgesneden te zijn wordt alles omgegraven. De zaaddragers worden genomen van de schoone planten in Mei gekweekt. Zoodra de zaadhuisjes openspringen, wordt alles weggeoogst ; men laat goed drogen, of men spoelt het zaad in water af, en legt het op eene plaats waar het gauw en goed droog wordt.
Voor breedvoerigere studiën over den kweek, het verbruik, enz., van moeskruiden verwijzen wij onze geachte lezers naar het uitgebreid en leerrijk gewrocht, getiteld: Le Livre de la Ferme et des Maisons de Campagne sous la Direction de P. J OIGNEAUX, dat wij eenigszins hebben benuttigd en bestudeerd, vooral bij het beschrijven der erw· ten, der boonen en der kooIen, welke daarom met een sterretje zijn geteekend.
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.
DERDE DEEL.
C) BOOM TEELTK UN DE.
I. Stekken (bouturage). Kinderen, in vroegere lessen heb ik u doen zien dat de planten zich door zaad vermenigvuldigen en dat men met den keus en de bereiding der zaden zeer omzichtig moet te werk gaan. Vandaag gaan wij toonen dat er nog eene tweede wijze bestaat om zekere gewassen voort te telen. Kunt gij gelooven, dat dit takje, welk ik vandaag van mijnen druivenboom heb afgesneden, in den grond geplant, wortels zal vatten, dat het op eenige jaren eenen grooten boom zijn zal en mij vruchten zal geven? Hoe onwaarschijnlijk u zulks voorkomt, is het nochtans zoo. Ziet hier hoe ik hieromtrent te werk ga : Ik snijd het stokje op 15 à 30 centimeters af, boven en onder gelijk met een oog, zoodanig, dat er buiten deze nog twee gezonde oogen blijven. Zulk stukje hout wordt in de boomteeltkunde met den naam van stek (bouture) bestempeld. Men moet toezien dat de twijgen goed rijp zijn; dit kan men doorgaans kennen aan de bruinachtige schors en aan de welvolgroeide oogen. Nu gaan wij den stek planten. Hier is juist een goede grond, rijk aan meststoffen en vochtig genoeg om te beletten dat onze scheut verdroge. Gij bemerkt tevens, dat ik een lommerig (1)
Voor de lagere scholen.
1'27
plaatsje heb gekozen. Ik steek hem een weinig schuins in de aarde, op dergelijke wijze dat er slechts één oog of ten hoogste twee oogen boven den gro:ld staan. Ik plant hem schuins, opdat warmte en lucht gemakkelijker tot aan den voet van het stekje kunnen doordringen, Nu aard ik goed aan en stamp vast; ik dek ook den grond om de vochtigheid er beter in te houden. Hier is een stek met een stukje tweejarig hout aan, en hier een andere met eenen voet van tweejarig hout. De eerste trek ik van den tak af en snijd hem gelijk; de tweede wordt aan beide zijden van den voet een weinig bekvormig gesneden, zoo als gij allen kunt bemerken. De planting gebeurt juist gelijk bij n° 1 gezegd is. Deze soort van stekken worden gebruikt voor wijngaarden, zoetappels, paradijsappels, beziestruiken, enz. Om wijngaarden sterk te vermenigvuldigen bezigt men eene andere soort van stek. Ziet hier hoe ik hem gereed maak: ik snijd bij voorbeeld deze gezonde en welgevormde oog af, zoodat er langs den onderkant een dun pelletje hout aanblijft, dat bekvormig gesneden wordt. Ik heb ook bloempotten met humusgrond, of lichte aarde, rijk aan meststoffen, in gereedheid gebracht. Ik plaats het gereedgemaakte oog met de snede op de humuslaag, duw een weinig vast en dek het met eene dunne laag van denzelfden grond. In denzelfden pot plaats ik volgens hij groot of klein is, meer stekken,. waarna ik hem in de serre of in een en broeibak zet. Zoodra de oogen van 4 tot 8 centimeters geschoten zijn, worden de plantjes, elk in eenen afzonderlijken pot, geplaatst. Wij zullen eenige potten in de klas bereiden. Onthoudt ook wel dat men de stekken plant eenige dagen vóór dat de boomen aan 't schieten gaan.
11. Inleggen ( marcottage). Aan gindschen druivelaar staat dicht bij den grond een lange twijg. Ik maak eene langwerpige opening in den grond en leg er hem gebogen in, zorg dragende hem aan de moederplant vast te
128
laten. Het uiteinde bind ik boven den grond aan eenen loodrecht geplanten stok vast, na wel aangeaard te hebben. Het deel, dat zich in den grond bevindt, vat wortels; de moederplant voedt tevens den scheut, die dus langs twee kanten voedsel ontvangende, zich sterk zal ontwikkelen. Zoodra men verzekerd is, dat de jonge boom zich zelven kan onderhouden, wordt hij van de moederplant afgesneden en tot blijvens geplant. Het inleggen wordt liefst na den Winter gedaan, zoodra het sap voor goed begint te werken, nochtans kan men het in alle seizoenen toepassen. Laagstammige of zeer lang vertakte boomen en struiken kan men vermenigvuldigen door aanaarden. Elke tak wordt, door het krijgen van wortels, een boom op zich zelven, dien men later kan verplanten. Wij zullen aan genen struik de toepassing doen. Wil men twijgen afleggen van hoogstammige boom en, die geene takken kort bij den grond hebben, dan moet men zich bedienen van potten. Men brengt den rank of den scheut door den pot, maakt dezen laatste stevig vast, en vult hem vervolgens met aarde, rijk aan meststoffen, en men houdt den grond in den pot vochtig. Zoodra de wortels genoeg gevormd zijn, snijdt men den scheut af gelijk met den bodem yan den pot. Op die wijze kan men rijpe druiven met pot en ranken ten disch brengen. Bijna alle planten kunnen door afleggen vermenigvuldigd worden; doch men past deze doenwijze vooral toe op wijngaarden kwee, zoetappel, zwarte moerbeziën en op struikgewas. Kinderen,' wij zullen in mijnen hof de proef doen van alles wat ik u heden heb uitgelegd en voorgedaan, en ik durf hopen, dat gij allen, die t' huis een tuintje, boompjes en struikgewas hebt, met de toelating uwer ouders, er ook uw werk zult van maken.
lil. Enten of griffelen (greffage). Planten kunnen en worden ook verlllenigvuidigd door enten of griffelen. Ofschoon er een oneindig getal soorten van griffelingen bestaan, zullen wij ons slechts met de vijf voornaamste bezighouden.
129
A. De spleetgriffeling (greffe en fente). Deze wordt toegepast op stammen van twee tot zes centimeters middellijn, en gebeurt in September (met slapend oog) of in Maart- April (met schietend oog). Men kiest scheuten, die wel gezond, rijp en van goed gevormde oogen voorzien zijn. Best zijn de buiten- of kopscheuten van den boom en dan nog het middendeel van elke twij~. Immers de bovenste oogen zijn soms niet volgroeid en de onderste zijn te slap. Al de griffelingen moeten met veel behendigheid geschieden en zoo rap mogelijk gedaan worden; daarbij als het warm weder is en de wind uit het Zuiden of het Westen blaast. Men past de gewone spleetgriffeling toe op hoog- en laagstammige boomen. Voor beide zaagt men den stam plat of schuins af; de eerste op eene hoogte van twee, tot twee meters vijftig centimo de tweede op eenige centimeters boven den wortelhals. Dan klieft men den stam van boven naar onder door, 't zij met het snoei- of het kliefmes, zoodanig dat de spleet naar gelang der dikte van den stam 3 à 8 centimeters diep zij. Is het noodig dan wordt de spleet met een spieken opengehouden. Daarna neemt men de griffel, die van twee of drie welgevormde oogen voorzien is. Het onderdeel snijdt men mes- of lemmervormig, een weinig dunner aan de zijde, die langs den binnenkant des stams moet geplaatst worden. Hierna wordt de griffel gesteken. Men draagt zorg : ten 1 e, dat de spleet genoegzaam open is, opdat de griffel gemakkelijk, -- dat is, zonder veel geweld te gehruiken, - er inglijde; 2 e dat men ze zoodanig steke dat de teelt- of kambiumlaag van stam en griffel met elkander in verband staan; of anders gezegd : dat de binnenschors van beide tegen malkaar kome. Om griffel en stam wel samen te voegen, overbindt men de plaats, waar de griffel gesteld is, en men oversmeert de wonden met griffelmastiek. Men steekt volgens de dikte des stams Mne of twee griffels. Ik roep hier uwe aandacht op de volgende punten : a) griffelt nooit op ziekelijke of armoedige boomen, en haalt er ook geene griffels van; (b als de griffeling na den winter gedaan wordt, moet men de entrijsjes eenigen tijd op voorhand afsnijden, ze op eene
130
lommerige plaats in den grond graven, om alzoo de groeikracht te vertragen; c) men wacht om te griffelen tot het sap des stams reeds in werking is, want dan is men zekerder dat het aangroeien zich niet lang laat wachten; d) men griffelt bij droog weder en nooit als de wind uit het Noorden of het Oosten blaast; e) tusschen griffel en stam moet eene zekere indentiteit of natuurlijke overeenkomst bestaan; zoo griffelt men appel op appel, peer op peer, kwee op witten hagedoorn, kers op kers, enz., en nooit appel op peer, of omgekeerd. Personen, die uitstrooien, dat zij wijngaardtakken op kriekeboomen, of rozen op appelaars hebben doen groeien, zijn kluchtspel ers en bedriegen moed willig. Het zij hier tusschen haakjes gezegd, dat tweejarige entrijzen veel aangeprezen worden voor boom en, waan'an het jong gewas te mergachtig is, zooals : siraadgewassen, moerbeziën, enz.
B.
De kroongriffeling
(grelfe en couronne) past inen toe op boomen, die te dik zijn om de spleetgriffeling te kunnen ondergaan. Zij gebeurt na den Winter, zoodra de schors gemakkelijk van het hout losgaat. Men zaagt den boom dwars over, even als voor de eerste griffeling gezegd is. De griffels worden gesneden, langs den kant tegenover het onderste oog, van onder spievormig en aan het uiteinde der snede langs de bovenzijde met een haakje of stoeltje. Deze griffel wordt dan tusschen schors en hout des booms gestoken, zoo diep, totdat het stoeltje op het hout van den stam vastzit. Opdat de entrijs gemakkelijk inschuive heeft het griffelbeentje vóor haar reeds den weg open gemaakt. Hierna omwindt men met een goed bindsel en men bestrijkt de toppen der griffels en de geheele plaats, waar men geënt heeft, met mastiek. Men kan ook op de plaatsen, waar men de griffels wil steken, langwerpige insneden door de schors snijden, en deze laatste langs ééne zijde los maken; dan zal men van de griffel, die hooger is beschreven, een klein gedeelte schors wegsnijden langs den kant, waar zij tegen de schors des stams moet vast kom en. Het losgemaakte deel der schors zal de griffel dekken. Verder binden en met entwas bestrijken. Deze doenwijze wordt als de beste en zekerste aanzien.
131
c.
De Engelsche griffeling (greffe anglaise) is tamelijk ingewikkeld; doch zij heeft veel kans van gelukken. Hierbij zijn boom en griffel even dik. Men snijdt stam en griffel langwerpig in den vorm van den bek eener klarinet af; dan klieft men beide in de lengte door, zoo ver de bek komt en men steekt de griffel zoodanig op den stam, dat de doorgesneden deelen in elkander passen. Men bindt toe en mastiekt. D.
De huwingsgriffeling (greffe par approche), door sommigen afzuigingsgriffeling genoemd, vindt veel hare toepassing waar geene andere soort kan gebeuren. In de boomteeltkunde wordt zij vooral gebezigd om kale of bloote plekken aan te vullen. Men verricht ze van af Februari tot Augusti. Hier snijdt men de entrijs niet af, maar zij blijft aan den 1l10edertak vast tot ze goed is aangegroeid, waarna ze wordt losgesneden. Bij de gewone huwingsgriffeling wordt de afgezaagde stam doorgekloven, even als bij de spleetgriffeling is uitgelegd. De griffel, - die op 2 of 3 oogen is afgesnoeid en aan beide zijden plat is gesneden, op eene lengte gelijk aan die der middellijn van den stam, -. wordt in de spleet gevoegd, zoodanig dat de teeltlaag van stam en griffel overeenkomen. Alweder toebinden en met entwas bestrijken. Om kale plekken in te vullen begint men van in Mei om in Juli of Augusti te eindigen. Op den stam of den tak, waarop de afzuiging moet plaats grijpen, geeft men twee horizontale of dwarse sneden door de schors op 4 à 10 centimeters afstand van elkander. Beide worden door eene loodrechte insnede verbonden; dan legt men de twijgen op eene loodrechte snede, om dezer lengte op de griffel aan te teekenen. Deze laatste wordt nu op gansch de aangeteekende lengte plat gesneden tot in het merg. Met het entbeen heft men de schors van den stam of den tak op,' brengt de griffel onder deze schors, zoodanig dat de gesnoeide deden wel op elkander passen; men bindt, mastiekt en snijdt, zoodra de wasdom verzekerd is, de griffel aan den voet af. Door de huwingsgriffeling kunnen al de gesteltakken met elkander in gemeenschap gesteld worden, om eenen gelijkmatigen
132
groei in al de deelen te brengen. Naar gelang der omstandigheden mag men eenen tak, eenen twijg of halfvolwassen scheut als griffel verkiezen.
E. Schildgriffeling (greffe en écusson) of oculeeren. Onder al de griffelingen wordt deze meest aanbevolen om hare eenvoudigheid, en vooral, omdat zij geene wonden maakt. Die met slapend oog wordt in Juli en Augusti gedaan; die met schietend oog in Mei en Juni; de laatste is minder in praktijk dan de eerste. Beide bewerkingen geschieden op dezelfde manier, met dit verschil nochtans, dat voor die met schietend oog de oculatie genomen wordt van scheuten in . t vc'rige jaar gevormd, en welke men na den winter, eer het sap in omloop is, afgesneden en in den grond gegraven heeft, tot op het oogenblik, waarop men ze wil gebruiken. De schildgriffeling met slapend oog gebeurt met oogen, die hetzelfde jaar gevormd zijn. Men maakt op den stam, op eene effene plaats, twee insneden in den vorm een er T; hierna neemt men een welgevormde oog van een en gezonden twijg weg, waarvan de schors boven en beneden het oog, eene lengte heeft van twee tot vij f centimeters. Het hout, dat bij het afnemen van het oog aan de oculatie mocht gebleven zijn, wordt met het griffelmes weggesneden. Het is nochtans omzichtig een klein weinig hout te laten, opdat er tusschen de kiem van het oog en het hout van den stam geene opene of ledige plaats blijve. De schijf van het blad snijdt men weg, en 111 en laat alleen den steel staan. Het snijden der oculatie is slechts eene oefening en behendigheid. Wij hebben altoos de beste uitslagen gehad met de volgende doenwijze : Men plaatst het scherp van het mes op de gewenschte hoogte boven het oog en men geeft eene dwarse snede door de schors. Als men een Eeker geknets hoort, zoo is men tot op bet hout doorgedrongen, dan draait men het mes met den rug naar den hovenkant en men snijdt de schors schilferachtig weg; aan het oog gekomen wordt men een' lichten tegenstand gewaar; op dit oogenblik wringt men het mes een weinig dieper en snijdt voort tot twee of drie centimeters onder het oog. Op die wijze is er aan de oculatie bijna niets hout gebleven en men kan ze gerust steken. Men kan de oculatie of het oog ook op de vo'gende wijze afnemen : maakt in de schors rond het oog twee gebogene insneden, die elkander boven en onder het oog
133 ontmoeten, wringt met duim en wijsvinger zachtjps de oculatie links en rechts om ze van den twijg los te maken. Daar de kiem van het oog hierbij dikwijls aan den twijg vastblijft en men de doenwijze menigmaal moet vernieuwen, is deze minder aanbevelenswaardig. Is de kiem aan het oog niet meer vast, of mocht zij sterk gekwetst zijn, dan kan de :oculatie niet groeien. Wanneer de kiem niet meer aan het oog zit, dan bemerkt men aan deze laatste 18.ngs de binnenschors een gat of eene kleine opening. Alsdan moet men de oculatie maar weggooien.
Als nu de oculatie wel bereid is, doet men met behulp van het beenenlemmertje de schors der T open, en men schuift het oog tusschen de twee lippen der schors, van boven naar onder duwende. Is de schors der oculatie boven het oog te lang, zoodat deze laatste niet geheel in de opening past, dan snijdt men het overtollige deel weg, zoodat de schors der griffel boven het oog juist raakt aan het bovendeel der T van den stam. Hierna wordt de oculatie omwonden met een rekbaar bindsel, waarvoor men wilgenschors, lisch en ook wel saai neemt. Men zorgt, bij het binden, dat de onderkant van het oog goed op het hout van den stam drukt. Als de band te zeer zou knellen, zoodat er eene verwurging of stremming van sap zou plaats hebben, wordt hij losser gelaten. In alle geval blijft hij rond de oculatie tot na den winter, als het sap in werking komt. Zoodra het oog schiet, snijdt men hem los en men neemt den stam boven het oog af. Om te beletten dat de vogels of de wind den jongen scheut hinderen of afrukken, zal men hem eenen boogvormigen steun geven, waaraan men hem vastmaakt. Bij boomen, die te sterk groeien, kan men de insnede maken in den vorm van (.1.) eene omgekeerde T. Sommige liefhebbers raden dit aan en beweren, dat bij de eerste doenwijze, de oculatie door het overvloedig sap, moet verdrinken. Alvorens te eindigen, moeten wij nog eenige aanbevelingen laten volgen. 1 ° Men kiest op den stam eene gladde plaats, waar men de oculatie wil brengen; 2° men schildgriffelt liefst bij overtrokken weder, - nooit bij hevige droogte of als het regent; 3° men mag de geoculeerde boomen hetzelfde jaar niet verplanten; 4° om kale plaatsen aan te vullen, of om boomen tot vruchtbaarheid te brengen, schildgriffelt men met vruchtbotten, vooral voor peer- en appelaar.
134 Hiertoe neemt men jonge volvormde sporen, en men behandelt ze gelijk bij het gewoon oculeeren is gezegd; men behoudt daarbij eene dunne laag hout aan den binnenkant, die men fijn glad snijdt. Het is daarbij zeer aan te prijzen, de gansche griffeling (de bot alleen uitgezonderd) met mastiek te bestrijken; 5° Als beste tijdstip voor deze vijfde soort van griffeling raden wij de maanden Juli en Augusti aan. Doet men ze vroeger, dan loopt men gevaar, dat de botten doorschieten, en dat het hout, niet rijp en sterk genoeg zijnde, bevriest; 6° eindelijk doen wij opmerken dat men steenfruit liefst door de schildgriffeling vemenigvuldigt.
Griffelmastiek (mastic à greffer). Alle mastiek is goed, zoo hij maar wel houdt, en belet dat regens of heete zonnestralen de griffels doen mislukken. Wij zullen hier een vijftal soorten opgeven. 1. Men koopt zwarten pek en gelen was. Men neemt drie deelen pek en een deel was, en laat dit mengsel op een zacht vuur smelten; zoodra het dun is, kan men het gebruiken, doch men mag het niet heet toedienen. 11. 100 Grammen gelen was, 100 grammen vetten terpentijn, 50 grammen witten pek en 20 grammen roet (uit de schouw) laat men samen smelten. Hiervan maakt men bollen ter dikte van een hoenderei. Deze mastiek blijft week en moet niet verhit worden. Alleen, als men hem behoeft, wordt hij met de hand gekneed. Wil men eene grootere hoeveelheid maken, dan neemt men van elk der vier stoffen in gelijke evenredigheid meer. lIL De mastiek (J'homme Lefort) kan men zich in de voornaamste steden des lands aanschaffen. Men gebruikt hem koud met behulp van eellell platgesneden stok. IV. Een mengsel van twee deelen leem, 1/3 koedrek en 1/10 houtassche is ook zeer goed. Men smeert dit mengsel op linnen doeken, in banden gesneden, en omwindt hiermede de griffelplaats.
135
v. Op den buiten windt men rond de griffel eene graszode, en bindt ze met eenen band vast, zorg dragende op den kop des afgezaagden booms eene laag gekneden leem te smeren.
Snoei des Perenbooms. Wie van u, kinderen, eet niet gaarne eene lekkere peer? En als er te kiezen valt, wie zal er dan naar de kleinste grabbelen? Om goed en schoon fruit te hebben is het noodig, dat de boom en gesnoeid worden en, opdat het sap zich in gelijke mate kunne verdeelen, moet men hun eenen regelmatigen vorm geven. Ook moeten lucht en licht op geheel het takgestel hunnen gunstigen invloed doen gevoelen. Perenboomen laten zich onder alle vormen opleiden. De beste en meest toegepaste zijn : de gewone pyramide, de enkeltakkige pyramide (spilvorm, fuseau) voor de volle lucht; de loodrechte en schuinsche snoeren, de palmetvormen, als leiboQmen. Wij zullen aanvangen met de
Pyramide. Eerste jaar. Ziet hier een gegriffeld boompje, dat sterk geschoten heeft; ik snijd het op 50 centimeters boven den grond af op een goed gevormd oog, tegenoverstandig met de plaats der griffel. Het eindoog moet den hoofdtak, de spil of de verlenging van den stam "onnen; de andere oogen, ten getalIe van 4, 5 of 6 ontwikkelen zich tot scheuten, later tot twijgen en zijn bestemd om de eerste moedertakken uit te maken. Die onderste twijgen worden door de zomerbewerkingen bevoordeeligd. Tweede jaar. Zoo de wasdom naar wensch is gelukt, zal men de eindscheut op één halven meter lengte snoeien ten einde eene nieuwe verlenging en eene nieuwe reeks van 4, 5 of 6 zijscheuten te bekomen. Het eindoog moet ook tegenoverstandig
136 geplaatst zijn met dit, waarop men het eerste jaar snoeide. De zijtwijgen worden ingekort. De onderste tot op 20 à 30 centimet. Naarmate men naar de spil opgaat, snoeit men de zij scheuten korter. Deze inkorting of snoeiing heeft een tweevoudig doel : 1 ° om aan de moedertakken van den beginne af eene genoegzame stevigheid te geven om niet neêr te hangen, of later onder het gewicht der vruchten te buigen of te breken; 2° de onderste worden langer gesnoeid om hen te bevoordeeligen en aan den boom van jongs af zijnen pyramidalen vorm te geven. Al de moedertakken worden op een oog gesnoeid, dat langs den onderkant des twijgs staat. In den zomer houdt men een wakend oog op alles. Indien de scheuten der tweede reeks zich te weelderig en tot nadeel der onderste takken zouden ontwikkelen, ondergaan zij de pitsing of innijping. Op de onderste reeks hebben de oogen zich reeds ontwikkeld om het vruchthout uit te maken, dat op zijne beurt de snoeiing moet ondergaan. (De snoei van het vruchthout wordt in een volgende paragraaf uitgelegd.) Mocht de groeikracht van het eerste jaar niet voldoende geweest zijn, dan snijdt men spil en zijtakken kort, om sterke verlengenissen te verkrijgen. Derde jaar. Wij veronderstellen dat alles zich onder de beste voorwaarden opdoet. De spil wordt nogmaals op 50 centimeters gekort; de twijgen, welke de moedertak~en verlengen, worden op 1/3 hunner lengte afgesneden, doch langer gelaten naarmate men den voet des booms nadert. Dan is het de beurt van het vruchthout. Vierde jaar. Dit en de volgende jaren worden kop, zijtwijgen en zijtakken behandeld in den zin, als voor de snoeiing van het derde jaar gezegd is, immer zorg dragende de takken langer te snoeien, naarmate zij lager staan. Op die wijze zal het sap gelijkelijk verdeeld zijn en niet te overvloedig naar de bovendeelen getrokken worden. Heeft de boom zijne gestelde breedte bekomen, dan behandelt men spil en verlengenissen om ze tot vruchthout te doen overgaan. Heeft men integendeel met zeer weelderige boornen te doen, dan laat men de verlengenissen gaan om het overtollig sap te verslinden en te beletten dat het vruchthout doorschiete of zich
137
in houttwijgen verandere. Na den Winter worden de sap trekkers weggesnoeid. De moedertakken krijgen eene helling van 30 graden en mogen niet versplitst worden.
Spilvorm. In kleine hoven, waar men verschillige variëteiten plaatsen wil, zal men goed doen de boomen aan dezen vorm te onderwerpen. Nochtans, zeer gulzig groeiende soorten, even als die, welke zich moeilijk op vrucht zetten, zijn hiervoor niet geschikt. Men neemt ook liefst boompjes, op kwee gegriffeld. De griffel wordt, het jaar na hare ontwikkeling, op 50 à 60 centimeters afgesneden. Het tweede jaar snoeit men de spil op de helft harer laatst geschotene lengte af. Twee, drie of vier oogen, die welgevormd zijn en dicht bij het eindoog staan, worden uitgesteken of weggesneden, om enkel de onderoogen te behouden en te laten doorschieten. De oogen aan den voet van den twijg zijn dikwijls zeer slap; om hen te bevoordeeligen en hen dus op gelijken voet met de bovenstaande te stellen, geeft men boven elk oog eene dwarse insnede, of onder de oogen langwerpige insneden. Dit zij gezegd voor elke jaarlijksche of nieuwe snoeiing. Zou de eindtwijg slechts 30 tot 60 centimeters geschoten hebben, dan behoudt men hem in zijne volle lengte; de zijscheuten zullen op 10 à 12 centimeters gekort worden. In den loop van den Zomer pitst men de zijscheuten, die. onmiddellijk op de spil zijn ingeplant, op 20 à 30 centimeters; en zij, die de zijtakken verlengen, op 30 à 40 centimeters. De scheuten, die als vruchthout dienen, worden op 10 à 12 centimeters gepitst, of anders gezegd, boven het 6 e , 7 e of se blad afgenepen. Het derde jaar wordt de spil gesnoeid gelijk voor het 2 e jaar gezegd is. De te gulzige of te sterke twijgen worden op den voet weggenomen, om alleen de onderoogen, die min zware scheuten geven, te benuttigen. De slappe snijdt men op 10 à 1 2 centimeters. De dunne vruchttwijgjes (brindilles), die niet meer dan 20 centimeters lang zijn, laat men in hunne volle lengte. 10
138
Op die wijze gaat men jaarlijks voort. Zoodra de zijtakken de vereischte lengte hebben, worden zij tegengehouden en op vrucht gezet.
Gevleugelde pyramide. Men vormt er met 4, 5 of 6 vleugels. De afstand der boven elkander staande takken is 30 à 35 centimeters. Deze vorm heeft dit voordeel, dat licht en lucht tot al de deelen des booms kunnen doordringen. Hier mag men ook de zijtakken langer snoeien dan bij den eigenlijken pyramidevorm. Den weelderigen soorten geeft men 4 à 6 vleugels, den zwakkeren slechts drie. Het eerste jaar snoeit men den twijg af op 50 centimeters van het griffelpunt, en men kiest het noodige getal oogen (3, 4, 5 of 6), die men op alle gekende wijzen moet bevoordeeligen. Men krijgt eenen eindscheut of eene spil en zooveel zijtakken, als men voornemens is te laten. De scheuten, uit de overige oogen ontstaan, worden gepitst en bij de wintersnoeiing weggesneden. Het tweede jaar snijdt men de spil op eene lengte af, zoodanig dat, zoo de groeikracht het toelaat, men 3, 4, 5 of 6 scheuten bekomt, waarbij de vleugels of de boven elkander staande takken 30 à 35 centimeters ruimte hebben. De volgende jaren gaat men op dezelfde wijze te werk. Naarmate de takken zich ontwikkelen, worden zij aan draden vastgehecht, en zoo zij hunne volledige lengte verkregen hebben, in eene schuinsche, naar den boom hellende richting geleid en met de uiteinden aan elkander gegriffeld.
Vazen of kuipvormen (vases). Ofschoon de vaas- of kuipvorm door het nieuwe programma niet is voorgeschreven, kunnen wij toch niet nalaten hier een enkel woordje van te reppen.
139 Het jonge boompje wordt op 25 tot 35 centimeters van den grond afgesneden, ten einde 3, 4 of 5 scheuten te bekomen, waarmede men eene zes-, acht- of tientakkige vaas maakt. Gelijk de scheuten zich ontwikkelen, brengt men ze in eene schuinsliggende richting, en merr bewerkt goed de evenkracht dezer scheuten. Het tweede jaar wordt iedere twijg op 25 à 35 centimeters ingekort, met het doel hem te laten vergaffelen. Al de scheuten, uitgenomen de verlengenissen, worden op 10 of 12 centimeters gepitst; de moedertakken brengt men in eene richting, dat zij eenen hoek vormen van nagenoeg 30 centimeters. Het derde jaar brengt men de moedertakken bijna horizontaal en bindt de uiteinden loodrecht aan stokken, welke aan twee of meer reep en zijn vastgehecht. Het evenwicht tusschen gestel- en vruchttakken wordt goed bewerkt en behouden. Als de vaas hare hoogte bereikt heeft, worden de eindtwijgen in elkander gegriffeld. Deze vorm voldoet uitermate aan het oog en is gemakkelijk om maken.
Hoogstammige- of waaiboomen (haut-vent). Deze zijn bestemd voor boomgaarden en groote hoven. Voor de eerste neemt men pereboomen op wild gegriffeld, terwijl men voor de tweede variëteiten kiest, welke goed op kwee groeien, wel te verstaan, als de grond er voor geschikt is. De afstand tusschen twee boomen verschilt, volgens de hoedanigheid van den grond en de groeikracht der soorten, van tien tot twintig meters. De sterkgroeiende zal men aan den vaasvorm en de zwakwassende aan den pyramidevorm onderwerpen. Hunne gesteltakken beginnen op eene hoogte van twee meters, of twee meters 50 centimeters. Voor den vaasvorm snijdt men de spil op drie of vier wel gezonde oogen, waaruit scheuten ontstaan, die men het volgende jaar op 45 à 50 centimeters op twee zijoogen inkort, om alzoo op iederen tak eene versplitsing te verkrijgen. Men draagt zorg voor het e\'enwicht. Verder laat men, om zoo te zeggen, den boom aan
14° de natuur over. De overtollige scheuten alleen worden weggenomen en de gulzigaards tegengehouden. Heeft men te doen met den pyramidevorm, dan snoeit men de spil op 40 centimeters van haren voet af, om 4 of 5 sterke scheuten te zien ontstaan. Het tweede jaar snijdt men de spil op één hal ven meter lengte af, en laat de moedertakken onaangeroerd. Het derde jaar wordt het eindoog op één meter gesneden en de zijtakken in hunne volle lengte gelaten. Na deze snoeiing laat men den boom aan zijn eigen over. Het is overbodig nogmaals te drukken op het houden van evenwicht in gestel- en vruchttakken en het wegkappen van het overtollige hout. Ziet hier, kinderen, wat wij te zeggen hadden over de pereboomen in vollen wind. Nu gaan wij over tot de leiboomen.
Palmetvorm. Er zijn drij voorname soorten : a) enkele palmet, b) dubbele palmet en c) palmet candelaber. Zeggen wij vooraf dat al de moedertakken op 30 centimeters afstand liggen. Voor de enkele palmet snijdt men den stam af op omtrent 25 centimeters op een welgevormde vóóroog en twee gezonde zijoogen. Deze oogen geven drie scheuten; de bovenste wordt de spil en de twee volgende maken de eerste moedertakken uit. De spil wordt op 40 à 50 centimeters gepitst om de zijscheuten kans te geven zich sterk te vormen. Indien de zijscheuten kloek genoeg zijn, wordt de spil het volgende jaar in Maart of in . t begin van April nogmaals op een vóóroQg gesnoeid, waaronder zich twee kloeke zijoogen bevinden zoodanig, dat tusschen de zijoogen en den twijg, in dezelfde richting eenen afstand zij van 30 centimeters. Mochten de zijtakken van het eerste jaar groeiing te slap zijn, dan zal men de spil slechts op 15 centimeters lengte snoeien en geene nieuwe stagie bijmaken. De zijscheuten, van gelijke kracht zijnde, worden onaangeroerd gelaten.
141
Het volgende jaar wordt de spil behandeld zooals voor de tweede snoeiing is verklaard. Op die wijze gaat men voort tot dat de boom gansch gevormd is. Bespreken wij thans de dubbele palmet. Men bekomt ze even als de enkele, met dit verschil, dat men bij de eerste snoeiing de spil op eene gestelde hoogte op twee zijoogen afsnijdt. Hieruit komen twee scheuten, die later de hoofdtakken uitmaken, en waarop de zijtakken of armen van de palmet groeien. Deze twee scheuten worden horizontaal geleid en op 15 centimeters van hunne inplanting op den stam loodrecht gebonden. Het volgende jaar snoeit men eIken moedertak op twee oogen, waarvan het onderste langs den buitenkant staat en het bovenste naar vóór gericht is. De vooroogen geven de verlengenissen der spillen en de zijoogen vormen de twee hoofd- of eerste moedertakken. Voor het overige handelt men als bij de enkele palmet. Palmet- candelaber. Men snoeit deze gelijk de enkele. De eerste moedertak ligt 30, de tweede 60, de derde 90 centimeters enz. van de spil. Allen worden in de richting van de spil geleid. Men heeft de U vorm, de palmet met 3, 4, 5, 6 ,7 takken enz. Bij de vorming van eene veeltakkige palmet mag men niet te gauw gaan; de benedentakken zal men zooveel mogelijk bevoordeeligen en tevens de evenkracht goed bewerken.
Snoeren. Tegen muren of lattenwerk, van meer dan drie meters hoog, plant men bij voorkeur rechte snoeren. Al de boompjes staan op 30 centimeters van elkander. Het eerste jaar na de planting snijdt men ze op 1/3 of op de 1/2 hunner lengte af, met het inzicht eene kloeke verlenging te bekomen. Elk volgende jaar laat men de eindscheuten in gansch hunne
142 lengte. Zijn de planten op het einde van den muur gekomen, dan worden zij door de huwingsgriffeling aan elkander verbonden. Het schuinsch snoer wordt tegen muren geplant, die van 2 1/2 meters tot 3 meters hoog zijn; de boomen staan van 40 tot 50 centimeters van elkander en worden schuins gelegd op eenen hoek van 40, 50 à 60 graden. De snoeren bieden dit voordeel aan, 1e dat zij in drie, vier of vijf jaren de bestemde oppervlakte bekleeden ; 2 e dat vele variëteiten op eene kleine uitgestrektheid kunnen geplant worden; 3 e dat zij gemakkelijk zijn om te maken of te vormen; 4 e dat zij veel dragen en zeer winstgevend zijn.
Behandeling van het Vruchthout. Alvorens het vruchthout te doen kennen, moeten wij eerst een woord reppen over de producten van den pereboom. Het oog (~il), dat zich ontwikkelt, geeft eenen scheut. (bourgeon). Houdt deze laatste op van groeien, dan krijgt hij den naam van twijg (ram eau). Wanneer de oogen op den twijg doorgeschoten zijn, dan ontstaat de tak, (branche). Een oog, dat niet doorschiet, ontwikkelt zich doorgaans tot bot of bloembot (bouton). Bij den pereboom zijn oogen en botten vergezeld van onderoogen, die doorschieten als het oog of de bot verdwijnt; anders blijven zij slapen en behouden verscheidene jaren hunne kiemkracht of hun groeivermogen. Als het oog op eene plaats staat, door het sap begunstigd, en zich later op vrucht moet zetten, wordt het weggenomen om de onderoogen te benuttigen. Verder heeft men op den pereboom twee soorten van verlengenissen : a) die, welke alleen hout voortbrengen en b) andere, welke zich op vrucht zetten. Op weelderige boom en geeft het eindoog een' sterkgroeienden scheut, dien men dan benuttigt om den tak te verlengen. De oogen, welke zich kort bij het eindoog bevinden, geven of wel houttwijgen, of wel dunne vruchttwijgen (brindilles).
143
De oogen, in het midden der verlengenissen geplaatst, brengen vruchttwijgen of sporen voort, en zij, die zich aan den voet bevinden, ontwikkelen zich tot verkorte sporen of roosjes (lambourdes). De nuttelooze houttwijgen neemt men op den voet weg, om het leven te schenken aan de onderoogen. De vruchttwijgen verschillen in lengte van 10 tot 30 centimo Allen zijn van oogen voorzien, die zich op vrucht moeten zetten. De spoor is van 1 tot 8 centimeters lang. Het eindoog is gemeenlijk puntig; soms ook is het eene bloembot ; alsdan is de spoor gekroond (courronné). Bij de boomen, op kwee gegriffeld, vormen de sporen zich van het eerste of het tweede jaar, terwijl op wildelingen geënt, zij zich eerst vormen of kronen na vier of vijf jaren. Het roosje (lambourde) heeft nog geenen centimeter lengte; het eindoog alleen is goed ontwikkeld en moet eene bloembot worden. Elke bot geeft ééne of meer bloemen. Op de plaats, waar de bloem of de peer gestaan heeft, vormt zich een gezwel, dat vruchtklier of beurs (bourse) genoemd wordt. Op de vruchtklier komen jaarlijks sporen, roosjes, vrucht- en houttwijgen. Men moet de vruchtklier zoo veel mogelijk ongeschonden bewaren. Zien wij nu, hoe ieder der verschillende vruchtgevende producten moet behandeld worden. De brindille, of het dunne vruchttwijgje, snijdt men op eene lengte van 5 tot 8 centimeters, of anders gezegd, op 2 of 3 wel gevormde oogen. Stippen wij hier aan, dat de oogen aan den voet van de meeste dezer vruchttwijgen zich lang laten wachten, alvorens zich op vrucht te zetten. Het eindoog van de gesnoeide brindille zal, in de meeste gevallen, zich tot eene nieuwe brindille ontwikkelen, die men bij de zomerbewerkingen op 4 of 5 pladers inpitst. De overige oogen hervormen zich doorgaans tot sporen of roosjes.
144 Het volgende jaar wordt de eindtwijg der vroegere brindille op één of twee oogen gesnoeid, om het overtollige sap op te nemen en te beletten, dat de sporen of roosjes doorschieten. Hebben de bloem botten zich gevormd, dan snijdt men den vruchttwijg of vruchttak boven de laatste bloem af. Gebeurt het dat het eerste jaar na de snoeiing de twee of drie oogen zijn doorgeschoten, of zich tot nieuwe brindillen hebben gevormd, dan wordt de vruchttak boven de onderste brindille weggesnoeid, welke laatste op hare beurt op 2, 3 of soms op 4 oogen wordt ingekort. Vruchttwijgjes, die op eene ongunstige plaats staan of zeer mager zijn, moet men boven de spoor of het roosje afsnijden om alzoo sap genoeg te roepen, opdat ze zich op vrucht kunnen zetten. Als algemeenen regel geven wij : snijdt de vruchttwijgjes van sterkgroeiende boomen boven het 3 de oog af, en die van magergroeiende boven het tweede. Sporen en roosjes worden niet gesnoeid. Op de beurs, gelijk vroeger gezegd is, ontwikkelen zich sporen, roosjes, brindillen en soms houttwijgen. De twee eersten worden onaangeroerd gelaten; de brindillen zal men op één oog en de houttwijgen op den voet wegnemen. Men mag niet, - gelijk sommige schrijvers beweren, - de plaats waar bloemen of vruchten gestaan hebben, tot in het levend deel wegsnijden : hierdoor maakt men eene nieuwe wonde, die moeilijk geneest en de oorzaak is, dat de beurs door de nattigheid kwijnt en wegsterft. Nuttelooze houttwijgen worden altoos op den voet afgesneden, om de onderoogen te laten werken en te benuttigen. Gebeurt het soms, dat bij de brindillen de drie oogen zich ontwikkelen, dat de twee bovenste zich tot spoor gevormd hebben, en de onderste eene brindille is geworden, dan zalmen deze laatste op den voet wegsnijden. In elk geval snijdt men den vruchttak zoo, dat de bloem botten, en bijgevolg de vruchten, zich zoo kort mogelijk bij den voet bevinden.
145 In het bovenaangehaalde deden wij de bewerking zien van het vruchthout tijdens de wintersnoeiing. Moet men deze bewerking met kennis van zaken verrichten, dan is het ook noodig dat men de zomersnoeiing niet uit het oog verlieze, immers hiervan hangt grootendeels den goeden of slechten uitslag af. Zoodra de scheuten 10, 12 à 15 centimeters lang zijn, worden zij volgens omstandigheden boven het 5 e , 6 e , 7e , 8 e blad gepitst, dat is te zeggen, men neemt het kruidachtig deel weg boven een der gezegde bladers. Verandert hierbij het eindoog in verkort spoor of roosje, dan moet de vruchttwijg aan eenen wintersnoei onderworpen worden. Als de scheuten op sterkgroeiende takken staan, dan schieten de eindoogen na de eerste pitsing door. Deze scheuten worden op hunne beurt op 6, 7, 8 of 10 centimeters ingenepen. Zouden al de oogen van den ingenepen scheut doorgroeien, dan neemt men alles weg op den ondersten valschen twijg. Bij gebrek aan tijd, of door andere oorzaken, wordt de pitsing wel eens vergeten of uit het oog verloren, zoodat de scheuten soms eene lengte hebben van 25 tot 40 centimeters. In dit geval neemt men alleen het kruidachtig deel weg, en men snoeit den twijg eerst na den winter, op twee, drie of vier oogen. Eene andere zomerbewerking is de groensnoei. Zij bestaat in het wegnemen tot op den voet van al de valsche scheuten of te vroegtijdige twijgen, en het snoeien op 6, 7 of 8 blad ers van de scheuten, welke aan de pitsing ontsnapt waren. De bewerking, in Augusti geschiedende, hebben de onderoogen nog sap genoeg om zich tot roosjes te vervormen. De verlengenissen worden dan alleen ingekort, als er sprake is van regelmatige vormen te bekomen, om het evenwicht te herstellen of den tak stevigheid te geven, zooals zulks het geval is bij den pyramidalenvorm, en nog om eene kloeke verlengenis te krijgen. Overigens laten wij ze in volle lengte, waardoor het sap een grooter getal oogen te onderhouden heeft, die zich dan ook met meerder gemak op vrucht zetten.
Beurré gris Triomphe de Jodoigne Orpheline d'Enghien Beurré d'Hardenpont . Joséphine de Malines . Doyenné d·Hiver.
Als sieraadperen geven wij
vruchtbaar zeer vruchtbaar id. id. tamelijk vruchtbaar id.
zeer vruchtbaar id. id.
vruchtbaar zeer vruchtbaar id. id. id. vruchtbaar zeer vruchtbaar id. uitmuntend zeer vruchtbaar id. moeilijk op vrucht
VRUCHTBAARHEID
1ste (groot) l sle (groot) l sle (groot) l st• (groo t)
lst. (groot) l st • (groot)
l ste (middelmatig) l st. (groot) l st• (tamelijk)
l st• (klein rond) l st• :(groote bakpeer)
1sto (groot)
l st • (groot) l st • (groot) l slo (rondachtig
1ste (groot)
lst. (middelmatig) lst. (dik)
lstc (middelmatig) lst. (groot) 1st. (groot)
I-~O~~~~I~H~ID I
Dec.-Jan. Dec.-Jan. Nov.-Feb. Dec.-Jan. Januari-Maart J anuari-J uni
September Sept.-Oct. September
Juli Augusti September October October November November November Dec.-Jan. Dec.-Jan. Februari-Mei Februari -Mei
RIJPHEID
Calebasse Nerckmans, Général Totleben, Colmar d'Arenberg en Belle Angévine.
middelmatig weelderig middelmatig id. id. id.
Leiboomen voor 't Zuiden. id. id. id. id. id. id .
.,
middelmatig tamplijk zeer sterk
Beurré Blanc. Dubbel Philippe. Beurré d' Amanlis
middelmatig sterk sterk zeer weelderig sterk middelmatig zeer sterk id. middelmatig mid. (takken buigen) middelmatig id.
Pyramide of spinrok
Beurré Giffard . Bon Chrétien Williams Beurré superfin . , Beurré Hardy Urbaniste . , Conseiller à la Cour . Beurre Diel (Drietoren) Burondeau (poire de Tongres) . Zepherin Grégoire . , Nouvelle fulvie . Bergamote Fortunée , Catillac. Leiboomen voor 't Noorden id. id. id.
GROEIKRACHT
VORM
NAAM
Wij laten eenige der beste fruitsoorten volgen
0\
.j:::.
1
147
Boomgaard (verger). Wanneer een boer graan wil zaaien of aardappels planten, dan mest, ploegt, egt en welt hij eerst zijn land, of anders gezegd, hij bereidt zijnen akker, opdat de vruchten goed gedijen. Zijn die voorzorgen noodig bij de veldgewassen, dan is zulks nog meer noodzakelijk bij de planting van boomen; immers van eene goede of slechte planting hangt de toekomst van den boom af. Wij gaan heden ons bezig houden met de voorzorgen bij het aanleggen van eenen boomgaard. Bereiding van den grond. Wij stellen eerst vast dat de grond geschikt zij voor fruitboomen. Wij onderzoeken dus den ondergrond. Deze kan of wel ondoordringbaar, of wel doordringbaar genoeg of zelfs te doordringbaar zijn. In het eerste geval zal men hem doordringbaar maken, dat wil zeggen, men zal hem met de bovenlaag mengen, en er assche, afbraak en straatmest bijvoegen. De doordringbare hoeft men slechts te mengen met de tweede laag van den bovengrond, hetgeen straks zal verklaard worden. Hebben wij met het derde geval te doen, dan mengt men den ondergrond met vaste aarde. De planting van fruitboomen hebben wij op drie manieren zien gebeuren. Sommige lieden maakten op gestelde afstanden kuilen van ruim één kubiekmeter ; anderen maakten langwerpige groeven van één meter breed en diep; de laatsten deden eene gansche omwerking van het land van 75 centimeters tot één meter diep. De eerste doenwijze is bij het aanleggen eens boomgaards stelselmatig af te keuren, immers op de plaats, waar men den boom geplant heeft, is de grond fijn gelegd, de waters hoopen er zich op en doen de wortels beschimmelen en rotten. Groeven maken is dan toch beter, wijl men bij het aanleggen aan de bedding eene lichte helling kan geven, noodig en geschikt tot het afwateren. Wij raden aan, in welken staat de grond zich ook bevinde,
148
eene geheele opspitting te doen van omtrent een meter diep. De ondergrond, de noodige vereischten heb tiende, gaat men te werk als volgt : Men maakt op het eene uiteinde van het land eene groef van ongeveer 70 centimeters breed, en men brengt deze aarde aan dat deel van 't land, waar men de opdelving moet staken. Men houdt de bovenlaag afzonderlijk. Daarna graaft men eene tweede groef van dezelfde breedte, en men brengt den grond der bovenlaag nogmaals daar, waar men de aarde uit de eerste groef heeft gevoerd. Den ondergrond der tweede groef werpt men in de eerste, en met de bovenaarde der derde groef vult men de eerste gans eh aan, terwijl men de overige aarde van de derde in de tweede schudt, en deze voleindt met den bovengrond der vierde. Op die wijze gaat men voort totdat het stuk land gansch is omgewerkt; de weggevoerde aarde dient om de laatste groef te vullen. Bij de omdelving brengt men wortels, steenen, enz., naar de oppervlakte, om ze te laten oprapen en wegvoeren. Is de grond nat, dan legt men draineerbuizen. (Zie hieromtrent het werk van den heer LEcLERc, inspecteur van landbouw- en gezondheidswerken.) Het omwerken geschiedt in den Zomer of in den beginne van den Herfst, en de planting op het einde van dit laatste jaargetijde. Dit tijdstip is verkiesbaar, wijl men alsdan den grond beter kan bewerken en doen aansluiten. De boomen zetten in den Winter reeds eenige nieuwe worteltjes, die in de Lente reeds het noodige sap bijbrengen en de groeikracht bevoordeeligen. Is de bereiding van den grond een punt, waarop men bijzonderlijk acht moet geven, dan is de keus der boomen ook niet minder belangrijk. Koopt uwe boomen bij eenen boomkweeker van vertrouwen, en kiest die, welke recht van stam en gezond zijn, geene wonden of kneuzingen vertoonen, weelderig groeien, eene effene schors en goede wortels hebben. De grond zij noch te mager, noch te vet. Ontplant of verzendt nooit boomen als het vriest, maar best bij overtrokken weder. Bij de verplanting ziet men toe zooveel wortels mogelijk te laten, de kleverige aarde weg te nemen of te
149 laten afweeken, de wortels niet lang aan de lucht bloot te stellen en ook de bladers af te plukken. Kan men seffens de planting niet doen, dan bestrijkt men de wortels met eene pap van koeidrek en leem; alzoo blijven ze vochtig en men legert ze in den grond. Alvorens tot eigenlijke planting over te gaan, onderzoekt men neerstiglijk het wortelgestel. Alle droge, gebrokene, gekneusde en ziekelijke wortels snoeit men weg, en den pinwortel kort men in. Verder snijdt men al de wortels zoodanig, dat, zoo de boom recht staat, de sneden naar den grond zijn gekeerd, en deze laatste bot en niet bekvormig zijn. Bij de planting neme men het volgende in acht: Indien de grondbereiding gedaan is, gelijk hooger is beschreven, is het voldoende op aangeduide afstanden en in rechte lijn kuilen te maken, groot en diep genoeg om het wortelgestel, zonder hinder, tot aan den kraag of wortelhals te kunnen bevatten. Men legt de aarde in 't midden van den kuil een weinig hooger op een barmken opdat de wortels hunne natuurlijke helling volgen; dan plaatst men het boompje erop, verdeele goed de verschillige wortels, en men vult aan met fijn gemaakte aarde, waarbij men humus gevoegd heeft; daarna schudt men zachtjes met den boom, opdat de grond wel in aanraking kome met al de wortels. Men ziet of het boompje recht staat, waarna men met den voet de aarde aanduwt. Het is ook ten zeerste aan te prijzen de putten eenige dagen op voorhand open te leggen, opdat de grond kunne verpolveren. Men plant de boornen zoo diep, dat in lichte gronden de bo venste wortels slechts met 3 à 5 centimeters en in zware met 5 à 8 centimeters aarde bedekt zijn. Als elke boom onder de beste voorwaarden geplant is, wordt hij bij middel van een bindsel aan eenen steun of dikken stok vastgemaakt op 12 à 15 centimeters van den hals. Men bindt vast op dergelijke wijze, dat de boom met den grond kunne zakken, en dat hij zich door den wind vrij kunne bewegen. Opdat de grond zijne noodige vochtigheid behoude, legt men rond den boom, zooverre de wortels reiken, eene laag blad ers of
150
mest, en om te beletten, dat de heete zonnestralen, de schors te zeer verharden en den sappenloop stremmen, 'bestrijkt men na den Winter stam en takken met eene dunne laag leem, kalk en koedrek. De gesteltakken van kernfruitboomen worden bij de planting niet gesnoeid; men weet immers, dat de bladers de longen zijn van den boom en uit de lucht de stoffen trekken, welke de plant tot haar voedsel noodig heeft; daarbij is het gekend, dat de wortels door het dalend sap verlengen, en dat, hoe meer bladers er zich ontwikkelen, hoe meer wortels hij maakt, en hoe beter de boom groeit. De overtollige takken en twijgen worden weggenomen, en het vruchthout wordt gesnoeid, als vroeger is uitgelegd. Steenfruitboomen ondergaan van het oogenblik der planting de gewone snoeiing, omdat de oogen dezer fruitboomen, - de abrikoosboom uitgezonderd, - op hout van meer dan éen jaar zeer moeilijk doorschieten. Is de grond van eerste klas, dan plant men de boomen in rijen, die 20 meters van elkander liggen. In elke rij zullen de notelaars op 20 meters, de peer- en appelaars op 15 meters, de kriekelaars op 10 meters, de pruimeboomen op 8, de abrikoos- en perzikboomen op 6 meters afstand geplaatst worden. De notenboomen worden langs den Noord- of Noordwestenkant gezet; dan volgen de peer- en appelaars, de kriekelaars, de pruimelaars en eindelijk de perzik- en de abrikoosboomen. Wijl al deze boomen eenen grooten omvang beslaan,moeten zij op weelderige stammen gegriffeld worden. De peer- en appelaar op wildelingen, de andere op straffe stammen, voortkomende van gezonde kernen of steen en. Is de grond niet van eerste hoedanigheid, dan zal men hem op alle mogelijke wijzen verbeteren; de rijen en boomen moet men, ook dichter bij elkander brengen. Het vee beschadigt niet zelden de geplante boomen; om zulks te beletten, plant men rond eIken stam drie stokken, die langs den bovenkant plat gezaagd zijn en met latten aan elkander verbonden worden.
151 Rond eIken boom, tot op eenen afstand van één meter à 1,50 meter, laat men in den beginne geen gras wassen: 1° om des te beter jacht te kunnen maken op schadelijke insekten, 2° om één of twee maal vloeimest te kunnen toedienen.
Vruchten voor den Boomgaard. Beste peren : 1° Citron des Carmes; 2° Doyennet de juillet; 3° l' Espagne; 4° Beurré Giffart; 5° Bon Chrétien Williams; 6° Beurré Dilly; 7° Double Philippe; 8° Durondeau; 9° Louise bonne d' A vranches ; 10° Beurré Dumont; 11 ° Beurré Diel; 12° Doyenné de Comice en 13° Nouvelle Fulvie. Beste appels : 1° Court-pendu; 2° Belle-fleur; 3° Calville rouge d' été; 4° Calville blanche d'été; 5° Reinette de Hollande ; 6° Reinette de Canada; 7° Reinette de caux; 8° Calville blanche à c6tes; 9° Reine des Reinettes ; 10 Reinette grise; 11 ° Rambourg d'hiver; 12° Calville rouge d'hiver; 13° Reinette franche. Kersen : 1° Royale hative; 2° Rouge; 3° Jaune dorée; 4° Grosse ambrée; 5° Blanc à gros fruit; 6° Napoléon.
Krieken : 1° Montmorencey; 2° Reine Hortense. Pruimen 1° Royale de Cours; 2° MirabelIe double; 3° Reine claude; 4° Prune ceuf; 5° F ellemburg. Noten: 1° à gros fruits; 2° à coque tendre; 30 de la St Jean. Perzikken : 1° Grosse mignonne hative; 2° Madeleine branche; 3° Pucelle de Malines ; 4° Admirable jaune. Brignollen : 1° BIanc; 2° Violet musqué; 3° Rouge de Claremont; 4° De F ellignies.
Rupsenzuivering (échenillage). Lieve kinderen, hoe dikwijls hebt gij u niet vermaakt met witte, gele en bonte vlinders na te jagen en te vangen! Hebt gij
152
hierbij wel eens nagedacht, dat gij door de vernieling dier luchtbewoners eenen grooten dienst beweest aan boom, hof en land ? Weet dan, dat deze schoone diertjes, welke zich zoo lief, zoo schitterend aan ons oog vertoonen, allerschadelijkst zijn. Terwijl zij van bloem tot bloem, van plant tot plant rondfladderen en zich met den zoeten honig vergasten, zoeken zij tevens gunstige plaatsen op om hunne eitjes te leggen, waaruit na zekeren tijd, talrijke rupsen voortkomen, die hagen, boomen en alle soorten van groene planten kaal knagen. Eene zekere soort van vlinders legt hare eitjes, in den vorm van ringen tot één centimeter breed, rond dunne takken. Andere soorten leggen ze in de toppen der boom en of op de uiteinden der takken, en omgeven ze met blad ers en eene zekere wolachtige stof. Het zijn die pakjes, als met linnen overtrokken, welke gekend zijn onder den naam van rupsenpoppen. Eikenboomen vooral hebben er veel van te lijden. Men vindt ook eikens aan den onderkant der bladers, tusschen de schors der boomen, tusschen de reten der muren, op den grond enz. De natuur heeft aan eIken vlinder de plaats aangewezen, waar hij zijn nest moet plaatsen, opdat zijne jongen, bij het ontluiken, het noodige voedsel vinden. Daar wij nu weten dat deze kleine gulzigaards zoovele schade aanrichten, dan is het de plicht van elkeen de vlinders en rupsen zooveel mogelijk te vangen en te verdelgen. Men treft er aan in de Lente, in den Zomer en in den Herfst. Het zekerste middel om er ons van te ontmaken is de nesten op te zoeken, ze weg te nemer. en te verbranden. De poppen worden in het begin der Lente, eer de eitjes ontloken zijn, met eene soort van schaar, - enkel tot dit doel ingericht of vervaardigd, - afgesneden, verzameld en verbrand. Sommige menschen denken, dat het voldoende is de poppen van de boomen te doen, en ze maar op den grond te laten liggen, of de afgesnedene takjes, waaraan de nesten vast zitten, op hoopen te leggen. Deze lieden handelen verkeerd, want de rupsen ontluiken daar zoowel, als op hunne oorspronkelijke plaats, en zullen dan ook niet lang vertoeven om op boomen en andere gewassen te
153 kruipen om hun vernielingswerk te verrichten. Het is dus volstrekt noodig dat men de hesten verbrandt. Uit de poppen en andere nesten, welke aan onze opzoekingen ontsnappen, komen dan ook de jongen te voorschijn; 's avonds en 's morgens vindt men ze vereenigd; dit zijn dan ook de beste oogenblikken om ze op k zoeken, en ze met doeken dood te wrijven. Sterke zeepsop doodt ook onvermijdelijk deze schadelijke gasten. Boomen en moeskruiden met dit vocht bespuiten heeft doorgaans een gunstig uitwerksel. Om te beletten dat de rupsen op onze fruitboomen kruipen, smeert men rond den stam op de schors een mengsel van : één deel verkensvet en twee deel en chloruur van kalk. De di~rtjes zullen wel beproeven over deze soort van ringvormige brug te kruipen, doch vallen telkenmale af. Een ander middel, dat weinig kost en gemakkelijk om uitvoeren is, hebben wij met goed gevolg zien toepassen. Ziehier: Men neemt dik papier, en snijdt het in banden van omtrent 15 centimeters breed. Rond eiken boom, dien men van rupsen wil bevrijden, windt men zulken band; men besmeert hem met pek (goudron) en hecht er watte op vast. Geene enkele rups zal het wagen hierover te kruipen. Daarbij zal men ondervinden, dat vele scl~adelijke insekten zich in dien schuilhoek komen verbergen, alwaar men ze met veel gemak kan vangen. De sterke geur van kemp of hennip verdrijft de vlinders uit onze hoven; daarom is het niet slecht, hier en daar tusschen de moeskruiden, kempplanten te laten groeien. Eindelijk zijn de vogels en nuttige insekten daar, om ons te helpen en ons werk te volledigen. Gelijk wij vroeger aanhaalden, verslindt eene mees gemiddeld 300,000 insekteneiërs, vlinders en rupsen. Een koppel koninkskens, dat jongen heeft, vangt dagelijks tot 1200 insecten. Eene musch eet den ganschen Mei zestig onderlijven van meikevers daags. Die duizenden en duizenden kerfdiertjes en rupsen zijn bekwaam, om loof en vruchten onzer fruitboomen te verdelgen, en onze moeskruiden en veldgewassen te verwoesten. Met dus de 11
154
insektenetende vogels te rooven, ontneemt men aan onze hoven, velden, boomgaarden en bosschen, de beste weldoeners, en men stelt zich bloot den oogst van boomen en andere gewassen door de schadelijke dieren te zien verslinden. Laten wij dan die lieve vogeltjes rustig hun nuttig werk voltrekken, beschermen wij hen ten allen tijde en trachten wij iedereen over hun goed in te lichten. Hagedissen, boschslangen, nater- en ringelslangen, kikvorschen en padden verdienen ook onze bescherming door de jacht, welke zijaanhoudend maken op schadelijke dieren. Leeren wij ook de volgende diertjes beminnen : rupsendooders, rootkevers, doodengravers, loopkevers, mierenleeuwen, schorpioenvliegen, bieën en sluipwespen. Mocht elkeen zijne weldoeners kennen en liefhebben; mocht de lust tot vernielen en moorden van nuttige wezens ophouden, dan zou de samenleving onberekenbare winsten aanwerven. Zeggen wij nog een woord over het besluit dat de rupsenzuivering oplegt (1) : ARTIKEL I. Alle eigenaars, landbouwers, huurders of anderen, die hun eigen erf of dat van eenen andere doen gelden, zijn gehouden hunne boomen, hagen, struiken, op hun erf gelegen, op twee tijdstippen des jaars, van rupsen te zuiveren of te doen zuiveren; namelijk: 10 vóór eersten Maart en 20 vóór eersten April, op boete, waarvan het minimum op drie rlagèn en het maximum op tien dagen werkens is bepaald, overeenk0mstiz met artikel I der wet van 26 ventöse, jaar IV. ART. Il. Zij zijn onder dezelfde boeten gehouden van op de velden beurzen. webben, ringen en andere stoffen, die van boomen, hagen, struiken, zijn weggenomen, te verbranden, zorg dragende, die bewerking te verrichten op eene afgelegene plaats, waar het vuur zich niet kan mededeelen aan hout, heiden, woningen, graan, hooi, of elke andere brandstof. De bestuurleden van steden en dorpen zullen, binnen de drie dagen, na de afgeloopen tijdstippen volgens artikel I, al de landerijen met boomen, hagen of struiken omzoomd, onderzoeken of doen onderzoeken, of de rupsenzuivering stipt heeft plaats gehad j en in geval dat eenige eigenaars, boeren of huurders ze zouden verwaarloosd hebben, zullen zij ze op deze boomen enz., van ambtswege doen verrichten door werklieden, welke zij op kosten der aangekl aagden zullen kiezen, overeenkomstig met artikel 7 van dezelfde wet. (1) Het besluit, waarvan de volgende punten een uittreksel zijn, is ten gevolge van den ministeriëelen omzendbrief van 30 November 1826, welke aan de heeren Gouverneurs van Bélgië werd gezonden, door de Bestendige Deputatiën van de Provinciale Raden in dezen of in eenen eenigszins gewijzigden zin uitgevaardigd.
155
REGLEMENT betrekkelijk de rupsenzuivering en de vernieling der schadelijke insekten. LEOPOLD lI, KONING DER BELGEN
Aan allen tegenwoordigen en toekomenden , HEIL. Ge~ien het burgerlijk wetboek en namelijk artikel 12, § I als volgt vervat: « De maatregels te nemen, 't zij voor de rupsenzuivering en de verwoesting der schadelijke insekten, t'zij het uitroeien van distels en de verdelging der schadetoebrengende planten, worden door de koninklijke besluiten vastgesteld. "; Gezien het oordeel der bijzondere commissie om de middelen ter vernieling van schadelijke dieren en van onkruid te onderzoeken; Op voorstel "an Onzen Minister van landbonw, nijverheid, en openbare werken. Hebben wij besloten en besluiten wij: ARTIKEL I. De heeren gouverneurs der provinciën zullen op de hierna vastgestelde tijdstippen doen overgaán tot het vernielen der rupsen, der rnpseneiërs, alsmede der poppen, die hun tot nest gediend hebben. 10 Van den eersten November tot den 15 Februari; 20 Onmiddellijk na de uitbotting der boomen. Indien de noodzakelijkheid er van bewezen is, kunnen de heeren gouverneurs tevens bijvoegelijke rupsenzuiveringen opleggen. ART. 11. De minister van landbouw, nijverheid en openbare werken, kan de noodige maatregels voorschrijven, om verwoestingen aan den landbouw door insekten, buiten de rupsen, te weeg gebracht, tegen te houden of te voorkomen, vooral als het bewezen is dat die verwoestingen een ernstig karakter hebben. ART. lIl. De eigenaars, pachters, huurJers, vruchtgebruikers en zij, die hun eigen erf of dat van anderen doen gelden, zijn gehouden, op de gezegde onroerende goederen, de voorgeschrevene maatregels bij art. 1 en 2 voormeld, uit te voeren. De staat, de provinciën, de gemeenten, alsmede de openbare gestichten worden, voor hetgeen hunne eigendommen aangaat, aan dezelfde verplichtingen onderworpen. De aannemers, voor het onderhoud der plantingen langs wegen, zijn ook gehouden de voorgeschrevene maatregels, aangaande de rnpsenzuivering en het vernietigen van schadelijke insekten, na te komen. ART. IV. Indien de belanghebbenden de gestelde tijdstippen laten voorbijgaan, en zich niet naar de bevelen van het Staatsbestuur gedragen, zal er op kosten der overtreders, van ambtswege, op bevel van den Burgemeester, hiertoe overgegaan worden, en zulks, zonder ontslagen te zijn van de straffen in art. 7 van het tegenwoordig besluit aangestipt. De kosten van dit werk znllen onmiddellijk door het plaatselijk bestuur ingezameld worden, juist als in zaken van belasting. ART. V. Overeenkomstig art. 50 van het burgerlijk wetboek, waakt de Burgemrester op de stipte uitvoerin,,. der genomene maatregels van het tegenwoordig besluit.
156 ART. VI. Onafhankelijk van de gevolmachtigden of agenten en de bedienaars van vredegerechten, zijn de straattoezichters, de brugwerkers, de steenwegbedienden en de handwerkers der provinciën, alsmede de boschwachters van den staat gelast de overtredingen van het tegenwoordig besluit op te zoeken en kenbaar te maken. ART. VII. De overtredingen tegen de genomene schikkingen worden met eene boete van 5 tot 15 franken gestraft. Bij verzachtende omstandigheden, kan de boete verminderd worden, doch mag in welk geval ook niet minder dan één frank wezen. ART. VIII. Onze Minister van landbouw, nijverheid en openbare werken is gelast met de uitvoering van het tegenwoordig besluit.
Gegeven te Brussel, den 20 Januari 1887. (Get.): LEOPOLD Door den Koning. De Minister van landbouw, nijverheid en openbare werken. (Get.) Ridder de MOREAU.
C) VERVOLG DER BOOMTEELTKUNDE
Appelboom. Men vermenigvuldigt deze fruitsoort door griffelen op wildeling, op zoetappel en op paradijs. De wildelingen, dat is te zeggen, die uit kernen gewonnen worden, nemen eenen grooten omvang. Paradijs is zeer vruchtbaar; men kan hem in kleine vormen kweeken, en is even als de zoetappel, voor hoven bestemd. De appelaar kan aan dezelfde vormen als de perelaar onderworpen worden, doch in pyramidalen vorm gaat hij niet goed. Hij neemt liever den vaas- of kuipvorm aan. Al de vormen zijn bij de behandeling van den pereboom uitgelegd. Wij hebben dus enkel nog te spreken over: a) den vaasvorm, en b) de vorming van de kruin bij de hoogstammige of kroonboomen. De vaasvorm wordt gemaakt als volgt : Het eerste jaar snoeit men de griffel op 25 à 30 centimeters, en men kiest de drie beste scheuten uit, welke zich hebben ontwikkeld en driehoekig tegenover (I)
Voor de normale scholen.
157 elkander staan. Men bindt in licht schuinsche helling, en men bewerkt de evenkracht. Het tweede jaar wordt elk der drie twijgen op 20 centimeters gesnoeid op twee oogen, die zijdelings tegen over elkander geplaatst zijn; die twee oogen schieten door, en geven twee scheuten die men goed in evenwicht houdt, en langzamerhand omneêr haalt, zoodanig dat zij op 't einde bijna horizontaal liggen. Zoodra deze twijgen of takken 50 à 60 centimeters lengte hebben, worden zij omtrent loodrecht opgeleid; op die wijze heeft men eene vaas met 6 takken gevormd. Wil men er eene met 12 takken maken, dan krijgt elke twijg nog eene vergaffeling op 25 à 30 centimeters afstand van de snoeiing des vorigen jaars. Men bindt de takken aan steunen, of men spant reep en, waaraan men de eerste vastmaakt. Kroonboom : Men heeft gezonde stammen, met gladde schors en een goed wortelgestel. De griffel, die weelderig geschoten is, wordt op zekere hoogte afgekort, zoodat er zich eenige welgevormde oogen ontwikkelen. Hiervan kiest men drie scheuten, tegenover elkander geplaatst; de andere worden gepitst en later gansch weggesneden. Het volgende jaar snijdt men eiken scheut op een dertigtal centimeters van zijnen oorsprong, ten einde eene vergaffeling te bekomen. In den zomer houdt men door alle gekende middelen het evenwicht tusschen de zes gesteltakken. Men kan ook de kruin vormen met 8 of 12 gesteltakken. Verder hoeft men alleenlijk het te zwaar hout, dat zich op de moedertakken ontwikkelt, in te korten en te zorgen dat lucht en licht tot al de deelen des booms kunnen doordringen.
Beste soorten voor den boomgaard : Calville des prairies, Rambourg rouge, Reinette grise, Court-pendu plat, Courtpendu gris, Reinette dorée, Court-pendu rose, Belle-fleur de France, Belle-fleur de Brabant. (Zie verder bI. 151). Geschiktste soorten voor den hof Calviile rouge d' été, Calville blanc d' été, Reinette de Hollande, Reinette de Canada, Reinette de Caux, Reine des Reinettes.
158
Winterbewerkingen. Losmaken (dépalissage).
Dit doet men om de snoeiing met meer gemak te kunnen verrichten, om de muren te zuiveren, de wonden op te zoeken en te heel en. 1.
2. Eigenlijke snoeiing (taille proprement dite). Het doel dezer bewerking is het sap op eene plaats te behouden, evenwicht te bewaren, vruchthout te bekomen, enz. De wijze van snoeien is bij elke fruitsoort uitgelegd.
3.
Oogdunning (ébornage).
Doorgaans zijn de oogen, die boven aan de verlengenissen staan, zeer sterk en geven houtin plaats van vruchttwijgen. Men steekt ze uit en men laat de onderoogen doorschieten. Op die wijze houdt men gemakkelijker evenkracht in het vruchtgestel. Deze toepassing gebeurt vooral op kernfruitboomen.
4. Sterke inkorting (rapprochement). Takken tot in het oud hout wegnemen, om de verborgene oogen te doen werken en kale plekken in te vullen. 5. Vernieuwing der vruchttakken (ravalement) en 6. de gansche vernieuwing des booms (récépage) vinden hier ook hunne toepassing. De eerste wordt gedaan om nieuw vruchthout te bekomen; de tweede een' nieuwen, gezonden boom te doen ontstaan.
7. Insneden maken (incisions). De oogen, welke kort bij den oorsprong van den twijg staan, zijn over het algemeen slap. Om hen te bevoordeeligen geeft men onder elk eene langwerpige insnede door de schors, van boven naar onder; of wel men geeft boven het zwakke of onder het sterk gevormde oog eene dwarse insnede. De dwarse insnede mag men niet doen op steenfruit. De langwerpige insnede past men ook toe op boomen, wier schors te hard is geworden, en waardoor eene stremming van sap zou ontstaan.
159 De ringvormige i1ls1lede wordt op twijgen, takken en stammen gedaan, die zich te sterk ontwikkelen. Het wegnemen der schors rond den twijg enz. moet geëvenredigd zijn met de dikte dier laatste, en nooit zal de insnede breeder dan 5 centimeters wezen.
8.
Inkerving (entaille).
g.
Inbinden (palissage).
Boven een slap en onder een te sterk oog, geeft men eenen kerf door de schors tot in het spek. De reden, waarom men zulks doet, is gemakkelijk te gissen. Deze bewerking behoeft geene
uitlegging.
Zomerbewerkingen. I.
Scheutdunning (ébourgeonnement). Nuttelooze of
overtollige scheuten worden op den voet weggesneden. 2. Pitsing (pincement). Deze bewerking bestaat in het wegnemen van het grasachtig deel der scheuten, welke te lang worden.
3.
Breken (cassement).
Scheuten, die te sterk groeien, worden op vier bladers overgebroken. Het is beter in tijd te nijpen, dan zich van de afbreking te bedienen.
4. Opleiden of inbinden (palissage). Onnoodig te zeggen, dat men die scheuten, twijgen en takken, welke behoeven ingebonden te worden, na hunne bewerking vastmaakt. 5. Groensnoei (taille en vert). Hier snijdt men de overtollige groene deelen weg; men past de groensnoei toe, vooral op den perzikboom. 6. Vruchtdunning (suppression des fruits trop 110mbreux). Het doel dezer bewerking is schoonere , sappigere vruchten te winnen. Men neemt altoos de kleinste; met steenfruit stelt men de vruchtdmming uit tot de steen gevormd is. Druiven wo·rden op 1/4, 1/3 of 1/2 gezet volgens de samenstelling der trossen.
160
7.
Bladafneming (éffeuillement).
Zoodra de druiven en perzikken gaan rijp worden, neemt men de bladers weg, die de zonnestralen beletten rechtstreeks tot de vruchten te komen.
Snoeitijd. Voor peren, appelen, kersen, krieken kan men beginnen te snoeien van zoodra de bladers afgevallen zijn, behalve als het hout bevrozen is. Voor de druiven wacht men tot men den sterken vorst niet meer te vreezen heeft. Nochtans mag men niet uitstellen tot het sap in omloop is, want dan zouden de boom en te zeer bloeden. Perzikboomen snijdt men in Februari of Maart, en beziestruiken in Februari.
Perzikboom. Men vermenigvuldigt deze fruitsoort door griffelen, en ook bij middel van wildelingen, die men bekomt door het planten van gezonde en wel uitgezochte steen en. Het griffelen gebeurt op stammen van wilde perzik, van pruim en abrikoos. De voortteling op wilde Damaspruim schijnt ons de beste. Een kalkachtige grond, noch te droog, noch te nat, is vooral aanbevelenswaardig. Is de aarde, waar men de perzikken kweekt, arm aan kalk, dan zal men ze verrijken met omtrent 25 liters per kubiekmeter van deze stof bij te brengen. Ook is het zeer goed stukken steenen, kalkgruis, afbraak van huizen, enz. in den grond te graven. Men plant de perzikboomen in het Zuiden, in het Oosten of in het Zuid-Oosten, tegen muren of schutsels. In volle zon gewonnen, zijn de vruchten beter en sappiger. In de maanden April en Mei overvallen ons soms late vorsten, en vernielen niet zelden de hoop van een gansch jaar; daartegen
161
moeten wij onze voorzorgen nemen en de boomen tegen dit gure weder beschermen. Vele middelen zijn reeds beproefd; wij willen slechts de voornaamste en doelmatigste doen kennen : a) Groene takjes op zekere afstanden fusschen de onderscheidene deelen des booms steken. b) Strooimatten, dun gevlochten, op 30 à 35 centimet. van de boomen plaatsen. c) Doeken, uit grove mazen gevormd, op 30 à 40 centimet. voor de boom en hangen, is ook aan te prijzen. d) Glazen ramen, die men in Februari tot half Mei schuins voor de boomen plaatst op één meter afstand van den muur langs den onderkant, en die boven den muur raken, is vooral goed. De perzikboom bevat hout- en vruchttwijgen. De eerste dienen als gesteltakken en zijn op gansch hunne lengte voorzien van enkele, dubbele en driedubbele oogen. Oogen, die kort bij den oorsprong der vruchttakken staan, zijn doorgaans weinig ontwikkeld en geven dan ook slechte producten. V ruchttwijgen zijn over het algemeen slap en verschillen merkelijk in lengte. Men heeft: a) de gewone of normale twijg, b) het tuiltje, c) de vemeutelde of voddentzvijg. De eerste heeft eene lengte, die verschilt van 20 tot 50 centimeters; hij is voorzien van enkele, dubbele of driedubbele oogen. Waar twee oogen samen staan, telt men eene oog en eene bloembot ; zijn er drie, dan geeft de middelste eenen scheut en de zijdeoogen geven bloemen; het tuiltje is van twee tot tien centimeters lang, en is voorzien van oogen en botten; het eindoog geeft eenen scheut. De voddentwijg is gemeenlijk dunner dan de gewone, en draagt enkel bloembotten, uitgenomen aan den voet en het uiteinde, waar zich slap ontwikkelde oogen bevinden. Ieder dezer twijgen wordt, bij de snoeiing, op verschillende wijzen behandeld. De gewone vruchttwijg neemt men op 5, 6, 7 of 8 bloembotten af, zoodat hij eene lengte behoudt, die verschilt tusschen 20 à
162
40 centimeters. Het onderste oog moet sterk doorschieten om als vervanger te dienen. Deze pitst men op 30 à 40 centimeters; op den draagtwijg neemt men trapsgewijze al de scheuten weg, die niet vergezeld zijn van ééne of meer vruchten. De eindscheut en ook die, aan welker voet perzikken staan, worden op twee bladers gepitst. Ontwikkelen zich de oogen der ingenepen scheuten tot valsche of te vroegtijdige twijgen, dan worden deze laatste op hunne beurt op twee of drie oogen ingenomen of afgekort. Verschillende gevallen kunnen zich nog voordoen, doch alles komt hierop neêr, vruchten en een' goeden vervanger te hebben. De voddentwijg wordt niet gesnoeid. Het eindoog schiet door en wordt op twee bladers gepitst. De twijg zelve wordt plat gebonden, opdat het sap op de onderste oogen kunne werken. Het meituiltje laat men onaangeroerd; het draagt overvloedig en geeft schoon fruit. Zeggen wij ook een woord over de haaksnoei (taille en crochet) : Men snijdt den normalen twijg op twee gezonde, welgevormde oogen af, die men tot 30 à 40 cèntimeters lengte laat groeien. Het volgende jaar wordt de twijg, die het laagste staat, op twee oogen weggenomen en de andere in gansch de lengte gelaten. De onderste geeft de vervangers; de bovenste levert de vruchten. Het volgende jaar neemt men den tak, die gedragen heeft, weg, en men behandelt de twee andere, gelijk in het tweede jaar is uitgelegd. Ontwikkelt zich op den kortgesnoeiden twijg maar ééne oog, dan behoudt men ééne op den draag tak. Soms gebeurt het dat de onderste een voddentwijg is, dan laat men dien dragen, en men snijdt de begunstigde op twee oogen. Wij prijzen ten zeerste de haaksnoei aan. Door de herhaalde snoeiingen worden vrucht- en gestel takken ontbloot. Alsdan zal men aan eIken voet maar één en scheut laten, dien men aan herhaalde pitsingen onderwerpt. Het sap zal zich in den voet samentrekken, oogen vormen, die zich tot scheuten ontwikkelen. Op die wijze wordt de leemte aangevuld. Kale plekken worden ook nog ingevuld door de schild- en huwingsgriffeling.
163 De verlengenissen worden enkel ingekort : 1° als men eene nieuwe vertakking moet maken; 2° als het hout niet tot rijpheid is gekomen; 3° als de tak op eene bloembot eindigt; 4° als het evenwicht tusschen de takken verbroken is; 5° als er geene evenredigheid bestaat tusschen dikte en lengte; 6° als zij niet verder meer mogen of kunnen groeien; 7° als er kneuzingen ontstaan zijn, die de gomziekte zouden voor gevolg hebben. In alle andere gevallen behoudt men de verlengenis in hare volle lengte. Al de oogen, die op de verlengenissen staan, schieten door; deze zijn dikwijls te talrijk, daarom onderwerpt men ze aan de dunning. Vooreerst neemt men die weg, welke naar vóór en naar achter wijzen; dan die, welke links en rechts der twijgen of takken staan, stelt men voor de rechtstaande snoeren op 5 à 10 centimo en op de schuinsche van 10 tot 20 centimo afstand. Op zekere afstanden behoudt men ook eene oog, die naar vóór staat, om den scheut, die er uit ontspruit, op de gesteltakken of den stam te binden, ten einde te beletten, dat de zonnestralen de schors verharden en eene sapstremming veroorzaken. De pitsing der scheuten gebeurt regelmatig en niet in éenmaal, maar naarmate zij zich hebben ontwikkeld, en eene voldoende lengte hebben bekomen. Perzikboomen kunnen allerlei soorten van vormen aannemen. Nochtans raden wij alleen de volgende aan : a) rechtsnoer; b) schuinschesnoer; c) de U vorm; dj de dubbele U; e) de palmetten; I) de palmet-kandelaber; g) het liggend snoer. Rechte snoeren worden op 60 centimo afstand geplaatst en op een vóóroog, een twintigtal centimo boven den grond afgesneden; de scheut wordt op 50 à 60 centimo ingepitst en na den Winter in volle lengte gelaten. De vruchttwijgen worden behandeld, gelijk vroeger is uitgelegd. Dit zij gezegd voor al de vormen. De schuinsche snoeren plaatst men 80 centimo van elkander, snijdt het eerste jaar op eene zij scheut, op 20 centimo hoogte af, laat den scheut tot in Juli rechtop groeien en legt hem dan schuins op eenen hoek van omtrent 50 graden. Het tweede jaar laat men den scheut, die ruim één hal ven meter lang is, onaangeroerd.
164 Boomen, welke den U vorm moeten aannemen, staan 1,20 m. van malkander. Het eerste jaar snijdt men de griffel op eene gekozene hoogte af, op twee goed gevormde zijoogen, die twee scheuten geven en in den gestelden vorm zullen opgeleid worden. Tusschen twee opeenvolgende gesteltakken is een afstand van 60 centimeters. Is het evenwicht goed, dan bewaart men het volgende jaar beide takken in hnnne volle lengte. De dubbele U wordt gevormd even als de enkele; de boomen hebben eenen afstand van 2,40 meters. Voor het vormen der kandelabers, palmetten en palmet- kandelabers verwijzen wij naar den pereboom. (Zie blz. 140, enz.). De vorming gebeurt op dezelfde wijze; enkel zij herhaald, dat de gesteltakken hier 60 centimo van elkander liggen. Eindelijk hebben wij nog het liggend snoer, dat aan muren, van drie à vier meters hoog, geplant wordt, om het bovendeel te bekleeden, terwijl onder grootere vormen zijn aangelegd. Zoodra de scheut 20 centimo boven de lijn is, waar de T moet gevormd worden, legt men hem plat; het tegenovergesteld oog schiet door; de scheut wordt recht gebonden, tot hij zoo sterk is, als de andere; dan ondergaat hij dezelfde buiging. Verder behandelen als bij het recht snoer is aangehaald.
Druiven. De voortteling gebeurt hier voornamelijk door stekken en aflegsels. Ook neemt men zijnen toevlucht tot de griffeling, die op de wortels gedaan wordt. Men aardt aan tot dat slechts een klein deel der griffel boven den grond uitsteekt. Buiten de serre plant men den wijnstok in het Zuiden, of Zuid-Westen. Hij wil eenen rijken, warmen, lichten en doordringbaren grond. De vormen, die hem best passen, zijn: de rechte en horizontale snoeren. Ranken, van het vorige jaar geschoten, brengen vruchten voort. De bij- of onderoogen geven scheuten, doch zelden vruchten.
165 In het oksel der bladers ontstaan de vleugeltjes, die men in tijds moet wegnemen of inpitsen. De druivelaar wil ondiep geplant worden. Zie hier hoe men te werk gaat: aan den voet des muurs maakt men eene greb van 1,50 meter breed en omtrent 50 centimeters diep. Hierin brengt men verteerden stalmest, vodden, kalkstoffen enz. Op dit bed legt men eene laag goede aarde, waarop men den druivenboom plant op 80 centimeters afstand van den muur. Gedurende den Zomer wordt de plant, die op twee oogen gesneden was, goed verzorgd. Den besten scheut houdt men aan, en de andere wordt gepitst, om later voor goed te verdwijnen. Het volgende jaar maakt men van aan den stam tot aan den muur eene groef, men legt er den boom in op 10 à 15 centimeters diep, en haalt hem aan den muur omhoog, zoodanig dat zich slechts twee of drie oogen boven den grond vertoonen. Is het deel, dat boven de aarde aan den muur uitsteekt, langer, dan wordt het ingekort.
Recht snoer.
De boom is in de beste hoedanigheid geplant; heeft hij geleverd, wat men er van mocht verwachten, dan snijdt men het eerste jaar op 5 of 7 oogen, om eene verlenging en twee of vier vruchttwijgen te bekomen. De spil zal men recht binden, en op 1,25 meter innijpen. De vleugeltjes, die zich hierop ontwikkelen, worden gepitst om het volgende jaar gansch te verdwijnen. Al de zijtwijgen nijpt men in op 7, 8 à 9 bladers. Het volgende jaar gaat men op dezelfde wijze te werk, en men past op om het evenwicht te houden. Is de muur niet hooger dan twee meters, dan plant men de stammen op 80 centimeters afstand, en men behoudt op gansch de lengte vruchthout. Heeft men te doen met muren, die tot vier met. hoog zijn, dan worden de stammen op 40 centimeters afstand geplaatst en dusdanig bewerkt, dat men overhand een' laag- en een' hoogstammigen boom vormt. De U vorm is aan te prijzen voor muren van meer dan vier meters hoogte. Dan plant men de druivelaars op 80 centimeters
166 afstand, en men vormt hoog- en laagstammige boompjes. De moedertakken liggen 70 à 80 centimeters van elkander. Het Tomery-snoer (treille à Ia Tomery) bestaat uit verscheidene boven elkander liggende snoeren, die op ongeveer 50 centimeters van elkander geplaatst zijn. Het laagste snoer ligt op 30 à 35 centimeters van den grond. Elke arm bekomt eene lengte van 1,50 tot 2 meters. De afstand der boomen wordt berekend als volgt: Men telt eerst hoeveel snoeren men boven elkander leggen kan; (voor eenen muur van 2,80 meters hoog nemen wij er vijf,) dan ziet men hoeved snoeren er op elke lijn komen; (is de muur bijvoorbeeld 18 meters lang, dan zal men zes snoeren noodig hebben). Men vermenigvuldigt het getal lagen of lijnen met het getal stammen voor elke laag; dus 6 X 5 = 30. Voor den muur, dien wij beschreven hebben, zal men 30 druivelaars noodig hebben. Men kan de T bij den wijngaard op verschillige manieren vormen: A. Men laat den scheut 30 centimeters boven de lijn groeien, dan pitst men hem en legt hem plat, op dergelijke wijze, dat er zich een goed oog aan de overzijde bevindt. Door de buiging zal het sap vooral op dit oog werken, en het doen doorschieten. Men bindt den scheut recht tot hij evenwicht maakt met den andere, waarna men hem op zijne bestemde plaats brengt. Beide worden op 1,25 à 1,30 met. gepitst. B. Een scheut heeft aan de lijn, waar de T moet gevormd worden, twee tegenover elkander staande oogen, dan snijdt men hem boven die oogen weg; de twee scheuten, die hieruit ontstaan, vormen de armen der T. c. Wanneer de scheut eenige centimeters boven de lijn gegroeid is, pitst men hem uit, boven het oog, dat onmiddellijk onder de lijn valt. Dit oog geeft eenen te vroegtijdigen twijg, die op één blad wordt afgekort, zoodra hij 2 of 3 bladers heeft. Op die wijze voortgaande, zal er zich een gezwel of knobbel vormen, waarin een aantal oogen verborgen zijn, welke na den Winter uitschieten; men kiest de twee beste en men heeft de schoonste T. Voor de bewerking of pitsing ziet men A, zelfde bladzijde. Over de vele
167 kunstvormen zullen wij niet uitweiden; alleen willen wij nog een woordje reppen over eene doen wijze, die nogal bijval schijnt te hebben. Men laat den scheut 1 meter of 1,2 meter lang worden, doet hem in gansch zijne lengte vruchttwijgen schieten, behoudt al die welke vruchten geven, en men neemt de andere weg. Aan den voet bevoordeeligt men een oog, dat eenen scheut van 1 à 1,20 meter moet geven. Deze dient het volgende jaar als vervanger van hem, die gedragen heeft en weggenomen wordt. Een woord over het bewerken van het vruchthout. Op eiken moedertak behoudt men zoovele vruchttwijgen als het noodig is, zoodat deze laatste op 20 à 30 centimeters van elkander liggen. De twijgen, met vruchten beladen, ,vorden op één of twee bladers boven den laatsten tros gepitst, de andere op zeven of acht bladers. Op beide neemt men vleugels en hechtrankjes weg. Op de verlengenissen pitst men de vleugels op twee oogen in. Naarmate de vruchtscheuten 25 à 30 centimeters lang zijn, worden zij aan de pitsing onderworpen en onmiddellijk ingebonden met droog of warm weder. Men onderscheidt de gewone (ordinaire), de lange (Iongue) en de haaksnoeiing (taille en crochet). Bij de gewone snijdt men den vruchttwijg op 2 oogen, bij middelmatige; op één oog bij slappe, en op drie oogen bij sterke. Is de evenkracht gebroken, dan snoeit men de slappe op 3 oogen, de middelmatige op 2 en de sterke op loog. Zijn al de twijgen op twee oogen gesnoeid geweest, dan hebben er zich twee scheuten gevormd, die meestal vruchten geven. Het volgende jaar wordt hij, die het kortste bij den voet staat, op twee oogen gesneden; de andere verdwijnt gansch. Alle jaren doet men dezelfde bewerking. Had men op 3 oogen gesnoeid, dan bevoordeeligt men den ondersten scheut, die als vervanger het volgende jaar ook op drie oogen gesneden wordt. Die, welke vruchten hebben, worden behouden en gepitst, de andere op den voet afgenomen. Mocht men op één oog gesnoeid hebben, dan zullen de straffe
168 scheuten, die hieruit ontstaan zijn, behandeld worden gelijk bij de snoeiing op twee oogen is uitgelegd. Heeft men te doen met soorten, die moeilijk dragen, dan past men de lange- of wel de haaksnoei toe. Bij de eerste snijdt men op 4 of 5 oogen; men behoudt alleen het bovenste oog, dat vruchten geeft, en het onderste, welk als vervanger moet opgroeien; de andere oogen worden uitgestoken.
Haaksnoei. Het eerste jaar worden al de scheuten op twee oogen gesnoeid, om twee goede scheuten te bekomen, die men op 20 à 30 centimeters innijpt. Het tweede jaar snijdt men de twee scheuten op den zelfden twijg, - de onderste op loog en de bovenste op 5 à 6 oogen. Op den twijg, die volgt, behoudt men éénen scheut, en wel den onderste, dien men op twee oogen afneemt. Het derde jaar past men de haaksnoei toe op die twijgen, welke het vorige jaar op twee oogen waren gesneden; deze, welke gedragen hebben, worden op den voet weggenomen, en die, welke op één oog bewerkt waren, worden op twee oogen gezet. Zoo gaat men jaarlijks voort. Door de herhaalde snoeiingen komen er kale plekken, en dan is men verplicht tot de vernieuwing of restauratie over te gàan. Liefst nemen wij den stam eenige centimeters boven den grond weg, en vormen eenen nieuwen boom. Eenige soorten, die, buiten, in goede standplaatsen tot rijpheid komen, zijn: A. Witte: 1° Chasselas de Fontainebleau; 2° Vroege Van der Laan; 3° Madeleine blanche en Grosse Perle de Hollande. B. Roode: 1° Chasselas rose (royale); 2° Leopold I; 3° Fintindo. C. Blauwe: 1 ° Madeleine noire; 2° Muscat de Juillet; 3° Chasselas violet. Onder glas : 1° FrankenthalI; 2° de Malaga; 3° Muscat d' Alexandrie.
169
Ziekten ( maladies). J. Verstikking (asphyxie). Zoodra de wortels te diep in den grond liggen, zijn zij van lucht beroofd; de boom treurt ot sterft weg. Men zal dus de boomen nooit te diep planten en den grond afnemen, zoo de ziekte zich mocht openbaren. Buizen leggen, die lucht aanbrengen, wordt ook aangeprezen.
2. Witziekte, schurft (bi anc ou lèpre). In Juli ziet men, vooral op de bladers van den perzikboom, een wit stof. Het is eene soort van paddestoel, die zich hier voordoet. Men bespuit met solferbloem.
3.
Geraaktheid (apoplexie). Eene stremming in het sap,
waardoor niet zelden een deel van onze steenfruitboomen of soms gansche boomen in eens wegsterven, is hier als oorzaak bekend. De abrikoosboom vooral is aan deze ziekte onderhevig. De oorzaak te keer gaan door alle bekende middelen is het eenige wat men kan verrichten.
4. Wortelschimmel (blanc aux racines). Wanneer de wortels niet in aanraking zijn met den grond, of in te natten bodem staan, vertoont zich die kwaal. Men zal solferbloem in de aarde graven, het te overtollig vocht wegnemen en de wortels goed aanaarden. 5. Kanker (chancres). Deze ziekte ontstaat door kneu· zingen, steken van insekten, toevallige wonden, enz. Is de tak of de boom op de helft aangedaan, dan neemt men hem gansch weg. Anders sn~dt men het zieke deel uit, en men bestrijkt de wonden met mastiek. 6. Geelziekte (jaunisse). De bladers worden geel en vallen af. Voornaamste oorzaken : a) te natten grond; b) te drogen grond; c) grond, te arm aan voedingsstoffen; d) te vasten grond. 12
17° Men moet de oorzaken wegnemen, en de bladers besproeien met eene oplossing van ijzersulfaat (20 grammen per 10 liL water).
7. Krol (cloque). Bladers van den perzikboom krullen, en krijgen gezwellen door de plotselinge verandering van warmte tot koude. Men zal de aangedane deelen afplukken, en zoo de scheut hevig is aangedaan, dan doet men de groensnoeiing. In tijds schutsels voor de boomen zetten, is zeer voorzichtig. 8.
Gom. (gomme).
Bij eene stuiting van het sap, vertoont zich bij onze steenfruitboomen de gomziekte. Wonden, te korte snoeiing, te hevige inpitsing, te sterke berooking zijn zoovele oorzaken, welke deze kwaal doen ontstaan. Men kan de ziekte erkennen aan roode plekken, die zich op de takken vertoon en. Zoodra men zulks bemerkt, geeft men door het zieke deel der schors langwerpige insneden, om alzoo den loop van het sap te vergemakkelijken. Heeft de gom zich reeds op de schors vertoond, dan snijdt men het aangedaan deel uit, wascht de wonden eenige malen met zuringbladers, en bezet haar met mos, gras of iets dergelijks, totdat de gom ophoudt te vloeien; hierna mastiekt men toe.
9. Roodziekte, roest of vuur, (rouge). Steenfruituoomen, vooral perzikboomen zijn hieraan onderhevig. De scheuten krijgen langs de zonzijde eene rooskleurige tint. Het is aan te raden de boom en uit te roeien, den grond opnieuw te bewerken of te vervangen, en er goede gezonde stammen in te brengen. Oïdium (druivenplaag).
Mikroskopische paddestoelen bedekken soms bladers, scheuten en vruchten van den druivelaar. De vruchten worden hard en klieven. 10.
Men bestuift de boomen met solferbloem: a) eer zIJ m groei komen, b) als de vruchten gespeend en c) als de druiven half was zijn. Dit hulpmiddel toedienen, eer de ziekte zich openbaart, is het voorzichtigste.
171 Het is ook noodig, en vooral in de serren, de druivenboomen zuiver te houden, ze met eenen ruwen borstel af te schrobben, en stam en takken te bezetten met eene laag koedrek, leem, kalk en solfer.
De steelziekte.
De stelen der trossen verdrogen geheel of gedeeltelijk, de druiven rimpelen en rotten eindelijk, of worden dor. Hier bestaan verschillende oorzaken, onder andere: a) schimmel aan de wortels; b) grond te arm aan voedsel; c) te natten grond; d) L~ weinig bladers op den boom; e) te weinig lucht in de serren;.IJ te groot getal trossen, zoodat allen niet behoorlijk kunnen gevoed worden; eindelijk g) kan de grond rijk genoeg zijn aan zekere mesten, doch die stoffen niet inhouden, voor den druivelaar bestemd. Als hulpmiddel moet men deze ziekte trachten te voorkomen, en de oorzaken uit den weg te ruimen. Ilo
Schadelijke Insekten (insectes nuisibles). Ia
Rupsen (chenilles) eten bladers, bloemen en vruchten
af. Er is een oneindig getal soorten; allen komen voort uit de eitjes der vlinders, die in de Lente, den Zomer en den Herfst ontluiken (zie rupsenzuivering, blz. 151). 20
Scheutbijter, knopkever (bisette ou coupe-bourgeon).
Dit insekt is 4 à 5 millimeters lang, komt in Mei te voorschijn en verdwijnt doorgaans in Juni of Juli. Het doet vele schade, want het bijt de scheuten over, en rolt de bladers op. Men moet deze diertjes opzoeken, vangen en dooden. Zoogauw zij iets gewaar worden, laten zij zich vallen, daarom zal men er de hand, of een voorwerp onderhouden, waarop zij neder komen. 3 0 Schildluis, galinsekt (cochenille ou kermés). Het zijn schelpjes, die sterk gelijken aan grauwe zemelen. Zij vertoonen zich in Mei, en zuigen het sap uit op de kruidachtige
172 deelen der plant, De boom en zuiver houden, met eenen borstel afschrobben en daarna wasschen met kalkwater of met zeepsop, tabaksap, een afkooksel van vlier- of okkernotenbladers zijn de beste hulpmiddels.
4°
Bladluizen,
meelmen (pucerons). Men kent drie voorname soorten : zwarte, grijze en groene. De ho omen met tabak berooken of ze met een afkooksel van tabak bespuiten voorkomt de plaag of verdwijnt de luizen. De vermenigvuldiging van dit insekt is ongeloofbaar, want een enkel diertje kan op een tijdstip tot 1,000,000 jongen voortbrengen. Het volgende middel hebben wij altoos met goed gevolg toegepast: 1/4 deel tabak, 1/2 pond bruine zeep, een handvol solfer tien minuten in 3 à 5 liters water laten koken, bij één liter mengsel nog 15 liters water doen en hiermede de boomen bespuiten.
5° Wollige boomluis of bloedluis (puceron lanigére). Men ontwaart ze vooral op appelboomen en kriekappelboompjes. Zij zijn groepvormig gerangschikt, en hebben het uitzicht van wit schuim. Wrijft men hierop, dan ziet men een rood vocht of bloed. Geneesmiddels : a) doodwrijven; b) met koperroest (25 grammen per liter water) bestrijken; c) eene pap maken van snuif, bruine zeep en petrol, en de aangedane plaatsen met dit vocht wasschen. Zijn de boomen fel aangedaan, dan gooit men ze uit, doet den grond weg, en brengt andere, gezonde aarde in de plaats. 6° Echelrups (sangsue). Dit insekt is omtrent 1 centimo lang en heeft veel gelijkenis met onze gewone bloedzuigers of echels. De made of larve, die in Juli het cellenweefsel der bladers onzer pereboomen afknaagt, is voortgekomen uit het eitje van het Lieve-Vrouw-Beestje. Om ze te verdrijven strooit men solferbloem of kalk op de bladers, of men besproeit met tabalnvater.
7° Houtkever, schijfworm (scolyte).
of schorsknager. Hij leeft tusschen schors en hout en bewerkt hier zijne
173
gaanderijen, zijne verwoestingen. Niet alleen olmen, maar ook onze fruitboomen, worden door hem bezocht. De droog geworden schors wegsnijden, langwerpige insneden door de schors in gansch de lengte van de kernfruitboomen geven, en vooral de made opzoeken, is alles wat men doen kan om dien vernieler te bestrijden. 8 0 Grauwluis (grise). Dit klein spinnekopje maakt een net over de bladers. Men bespuit de planten met zwavelbloem, in water opgelost.
go
Spekmade, vetworm (larve de hanneton).
Deze worm leeft tot vier jaren in den grond, daar knaagt hij de wortelgewassen af; hij is gekend voor zijne overgroote gulzigheid. Hij brengt zeer groote schade te weeg. Om er zich zooveel mogelijk van te ontmaken, doodt men vooreerst de meikevers; men plant salade en aardbeziestruiken, aan wier wortels zij zich gaarne vergasten. Zoodra de bladers dezer planten verwelken, steekt men de gewassen uit; de larven zullen er nog aan vast zitten; men doodt ze. Mollen zijn liefhebbers van meikeverslarven ; dus met deze vrienden van hof- en landbouw te bewaren, zal men medewerken tot de gedeeltelijke uitroeiing van de spekmaden.
Groote veldmuis (mulot ou campagnol).
Geen dier brengt meerder schade toe aan wortelgewassen. Men steekt in hunne loopgrachten vergiftbollen, peën gemengd met rattenkruid (arsenic); men spant netten en jaagt rook van solfer in hunne galerijen. 100
ua Bergrat
(loir). Zij heeft omtrent de gestalte van onze gewone rat; zij eet peren, druiven, pruimen, abrikozen, woont in holle boomstaml1len, onder daken, enz. Suiker leggen op plaatsen waar zij verblijven, en netten, tempels spannen, of vergiftbollen leggen, is ' t beste middel. 120 Veenmol (courtillière). Dit diertje, van 5 tot 7 centimeters lang, leelt in den grond, waar het gaanderijen maakt, en
174
kort aan de oppervlakte des gronds, in eenen bol van 10 tot 12 centimeters dikte, een aantal eiers legt. Het doet vele schade. Men giet olie in zij ne loopgrachten, waardoor het verstikt; men gaat met den vinger de openingen na, zoekt het nest op, dat men in heet water vernietigt.
13.
Mieren (fourmis).
Het zijn vrienden van groene luizen, zoeken deze op, streelcn ze en vergasten zich aan het zoete zweet dezer laatste. Men zoekt hun nest op, neemt het aan den voet des booms weg, brengt het op zekeren afstand onder eenen bloempot of eene pan en giet er kokend water op. Verder vangt men ze in fle;;schen met zoetwater gevuld.
14. Wespen (guêpes). Iedereen weet dat zij veel houden van zoete en malsche vruchten, en dat zij soms het beste van onze abrikozen, perzikken enz. weg hebben, eer wij er aan denken. Men zoekt de nesten op, en verbrandt ze. IS.
Slekken (limaçons).
Men strooit rond de planten, die men wil bevrijden, kalk of zagemeel, en zet kikvorschen in den tuin.
16. Oorworm (perce-oreille). Men legt busseltjes hooi of toemaat tusschen de takken; hierin verbergen zij zich binst den dag. Men onderzoekt één- of tweemaal daags, schudt de diertjes in heet water af en brengt ze weg. De weldoende dieren, zie bladzijde 58.
Plukken en bewaren der vruchten. Krieken worden geplukt, als zij volkomen rijp zijn. Men bewaart ze in eene plaats, waar een luchtstroom en een middelmatige warmte heerschen. Wanneer zij langer dan 5 of 6 dagen geplukt zijn, verliezen zij hunne frischheid. Perzikken. Een drietal dagen vóór hunne rijpheid worden zij afgeplukt. Zoodra zij doorschijnend worden, en het vleesch zich
175
beweegt, als men met de volle hand er zachtjes op duwt, mag men ze afplukken. Men breekt ze voorzichtig af, en men legt ze in korven, met mos, stroo of papier voorzien. Zoo kan men ze acht dagen in eene niet te warme plaats bewaren.
Abrikozen. Even als de perzikken mag men ze een drietal dagen vóór de rijpheid afplukken. Men handelt verder gelijk bij de perzikken gezegd is. Pruimen, tot volle rijpheid gekomen, worden doorschijnend en krijgen eene eigenaardige kleur. Drie of vier dagen vóór de rijpheid geplukt, kan men ze tamelijk goed houden, doch zij verrimpelen doorgaans aan den steel.
Trosbeziën. Deze laat men zoolang mogelijk op struik. Het is zelfs goed de boompjes met strookappen te omgeven. Moerbeziën worden rechtstreeks van den boom gegeten. Fram boozen moeten ten volle rijp zijn, eer men ze plukt en eet.
Noten en hazelnoten zijn rijp als hunne zaadhuIzen of bolsters gemakkelijk afgaan. Men eet ze versch en droog. Druiven laat men op den boom rijpen. Om de insekten, als wespen, mieren, enz. er af te houden, bindt men de trossen in zakjes van versleten gordijnengoed of omhulsels, welke laatste men opzettelijk hiervoor heeft vervaardigd, en die men in sommige winkels voor eenige centiemen verkoopt. De trossen afsnijden met een stukje hout aan, en ze in eene plaats ophangen waar het noch te vochtig, noch te warm is, is zeer aanbevelenswaardig. Men kan ook den steel in een klein fleschje brengen, waarin water met gemalen houtskool is vervat.
Peren
appels.
Men plukt ze eenige dagen vóór de de rijpheid af, brengt ze in kamers, waar een luchtstroom heerscht, en laat ze daar de waterstoffen uitdampen. en
176 De herfstvruchten worden een tiental dagen vóór de volle rijpheid met goed weder afgeplukt, in eem droge plaats eenige dagen gelegd en daarna in de fruitkamer bewaard. Deze laatste moet droog zijn en eenen warmtegraad behouden tusschen 4 en 8° c. Men haalt de vruchten een paar dagen vóór de volledige rijpheid uit, en men plaatst ze in de keuken op de schouw of op eene marmeren plaat. Hier krijgen zij hunne suikerstoffen terug. In de fruitkamer legt men ze op planken, (niet op latten), van 70 tot 80 centimet. breed, op 30 à 35 centimet. afstand boven elkander. Het fruit mag malkaar niet raken. De peren en appels alzoo berooven van lucht, licht en vorst, en hun tot 8 graden warmte toekennen is alles wat men hieromtrent stipt te volgen heeft.
EINDE VAN HET DERDE DEEL.
VIERDE DEEL
LANDBOUW, LANDBOUWSCHEIKUNDE. VOORAFGAANDE BEGRIPPEN
Strekking en doel van den landbouw. De grond bevat, evenals de dampkring, grondstojfen (elementen) en krachten, welke de landbouwer in het werk stellen en zich ten nutte maken kan; doch zulks kan hij niet rechtstreeks, dat is alleen uit zich zeI ven, maar wel onrechtstreeks, met behulp der planten; immers tusschen al de aardsche wezens zijn het enkelijk de planten, die het vermogen bezitten zich deze elementen en deze krachten aan te eigenen ten behoeve van den mensch.
Samenstelling van een' zaadkorrel (graine) ( eene groote boon). Bemerking : Leg de boon eenige uren, of liever eenen dag, in water te weeken, alsdan kan men de buitenste huid gemakkelijk losmaken en daarna wegnemen, zonder de inwendig liggende deelen te beschadigen, hetgeen zonder deze voorzorg zeer moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk kan geschieden. Onderwijzer en leerlingen hebben ieder éene of meer zulker geweekte boonen in de hand.
Voordracht : Niet zonder reden wordt het zaad het begin en het einde van het leven der planten genoemd, immers het leven
178 van zeer vele onder hen eindigt met het rijp worden der zaden, en deze laatste zijn ook op hunne beurt het beginsel van hetzelve, zoodat men de drij levenstijdperken, te weten: de geboorte, het leven en de dood kan noemen : het zaad, de plant en wederom het zaad. Eer wij met de studie van den landbouw aanvangen is het hoogstnoodzakelijk de samenstelling van eenen zaadkorrel te onderzoeken; en om dit met gemak te kunnen uitvoeren, geven wij den voorkeur niet aan een van de kleinste, maar wel aan een der meest volkomene zaden, namelijk aan de boon, en nog liefst aan de schoone groote mokboon. Buitenste of uitwendig zichtbare deelen : Beschouwen wij de mokboon van buiten, dan bespeuren wij eerst de gladde, blinkende, perkamentachtige huid; men noemt ze zaadhuid. De boon is niet rol- of cilindervormig, maar een weinig platgedrukt en nagenoeg langwerpig rond; de eene zijde is schoon afgerond, maar de andere is een weinig naar binnen gekeerd of uitgehold. Wat ontwaart men binnen in die holte? Met het bloote oog kan men duidelijk de plaats herkennen, waar de boon in de peul met een kort steeltje is bevestigd geweest; het overgebleven litteeken is nog goed zichtbaar, men noemt het navel; men bemerkt insgelijks dat deze navel niet, gelijk het overige deel der boon, met die harde huid is overtrokken, en dit is van grooter gewicht, dan men wel bij den eersten oogslag vermoeden zou : door die dikke, harde huid zou zoo niet, dan toch ten hoogste zeer moeilijk, water kunnen dringen, en zoodra de zaadkorrel in den grond is gelegd, moet er spoedig water tot in zijn binnenste kunnen doortrekken, en dit geschiedt nu voornamelijk door dien navel. Aan den boven- en onderkant van den navel is de boon een weinig ingedrukt, en op den bodem van eén dier indrukselen bemerkt men een zeer klein gaatje, eene kleine opening, men zou gemakkelijk vermeenen dat er met eene speld of naald is ingestoken. Dit openingsken is het poortje, een uitwendig deel, dat vooral om zijne belangrijkheid en zijnen te vervullen rol onze opmerkzaamheid verdient.
179 Als uitwendige deelen der boon hebben wij nu ontdekt: 1 ° de zaadhuid (spermaderme), 2° den navel (nombril ou ombril), en 3° het poortje (porte). Binnenste of inwendig liggende deelen : Om de binnenste of inwendig liggende deelen te ontleden, ontdoen wij den zaadkorrel van zijne zaadhuid (wanneer de boon vooraf is geweekt, geschiedt dit zeer gemakkelijk); wij openen hem en hebben de binnenste deelen voor ons liggen. Ziet, het lichaam, dat wij overhouden, bestaat uit twee helften, die volkomen aan malkaar gelijk zijn; zij zijn een tweetal bladeren, en wel de eerste, die de jonge plant bezit; men noemt ze daarom zaadlobben of zaadbladeren; zij zijn zoo dik, omdat zij het voedsel bevatten, waarvan de jonge plant moet leven, zoodra zij zich zal ontwikkelen. Die twee zaadlobben zijn aan de ronde zijde met elkaar niet verbonden, maar wel aan de zijde, waar zich de navel en het poortje bevinden. Verwijder die twee zaadlobben van malkaar, dan draaien zij als op eene scharnier, als eene deur op hare hengsels open. Tusschen dezelve bemerkt men aan den onderkant, dat er nog iets tusschen ligt: dit is de jonge plant, de plant in miniatuur. Neem uw vergrootglas, en duidelijk zult gij er al de deelen eener volledige plant aan herkennen, namelijk : twee kleine gewone blaadjes, een zeer kort stengeltje en een krom liggend, zeer dik worteltje; dit jonge plantje heet kiem. Beschouw nu welke richting het worteltje neemt opzichtens de opening aan den navel, dat is opzichtens het poortje: men ziet dat het worteltje juist van binnen vóor dit poortje ligt, zoodat er niet het minste vocht tot binnen in de boon kan dringen of het moet met het worteltje in aanraking komen, en nu zal men verstaan dat dit voor de ontwikkeling der kiem van groot belang is. De inwendige deelen bestaan, volgens onze opzoekingen, uit: 0 1 twee zaadlobben of zaadbladeren (cotylédons), en 2 0 de kiem (germe ou embryon), bestaande uit : twee kleine, gewone blaadjes (gemmules), een zeer kort stengeltje (tigeIle), en een zeer dik worteltje (radicule).
ISO
Kieming van een zaadkorrel : Wamleer zulk een zaadkorrel in den grond gelegd is, komen allereerst de twee zaadlobben te voorschijn; deze zijn in den beginne dik, stevig en goed gevuld; maar vermits het aanwezige voedsel onophoudelijk door de jonge plant wordt verbruikt, zoo worden zij na eenige dagen slap en ledig, want de voorraad geraakt uitgeput, maar verdwijnt niet spoorloos, en kortsnadien vallen zij af. Maar intusschentijd heeft zich de jonge plant meer ontwikkeld, zij heeft wortels in den grond geschoten en een paar flinke bladeren gekregen, zoodat zij in staat is geheel en al voor zich zelve te zorgen. Bemerking : Er bestaat een wondergroot verschil zoo wel in de grootte als in de vorming der zaden, zoodat allen, niet geheel en al, op de wijze eener boon samengesteld zijn; geenszins, de boon behoort in dit opzicht tot de meest volkomene. De kiem is ook niet bij alle zaden gelijk; dit verschil bespeurt men gemakkelijk, bij voorbeeld: bij de kieming van tarwe, rogge, enz. Maar wanneer men eens de samenstelling en de kieming der boon kent, dan is die kennis voor de andere zaadkorrels niet heel moeilijk, de beknoptheid van het onderhavige werkje laat ons niet toe daarover verder uit te weiden.
Aanschouwingsles. Agenten der natuur, welke ter beschikking der zaden en planten moeten gesteld worden, opdat zij uit den grond kunnen voordeel trekken ; {I) Ie Agent: Neem twee potten, bij voorbeeld bloempotten; vul ze, de eene met droge, de andere met natte keiën, (met steengruis, glas- of porceleinscherven bekomt men denzelfden uitslag), plant in eIken dezer potten een' zaadkorrel, bij voorbeeld: eene boon. Na verloop van eenige dagen zal men bespeuren, dat de boon in de natte keiën is gekiemd, en die, welke in de droge keiën is geplant, niet het minste veranderd is. Wat is er in de natte keiën (1) Omgewerkt volgens het boek: La premièrE' année tl'enseignement scientifique etc par M. PAUL BERT.
181
gebeurd? Het vocht is door het poortje, alsook door den navel, tot binnen in de boon gedrongen, het heeft de zaadhuid opgelicht, de jonge plant (de kiem) doorweekt, en haar, die om zoo te zeggen in het droge sliep, wakker gemaakt; de plant is alsdan beginnen te schieten. Daaruit leidt men af dat het vocht eene onontbeerlijke voorwaarde of vereischte is tot de kieming; uit dien hoofde erkent men het water als de eerste natuurlijke agent. Raad: Om zaden lang te bewaren en in goeden staat te houden, moet men zorgen, dat zij droog blijven; want het minste vocht zou hen doen kiemen. 2 e Agent: Plant tijdens den winter eene boon in natte keiën, zij zal niet kiemen; immers water alleen is niet voldoende om de kieming der zaden te verwekken; met eenen warmtegraad van 2 of 3° boven 0 zal de kieming nog werkeloos blijven; maar op 10° zal zij, alhoewel nog zeer langzaam, toch reeds plaats grijpen; wanneer de warmtemeter in den zomer, b. v. 20 à 22° wijst, dan zal zij zeer snel plaats hebben. Daaruit leidt men af dat behalve vocht er ook eenen zekeren warmtegraad noodig is om de zaden te doen kiemen, en hoe warmer het is, hoe sneller zij ook zullen schieten; maar let wel op dat een al te hooge warmtegraad ook schadelijk aan de kiem is, en ze zelfs kan dooden, De warmte is dus de tweede natuurlijke agent. Raad: Zaai in de Lente (of wel bij het eindigen van den Winter) niet te vroeg, noch in den Herfst te laat; wanneer het zaad in den verschen grond ligt en geenen genoegzamen warmtegraad, om te kunnen kiemen, heeft, dan moet het onvermijdelijk rotten.
3e Agent: De boon heeft niet alleen gekiemd, omdat het noodige vocht en de noodige warmte in haar bereik waren, maar ook omdat zij lucht heeft kunnen verbruiken; en deze, de lucht, is de derde natuurlijke agent. Dompel eene boon in warm water, ter diepte van circa vijf centimeters; zij zal niet kiemen, alhoewel zij geenszins gebrek aan vocht en warmte heeft, integendeel heeft zij deze twee agenten in
182
overvloed; maar om te schieten heeft zij lucht noodig, en deze miste zij. Raad: Bij het zaaien en planten moet men steeds zorgen de zaden niet te diep in den grond te leggen; om te kunnen kiemen moet er de lucht toegang toe hebben. Maar welk bestanddeel der lucht heeft het zaad noodig? Is het de stikstof of wel de zuurstof? Eene proefneming zal ons dit klaar aantoonen : laat zaad kiemen in eene goed gestopte flesch, het zal opschieten en planten voortbrengen; maar na verloop van eenige dagen zullen zij sterven, en wel zoodra de voorraad zuurstof uitgeput is. Om dit te bewijzen, laat men een lichtje neêr in de ontstopte flesch, het vlammetje wordt terstond uitgedoofd, omdat er geelle zuurstof meer aanwezig is, vermits zij bij het kiemen der zaden is verbruikt; want de boon slorpt zuurstof op, zij ademt ze, om zoo te zeggen, even als een mensch en een dier, in en geeft ook koolzuur uit. Ja, in plaats van zuurstof is nu in de flesch koolzuur, en dit wordt voortgebracht door de verbranding of verbir.ding van de zuurstof der lucht met koolstof. Deze koolstof wordt geleverd door de zaadlobben, welke rijk zijn aan dit element; beschouw de zaadlobben bij de gekiemde boon, zij zijn fladderig, gerimpeld, half ledig, in plaats van dik te zijn als vroeger; de koolstof is bijna gansch verdwenen, zoodat de boon niet meer zou deugen om gegeten te worden, vermits het overblijfsel schier uit niets anders meer bestaat dan uit de zaadhuid. Om u nog meer te bewijzen dat de zaadlobben der boon koolstof bevatten, moet men slechts eene boon in of op een vuur leggen, zij zal geheel en al zwart worden, even als een brandend stuk hout; een bewijs dat er koolstof aanwezig is. Uit dit alles blijkt, dat een zaad bij het kiemen zuurstof verbruikt en koolzuur weergeeft; het ademt dus juist in en uit als een dier of als een mensch.
4e Agent: Neem
2 potten met natte keiën gevuld, plaats
in eIken dezer potten eene boon, die voorafgaandelijk gewogen, en wier zwaarte buiten op den pot met krijt aangeteekend is; plaats
183 éen dezer potten in volle licht, en de a~1dere in het duister, zooals in eene kas of in eenen donkeren kelder. Wat zal men bespeuren? de boon, welke men in het licht heeft gezet, is gekiemd, zij is opgeschoten tot eene plant, haar stengel is groen, de bladeren zijn ook groen en wel ontwikkeld. Deze plant weegt gedroogd meer dan de oorspronkelijk geplante, doch gedroogde boon. De boon, welke men in het duister heeft geplaatst, is geheel geel opgeschoten, de plant is schraal en gansch ontkleurd, haar stammetje is tamelijk wel ontwikkeld, en toch weegt het geheel gedroogd minder dan de gebruikte en gedroogde boon, alhoewel de lobben gansch uitgeput zijn. Uit de vergelijking der twee bekomen plantjes blijkt dus : 1 ° de scheut der boon, die in 't licht gestaan heeft, is groen, en het geheel is in gewicht vermeerderd; 2° de scheut der boon, die in 't donker geplaatst is geweest, is geel en 't geheel (boon, stam en bladeren) is in gewicht verminderd. Daaruit volgt dat het licht de plant groen maakt en haar in gewicht doet toenemen. Onderzoeken wij nu waar de plant heeft gehaald, wat haar in gewicht heeft vermeerderd : van den grond kan geene spraak zijn, want ik heb de boonen slechts in natte keiën geplant, en daaruit hebben zij niets geput; men zou het kunnen bewijzen, doordien de keien niet in gewicht zijn verminderd. De plant moet dus uit de lucht geput hebben; maar wat heeft zij daaruit genomen? De lucht is altijd met eene min of meer groote hoeveelheid koolzuur bezwangerd; de plant heeft van dit koolzuur genomen en ontbonden; de koolstof heeft zij voor zich behouden om weefsels te vormen, en de zuurstof heeft zij uitgeademd. Zulke werking noemt men bladgroenverrichting (fonction chlorophyllienne). Dit is de eigenlijke voeding der plant; maar die werking kan niet geschieden, anders gezegd, die ontbinding van koolzuur in koolstof en zuurstof, en die aaneigening der koolstof kan niet plaats grijpen, dan door de groene deelen der plant en slechts dan, wanneer de plant in de zon, of minstens in . t licht is gesteld; hoe meer licht de plant omstraalt, hoe sneller die bladgroenverrichting geschiedt; in
184
't duister houdt zij gansch op. Wij begrijpen nu waarom de boon met het plantje, dat in 't licht is ontkiemd, in gewicht is vermeerderd; het komt bij de koolstof, die de plant uit het koolzuur der lucht heeft genomen, en welke koolstof omtrent de helft van het gewicht der plant uitmaakt. De 4 e natuurlijke agent is derhalve het licht. Raad : Zorg niet te dik (dicht) te zaaien, noch te planten, opdat de gewassen het vereischte licht zouden bekomen; zaai of plant ook niet te dicht bij muren, hagen, boomen, struiken, of onder andere gewassen, die uwe gekweekte planten zouden overschaduwen, en ze dus in hunnen wasdom zeer zouden hinderen. Nu wij de 4 voornaamste agenten der natuur kennen, zullen wij ieder van hen eenigszins breedvoeriger bespreken, en aantoonen wat zij aan de planten verschaffen, enz.
n
*Water : Het water is onontbeerlijk aan de planten; elke plant eischt om te groeien eene zekere hoeveelheid, die in het algemeen evenredig is met haar gewicht, zoodat eene groote en zware plant er meer noodig heeft dan eene kleine en lichte. Het water dient: 1 ° om de voedende stoffen, welke in den grond bevat zijn, op te lossen. 2° om de voedende stoffen in de planten te voeren. 3° door zijne ontbinding levert het aan de plant elementen, die haar samenstellen. (I) De punten, in dit vierde deel voorkomende, en met éen of meer sterretjes aangemerkt, zijn deels getrokken uit of deels omgewerkt volgens de navolgende verhandelingen: Manuel d'agriculture géné,-ale par M. Ad. DAMSEAUX, professenr à l'Institut agricole de l'Etat à Gembloux. - NamuI': LAMBERT DE ROlSIN, editeur, rue de rAnge, 22 - Bruxelles: GUSTAVE MAYOLEZ, editeur, rue de l'Impératrice, l:~. - 1884. Cours de Chimie agricole, donné en 1883 aux instituteurs, à Gembloux, par M. CHEVRON, professeur de Chimie à l'Institut agricole de J'état á Gembloux. Handboek voor den landbouwer, vooral geschikt om in de dorpsscholen gebruikt te worden, door M. L. MOLL, uit het Fransch vertaald door FELIX VAN DE SANDE - Brussel: DEPRIIZ-PARENT, boekverkollper - 1847. Leesleerboek over de eerste grondbeginselen der natuur- en scheikunde, toegepast op den landbouw, door M. F. DELEU, hoofdonderwijzer te Meesen - Gent: Drukkerij van J. VAN DER POORTEN, Koestraat, 17 - 1878.
*
*. * **
**. '"
185
4° het maakt de weefsels der plant week of zwak. 5° het vervangt het water, dat gedurig door de bladeren der planten uitgewasemd wordt. 6° het regelt de warmte voor de planten, vermits het die warmte opslorpt, die er in overvloed zou kunnen zijn en schade toebrengen. 7° het handelt zeer krachtdadig op de ontwrichting der gronden en op hunne physieke eigenschappen. Regen, sneeuw, dauw, enz., leveren aan den grond ook water, en te meer verrijken zij hem hierdoor nog in koolzuur, stikstofzuur en ammoniak, - welke stoffen zij uit de lucht opnemen - elementen, die of wel rechtstreeks, of wel onrechtstreeks den planten tot voedsel dienen, en daarbij de voedende stoffen van den grond in vrijheid stellen. Daaruit volgt dat het allerbelangrijkst is water in den grond te laten dringen; hieruit kan men gemakkelijk het nut der diepe beploegingen of omspittingen opmaken, vermits het water des te gemakkelijker in de bebouwbare laag treedt en er zich ook des te beter in verdeelt, naarmate de aardkorrels meer gescheiden, holler en losser zijn. In België valt er jaarlijks eene laag water van 726 millimeters, en dit onder den vorm van regen, sneeuw, hagel, enz; de maand April wordt als de droogste gerekend, alsdan bedraagt de gemiddelde waterlaag slechts 50 millimeters. Onder den Evenaar vallen de regens vooral in den Zomer en leveren aan den grond groote hoeveelheden water; maar naarmate men zich van den Evenaar verwijdert en naar het Noorden of het Zuiden gaat, worden de regens menigvuldiger in de andere jaargetijden. Het aantal regendagen vermindert allengskens, wanneer men van de zee het vasteland intreedt. België telt 192 regendagen. De hoogte en de ligging der plaatsen met betrek tot de vochtige winden, even als de beboschte staat van den grond en nog meer andere oorzaken, wijzigen de belangrijkheid der regenvlagen voor een gegeven punt. r3
186 De sneeuw is ook voordeelig, niet alleen omdat hij vocht levert, maar wanneer de grond met sneeuw bedekt is, dan koelt hij gedurende de heldere nachten zoo zeer niet af en de koude des dampkrings kan er niet indringen; derhalve blijft de grond veel warmer, de planten zijn tegen het bevriezen beschermd en aan de gevaren der plotselijke veranderingen van temperatuur of van luchtsgesteldheid onttrokken. Wanneer de laag sneeuweene dikte van 15 tot 18 centimet. bereikt, brengt zij onder alle opzichten het meeste voordeel aan; maar zoo de sneeuwlaag te dik is, kan zij noodlottig zijn met de plant aan de werking van lucht en licht te onttrekken, hetgeen vooral gebeurt, wanneer de wind den sneeuw opeenhoopt. Op al de deelen des aardbodems valt niet dezelfde hoeveelheid sneeuw, en sneeuwt het ook niet een zelfde aantal dagen : aan de boorden der Middellandsche zee sneeuwt het zelden, maar naarmate men zich naar het Noorden begeeft of zich op de bergen verheft, groeit het aantal sneeuwdagen aan. De dauw wordt aan de oppervlakte van den grond en van de planten gevormd, wanneer deze oppervlakten snel afkoelen, of wel wanneer er eene hevige uitstraling plaats grijpt, de lucht kalm en helder zijnde. Al de planten trekken niet evenveel voordeel uit de vochtigheid des dauws; de planten met groot bladergestel en vooral die, welke ruig, wollig of harig zijn, komen op de eerste plaats. Hoe donkerder een grond gekleurd is, hoe meer humus hij bevat, hoe meer losheid hij bezit, en hoe zwakker zijn warmteinhoud is, met des te meer dauw bedekt hij zich.
*Warmte : De plant heeft warmte noodig, want zonder warmte wordt er geen arbeid verricht, wordt het arbeidsvermogen niet in werking gesteld; zonder warmte blijven de wortels der planten werkeloos, en kunnen zij uit den grond geen voedsel opslorpen, even min als het overige deel der plant grondstoffen uit de lucht kan putten; zonder warmte loop en de voedende bestanddeelen in de weefsels der planten niet rond en dampt het water door hare bladeren niet uit.
187 Voor de planten zijn de voornaamste warmtebronnen de grond, de verwarmde lucht en rechtstreeks de zon. Alle gronden nemen niet dezelfde hoeveelheid warmte op : de zwartgekleurde nemen er meer op dan de anders gekleurde; ook de gronden, welke van eene zwarte tint of schakeering zijn, verhitten zich sterk en spoedig, evenals droge gronden, welke zich altijd spoediger verwarmen dan vochtige.
* Lucht:
De lucht is 1 0 voor de planten eene onuitputbare bron van voedende stoffen, namelijk van koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof, waaruit zij hare wezenlijke, hare organieke bestanddeel en vormen; 2° zij handelt op de planten vóór- of nadeelig volgens den staat van beweging (wind), dien zij aanneemt. Zelfs oefent de drukking der lucht een en onbetwistbaren invloed uit op de algemeene karakters der planten; immers bij eene te zwakke dampkringsdrukking is de kieming der zaden niet meer mogelijk, en omgekeerd worden zekere zaden door eene te hooge drukking gedood. De dampkringsdrukking doet haren invloed nog gevoelen in de uitdamping of uitwaseming der plant, in de uitdamping van het water door den grond en in de opslorping der gassen door denzelven. **" Volgens den heer CHEVRON, Professor van landbouwscheikunde in het landbouwinstituut van Gem blo ers , ontdekte de beroemde Fransche scheikundige, LAVOISIER, op het einde der verledene eeuw, namelijk in 1787, in de lucht een levensgas, de zuurstof, en een ander, niet inadembaar, de stikstof Vóór dien tijd was de samenstelling der lucht gansch onbekend. Uit menigvuldig genomen proeven blijkt dat de lucht omtrent 21 0/0 zuurstof en 79 % stikstof bevat. De zuurstof speelt eenen grooten rol in den landbouw; want zonder haar kunnen de zaden niet kiemen, noch kan de langzame oxydatie der plantaardige stoffen van den grond en de verandering van koolstof in koolzuur plaats grijpen. De plant, die in eenen onmetelijken oceaan \'an stikstof leeft, heeft het vermogen niet zich rechtstreeks de gasvormige of vrije
188
stikstof der lucht aan te eigenen; maar zij verbruikt de gebonden stikstof, namelijk: ammoniak en stikstofzuur. Behalve zuurstof en stikstof, bevat de lucht nog eene zekere hoeveelheid waterdamp, die volgens de temperatuur of luchtsgesteldheid verschilt : alzoo bevat 3 m. 3 verzadigde lucht op 0 0 warmte 5 grammen, op 15° 12 grammen, op 20° 17 grammen en op 35° 37 grammen waterdamp. Die waterdamp komt voort : 1° van de onophoudelijke uitdamping, welke aan de oppervlakte der zeeën, vloeden, rivieren, enz., plaats grijpt; 2° van de uitdamping van den grond; en merken wij aan, dat een vochtige grond veel meer uitdampt dan het vrije water, vermits rimpelig zijnde, het water in den grond over eene grootere oppervlakte verspreid is; 3° van de uitademing van menschen en dieren. DUMAs en SEGUIN hebben bestadigd dat een mensch van 800 tot 1000 grammen water per dag kan leveren; 4° van de uitwaseming der planten, welke per dag wel 20,000 kil os water per hektare kunnen voortbrengen. De lucht bevat ook altijd eene zekere heeveelheid koolzuur, die nagenoeg de 3/10,000 deelen in voluum beslaat. Dit koolzuur ontstaat door de verbranding in onze haardsteden, door de langzame verbranding der organieke stoffen van den grond, welke met behulp der zuurstof geschiedt; door de uitademing van menschen en dieren (immers een mensch brengt per dag 800 liters koolzuur voort, eene middelbare koei wel 5 maal en een paard 5 1/2 maal zoo veel) ; door de uitademing der planten; door de gisting der meststoffen en door de vuurbergen, die er ontzaggelijke hoeveelheden van uitbraken. Alhoewel er onophoudelijk zooveel koolzuur voortgebracht wordt, schijnt die hoeveelheid in de lucht nochtans niet te vermeerderen, omdat naast de voortbrengende bronnen van koolzuur er ook een herleidend toestel, namelijk het plantenrijk, bestaat, hetwelk onder den invloed van licht door zijne groene deel en Koolzuur ontbindt in koolstof en zuurstof, de koolstof voor zich behoudt en de zuurstof vrij laat. (Bladgroenverrichting). " Maar volgens EBERMAYER brengt een volwassen persoon per uur gemiddeld 20 liters koolanhydride voort; dit maakt per jaar
189 liters, en vermits 1 liter 1,971 gram weegt, zoo maakt dit 345 kilogrammen. - Omgekeerd neemt hij dezelfde voluum zuurstof op, maar vermits 1 liter zuurstof j ,434 gram weegt, zoo maakt dit ongeveer 250 kilogrammen. Zoodat 32 personen jaarlijks eene genoegzame hoeveelheid koolanhydride voortbrengen, zijnde omtrent 11,000 kilos, om door eene hektare haver of bosch door de bladgroen verrichting ontbonden te worden, en deze personen ontvangen als wedergaaf al de zuurstof, door de planten afgestaan. * *Behalve zuurstof, stihtof, waterdamp en koolzuur bevat de lucht nog chloor- en zwavelzouten van kalk, magnesium, potaseh, en soda; immers deze stoffen zijn in het regenwater opgesloten en hunnen niet voortkomen dan van de lucht. De oppervlakte der zeeën en stroomen verdampt onophoudelijk, waterblaasjes worden gevormd en door de winden weggevoerd, en deze waterblaasjes bevatten die zouten in oplossing; jaarlijks kan het regenwater per hektare 150 kilos dezer zouten aanbrengen. Verders bevat de lucht nog samengestelde lichamen, die aan de plant tot voedsel verstrekken, namelijk ammoniak en stikstojzuur. SCHLCESING heeft bestadigd dat er gewoonlijk in 100 m. 3 lucht 2, 3 milligrammen ammoniak opgesloten liggen. BOUSSINGAULT beweert dat 1 liter regenwater van 0,1 1 tot 3,49 milligrammen ammoniak kan bevatten. Dauw, sneeuwen mist ontnemen insgelijks ammoniak aan de lucht. Één liter regenwater kan van 1 tot 6 milligrammen stikstofzuur inhouden. Deze ammoniak en dit stikstofzuur spelen een en allergrootsten rol in het leven der planten; vermits de bladeren een deel van den ammoniak der lucht opslorpen, en het gedeelte, dat nog overblijft, door den bebouwbaren grond opgenomen wordt, die dit insgelijks tot de voeding der planten benuttigt. Wanneer men veronderstelt dat de jaarlijksche regenhoogte 0,80 meters bedraagt, dan valt er per hektare, of 10000 m. 2 , 8000 m. 3 regenwater, dat is 8,000,000 liters, en stellen wij dat 1 liter regenwater gemiddeld 2 milligrammen stikstof (onder den toestand van ammoniak en stikstofzuur) bevat, dan maakt dit voor 8,000,000 liters 16,000,000 milligrammen, of 175200
190 16,000 . grammen, dat is 16 kilogrammen, hetgeen reeds eene aanzienlijke hoeveelheid is met betrek tot de 50 à 60 killogrammen, welke er noodig zijn tot de ontwikkeling van eene hektare bosch of weide. Nemen wij daarbij in aanmerking de hoeveelheid stikstof, door de bladeren uit de lucht getrokken in den toestand van ammoniak, en dan zal men bekennen dat onze planten een zeer aanzienlijk gedeelte der hun noodige stikstof uit de lucht putten, en dat het overige gedeelte stikstof hun moet gegeven worden onder den vorm van stikstofhoudende mesten. Uit hetgene voorgaat kunnen wij ook besluiten dat de planten met groot bladergestel veel meer stikstof uit de lucht putten dan planten met klein gebladerte. De ammoniak, die in de lucht is opgesloten, wordt voortgebracht door de stikstof van den ammoniak en van de stikstofbevattende stoffen van den grond; deze stikstof wordt in den grond vervormd tot stikstofzuur, dat deels door de regenwaters wordt weggevoerd en vroeg of laat in de zee aankomt; aldaar wordt het door de bewerktuigde wezens opgenomen 1 en eindelijk in ammoniak omgezet, die zich in de lucht verspreidt. In het Revue scientijique, van 10 Juli 1886, leest men in een artikel over de ontdekkingen van M. PASTEUR : De hoeveelheid stikstof, welke door de stroomen, in den staat van oplosbare nitraten, weggevoerd wordt, is aanzienlijker, dan men zich inbeelden kan : De Seine brengt dagelijks naar de zee 194,000 kilos potaschnitraat, de Rhyn 363,000 kilos en de Nyl meer dan 1,000,000 kil os. (Nagenoeg vertaald uit rAvenir, van 1 Augusti 1886 Revue pédag'ogique, scientijique et littéraire.) * * Stikstofzuur wordt voortgebracht door de elektriciteit der lucht en door de snelle verbrandingen. Behalve de opgenoemde stoffen zweven er in den dampkring nog ontelbare, kleine lichaampjes, stukjes of deeltjes zand, kalk, granen ameldonk, sporen van bedektbloeiende planten, ronde of ovale deeltjes van georganiseerde lichamen, die allen eenen hoofdrol spelen in de vormveranderingen, welke de organieke stoffen in de lucht, in het water en in den grond ondergaan.
191 PASTEUR heeft op de onwederlegbaarste wijze bewezen, dat al de bedervingen of gistingen voortgebracht worden door deze kiemen, welke in den dampkring verspreid zijn. Vallen zij in de eene of andere stof, in het eene of andere vocht, in de eene of andere spijs, en vinden zij er eene plaats, welke voordeelig is tot hunne organisatie en ontwikkeling, dan heeft terstond de vormverandering, de bederving, de gisting der stof plaats, als gevolg van die organisatie, van het leven dier lagere wezens. Bij aanraking met zuivere lucht zouden de stofTen niet bederven.
* Licht : Het licht is onontbeerlijk aan den wasdom der planten, dat is te zeggen, het licht is noodig opdat de voedende elementen, door de wortelen opgeslorpt, in de bladgroencellen aangeëigend, de koolstof opgeslorpt en de zuurstof uitgeademd worden. Het licht is de eerste oorzaak van het sterke weefsel der planten, even als van de kleuren harer deel en ; want in de duisternis toonen de bladeren kleurlooze bladgroengranen ; het is onder den invloed van het licht, eene zekere temperatuur gegeven zijnde, dat deze bladgroengranen groen worden en zetmeel vormen, dat zich vervolgens oplost om op nieuw tot den groei der planten gebruikt te worden. Bij de warmte gevoegd, geeft het licht de goede hoedanigheden aan de vruchten, vooral aan de druiven. Niettemin moeten de planten ook duisternis hebben, want anders zouden zij verdorren.
EERSTE HOOFDSTUK.
DE GROND OVER
DE
OVER
DEN ONDERGROND
BEBOUWBARE
Eerste wandeling
tn
(TE R RA.l N)
GRONDLAAG -
OF
DEN
BOVENGROND.
VOORNAME SOORTEN
VAN GROND.
het veld door de kinderm onder het geleide des onderwijzers.
Lieve kinderen, wij gaan vandaag eene verre wandeling in het veld doen; daar heb ik u vele zaken te leeren. Beschouwt dezen grond; hij is op vele plaatsen opengespleten, en de aarde, die men uit deze gracht bovengeworpen heeft, schijnt zeer vast te zijn. Wij zullen een weinig van dezen grond nemen, en hem met water overgieten; ziet, hij laat zich kneden als deeg en houdt veel water vast. Men noemt hem klei- of leemgrond, ook wel, ten onrechte nochtans, zwaren grond. Beziet de tarwe, die erop groeit, welke lange en dikke halmen, en welke zware aren 1 voorzeker zal dit stuk land veel graan opleveren. Juist omdat op de kleigronden de tarwe zoo weelderig groeit, noemt men ze ook tarwegronden ; verders kweekt men er nog op : spelt, gerst, slooren, boonen, vlas, klaver, haver, enz. Wanneer de gronden te leemachtig zijn, dit is, wanneer zij te veel leem bevatten, zijn zij moeilijk om bewerken; men moet ze door alle mogelijke middelen pogen te verdeelen en op te drogen.
193 Warme strooimesten - als van paarden - , beploegingen, vóor den winter en met droog weder gedaan, worden gewoonlijk met eenen gunstigen uitslag bekroond. Zetten wij onze wandeling voort. Ziet hier velden, waar koornbloemen (klaprozen), varen en vingerhoedkruid als dooreen groeien om den aanschouwer eene bekoorlijke afwisseling te doen waarnemen. De grond is lichter gekleurd, hij houdt minder water vast en droogt spoediger op; het is een zandgrond, ook, maar onnauwkeurig, lichten grond geheeten. Men kweekt er vooral aardappelen, boekweit, spurrie, en koren of rogge; het is daarom dat men zulke gronden roggegronden noemt. Wanneer zulke aarde een weinig meer vastheid heeft, in een vochtig klimaat gelegen is en goed bebouwd wordt, dan kan men er klaver, vlas, erwten, wortelen, tabak, sloorzaad, enz., op winnen. Nemen wij insgelijks een weinig van deze aarde, en mengen wij ze met water; zij laat zich ook bewerken, maar houdt minder water vast dan met kleigrond het geval is; zij laat zich zoo tot deeg niet kneden. Om dezen grond te verbeteren zullen wij er geteerd mest, en vooral dat van hoornvee, op gebruiken, dat er meer vochtigheid zal in behouden dan wel warm mest; en wij mogen slechts korten tijd vóor de bezaaiing of beplanti ng mest toedienen. Treden wij nog een weinig verder, en daar treffen wij kalkgronden aan. Ik zie reeds de plaats; zij is duidelijk te erkennen aan den weelderigen groei der noteboomen, aan het wassen van 't bedelaarskruid - ook vuur- of brandkruid, ook klim genoemd - en van de lischbloem; de grond is met allerlei soorten van planten, wier bloem aan eenen vlinder en wier vrucht aan eene peul gelijkt, in een woord, met verschillende soorten van vlinderbloemigen overdekt. Deze kalkgrond is wit, maar men vindt er ook gelen, en zelfs nog andersgekleurden ; doch witte kalkgrond wordt het meest aangetroffen. Wij zullen een weinig van dezen grond in dit aarden of glazen potje doen, en er wat zwavelzuur of zoutzuur (chloorwaterstofzuur) opgieten, - sterke azijn is ook goed, - ziet, dadelijk grijpt er eene opzieding of koking plaats, die zooveel te sterker is, naarmate de grond meer kalk bevat. Die koking wordt
194
veroorzaakt door het koolzuur, welk door toedoen van het bijgevoegde zuur uit den kalk gedreven wordt. Zooals gij bemerkt is deze grond een weinig licht, en hij droogt ras op ; daarom wordt hij behandeld als zavelgrond. De kalkgronden dienen voor de aankweeking van spelt, haver, gerst, krok, enz., en, indien zij ook klei en zand bevatten, voor die van tarwe. Zij vereischen veel meststof, dewelke zij spoedig ontbinden; goed verteerd mest van runddieren is er bijzonder goed voor. Elk dezer drij gronden - klei-, zand-, en kalkgrond - afzonderlijk genomen, is gansch onvruchtbaar; maar deze drij soorten, in eene bepaalde· verhouding vereenigd, vormen eenen goeden grond. Overal, minstens bijna overal, bestaat de grond uit zand en klei, maar de kalk kan ontbreken, alsdan is het voordeelig kalk in zulken grond te mengelen. In den grond moeten ook stoffen bevat zijn, bekwaam om de planten te voeden; waar zullen wij deze zelfstandigheden halen? In de uitwerpsels en den afval van dieren en in de overblijfsels van planten; deze stoffen worden humus of teelaarde (mestaarde) genoemd. * * * * "De humus is eene zwartachtige zelfstandigheid, die tot den plantengroei onontbeerlijk is, en aan den grond al zijne hoedanigheden geeft. Zonder rechtstreeks de plant te voeden, doet hij, met zich te ontbinden, koolzuur en amnwniak ontstaan, twee elementen, die noodig zijn tot het leven der planten. De humus bevat al de organieke elementen van den grond, namelijk: koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof. Immers moet de doode plant aan den grond die stoffen leveren, welke de levende plant moeten vormen. Zoolang de organieke stof van den humus in staat van ontbinding verkeert, laat hij onophoudend voedingsstoffen ontvloeien, welke door de regen waters opgelost en eindelijk door de wortelvezels der planten opgeslorpt worden. Daaruit zou men natuurlijk afleiden dat de vruchtbaarheid eens gronds in rechtstreeksche verhouding staat met de hoeveelheid humus, welke hij bevat; maar na rijpe overweging erkent men deze redeneering niet juist, immers men treft soms gronden aan, die zeer veel humus bevatten en
195 nochtans goed moeten bemest worden. Waaraan is dit toe te schrijven? Eenige woorden zullen 11 dit klaar aantoonen : wanneer al de organieke zelfstandigheden, welke in den humus bevat waren, ontbonden zijn, en wanneer de voedingsstoffen, welke eruit voortspruiten, door de planten opgeslorpt en verbruikt zijn, dan is de humus voor de planten niets meer dan een werkeloos lichaam, omdat hij uit niets anders meer, dan uit koolstof bestaat, en deze koolstof kan den plantenwasdom niet bevorderen, vermits de bladeren der planten de noodige koolstof uit den dampkring kunnen putten. In dien staat is de humus toch nog niet te versmaden, integendeel, hij levert nog zeer gunstige uitslagen op : 1 ° hij heeft zoo veel affiniteit voor het water, dat hij niet alleen het water van den regen, maar zelfs den dauwen de in de lucht verspreid hangende waterdampen sterk aantrekt; 2° hij bezit, even als de klei, het vermogen om het water, en ook de voedingsstoffen, waarmede het water bezwangerd is, sterk vast te houden. Derhalve is hij uitmuntend in magere of lichte gronden : hij maakt ze vaster, en de oplosbare voedingsstoffen, welke door de wateren zoo gemakkelijk naar den ondergrond worden meêgevoerd en dan verloren geraken, blijven nu vastgehouden. In zware gronden brengt de humus insgelijks zeer vele voordeelen aan : door zijne poreusheid maakt hij zulke gronden meer sponsachtig, zij worden alzoo doordringbaar voor het water, de lucht, de warmte, enz., en de grond bakt of sluit zoo zeer niet meer aaneen door de droogte. Onrechtstreeks bevoordeeligt de koolstof van den humus de voeding der planten; ziet hier op welke wijze : de koolstof van den humus verbindt zich met de zuurstof, en vormt alzoo koolzuur, welk gedeeltelijk in de lucht verspreid, maar ook gedeeltelijk in het water van den grond opgelost wordt. Het water, dat nu met koolzuur bezwangerd is, heeft het vermogen zekere zouten, welke in den grond opgesloten liggen, op te lossen, als zijn : de koolzure kalk en al de phosphoorzouten (phosphates), en welke alzoo geschikt gemaakt worden om aan de planten tot voedsel te dienen. In 't algemeen worden al de gronden door den humus
196 donkerder gekleurd, zij verwannen zich dus ook gemakkelijker. Het kan gebeuren dat de overblijfsels van dieren en planten onvolkomen ontbonden zijn, alsdan moet men zijl1en toevlucht nemen tot meststoffen, die er de werking van vergemakkelijken. " Kinderen, laat ons nu den grond onder een ander opzicht beschouwen : de gronden, wier bebouwbare laag of bovengrond zeer dik is, zijn de beste, en wij mogen verzekeren dat hunne vruchtbaarheid in rechtstreeksche evenredigheid staat met hunne diepte. De laag, welke zich onmiddellijk onder de bouwlaag bevindt, heet ondergrond; deze heeft ook eenen grooten invloed op de vruchtbaarheid der gronden. Een leemachtige, en dus een vaste ondergrond, houdt het water tegen en hindert fel den plantengroei; doch zoo de ondergrond maar weinig leem bevat, dan is hij goed voor de zandgronden; een zavelachtige ondergrond is bijzonder geschikt onder eene kleiachtige bovenlaag; de kalk is ook een goede ondergrond, wanneer hij niet te dicht bij de oppervlakte gelegen is. Laat ons nu maar naar huis keeren; onderweg komen wij nog voorbij eene weide, die er niet heel weelderig uitziet. Welnu, laat er ons ingaan; de grond wijkt onder onze voeten, mijn wandelstok dringt erin tot aan de kruk, de grond is geheel zwart en met mos, biezen en rietgras overdekt; het is turfgrond. Turf is gevormd door planten, die niet goed ontbonden zijn, omdat zij onder water stonden en de lucht er geenen toegang toe had. Als mest is hij, alhoewel van planten voortkomende, niets waard; men kan hem drogen, en hem als strooisel gebruiken, waarna hij, na wel gegist te hebben, een en goeden mest zal vormen. Wanneer men hem met kalk of assche mengelt, wordt hij ook vruchtbaar; ook kan men hem in hoop en opstapelen en dan verbranden, de alzoo bekomene assche wordt als meststof gebruikt. Wil men deze turfgronden verbeteren, dan moet men ze eerst van het overtollige water ontlasten, door herhaalde beploegingen en beëggingen aan den voordeeligen invloed der lucht onderwerpen, hen met kalk of assche bestrooien en er later warme mesten op gebruiken. Onnoodig er bij te voegen dat diepe beploegingen en
197 beëggingen en vooral het draineeren allervoordeeligste uitslagen opleveren, omdat de lucht zeer noodzakelijk is tot de verbetering van alle gronden.
* Uitbreiding van het Eerste Hoofdstuk. De oorspronkelijke aardkorst bestond uit verschillende rotsen, als zand- en kalksteen, leisteen, veldspaath, gneiss, basalt of zuilsteen, graniet en porfier; door de ontwrichting, onttakeling of verweering dezer rotsen is de bouwgrond ontstaan. In den beginne bestond dus de oppervlakte van den aardbol alleen uit rotsen; planten groeiden er niet op. Allengskens werden deze rotsen ontbonden, en de oppervlakte werd tot stof of poeder vervormd. Die stofachtige laag was in den aanvang zeer dun, maar was toch reeds bekwaam den groei aan eenvoudige planten te verschaffen, zoo als aan mossen en korstmossen. Zoodra deze eerste planten wegstierven, lieten zij overblijfsels na, waarmede de grond verrijkt wierd ten voordee1e der meer verhevene gewassen, als grasplanten en andere, die de eerste opvolgden en even als deze op hunne beurt ook aan het stof, dat hen gedragen had, hunne overblijfsels achterlieten; naarmate de bouwlaag dikker werd, nam ook de plantengroei in kracht toe. Op zijne beurt bracht de mensch zijne medehulp aan, en deze, vereenigd met de agenten der natuur, heeft van de oppervlakte des aardbols gemaakt, wat zij nu is.
* * * * Samenstelling van den grond :
a) Even als men eene plant door de verbranding in twee deelen kan scheiden, namelijk in een organiek of bewerktuigd en een anorganiek of onbewerktuigd gedeelte, zoo ook kan men aarde op dezelfde wijze in deze twee dee1en splitsen. Men moet slechts een weinig aarde vermorzelen, en ze in eenen ijzeren lepel of schup verwarmen over het vuur of over de vlam eener alkoollamp. De aarde wordt gansch zwart, een bewijs dat er koolstof aanwezig is. Een lichte damp, bestaande uit zuurstof, waterstof en stikstof, stijgt er uit op. Zet de
198 bewerking voort tot de zwarte kleur gansch verdwenen is, dan houdt gij niets meer over dan het anorganiek of onbewerktuigd gedeelte der aarde, een gedeelte dat niet branden kan; het organiek of bewerktuigd deel, gewoonlijk humus of teelaarde genoemd en bestaande uit koolstof, zuurstof, waterstof ~n stikstof is door het vuur verteerd. In een woord het organiek deel van de aarde verbrandt, en het anorganieke gedeelte blijft na de verbranding over. b). Al de gronddeeitjes zijn niet in water oplosbaar; derhalve zullen wij den grond, door koking met water, scheiden in zijn oplosbaar en zijn onoplosbaar gedeelte. Kook in eenen pc>rceleinen kapsule of kom een weinig aarde in water; al de deeltjes, welke oplosbaar zijn, worden nu opgelost; giet het kooksel, nadat het is afgekoeld, door den filter; het gefiltreerde vocht is lichtjes geel gekleurd, omdat er eene geringe hoeveelheid organische en anorganische zelfstandigheden in opgelost zijn. De aarde, welke op den filter overblijft, bevat nog het grootste deel anorganieke of minerale zelfstandigheden, welke nu nog onoplosbaar zijn, maar die mettertijd oplosbaar zullen worden, zoodat de natuur niet alleen in de noodwendigheden der tegenwoordige gewassen voorziet, maar nog wat spaarvoedsel overhoudt voor lateren tijd, hetwelk wij moeten trachten te bewaren en zelfs nog te vermeerderen. Besluit: Door koking met water wordt de grond gescheiden in: (bestaande uit : organieke en eenige . . een oplosbaar gedeelte. ( anorgameke zelfstandigheden. dat de overige anorganieke zelfstandigd en een onoplosbaar eel { h e d en bevat. c) In nummer a hebben wij door verwarming van aarde haar organiek gedeelte als damp laten vervliegen, althans zullen wij de organieke zelfstandigheden, welke in den grond bevat zijn, oplossen; daartoe nemen wij onzen toevlucht tot amoniak, potasch of soda : Laat ons aarde koken in water, waarbij men een weinig van éen der drij stoffen (ammoniak, potasch, soda) voegt; al de organieke zelfstandigheden (de humus) worden ontbonden en in water opgelost; laat het vocht verkoelen, filtreer dan en men bekomt eene
199 bruine vloeistof, uit oorzaak der groote hoeveelheid opgeloste organieke stof. Het anorganiek gedeelte van den grond blijft op den filter. Wanneer men nu bij 't gefiltreerde vocht, dat de humus in oplossing bevat, een weinig zoutzuur (chloorwaterstofzuur -- Acidd chlorhydrique, HeL) voegt, dan wordt de amoniak (potasch of soda) die de humus oploste, geneutraliseerd - dat is onzijdig of werkeloos gemaakt -- en men bekomt een bruin bezinksel, dat is de humus, gevormd uit koolstof (C), zuurstof (0), waterstof CH) en stikstof (Az. of N); filtreer nu, dan blijft de humus op het papier, en vormt eene vette, geleiachtige stof, welke veel water ophoudt en traagzaam uitdroogt; de humus geeft bij verbranding een weinig assche. Besluit: Wanneer men aan den grond potasch- of sodazouten toedient, wordt de ontbinding van de organieke stoffen of van den humus bevorderd, en men bekomt op korten tijd het uitwerksel, dat door de natuur alleen, maar na verscheidene jaren zou bekomen worden; de uitslag is dus zeer spoedig, maar minder duurzaam, en de grond wordt sneller uitgeput, hetgeen dagelijks door de verbruikers van potasch- of sodazouten (vooral door de onervarene) maar al te zeer ondervonden wordt. d) Het anorganiek of mineraal gedeelte van den grond bestaat : 1 0 uit stoffen, welke voor het oogenblik oplosbaar zijn, en derhalve het voor voeding geschikte deel des gronds uitmaken, en 2 0 uit onoplosbare stoffen, welke aan de planten niet tot voedsel yerstrekken, en daarom de werktuigelijke elementen des gronds genoemd worden. Om het anorganiek gedeelte des gronds te scheiden hoeft men slechts gebrande of verkalkte aarde met water en chloorwaterstofzuur (zoutzuur) te koken; dit zoutzuur ontbindt al de stoffen, die oplosbaar zijn en de planten kunnen voeden. Wanneer men het vocht filtreert, blijft er op den filter niets meer over dan de eigenlijke aarde, samengesteld uit onoplosbare elementen, die derhalve niet als voedsel kunnen gebezigd worden, en welke men de werktuigelijke elementen des gronds noemt. e) Wanneer men deze overgeblevene aarde, het onoplosbare gedeelte, in een reageerbuisje, in een glas of eene flesch, met water
200
giet en daarin hevig omschudt, dan scheidt die aarde zich, zoodra men ophoudt met schudden, in twee deel en: een deel zakt op den bodem, 't is het zand; het ander deel zweeft als poeder in 't water rond, het is de klei of de leem. Wanneer men het vocht door den filter zou gieten, blijft de klei op het papier liggen. Gelijk wij hooger zegden bestaat de aarde uit een organiek en een anorganiek gedeelte, het organieke deel kan men verbranden, het anorganiek deel is niet brandbaar. Al de organieke, benevens eenige anorganieke elementen zijn oplosbaar; de overige anorganische bestanddeelen zijn voor het oogenblik onoplosbaar; deze onoplosbare anorganieke elementen zijn de werktuigelijke deelen des gronds, zij dienen tot verblijfplaats aan de wortelen, tot steun der planten, en tot verzamelplaats, waarin het voedsel zich ophoudt; zij zijn uit klei en zand samengesteld. Klei en zand hebben zeer verschillende eigenschappen, welke wij eens gaan onderzoeken : a) Neem twee glazen, giet in 't eene glas klei, in 't andere zand; in beide glazen dezelfde hoeveelheid. Stort in ieder glas een weinig gekleurd mestwater, bijv. : koeiaal, of wel een weinig vocht waarin humus opgelost is; wat bespeurt men? het vocht trekt gemakkelijk in het zand, doch dringt langzaam in de klei. Besluit: de klei laat moeilijk het water door, terwijl het zand hetzeh"e gulzig opslorpt. b) Schud het mengsel, dat in elk glas is, goed dooreen: de klei heeft al het vocht opgenomen en het zand maar een klein gedeelte ervan. Besluit: De klei neemt veel water op, en het zand weinig. e) Giet nu den inhoud der beide glazen in twee filters : het water vloeit zeer snel door het zand heen, en zijgt maar dfl1ppelsgewijze door de klei, een bewijs dat, indien de klei maar moeilijk het water opneemt, zij daarentegen het vocht traagzaam loslaat, terwijl het zand spoedig doorweekt wordt, maar als door eene teems het water laat wegvloeien. Besluit: De klei laat het vocht langzaam los, en het zand snel. d) Beschouw het vocht, hetwelk door de klei is gedrongen,
201
het is kleurloos; het vocht, dat door het zand is gezegen, heeft integendeel zijne bruine kleur behouden. Daaruit zien wij dat de klei niet alleen het water, maar ook de voedingsstoffen, welke erin vervat zijn, yasthoudt, en dat het zand, te gelijk met het water, deze voedingsstoffen laat ontsnappen. Besluit: De klei houdt het water en de voedingsstoffen vast, het zand laat het water met de opgeloste zouten ontsnappen. Bemerking : In 't algemeen noemt men den grond zwaar, wanneer hij veel leem of klei bevat, en licht, wanneer hij uit veel zand en minder klei bestaat; nochtans is die benaming gansch onnauwkeurig, vermits, volgens wij gezien hebben bij de scheiding van 't onoplosbaar anorganiek deel des gronds, zand zwaarder is . dan leem; dit gezegde van zwaren grond is dus alleen gesteund op zijne vast- of aankleefbaarheid, en geenszins op zijne betrekkelijke zwaarte of zijn specifiek gewicht. Vermits klei zeer moeilijk bewerk - en verwarmbaar, en daarbij zeer kleverig is, en zaNd tegenovergestelde karakters aanbiedt, - immers zand is gemakkelijk te bewerken en te verwarmen, het is beweegbaar; - zoo zullen de onderlinge hoeveelheden van leem en zand eenen grooten invloed uitoefenen op den landbouw, en derhalve is de mekanieke ontleding van den grond noodzake1ij k.
** Mekanieke ontleding (Volgens het hooger opgenoemd werk van den heer CHEVRON) : 1. Keus van lIet staal aarde: Op verschillende plaatsen van den grond, graaft men rechthoekige kuiltjes - zonder den ondergrond aan te raken .- uit deze kuiltjes steekt men rechtvallende sneden aarde (de heel bovenste laag werpt men weg); men mengelt deze verschillige portiën aarde om eene middelmatige samenstelling te bekomen, en hiervan laat men eene zekere hoeveelheid in de zon drogen; deze gedroogde aarde zal als staal dienen. 2. Bepaling vaN 't gewicht steengruis (pierraille) : In eene metalen zift, waarvan Je draden bijv. 1 millimeter van malkaar verwijderd zijn, schudt men 100 grammen \'an de gedroogde aarde, 14
202
en men zift goed; wat na de zifting in . t werktuig overblijft is steengruis, deze is gansch werkeloos voor de planten, weeg dit steengruis en gij zult bekomen hoeveel per cent het staal aarde bevat. 3. Scheiding der gezijte aarde in klei en zand: Dit doet men door wassching, volgens het systeem van MAsuRE. In eene flesch of een glas (allonge) - een lamp glas kan ook dienen - schudt men bijv. 10 grammen van de gezifte aarde, en daardoor voert men eenen stroom water, die langs het onderste deel aankomt, en ter oorzake van het evenwicht der vloeistoffen langs het bovendeel van het glas wegvloeit; en om eene regelmatige strooming te bekomen, kan men eene flesch van MARIOTTE gebruiken. Men laat het toestel werken tot het uitstroom ende water gansch klaar is; want in den beginne wordt de klei met het water weggevoerd naar het voetglas, en het zand blijft in de allonge of het glas. Wanneer men nu dit zand droogt en daarna weegt, dan bekomt men de hoeveelheid zand, die er in de 10 grammen aarde besloten was; eene eenvoudige aftrekking zal de hoeveelheid leem opgeven. Deze methode is nochtans niet geheel en al nauwkeurig, vermits het niet alleen de kleideeItjes zijn, welke met het water in het voetglas worden weggevoerd, maar omdat tevens met de klei deeltjes ook ontastbare deeltjes zand, enz., wegspoelen; maar dit bezwaar is niet groot, zelfs onbeduidend, vermits dit ontastbaar poeder op de vastheid van den grond dezelfde uitwerksels heeft als klei. Schlresing heeft bestatigd dat een vruchtbare grond, die 16 tot 20 % klei bevat, reeds zwaar is; het maximum klei, dat men gevonden heeft, bedraagt 35 %; en nochtans spreken zekere schrij vers van 60 tot 80 %; maar deze houden geene rekening van de oorzaak van onnauwkeurigheid, die wij zoo even aanstipten.
Vooraleer wij met de scheikundige ontleding van den grond aanvangen, vinden wij het noodig de onontbeerlijkste begrippen van landbouwscheikunde neer te schrijven.
203
* * Bijvoegsel: 1 0 Sommige zouten zijn m water oplosbaar, andere zijn er onoplosbaar in. Bemerki1zg : Om de moeilijkheid der vertaling zullen wij de zouten, enz., met de fransche benaming gebruiken. Ook zullen wij de letter opgeven, waarmede men de meest gebruikte metalen aailduidt : Potassium (KJ, Sodium (Na), Ammonium (A zW), Calcium (Ca), Magnesium (Mg), Aluminium (Al), Manganesium (Mn), Fer (Fe), Baryum (Ba), Strontium (Sr), Plumbum (Pb) etc.
ZOUTEN. A.
'l
OPLOSBAAR IN WATER:
a)
b) c) d) e) f)
g) lz)
K en van Na, a) Hydraten van Ba en van Ca (weinig). Sulfuren van K, Na, Ca, b) Mg, Ba, Sr. Carbonaten van K en Na. c) Phosphaten van K en Na. d) e) Silicaten van K en Na. Al de Azotaten. Sulfaten (uitgenomen die van I) Ba, Pb en Ca (weinig). Chloruren (uitgenomen Pb, g) Ag, etc).
B. ONOPLOSBAAR IN WATER
AI de Hydraten, in kolom A niet aangeduid. Al de Sulfuren, behalve die van Kolom A. Al de carbonaten Al de phosphaten Al de silicaten
1behalve die van K en Na.
De sulfaten van Ba en Pb. De chloruren van Pb en Ag, etc.
Hieruit zien wij dat al de zouten, die potasch of sodium bevatten, in water oplosbaar zijn, even als de azotaten (stikstofzouten), de meeste sulfaten (zwavelzure zouten), en de meeste chloruren (chloorzouten). Al de carbonaten (koolzuurzouten), phosphaten (phosphoorzouten) en silicaten (kiezelzouten), behalve die van potasch en soda zijn onoplosbaar.
20 4 2° Wettm van Bertholet : a) Zoo er door de verwisseling der elementen, een onoplosbaar samengesteld lichaam kan gevormd worden, dan gebeurt zulks. b) Zoo de base van het zout vluchtiger is dan de base van het reactief, zal de base van het zout uitgedreven worden. Voorbeeld: chloorkalk (chlorure de Ca), is even als koolzure Soda (Carbonate de Na) oplosbaar in water; brengt men deze twee stoffen bij malkaar dan scheiden zij zich, ter oorzake der eerste wet van BERTHoLET, in hunne elementen, welke op hunne beurt eene verbinding aangaan met een ander element, waarvoor zij meer affiniteit hebben. Zoo ontbindt zich chloorkalk· in chloor en kalk, terwijl koolzure soda zich ontbindt in koolzuur en soda; chloor heeft meer affiniteit voor soda, dan wel voor kalk, en koolzuur heeft op zijne beurt meer affiniteit voor kalk dan wel voor soda; dus wordt er gevormd: Chloorkalk koolzure soda = chloorsoda koolzure kalk. Daarbij is koolzure kalk (of krijt) in water onoplosbaar. 3° In de verhandeling zullen menigwerf de woorden : zurm, hydraten en zouten voorkomen; dus zal het niet ongepast zijn u deze samengestelde lichamen eerst te verklaren. Een zuur ontstaat uit de verbinding van een anhydried met water; en een anhydried is de verbinding van een niet metaal (métalloïde) met zuurstof; dus is een zuur gelijk aan een metalloïde zuurstof water. Bij voorbeeld : zwavelzuur, waarvan de formule is : S05H2 0; het bestaat uit zwavel (S), zuurstof (0 3) en water (H 2 0). Een lzydraat ontstaat uit de verbinding van een oxyde met zuurstof water; en vermits een oxyde reeds uit een metaal bestaat, zoo is een hydraat gelijk aan een metaal zuurstof water. Bij voorbeeld : H ydrate de Calcium (CaO. H 2 0) bestaat uit het metaal (Ca) zuurstof (0) + water (WO). Een zout ontstaat door de verwisseling van de waterstof eens zuurs door een metaal; anders gezegd een zout is de verbinding zuurstof een van een anhydride met een oxyde (métalloïde metaal). Bij voorbeeld, wanneer de waterstof van zwavelzuur
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
205
(S03H 2 0) door het metaal (Ca) vervangen wordt, bekomt men het zout (S03CaO), dat zwavelzure Calcium genoemd wordt. 4 0 In den landbouw komen hoofdzakelijk de volgende samengestelde lichamen voor: carbonaten, silicaten, sulfaten, phosphaten, chloruren, en azotaten van potassium, sodium, ammonium, calciulll, magnesium, aluminium, manganesium en ijzer. Men heeft dus enkelijk de metalen: potassium, sodiulll, ammonium, calcium, magnesium, aluminium, manganesium, ijzer en de zuren: koolzuur, kiezelzuur, zwavelzuur, phosphoorzuur, chloor en stikstofzuur op te zoeken. De metalen kunnen in 3 groepen verdeeld worden : 1• groep: ijzer, manganesium en aluminium, welke men door het reactief sulfure d'ammonium kan erkennen. 2e groep: kalk (calcium) en magnesium, te erkennen door het reactief: carbonate de sodium. 3 e groep: ammonium, potassium en sodium, welke ieder zijn reactief heeft, namelijk : voor ammonium is het potasse causti<]ue (bijtende potasch), voor potassium acid~ tartri
206
Korte voorafgaande verklaring dezer tabellen : In een deel van het opgeloste zout giet men Sltlfure d' ammonium, bekomt men een neêrslag, dan is er een metaal van de 1 e groep in aanwezig; bekomt men geen neêrslag, dan ontbreekt die 1 e groep, en men gaat over tot het opzoeken der 2 e groep, waartoe het reactief : carbonate de sodium, dient; in een nieuw deel der oplossing giet men een deel van dit reactief, indien er zich een neêrslag vormt, dan is er een metaal der 2 e groep tegenwoordig; zonderneêrslag gaat men over tot de 3 e groep, en men gebruikt voor ieder de reactiefs, welke hooger opgegeven zijn. Evenzoo gaat men te werk voor het opzoeken der zuren : wanneer men bij een deel van de oplossing chloorwaterstof giet, dan zal de tegenwoordigheid van koolzuur door eene opbruising, en die van kiezelzuur door een geleiachtige neêrslag aangetoond worden. Bekomt men geen dezer 2 kenmerken, dan bezigt men chlorure de baryum in een nieuw gedeelte der oplossing : een wit neêrslag verraadt de aanwezigheid van een der 2 zuren van de 2 e groep; zonder neêrslag gaat men over tot het opzoeken van chloor, waarvoor het reactief azotate d'argent dient, dat een witte, kaasachtige neêrslag vormt. In geval er zich geen neêrslag vertoont, zoekt men stikstofzuur - of het zuur der 4 e groep - bij middel van éen der 3 hooger opgegeven reactieven.
UITWERKSELS
REACTIEVEN
OP TE ZOEKEN METALEN
i
i
/
+
N.B. ZonderneêriSlag(precepité) is er noch ijzer, noch manganesium, noch aluminium aanwezig; men gaat over tot de volgende proef, dat is tot het opzoeken van de 2° groep.
(I) Om kalk van magnesium te onderscheiden voegt men er zwavelzuur bij, zoo er een neèrslag is, is er kalk aanwezig, want er wordt plaaster gevormd.
N. B. Bekomt men geen neêrslag, dan gaat men terstond over tot de 3e proef.
+
Wit neb'slag, kalk of magnesium. In dit geval moet men die twee metalen van malkaàr weten te onderscheiden, en daartoe werkt men op eene nieuwe hoeveelheid van de oplossing. Oxalate d' ammonium geeft een witte neêrslag, indien er kalk in voorkomt; deze neêrslag is onoplosbaar in Acide acétique; is er geen kalk in dan is er geen neêrslag(l). Om magnesium te erkennen giet men in eene nieuwe oplossing: chlorure d'ammonium ammoniak phosphate de sodium. De magnesium wordt door een witte neérslag aangewezen.
Carbonate de Sodium.
Sulfure d'ammonium.
2 e GROEP
Kalk (Calcium), Magnesium.
Ie GROEP
OPZOEKING VAN HET MET AAL.
IJzer, Manganesium, Aluminium.
Zwart neêrslag : ijzer. Rooskleurig neerslag: manganesium. Wit neêrslag : aluminium.
1
1
A.
a)
Voor Ammonium : Potasse caustique. Voor Potassium : Acide tartri'lue of wel Acide picrique Sodium kleurt de vlam geel.
a) In een gedeelte van de oplossing giet men een weinig Potasse caustique. Is er Ammonium aanwezig, dan ontvliegt er Ammo,.iak, dien men kan erkennen: 10 aan den reuk, 20 een rood lakmoespapier wordt er blauw door gekleurd, 30 een druppel chloorwaterstofz uur, er in gestort, geeft witte dampen van chlorure d'ammonium. b) In een gedeeltp van de oplossing giet men veel Acide tartrique, en men roert 0 schudt ze hevig; een witte neérslag wijs de Potasch aan. Neemt men Acide picrique in stede van Acide tartrique, dan bekomt men een geel bezinksel als teeken van de tegen woordigheid van Potasch. c) Houd op een platinaplaatje of op een pennemes eenige lekjes van de oplossing en steek dit in de vlam eener alkoollamp : de Sodium kleurt de vlam geel.
c)
b)
Ammonium, Potassium, Sodium.
3° GROEP
o
-.J
I>,;)
I
I
~,
silicique,
Acide ehlorhydriq1le.
"
Acide carbonique.
Siet in eene oplos· sing van het zout een weinigAcidechiorhy· drique, en sla het uitwerksel gade: 10 Eene opbrui. sing (efferveseence), die men kan zien en hooren, verraadt de tegenwoordigheid van Acide carbonique (koolzuur). 0 2 Een geleiachtige neél'slag duidt het Acide silicique (kiezelzunr) aan,
\
1
UITWERKSELS.
REACTIE· VEN
OP 1 TE ZOEKEN ZUREN "
phosphorique.
Acide sulfurique,
In een nieuw gedeelte van de oplossing giet men Chlorure de BaI'yum; indien men een wit ne~rslag verkrijgt dan verraadt dit de tegenwoordigheid van zwavel- of wel van Phosphoorzuur. Giet er nu eenil'e dru ppels chloorwater· sto{zuur bij; dit zuur lost het neêrslag op wanneer er phosphoor in aanwezig is, en laat het onopgelost, indien er zwavelzuur in bestaat. Om phosphoorzuur op te zoeken gebruikt men meestal het liqueur molyb. dique of molybdade d'ammonium : mengieteen deel van 't waterig vocht in een reageerbuisje, men voegt er eenige druppels van dit reactief bij en men verwarmt het over de spirituslamp; in· dien er zich phosphoorzuur in bevindt, dan zal men op den bodem, na de verkoeling, een geel neérslag (phosphomolybdade d'ammonium) ontwaren. Chlorure d'ammonium+Ammoniak+ Sulfate de Magnesium geeft een wit neêrslag van Magnesium en Ammonium Phosphaat_
I
In een gedeelte van de oplossing giet men eenige druppels Azo/ate d'a ..gent; indien· er chloor in besloten ligt, bekomt men {'en witte, kaasachtige neérslag, dit is chloor, en wel onder den toestand van ehlorure d'argent. Men kan bij het neêrslag nog acide azotique voegen, dat al de zouten van zil ver oplost, behal ve het ehlorure d'argent, dat er in onoplosbaar blijft.
Azotate d'argent.
Chloor (ehlore).
OPZOEKING. VAN HET ZUUR.
Chlorure de Baryum.
B.
10 I n een reageerbuisje giet men een weinig van de oplossing, men voegt er wat zwa'!:elzuur en een stukje sulfate de fer bij. In geval er adde azotique in de oplossing aanwezig is, dan word t het groene stuitje sulfate de {er, b..uin gekleurd. 20 . In een reageerbuisje giet men een weinig van de oplossing, met wat zwavelzuur en kope ..draaisel; warm het : als er goudkleul"ige dampen uit opstijgen, waardoor het glas van 't buisje wordt gekleurd, dan is er stiksto{zuur. (aeide azotique) in. 30 Leg op eene telloor of een schoteltje een snuifje brucine, laat daarop éen of twee druppels der oplossing van het zout vallen, en nog een paar druppels zwavelzuur. Indien men eene I'oode kleur verkrijgt, dan is er in 't zout stikstofzuw' (aeide azotique).
10 Sulfa te de fer! ae. sulfurique. " 20 Koperdraaisel" 3' Brucine ""
Acide azotique of nitrique.
tv 00
o
2°9
Scheikundige ontleding van den grond. **Men schudt in een glas een weinig aarde en men voegt er wat gedistilleerd water bij (bij gebrek van gedistilleerd water kan men ook koud geworden gekookt regenwakr gebruiken); men roert dit alles eens goed om, en men giet het op den filter (een trechter met filtreerpapier, goed gevouwen, belegd). Het doorgezegen vocht bevat nu een deel van de zouten, welke de aarde inhield, en die in water opgelost zijn; op den filter blijft het overige gedeelte der aarde met de zouten, welke door het water niet opgelost worden. Men zal nu eerst werken op het doorgezegen vocht, om de daarin opgeloste zouten te ontdekken, en daarna op het deel, dat in water niet oplosbaar is. Vermits meest al de verbindingen van potasch, soda, zwavelzuur, stikstofzuur, kalk en chloor in water oplosbaar zijn, zoo zal men in het gefiltreerde vocht moeten zoeken: 1 ° potasch, 2° soda, 3° zwavelzuur, 4° stikstofzuur, 5° kalk, 6° chloor. A. Opzoeke1t van potasclz : De nauwkeurige opzoeking ervan is te moeilijk en te lang 0111 in het onderhavige werkje behandeld te worden; nochtans zal men met de reactieven, in tabel A, 3 e groep opgegeven, eenen tamelijk gunstigen uitslag bekomen : acide tartrique geeft een wit neêrslag en acide picrique een geel. B. Opzoeken zJan soda: Hier geldt dezelfde bemerking als voor de potasch. Een druppel van 't vocht, op eene platinaplaat of op een mes, in de vlam eener alkoollamp verdampt, kleurt de vlam toch eenigszins geel. C. Opzoeke1t zJan zwavelzuur : Bij een gedeelte van de waterige oplossing giet men chlorure de baryum, en men bekomt een wit neêrslag; voeg er nu wat chloorwaterstofzuur (acide chlorhydrique) bij, het neêrslag blijft bestaan, een bewijs dat er zwavelzuur aanwezig is, vermits de phosphoorzouten door chloorwaterstofzuur zouden opgelost worden. D. Opzoeken van stikstofzuur : Daartoe kan men éene der dry proeven, in de 4 e groep van tabel B opgegeven, doen. De
210
3 e proef is eventwel de gemakkelijkste: plaats op eene telloor een wei'1ig brucine, stort daarop éen of twee druppels der oplossing en eenige druppels zwavelzuur. Wanneer men eene roode kleur verkrijgt, wijst ons deze de tegenwoordigheid van stikstofzuur aan. E. Opzoeken van kalk: Voeg bij een gedeelte van de oplossing een weinig oxalate d' ammonium. Een wit neêrslag toont de tegenwoordigheid van kalk aan. F. Opzoeken van chloor: Neem een weinig van de oplossing, en voeg er een paar druppels azotate d'argent bij, en men bekomt een wit neêrslag, een bewijs dat er chloor aanwezig is, vermits die neêrslag (chlorure d' argent) onoplosbaar en dus bezonken blijft, wanneer men er acide azotique bij giet, dat al de zouten van zilver, behalve chlorure d'argent, oplost. De aarde bevat nog andere zouten, welke door het water niet opgelost en dus nog besloten zijn in het deel, dat op den filter is overgebleven; zulke zouten zijn de phosphaten, de ijzerverbindingen enz. Om de tegenwoordigheid dezer zouten aan te toonen, moet men ze eerst oplossen, en daartoe is chloorwaterstofzuur (acide chlorhydrique) in staat. A. Ik schud dan in een glas een weinig aarde en giet er gedistilleerd water en een weinig chloorwaterstofzuur bij; terstond bemerk ik eene hevige opbruising (effervescence), die de tegenwoordigheid van koolzuur aanwijst. Ik giet alles, na eenige minuten, door een en filter. Het doorgezegen vocht zal nu bevatten : 1 de zouten, welke in water oplosbaar en 2° de zouten, welke niet door water, maar wel door chloorwaterstofzuur opgelost zijn. De eerste zouten moeten wij niet meer bepalen; maar wat de tweede betreft, daarin zullen wij achtervolgens aanduiden : ijzer, kalk, magnesium en phosphoorzuur. B. Opzoeken van ijzer : Het gefiltreerde vocht heeft eene geelachtige tint, dit komt door de tegenwoordigheid van ijzerchlorure (chlorure ferrique), gevormd door de verbinding van oxyde ferrique (ijzer) met chloorwaterstofzuur. Wanneer men bij een gedeelte der oplossing een weinig ammoniak voegt, dan bekomt men een bruine 0
211
neêrslag, dit is het ijzer, en wel onder den toestand van hydrate ferrique. Men zou ook nog het ijzer kunnen aanduiden met in de oplossing een weinig ferrocyanure de potassillm te gieten : een blauw bezinksel verraadt de aanwezigheid van ijzer. Men filtreert deze stof en in 't gefiltreerde vocht zoekt men: C. De kalk: Bij het gefiltreerde vocht giet men een weinig oxalate d'ammonium, die den kalk uitstoot in den toestand van oxalate de chaux, zichtbaar aan het wit neêrslag. D. Opzoeken zian magnesium : Men filtreert, en men voegt bij het gefiltreerde vocht phosphate de sodillm, die het magnesium uitstoot in den toestand van phosphate double van magnesium en ammonium, zichtbaar aan het wit neêrslag. Merken wij hier aan dat, om magnesium op te zoeken, men alleen gebruik heeft gemaakt van phosphate de sodium, en de algemeene methode, tabel A, 2 e groep, geeft als reactieven op : ammoniak phosphatede sodium; doch chlorure d' ammonium het gebruik der twee eerste reactieven was hier overbodig, vermits het vocht reeds chloor (van chloorwaterstofzuur) en ammoniak bevatte. E. Opzoeken van phosphoorzuur : Men neemt eene zekere hoeveelheid van de eerste chlorhydrieke oplossing, en men voegt er molybdade cl ammonium bij : een geel bezinksel, vooral wanneer men warmt, is het phospho-molybdade d' ammonium. F. Opzoeken zian den humus: Laat aarde koken met ammoniak enz. (zie samenstelling van den grond, letter c, bladzijde 108). De stikstof is in het organiek gedeelte van den grond bevat, en wordt in de aarde gevonden onder 3 toestanden : 1 0 in den organieken staat, 2° in den staat van ammoniak (NH 3) en 3° in den staat van stikstof- of salpeterzuur (NH03). In den humus treft men de stikstof aan onder eenen organieken vorm. G. Opzoeken van ammoniak: Warm in een bolglas of in eene kookflesch een weinig aarde met eene oplossing van bijtende potasch (potas se caustique) (K 2 0); wanneer het vocht in koking is, verdampt de ammoniak; hij maakt rood lakmoespapier blauw; een druppel
+
+
212
chloorwaterstofzuur brengt witte dampen van Chlorure d'ammonium voort; zelfs de reuk verraadt het. Deze ammoniak komt voort uit den humus, welke veranderd is door het alkali (oplossing van bijtende potasch). De hoogste hoeveelheden stikstof, door BOUSSINGAULT in den grond gevonden, zijn: 1 ° in den organieken staat 10,503 grammen in 1 kilogram mestaarde der moeshoveniers, 2° in den staat van ammoniak 0,431 grammen in 1 kilogram natuurlijke mestaarde en 3° in den staat van stikstofzuur 0,213 grammen in 1 kilogram lichte aarde. De potasch en het phosphoorzuur bevinden zich in den grond onder twee toestanden: 1° in eenen staat van onmiddellijke aanmatiging, waarin de plant ze zich oogenblikkelijk kan aaneigenen. 2° in eenen staat van niet onmiddellijke aanmatiging, waarin zij niet terstond tot voedsel der planten, maar als reserve voor de toekomst dienen. Door de scheikunde kan men wel bepalen hoeveel potasch en phosphoorzuur er zich in den grond bevinden; maar men kent geen reactief, dat bekwaam is de werkbare van de werkelooze te onderscheiden. DE GASPARIN, die mei1igvuldige proeven gedaan heeft, vond dat 1 kilogram aarde van 0,3 grammen tot 1 grammen potasch en van 0,5 grammen tot 2 grammen phosphoorzuur, kan bevatten.
°
*Bebouwbare grond of bovengrond : Men verstaat door bebouwbare grond de bovenste of oppervlakkige grondlaag, die door de gewone bewerkingen min of meer los is gemaakt en waarin de aangekweekte of natuurlijk groeiende planten wassen. Hij is, als hooger reeds gezegd werd, door mineralen of rotsen gevormd, die onder den in vloed van regen, lucht, warmte en koude, enz., langzaam ontbonden zijn; deze ontbinding gaat nog gedurig op dezelfde wijze voort. De bebouwbare grond bestaat dus uit mineralen of delfstoffen, die min of meer verdeeld zijn, en uit zelfstandigheden, die voortkomen van dieren of planten, en die door ontbinding in humus of mestaarde overgaan; in andere
213
woorden, de bebouwbare grond bestaat : 1 ° uit een geraamte, dat er de grootste massa van vormt, en 2° uit voedende elementen, die er in mindere hoeveelheden voorhanden zijn.
Ondergrond : Onder de bebouwbare laag bevindt er zich eene andere, wier kleur gewoonlijk lichter is, en waarvan de samenstelling soms geheel verschilt van den bebouwbaren grond; het is de ondergrond. Hoe dikker de bebouwbare laag, dus hoe dieper de ondergrond gelegen is, hoe dieper ook de wortels in den bouwgrond kunnen schieten en hoe vochtiger hij blijft. In eenen mageren en ondiepen bouwgrond lijden de planten ook veel met droge jaren. Een middelmatige ondergrond, dat is een ondergrond, die noch te licht, noch te vast is, biedt vele voordeelen aan, vermits warmte en vocht er zich gelijkmatig in kunnen verspreiden, hetgeen in 't algemeen moet betracht worden. Soms gebeurt het dat de bebouwbare laag op eenen kleiachtigen ondergrond gelegen is; andere malen dat de ondergrond zandachtig is : een zandachtige ondergrond is goed voor eenen kleiachtigen bovengrond, en omgekeerd is een kleiachtige ondergrond voordeelig voor eenen zandachtigen bovengrond, vermits de ondergrond eenen aanzienlijken invloed uitoefent op de hoedanigheden van den bovengrond. Stoffen, welke den basis der grondlagen vormen : Deze zijn : 1 ° zand of kiezel, 2° leem of klei, 3° kalk, 4 ° humus of mestaarde. Deze vier zelfstandigheden zijn vooral de voertuigen der voedende stoffen, zij komen in den grond in betrekkelijk groote hoeveelheden voor en bepalen er de physieke karakters van; zij beheerschen dus de gronden. Het zal bijgevolg niet ongepast zijn een woordje over elke dezer stoffen te zeggen: 1 ° Zand: Zand is in zuiveren staat gansch onvruchtbaar; het wordt als onoplosbaar aanschouwd, nochtans is het oplosbaar in eenen zeer verdeelden staat, getuige hiervan de aanwezigheid van zand of kiezel in de dierlijke en plantaardige wezens. Zand heeft
214
geene vast- of aankleefbaarheid, laat vocht en mest gemakkelijk doorzijpelen, maar behoudt de warmte; daaruit volgt dat het de lichte, dorre en brandende gronden vormt. Zulke gronden kunnen gemakkelijk erl ten allen tijde bewerkt worden; doch de planten lijden er veel bij gebrek aan voedsel en vocht en geven gewoonlijk eene zeer slechte opbrengst. Hoe grover het zand is, des te meer gebreken het heeft. (Zie bI. 200). 2° Klei: De hoedanigheden van klei zijn juist tegenovergesteld' aan die van zand. Walm eer leem vochtig is, heeft hij eene groote vastheid; wanneer hij daarna opdroogt, krimpt hij zeer ineen, splijt open, krijgt eene sterke verharding en vormt kluiten, welke zoo hard zijn als steenen. Leem slorpt veel vocht op, en behoudt het langen tijd, hetzelfde gebeurt met opslorping van mest; daaruit volgt dat kleigronden vochtig en koud zijn. Zuiver leem is heel onvruchtbaar. De planten lijden in kleigronden menigwerf door den overvloed van vocht of door hunne vastheid, het gebeurt soms dat het zaad er in rot. Wanneer men zulke gronden vóor of gedurende den winter omspit of omploegt, bekomt men in de Lente een goed uitwerksel, omdat alsdan de oppervlakte van den grond zeer vermorzeld of gebroken is. (Zie bI. 200). 3° Kalk: Kalk, op zichzelven genomen, is gansch onvruchtbaar. In sommige bebouwbare gronden ontbreekt de kalk. Het is in stof van eene uitnemende fijnheid, met leem of klei vermengd, dat hij zijne werking op den grond doet gevoelen. Kalk levert groote voordeelen op; immers hij verbetert al de gronden, waarin hij zich in eene betamelijke hoeveelheid bevindt, vooral die gronden, welke koud en scherp zijn, omdat hij deze verwarmt en hunne gebreken vernietigt; hij maakt de zandgronden minder dor en de kleigronden _droger en losser. Wanneer hij in te groote hoeveelheid in den grond aan-wezig is, dan is hij nadeelig, wijl hij hem alsdan te warm maakt en de meststoffen te spoedig ontbindt. Zand, klei en kalk, elk afzonderlijk genomen, vormen eenen onvruchtbaren grond. In de Kempen vindt men hier en daar gronden, die alleen uit zand bestaan, en niets voortbrengen dan schrale heide; in de Ardennen zijn er ook gans eh onvruchtbare streken, Venen genaamd, waar de grond uit zuivere klei is samengesteld, en
215
in Champagne pouilleuse (Frankrijk) bestaat de grond uitsluitelijk uit krijt, en is uit dien hoofde ook gansch onvruchtbaar. Alhoewel die drij bestanddeelen, elk afzonderlijk genomen, gansch onbekwaam zijn vruchten voort te brengen, vormen zij eenen goeden bouwgrond, als zij in juiste mate of verhouding met elkander vermengeld zijn. 4° Mestaarde of humus: Mestaarde of humus wordt voortgebracht door de ontbinding of verrotting van dierlijke of plantaardige stoffen; zij is eene zwartachtige, lichte zelfstandigheid, eenigszins naar schimmel riekende. Onder den invloed van lucht en water ontbindt zich de mestaarde en doet koolzuur en ammoniak ontstaan; zij dient dus, deels rechtstreeks, deels onrechtstreeks tot voedsel aan de plant. Er zijn weinige gronden, die veel humus bevatten. Door verschillende omstandigheden kan de humus voor de planten schadelijk zijn. Overigens werkt hij voordeelig; want hij maakt de kleigronden losser (min vast) en de zandgronden min droog; de planten lijden in eenen grond, die veel humus bevat, weinig aan droogte, omdat de mestaarde de vochtigheid en de vruchtbare gassen des dampkrings tot zich trekt. Opdat een grond goed bebouwbaar moge genoemd worden, moet hij zand, klei en mestaarde bevatten; zoo hij daarenboven nog kalk inhoudt, is hij nog veel beter.
Verschillende soorten van grond: Naarmate in de samenstelling van den grond éene der vier zelfstandigheden : klei, zand, kalk of humus overheerschend is, noemt men hem : klei-, zand-, kalk- of humusgrond : men noemt eenen grond 1 0 kleigrond, wanneer hij van 20 - 35 % klei bevat, 2° zandgrond, wanneer hij meer dan 70 % zand inhoudt, 3° kalkgrond, wanneer hij uit meer dan 10 oio kalk bestaat en 4° humusgrond, zo,o hij meer dan 5 humus of mestaarde behelst. De vruchtbare gronden zijn nagenoeg samengesteld uit omstreeks : 60 zand, 30 klei, van 1 tot 10 kalk en van 3 tot 5 % mestaarde. Volgens MOLL zijn er gronden, welke gansch onbekwaam zijn om bebouwd te worden, namelijk de kleigronden, welke uit meer dan 80 % klei bestaan, de zandgronden, welke meer dan 95 zand bevatten en de kalkgronden, welke uit meer dan 40 % kalk zijn samengesteld.
%
%
%
%
%
216
H*Gemakkelijke middelen om den aard van den grond te kennen : Er zijn 2 middelen, waardoor men gemakkelijk den aard van den grond kan kennen, namelijk : de bewerking en de groeiende planten : 10 Bewerking: Walm eer men zandgrond vochtig maakt en kneedt of samendrukt, en hij alsdan samenkleeft, dan is hij bekwaam om bebouwd te worden. Het aaneenkleven doet genoegzaam den kleiachtigen aard van eenen grond kennen. Wanneer men op een weinig grond zwavel- of zoutzuur, of wel sterken azijn giet, dan zal er, wanneer de grond kalk bevat, dadelijk eene opbruising plaats grijpen, die zooveel te sterker zal zijn als de grond meer kalk bevat. Die koking wordt te weeg gebracht door het koolzuur, welk uit den kalk gedreven wordt. Mestaarde kan men duidelijk erkennen aan hare zwarte kleur, haren schimmelreuk, hare lichtheid en aan de sterke vermindering in gewicht, welke zij ondergaat, wanneer men ze brandt. 2° Groeiende planten: Alle planten wassen niet even graag op denzelfden grond : de eene verkiezen eellen zand-, andere eenen klei- en weêr andere een en kalkgrond; aan de groeiende planten kan men dus gemakkelijk den aard van den grOl~d kennen, bijvoorbeeld wanneer op eenen grond hoefblad (hoeflatouwe, ezelspoot), wilde savie, weiklaver en prangwortel groeien, is hij min of meer kalkachtig; bij afwezigheid dier wilde planten mag men den grond arm aan kalk heeten. Op kalk- of mergelachtigen bodel1l groeit de gewone of spaansche klaver en de krok zeer krachtig. Zure plantsoorten, als: rietgras, biezen, peerde- of kattesteertkruid bewijzen dat de grond aan overvloed van vocht lijdt; in dit geval brengen de weiden zuur hooi voort, hetwelk eene veel mindere waarde heeft dan wel goed hooi, doch dat men eenigszins met zout kan verbeteren. Zulke gronden moet men door kalk en 't maken van waterleidingen, enz., verbeteren. Groeien in eenen grond rogge, boekweit, aardappelen en wortelen zeer weelderig, dan behoort hij tot de zandgronden.
217
Daar waar de spelt, de tarwe, enz., bijzonder gelukken, mag men den grond onder de zware soorten of kleigronden rangschikken.
***Omstandigheden, welke een en zekeren invloed uitoefenen op de waarde van eenen grond : Behalve de samenstelling en den aard van den grond zijn er nog omstandigheden, die eenen zekeren invloed op de waarde van eenen grond uitoefenen, en onder deze treft men voornamelijk aan : 1 0 de diepte van den bouwgrond; hoe dieper de bebouwbare laag zich uitstrekt, hoe beter zij mag genoemd worden; de planten, en vooral degene met lang wortelgestel, groeien er beter in, lijden minder van de droogte en staan ook niet zoozeer aan een overmaat van vocht bloot, dan het geval is in eenen ondiep en grond; 2 0 de aard en de ligging van den ondergrond : het valt buiten allen twijfel dat de ijzerachtige en de rotsachtige ondergronden de slechtste zijn, even als die, welke hoofdzakelijk uit zuiver zand, vaste klei of keien zijn samengesteld; doch indien de bebouwbare laag juist de tegenovergestelde gebreken heeft van den ondergrond, dan zijn zand en leem min schadelijk, ja kunnen soms nuttig worden; 3 0 de vorm van de grondoppervlakte: wanneer de oppervlakte een weinig hellend is, is zij voordeelig; maar is de helling sterk dan is zij schadelijk, vooral in lichte gronden en warme luchtstreken; eene oneffen of ongelijke oppervlakte is altoos af te keuren; 4 0 de ligging: den aard van den grond en het klimaat in aanmerking nemende, zijn de liggingen naar het Zuiden of naar het Oosten de beste; maar de zuiderligging lijdt dikwerf door de droogte en de afwisseling van vorst en dooi, en de oosterligging is zeer ten prooi aan laten vorst. De ligging naar het Westen is zeer onderworpen aan de vochtigheid, en die van het Noorden aan de koude en het gebrek aan zonneschijn. De verstandige landbouwer zal dus de bebouwing en het gebruik van zijnen grond volgens de ligging schikken; 5 0 de steenen, de rotsen en het onkruid, wanneer zij zich in groote hoeveelheden in den grond bevinden.
*Verbetering der gronden : Zandgronden kan men verbeteren: 10 door hen te mengelen, als zulks gemakkelijk kan
218
geschieden, met andere grondsoorten, vooral met kleiachtige gronden en mergel, 2° door zwaar en vet mest van hoornvee te gebruiken, 3° met de bebouwbare laag een weinig te verdiepen, en indien zulks met vrucht zou kunnen geschieden met den ondergrond te mengelen met den bovengrond; doch in dit geval moet men overvloedig mesten 4° met er eenen voorraad van humus in te brengen. Leemgronden: De leemgronden hebben in het algemeen eene te groote kleverigheid; men kan die te groote kleverigheid verminderen en deze gronden merkelijk verbeteren: 1° met ze te mengelen met vergruisde gronden, als zandachtigen of kalkachtigen grond, met mergel, kalk- of plaastergruis, voortskomende van afbraak, en voornamelijk door het onderdelven van groene oogsten (planten) of gras; 2° met ze lang en warm strooimest (paardenmest) toe te dienen; 3° met ze vóor den Winter diep om te ploegen; 4° met ze braak te leggen, of ze te beplanten met aardappelen, wortelen, beeten, kooien, rapen, enz., in 't algemeen met planten, die moeten gehakt worden; 5° met langzamerhand de bebouwbare laag te verdiepen, wanneer de ondergrond zandiger en doordringbaarder is. Kalkgronden kan men merkelijk verbeteren : 1 0 met ze te mengelen met klei, kleiachtigen mergel, of zuiver zand; 2° met behoorlijke bemestingen toe te dienen; 3° met ze diep te beploegen.
Planten, welke het best in eIken grond gelukken : Zandgrond : In zandgronden kweekt men het voordeeligst : aardappelen, boekweit, aardperen, spurrie en vooral rogge; het is daarom dat men zulke gronden roggegronden noemt. Maar wanneer zulke grond een weinig vastheid bezit, in een vochtig klimaat gelegen en goed bebouwd is, kan men er klaver, vlas, erwten, wortelen, tabak, sloorzaad, ja zelfs haver en tarwe, in 't algemeen al de wortelplanten op winnen. Leemgrond: In leemgronden kweekt men vooral : spelt, gerst, slooren, boonen, erwten, vlas, klaver, haver en vooral tarwe; om die reden noemt men ze wel eens tarwegronden.
21 9
Kalkgrond: De kalkgrond dient tot aankweeking van tarwe, spelt, haver, gerst, spaansche klaver, krok, en in 't algemeen van alle vlinderbloemige gewassen.
U itwerkselen van den mest volgens de soort van grond : Zandgrond : In zandgronden zijn de uitwerkselen van den mest van korten duur, vermits zij spoedig doordrongen zijn van 't regenwater, hetwelk met zich naar den ondergrond al de oplosbare zelfstandigheden van den mest medevoert ; daaruit volgt dat zij veel en dikwijls moeten bemest worden, en altijd pas vóor de zaaiing of de planting. Men gebruikt bij voorkeur versch strooimest van hoornvee, dat ook koud mest genoemd wordt. Kleigrond : In kleigronden doet zich de werking van den mest langer gevoelen dan wel in zandgronden; daarom bemest men ze slechts alle 3 of 4 jaren, vermits zij de meststoffen opnemen, ze vasthouden om ze langzamerhand aan de planten over te laten. Hier gebruikt men liefst warm mest van paarden; daardoor worden de kleigronden, die van natuurswege koud en hard zijn, warm, losser en meer doordringbaar. Kalkgrond: Kalkgronden vereischen veel en dikwijls gemest te worden, omdat zij den mest spoedig ontbinden; goed geteerd mest van rundvee is er bijzonder goed voor. Bemerking : Hier en daar, in turf- of moerasgronden, vindt men zuren of wrangen humus; men erkent hem altijd aan de moerasplanten, die hij doet ontstaan, zooals : biezen, rietgras, zekere mossoorten, enz. Vermits hij in 't algemeen schadelijk is voor de aangekweekte planten, is het hoogstnoodzakelijk dat men hem door de volgende middelen verbetere : door het droog maken, het vervaardigen van afloopingsgrachten, het gebruik van kalk of assche en door de gewone grondzuivering.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE GEZONDMAKING VAN DEN GROND. -
NUT DER DRAINEERING.
Tweede wandeling. Beminde leerlingen, vandaag gaan wij eene wandeling doen naar de landouwen van pachter Van de Velde. Ziet, hier treffen wij reeds een zijner schoonste perceelen land aan. Maar welke mag de oorzaak zijn, dat de tarwe als versmacht wordt door het onkruid? Op sommige plaatsen is zij als gansch er door vernield. Laat ons de reden daarvan opzoeken; want er moet toch eene oorzaak zijn waarom de gewassen zoo veel te wenschen laten. Het is niet aan de bebouwing toe te schrijven; want deze is zoo goed verzorgd en uitgevoerd als op zijne naburige landen; het is ook niet bij gebrek aan mest, want het stuk land heeft ruimschoots zijn aandeel gehad; maar bemerkt hoe de goten of afwateringsloopen vol water staan; zelfs is de grond op sommige plaatsen met water overdekt. Dit overtollige water alleen is oorzaak van den slechten toestand der gewassen. Wat zou nu de pachter moeten doen om deze hinderpalen te overmeesteren of weg te ruimen? Eenige woorden zullen u dit duidelijk maken : eenieder of minstens velen van u kweeken te huis bloemen in potten; welnu beziet deze potten eens op den bodem en gij zult er éene of meer openingen in bespeuren: deze dienen om het overtollige water te laten wegvloeien: zoo deze gaatjes er niet in waren, zou de grond
221
te nat blijven, de lucht zou er niet kunnen indringen en de wortels zouden onvermijdelijk rotten. In sommige gronden zijn er door den natuur zei ven zulke openingen of gaatjes in den bodem gelaten, het is te zeggen dat onder den bouwgrond er eene andere grondlaag bestaat, die het water laat doorzijpelen, het overtollige vocht dringt er door in plaats van in de bebouwbare laag te verblijven. Maar omgekeerd treft men ook gronden aan, waar men onder de bouwlaag eenen vasten, leemachtigen, harden ondergrond heeft, die het water belet er door te dringen, zoodat al het water in den bouwgrond moet blijven, tot groot nadeel der planten, wier wortelen in die bouwlaag leven, en die op den duur verdrinken en verrotten. Reeds ettelijke jaren wist men deze hinderpalen te overwinnen met door de natte gronden grachten te graven, om het water te laten wegvloeien; maar deze grachten leveren veel bezwaar op : men moet ze 1 ° zeer dicht bij malkaar maken en daardoor verliest men veel grond, 2° gronden, die met grachten doorsneden zijn, zijn moeilijk te bewerken, enz. Om deze onaangenaamheden te voorkomen heeft men een ander middel bedacht: hedendaags draineert men de gronden. Zoodra pachter Van de Velde met deze bewerking aanvang neemt, want volgens hij mij zegt, gaat hij ze uitvoeren, zal ik hem de toelating vragen met u de schoooe en noodzakelijke gezondmaking der gronden te volgen; doch op voorhand en reeds van nu af, wil ik u het hoofdzakelijkste van het draineeren uitleggen : Volgens een juist en naar kennis opgemaakt plan, graaft men in den grond smalle, maar diepe grachten, wier diepte volgens den aard van den grond verschilt van 1,20 meter tot 1,70 meter. Op den bodem dier grachten plaatst men draineerbuizen, dit zijn gebakken steenen buizen, die gewoonlijk cilindrisch en 30 centimeters lang zijn met eene opening van omtrent 3 centimeters doormeter. Die draineerbuizen vormen alzoo eene rij, eene aaneenschakeling van buizen, die soms door kortere, maar breedere buizen verbonden zijn; zulke buizenrij noemt men zuigbuis. Gewoonlijk leidt men verscheidene zuigbuizen naar eene of meer grootere buizenrijen, die het water uit het perceel
222
moeten wegvoeren, deze voerbuizen heeten verzamelbuizen; hunne uiteinden of monden worden doorgaans met metselwerk omringd en met een zeker traliewerk gesloten om de verstoppingen, door dieren, enz., te weeg gebracht, te beletten. Onnoodig is het te zeggen dat men de buizenrijen eene genoegzame helling moet geven om het water met veel gemak te doen wegvloeien. De gronden worden ten allen tijde gedraineerd, maar gedurende den Winter wordt men dikwijls in zijne werken verhinderd door het overtollige water, en des Zomers zijn de gronden met gewassen overdekt; daaruit volgt dat de Herfst daartoe het geschiktste Jaargetijde is. * De draineering der gronden levert vele voordeelen op : 1 ° de grond wordt verlucht en verwarmd, 2° de wortels der planten kunnen zich beter en gemakkelijker ontwikkelen, 3° de planten worden beschermd tegen den vorst, 4 0 zij hebben minder te lijden van het onkruid en van de woeker- of schuimplanten, 5° de planten winnen in hoeveelheid en hoedanigheid, 6° men kan gedraineerde gronden in de Lente minstens 14 dagen vroeger en in den Herfst 14 dagen later bewerken, hetgeen zeer gunstig is.
* Uitbreiding van het Tweede Hoofdstuk. Gezondmaking der gronden : Gronden, die gedurig onder water staan, zijn ziek; men moet dus pogen dezelve gezond te maken door de ruiming of verdrijving van het overtolIige water. De gezondmaking is de hoofdzakelijkste van al de grondverbeteringen, want zonder haar kan men in den landbouw geene goede uitslagen bekomen; immers een overvloed van water is ten hoogste nadeelig aan de gronden en aan de erin groeiende planten. Iedereen weet genoegzaam dat een moeras niet kan bebouwd worden, het is zelfs nog niet noodig dat een grond aan zulk overmaat van vocht lijdt om verplicht te zijn hetzelve te ruimen; want natte gronden toonen ons zonneklaar welken nadeeligen invloed en welke noodlottige uitwerksels het overvloedige vocht op de gewassen, en bijzonderlijk op de goede, uitoefent.
223
N adeeligen invloed, door het overtollige water te weeg gebracht : De meeste planten sterven weg, wanneer de ruimten tusschen de aardkorrels door water ingenomen zijn; want de planten vergen lucht in den grond, en de toegang derzelve is onmogelijk gemaakt; immers daar waar water is, kan zich geene lucht bevinden. De natte grond is koud, omdat het water veel warmte opslorpt; te meer eischt de uitdamping van het overtollige water ook warmte, welke derhalve aan de omringende lichamen onttrokken wordt; hierin bestaat eene nieuwe bron van koude. De uitstraling is ook heviger, en de natte gronden zijn meer blootgesteld aan rijm of rijp. Bij gebrek aan lucht leveren de organieke stoffen, in stede van zich te ontbinden in koolzuur en ammoniak, waterstofcarburen en andere aan de planten schadelijke stoffen.
Gevolgen van de verdrijving der waters : De verdrijving van het overtollige water heeft voor uitwerksel den grond te verluchten, -- vermits de lucht in den gezondgemaakten grond in de plaats treedt van het water - , er den warmtegraad doorgaans van SoS te verhoogen, den ondergrond te verluchten en diensvolgens te verbeteren. Door de gezondmaking der gronden is de landbouwer van de verplichting ontslagen de landerijen in bedden (heuvelvelden) te beploegen en ze alzoo te beakkeren, hetgene hem een aanzienlijk gemak verschaft. In gezondgemaakte gronden zijn de wortels der planten ook veel sterker en gaan dieper in den grond; de droogten zijn minder schadelijk, even als de yorsten min nadeelig wezen; in een woord, de oogsten winnen in veiligheid, dat is in hoedanigheid en hoeveelheid. Insgelijks kan men zulke gronden, middelmatig genomen, in de Lente 14 dagen vroeger bewerken, en dus is de rijpwording der vruchten ook zooveel vervroegd, en ook kan men ze in den herfst 14 dagen later blijven bebouwen, hetgeen den landbouwer zeer groot gemak en voordeel aanbrengt. In ' t algemeen bekomt men door de gezondmaking der gron-
224
den eene vermeerdering in opbrengst, welke van verschilt.
30
tot
100
%
Middelen om de natte of zieke gronden gezond te maken: 1° door diepe beploegingen, 2° door het bebouwen in heuvelvelden of bedden, die min of meer breed en min of meer boogvormig zijn, 3° door het graven van wel gerichte afwateringsloopen ; doch deze middelen zijn slechts voldoende wanneer het kleine hoeveelheden vocht geldt. Maar wanneer de grond aan een overmaat van vocht lijdt, moet men eerst de oorzaken opzoeken, die, in elk geval, de gronden te nat maken : De gronden, die gewoonlijk van overstroomingen lijden, kunnen daarvan niet beter bevrijd worden dan met er rondom dijken op te werpen, die de overstroomingen zullen beletten; anderszins door de waterloopen en beken, wier verstoppingen de oorzaak mochten zijn, te zuiveren, met ze te verdiepen en zoo mogelijk recht te maken 0111 het water eenen snelleren loop te geven; door het delven van opene grachten; maar de richting dezer, hun getal, hunne afmetingen, hunne helling, enz., eischen nauwkeurige kennis van den grond en dezes waterpasmeting. Doch deze opene grachten bieden twee bezwaren aan: eensdeels het verlies van grond, voortskomende van dezelve, en anderdeels dè hinderpalen, toegebracht aan den omloop der voertuigen, aan het vee en aan de grondbewerkingen. Men vermijdt die bezwaren of hinderpalen door het maken van gesloten of bedekte onderaardsche greppels of buizen; deze wijze van gezondmaking is zeker kostelijker, maar derzelver onkosten worden rijkelijk vergoed door het gemak van bewerken en den meerderen opbrengst.
Draineeren van eenen grond: Wanneer men eenen grond wil draineeren is het noodzakelijk 1 0 dat er eerst een plan van worde opgemaakt en wel door deskundigen, die goed met de helling en den aard van den grond bekend zijn; 2° vervolgens teekent men op de oppervlakte een net van grachten om de werklieden te toonen hoe men het wil aanleggen; 3° men graaft dan opene grachten, in verschillende richtingen, die samenkomen; 4° op den bodem derzelve legt men waterleidingsbuizen, die weinig plaats
225
beslaan, gemakkelijk te krijgen, goedkoop en sterk zijn, en zich niet licht verstoppen of verplaatsen, zich dus niet wanschikken; deze dienen om het water te ontvangen en weg te leiden; 5 0 wanneer deze draineerbuizen goed en met zorg geplaatst zijn, dan vult men de grachten met aarde tot boven toe, anders gezegd men sluit de grachten. Sedert 1851 is ons uit Engeland eene draineering overgebracht, welke hierin bestaat : bij middel van steenen buizen maakt men onafgebroken en samenloop ende kanalen, die eene lichte helling hebben, en die men op eene diepte van 1,20 meter tot 1,70 meter in den grond plaatst. Deze buizen hebben eene lengte van 20 tot 40 centimeters, gewoonlijk van 30, hun doormeter verschilt, zij hebben eene rolvormige of cilindrische gedaante; deze vorm is ook de beste. Men plaatst deze buizen met de uiteinden nagenoeg tegen malkaar, en de voegen, welke door twee nevens elkaar liggende buizen gelaten worden, omsluit men met korte, maar van eenen grooteren doormeter voorziene buizen, deze zijn gewoonlijk van 7 tot 10 centimeters lang. Door deze grootere buizen, ook koppelringen genoemd, krijgen de afleidingsbuizen meer stevigheid, en de aardsche stoffen kunnen er zoo gemakkelijk niet indringen. De buizen, die het water van den omringenden grond ontvangen, heeten zuig- of opdrogingsbuizen ; degene, die de waters verzamelen, welke door een zeker getal zuigbuizen geleverd worden om ze uit het gedraineerde veld te voeren, heeten verzamelbuizen. Het water dringt vooral in de buizen door de voegen, die er tusschen de verschillende buizen bestaan. De grond, die aan de voeg ligt, wordt eerst droog gemaakt; de buizen ontvangen vervolgens en zonder ophouden, zoo er overvloed is, het vocht van den bovengrond. De buizen roepen om zoo te zeggen, het overtollige vocht tot zich, daardoor droogt de grond op en de omliggende aarde splijt open; het is om die reden dat eene nieuwe of pasgedane draineering soms niet loopt, alhoewel de grond te nat is, dan vooraleer deze bersten of kloven gevormd zijn. Zoodra de grond gezond gemaakt is, het is te zeggen, zoodra hij van het overtollige water is bevrijd, houden de draineerbuizen op met loopen, tot de laag grond boven dezelve wederom van water is oververzadigd.
22Ó
In vroegere jaren meende men dat de draineering oppervlakkig moest zijn, want dat anders de waters de buizen niet konden bereiken; doch de ondervinding heeft juist het tegendeel bewezen. Men moet dus de draineerbuizen op eene betamelijke diepte plaatsen, indien de weinige dikte van de bebouwbare laag, de samenstelling van den grond, of het gebrek aan deszelfs afhelling hieraan geen beletsel stellen. Daarenboven biedt eene diepe draineering vele voordeelen aan, onder andere : 1 ° eene diepe draineering is spaarzamer, dus beterkoop dan eene oppervlakkige, omdat men de buizenrijen verder van malkaar kan leggen; 2° de gezondmaking van den grond wordt meer verzekerd, omdat men meer waterlagen aantreft; 3° de lucht kan dieper in den grond dringen en haar omloop wordt begunstigd; men bekomt dus al de voordee\en, die eruit voortvloeien, en dit op eene grootere diepte van den grond; 4° het water zijgt spoediger en in grootere hoeveelheid door; 5° de grond wordt minder van zijne warmte beroofd, omdat het water er zoo lang niet op, noch in verblijft; 6° de buizen zijn minder aan verstoppingen, door dieren, plantenworte\s enz., te weeg gebracht, blootgesteld; 7° men kan de gronden veel beter en gemakkelijker diep beploegen zonder gevaar de buizen te raken; 8° de diepe draineeringen loop en sneller en vroeger na de regens; in eenen gegeven tijd geven zij ook meer water. In zavelgronden draineert men gewoonlijk op eene diepte van 1,20 meter tot 1,45 meter, in min of meer kleiachtige gronden op 1,25 meter tot 1,55 meter, en in turfgronden op 1,70 meter. Men gaat doorgaans tot het draineeren van den grond over op het einde van den Herfst. Nadat de bewerking uitgevoerd is, is het zeer voordeelig den gedraineerden grond diep te beploegen, om de vaste laag gronds, waarover het ploeghoofd altijd is heengegaan, te breken. C) (I) Als uitbreiding dezer stof zal men met groote vrucht kunnen raadplegen het werk des heeren DAMSEAUX, dat reeds vroeger is aangeduid : Manuel d'agl'iculture générale; - eu het werk des heeren LECLERC : Traité de drainage. Het eerste gewrocht vooral heeft ons tot leiddraad gediend.
227
BIJVOEGSEL. * Bewatering der bebouwbare gronden en der weiden Doel : Zooals wij in het begin van dit werk gezien hebben, is het onmogelijk dat het zaad kan kiemen bij gemis aan de noodige hoeveelheid water; evenmin kunnen de planten groeien, dan wanneer het water zich in vereischte mate in de nabijheid en het bereik der wortelen bevindt; door de besproeiing of bewatering wil men aan het zaad of de plant het noodige water verschaffen. Indien onder alle klimaten het water onontbeerlijk is aan de planten, dan is het zeker onmisbaar in de weiden der Zuiderstreken, waar de hitte soms allen plantengroei opschorst, en waar het spreekwoord vooral voor de besproeide weiden geldt : het water maakt het gras.
C) Voordeelige en nadeelige waters: Nagenoeg kan men de hoedanigheid van 't besproeiingswater erkennen aan de wilde planten, welke in 't midden of op de boorden der beken, rivieren of besproeide bodems groeien; vermits deze gewassen hun voedsel putten uit de zelfstandigheden, welke in 't water opgelost zijn. De aanwezigheid van de waterhanevoet, het rondbladig fonteinkruid (potamogeton perfoliatus), het drijvend fonteinkruid, de beekpunge (eene soort van eerenprijs of veronika) enz. is het kenmerk van uitmuntend water. De groei van riet, van juffrouwmerk (berle), van scheerling, van munthe, van andoorn, van wederik, van biezen en nog van eenige andere planten duidt aan dat het water min goed is. Wanneer men er geene gewassen aantreft, dan wel eenige mossen en rietgrassen, is het water doorslecht. (1) Dit en Je twee volgende omgewerkte punten, met (1) aangeduid, zijn getrokken' uit het voortreffelijk werk: Manuel pratique d'irrigation, par J. Deby. professeur d'agriculture à l'école centrale.
228
Behalve de studie der groeiende planten moet men ook den aard van den ondergrond kennen, vermits deze het water merkelijk kan wijzigen. Wanneer het water over mergelbanken loopt is het gewoonlijk goed; moet het door dikke lagen zand zijpelen, dan is het mager; komt het voort uit lage moerassen (broeken) of van groene weidelanden. wier ondergrond goed is, alsdan is het gemeenlijk vruchtbaar; maar vindt het integendeel zijnen oorsprong in turflanden, in hooge moerassen of heiden, dan is 't gewoonlijk slecht. Hoe langer de loop der beken en der rivieren is, waarvan men het water tot besproeiing gebruikt, hoe meer steden, dorpen en rijke velden het doorloopt, hoe meer het gewoonlijk beladen is met voedende bestanddee1en, dus hoe vruchtbaarder het is. De waters zijn zeer zelden nadeelig aan de planten; nochtans komen er eenige voor, waarvan men zich moet mistrouwen, 't zij omdat zij voortkomen uit moerassen, zooals hooger gezegd is, 't zij omdat zij gediend hebben tot gebruik in sommige nijverheidsgestichten, bij voorbeeld tot het wasschen van zekere mineralen, 't zij dat zij eene te groote hoeveelheid oplosbaar zout bevatten, of wel dat zij zuur zijn, hetgeen gebeurt, wanneer de waters oorspronkelijk zijn uit heidegronden, turfgronden of mastbosschen. De bron- en putwaters zijn weinig verlucht, en vooraleer men ze tot besproeiing mag gebruiken, moet men ze verluchten. De geringe voedende waarde van het besproeiingswater kan men vergrooten met in hetzelve mestwater of mest te mengen. In 't algemeen hoe warmer het besproeiingswater is, hoe mèer het den plantengroei begunstigt. Zijn de waters te koud of te hard, dat is bevatten zij te veel kalk, dan kan men ze verbeteren met ze in een en bak of eene kuip te laten staan, of ze in een kanaal te laten loop en, waar zij in aanraking zijn met de lucht en de zonnestralen. Neem wel in acht dat louter zuiver water de plant niet voedt; het is onbekwaam om de opbrengst, zoo wel in bouwlanden als in weiden, te onderhouden. Tegenstrijdiglijk aan hetgene men beweert, kan het zuiver water geen gras vormen; het is te zeggen dat de besproeiing het gebruik van meststoffen niet uitsluit, zoo het water geene vruchtbaarmakende elementen bevat.
229
C) Nut : a) Het water lost, bij elke nieuwe besproeiing, de voedende stoffen op, welke in den grond opgesloten zijn, en stelt ze alzoo in aanraking met de wortels der gewassen, die ze nu kunnen benuttigen. b) Het wegvloeiende water sleept zelfstandigheden meê, die er in overvloed voorhanden zijn en aldus aan de planten schade zouden kunnen veroorzaken. c) Opvolgende en herhaalde vorsten en dooien hebben dikwijls de opwerping of het losmaken der grasplanten ten gevolge, zoodat hun kraag en een deel hunner wortels naakt en aan de lucht blootgesteld zijn, hetgeen onvermijdelijk een aanmerkelijk verlies in den oogst zou te weeg brengen; eene overvloedige besproeiing is hier noodzakelijk, daardoor zakt de grond weder in, de planten worden versterkt, de aarde kleeft aan de wortels, en alle schade wordt voorkomen.
C) Hoeveelheid water noodig om eene gegevene oppervlakte te besproeien : De hoeveelheid water, welke eene weide vraagt, staat in omgekeerde rede mtt haren rijkdom in vruchtbaarmakende elementen; ook staat die hoeveelheid in nauw betrek met den staat van droogte van den grond, vermits de besproeiingen moeten dienen : lOom de gronden te bemesten, 2 om de voedende elementen van den grond oplosbaar te maken; te meer staat de massa water in verband met de breedte van de oppervlakte, welke men besproeien wil, met de helling derzelve, met de snelheid van het wegloopen des waters, met de diepte van de laag water, met het besproeiingssysteem, met het doel dat men beoogt, met het tijdstip der besproeiing en met het klimaat. Uit dit alles blijkt dat het moeilijk, zoo niet onmogelijk is, de juiste hoeveelheid water te bepalen. 0
Besproeiingssystemen : Het water wordt aan de natuurlijke weiden geleverd door verschillende besproeiingssystemen, die het graven van kanalen of rigolen van aanvoer, van verdeeling en van ontruiming der waters eischen. De heer DAMsEAux geeft in zijn uitmuntend werk : Manuel ti agriculture générale, de v~er volgende systemen op :
230 1°
het systeem van overhelling (mode par déversement). de besproeiing door doortrekking (irrigation par infiltration), 3° " "schuinsche bedden (irrigation par ados). 4° " "overstrooming(irrigation par submersion). Systeem van overhelling : Men maakt door het perceel land of weide verschillende rigolen, welke bijna horizontaal en trapsgewijze boven malkaar gelegen zijn. Het eerste besproeiingskanaai staat in gemeenschap met eene eerste verdeelingsrigool, die het water over de oppervlakte uitspreidt. Nadat het water de ruimte, begrepen tusschen de eerste en tweede rigool besproeid heeft, komt het in het tweede verdeelingskanaal, van waar het over den grond, gelegen tusschen de tweede en derde rigool, loopt, en zoo voorts tot aan het laagste gedeelte des perceels. Er zijn verschillende wijzen van verbindingen op deze rigolen toepasselijk. Dit systeem vergt de minste hoeveelheid water. Besproeiing door doortrekking : Het water wordt in verschillende rigolen, die bijna horizontaal gemaakt zijn, gevoerd; uit deze rigolen dringt het water in den naburigen grond, zonder zich over de graszode uit te strekken. Dit systeem, dat bijzonder in t' Zuiden zijne toepassing vindt, eischt weinig water. Besproeiing door schuinsche bedden: De grond is in min of meer gebogene bedden, h,~uvelvelden of gewenten verdeeld; de middenas van ieder, welke verheven is, is van eene rigool voorzien, die het water langzaam over de beide zijvlakken der bedden laat vloeien; de bedden zijn gescheiden door ontlastingsrigolen. Besproeiing door overstrooming : De weide of het land, welke nagenoeg vlak is, wordt van eenen dijk omringd en voorzien van eene schuifdeur aan 't laagste gedeelte; men trekt water op de oppervlakte en men laat het er eenen zekeren tijd op staan. Verders zegt de heer DAMsEAux in bovengemelde handleiding nagenoeg het volgende : " In den Winter bezigt men troebele waters om den grond te beslijken en men laat ze er van 6 tot 8 dagen opstaan, zoo het weder koud is; maar in den Zomer gebruikt men niet dan heldere 2°
231
waters, en men laat ze er telkenmale 20 tot 30 uren op volgens den natuur van den grond en de hoogte van het gras. " Walmeer men de weiden besproeit, moeten de waters al de punten der weide bereiken, gedurig in langzame beweging zijn en nergens stil blijven staan; zoodat geene bewerking meer arbeid en aandacht van den landbouwer vraagt. POGGE zegt dat eene wateringe, welke goed onderhouden en wel verzorgd is, eene grasserre mag genoemd worden; maar wanneer zij verwaarloosd is, vernietigt zij de kosten van aanleg en menigwerf brengt men daardoor schade aan den grond, want na zekeren tijd is de weide slechter geworden dan zij vroeger was. Volgens de lokaliteiten besproeit men gedurende de 4 jam'getijden : In Maart, wanneer de weide groen wordt, begint men de eerste besproeiingen : in den beginne geeft men weinig water en men verandert het dikwerf van plaats, omdat de waters koud zijn en er zich soms schadelijke misten zouden kunnen vormen; deze veranderingen worden vooral des avonds gedaan; nooit mag men ze bij zonnetijd uitvoeren. Later mag men overvloediger besproeien. Wanneer de warmte toeneemt en de planten grooter worden, besproeit men zoo dikwerf niet meer en men trekt het water ook eerder van den grol1d weg. Men mag de besproeiing niet beginnen, wanneer het weder koud of de graszode met mist bedekt is. In geval eene weide besproeid is, en de temperatuur schielijk onder zero daalt, mag men het water niet aftrekken, vermits het de graszode, waarover het vloeit, tegen de zwoelhitte van de Lente even als tegen de vorsten beschermt. Tusschen twee achtereenvolgende besproeiingen laat men eenen zekeren tijd verloopen; eindelijk houdt men ze op, of doet men ze zeldzamer en in kleinere mate, wanneer de planten groot worden of het water troebel is. Men houdt de besproeiing op 8 of 14 dagen vóor het maaien; het is goed des nachts vóor de nmaiing nog eene lichte besproeiing te geven; daardoor vergemakkelijkt men de snede van het gras en 't hernemen van den scheut.
232
Men kan de weiden opnieuw beginnen te bewateren een vijftiental dagen na het binnenschuren van het hooi. Vermits men alsdan in den Zomer is, besproeit men bij voorkeur des nachts of des avonds, dikwijls, maar in kleine hoeveelheid, zoodat men den grond tamelijk of genoegzaam nat houdt (zoo het water niet ontbreekt). Men kan ten allen tijde eene vruchtbare besproeiing geven, wanneer het weder frisch en zelfs koud is, voor zooveel de waters waarover men beschikt, warmer zijn dan de omgevende lucht is; en dit is in den Herfst meestendeels, ja bijna altijd, het geval. In dit jaargetijde, wanneer de toemaat is binnengehaald, zet men de weilanden onder water, maar altijd 8 of 10 dagen tijds tusschen twee achtereenvolgende besproeiingen latende. In dit tijdstip kan men dikwijls over overvloedige waters beschikken, zij zijn meestendeels voorzien van eene goede dosis voedende elementen, alsdan verdragen de weiden, zonder gevaar, groote overtollige besproeiingen, en dus kan men voordeel trekken uit het middel van vruchtbaarmaking, waarover men beschikt. Aldus onderhoudt men den groei van 't gras, de graszode schiet uit en kleedt zich tegen de koude. Men onderbreekt de besproeiingen niet bij de lichte Octoberen Novembervorsten. Zoodra de koude voortduurt, trekt men de waters van de vaste gronden. Omgekeerd, gaat men in moerasgronden voort met besproeien, totdat het water in de kanalen en rigolen bevriest. Zoo het weder week wordt en de vorst uit den grond verdwijnt, kan men de bewerking in den Winter herbeginnen. Wanneer de grond bevrozen is, mag men niet meer bewateren; ook wanneer nieuwe vorsten te vreezen zijn en eer dat de heerschende dooi volledig is. Wanneer de koude tot diep in den grond is gedrongen, staakt men elke nieuwe besproeiing tot in den Lente; want het spreekwoord zegt: degene, die in Januari besproeit, heeft 'Wel 'Weilanden, maar gem hooi. Wanneer men nieuwgevormde weiden wil besproeien, dan gaat men op eene geheel andere wijze te werk; bijvoorbeeld : in de zandgronden, die bezaaid zijn, geett men van tijd tot tijd eene
233 lichte besproeiing, om het opschieten van 't gras te begunstigen en de verdroging op struik te voorkomen. Men moet zorgen dat de kanalen niet standvastig vol water staan, want dan zou het jonge gras al ras geel worden en sterven. In de weiden, waarin slecht gras staat, in zure weilanden, die men aan de besproeiing onderwerpt, mag men in den beginne in groote mate en zonder onderbreking besproeien; want hier is er kwestie de slechte planten te verdelgen en den grond te verrijken; het is ook een middel om de ijzerverbindingen, die dikwijls in zulke gronden bestaan, te doen verdwijnen. Wanneer men het gras van de wateringen afgemaaid en gedroogd heeft, verzamelt men het op die plaatsen, waar men het gemakkelijkst kan opladen, en waar men de minste schade aan de waterwerken door het wegvoeren zal doen. De zorgvuldige landbouwers gebruiken, om deze waterringen te doorrijden, karren met breede wielen; en zulks vooral in humusgronden of in pas ontgonnen gronden. Zoodra het hooi is weggevoerd, doet men de voren, welke er door de wielen mochten gemaakt zijn, toe, opdat zij geene slechte verdeeling aan het water zouden voortbrengen. Het is van het grootste belang dat men de rigolen goed zuiver hou de, opdat de waterverdeeling zoo regelmatig mogelijk geschiede, want anderszins blijft het water op zekere plaatsen staan, de grond wordt koud, het goede gras verdwijnt en in dezes plaats verschijnt de mos. In den Herfst kan men best de rigolen kuisehen. De gronden, die van deze zuiveringen voortkomen, kunnen gebruikt worden om de kleine laagten, die zich vertoonen, en welke men gemakkelijk bemerkt, wanneer het water op den grond staat, aan te vullen. In vele plaatsen, waar men de bewatering naar waarde schat, worden de besproeiingsrigolen van plaats veranderd in die systemen, die zulks zonder groote onkosten toelaten, en dit wel alle twee of drij jaren. "
Hoeveelheid water, welke per sekond door eelle opming, die zich in eenen dunnen wand bevindt, loopt : Daarvoor meet men de hoogte van de waterkolom boven de opening, het is te zeggen, men meet den afstand van de oppervlakte van 't water tot het midden16
234 punt der opening; men vermenigvuldigt den vierkantswortel van dien afstand met 4,43; en dit produkt geeft nagenoeg de snelheid van den loop des waters. Eene eenvoudige vermenigvuldiging van die snelheid met de oppervlakte der opening geeft voor uitkomst de te zoekene hoeveelheid water. Een voorbeeld zal die formule klaarder toelichten : gesteld eene opening van 1 dm. 2 groot, en de oppervlakte des waters is 4 dm. boven 't middenpunt der opening verheven; dan wordt de hoeveelheid water, welke per sekond door deze opening wegvloeit, aldus uitgedrukt : H = (V 4 X 4,43 X 1 dm. 2) = 8,86 dm. 3. Men bekomt dezelfde uitkomst, wanneer men de oppervlakte der opening vermenigvuldigt met 4,43 decimeters, wanneer de hoogte der waterkolom 1 decimeter is; met 6,265 decimeters wanneer de hoogte 2 decimeters bedraagt; met 7,672 dm. wanneer de hoogte 3 decimeters bereikt; met 8,86 decim. wanneer de hoogte tot 4 decim. stijgt en met 9,9 dm. wanneer de hoogte tot 5 decim. geklommen is, enz. Haasten wij ons te zeggen dat deze bekomen uitkomsten slechts theoretisch zijn; want wanneer het water door eene buis loopt, of wanneer de dikte der leiding, minstens gelijk is aan anderhalf maal de kleinste afmeting der opening, dan is deze bekomen hoeveelheid veel te groot, vermits de snelheid van den loop alsdan vertraagd wordt, en daardoor de hoeveelheid water merkelijk vermindert, zoodat de wezentlijke massa maar iets meer dan de 4/5 van de theoretische bedraagt. Deze berekening geldt ook slechts, wanneer de niveau van de opening lager is dan de oppervlakte van de waterkom, welke het water levert, en hooger dan de oppervlakte, welke hetzelve ontvangt. In geval de opening zich lager bevindt dan de oppervlakte, welke besproeid moet worden, dan is de hoogte der waterkolom niet meer te meten van 't midden der opening tot de oppervlakte van 't water, maar wel van de oppervlakte van de te besproeien vlakte tot de oppervlakte van 't besproeiingswater. De bijzondere aantrekking der waterdeeItjes, welke door eene opening stroomen, wijzigt op bare beurt ook de hoeveelheid, en de wezentlijke be-
235 draagt noch slechts de 2/3 van de theoretische, welke nog eenigszins verschillend is volgens dat de opening langs alle, of wel langs 1, 2 of 3 zijden gesloten is, en dus de aantrekking op dit veranderlijk getal wanden plaats heeft.
Voor breedvoeriger studiën over de bewatering vel'wijzen wij onze geachte lezers naar a) het werk des heeren DAMSEAUX, reeds vroeger aangeduid, en b) Ma1wel pratique d'irrigation par J. DEBY, professeur d'agriculture à l'école centrale, welke werken wij hebben bestudeerd en die ons nuttige en leenijke wenken, welke wij hierover neerschreven, hebben verschaft.
DERDE HOOFDSTUK.
HET
OMWERKEN VAN DEN GROND.
MOET OMGEWERKT WORDEN. SPITTEN.
-
-
-
REDENEN WAARü;\! DE GROND
UITWERKSELEN VAN HET PLOEGEN EN
OVER EENIGE GEBRUIKELIJKE LANDBOUWGEREEDSCHAPPEN.
Derde wandeling. Beminde leerlingen, het is Donderdag namiddag, dus een rustdag voor u. Na eene geheele week met iever gestudeerd en uw werk met zorg afgemaakt te hebben, moogt gij wel eenige uitspanning genieten; want de boog moet immers niet altijd gespannen staan. Wij zullen samen eene wandeling in 't veld doen, en al spelende het eene en andere leeren. Het is schoon weder, de zon schenkt ons hare weldadige stralen en stemt ons tot opgeruimdheid; wij zullen met volle longen de frissche buitenlucht in de warme lentezon kunnen inademen. En weet wel dat lucht en zonneschijn aan uwe gezondheid zeer voordeelig zijn en u kloek en groot zullen maken. Wij zijn genaderd tot de landerijën van pachter Vermeulen. Ziet, daar is een zijner knechten bezig met het land' te beploegen, laat ons deze bewerking eens van dichtbij beschouwen en bespreken. Bemerkt wel : de grond wordt gans eh omgewerkt, ja geheel omgekeerd. Welke mag daartoe de reden zijn? Denkt eens goed na. Even als de mensch lucht, zonneschijn, enz., noodig heeft, even zoo is het met den grond gesteld; deze heeft ook behoefte aan lucht en zonneschijn om de zaden te doen kiemen en de planten te doen groeien. (i) " Want wanneer ik ergens, 't zij in den hof of in (1)
Volgens het wel k ; Les Veillées de la Fe,'me du
par P. J. DE
VAREN"Ii:S.
TOUl'l1e·Bride, etc.,
237 't veld, een kuiltje van eene zekere diepte graaf, kom ik eindelijk aan eenen grond, waartoe de lucht noch de zon tot heden nog nooit haren toegang heeft gehad. Zoo ik in dezen grond iets zaaide, mijn zaad zou niet kiemen; zoo ik er eene boon in plantte, zij zou geene wortels vormen; maar na verloop van éen of meer jaren, dan zou men bespeuren dat het zaad ontkiemen en eene plant voortbrengen zou. Daaruit besluit men dat de lucht en de zon onontbeerlijk zijn, en dat men moet trachten het zoodanig aan te leggen dat er zooveel mogelijk lucht en zonneschijn in den grond dringen kunnen. Wanneer ik frissche lucht in mijne kamer wil laten dringen, dau open ik deuren en vensters. Dus moet ik den grond ook openen, dat is losmaken, om er de lucht te laten indringen; en daartoe maak ik gebruik van de ploeg, de spade, het houweel, de egge of andere landbouwwerktuigen. De grond omwerken wil dus zooveel zeggen als den grond losmaken om er de lucht te laten intreden; oppervlakkig omwerken is hem half openen of los maken, diep omwerken is hem volkomen losmaken. Maar dit is nog niet alles, wanneer de grond losgemaakt is, is het niet alleen de lucht, die erin dringt, maar het regenwater neemt ook de kans waar om erin te treden. Zoo de grond van natuur nat is, dan daalt het vocht van de oppervlakte en zakt naar den bodem, zoodat de wortels niet meer blootgesteld zijn aan het verrotten. Zoo de grond licht en van natuur droog is, gaat er van het regenwater niets verloren, en al is het dat het gemakkelijk door de bovenlaag naar de diepten zijgt, blijft er toch altijd een weinig voor den Zomer in voorbehouding. De natte gronden worden dus door de omwerkingen droger en de droge worden er verscher door. En insgelijks hoe losser de grond is, hoe dieper de wortels der planten erin dringen, en hoe minder zij van eene te hevige zonnewarmte te lijden hebben; maar ook hoe losser de grond is, hoe meer water er door dringt en hoe sneller de meststoffen doorzijpelen, bij gevolg hoe meer men moet mesten. " Beschouwen wij nu den ploeg en eerst een zijner deelen, namelijk dit soort van mes; kouter genoemd. Het kouter moet den grond volgens een loodrecht vlak doorsnijden. Ziet hier een
238
ander stuk, dat drijhoekig en plat is, het is de schaar; zij dient om de aarde horizontaal af te snijden. Wanneer nu eene strook aarde vertikaal en horizontaal is afgesneden, komt zij op het strijkbord aangevallen; dit doet ze omdraaien en onder eenen bepaalden hoek omkeeren, en terzelfder tijd vermorzelt het ze min of meer. Het strijkbord is nevens een groot en dik houten stuk vastgemaakt: dit heet ploeghoofd en dient tot steun aan den ploeg in de voor. Hier aan 't einde des ploegs is de ploegsteert, een aanhechtsel van den ploegbal.f:, welke de ploeger tijdens het werk met de hand houdt. Laat ons nu naar gene zijde van het stuk land gaan, daar is een andere bouwknecht bezig den grond te eggen. Dit werktuig, de eg, heeft eenen vierkanten vorm, de raam bestaat uit hout, en de tanden zijn van ijzer. Men treft eggen van onderscheidene vormen aan, als die van een \'ierkant, eenen drijhoek, eene schuinsche ruit, een ongelijkzijdige drijhoek, enz. Insgelijks is de stof, waaruit de eg vervaardigd is, niet altijd dezelfde; nu eens is zij geheel in hout, dan zijn de tanden in ijzer en het overige gedeelte is hout, en andere malen zijn al de deelen in ijzer. Het bijzonderste doel, dat men door het eggen tracht te bekomen, is de oppervlakte van den grond te breken, terzelfdertijd den grond effen of vlak te maken om de ongelijkheden te doen verdwijnen. Zetten wij onze wandeling voort; ha, hier is een man bezig met den grond te rollen. Over eenige dagen, misschien van gisteren nog is de grond omgeploegd, en nu welt of rolt men hem reeds. Laat ons van dicht bij dit werk gadeslaan. De rol is een cilindervormig stuk hout of boom van eene tamelijke dikte, aan beide zijden is een ijzeren spil of stang, waaraan met eene oog een houten balk is gehecht, welke dient om het paard aan te spannen. Zoodrà het paard den rol voorttrekt, sleept deze rollende over het land, legt den grond vast, breekt de aardkluiten en maakt de oppervlakte effen en gelijk. Niet altijd is de rol van hout, er zijn er ook van steen en zelfs van ijzer; hoe dikker en korter de rol is, hoe beter hij de bewerking uitvoert. Mogelijk wilt gij mij vragen waarom de grond, die eerst door het ploegen losgemaakt is, nu door het rollen weêr vast moet gelegd worden. Eenige woorden zullen u dit
239 verklaren : wanneer de grond omgeploegd is, dringen er de lucht en de zonnewarmte gemakkelijk in, ontnemen in weinige stonden het vocht aan de oppervlakte, en maken alzoo de kieming der zaden onmogelijk Want een zaad heeft onder andere 3 voorname agenten noodig om te kunnen schieten, en deze zijn: lucht, warmte en water; ontbreekt een dezer drij agenten, dan blijven de zaden werkeloos. Maar dit bezwaar kan men verhelpen : (I) " De grond gedraagt zich met het water even als de wiek eener lamp met de olie. Wanneer men de wiek boven de olie doorsnijdt, klimt er gecne olie meer op tot de vlam en deze dooft uit. Hetzelfde geschiedt in den grond: wanneer de grond met den ploeg of een ander werktuig is door- of afgesneden, dan klimt het water van den bodem niet meer naar de oppervlakkige bouwlaag, en het water van de bouwlaag zelve is reeds verdwenen; hoe zouden dan de zaden nog kunnen schieten daar zij gebrek aan vocht hebben? Daarom moet men uitstellen met zaaien totdat de grond zich weer min of meer heeft vastgezet, totdat de verdeelde aarddeeitjes zich weer aan malkaar hebben vervoegd, en dan herneemt het onderaardsche vocht weêr zijnen gang, zijne opklimming, komt naar de zaden en noopt ze tot kiemen. Maar wanneer men zoo lang niet kan wachten tot de grond zich van natuurwegen vastgelegd heeft, dan moet men hem betreden, beplakken of berollen, het is te zeggen den bovengrond tegen den ondergrond drukken, om het water in de bouwlaag te behouden en het onderaardsche vocht toegang tot het zaad te verleenen. Men kan gemakkelijk den gunstigen uitslag van ' trollen opspeuren: beploeg een stuk land met een droog weder, na verloop van éenen dag is ganseh de oppervlakte grijs geworden ter oorzake van hare uitdroging, door de lucht en de zon te weeggebracht. Maar laat er een dier over heen loopen, óf betrapt den grond, óf nog liever beplakt of berolt hem, en het zal duidelijk zichtbaar zijn dat de gedrukte plaatsen een geheel ander uitzicht zullen verkregen hebben; zij zullen zwarter en natter geworden zijn, omdat het water van den ondergrond kan stijgen. " (I)
Volgens reeds opgenoemd werk van P. J.
DE VARENNES.
240 Beminde leerlingen, laat ons nu naar huis keeren, overdenkt wel wat wij gezien en besproken hebben, en morgen zullen wij over de verschillende bewerkingen der gronden en over de voornaamste werktuigen breedvoeriger handelen.
* Uitbreiding van het Derde Hoofdstuk. Omwerken van den grond : De grond moet om onderscheidene reden omgewerkt worden, ziehier de voornaamste : 1 ° de omwerking breekt den harden, vastliggenden grond; 2° de lucht kan alsdan gemakkelijk in den grond dringen; 3° het zaad bevindt zich in voordeeligere voorwaarden om te kiemen; mits de onontbeerlijke agenten der natuur er beteren toegang toe hebben; 4° de wortels der planten kunnen beter in den grond dringen en er zich vrijer en krachtiger in ontwikkelen; 5° de plant kan haar voedsel uit eenen grooteren omvang grond nemen, en dus meer voedsel putten; 6° de grootste oppervlakte grond, welke mogelijk is, wordt aan de werking der lucht onderworpen; 7° nieuwe lagen grond worden insgelijks aan den invloed van den dampkring blootgesteld; 8° het water kan gemakkelijker in den grond dringen en dus meer nuttige stoffen aanbrengen; 9° vermits de regenwaters gemakkelijker in den grond kunnen rondloopen, brengt de omwerking eene betere verdeeling der warmte, en bijzonderlijk het verwarmen der onderlagen te weeg; 10° het omwerken is een middel om het onkruid te verdelgen, en den mest onder te delven; 11 ° het is een middel om, zoo het noodig is, den ondergrond met den bovengrond te mengelen, enz. Werktuigen : De omwerking der gronden wordt uitgevoerd door handwerktuigen, als: de spade, de vork en de hak, -
241
door gespannen werktuigen, als : de ploeg en de egge, - of wel door werktuigen, die door den stoom bewogen worden. De handwerktuigen worden voornamelijk gebezigd in de hovenierderij en in den kleinen landbouw; in de beide Vlaanderen gebruikt men ze veel in de middelmatige bebouwing; in China worden de 9/10 der velden met de hand lJewerkt. Wanneer men den grond met de spade omdelft, moet men vooral zorgen dat de breedte en de diepte der vore overal dezelfde blijven, en dat men te gelijk met het om delven den grond effen maakt. Walmeer men vóór den Winter omspit, laat men de aardkluiten onaangeroerd, dat is men vergruist ze niet; maar indien de bezaaiing terstond moet plaats grijpen, moet men ze bij het omspitten verdeelen of met de spade in stukken slaan. Het omdelven met de spade is veel beter en levert groote voordeelen boven het omdelven met den ploeg: men bekomt veel volmaakter werk, door het verdeelen in afgezonderde kluiten stelt men eene grootere oppervlakte grond aan de lucht bloot, de grond wordt beter gekeerd, men kan hem goed vergruizen, de steenen en wortels verwijderen, de graszoden en andere planten onderspitten, enz. Om die groote voordeelen blijft de Vlaamsche landman veel gehecht aan de volgende spreuk : De spade is de goudmijn des landbouwers; en in Lombardië kent men het spreekwoord : Zoo de ploeg een iJzeretz kouter heift, dan heeft de spade eene gouden snede. De vork wordt tot om delven gebezigd in de vaste, harde en steenachtige gronden In Vlaanderen gebruiken de kleine landbouwers veelal eene vork met dry tanden, die haaksgewijze staan, om de stoppds der graanvelden uit te hakken, en ook om de door wortels, penen of ander onkruid vergiftigde gronden om te graven. Met de vork kan men den grond veel gemakkelijker verdeelen dan met de spade, maar hij wordt zeer onvolmaakt omgekeerd, hij wordt om zoo te zeggen, slechts vergruisd. Met de hak graaft men den grond slechts oppervlakkig om; De aardschollen, die men aftrekt, zijn nu eens dik, dan weer dun, en worden dikwerf maar alleen verplaatst en aan den voet des werkmans neêrgestooten, zonder ze om te keeren of hunne onderste vlakte aan de lucht bloot te stellen. Dikwijls ook wordt de bewerkte
242
grond door den arbeider betreden, wat zekerlijk af te keuren is. De voornaamste bespannen werktuigen zijn : de verschillende soorten van ploegen en eggen. Hedendaags treft men onderscheidene soorten van ploegen aan, welke de eene al beter zijn dan de andere; over de bijzonderste soorten willen wij eenige woorden neêrschrijven : 1 ° de voetploeg, zoo genoemd, omdat hij niet op raderen of wielen, maar op eenen houten, aan den cmderkant met ijzer beslagen, voet rust, welke men door een en ijzeren bout in den ploegbalk min of meer hoog bevestigt om den ploeg in de bewerking te verhoogen of te verlagen, en dus eene min of meer diepe vore te maken; 2° de rad- ol wielploeg ; hij steunt met zijnen balk op eenen voortrein met twee wielen; 3° de rad- of wielploeg met los strijkbord; dit strijkbord kan men naar believen rechts of links van den ploeg plaatsen, het wordt omgekeerd zoo dikwerf als de ploeger aan het einde der vore komt, zoodat de werkman aan de eene zijde van een stuk land begint, nevens de gemaakte vore er eene tweede vormt om aan de andere zijde des perceels te eindigen; 4° de ploeg, Double Brabant genoemd, is een ploeg, eigenlijk ·uit twee ploegen bestaande, die boven malkaàr geplaatst zijn; hij vervangt zeer wel den rad- of wielploeg met los strijkbord; 5° de ploeg met twee of meer ploegkouters, dit is eene verbinding van twee of meer ploegen; 6° de ploeg, welke dient om den ondergrond om te delven, deze ploeg heeft geen strijkbord. De heer DAMsEAux bespreekt in zijn werk, dat vroeger is aangeduid, over de hoedanigheden van de ploeg nagenoeg de volgende punten: Eenvoudigheid en tevens stevigheid is eene hoofd vereischte van eenen goeden ploeg. Hij moet ook door iedereen gemakkelijk kunnen gehanteerd worden; hij moet onwankelbaar zijn. Men moet hem gemakkelijk kunnen regelen om beploegingen van verschillende breedten en diepten en toch altoos regelmatig uit te voeren. Eén enkele man moet in staat zijn hem naar willekeur te besturen; hij moet gemakkelijk werken, zoodat hij, zoo weinig mogelijk, krachten eische van de peerden en van den leidsman; de stroken aarde moeten zuiver afgesneden en de bodem der voren moet vlak en zeer
243
zuiver wezen; de stroken of sneden gronds moeten insgelijks evenwijdig aan malkaar en zeer regelmatig afgesneden worden; de ploeg moet deze stroken vervolgens regelmatig omkeeren, zoodat elke strook in onmiddelijke aanraking kome met die, welke juist te voren is omgekeerd geworden, en dat elke strook omgestort worde onder de noodige helling, dat is op 45°, opdat de beploegde grond de grootste oppervlakte mogelijk aan de werking der lucht aanbiede; en ten slotte moet de ploeg zoo goedkoop mogelijk wezen.
Deelen van eenen ploeg: De deelen van eenen ploeg kan men onderscheiden in werkdadige of hoofdorganen en in bijhoorige of ondergeschikte organen. Onder de werkdadige deelen telt men : het kouter, de schaar, het strijkbord en in de verbeterde ploegen de voorschaar. Door biJhoorige deelen verstaan wij diegene, welke dienen om de werkdadige deelen met malkaar te verbinden of om het werktuig te leiden en te regelen, deze zijn : het ploegllOofd, de ploegbalk, éen of twee ploegsteerten, de sclzorett, de regelaar en de voet. Het kouter is van verstaald ijzer gemaakt en meestal een weinig vooruitgebogen, om het gemakkelijker te doen werken; men maakt het vast in eenen koker, die aan den ploegbalk geplaatst is, of wel het steekt in een spondgat te midden van den balk Het dient om loodrecht door den grond te snijden. De schaar of ploegschaar snijdt de strook grond horizontaal af; zij is of wel van verstaald ijzer of wel gansch van staal gemaakt. Wanneer de ploeg een onbeweegbaar strijkbord heeft, is de vorm der schaar gewoonlijk een rechthoekige drijhoek Het strijkbord is soms, doch zeer zelden van hout vervaardigd. Men geeft den voorkeur aan de ijzeren strijkborden. Het strijkbord dient om de strook aarde, door het kouter en de schaar afgesneden, te ontvangen, vervolgens om te keeren, onder eenen betamelijken hoek neêr te leggen en ze min of meer volgens de buiging en de lengte van 't strijkbord te vermorzelen. Bij de ploegen, welke een beweegbaar strijkbord hebben, het is te zeggen bij die waarvan men het strijkbord naar willekenr aan de rechter of linkerzijde plaatsen kan, is het strijkbord geheel vlak, en het ploegkouter heeft den vorm van eenen gelijkbeenigen drijhoek
244 In de verbeterde ploegen treft men nog eene voorschaar aan, dit is eene vereeniging (in' t klein) van eene schaar en een strijkbord. Zij is vóór de schaar geplaatst, snijdt eene dunne strook gronds af, en wel de oppervlakkige laag, werpt deze op den bodem van de geopende vore, en wordt daar onmiddellijk bedekt door de strook aarde, welke afgesneden wordt door de gezamentlijke werking van het kouter en de schaar, en die alsdan door het strijkbord opgenomen en vervolgens omgekeerd wordt. Het ploeghoofd dient aan den ploeg tot steun in de vore en beweegt zich op of glijdt over haren bodem. De ploegbalk is eene soort van langen balk, waar de andere ploegde el en aan vast zijn; aan hem worden de trekdieren gespannen. Aan het achtereinde van den ploeg is gewoonlijk maar eén ploegsteert, soms zijn er twee; de ploeger houdt deze vast om het werktuig te richten, ook kan hij ermede den ploeg uit den grond heffen of er hem dieper doen indringen. De schoren maken den ploegbalk aan het ploeghoofd vast; vermits zij het geweld van 't werk of van den arbeid moeten onderstaan, dienen zij sterk te zijn. Door den regelaar kan men de breedte en de diepte van de strook, die men door den ploeg wil afsnijden, regelen. Deze regeling verschilt volgens dat het werktuig een eenvoudige ploeg is, of wel dat hij eenen voet, wielen, of eenen voortrein heeft, enz. Vele Belgische ploegen hebben achter den regelaar eene grondplank of een beslag, voet genoemd, waardoor men de diept;} regelen en den ploeg meer steun en stevigheid kan geven. Deze voet wordt dikwerf door eén of meer wielen vervangen.
Tijdstip der beploegingen: Het is gansch onmogelijk te bepalen welk het geschiktste oogenblik is om eenen grond te beploegen; dit hangt vooral af van den graad zijner vochtigheid, vermits deze noch te nat, noch te droog mag wezen. Er ligt nochtans weinig kwaads in natte gronden voór den Winter te beploegen. Zandgronden mag men ten allen tijde bewerken; natte gronden, vooral leem- en leemzandgronden, mogen in de Lente nooit be-
245
werkt worden, wanneer de zaaiing terstond moet volgen. Stoppelvelden en graszoden kan men veel gemakkelijker omdelven wanneer de oppervlakkige harde korst een weinig door den regen doorweekt is.
Diepte der beploegingen : Volgens het werk des heeren DAMsEAux groeit de hoeveelheid voedende stoffen, welke de planten uit den grond putten, aan in evenredigheid met de dikte van de omgekeerde laag gronds; want de verdieping van de bebouwbare laag stelt nieuwe grondlagen aan de werking van den dampkring bloot. De ontwrichting geschiedt heviger en zekere elementen worden opslorp baar, die zonder deze omstandigheid werkeloos zouden gebleven zijn. Maar de verdieping moet gepaard gaan met overvloedige bemestingen, wil men de vermeerdering van voorraad in den bebouwbaren grond onderhouden. Wanneer men dieper beploegt, vergroot men den omvang grond, die ter ontwikkeling der wortelen kan benuttigd worden, en de kruidkunde leert ons dat hoe sterker het onderaardsche gestel is, hoe uitgebreider de luchtdeelen zijn. De zandgronden worden in 't algemeen dieper omgeploegd dan de kleigronden. Met betrek tot de diepte, onderscheidt men de beploegingen in oppervlakkige, gewone en diepe. Oppervlakkige beploegingen : Wal1l1eer de grond slechts op eene diepte van 8 à 10 centimeters omgeroerd wordt, heet de beploeging oppervlakkig. Daardoor kan men den grond met weinig kosten bereiden, de onkruiden verdelgen en gevolgentiijk de kosten van zuivering en van onderhoud verminderen, de poeder- of aardachtige meststoffen en het zaad onderdelven, enz. Na de inoogsting van zekere vervuilende planten, als de graangewassen, wordt de grond oppervlakkig omgeploegd om de harde korst, die zich tijdens den groei van' t graan gevormd heeft, te breken, en om de onkruidzaden in de vereischte kiemingsvoorwaarden te stellen. Zoodra dit onkruid is opgeschoten, zal men den grond nog eene lichte beploeging geven om de schuim- of woekerplanten gans eh te
246 verdelgen, eer zij hun zaad aan den grond hebben afgestaan, en op die wijze vernietigt men het onkruid in zijne geboorte, belet het voort te teelen, en werkt krachtdadig aan het stellig uitroeien van hetzelve. Terzelfder tijd als men het onkruid poogt te vernietigen verrijkt men den grond met humus, die van deze planten voortkomt. Gewone beploegingen: Daardoor wordt de bebouwbare laag op geheel hare diepte omgeroerd; nochtans verschilt deze volgens de lokaliteiten en den natuur van den grond. Bij de verschillende beploegingen, welke men eenen grond gedurende den loop des jaars gewoonlijk doet ondergaan, moet men in acht nemen : de hoedanigheid en den staat van den grond, de vereischten of noodwendigheden der planten, welke men wil kweeken, vermits planten met lang en diep wortel gestel eenen diep omgewerkten grond eischen; de voorafgaande bewerkingen, den staat van begroeiing des gronds, den tijd welken men besteden kan, enz. Het is geraadzaam met eene gewone beploeging te beginnen; door degene, die volgt, zuivert men den grond en delft men de meststoffen goed onder. In de kleigronden delven de winterbeploegingen de bebouwbare laag op geheel hare diepte om; zulks gebeurt ook dikwerf in de zandgronden. Diepe beploegingen of 011tbodemingen : Door de diepe beploegingen wordt de ondergrond insgelijks omgeroerd, en men mag ze slechts op gestelde tijden vernieuwen; indien men over geene groote hoeveelheid mest kan beschikken mag men zelfs de laag ondergrond, welke armer is, met de bovenlaag niet mengen, wil men, vooral in den beginne, niet blootgesteld zijn aan eene groote vermindering in opbrengst. Volgens het werk des heeren DAMsEAux brengen de diepe beploegingen ook vele voordeelen aan, als : 1° men voorkomt de bezwaren van eene buitengewone vochtigheid in den Winter en eene groote droogte in den Zomer, zoodat de gronden eene middelmatige verschheid behouden; 2° de ontwikkeling van de wortels der planten wordt begunstigd, de planten worden beter gevoed en hunne stengels zijn gezonder, kloeker en steviger; 3° ter oorzake
247 hunner kloekheid waaien de graangewassen in zulke gronden minder om; 4° ook kan men meer soorten van planten, zelfs met diep wortelgestel, kweeken ; 5° lucht en andere gassen kunnen gemakkelijker in den grond dringen en er hunnen weldadigen invloed doen gevoelen, vermits hij meer doordringbaar is gemaakt; 6° vermits het water gemakkelijker kan doorloopen, bevriezen zulke gronden zoo licht niet, en dezer uitwerksels, wanneer zij nadeelig mochten zijn, zijn toch altijd min schadelijk; 7° de grond is geschikt meer nuttige stoffen op te slorpen even als Je organieke stoffen sneIler te ontbinden; 8° zij zijn een krachtig middel om het onkruid te verdelgen, namelijk dit met diepe wortels, en welk door de gewone beploegingen niet aangetast wordt; 9° door de diepe omploegingen kan men ook soms voordeeliglijk de elementaire samenstelling van den grond wijzigen, b. v. wanneer een kleigrond op eene zandlaag rust of omgekeerd, wanneer een zandgrond eene laag mergel of klei voor ondergrond heeft; met deze twee lagen te mengelen kan men de nadeelige eigenschappen van den oppervlakkigen grond of bovengrond wijzigen, of wel kan men er aldus met weinig kosten een nieuw element in brengen, de kalk bij voorbeeld, waardoor men soms de vruchtbaarheid aanmerkelijk vermeerdert.
Tijdstip der diepe omploegingen De diepe omploegingen worden altijd vóor den Winter gedaan, opdat de nieuwe grond kunne rijpen, dat is vruchtbaar en malsch of los worden door de werking der lucht en der vorsten. Indien de ondergrond schadelijke stoffen bevat, die men niet dan met gevaar kan bovenbrengen, dan moet men hem slechts ter plaats omroeren; daardoor wordt hij meer doordringbaar voor de lucht en het water, en kan zich met der tijd zelf wijzigen, in alle geval toch veel sneller dan dat hij werkeloos of onaangeroerd blijft. Om deze bewerking uit te voeren geeft men den grond eerst eene gewone omploeging, onmiddeIlijk daarna doet men in de gemaakte vore een ondergrondsploeg - een ploeg, uitsluitelijk daarvoor bestemdgaan, of wel gebruikt men eenen gewonen ploeg zonder strijkbord;
248 deze delft den ondergrond ter plaatse om; ook kan men den ondergrond met de spade omwerken. Om de diepe beploegingen uit te voeren moet men natuurlijk op verschillende wijzen te werk gaan volgens dat men 1 ° de twee lagen op hunne oorspronkelijke plaats wil laten, of wel 2° dat men den ondergrond enkel wil bovenbrengen, of wel 3° hem met den bovengrond mengelen. Ook gebruikt men volgens die verschillende bewerkingen meestendeels onderscheidene, voor elk doel gepaste werktuigen.
Vorm der beploeging : Men kan den grond plat beploegen of hem in bedden verdeelen. Deze laatste wijze verdient den voorkeur voor zware gronden als de bedden goed gemaakt zijn; ook volgt men ze in de zandgronden om alzoo de laag bouwgrond te verdikken. Men geeft aan de bedden verschillige vormen: in droge gronden maakt men ze plat en omtrent 10 meters breed; in vochtige en zware gronden geeft men ze slechts eene breedte van 1 tot 2 meters en men maakt ze daarbij min of meer boogvormig, dat is in den vorm van welfsels met eene goed geopende vore langs beide kanten. Wanneer het perceel grond waterpas ligt, volgt men deze richting; maar wanneer de helling sterk is, geeft men de bedden eene horizontale of nog beter eene schuinsche richting en dit van de rechter- naar de linkerzijde. In zandgronden moeten de bedden eene zeer lichte helling hebben, want anderszins zouden de aarddeeltjes al ras door den regen wegspoelen. Deze opgegeven bemerkingen kunnen alleen in acht genomen. worden bij groote en breede akkers; anderszins is men altijd verplicht de bedden in Je lengte te maken.
* Doel van het eggen:
Het bijzonderste doel, dat men door het eggen tracht te bekomen, is de oppervlakte van den grond los te maken, de aardklompen te verbreken, den grond effen of vlak te leggen, het is te zeggen de ongelijkheden te doen verdwijnen, hetgeen zoo noodzakelijk is om te vermijden dat bij het zaaien de
249 zaden op ongelijke diepte in den grond vallen, de onkruiden te ontwortelen, de gras- en klaverzoden te verscheuren eer men ze omploegt, de poederachtige meststoffen onder te delven, de zaden te bedekken, den mos uit de weiden te rukken, sommige planten te dunnen, enz.
Vorm der eg : De eg kan uit verschillende stoffen vervaardigd zijn en kan ook onderscheidene vormen hebben. Nu eens is zij geheel in hout gemaakt, dan zijn de tanden in ijzer en is het overige gestel in hout, en andere malen zijn al de deelen in ijzer. Soms bewegen zij zich op wielen, die aan de hoeken geplaatst zijn, maar meestendeels zijn zij van deze wielen niet voorzien. De eggen kunnen ook verschillende vormen aannemen, namelijk die van een vierkant, eenen drijhoek, eene schuinsche ruit, een ongelijkzijdig vierkant, enz. Eene eg mag goed genoemd worden, indien het trekpunt juist en de tanden evenwijdig geplaatst wezen, zoodanig dat elke tand eene nieuwe vore maakt, en dat de voren op gelijken afstand van malkaàr verwijderd zijn, zoodat de grond over geheel zijne oppervlakte eenvormiglijk of gelijkmatig omgekeerd worde. Volgens de helling der tanden, . t gewicht des werktuigs , even als 't aanhechtingspunt der dieren dringt de eg min of meer diep in den grond. Sommige eggen zijn voorzien van eenen regelaar, die toelaat de diepte bij het eggen te vermeerderen of te verminderen. Om den grond met veel voordeel te kunnen beëggen, moet hij versch, doch reeds opgedroogd, zijn; de paarden mogen er niet meer inzakken en de kluiten moeten gemakkelijk door de tanden kunnen gebroken worden.
* Doel van het rollen of wellen : Door het rollen of wellen beoogt men voornamelijk het vastleggen, breken en gelijkmaken van den oneffen en kluiterigen grond; men rolt den grond nog om hem in de gunstige voorwaarden te stellen, welke noodig zijn tot het kiemen en opschieten der zaden, dat is om ze eene genoegzame hoeveelheid vocht te verzekeren. Wanneer de planten in den Herfst gezaaid zijn, en de Winter dezelve opheft, of de grond te zeer breekt, dan rolt men zulke
250
gronden in de Lente, om de planten welSr vast te zetten of den grond samen te drukken. Men gebruikt den rol nog om de niet begraasde weiden vast te leggen, wanneer zij door den vorst opgelicht zijn. Door het rollen begunstigt men bij de grasplanten het schieten van afzettelingen of het Ilitstruiken, verstrooit men de molshoopen en maakt men den grond effen of gelijk, waardoor men het gras gemakkelijker en kaler zal kunnen afmaaien. De rol dient ook om opgelichte en kluiterige korenvelden effen te maken en samen te drukken, om de aardslekken en andere insekten, die de gekweekte planten aantasten, te verdelgen. Gemeenlijk gebruikt men den rol na de bezaaiing der gronden; de reden hiervan is u reeds gekend, het is om de zaden met de aarde te bevestigen en hun de verschheid te verzekeren, die zij noodig hebben om te schieten. Wanneer men eenen grond rolt, verhaast men ook het verteeren of ontbinden der strooimesten, enz.
* Vereischten van een en goeden rol:
De kracht der werking \'an een en rol wordt gewijzigd door zijn gewicht, zijne lengte, zijnen doormeter, zijnen vorm en zelfs door de wijze van aanhechting des trekdiers. De rol wordt van hout, steen of ijzer gemaakt; maar hedendaags is men algemeen van gevoelen dat geutijzer de beste stof is om er rollen uit te vervaardigen; want hout is te licht en de sleet is onregelmatig, en steen is te broos of te breekbaar. Hoe korter en dikker de rol is, hoe beter hij werkt; hij mag slechts 1 meter lengte op 50 i\ 60 centimeters middellijn hebben als hij uit hout is gemaakt, en 30 centimet. doormeter wanneer hij uit steen is vervaardigd. Het is aan te prijzen aan de twee uiteinden der as eene raam vast te maken, waaraan de disselboom gehecht wordt om het paard aan te spannen. De geheele rollen, het is te zeggen, die, welke slechts uit eén stuk bestaan, zijn de beste voor de lichte gronden, en ook om de opgeworpen of opgeheven velden vast te leggen. In zware gronden, die met groote en dikke aardklompen bedekt zijn, maakt men gebruik van rollen, die verschillende vormen hebben; maar zij
251
moeten in alle geval veel krachtiger in hunne werking zijn. Men gebruikt alsdan meestendeels geLroken of uit verscheidene leden bestaande rollen, dit wil zeggen, dat zij uit verscheidene cilindrische stukken samengesteld zijn, welke op eene enkele as, maar ook soms .0P twee evenwijdige assen vereenigd zijn; de stukken bewegen op zich zei ven en hangen van malkaàr niet af; volgens de verhevenheid van den grond kunnen zij zich vrij op de as, die hen draagt, verheffen of zij kunnen dalen. Men mag de gronden nooit rollen, dan vooraleer zij daartoe in staat zijn, bijzonderlijk is dit het geval met de kleigronden; want natte grond zou aan den rol kleven en het werk zeer hinderen. Zoo er na de rolling een droog weder volgde, zou de grond zelve zeer verharden, ja steenachtig worden. Ten andere kan men in zulke gevallen nooit een goed werk verrichten.
Verbeterde, maar nog niet genoeg gekende landbouwwerktuigen : I. De uitroeier (extirpateur) : Dit werktuig bestaat in eene houten raam, even als de eg, maar heeft in plaats van tanden, drij, vijf, zeven of meer verstaalde ploegscharen. Deze hebben eene lengte van omtrent 40 op eene breedte van 35 à 30 centimeters, en worden door ijzeren staven in de raam bevestigd. De staven moeten sterk genoeg zijn; want zij moeten aan de kracht van twee of meer paarden, die het werktuig zullen voorttrekken, kunnen wederstaan. Zij hebben veel gelijkenis met een ploegkouter, en om ze de noodige sterkte te geven, worden zij een weinig vooruitgekromd. - Dit werktuig kan slechts gebezigd worden, wanneer de grond reeds omgeploegd is; dus voor de tweede en de derde omploeging kan de ploeg door den uitroeier vervangen worden; hij legt ook drij of viermaal meer werk af, ingezien het getal ploegscharen, Hij is vooral nuttig om het onkruid te vernietigen en het zaad te bedekken; hij werkt in deze gevallen beter dan de eg.
252 2 De doorsnijder of kerver (scarificateur) : De raam van den doorsnijder (kerver) is dezelfde als die van den uitroeier. Ook gebruikt men dikwerf maar ééne raam voor de twee werktuigen. Alsdan vervangt men de ploegscharen van den uitroeier door ijzeren tanden (even als die eener eg), die sterk, gekromd en aan het einde min of meer platvormig zijn; zij hebben eene lengte van 30 à 40 centimeters. De raam, van zulke tanden voorzien, vormt een en doorsnijder. De grond, die zeer verhard is, of die veel boomwortels, steenen, enz., bevat, wordt gemakkelijker met den doorkerver dan met den uitroeier bewerkt.
VIERDE HOOFDSTUK.
DE ZUIVERING VAN DEN GROND. MOET ZUIVEREN. -
REDENEN WAAROM MEN DEN GROND
WIEDEN EN UITDUNNEN. -
TWEEDE OMWERKING. -
GEBRUIKELIJKE WERKTUIGEN.
Vierde wandeling.
Kinderen, wij zullen vandaag onze vierde wandeling doen, eenige velden gaan bezichtigen en de groeiende planten opmerken. Begeven wij ons naar de pachterijen van Mertens en Maes; onderweg zal ik u reeds het eene en andere meldenswaardige vertellen. Over eenige dagen heb ik in een schoon fransch boek : " Les Veillées de la l<èrme du Tourne Bride par P. J. DE V ARENNES " een verhaal gelezen, dat mij fel beviel om zijne aantrekkelijkheid en natuurlijkheid, en hopende dat het ook in uwen smaak zal vallen, wil ik het u nagenoeg mededeelen. Luistert: " Op zekère pachthoeve woont een brave man van rond de zestig jaren, met name Bordier ; hij heeft maar twee zonen, welke dikwerf ziek zijn en eene zwakke lichaamsgesteltenis hebben. Op zekeren morgen zitten zij gerust rond de tafel geschaard, en beginnen te ontbijten. Eensklaps komt er langs de achterdeur een half dozijn bengels binnen - van waar zij komen, weet men niet, maar toch zijn zij er - zij zetten zich terstond aan de tafel nevens de huisgenooten, grijpen een brood, snijden het geheel op, nemen eene vork
254 en beginnen uit de schotel te eten zoo veel en zoo snel als hun mond het maar verduwen kan. Vader Bordier en zijne zonen bezien malkaar en vervolgens de ongenoode gàsten, maar durverl niet het minste woord van ollte\'fedenheid laten 1100ren; ook zijn zij niet bij machte de gulzigaards aan de deur te zette!1. Des middags komen de bengels nogmaals, en des avonds zijn zij nog al vrijer geworden;. den tweeden dag stooren zij zich niet meer dan den eerste, bij alle maaltijden zijn zij daar. De huisgenooten Bordier, die niet rijk zijn, en die, ten nadeele van hunne maag, de gulzigaards, die zij in geen en deele kennen, niet willen vetmesten, zeggen stillekens : dat is wel goed voor éenmaal, hoogstens voor éenen dag, maar zoo dat moet blijven voortduren, zullen wij van honger moeten sterven; laat ons den veldwachter en de gendarmen verwittigen, opdat zij deze schurken aanhouden en in de gevangenis werpen. " Hewel, kinderen, indien dit bij u te huis voorviel, zoudt gij dan ook zoo niet handelen? zoudt gij toelaten dat straatloopers nevens u aan de tafel kwamen zitten? u zelfs van uwe plaats duwden en het voedsel, dat moeder voor u bereid heeft, kwamen wegnemen, terwijl gij er bijzit, zoodat gij met Cene hongerige maag van de tafel zoudt moeten opstaan? neen, niet waar? Wanneer uwe moeder voor eiken maaltijd maar juist voedsel genoeg bereid heeft voor u en uwe familie; wanneer de tafel maar juist van grootte is voor u allen, en wanneer er dan toch bij eIken maaltijd nog een half dozijn ongenoode gasten komen en mede eten; wat zal er dan van u geworden? zult gij dan nog plaats genoeg hebben om u met gemak te kunnen spijzen? zal er voedsel voor ti genoeg zijn? voorzeker neen! en als onvermijdelijk gevolg zoudt gij allen vermageren, verbleeken, week en ziek worden, en ten slotte zoudt gij van honger moeten sterven. Welnu, hetzelfde gebeurt op onze velden: " Terwijl onze planten leven van den mest, dien wij voor haar alleen en voor ge ene andere in den grond hebben gedolven, zijn er ook duizenden en duizenden onkruid- of schuimplanten te voorschijn gekomen. Deze verdringen onze goede planten van hare plaats, of
255 ten minste zij laten haar de noodige plaats niet over; zij voeden zich aan dezelfde spijstafel met de gekweekte planten en dus zeker ten nadeele dezer laatste. Indien wij die knevelarij, dit rooven dulden, indien wij onze planten niet ter hulp gaan, met de onkruiden te doen uitplukken, zullen onze nuttige gewassen ook van gebrek sterven. Wij moeten derhalve ook den veldwachter en de gendarmen zenden om de roovers te doen vastketenen; maar deze aanhouders der planten moet de pachter zelf met zijne boden zijn. " Kinderen, ik zal nu eenige onkruid planten plukken, ze u toonen, benoemen en leeren kennen; ziet, dit is eene koornbloem, eene klaproos, een distel, een kol bos, hondsgras, een kattestaart, schaapzuring, weegbree, hondsribbe, krok Dit onkruid kan voortkomen: 1 0 van zaad, dat zich in den mest heeft bevonden, 2° van onkruidzaad, dat door den wind of door de vogelen op onze akkers gebracht is, of wel, 3° het zaad kan zich reeds in den grond hebben neêrgezet, 't zij in vroegeren tijd of nu bij het zaaien; want het gebeurt niet zelden dat zorgelooze landbouwers met hun goed zaad ook onkruid zaden uitspreiden, omdat zij hetzelve niet genoeg hebben gezuiverd. Wanneer men tusschen de gekweekte planten onkruiden ziet verschijnen, moet men de gronden terstond van deze laatste reinigen; immers die zuivering is noodig om aan de gekweekte gewassen het noodige voedsel, en licht, lucht, vocht, warmte, plaats, enz., te behouden; want vergeet het niet, dat de onkruiden den grond uitputten, de goede planten van het hun onontbeerlijke berooven, en ze dikwijls verstikken. Men kan verschillende middelen aanwenden 0111 den grond te zuiveren; ik zal u slechts de voornaamste opnoemen : 1 ° het wieden, dit is het onkruid met de hand uitplukken; 2° het hakken,· of het onkruid met de hak uit den grond losmaken en boven brengen; 3° in rijen zaaien, om met gemak te kunnen zuiveren; 4 ° ontstoppelen, dat is den grond oppervlakkig omploegen, wanneer de goede vruchten zijn ingeschuurd; door die ontstoppeling worden de verborgene, en ook de in en op den grond liggende onkruidzaden in de vereischte conditiën gesteld van te kunnen kiemen; de woeker-
256 planten groeien weldra op, en eer zij rijpen zal men ze vernietigen of onderdel ven; 5° planten met groot bladergestel zaaien; deze putten veel voedsel uit de lucht, beschaduwen den grond en verstikken alzoo het onkruid; 6° planten kweeken, die moeten gehakt of gekrabd worden; r zaaien ten gepasten tijde. De meeste wilde planten ontkiemen bij 12° warmte, onze goede planten bij hoogeren of lageren warmtegraad; men zaait dus in de Lente vóoraleer de warmte 12° heeft bereikt, en in den Herfst als de warmtegraad onder 12° is gedaald. Het is onnoodig aan te merken dat eene vroege zuivering vele voordeel en aanbiedt; alsdan geschiedt de bewerking nel gemakkelijker, en men loopt geen gevaar dat het onkruid zal rijpen en zich zei ven zal voortzaaien. Door het uitroeien van het onkruid, bekomen de goede planten meer plaats, het voedsel blijft voor de gekweekte gewassen alleen bewaard; daarbij levert het zuiveren nog een ander nut op, namelijk: de aardkorst, die dikwijls hard of steenachtig is, wordt losser gemaakt, zoodat lucht, licht, warmte en water er beter kunnen indringen, en hunnen weldadigen en onmisbaren invloed zullen dan gevoelen. Ziet nu, hier zijn wij gekomen aan de landerijën van pachter Mertens. Deze man is algemeen gekend als zijne landouwen niet goed genoeg bewerken de; zoodra de planten uit de aarde opschieten, of beter gezegd van zoodra de zaden aan den grond zijn toevertrouwd, laat hij ze geheel en al aan de wisselvalligheden der natuur over; hij is onachtzaam, en daardoor bekomt hij nooit schoone vruchten. Want na den Winter moet men de gronden, die door den vorst opgelicht zijn, rollen, en die, welke niet opgeheven zijn, eggen; dit mag men als eenen algemeenen regel beschouwen; in de Lente moet men hakken, en een weinig later wieden, aanaarden, enz. Wel is waar, doet hij alle jaren de distels, den koornbrand, en eenige schuimplantenuitplukken, maar hij bekreunt zich niet om de kollebloemen, de koornbloemen en de wilde wikken of vitsen, die nochtans ook groote schade aanrichten; hij denkt dat het zuiveren of wieden meer zou kosten dan de oogsten wezenlijk weerd zijn;
257 hij meent dat een weinig meer of minder zuiverheid den oogst niet zal verbeteren noch evenmin verslechten. Want, zegt hij, de menschen le\-en toch even gezond in een huis, dat maar eens per dag gekuischt wordt, als in een dat twee of wel drijmaal daags wordt uitgevaagd. Hij oordeelt gans eh verkeerd. Beziet hier aandachtig zijne groeiende tarwe; zij is tamelijk wel opgeschoten, maar schijnt gans eh versmacht te worden door den overvloed van het opschietende onkruid. En dit is nog niet alles : het onkruid groeit weelderig en leeft gulzig van den mest, dien hij voor zijne tarwe alleen en geenszins voor die woekerplanten in den grond heeft gedolven; duizenden schuimplanten maken dus een groot deel van dien mest ten buit, en dit ten grooten nadeeIe van de goede planten; deze laa-tste zullen op den duur verstikt worden, en de grond wordt geheel bevuild, gansch bedorven en uitgeput. Pachter Mertens houdt dus weinig van wieden, hakken en aanaarden, omdat hij niet genoeg inziet dat de schuim- of woekerplanten van hetzelfde voedsel leven als de goede planten. Hij verliest uit het oog dat door wieden en hakken den mest, het vocht, enz., behouden worden voor de goede planten. In een woord, hij overdenkt niet dat het onkruid ten koste van den mest leeft, juist als een wolf ten koste van de kudde, als een roofdier ten koste van een ander schepsel. Gaan wij nu verder naar de landerijen van pachter Maes. Ziet eens welk verschil: hier in dit tarweveld zien wij niets dan kloeke halmen, lang en dik opgewassen; zij schijnen als met malkaar te wedijveren om het dikst en langst op te schieten. Men ziet niets dan sterke, gezonde graanhalmen, met moeite zou men er een enkel onkruidplantje in ontdekken; voorzeker zal de opbrengst veel grooter en schooner, en het graan ook veel beter zijn dan wel dat van zijnen gebuur Mertens. Waarbij komt dit? de grond schijnt nochtans van denzelfden aard te zijn? Gij zoudt gemakkelijk de oplossing dezer vraag vinden, indien gij een geheel jaar lang de verschillende bewerkingen van pachter Maes gadesloegt. Hij beploegt zijne velden met zorg; zuivert ze alsdan reeds van alle onkruiden, welke hij vernietigt; besteedt veel tijd om het zaaigraan van alle vreemde zaden, vooral zaden van
258 schuim- of woekerplanten, die zooveel nadeel toebrengen, te reinigen; want hij kent het Engelsch spreekwoord : !tet onkruid, dat men éen jaar zaait, moet gedurende zeven jaren gewied worden ; verders ontziet hij zich van geene moeite noch onkosten om te wieden, dat is om uit zijne opschietende graangewassen het onkruid te plukken; zoodra de tarwe uit de aarde opschiet, zendt hij er meiden en knechten heen, en deze trekken met veel oplettendheid al de overtollige en schadelijke planten uit, werpen ze in de vore om ze daarna te verzamelen en weg te ruimen. Op deze wijze is zijn veld gansch van woekerplanten vrij en alleen met nuttige planten bezet; deze laatste kunnen dus al de lucht, de vochtigheid, de warmte, het licht, en voornamelijk al het voedsel gebruiken; zij moeten dus niets afstaan of ontberen gelijk die van pachter Mertens. Van daar komt dit groot verschil tusschen den opbrengst dezer onderscheidene landerijen. Ik verzeker u, pachter Maes zal per hektare tweemaal zooveel graan inoogsten als pachter Mertens, en daarbij zal het nog van eene veel betere hoedanigheid zijn. Keeren wij nu terug naar huis, en in de school zullen wij gezamentlijk het opgemerkte uitbreiden.
* Uitbreiding van het Vierde Hoofdstuk. *Zuivering van den grond. - Noodzakelijkheid: De zuivering van den grond is van eene allergrootste noodzakelijkheid; want de landbouwer ontmoet in de uitoefening van zijn bedrijf vijanden van zijne goede planten, die hij zonder ophouden moet bestrijden en den oorlog aandoen. Het onkruid neemt tusschen deze de eerste plaats in; want het nadeel, dat hierdoor te weeg gebracht wordt, is overgroot, ja onberekenbaar. Immers het onkruid, dat zoo weelderig opschiet, zendt zijne wortelen als bespieders en dieven, langs alle kanten in den losgemaakten bodem en deze eigenen zich een groot deel der meststoffen, die er in gedolven zijn, toe; daarbij bekleedt het eene ruime en gewoonlijk de beste plaats.
259 De plaats, die het inneemt, en de stoffen, waarmede het zich voedt, zijn derhalve voor de goede planten verloren. Deze laatste verminderen, niet alleen in getal, maar zeker ook in schoonheid en kracht; wat meer is, het gebeurt wel eens, dat deze hatelijke woekerplanten zoo weelderig opgroeien, dat zij de goede gewassen overdekken, hun licht, lucht enz., ontnemen en hen ten slotte doen verkwijnen en sterven.
* Middelen van zuivering:
Onder de middelen van zuivering beschouwen wij als de voornaamste : de ontstoppeling of stoppelomrijding, het hakken of omkrabben der beplante velden, het wieden, het aanaarden en het egge'1 der graangewassen. Elk dezer zuiveringsmiddelen, even als zijn nut, zullen wij eens bespreken. 10 Ontstoppelz"ng of stoppelomrz"jding : Wa1111eer de oogst is binnen geschuurd, - vooral die der graangewassen, welke langen tijd den grond bekleeden en hem uit dien hoofde vervuilen, - geeft men den grond eene oppervlakkige omploeging, 't zij met den ploeg, 't zij met den grondsnijder; dit heet men ontstoppelen of stoppelomrijden. Om welke reden doet men zulks? Gewoonlijk, .- - om niet te zeggen altijd, - is er tusschen die graangewass.en onkruid opgegroeid, dat vroeger dan de goede planten is gerijpt; dit onkruid heeft zijn rijp zaad laten vallen, en hetzelve ligt nog op de oppervlakte van den grond uitgespreid. Indien men nu wachtte om te ploegen tot pas vóór eene nieuwe zaaiing, dan zou men deze onkruidzaadjes mede onderdelven, en ze in de vereischte voorwaarden om te kiemen brengen, en voorzeker zou de nieuwe oogst met nog meer onkruidplanten bezet zijn dan wel de voorgaande. Maar indien men terstond na de wegoogsting der goede planten ontstop pelt, dekt men deze onkruidzaden van dan af onder; zij zullen kiemen, opschieten en planten voortbrengen. Deze planten putten voedsel uit de lucht en den grond, dat is zeker; maar eer zij zullen rijp zijn, ploegt of delft men ze onder; zij zullen derhalve den grond verrijken met voedingsstoffen, die zij uit de lucht hebben getrokken, en vermits zij geen zaad hebben kunnen voortbrengen is het getalonkruidzaden volgens
260
het getalondergedolven planten verminderd. Door de ontstoppeling verrijkt men derhalve den grond, en men zuivert hem. Indien men zoo eenige achtereenvolgende jaren met zorg ontstoppelt, dan zal men eindigen met den grond gansch te zuiveren van onkruid. 2° Hakken of omkrabben : Wanneer de oppervlakte van den grond is verhard, hetgeen zeer nadeelig is voor den weelderigen groei der planten, wanneer er onkruid tusschen de goede gewassen is opgeschoten, of deze laatste te dik (dicht) staan, dan moet men den grond hakken of omkrabben, dat is hem oplichten en 't onkruid of de overtollige planten bovenbrengen en uitrukken. Deze bewerking wordt uitgevoerd met handtuigen, die van streek tot streek verschillen, als : de hak of krabber, de schoffel, de houweel, enz. Ook doet men ze soms in 't groot met werktuigen, die daarvoor opzettelijk zijn vervaardigd, en door dieren worden voortgetrokken. Hoe vroeger men hakt, wel te verstaan wanneer de goede planten boven staan, hoe gemakkelijker en beter. Men mag nooit uitstellen tot de beplanting is vervuild, of tot het onkruid groot geworden is om alzoo met ééne hakking te kunnen ophouden; het is beter eerst bij het uitkomen eene lichte hakking en later ngg eene goede toe te passen. Het gebeurt dikwijls, ter oorzake van aanhoudende regens, dat de grond met eene harde korst wordt bedekt, dit is vooral het geval in klei- of kleiachtige gronden; door zulke harde korst kan de lucht, het licht, het water, noch de warmte door, de planten kwijnen en worden daarbij nog dikwijls losgemaakt, omdat de harde korst zoo gemakkefijk opensplijt onder den invloed der zon. Die korst doet gewoonlijk meer schade dan het onkruid. Wanneer men den grond ten gepasten tijde ophakt, voorkomt men al die nadeelige uitwerksels. Daarbij blijft de grond, ten gevolge der ophakking, meer verseh, vermits de oppervlakkige haarfijne buisjes, langswaar het vocht verdampen kon, vernietigd zijn. Het is dus niet zonder reden, dat een spreekwoord zegt: Eene ophakking staat gelijk met eenen regen. Al de met de volle hand (zoo het mogelijk is), maar vooral de in rijen gezaaide planten, moeten gehakt worden. Men hakt ze niet
261
eenmaal, maar men herhaalt die bewerking zoo dikwerf mogelijk; de tijd, de moeite en de onkosten, die men er aan besteedt, zullen rijkelijk door de oogsten vergoed \vorden i want hoe zuiverder de planten zullen staan, hoe grooter de opbrengsten zullen wezen. Nu doet zich de vraag op : wanneer moet men de planten voor de eerste maal hakken? Ons antwoord desaangaande luidt, zoo als wij u daarboven reeds lieten verstaan: men mag daarmede niet uitstellen tot het onkruid talrijk en struisch is opgeschoten, om het alzoo in groote hoeveelheid te kunnen vernielen; want hoe langer men wacht, hoe moeilijker de arbeid wordt, en daarbij geeft men misschien aan hetzelve den tijd om tot rijpheid te komen en opnieuw zijne verderfelijke zaden uit te strooien; in alle geval, zoo men lang met hakken uitstelt, hebben de onkruidplanten veel voedsel ontnomen aan de goede gewassen. Men begint dus vroegtijdig te hakken, en men herhaalt deze bewerking zooveel het noodig is, vooral wanneer er zich eene harde korst gevormd heeft. Men zij niet van de meening sommiger landbouwers, dat het hakken den grond uitdroogt en het vocht daardoor weldra aan de gewassen zal ontbreken, omdat men het alle gemak geeft om in damp over te gaan en aan de aarde te ontvliegen; want het tegendeel is waar, vermits door het ophakken eene menigte kleine kanalen vernietigd worden, langs welke het water langzaam tot de oppervlakte opklimt en daar verdampt. Onthoudt wel de reeds aangehaalde spreuk : Eelle goede ophakking staat gelijk met eellen weldadigen regen. 3 0 Wieden: Wieden is eene bewerking, waarbij men met de hand het onkruid uitplukt, dat zich op eene verbazende wijze tusschen de gewassen vermenigvuldigt; het is wel zeker het beste middel, dat men tot het verdelgen der woekerplanten kan aanwenden, maar het is langdurig en dus kostelijk. Men wiedt vooral de planten, welke met de volle hand gezaaid zijn. Het wieden heeft een tweevoudig doel : 1 0 men tracht daardoor de oppervlakte van den grond los te maken, en 2° het onkruid te verdelgen. Door het wieden wordt de oppervlakte van den grond vergruisd en alzoo worden zijne physieke eigenschappen gewijzigd;
262
zijn warmtegraad en vochtigheidsstaat worden in den hoogsten graad veranderd; immers zulke losgemaakte gronden blijven verscher en om die reden een weinig kouder dan die, welke niet losgemaakt zijn. Te meer, in omgeroerden en verluchten grond is de stikstofvorming grooter; zulke grond ontvangt meer regen, dauw, lucht, licht en warmte en deze voedende elementen worden er meer eenvormig of gelijkmatig in verdeeld; ten laatste wordt het onkruid vernield en uitgeroeid, dat niet alleen den grond uitput, maar ook opdroogt en nog door zijn luchtgestel groote schade toebrengt. 4 0 Aanaarden: Door het aanaarden hoopt men den goeden grond aan den voet der planten op, om deze daarin meer wortels te doen schieten; deze bewerking begunstigt in hooge mate de ontwikkeling van zijwortels en uitloopers, zoodat het getal voedingsorganen merkelijk vermenigvuldigt. Het aanaarden geeft de planten eene grootere sterkte, en belet dat zij van de droogte, van een overvloedig vocht, of nog van den wind lijden; immers zij hebben meer steun. De aanaarding vergruist ook den kluiterigen grond en roeit het onkruid uit. In zware gronden is die bewerking, ten gepasten tijde uitgevoerd, zeer voordeelig ; maar in zandgronden schijnt zij, ter oorzake hunner spoedige opdroging eerder na- dan voordeelige uitslagen op te leveren. Men mag slechts die planten aanaarden, welkè eeneo JlOogen stam hebben en daarenboven bij den wortel uitspruiten; en slechts op 't oogenblik dat zij groot genoeg zijn, om door den grond niet meer te kunnen ondergedekt worden. In den Herfst aardt men zekere planten aan, als: de hop, de koolzaadplanten en de meekrap, om ze tegen de koude en de vochtigheid te beschermen; in de Lente doet men die bewerking om de planten te versterken, bijv : bij de turksche tarwe, omdat alsdan aan hunnen voet, boven den kraag, bij wortels zouden verschijnen, waardoor de planten meer steun krijgen en meer voedsel kunnen opnemen; de aardappelen worden aangeaard om het getal der onderaardsche wortelspruiten, waarop de knollen zich vormen, te vermeerderen; bij de suikerbehoudende planten, als de beetwortels, wordt door de aanaarding belet, dat de kraag en de wortel aan de
263 werking van de lucht en van het licht blootgesteld zijn; alzoo worden de weefsels rijker in suiker; door het aanaarden bespoedigt men het uitstoelen of uitspruiten der graangewassen; de selderij, de prei, enz., worden aangeaard om een gedeelte dezer planten aan de werking van licht en lucht te onttrekken, en zoo dit gedeelte wit en malsch te doen worden. Het aanaarden is nog een middel om, mits hij los ligt, den grond te verluchten, om de verspreiding van het vocht, dat in overvloed is, te begunstigen en, zoo als reeds gezegd is, om het onkruid te verdelgen. Om deze zoo nuttige bewerking uit te voeren, bedient men zich in den kleinen landbouw van de hak of het houweel, maar in den grooten landbouw van een werktuig, dat er uitsluitelijk voor vervaardigd is, en aanaarder genoemd wordt; deze aanaarder heeft den vorm van eenen ploeg met dubbel strijkbord, die voren vormt tusschen de rijen planten, en den grond aan den voet derzelve ophoopt. ~/ Eggen der graangewassen : In zware gronden, die van den regen lijden, en wier oppervlakte door de droogte verkorst, is het allernoodzakelijkst de graangewassen in het voorjaar, zoodra de vorst ophoudt, te eggen. Daardoor wordt die harde korst, welke aan de planten veel nadeel berokkent, ze verwurgt, en ze doet verkwijnen, gebroken; te meer wordt de aarde rondom de planten opgehoopt, waarin zij nieuwe worteltjes schieten, welke wederom voedingsorganen zijn, zoodat de planten meer steun krijgen en overvloediger voedsel kunnen putten, waaruit onvermijdelijk mo et volgen dat de planten kloeker en struischer zullen wezen. Door het eggen wordt de grond vergruisd, zoodat licht, lucht, warmte en vocht beter tot de plantenwortels kunnen dringen, hetgeen zoo noodzakelijk, om niet te zeggen, onmisbaar is. Die bewerking wordt gewoonlijk uitgevoerd in de maand Maart, eer dat het uitstoelen der graangewassen heeft aanvang genomen. Wel is waar, zal men door het eggen eenige planten kwetsen of uitrukken, maar die geringe schade wordt rijkelijk vergoed, vermits de overige planten veel weelderiger zullen opgroeien, en
264 voorzeker meer zullen opbrengen. Hoe harder de korst van den grond is, hoe dikwijlder men moet eggen, en vreest dan zelfs niet eggen met ijzeren tanden te gebruiken; want hoe sterker men egt, hoe schooner de opbrengst zal wezen. Het is verwonderlijk dat deze nuttige bewerking door de landbouwers niet meerder wordt uitgevoerd; zelfs vindt men vele akkerlieden, die dezelve als zeer onredelijk beschouwen. Eene kleine proef te doen en de bekomen opbrengsten vergelijken zal er hun het nut en voordeel van doen beseffen. Gronden, die door den vorst opwerpen of omhoog vriezen, mogen niet geëgd, maar moeten integendeel gerold worden, om de planten vast te zetten. In algemeen en regel mag men als zeer doelmatig en voordeelig rekenen de graangewassen, welke vóor den Winter gezaaid zijn, na den Winter effen te sleep en ; daardoor krijgen de agenten der natuur meer toegang tot de planten, en deze laatste zullen aan hunnen voet meer uitstruiken of uitstoelen. Wanneer de groei der planten te wen sc hen laat, ' t zij dat het graan te laat is gezaaid, ' t zij dat de grond te arm aan mest is, of om welkdanige rede ook, altijd kan men dien kwijnenden toestand aanzienlijk verbeteren, met na den Winter het een of ander kunstvette (guano, sodanitraad, beenderzwart, superphosphaat, enz. ,) tusschen de planten uit te strooien, dit ondiep in te eggen, om het dicht bij de wortels te brengen. Wanneer men voor deze bemesting een gunstig weder afwacht, dat is een zachte regen, dan zal men ongeloofelijke voordeelen mogen verhopen. 6° Dunnetl : Wanneer het zaad met de volle hand is uitgestrooid, staan de planten dikwerf te dik (dicht); daardoor is alle inwerking van licht, lucht, warmte en vocht bijna onmogelijk gemaakt, in alle geval aanmerkelijk verhinderd. Om dien nadeeligen toestand te verhelpen, moet men de planten in tijds dunnen, dat is ze geheel of gedeeltelijk wegnemen. Sommige planten worden geheel weggenomen, als zijn : de beeten, de wortelen, de rapen, in ' t algemeen alle behakte planten; daardoor wordt de opbrengst in hoedanigheid en hoeveelheid verbeterd. In geval de graangewassen
265 te dicht staan, snijdt men slechts een gedeelte, dit is het uiteinde, weg. Daardoor belet men het vroegtijdig vallen; immers hoe dichter de planten staan, hoe zwakker zij zu llen zijn, en hoe meer zij aan 't vallen zijn blootgesteld; de opbrengst zal ook aanmerkelijk grooter wezen. Bemerking : Alle gekweekte planten begunstigen niet in gelijke mate den groei van 't onkruid, in sommige groeit het zeer weelderig, in andere slecht en zelfs niet. Om deze reden verdeelt men de gekweekte planten in vervuilende en in zuivere, of niet vervuilende planten. Door vervuilende plantm verstaat men die, welke met de volle hand gezaaid zijn, en die men dus niet hakken of zuiveren kan; ook die, welke langen tijd den grond bekleeden en hem weinig beschaduwen, zoodat het onkruid in rust kan opgroeien, rijpen, en zijn verderfelijk zaad weder kan uitspreiden, eer de goede gewassen zijn ingeoogst. Zuivere planten beschaduwen den grond en verstikken het onkruid, zulke zijn : boekweit, kemp, enz.; ook die, welke in rijen gezaaid of geplant zijn, en derhalve kunnen gehakt worden; daarbij de planten, welke men in den groenen staat afmaait, eer het onkruid den tijd heeft gehad te rijpen, zijn zaad over den grond uit te spreiden en hem alzoo van onkruid te vergiftigen.
IS
VIJFDE HOOFDSTUK.
MESTSTOFFEN. -
NOODZAKELIJKHEID DER MESTSTOFFEN. -
ONTOEREIKENDHEID
HERSTELLING DES
VAN
GRONDS.
-
DEN STALMEST BEGRIPPEN
GEBRUIKTE
TEN
STALMEST.
OPZICHTE
VAN
DE
OVER EENIGE VEELVULDIG
MESTSTOFFEN.
Vijfde wandeling.
Kinderen, vandaag is het schoon weder, en daarom zullen wij gezamentlijk de modelhoeve van M. Verstappen gaan bezichtigen; voornamentiijk zullen wij het bereiden en behouden zijner meststoffen onderzoeken. Over eenige jaren was de pachterij bewoond door Jan Vermeulen. Deze man hield zich vooral bezig met den aankweek van allerlei graangewassen, omdat hij deze gemakkelijk en aan eenen hoogen prijs kon verkoop en ; maar hij bekreunde zich weinig om het voeder der dieren, en 't is om deze reden dat hij ten onder is geraakt. Een groot deel des jaars moesten zijne koeien langs heen de straten grazen of in de weiden doorbrengen, mits hij gebrek had aan voedsel. En als natuurlijk gevolg : slecht en onvoldoend voeder, slechte en magere dieren, geringe opbrengst. M. Verstappen legde het gansch anders aan. Vooreerst zette hij zijnen stal vol schoone, goede koeien; hij kweekt voeder voor de dieren in overvloed, want hierin bestaat zijne grootste bezorgdheid. Het gansche jaar door kan hij zijne dieren in eene voldoende
267 mate voeden : voor den Winter is zijne voorraadschuur gevuld met hooi, toemaat en strooi; in zijne kuilen en kelders liggen wortelen, beeten, aardappels, enz., bewaard. Alle dagen mogen zijne dieren twee of drij uren den stal verlaten om de frissche lucht in te ademen, en middelerwijl wordt de stal verlucht en gezuiverd. M. Verstappen laat niet, zoo als zijn voorganger, den vloeimest of aal verloren loop en of in de weggracht vloeien; hij verzamelt hem nauwkeurig in dien gemetselden put, welken men gierput noemt, zoodat er van de uitwerpsels der dieren niets verloren gaat: hij weet alles te benuttigen. Zelfs weet hij profijt te trekken van den straatmest, dat is van 't slijk der wegen en van het neêrhof; hij verzamelt dit in een en hoop, mengelt daar groen onkruid, afval van planten, oude graszoden, enz., onder; hij zet dien hoop dikwerf dooreen en giet er van tijd tot tijd koeiaal, zeep- of schotelwater door, om hem goed te doen gisten, en alzoo wordt die hoop een magazijn van voedende stoffen. Treden wij verder. Hier heeft hij zijnen mesthoop opgestapeld. Alle dagen wordt de mest onder de dieren weggenomen en door versch strooisel vervangen. De mest wordt terstond op dezen hoop uitgespreid, vastgetrapt, met een dun laagje grond - vooral turfgrond - overdekt, en daarna nogmaals vastgedrukt, om te beletten dat het regenwater te gemakkelijk in den mest dringe, en dat zijne gassen zouden uitdampen. Om die reden strooit hij ook van tijd tot tijd een weinig plaaster over den mesthoop, of hij giet er een weinig verdund zwavelzuur over, dit alles om de verdamping der mestgassen tegen te gaan. Dagelijks begiet hij zijnen mest met aal om de verbranding te beletten; de vloeimeststoffen, die er uit zijpelen, loopen door deze greppels in gindschen put, waaruit men met behulp dier pomp den aal kan putten. Gij bemerkt ook dat de mesthoop smal maar hoog is; boven denzelven is een dak gemaakt, dat naar willekeur kan opgeheven of neêrgelaten worden; het dient om den mest te beschutten tegen den regen en de zonnestralen. Op deze wijze bekomt M. Verstapp';!n mest in overvloed en van de beste hoedanigheid, vermits hij niets laat verloren gaan, maar integendeel alles weet ten nutte te maken.
268 Hij zorgt verder, zooals ik u reeds zegde, dat hij voor zijne dieren voeder in overmaat heeft, en dit zoowel in den Winter als in den Zomer. Hij zaait daarom aIle soorten van klaver en wortelen; op het overige gedeelte zijner landen oogst hij graangewassen in overvloed, omdat het vee hem veel en goed mest heeft bezorgd en zijne gronden dus goed gevoed zijn. Uit zijne dieren trekt hij veel voordeel; wekelijks verkoopt hij zijne lekkere boter en kaas aan den hoogsten prijs der merkt; de melk zijner dieren wordt door al de notabelen der gemeente uitgekozen; zijne gemeste dieren vinden altijd hunne vaste koopers, zoo zeer zijn deze laatste overtuigd van de deugdelijkheid en fijnheid derzelve; ook kan hij jaarlijks eene groote hoeveelheid granen en andere voortbrengsels verkoopen, zoodat hij op 't einde des jaars eene groote beurs klinkende schijven heeft verzameld, waarvan hij het overschot, - na zijne pachthuur, zijne knechten, meiden, enz. te hebben betaald, - op de spaarbank plaatst, en alzoo zorgt om in zijnen ouden dag voor hem en zijn gezin een appelken voor den dorst te hebben. Kinderen, gelijkM. Verstappen doet, moesten al de landbOlI wers handelen; zij moesten gedenken dat de mest als het voedsel en de grond als de tafel der planten moeten aanzien worden. Maar zorgen zij allen daar genoegzaam voor? Sommigen, ja; maar velen ook, neen. Wel is waar, geven deze laatsten voeder genoeg aan hunne dieren, maar dit is niet goed gezuiverd of bereid; er bestaat geene afwisseling in de spijzen; daarbij hebben zij des Zomers te veel en des Winters te weinig voeder. Hetzelfde gebeurt nagenoeg met hunnen grond. De oppervlakte van den te bemesten grond is te groot in vergelijking met de hoeveelheid mest, dien men beschikbaar heeft, zoodat de planten geen voedsel genoeg kunnen putten. Overweegt eens welken nadeeligen invloed dit moet verwekken. Hetzelfde zal immers met de planten gebeuren, wat met u zou voorvallen. Een voorbeeld zal u dit klaarder toonen. Indien uwe moeder slechts voedsel bereidt voor 5 personen, maar zoo er in plaats van 5 telkenmale 8 of 10 personen komen aanzitten
269 en zich spijzen, alsdan zal voorzeker niemand uwer genoegzaam gevoed zijn, gij zult nog met eene hongerige maag de tafel verlaten, en gij zult onvermijdelijk vermageren, verkwijnen en op den duur van gebrek wegsterven. De planten verkwijnen, even als de menschen, wanneer zij zich niet genoeg kunnen voeden. Wanneer dan de landbouwers te veel grond bemesten met eene geringe hoeveelheid mest, zullen den grond te weinig voedende bestanddeelen geschonken worden, en de planten aan gebrek lijden. Het gebeurt ook dikwerf dat de mest van zijne voedende bestanddeelen heeft verloren, 't zij dat men hem niet genoeg verzorgd heeft, of dat er een deel is verloren gegaan, enz. Immers in den mest liggen vele zouten opgesloten, als zouten van potasch, van ammoniak, van soda, van kalk, van magnesia, van ijzer, enz. Met droog weder en bij goede verzorging blijven deze zouten, welke de voedende bestanddeelcn uitmaken, in den mest opgesloten; gij kunt dit genoegzaam bemerken, indien gij zulk eenen mesthoop gadeslaat. Maar met nat weder, derhalve wanneer het regenwater in den mesthoop kan dringen, en ook wanneer hij blootgesteld is aan de inwerking der zonnestralen, dan gaan er zeer vele van die zouten verloren. Sommige smelten als suiker, worden tot eene vloeistof vervormd, die naar den bodem zakt, vervolgens wegvloeit en verloren geraakt. Daaruit blijkt dat het noodzakelijk is die vloeimeststof te verzamelen. Andere verdrogen of verdampen. Men moet dus de mesthoop en aan de werking der zonnestralen en der regens onttrekken, wil men geene aanzienlij ke verliezen ondergaan. Want eene kleine hoeveelheid water is wel noodig, opdat de mesten zouden kunnen verteeren; maar veel water is zeer nadeelig, omdat daardoor de zouten opgelost worden, welke alsdan verloren geraken; van den anderen kant doet de zon de mesten uitdrogen. Om die reden moet men de meststapels met grond bedekken, ze met water of beter met vloeimest overgieten, en ze door een beweegbaar dak beschutten; om dezelfde reden maakt men de mesthoopen hoog, maar smal. Kinderen, indien de landbouwers hunnen mest goed verzorg-
270
den, hetgeen hedendaags zoo zeer verwaarloosd wordt, ik durf verzekeren, dat zij onnoemelijke voordeelen zouden bekomen. Luistert, hoe de landbouwers het zouden moeten aanleggen : Alle dagen moet de mest onder de dieren uitgehaald en op den meststapel uitgespreid worden. Deze wordt aangelegd op eene lommerrijke plaats, en met een beweegbaar dak overtrokken. De bodem moet nagenoeg vlak liggen en ondoordringbaar zijn; derhalve kan men hem uit steen of leem vervaardigen. Men moet hem, om gezondheidsredenen, op zekeren afstand van de woning aanleggen. Men make hem in evenredigheid van de hoeveelheid mest, eerder te klein dan te groot, zoodat hij eene tamelijke hoogte zal bereiken. Om de uitzijpelende vloeistof op te zamelen, zal men rond den mesthoop een grachtje maken, waardoor dezelve naar eenen gemetselden put wordt geleid, waaruit men ze met gemak kan putten of pompen, om er minstens alle twee dagen den mest mede te begieten. De mest der verschillende dieren wordt onder malkaar gemengd en getast. Wanneer deze verzorgde mest naar het veld moet gevoerd worden, steekt men hem loodrecht, en niet horizontaal af. Op het land wordt hij goed gebroken, regelmatig uitgespreid en terstond ondergedolven of ondergeploegd. Kinderen, de zon begint onder te gaan, het wordt tijd dat wij ons naar huis begeven; morgen zullen wij de verhandelde stof breedvoerig bespreken.
* Uitbreiding van het Vijfde Hoofdstuk. Meststoffen. Noodzakelijkheid der meststoffen : In gewone omstandigheden zaait en plant de landbouwer met geene voldoende zorg en zonder voorafgaande berekening of zijne gronden den grootsten opbrengst mogelijk zullen opleveren, en dit niet slechts gedurende éen jaar, maar gedurende eenen bestendigen tijd, dat is zoo wel in het toekomende als hedendaagsche. Hierin ligt voor hem een allergrootste voordeel, vooral in de soort en hoeveelheid van mesten te gebruiken.
271
Wil hij dat zijne akkers zooveel vruchten mogelijk opbrengen, dan moet hij berekenen : 1 ° welke en hoeveel voedende bestanddeel en de gekweekte planten aan den grond hebben ontnomen, en 2° welke en hoeveel voedende bestanddeelen hij door de meststoffen aan den grond terugschenkt. Om de voedende bestanddeelen, welke door de planten aan den grond ontnomen worden, te kennen, moet hij den oogst wegen, en daarna met de tafels van Peterma11l1 of die van W olff (in de werken der landbouwkundigen opgegeven), de soort en hoeveelheid voedende bestanddeelen vaststellen. Om de soort en hoeveelheid der teruggeschonken voedende bestanddeelen te bepalen, moet hij dezelfde tafels raadplegen. De plant leeft in de lucht en in den grond. De lucht bevat in overvloed de elementen, welke zij moet leveren, namelijk: koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof; maar de vruchtbaarste grond, van wien zonder ophouden vruchten worden geëischt, eindigt met te verarmen in minerale bestanddeelen, en zou op den duur gansch onvruchtbaar worden, indien de landman dit niet bij tijds verhielp. Volgens reeds opgenoemd werk des heeren Damseaux wordt een grond vruchtbaar genoemd, wanneer hij in behoorlijke mate, en onder eenen opslorpbaren vorm of minstens onder eenen vorm, die weldra opslorpbaar zal wezen, al de voedende elementen bevat, die onontbeerlijk zijn aan den wasdom der planten, en wanneer hij daarbij nog physieke en chemieke eigenschappen bezit, die voordeelig zijn tot hunne ontwikkeling. Om te weten welke bestanddeelen de planten aan den grond ontnemen, gaan wij onderzoeken uit welke elementen zij bestaan. Als men den samenstel der plant bestudeeren wil, dan begint men met ze te verbranden. ****" Samenstel der gewassen: Nemen wij als voorbeeld eene gedroogde plant, zij een kempstengeltje : als wij dit ontsteken en verbranden, dan bemerken wij eerst eenen lichten damp, die zich in de lucht verspreidt; het stengeltje vertoont eene zwarte stof: dat is de kool; deze kool wordt op hare beurt verbrand en verteerd, en er blijft niets meer over dan de asch, welke niet branden kan.
272
Wij ondervinden nu dat de plant uit twee onderscheidene deelen bestaat : 1 ° een verbrandbaar (bewerktuigd, organiek) deel, dat door het vuur verteerd wordt, en 2° een onverbrandbaar (onbewerktuigd, anorganiek, mineraal) deel, dat niet branden kan en onder den toestand van asch overblijft. Die beide deelen bestaan in alle gewassen, van het kleinste grashalmpje tot den grootsten reuzeneik, van de eenvoudigste tot de meestverhevene plant; maar zij bevinden er zich in verschillige verhoudingen. Indien men de in damp opgestegen bestanddeelen ontleedt, ondervindt men dat het organiek deel uit kool-, water-, zuur- en stikstof bestaat." Om de minerale of onverbrandbare bestanddeelen der plant te erkennen, moet men onderzoeken wat er in plantenasch besloten ligt. **(Volgens het werk van den heer CHEVRON, professor van Scheikunde in het Landbouw Instituut van Gembloers) : Om plantenasch te ontleden moet men eerst het oplosbare van het onoplosbare gedeelte scheiden. Ik schud in een Boheemsch glas of in een porceleinen verdampingsschaaltje een weinig plantenasch, en ik giet er een weinig gedistilleerd water op (of bij gebreke van gedistilleerd water, gekookt regenwater, dat koel geworden is). Dit water lost reeds eenige zouten op. "Onderzoeken wij eerst het deel, dat in water oplosbaar en daarna het gedeelte, dat in water niet oplosbaar is. A. Onderzoek van het deel, dat in water oplosbaar is : 1. Opzoeken van alkalische zouten (aardzouten - koolzuurzouten van potassium en van sodium) : In het bekomen waterig vocht dompelt men een rood lakmoespapier, dit wordt blauw. Deze reactie duidt de tegenwoordigheid van alkalische koolzuurzouten aan (carbonates alcalins), het is te zeggen der koolzuurzouten of carbonaten van potassium en van sodium. Om zich te verzekeren dat het vocht koolzuur in oplossing bevat, voegt men er een weinig c/zloorwaterstofzuttr (acide chlorhydrique) bij; eene opbrttising, die zich voordoet, verdrijft allen twijfel'
273 De tegenwoordigheid van alkalische koolzuren sluit die der metalen uit, welke onoplosbare koolzuurzouten vormen; men moet dus geene proeven doen om het ijzer, het manganesium, het aluminium, het calcium, het magnesium en het ammonium op te zoeken. 2. Opzoeken der potasch: In een d~el van het waterige vocht giet men wijnsteenzuur (acide tartrique) in overvloed, en men roert of schudt het dan zeer snel. Het vocht wordt troebel, en er stort een wit poeder in neêr, dat op den bodem zakt, zoodra men ophoudt te roeren of te schudden. Het is de potasch, en wel in den staat van bitartrate de potassium. Wanneer men, in plaats van acide tartrique, acide picrique genomen had, dan zou men een geel bezinksel van picrate de potassium gekregen hebben. 3. Opzoeken valt soda: Op eene platinaplaat wordt een drupp el van het waterige vocht in eene vlam verdampt, deze wordt geel, hetwelk een teeken is dat er soda in . t vocht opgesloten ligt. De assche der aardsche planten bevat weinig soda; die der zeeplanten bevat er integendeel veel meer. 4. Opzoeken van chloor: Bij een deel van het waterige vocht voegt men eenen druppel : azotate of nitrale á argent, en men bekomt een bezinksel, namelijk een zout van zilver. -:- Nu voegt men er een weinig acide azotique (stikstofzllur) bij, om al de zouten van zilver op te lossen, behalve het zilverchloruur (chlorure d'argent), dat er niet door opgelost wordt en dus bezonken of geprecipiteerd blijft; het aanwezige bezinksel verraadt dus de tegenwoordigheid van chloor onder den toestand van zilverthloruur. 5. Opzoeken van het zwavelzuur : Bij een deel van de waterige oplossing giet men een weinig baryumchloruur, en men bekomt een bezinksel, hetgeen een bewijs levert dat de oplossing zwavelzuur of wel phosphoorzuur bevat. Hoe nu die twee zuren uit malkaar erkend? Daartoe is chloorwaterstofzuur (acide chlorhydrique) in staat; dit zuur lost de phosphatm op, maar roert de sulfaten niet aan; men giet dus bij het bezinksel een weinig chloorwaterstofzuur,
274 het bezinksel wordt niet opgelost, een bewijs dat er zwavelzuur (en geen phosphoorzuur) aanwezig is, en wel onder den toestand van sulfate de baryum. B. 01lderzoek van het deel, dat in water 1liet oplosbaar is : Dit deel is gevormd uit carbonaten en phosphaten van kalk en van magnesium, ·verder uit ijzeroxyde en silicium of kiezel. Het zal dus voldoende zijn de proefnemingen te doen aangaande koolzuur, kalk, magnesium, phosphoorzuur, ijzer en kiezel. 1. Opzoeken va1l het koolzuur : In een porseleinen verdampingsschaaltje giet men op het onoplosbare gedeelte der assche een weinig chloorwaterstofzuur : eene opbruisi1lg duidt de tegenwoordigheid van koolzuur aan. 2. Opzoekm van kalk: Men giet er een weinig water bij en men filtreert. Het gefiltreerde vocht bevat nu de zouten, welke onoplosbaar waren door water, maar opgelost zijn door chloorwaterstofzuur. Bij een gedeelte van 't gefiltreerde vocht giet men ammoniak, en men bekomt een bezinksel, hetwelk een mengsel is van phosphaten van i:jzer, van kalk en van mag1lesium. Deze phosphaten waren opgelost door het chloorwaterstofzuur, de bijgegoten ammo1liak heeft het chloorwaterstofzuur onzijdig of werkeloos gemaakt (geneutraliseerd), en bijgevolg bezinken die drij phosphaten. Nu voegt men er een weinig aziJnzuur (acide acétique) bij, dit zuur heeft het vermogen de phosphaten va1l kalk m van magnesium op te lossen, maar laat het phosphaat van ijzer onaangeroerd, bijgevolg blijft dit laatste bezonken, en men scheidt het op den filter af. Derhalve blijft, na de filtreering, het phosphaat van ijzer op den filter achter, en de phosphatm van kalk en van magnesium bevinden zich opgelost in het gefiltreerde vocht. Om daaruit den kalk te trekken, giet men bij het gefiltreerde vocht oxalate danmo1lium, dat den kalk doet bezinken onder den toestand van oxalate de chaux, dat onoplosbaar is, en men met te filtreeren op den filter kan terughouden, zoodat het alsdan gefiltreerde vocht niets meer bevat dan 't plzosphaat Valt magllesium.
275 3. Opzoeke1t 'van magnesium: Wanneer men door den filter het oxalate de clzaux heeft afgescheiden, giet men in 't gefiltreerde vocht een weinig ammoniak, om den acide acétique (azijnzuur), die den magnesium opgelost hield, te neutraliseeren, en terstond vormt zich een bezinksel yan magnesium e1t ammonium phosphaten. Zoo het bezinksel zwak is, voegt men er phosphate de sodium bij, om het overige deel magnesium te doen bezinken. 4 Opzoeke1t van pllOsphoorzuur : Het ijzerphosphaat, dat wij bij het opzoeken van den kalk op den filter verzameld hebben, wordt wederom opgelost bij middel van eenige druppels chloorwaterstofzuur. Met in een deel van de oplossing molybdade d'ammonium te gieten, en het te verwarme1t in een reageerbuisje, bekomt men een geel bezinksel van pllOSpllO- molybdade d' ammonium. 5. Opzoeke1t van ijzer : Wanneer men bij het andere deel van de oplossing een weinig ferrocyanure de potassium giet, bekomt men een pruisisch blauw bezinksel, hetgeen de tegenwoordigheid van ijzer aanduidt. 6. Opzoeke1t van kiezel: Een deel van de eerste chlorhydrieke oplossing wordt verdampt tot drogens toe, en men bekomt een overschot van silicium of kiezel. Bemerking: In alle planten komen deze bestanddeelen niet in dezelfde mate voor; de evenredigheden der verschillende bestanddeelen der assche hangen af van den natuur der gewassen : de assche van beetwortelen en van aardappelen bevat veel potasch, de assche van graangewassen veel phosphoorzuur, de assche van klaver veel kalk, enz.; zelfs verschilt de samenstelling der assche nog voor de verschillende deelen eener zelfde plant." Laat ons duidelijkheidshalve in eene tabel de middelmatige samenstelling eener plant samenvatten. Elke plant bestaat uit:
A.
Een verbrandbaar deel (bewerktuigd, . orgamek) :
40 tot 50 f koolstof, f " ) zuursto, ( f watersto, samen 50 . \ \ stikstof. }
°l ( van het gehee. d I Ie gewicht er 0
0
0
droge plant.
276 ( potasch, kalk, ijzer, B.
Een
\
onverbrandbaar deel magnesium, . . hos hoorzuur (onbewerktuigd,anorganiek, samen 5 % . I) zwavelzuur, mmeraa : soda, chloor, kiezelzuur, \ manganesiultl. Nu ons de samenstelling der planten in . t algemeen bekend is, zullen wij onderzoeken, waar zij deze bestanddeelen vinden en opnemen. * "Koolstof: De planten nemen de koolstof uit de lucht en ui t den grolld. Door de bladgroenverrichting (fonction chlorophyllienne), welke onder de werking der zon door de groene plantdeelen plaats heeft, wordt het koolzuur der lucht ontbonden in koolstof en zuurstof; de plant eigent zich de koolstof toe om er nieuwe weefsels van te vormen en laat de zuurstof vrij. In gewone omstandigheden bekomen op deze wijze de planten eene genoegzame hoeveelheid koolstof. Maar de humus, welke zich in allen vruchtbaren grond bevindt, levert ook koolstof aan de planten. Deze humus is daarenboven eene rijke bron van koolzuur, want door zijne ontbinding wordt er koolzuur en ammoniak gevormd. Wanneer het water met koolzuur bezwangerd is, kan het als plantenvoedsel dienen, en daarbij is zulk water geschikt om de kool- en phosphoorzure verbindingen, die in den grond liggen opgesloten, op te lossen; ten slotte wordt door den humus de physieke samenstelling van den grond verbeterd. Water- e1l zuurstof worden door de planten in den grond en in den dampkring in genoegzame hoeveelheid aangetroffen. Stikstof: Door nauwkeurige proefnemingen is het thans bewezen dat de dampkringslucht hare stikstof zoo min aan den grond als aan de planten kan afstaan. Indien zulks het geval niet was, en had de lucht het vermogen hare stikstof, die bijna voor 4/5 in hare
277 samenstelling voorkomt, aan den grond en aan de planten te verschaffen, dan zou de mensch zich om de stikstof niet moeten bekreunen. Maar de regen, de sneeuw, de dauw, enz., zijn met stikstof bezwangerd onder den toestand van stikstofzuur (salpeterzuur) en ammoniak; deze nitrische en ammoniakale verbindingen kunnen door de planten opgenomen worden. Men noemt ze gebonden stikstof, in tegenstelling van de stikstof der lucht, die ongebonden geheeten wordt. In gewone omstandigheden wordt er per jaar en per hektare door den regen, sneeuw, dauw, enz., 12 à 14 kiIos stikstof geleverd; en eene hektare planten heeft ten minste 50 à 55 kilos stikstof noodig. Vennits dus de hoeveelheid, door de lucht geleverd, onvoldoende is, moet de grond in het ontbrekende gedeelte voorzien. Wanneer de grond dit ontbrekende gedeelte niet of in geene genoegzame mate bezit, moet men het hem schenken in den staat van stikstofbevattende mesten. In alle vruchtbare gronden moet derhalve eene stikstofvorming plaats grijpen, 't zij uit hen zelven, 't zij uit de mesten. Er wordt op die w\jze opslorpbare gebonden stikstof gevormd, dat is stikstofzuur en ammoniak. Maar vergeten wij niet u nogmaals te doen opmerken, dat die stikstofvorming vereischt, dat er in den grond organieke zelfstandigheden, welke stikstof bevatten, liggen opgesloten, als : gekweekte of wilde planten, overschot van gewassen, afval van dieren of ammoniakale zouten. Opdat de stikstofvorming kunne plaats hebben, moet de grond eenen betamelijken warmtegraad genieten, en de zuurstof moet er kunnen indringen. Daaruit volgt, dat door de bebouwing der gronden de stikstofvorming zoo niet mogelijk dan toch minstens zeer begunstigd wordt. Ook is er een zekere graad van vochtigheid noodig. Behalve dat de salpeterzure en ammoniakale verbindingen stikstot in den grond brengen, doen zij nog de organieke zelfstandigheden van den grond eerder ontbinden; zij lossen daarbij de voedende zelfstandigheden op en verspreiden ze op eene nuttige wijze in den grond. Door den ammoniak wordt veel stikstof aan de planten bezorgd. Het schijnt dat de ammoniak in den grond in stikstofzuur
278 omgezet wordt, zoodat hij van staat verandert. Daaruit mag men niet besluiten dat het beter zou zijn stikstof in den grond te brengen onder den toestand van stikstofzlIur dan wel onder dien van ammoniak, vermits de grond het stikstofzuur niet kan opslorpen en integendeel zijn opslorpend vermogen voor ammoniak zeer groot is. Ten andere is de werking van ammoniak in de meeste gronden zeer gunstig. Men bespeurt soms dat de grond uitgeput is in opslorp ba re gebonden stikstof; dit kan voortkomen door de bekomen oogsten; maar hierin ligt niet altijd en alleen de oorzaak Wanneer er in den grond veel stikstof gevormd wordt, en hij braak ligt, dat is, wanneer er geene planten op groeien, kunnen er door de regenwaters groote verliezen in stikstof berokkend worden, vermits deze de stikstof naar de onderste lagen des bodems medevoeren en al zoo medewerken tot verdwijning. Men moet dus zorgen dat de vruchtbare grond altoos met weelderige planten is bezet. De plant moet de verschillende minerale of onverbralldbare bestanddeelen, waaruit zij bestaat, en welke wij hebben opgenoemd, uit den grond putten. Onder deze minerale bestanddeelen mag men de phosphoor-, de kalk- en de potaschzouten als de voornaamste aanzien; vervolgens komen de soda en de magnesia op de tweede plaats. terwijl de overige van veel minder belang zijn. De landbouwer hoeft zich dus, wat de minerale bestanddeelen betreft, vooral te bekommeren met het phosplzoorzuur, de potasclz en de kalk, omdat deze elementen in geringe hoeveelheid in den grond liggen opgesloten en zeer veel door de planten worden opgenomen; de andere bestanddeelen bevinden zich integendeel in groote hoeveelheid in den grond en worden daarbij nog maar weinig door de planten verbruikt, zoodat de grond zelden of nooit gebrek heeft aan deze elementen; daarbij worden zij nog meest aangeeigend door die plantdeelen, welke niet worden verbruikt of verkocht, en derhalve weêr terug aan den grond worden geschonken, zoodat hij hierin niet het minste verlies ondergaat. Phosphoorzuur : Het phosphoorzllur is voor de planten een
279 onmisbaar voedingselement. Het werkt vooral mede tot en komt voor in de vorming van granen en zaden; het werkt meer op de hoedanigheid der planten dan wel op den weelderigen bladgroei, terwijl stikstof meer haren invloed op den bladgroei dan wel op de h0edanigheid doet gevoelen. Kalk: De kalk dient rechtstreeks tot voedsel aan de planten, vooral aan derzelver bladeren en stammen. Hij verbetert, en ontbindt den grond en de erin opgesloten organieke meststoffen. Potasch : De potasch, welke men veel in houtasch aantreft, is onmisbaar voor den groei der planten. Vooral eischen de stam en de bladeren, de knollen en wortelen eenen aanzienlijken toevoer van potasch. Wanneer er eene groote hoeveelheid potasch en in oplosbaren staat in 't bereik van de wortels der planten wordt gesteld, dan groeien de gewassen weelderig en kloek op, en kunnen zeer gemakkelijk aan ziekten of andere nadeelige invloeden, als slechte weêrgesteltenis, wederstaan. " Indien de landbouwer den opbrengst zijner akkers door eene nauwkeurige weging heeft vastgesteld, en zoo hij door de gekleurde tafels van Petermann of door de tafels van W olff, welke in de werken der landbouwkundigen zijn opgenomen, den gemiddelden inhoud van iedere plantensoort -kent, kan hij berekenen hoeveel stikstof, phosphoorzuur, potasch en kalk, bijv. aan eene hektare gronds ontnomen wordt, door eene roggeteelt van 3000 kilos graan, 5000 kilos strooi en 700 kilos kaf. Volgens die tafels vindt men : K.
STIKSTOF
K. PHOSPHOORZ.
K. POTAS<:H
K. KALK
3000 k. rogge 17,6X3 =52,8 8,4X3 =25,2 fi,6X3 =16,8 O,5X3 = 1,5 2,IX5 =10,5 7,8X5 =39 3,5X5 =17,5 5000 k. strooi 4 X5 =20 5,8XO,7= 4,06 5,6XO,7= 3,92 5,3XO,7= 3,71 3,5XO,7= 2,45 iOO k. kaf Totaal : 76,86 Totaal : 39,62 Totaal: 59,51 Totaal: 21,45
Op dezelfde manier kan men bepalen hoeveel voedende bestanddeelen door eene welkdanige plant aan den grond ontnomen worden. Het kunstmatig aankweeken van planten heeft ons drij voorname zaken geleerd : 1 0 De planten kunnen slechts de voedende
280
stoffen, welke zij tot hunne ontwikkeling behoeven, opnemen, wanneer deze zich in de nabijheid of beter in aanwezigheid der wortels bevinden in eenen opgelosten staat; 2° wanneer een voedend element in genoegzame hoeveelheid in den grond aanwezig is, kan het vermeerderen van hetzelve geene de minste nuttige werking meer uitoefenen, anders gezegd, het overtollige deel blijft werkeloos; 3° wanneer een zeker voedingselement in den grond ontbreekt, wordt de werking der andere verlamd en soms gansch opgeschorst, zoodat het gedeeltelijk of geheele gemis van een element de werking Jer andere deels of wel gansch belet. Immers de opbrengst wordt geregeld door dit element, dat in de minste hoeveelheid aanwezig is. C) "Om den rijkdom der gronden te kennen is het eenige praktisch middel de planten, die men er op kweekt, te ondervragen; en dit geschiedt zeer gemakkelijk op de volgende wijze: Op den akker, dien men wil onderzoeken, neemt men 7 bedden of perceeltjes van dezelfde oppervlakte, bijv. van eene are grootte; men bewerkt en bezaait alles op dezelfde wijze, maar de bemesting verschilt, men past er onderscheidene meststoffen op toe; na de inoogsting worden de opbrengsten van ieder perceel afzonderlijk gewogen. Nemen wij als voorbeeld den volgenden uitslag : Perceel
Opbrengst 15 I : men past geene meststoffen toe. eene meststof zonder stikstof toe. 20 phosphoorzuur toe. 24 III : potasch toe. 30 IV: 28 kalk toe. V: 30 eene volledige meststof toe. VI: 23 alleen stikstofhoudende mesten toe. VII :
H:
\
....'"rn
;; .... >1
Cl>
.", ct>
J
.,........ ~
Merkt wel op dat de gebruikte meststoffen oplosbare kunstvetten moeten zijn, zooals : zwavelzure ammoniak voor de stikstof, kalksuperphosphaat voor het phosphoorzuur en zwavelzure potasch voor de potasch. Men gebruikt per are 1 kilo zwavelzure ammoniak, 3 kilos superphosphaat, en van 2 tot 4 kilogr. potaschmeststoffetl; deze hoeveelheid zal nochtans verschillen volgens de samenstelling van het gewas, dat men kweeken wil. (I) Volgens den tijdelijken cursus van Landelijke Huishoudkunde, gegeven te Oembloers in 1883, aan de onderwijzers, door den heer PIRET, Profesor van Landelijke Huishoudkundtl in 't Landbouwinstituut van den staat aldaar.
281
Vergelijken Wij nu met elkaar de opbrengsten der 7 perceelen. Perceel VI, dat eene volledige meststof ontving, geeft de grootste opbrengst, zijnde 30 liters. Perceel IV, dat eene meststof zonder potasch kreeg, geeft ook 30 liters; dit bewijst dat de toevoer van potasch zonder uit· werksel gebleven is, en deze dus in genoegzame hoeveelheid in den grond aanwezig was. Perceel III geeft zonder phosphoorzuur slechts 24 liters, terwijl eene volledige meststof, (dus met bijvoeging van phosphoorzuur), de opbrengst van 24 tot 30 liters (in perceel VI) heeft doen stijgen; phosphoorzuur heeft dus gewerkt, omdat de grond er gebrek aan had. Door het onderzoek van perceel V bestatigt men dat de grond kalk noodig heeft, vermits de bijvoeging de opbrengst van 28 tot 30 liters doet klimmen. Uit de vergelijking van perceel II met perceel VI blijkt, dat aan den grond stikstof ontbreekt, vermits, door hare bijvoeging de opbrengst 20 liters in perceel II tot 30 liters in perceel VI is gestegen. Vergelijkt men perceel VII met perceel II, dan bespeurt men de gewichtige rol van de stikstof, die alleen 23 liters geeft, terwijl de drij andere elementen, (namelijk phosphoorzuur, potasch en kalk) in perceel II te zamen slechts 20 liters kunnen opleveren. Wanneer een landbouwer den rijkdom van zijne akkers door het opgegeven praktisch middel heeft leeren kennen, zal hij met weinige uitgaven of onkosten overvloedige opbrengsten bekomen, vermits hij slechts dit element zal toepassen, welk iu den grond ontbreekt, daar al de andere in dit geval toch werkeloos zouden blijven. Hij kan deze laatste dus op zijn land en derzelver koopprijs in zijne beurs besparen. " *" Nu wij de minerale bestanddeelen kennen, welke eene plant samenstellen, zullen wij onderzoeken wat deze stoffen in haar te weeg brengen. Potasch : In de assche der planten is dikwerf de potasch voor de helft aanwezig. Alhoewel zij eene allergewichtigste rol speelt in de ontwikkeling van stengels en bladeren, dient zij ook tot
282
vorming van al de plantendeelen. Volgens LIEBIG is de potasch noodzakelijk voor den beetwortel, om hem rijk aan suiker te maken. Daaruit volgt, dat, zoo men planten met groot bladergestel of wél suikerbeeten wil kweeken, de grond veel potasch moet bevatten. De potasch wordt door de planten opgenomen in den toestand van salpeterzure, phosphoorzure of zwavelzure verbindingen. Kalk: De kalk dient den planten rechtstreeks tot voedsel. In kleigronden, welke zeer samenbakken of kluiterig zijn, komt hij bijzonder wel van pas, omdat hij deze vergruist en ontwricht. Hij ontbindt zeer snel de meststoffen, en is in alle goede gronden aanwezig. Hij wordt vooral door de planten aangeëigend in den staat van salpeterzure, zwavelzure en phosphoorzure samenstellingen, en misschien ook in den vorm van dubbelkoolzure verbindingen. Magnesia : Het is vooral in de zaden, dat de magnesia in groote hoeveelheid aangetroffen wordt, alhoewel zij zich ook in a de deelen der plant bevindt. In den staat van sulfaat, nitraat of phosphaat wordt zij door de planten benuttigd. I:Jzeroxyde : In algemeenen regel bevat de assche eener plant van 1/2 tot 1 1/2 per cent ijzeroxyde. De plant moet ijzer kunnen opnemen, want zonder dit laatste krijgt zij een bleek en kleurloos uitzicht; en indien zij langen tijd van ijzer beroofd blijft, moet zij onvermijdelijk verkwijnen en sterven. Wanneer men op de aarde van eenen pot, waarin men eene bloem, bijv. : eene hortensia, teelt, een weinig zeer fijn ijzervijlsel uitstrooit, zal de oorspronkelijk bleekblauwe kleur weldra donkerder en zelfs purperachtig worden. De plant slorpt het ijzer best op in den staat van zouten van ijzeroxyde. Phosphoorzuur : Dit element wordt voornamelijk in de zaden der planten aangetroffen. Wanneer het verbonden is met ammoniak, potasch, kalk, magnesia of ijzeroxyde wordt het door de planten opgenomen. Zwavelzuur: Al de verbindingen van zwavelzuur met ammoniak, potasch, kalk, of magnesia worden door de planten opgeslorpt en aangeëigend.
283
Stikstofzuur : Bij de meeste planten wordt dit stikstofrijk voedsel door de wortels opgeslorpt. De stikstofbevattende samenstellingen der lucht, (het salpeterzuur en de ammoniak), zijn gemeenlijk onvoldoende voor eenen goeden wasdom. Het is vooral in den staat van salpeterzure kalk (nitrate de chaux), dat het in den grond voorkomt. De planten putten ook stikstof uit de ammoniakale zouten. Volgens het werk des heeren DAMSEAux zijn de voornaamste bronnen van stikstof: A. In nitraat 1° de stikstofzure ammoniak (nitrate d' ammoniaqlle) en de stikstofzllre kalk (nitrate de chaux). 2° de stikstofzure soda of sodanitraat (nitrate de sou de) en de stikstofzure magnesia (nitrate de magnésie). B. In ammoniak: Al de ammoniakale zouten, als : het sulfaat, het phoshaat en het nitraat van ammoniak; daarna komen al de stikstofbevattende organieke lichamen, als vaste en vloeibare uitwerpsels van menschen en dieren, enz. Kiezel: Het kiezelzuur doet, ( volgens Wolft'), het graan gelijktijdig of eenvormiglijk en ten gepasten tijde rijpen, en werkt mede tot zijne volledige ontwikkeling; door het kiezelzuur worden ook de andere voedende elementen spaarzamer verbruikt, en dit is vooral het geval met phosphoorzuur. Chloor en soda : De chloor schijnt voor zekere planten noodzakelijk te zijn; Peligot schat de soda onontbeerlijk aan den beetwortel. Bemerking : Alle gronden brengen niet dezelfde uitwerksels op de meststoffen te weeg. Terwijl de kleigrond krachtig de voornaamste voedende elementen vasthoudt, (en wel voornamelijk de potaseh, den ammoniak, het phosphoorzuur en den humus), laat de zandgrond deze voedingsstoffen integendeel tamelijk spoedig los. De kalkgrond verslindt zeer snel de mestaarde of den humus. "
284
Vermits de gewassen niet allen in dezelfde mate den grond uitputten, en de landman, door eene beredeneerde bemesting, aan de aarde hare ontnomen en ontbrekende voedende bestanddeelen moet weêrgeven, zoo achten wij het noodig hier 2 tabels in te lasschen, welke ontleend zijn aan M. Wolff, landbouwkundige. De 1 e tabel duidt den middelmatigen rijkdom in minerale zelfstandigheden van de voornaamste gekweekte planten aan; wij zullen er ook het gehalte in stikstof bijvoegen, omdat deze eene allergewichtigste rol speelt; de 2 e tabel geeft het middelmatig gehalte van de voornaamste vruchtbaarmakende stoffen in wezentlijke bestanddeelen op. C) 1 eTabel
1000 kilogrammen der navolgende voortbrengsels bevatten:
Tarwe (graan) » (strooi) » (kaf) Rogge (graanl (strooi) » (kaf) » Gerst (graan) (strooi) » » (kaf) Haver (graan) » (strooi) (kaf) » Boekweit (zaad) (strooi) » Maïs (zaad) » (strooi) » (groen gesneden) Paardeboonen (strooi) Gewone boonen
.
PLANTEN.
"'"<: f-<
r..
0 f-<
~
N
~
u
~
....<:
f-<
f-< 0
'"
K.
K.
K.
K.
144 '4 3 143 '4 3 143 143 145 143 143 I4 3 I33 143 14° I60 144 150 822 145 160 150
20,8 4,8 7,2 17,6 4,0 5,8 16,0 6,4 4,8 Ig,2 5,6 6,4 14,4 I3,0 16,0 4,8
5,3 6,3 8,5 5,6 7,8 5,3 4,5 9,4 g.4 4,4 8,g 4,6 2,7 24,2 3,7 g,6 4,3 13,1 I8,5 12,0
0,6 2,7 1,8 0,5 3,5 3,5 0,6 3,2 12,7 1,0 3,6 4,0 0,5 g,5 0,3 4,0 1,6
~
I'g
4°, 16,3 3g,0
~
l,S g,8 1,8
"00 :I: 0'" :I: '" K.
7,9 2,2 4,0 8,4 2, I 5,6 7,7 I,g 2,46,2 I,~
I, 5,7 6,1 5,~ 5, I,3 II,g 3,2 9,7
"'u
:I:
<:
K.
16,9 46,1 9 2 ,5 17·9 40,5 84,0 22,3 4I,3 120,0
27,0 4°,4 71,2 II,8 51,7 13,0 41,9 12,0
30,7 4 3,9 27,4
(1) Voor breedvoerigere studiën raadplege men: 10 La compositioll moyenne des principales plant es cultivées. Tableau à l'usage de l'enseignement et du cultivateur par A. PETERMANN, Docteur en Sciences, Directeur de la Station agricole de Gembloux. 20 La composition moyenne des matières fertilisantes du commerce. Tableau à l'usage de l'enseignement et du cultivateur par Ie mème.
285
1000 kilogrammen der navolgende voortbrengseL bevatten: Erwten » (strooi) Aardappels (knollen) » (loof) Voederbeeten (loof) 5 uikerbeeten » (loot) W ortelen » (loof) Rapen » (loof) Cïchorei (wortelen) » (blad) K empzaad K empstengels H op (geheel de plant) » (bellen) T abak (bladeren) L ijnzaad V lasstengels 5 purrie (groen) K laverhooi (roode klaver) (rijp) » (groen) Grashooi G ras (groen) W itte koellen L abboonen of platteboonen (strooi) (kaf) » » (zaden) » » w inter koolzaad (strooi) » (hauwen) » G ele lupinen (zaad) (strooi) " W ikken (strooi) » (groen) » G ierst (zaad) (groen) «
.
"f-<
0:
0
Ol
f-<
'"r:: '"
<:
;<
:s K.
K.
143 160 750 825 880 goS 815 8g7 850 822 g20 Q8 8öo 850 122
35,8 10,4 3,4 6,3 1,8 3,0 1,6 3,0 2,2 5,1 1.8 3,0 2,5 3,5 26,1 14,8
ISO 140 120 180 1I8 140 800 150 780 143 700 885 180 150 14 1 118 160 140 130 160 143 160 820 14 0 700
-
32,8
-
3,7 12,5 5,1 15,5 5,4 2,4 16,3 g,S 40,8 31,2 5,6 6,4 56,6 9,4 44,0 12,0 5,6 20,3 5,g
N
:t
u <:
;< ;<
0
;<
'"f-<
<:
K. 10,1
5,7 4,4 4,1 4,1 3,g 6,5 2,8 2,~
3, 2.8 2,6 4,3 9.4 4,6 20,1
23,0 30,3 10,0
9,4 4,3 g,8 4,4 13,2 4,6 6,3 18,5 35,3 13,1 g,6 11,1
11,8 10,2
8,0 8,1 6,3 6,1 3,4 5,0
Ol
0 0
:t
0. til
'" <
:t
0
'" g.8
'"
u
'"
:t
0.
K.
K.
K.
1,2 16,2 0,2 5,1 0,3 1,6 0,4 2,7 o,g 8,5 0,8 3,g 0,5 3,2 lO,g 20,3 18,1
8,6 3,5 1,6 1,2 1,6 0,8 0,8 1,3 1,0 2,0 o,g
23,5 44,0 9,4 16,5 7,5 14,1 7,1 18,1 7,8 26,0 7,3 11,9 6,7 16,5 45,3 33,2 81,4 66,8 151,0 32,6 40,4
O'g 0, 1,0 16,~ 2,
7,5
11,1
11,2
62,8 2,6 6,8 2,3 15,6 4,8 8,6 3.0 3,1 g,8 6,8 l,S 5,5 11,6 36,3 3,0 14,8 2,1 15,6 4,9 0,2 1,4
4,8 13,5 4,0 1,8 4,3 1,4 4,1 l,S 1,4 3,2 2,7 II,g 16,5 2>4 3,4 4,3 3,7 10,1
2,7 2,3 5,g 0,8
12,2
44,0 13,7 51,5 18,1 16,0 43,g 54,5 30,7 3g,1 40,8 7 3,2 34,1 41,4 26,8 44,1 18,1 2g,8 13,g
286 22 ee
Tabel Tabel
MESTSTOFFEN.
Gewoon Gewoon versch versch stalmest stalmest Half Halt ontbonden ontbonden stalmest stalmest Zeer Zeer ontbonden ontbonden stalmest stalmest crsch koeimest (strooisel meêV Vcrsch koeimest(strooisel meêgerekend) gerekend) Versch Versch paardenmest paardenmest (idem). (idem). »» schapen »» schapenmest mest »» zwijnenmest »» zwijnenmest Mestaal Mestaal Versche Versche menschendrek menschendrek »» menschenpis menschenpis Mengsel der 22 voorgaande voorgaande Mengsel der Versche Versche duivendrek duivendrek »» hennendrek hennendrek Vlaamsch Vlaamsch vloeimest vloeimest
Natuurlijke Natuurlijke guano's guano's ::
4,5 4,5 5,0 5,0 5,8 5,8 203 203 25 2544 318 318 250 250 77 19 1988 24 24 51 51 308 308 255 255 30 30
5,2 5,2 6,3 6,3 5,0 5,0
5,7 5,7 7,0 7,0 8,8 8,8
K. MACNESIUM
K.PHOSPH
K. KALK
K . POTASCH
K. STIKSTOF
k.WATER
NAAM NAAM DER DER MESTSTOF MESTSTOF
k.ocg.stof
1000 1000 kilos kilos meststoffen meststoffen bevatten: bevatten:
2, 2,1I
1,4 1,8 1,8
3,4 4,0 3,I 1,6 3,4 4,0 3,1 1,6 2, 2,8 5,8 5,3 J,8 5,3 2,1I 2,8 8,3 6,7 3,3 2,3 8,3 6,7 3,3 2,3 4,5 6,0 0,8 I,g 4,5 6,0 0,8 1,9 l,S 4.9 0,3 O,I l,S 4·9 0,3 0,1 10,0 2,5 6,2 10,9 10,0 2,5 6,2 10,9 6,0 2,0 0,2 1,7 6,0 2,0 0,2 1,7 2,I 0,9 2,6 7,0 7,0 2,1 0,9 2,6 17,6 10,0 17.8 17,6 10,0 16,0 16,0 17.8 16,3 8,5 24,0 15,4 16,3 8,5 24,0 15,4 2,8 3,5 2,0 1,0 3,5 2,0 1,0 2.8 100 100 kilogrammen kilogrammen bevatten: bevatten: 15,0 3,3 12,6 14,0 15,0 II 7,0 7,0 3,3 12,6 14,0 21,6 9,3 3.7 11,3 13,4 21,6 9,3 3.7 11,3 13,4 11,0 0,5 O,I 40,0 34,8 11,0 0,5 0,1 40,0 34,8 l,S 36.7 32,g 7,3 0,9 7,3 0,9 l,S 36.7 32,9 1,7 -46,6 38,7 1,7 0,6 0,6 46,6 38,7 5,1 0,2 46,5 35,6 5,1 0,2 46,5 35,6 100 kilogrammen bevatten: 100 kilogrammen bevatten:
1,1 1,4 1,8 0,9 0,4 °04 3,6 3,6 0,2 0,6 5,0 7,4 0,6
2,6 2,6 3,0 3,0
775 7 13 646 7 24 982 77 2 963 935 519 560 955
Guano Guano van van Peru Peru »» der der eilanden eilanden Guanape Guanape »» »» Baker Baker »» "" Mejillones Mejillones »» »» Phcenix Phcenix »» »» Malden Malden
4422,0 .0 36,3 36,3 7,0 7,0 6,9 6.9 5,5 5,5 6,9 6,9
Krijt Krijt van van Ciply Ciply Bezonken phosphaat Bezonken phosphaat
=1 ~711 =I = Ig:~~~:~ I~~:~5(li ~~:~5(11) =
Phosphaten Phosphaten en en phosphoriten phosphoriten ::
Superphosphaten Superphosphaten ::
Superphosph. Superphosph. van van Peru Peruguano guano »» van van guano guano der der eilanden ejillones eilanden M Mejillones Superphosph. Superphosph. van van guano guano der der eilanden eilanden Baker Baker Superphosph. beenderzwart Superphosph. beenderzwart »» beenderpoeder beenderpoeder »» Ciplyphosphaat Ciplyphosphaat
Zouten: Zouten:
Sodanitraat Sodanitraat (Chilisalpeter) (Chilisalpeter) Ammoniaksulfaat Ammoniaksulfaat Kalksulfaat Kalksulfaat (plaaster) (plaaster) Potas südanitraat Potaschch- en en sûdanitraat
11 ::':711
30,0 30,0
1
1
G,2 7. 0 23,8
1
100 100 kilogrammen kilogrammen bevatten: bevatten: 16,0 7,0 4,0 7,0 10,5 16,0 7,0 4,0 7,0 10,5 0,6 0,6
21,5 21,5
15,0 15,0 15,0 15,0 13,0 13,0
o,g 0,9 0,8 l,S 3,1 3, J 3,g 3,9 1.5
2r,8 0,3 0,1 25,9 0,3 0,1 25,9 21,8 0,5 -25,0 16,0 0,5 25,0 16,0 2,6 0,1 24,4 17,6 2,6 0,1 24,4 17,6 --20,0 12,g 20,0 12,9 10(1) 10(1) kilogrammen kilogrammen bevatten: bevatten:
0,5 0,5 0,5 0,5
l,S 0,7 0,7 SODA SODA
1 3~
2 '61\15'5\-\ -4,0 20,0 0,5 2'61\ 15,5 I --\ 0 0,2 4,0 20,0 0,5. 2I 1--- 1111 20 -310 -20 ° 310 -o:g 16,1 0',1 -22,2 0:9 14,9 14.9 16,1 0',1 22,2 Allerhande 100 Allerhande meststoffen: meststoffen: 100 kilogrammen kilogrammen bevatten: bevatten: Gedroogd bloed 13,4 0,7 0,8 1,2 0,2 Gedroogd bloed 7788,4 13,4 11,2 11,2 0,7 0,8 1,2 0,2 ,4 Beenderpoeder 30,3 6,0 3,8 0,2 31,3 23,2 1,0 Beenderpoeder 30,3 6,0 3,8 0,2 31,3 23,2 1,0 ))» van Fray·Bentos 4,7 3,8 -31,6 25,1 32,7 van Fray.Bentos 32,7 4,7 3,8 31,6 25,1 Guano » 8,0 0,3 22,3 17,4 Guano » 49,1 8,0 5,8 5,8 0,3 22,3 17,4 49,1 Beenderkool 8,0 1,1 8,0 0, 4°,0 2g,0 Beenderkool 8,0 8,0 0,7 0,7 0,1I 40,0 29,0 1,1 Beenderassche 3,0 6,0 -0,3 46,0 35,4 1,2 Beenderassche 3,0 1,2 6,0 0,3 46,0 35,4 Wolstof en wolafval 56,0 10,0 5,2 0,3 1,4 1,3 0,3 Wolstof en wolafval 10,0 5,2 0,3 1,4 1,3 56,0 0,3 Steenkoolroet 4,0 0,4 l,S 5,0 2,4 0, 66,9 Steenkoolroet 1,5 5,0 2,4 0,1I 4,0 0,4 66,9 Houtroet 5,0 1,3 2,4 10,0 0,4 1,5 77I1 ,8 Houtroet 5,0 1,3 2,4 10,0 0,4 1,5 ,8 Opgeloste guano -7,0 1,5 -ro,o Opgeloste guano 7,0 1,5 IO,O Moutkiemen -3,0 2,0 -1,0 Moutkiemen 3,0 2,0 1,0 Verzuurd beendermeel ---30 15 Verzuurd beendermeel IS 30 (I) (1\ U U Ittreksel Ittreksel UIt Uit de de publtcatlën publtcatlén der der Landbouwstatle Landbouwstatte van van Gembloers, Gembloers, door door M. M. PETl!RMANN PETERMANN
° -
-
287
~
Ol
'"
~
f-o 0
0.
Zouten van Stassfurt : (I) Potaschsulfaat (ruw) nr r » » nr 2 Ruw mengsel van potasch en magnesium Ruw mengsel van potasch en magnesium gezuiverd Ruw kaïnite Potaschmest (samengetrokken) Potaschmest (3 maal samengetrokken) Potaschmest (5 maal samengetrokken)
tot 12 . 50-52 38
Q
.. ...... ±
POTASCH
0:
POTASCH
....oi "..
f-o
II
>ol
f-o 0
P
0.
0: 0
......
~
P
Ol
..
f-o
0:
P
Cl
0
>ol
>ol
U
0:
P
p 0: 0 >ol
~
u
100 kilogrammen bevatten: 8,12 6-r I 15-20 9°-9 5 5-10 7°
~5-55
-
1-4 2·8
IS-IS
28-33
-
21-25
25-40
26'28 r2-13
50,52 22,24
-
32-36 16-18
2-6 30-4Gl
25
22
22
10'20
20-35
50-55
5-10
30-50
So·8!>
-
10-20
30-33
-
50-53
-
I
Onderzoeken wij als toepassing op de twee voorgaande tabels, of een akker door eene dubbele teelt van rogge en aardappels met voedende elementen is verrijkt of verarmd. Stellen wij eene hektare grond van middelmatigen rijkdom in voedingsstoffen voor: het 1 e jaar heeft men er 3,250 kilos rogge en 5,000 kilos strooi op geoogst, het 2 e jaar 27,000 kilogrammen aardappelen. Voor de roggeteelt heeft men den grond toegediend 65 hektoliters koeiaal en 500 kilogr. kunstmest, dat 6 %stikstof, 6 % phosphoorzuur en 3 % potasch inhoudt; voor de aardappels gaf men den grond 20,000 kilogrammen half ontbonden stalmest en 75 hektoliters koeiaal. STIKSTOF
Stoffen aan den grond ontnomen. -
In twee jaren.
3,250 k. rogge 5,000 k. strooi 27,000 k. aardappelen
k. per 1000 17,6 4,0 3>4
ITotaaI 57,2 20,0
9 1,8 169,0
--
PHOSPHOORZ.
POTASCH
T
k. per [T otaa I k.per I otaaI 1000 1000 S,4 2, I 1,6
27,3 10,5 43,2 -Sr,o
5,6 7,8 5,7
-
IS,2 3~,0 IS ,9 211,1
(1) Deze cijfers zijn ontleend aan de onlangs verschenen mededeelingen over de samenstclling der zoutcn van Stassfurt.
288 5
STIKSTOF
Stoffen aan den grond, door bemesting gegeven. - In twee jaren. 140 hectoliters koeiaal 500 k. kunstmest 20,000 k. half ontbonden stalmest
k.per 1000 l,S 6,0 5,0
ITotaaI 21,0
Stoffen aan den grond ontnomen gegeven » »
k.per 1000 0,1
\TotaaI
100,0
STIKSTOF
2,6
POTASCH
PHOSPHOORZ.
T
k.per \ otaa I 1000
IA 4,9 3,0 52,0 6,3 -83,4
Ofo 30,0 6,0 Ofo 30,0 151,0
VERGELIJKENDE TAFEL :
PHOSPHOORZ.
Ofo
68,6 15,0 126,0 209,6
POTASCH
169k. 1181 k. 11211'lk. [SIk. 83,4k. 209,6k. 18 k. te kort. 2,4 k. over. [ ,5 k. te kort.
Wij hebben alleen de stikstof, het phosphoorzuur en de potasch in aanmerking genomen, omdat de andere voedende elementen gewoonlijk in den grond in genoegzame hoeveelheid aanwezig zijn en blijven.
*De stalmest, zijne hoedanigheid, zijne samenstelling, zijne behandeling, enz., enz. De planten hebben om te groeien, zoo wel als de menschen, voedsel noodig. Dit voedsel moeten zij deels uit de lucht, deels uit den grond putten. De grond bevat soms zelfstandigheden, welke nu nog ongeschikt zijn om tot plantenvoedsel te dienen, maar die later daartoe geschikt kunnen worden. De physieke eigenschappen van den grond zijn dikwerf voor verbeteringen vatbaar. Om deze drij opgenoemde redenen moet de landbouwer den grond mesten: 1 ° om er de voedende elementen in terug te brengen, welke er in ontbreken of er door eenen voorgaanden teelt aan ontnomen zijn, 2° om de elementen, welke nog tot opname ongeschikt zijn op te lossen, en ze alzoo te bereiden om tot plantenvoedsel te kunnen dienen, en 3° om, zoo noodig, de physieke of natuurkundige eigenschappen van den bodem te wijzigen. De meststoffen worden verdeeld in natuurlijke en kunstmatige. Door 1zatuurlijke verstaat men : 1 ° de uitwerpsels van menschen, zoo vaste als vloeibare, 2° die van dieren, welke meestal met plantaardigen of anderen afval gemengeld zijn, (als met strooi, bladeren, turf, heide, mastennaalden) ; in een woord : allerlei dierenmest.
289
Voortbrengsels uit het delfstoffen-, uit het planten- en zelfs uit het dierenrijk stellen de kunstmatige meststo/Jm samen. De dierlijke voortbrengsels worden meestal in de fabri ~ken door zekere bewerkingen tot meststof bereid. Volgens de hoeveelheid elementen, welke de kunstmesten bevatten, kan men ze verdeelen in volledige en onvolledige; deze laatste worden ook hulp mesten genoemd. Volledige kunstmesten houden stikstof, phosphoorzuur, potasch en kalk in; onvolledige bevatten maar éen of twee, (niet alle vier) der voornoemde bestanddeelen.
TAFEL: Uitwerpsels van menschen : fval st~ : d:ek. ~ voelbare : piS. d' (vaste: drek. leren: ) . " tv1oelbare: aal. Delfstoffelijke : chilisalpeter, ammoniaksulfaat, enz. Plantaardige : raapkoeken, kempkoeken, plantenKunstmesten : asch, enz. Dierlijke : beendermeel, beenderzwart, gedroogd \ bloed, enz. Natuurlijke meststo/Jen :
)
j
Stalmest. Zonder tegenspraak moet de stalmest als de voornaamste der meststoffen aanzien worden. Zonder stalmest is er ge ene vruchtbare bebouwing mogelijk; men kan zijne gronden geene schoone vruchten doen opbrengen, bij gevolg is er geen vooruitgang in den land- of tuinbouw te bewerkstelligen. Wel is waar, indien de grond van eene genoegzame hoeveelheid humus (voortkomende van planten of van stalmest) voorzien is, zal men (met het uitsluitelijk gebruik van kunstmesten) gedurende éen of twee jaren schoone vruchten bekomen; maar wanneer eens die voorraad humus uitgeput is, zullen de kunstmesten onbekwaam zijn om schoone opbrengsten te leveren. Derhalve is de stalmest bijna de eenigste meststof, welke men het voordeeligst kan gebruiken; immers hij bevat organieke en
290
minerale bestanddeelen, welke de planten tot hunne ontwikkeling behoeven, daar de kunstmesten alleen minerale bestanddeelen inhouden. En dit is niet zonder reden, want iedere plant draagt met zich, en laat na zich, wat zij tot hare ontwikkeling noodig heeft. Daarbij kost stalmest gewoonlijk minder dan kunstmest. Uit het voorgaande blijkt, dat stalmest bijzonder geschikt is om tot plantenvoedsel te dienen; vermits hij in den grond die elementen brengt, welke de planten niet kunnen ontberen. Ook werkt hij uitermate om de physieke eigenschappen van den grond te verbeteren. Stalmest is een volledig mest; immers hij bestaat: 1 0 uit de vaste en vloeibare uitwerpsels der di~ren, welke al de minerale bestanddeelen, die de planten behoeven, inhouden, en 2 0 uit strooisel, dat tot oplossings- en aanhechtingsmiddel dient, en dnor de verrotting tot humus vervormd wordt, waaruit de organieke bestanddeel en ontstaan. Twee voorname punten moeten vooral onze aandacht trekken: 0 1 De waarde of de hoedanigheid van den stalmest, en 2 0 de hoeveelheid. Het valt buiten twijfel dat de uitwerpsels van dieren, welke krachtige, voedzame spijzen ontvangen, veel beter, vettiger en sterker zullen wezen dan die van dieren, welke slechts met magere, slechte spijzen worden gevoed. De waarde der mesten staat dus rechtstreeks in verband met de hoedanigheid der uitwerpsels, welke, zooals ik u daar even zegde, afhangt van de samenstelling der voedingsstoffen. Ook staat de waarde der meststoffen in innig verband met de soort en den ouderdom der dieren, met het doel dat men bij hun onderhoud beoogt Ct zij melkgeving, groei, vetting, werk), met den natuur van het strooisel, de wijze van de mesten tot hunne indelving te behandelen, enz. De hoeveelheid hangt af van de hoeveelheid verteerde voedsel en het gebruikte strooisel.
Hoedanigheid van den mest:
De hoedanigheid van den mest verschilt volgens de soort van dieren, waardoor hij is voortgebracht. Wil men de hoedanigheid van den mest nauwkeurig
291
kennen, dan moet men zijnen oorsprong te rade gaan, dit wil zeggen: men moet onderzoeken door welke dieren hij is voortgebracht, welken ouderdom deze laatste genoten, tot welk doel men ze kweekt, welk voedsel hun gegeven is, welke strooisels zijn verbruikt, en hoe de mesten zijn bereid en bewaard. Vervolgens berekent men de voedingselementen, welke zich : 1 0 in de vaste, en 2 0 in de vloeibare uitwerpsels, (en zulks in eenen oplosbaren staat), bevinden.
Samenstelling van den stalmest: De werken van M. BOUSSINGAULT en vooral die van M. HENNEBERG toonen ons duidelijk de samenstelling van den mest aan. (Volgens het werk des heeren DAMsEAux) : a) Op 100 deelen organieke stof van 't voedsel gaan er, middelmatig genomen, 45 deelen in de vaste en vloeibare uitwerp. seis over. b) 83 tot 87 der stikstof vindt men in de uitwerpsels terug, ingeval de dieren niet toenemen in gewicht, of noch wol, noch melk verschaffen; maar anderszins wordt een gedeelte der stikstof verbruikt tot gewichtsvermeerdering of vorming van wol of melk. Middelmatig genomen vindt men omtrent de helft der stikstof van 't voedsel in de vloeibare uitwerpsels terug. c) 98,5 % van de minerale zelfstandigheden des voedseis treft men in de uitwerpsels aan; en meer dan 1/3 van de totale hoeveelheid dezer minerale stoffen komen in de pisstoffen (aal) voor. d) De potasch wordt vooral in de pisstoffen, en wel voor 95 0/ 0, gevonden. e) Het phosphoorzuur, de kalk en de kiezel gaan bijna uitsluitelijk in de vaste drekstoffen over. Wanneer al de vaste en vloeibare uitwerpsels der dieren met zorg zijn vergaard, en zij gelijktijdig worden toegepast, mogen zij met rede voor eene volledige meststof aanzien worden. De hoedanigheid en de hoeveelheid voortgebracht mest verschillen merkelijk volgens de soort van dieren; vele omstandigheden zijn hiervan de oorzaak.
%
292 Mest valt hoorltbeeste1t : Eene koei geeft gemiddeld per jaar 13000 tot 13500 kilogr. mest; dit is meer dan een ander huisdier voortbrengt. Hij bestaat uit 20 tot 30 % droge stof en 80 tot 70 % water; ingezien die groote hoeveelheid water, is deze mest nat, koud en betrekkelijk weinig werkzaam. Hij verwarmt zich langzaam, dus duren zijne uitwerksels langen tijd, vermits zijne ontbinding zeer traag geschiedt. Men mag zulken mest in groote hoeveelheid in eens gebruiken. Paarde1tmest : Een paard levert per jaar gemiddeld 6000 tot 8000 kilogr. mest. De organieke zelfstandigheden van paardenmest worden zeer snel ontbonden, omdat het dier een droog en stikstofrijk voeder bekomt. Paardenmest is droog en warm; hij bevat 70 à 75 &/0 water, dat is iets minder dan koeimest. Die mest werkt vooral gunstig in koude, natte of kleiachtige gronden, ook in humusrijke akkers; in zandgronden is hij zelfs aan te prijzen. Schape1tmest : Een schaap van middelmatige grootte en ouderdom geeft ongeveer 600 tot 750 kilogr. verschen mest per jaar. Hij bestaat nagenoeg uit 1/3 (33 à 36 %) droge stof, en het overige gedeelte water. Deze mest is warm en doet zijne hevige werking op de planten snel gevoelen. Hij is vooral verkieslijk in de klei- en humusgronden. Voor sommige planten is hij niet aan te prijzen: de graangewassen stelt hij aan het gemakkelijker omvallen (verse) bloot, en bij de aardappels vermindert hij het gehalte in zetmeel (fécule). Zwijlte1tmest: Een volwassen zwijn brengt jaarlijks 1300 tot :l200 kilogr. mest voort. Deze mest is vooral aan te prijzen voor zandgronden, vermits hij koud is en traag werkt, daar hij veel vocht en weinig stikstof inhoudt. Zulk mest moet uitsluitelijk voor die planten gebezigd worden, welke men moet hakken, zooals : aardappels, rapen, beetwortelen; want hij bevat dikwerf onkruidzaden, aangezien het dier maar alles, wat onder zijn bereik valt,
verslindt. Middelmatig genomen bestaat de stalmest uit 1/4 droge stof en uit 3/4 water. In de versche uitwerpsels der dieren (vaste en vloeibare) komt de 1/2 van de droge stof des verteerden voedseIs voor.
293 Het gebruikte strooisel heeft eenen grooten invloed op de hoedanigheid en de hoeveelheid van den voortgebrachten mest. Het doet de meststoffen min of meer snel gisten, daar het gemengeld is met de vaste en de vloeibare uitwerpsels der dieren. Het strooi der graangewassen, en vooral dit der wintergraangewassen, moet voor het beste strooisel gehouden worden; het is zeer arm aan stikstof en uit dien hoofde wordt de gisting der meststoffen aanmerkelijk vertraagd. Men moet van 3. tot 5 kilogr. strooi per beest van 500 kilogr. gewicht gebruiken. In aIle geval, moet de hoeveelheid strooi, welk men als strooisel gebruikt, het 1/3 of het 1/4 (in droge stof) van het gewicht der droge stof van 't voedsel bedragen.
Behandeling van den stalmest : Het is niet alleen genoeg dat de landbouwer bezorgd is om veel en goed mest voort te brengen, dit is eene hoofdvereischte; maar hij moet ook aIles in het werk stellen om zijnen mest te vrijwaren tegen alle verlies, zoo wel tegen dat der vaste, als der vloeibare of gasvormige deelen. Daarbij moet hij de voedende elementen, in den mest opgesloten, oplosbaar maken, opdat zij, zoo spoedig mogelijk, door de planten kunnen opgenomen worden. Om het eerste doel te bereiken, dat is om veel en goeden mest te fabrikeeren, moet hij al de uitwerpsels met zorg verzamelen, veel en goed strooisel gebruiken, en den mest op eene verstandige wijze behandelen. Om het tweede doel te bereiken, dat is om alle verlies te voorkom~n, is het zekerste middel den mest uit den stal terstond naar den akker te voeren en onder te delven; alzoo gaat er niet het minste verloren, al de voedende elementen, welke door de verrotting zullen ontstaan, worden door den grond opgenomen en dienen tot voedsel aan de planten. Zulk ongeteerd mest wordt sterk verhit, wanneer hij tot verrotting overgaat, hij verwarmt de gronden, (en derhalve is hij bijzonder geschikt voor de kleigronden), omdat hij deze opdroogt en losser maakt. Het strooisel, dat men gebruikt, moet twee of wel driemaal
294 doorgekapt worden, anders is het regelmatig verdeelen of uitspreiden, vooral van verschen mest, onmogelijk. In den Zomer zijn de gronden met planten bezet, alsdan heeft men ze niet vrij om den verschen mest er op te voeren en onder te delven; men zal dus den mest twee, drij of nog meer maanden in den stal, onder de voeten der dieren of achter dezelve, moeten laten, of wel hem opstapelen in eenen mestput, op een en mestvloer of in het mestmagazijn. Gedurende dien tijd kan deze mest veel van zijne voedende elementen verliezen, en wel de voornaamste; hij kan, om zoo te zeggen, gansch uitgeput worden, wanneer hij al te zeer verbrandt of verteert. Dit moet men trachten te voorkomen; wat meer is, men moet zijnen rijkdom in voedende elementen nog vergrooten door het toevoegen van goed gekozene stoffen, en men moet de elementen voor de planten opslorpbaar maken. Hoe moet de landman, ingevolge die redenen, zijnen stalmest behandelen? De vaste en vloeibare uitwerpsels der dieren moeten met zorg met het strooisel gemengeld worden, om eene regelmatige gisting te verwekken, waardoor de massa eene gelijkaardige samenstelling zal bekomen. Men moet eenen zekeren graad van vochtigheid en eenen middelmatigen warmtegraad trachten te behouden : bij gebrek aan genoegzaam vocht verslecht de mest spoedig, want er ontstaan vluchtige produkten, schimmels, kampernoeliën, die voortgebracht worden ten nadeele der nuttige bestanddeelen van den mest; die vluchtige produkten, welke in den dampkring verspreid worden, bestaan uit vrije ammoniakale stikstof. Wanneer de stalmest eenen middelmatigen warmtegraad heeft, wanneer hij onttrokken is aan den invloed der brandende zonnestralen en der snijdende koude, dan is de gisting regelmatig en onder alle opzichten het voordeeligst. Maar indien er te veel vocht voorhanden is, alsdan wordt de gisting vertraagd, de vloeibare voedende elementen zakken naar de onderste lagen en deze worden verrijkt ten koste van de bovenste, zoodat er geene regelmatige gisting meer mogelijk is; zulke meststof verschilt grootendeels in waarde volgens dat zij zich in de bovenste of wel in de onderste lagen bevindt. Wanneer een mest veel stikstofrijke zelfstandigheden inhoudt, dan wordt hij snel ontbonden; daaruit
295 volgt dat bij paardenmest de ontbinding sneller geschiedt dan wel bij koeimest. Door de gisting der mesten worden de minerale zelfstandigheden, welke er in opgesloten zijn, oplosbaar gemaakt; koolzuur, ammoniak, stinkend gas of zwavelwaterstofzuur (hydrogène sulfuré) en vrije stikstof worden voortgebracht. Bij eene verstandige of eene redematige behandeling van den stalmest wordt hij, ontbonden, armer in organieke stof, maar bekomt meer minerale en vooral stikstofbevattende voedende bestanddeelen. Wanneer een hoop stalmest gedurende twee of drij maanden aan eene langzame en tevens verstandig geleide gisting onderworpen is, ondergaat hij eene vermindering in gewicht en omvang, welke het 1/6 en zelfs het 1/5 gedeelte der geheele massa kan bedragen; maar zoo de mest te snel gist en dus te spoedig verteert of verbrandt, zal die vermindering merkelijk grooter wezen.
Middels om de verliezen in stikstof-en in koolzuren ammoniak tegen te gaan : Het reeds opgenoemd werk des heeren DAMSEAUX geeft voornamelijk de volgende middels op : " 1 ° Het meest praktische middel bestaat in den mesthoop met eene laag kleigrond, humus of turf te bedekken; die dekstoffen slorpen de voortgebrachte gassen op en behouden ze. Door de mengeling dezer dekstoffen met de mesten worden de opgeslorpte elementen of zelfstandigheden weder terug in den mest gebracht. 2° Wanneer men de mesten op hoopen stapelt, kan men tijdens het vormen, bij lagen, eene dunne sprei der bovengenoemde dekstoffen tusschenmengen. Dit is vooral aan te prijzen wanneer het maken van den meststapel niet in eens voltrokken wordt, maar langen tijd duurt. 3° Men begiet den mest van tijd' tot tijd met water; dit besproeiingswater lost den ammoniak en de zouten op en belet dat deze stoffen uitdampen. 4 0 Men besproeit met water, waarin men eene kleine hoeveelheid zwavelzuur heeft gemengd; bij voorbeeld 8 tot 10 kilogr. zwavelzuur per jaar en per hoofd (dier).
296
5° Men bestrooit den mesthoop met zwavelzure potasch, zwavelzure magnesia of met zwavelzuurijzer. 6° Men bestrooit den natten mesthoop met plaaster (zwavelzuren kalk), en men gebmikt 1 kilogr. per jaar en per dier. De plaaster vervormt den koolzuren ammoniak in zwavelzuren ammoniak, (die weinig vluchtbaar is), en in koolzuren ~alk of krijt; hij vertraagt de ontbinding van de organieke zelfstandigheid en voorkomt de uitwaseming van vrije stikstof. 7° Straatslijk, houtassche, afval uit de brouwerij, kalkphosphaat, enz., worden allen zeer voordeeliglijk met den bereiden mest gemengd. "
"'Verschillende wijzen van mesten te bereiden: In vele streken, vooral in de Kempen, bestaat de gewoonte van den mest onder de dieren te laten ophoopen; in andere bestaat de mestput achter de standplaats der dieren, maar onder hetzelfde dak 2. In het land van Waes wordt de mest der koeien, der paarden en van andere huisdieren verzameld in eene plaats, die afhankelijk is van den stal, en mestmagazijn genoemd wordt. 3. In sommige Engelsche hoeven is de vloer der stallen uit traliewerk vervaardigd; de vaste en vloeibare uitwerpsels der dieren vallen of vloeien door hetzelve in eenen put, welke onder dien vloer is gemaakt. 4. Meestendeels bereidt men den mest in eenen mestput. Deze wijze is zeer doelmatig, wanneer zij aan de noodige vereischten voldoet, maar dit laat menigwerf veel te wenschen. Vermits men altijd moet trachten de voedende elementen in den mest te behouden, en dezelve opslorp baar te maken, zoo moeten de onderkant zoo wel als de boorden van den put voor de vloeistoffen ondoordringbaar gemaakt worden, zoo niet ondergaat men groote verliezen; derhalve zal men deze vlakken met klei bezetten. De bodem moet nagenoeg vlak, doch een weinig naar het midden afhellend, liggen; alzoo worden al de doorzijpelende stoffen in 't midden van den put vergaard. Dichtbij moet er een gemetselde aalput geplaatst zijn, welke van boven goed gesloten en van eene pomp voorzien is, 1.
297 waarmede men gemakkelijk den aal kan uitputten, om er den mest mede te begieten. Rond den meststapel moet eene omheining, eene haag of eene andere afsluiting gemaakt zijn, opdat de dieren, welke men er op zet, er in vrijheid kunnen op rondloopen. De mestput moet op eene lommerige en zooveel mogelijk door den regen beschutte plaats. aangelegd worden. 5. In plaats van den mest in eenen mestput te bereiden, kan men hem op eenen mestvloer verzamelen; deze wijze is aan te prijzen. Ziet hier hoe. men te werk gaat : Men kiest een plekje grond, dat in evenredigheid van den te bereiden mest niet te groot mag zijn; de bodem wordt met eene laag klei van 6 tot 10 cent. dikte belegd, om hem ondoordringbaar te maken; hij moet iets hooger dan de naburige grond gelegen zijn en een weinig van de zijkanten naar het midden afhellen. Rond den mestvloer wordt eene goot gemaakt, waardoor de uitzijpelende vloeistof naar den aal- of gierput wordt geleid, die zeer dichtbij aangelegd is. Op dezen put is eene pomp geplaatst, met welke men den aal, zooveel het noodig is, zal uitputten, om hem door leigoten over gansch den meststapel uit te spreiden. Rond den vloer staan sterke palen geplant, welke een beweegbaar dak onderschragen, hetwelk men naar willekeur kan op- en neêrlaten. Alle dagen, of ten laatste alle 2 dagen, wordt de mest van de verschillende dieren goed ondereen gemengeld en regelmatig over den vloer of over den reeds bereiden mest uitgespreid, goed vastgedrukt of door de dieren betrappeld. Des Zomers zal men alle dagen en des Winters tweemaal per week den mesthoop met aal, en zoo het noodig is met andere vloeistoffen, begieten, ten einde de snelle gisting tegen te gaan of te vertragen. Door het dak worden de zonnestralen en de regenwaters afgeweerd; dus zal men het dak zoodanig op hoogte schikken, dat het bijna op de bovenste laag rust. Bemerking : Zoo als wij ti reeds hooger zegden, is de mest aan een groot verlies in vrije stikstof onderworpen. Om dit verlies tegen te gaan, strooit men in den stal op het strooi bed der dieren, of op de lagen van den meststapel een weinig plaaster, of men giet er een weinig verdund zwavelzuur over. Dit moet men dikwijls 20
298 herhalen, en vooral wanneer men eenen ammoniakgeur ontwaart. Ook kan men, in plaats van plaaster of verdund zwavelzuur, turf, klei of eenige andere stikstofvastleggende stof bezigen. Zelfs moet men in den aalput een weinig plaaster strooien of verdund zwavelzuur gieten.
*Wijze om mest af te steken en op den grond te brengen : De bovenste mestlagen verschillen zeker in ontbinding en dus in voedingswaarde met de onderste; deze zullen veel rijker zijn dan gene. Daaruit volgt dat men den stalmest loodrecht en nooit in horizontale lagen moet afsteken. Vermits de stalmest eene tweevoudige werking heeft, namelijk den grond met voedende elementen verrijken en zijne physieke en chemieke eigenschappen of hoedanigheden wijzigen, zoo zal men den korten of goed geteerden mest gebruiken voor zandgronden. Deze mest bevat naar evenredigheid veel humus, welke zulke gronden vochtiger zal maken, hunne aankleefbaarheid of vastheid en hun opslorpend vermogen zal vergrooten. In de kleigronden bezigt men bij voorkeur lange of on geteerde mesten; door de vertering, welke in den grond zal plaats hebben, wordt deze verwarmd, verdeeld en opgedroogd; men past ze zoo veel mogelijk vóór den Winter toe. Zoodra de mest op den akker is gevoerd, moet hij uiteengespreid en ondergeploegd of -gespit worden. Wanneer dit niet kan gebeuren, moet hij toch ten minste uiteengestrooid of gebroken worden; want anderszins zou hij te veel gisten, en de vluchtige deelen zouden verloren gaan; en mocht hij door regen worden overvallen, dan zouden de oplosbare zouten smelten en in groote mate naar den bodem worden gedreven, aldaar op eene kleine oppervlakte samenloop en ten nadeele van de naburige plaatsen, waardoor geilplekken zouden ontstaan. De mest moet op eene juiste diepte, die nochtans volgens de soort van grond verschilt, ondergeploegd of -gespit worden. In kleigronden moet men hem min diep dan in zandgronden onderdelven. Wanneer de mest te ondiep is ingeploegd, dan wordt hij te spoedig
299 verteerd door de hevige werking der lucht en der zon; bevindt hij zich te diep in den grond, dan kan de lucht er niet toe dringen en d{~ ontbinding is aanzienlijk vertraagd. In de Lente worden de gronden soms met eene laag mest belegd, in andere woorden gezegd : de gronden worden in sprei gemest. Dit gebeurt vooral, wanneer men in den Herfst gebrèk heeft gehad aan tijd of mest, of wel aan beide; ook past men dit middel toe om planten, die kwijnen, op te jagen en dus krachtiger te doen groeien; om sommige gewassen, als de onderscheidene graansoorten, tegen de overgroote warmte en uitdroging te beschutten, enz.
*Vloeimeststoffen : Aal. De aal heeft eene zeer groote, voedende waarde; want hij bevat in oplossing vele minerale zouten, die aan de planten tot voedsel dienen. Volgens den heer DAMsEAux bevat de aal, middelmatig genomen : 1,8 % droge zelfstandigheid, waarvan de helft in minerale zouten bestaat en omtrent 1/8 in stikstof. In deze minerale zouten bekleedt de potas eh meer dan de helft, terwijl het phosphoorzuur en de andere voedende stoffen maar in geringe mate aanwezig zijn. Men kan de vloeillleststoffen het voordeeligst gebruiken in zandgronden, of om eene bijgevoegde bemesting toe te dienen; men past 100 tot 300 hektoliters per hektare toe.
* Begrippen over eenige veelgebruikte meststoffen · Menschendrek of beer. Van de elementen, welke in 's menschen voedsel opgesloten zijn, worden eenige honderdste deelen koolstof, waterstof en zuurstof door de huid en de longen uitgedreven, terwijl eenige honderdste deelen minerale storren tot aangroei van het wezen worden verbruikt;
3°0 al de overige elementen zijn zonder twijfel bevat in de vaste en vloeibare uitwerpsels van den mensch, welke meestal vereenigd zijn. Daaruit volgt dat, hoe krachtiger het gebruikte voedsel is, hoe krachtiger de uitwerpsels zullen zijn. Menschendrek bevat veel stikstof en phosphoorzuur; hij is volgens de tafels van W olff nagenoeg samengesteld uit 51 %0 organieke stof, 7 %0 stikstof, 2,6°/00 phosphoorzuur, 2,1 % 0 potasch, 0,6°/00 magnesia en 0,9°/00 kalle Volgens den heer DAMsEAux brengt een volwassen mensch gemiddeld per jaar omtrent 490 kilos drek voort, of een weinig meer dan een halve kubieke meter. Deze 490 kilos bevatten 50 kilos droge stof en 440 kilos pis; in dit alles liggen omtrent 5 kilos stikstof en 6,5 kilos assche opgesloten; deze 6,5 kilos assche bevatten gemiddeld 1 1/4 kilo phosphoorzuur en een weinig minder potasch. De menschendrek, welke eene groote mest waarde bezit, maar die, zoo als hooger aangemerkt werd, afhangt van de hoedanigheid van het gebruikte voedsel, moet zorgvuldiglijk bewaard worden. Men gebruikt hem bij voorkeur op droge en zandachtige gronden, liefst korten tijd vóór of na de bezaaiing; in kleigronden mag men hem nooit na de bezaaiing of beplanting toedienen.
Mengmest of compost. Verstandige landbouwers verzamelen alles, wat maar eenigszins geschikt kan gemaakt worden, om tot plantenvoedsel te dienen. Planten, bladeren, afval van dieren, graszoden, modder, slootaarde, asch, schouwroet, zaagmeel, straatveegsel, aal, zeepsop, enz., dit alles wordt goed ondereengemengd, opdat deze stoffen zouden verrotten. Alzoo bekomt men eene vruchtrijke stof, mengmest genoemd. Men voegt bij dit mengmest nog kalk, en soms ook dieren- of stalmest, beer, beendermeel, enz., om de massa met voedende elementen te verrijken of de verrotting te bespoedigen. Wanneer de hoop voltrokken is, wordt hij met aarde bedekt, om hem tegen alle verlies te vrijwaren.
301
Volgens de stoffen, die in den hoop zijn verbruikt, de wijze waarop hij is bereid en den graad van ûntbinding, zal de mestwaarde min of meer groot zijn. De massa wordt dikwerf met waschsop, aal of eene andere vloeimeststof overgoten, en tijdens hare gisting één- of tweemaal omgezet, opdat de ontbinding der stoffen eenvormiglijk of gelijkmatig gebeure en de hoop dezelfde samenstelling bekome. Zulk mengmest is zeer rijk in voedende elementen; de stikstof is veranderd in stikstofzuur, welke zich verbindt met potasch en kalk. Ingezien deze mest onkruidzaden kan bevatten, mag men hem slechts gebruiken voor de weiden, de behakte planten en de voedergewassen. De modder van goten, beken, slooten, vijvers en rivieren bevat menigwerf stoffen, welke door het water daarin neêrgezet zijn, en welke vele voedende bestanddeelen inhouden, als afval van planten of dieren, bijv. : de modder, voortkomende van het water, waarin de afval der suikerfabrieken wordt gevoerd. Zulke modder kan eene groote mest waarde bezitten. Wil men hem benuttigen, dan moet men hem naar boven brengen, op de boorden openspreiden, en laten uitdrogen door de lucht en de zon, om de schadelijke verbindingen, die zich soms onder in het water in dien modder mochten gevormd hebben, te vernietigen. Wanneer men er een weinig kalk, (1/10 of 1/20 van de gansche massa,) bijvoegt, zullen de erin opgesloten organieke stoffen spoediger ontbonden zijn. Zulke modder wordt op dezelfde wijze, als voor mengmest gezegd is, aan den grond toegediend, of wel mengt men hem met compost om deze twee stoffen te gelijkertijd toe te passen.
Plantaardige meststoffen. In sommige streken kweekt men zekere gewassen, die of wel geheel of wel gedeeltelijk, als meststof in den grond worden gedolven op een tijdstip, dat zij het meeste voordeel kunnen aanbrengen, het
302
is te zeggen op een tijdstip, dat zij de organieke en anorganieke bestanddeelen in de hoogste mate in zich besluiten. Zij oefenen op den grond talrijke en voordeelige werkingen uit, waarvan de voornaamste zijn : 1 ° zij zuiveren den grond en verstikken het onkruid, dat zoo nadeelig op de goede planten werkt; 2° de grond wordt losser en doordringbaarder gemaakt; 3° zekere elementen worden in omloop gebracht, welke tot dan toe nog werkeloos gebleven waren, en verzamelen zich in de diepe lagen van den grond. Al die organieke en minerale elementen worden in. den bouwgrond verzameld, - en derhalve wordt deze laatste vruchtbaarder gemaakt, - op het oogenblik dat die groene planten ondergedolven worden; 4° de grond wordt door die planten ontwricht; 5° wanneer die groene planten zich ontbinden en verrotten, ontstaat er koolzuur, dat als voedsel aan de te kweekene planten zal dienen en tevens om zekere samenstellingen van den grond te ontbinden; 6° de grond wordt in humus verrijkt, die vooral gevormd is ten koste van de elementen der lucht; door die humus worden de lichte gronden vaster en de zware losser gemaakt; 7° de volstrekte hoeveelheid minerale stoffen wordt vergroot. Keus der groene planten: Het is geenszins onverschillig welke planten men kiest om in den groenen staat ondergedolven te worden: men mag slechts planten zaaien, die een groot bladergestel bezitten om veel voedsel uit de lucht te kunnen putten, die zich snel ontwikkelen of ten minste die men met of tusschen andere gelijktijdig kan aankweeken en die, waarvan het zaad zeer goedkoop is. Voorzeker zullen deze planten verschillen volgens het klimaat, de soort van grond, en het doel, dat men beoogt. In warme streken is het gebruik van groene bemestingen vooral in voege, omdat de snelle groei der planten toelaat ze tusschen twee opeenvolgende oogsten te bekomen, en ook omdat het indelven derzelve den grond versch maakt. Planten, welke men best voor groene meststoffen kan kweeken : Als de voornaamste zulker planten mag men rekenen : gele en
303 witte lupine (vijge-, wolfs- of boksboon), gierst, turksche tarwe of maïs, mostaard, rdpen, koolzaad, spurrie, boekweit, enz. Sommige gekweekte planten laten bij de inoogsting op of in den grond overblijfsels, 't zij wortels, stukken stengels of bladeren. Deze kan men ook als groene meststoffen aanzien. Zij bevatten organieke en minerale elementen, waarmede zij den grond verrijken. Zij brengen in den grond eenen voorraàd humus, welke zeer gunstige uitwerkselen voortbrengt. Door de wortels der planten, welke in den grond overblijven, worden de minerale stoffen, welke de planten met diepe wortels in den ondergrond hebben vergaard, in den bouwgrond gebracht; andere, zoo als het stikstofzuur en de kalk, welke tot in de onderste lagen waren doorgedrongen, worden in omloop gesteld. Ten slotte oefenen zij op den grond dezelfde voordeelige werkingen uit als de groene meststoffen.
* Ontoereikendheid van den stalmest opzichtens de herstelling van den grond. - Hulpmesten. Eene plant bestaat, zoo als u reeds bekend is, uit twee deelen, namelijk een organiek en een mineraal gedeelte. De organieke elementen worden deels door de lucht, deels door den grond geleverd; al de minerale bestanddeelen moeten door de plant uit den grond opgenomen worden. Die bestanddeelen worden door de planten verbruikt om weefsels te vormen. De planten doen den grond in vruchtbaarheid verminderen of afnemen, vermits zij hem in de verbruikte elementen verarmen. Wil men dit verlies herstellen, wil men de vruchtbaarheid behouden, dan moet men de ontnomen bestanddeelen terugschenken. Het geschiktste middel daartoe bestaat in de planten onverbruikt terug in den grond te brengen, alsdan zal hij geene de minste verarming, zoo min in minerale als organieke elementen ondergaan, integendeel hij zal zich nog verrijken met de bestanddeelen, welke de planten uit den dampkring hebben opgenomen.
304 Maar de landman kweekt de planten niet 0111 ze terug in den grond te brengen, maar wel voor eigen gebruik, of voor dat der dieren, of wel om in den handel te verkoopen. Wanneer eene plant geheel of gedeeltelijk door de menschen of de dieren wordt verbruikt, kunnen de elementen, in die geheele plant of in het deel er van opgesloten, niet meer aan den grond worden teruggeschonken. Wel is waar kan men, als wedergaaf voor het verbruikte, de vaste en vloeibare uitwerpsels van de menschen en dieren bezigen; maar vele elementen der planten, vooral de minerale, dienen om vleesch, vet, wol, melk, enz., enz., te vervaardigen, en deze gaan derhalve zeker voor den mest verloren. Bijv. : van de graangewassen geeft men aan den grond niets weêr dan het strooi; het graan zelve wordt verbruikt door de menschen en dieren. De elementen van het strooi worden aan den grond, als mest, teruggeschonken ; maar vele der bestanddeelen, welke in de granen opgesloten liggen, dienen tot vorming van vleesch, vet, enz., en van dit oogenblik kunnen de uitwerpsels deze elementen niet meer inhouden. Wat gebeurt er met de verkochte gewassen? Daarvan komt hoegenaamd niets meer terug in den grond. Van het oogenblik dat de landbouwer vet vee, melk, boter, kaas, graan, aardappelen, beetwortelen, enz., verkoopt, ontneemt hij aan den grond zekere voedende bestanddeelen, omdat de stalmest ze niet meer bevat; hij ontrekt den grond wat hem van rechtswege toekomt. Daaruit blijkt dat de stalmest ontoereikend is om de gronden in goeden staat van vruchtbaarheid te houden, vooral wat de minerale bestanddeelen betreft. En zoo wij ons uitsluitelijk bij het gebruik van stalmest blijven bepalen, zullen wij aanhoudend blijven nemen en weinig teruggeven; de grond zal onvermijdelijk verarmen en op den duur gansch onvruchtbaar worden. Die ontnomen bestanddeelen moeten door mesten, buiten de pachterij genomen, teruggebracht worden. Deze aanvullende meststoffen heeten huipmeste1t; zij dienen om de verarming, die de stalmest in minerale zelfstandigheden ondergaat, te herstellen. Zij bevatten maar eenige, doch de voor-
305 naamste, der voedende bestanddeelen, terwijl de stalmest ze alle inhoudt, doch vele in geene genoegzame hoeveelheid. Wanneer men te gelijk met den stalmest de ontbrekende minerale voedingsstoffen, onder den vorm van hulp mesten, in den grond brengt, wordt het voedend evenwicht in den grond hersteld; die mest vervangt zeer goed de gekweekte planten, en de grond wordt eerder verrijkt dan verarmd. Bij het toedienen der hulpmesten is het grootste voordeel gelegen in te weten hoeveel en welke elementen men moet toepassen, welke voorzeker degene zullen zijn, die door den teelt aan den grond ontnomen zijn; daarbij moet men den scheikundigen aard van den grond kennen. Wanneer de landman de hulpmesten verstandiglijk toepast, zal hij, zoo als hooger gezegd is, het voedend evenwicht in den grond herstellen, en de gronden, welke reeds vruchtbaar zijn, tot den hoogsten trap van vruchtbaarheid brengen. Zij dienen dus vooral om de ontbrekende elementen der stalmesten aan te vullen of te vervangen. In de ontginningen komen zij beter te stade dan de stalmesten. De hulpmesten doen hunne werking het best gevoelen in zand-leemgronden en in leem-zandgronden; in zandgronden werken zij beter dan in kleigronden. Zuurheid en een overvloedig vocht doen hun eenen ongunstigen uitslag opleveren. In gronden van middelbare vruchtbaarheid bekomt men de schoonste uitwerksels. Van de soort van kunstmest, den natuur van den grond en de wijze van toedienen hangt zeker grootendeels de min of meer gunstige werking af, maar ongetwijfeld heeft het weder er ook eenen zeer grooten invloed op. Een weinig vochtig weder is het voordeeligst, want wanneer het koud en droog is, wordt de grond uitgedroogd, hij verliest van zijne verschheid en men wordt in zijne verwachting te leur gesteld. Van al de voedende bestanddeelen, welke de planten tot hunne ontwikkeling behoeven, zijn het de stikstof, het phosphoorzuur en de potasch, welke het meest door de planten worden verbruikt. De verliezen in potasch, kalk, magnesia en soda zijn in 't alge-
306 meen weinig te duchten, omdat deze elementen in den grond overvloedig verspreid zijn De graangewassen en de planten met groot bladergestel eischen veel stikstof, de zaden of granen zelven veel phosphoorzuur, de aardappels en de beetwortels veel potasch. Zooveel mogelijk moet de landbouwer in den grond slechts dit element of die elementen brengen, welke er in ontbreken, met uitzondering dergene, welke in genoegzame hoeveelheid aanwezig zijn, omdat deze in dergelijk geval toch werkeloos zouden blijven. * Maar hoe, op welke wijze zal men die ontbrekende elementm ontdekken? De handleiding des heeren DAMSEAUX zegt nagenoeg: " door de scheikundige ontleding van den grond, maar nog beter door de ontleding van den grond met behulp der planten zelven. Om dit te beproeven neemt men op een stuk land eenige loten van gelijke grootte. Vermits het phosphoorzuur, of de stikstof, of wel beide te gelijk meestendeels ontbreken, is het vooral over deze twee elementen, dat men den grond moet onderzoeken. Men neemt bij voorbeeld 5 loten. Op het 1 e lot gebruikt men een stikstofbevattend mest, als : ammoniaksulfaat of sodanitraat, en wel 1 kilo per are. Op lot 2 bezigt men, als phosphoorbevattend mest, de gewone züivere superphosphaten; en wel 3 kilos per are. Op lot 3 gebruikt men de 2 voorgaande hulp mesten gemengeld in de verhouding als voor lot 1 en 2 is opgegeven. Op lot 4 bezigt men plaaster. Lot 5 laat men ongemest en zal als vergelijkingslot dienen. Indien de stikstof in den grond ontbreekt, dan zullen de loten 1 en 3 nagenoeg dezelfde uitslagen opleveren; is er gebrek aan phosphoorzuur dan zullen de loten 2 en 3 dezelfde vruchten dragen; en indien de grond gebrek heeft aan phosphoorzuur en tevens aan stikstof, dan zal lot 3 de hoogste opbrengst leveren. En vermits al de superphosphaten plaaster bevatten, zal plaaster merkbaar werken, zoo dit element in den grond ontbreekt, en dan zullen de proeven, in loten 2, 3 en 4 genomen, nagenoeg dezelfde uitslagen geven.
307 Maar de grond kan ook gebrek hebben aan potasch, en om zich daarvan te verzekeren, neemt men zijnen toevlucht tot potaschchlorure of tot een potaschsulfaat, dat 3 of nog beter 5 maal verdicht is. I strooit men een potaschzout; Op lot 1I een kalksulfaat (onder den vorm van een superphosphaat); " III een superphosphaat; " IV een ammoniaksulfaat ; " Veen potaschzout en een superphosphaat; " VI een potaschzout en een stikstofbevattend mest; " VII een superphosphaat en een ammoniaksulfaat ; " " VIII de 2 voorgaande met een potaschzout. Wanneer de grond vooral gebrek heeft aan potasch, zullen de loten I, V, VI en VIn omtrent dezelfde vruchten geven; maar indien de loten V en VIII meer opbrengen dan I en VI, is het bewezen, dat behalve de potasch er ook phosphoorzuur in den grond ontbreekt. Gelijkerwijze kan men onderzoeken of de grond kalk, magnesia of een ander voedend element behoeft. Wanneer men deze proeven gedurende eenige achtereenvolgende jaren op hetzelfde land voortzet, de percee!en op dezelfde wijze bewerkt, dezelfde mesten toedient, en zoo men telkens eene andere soort van planten kweekt, dan mag men zeker zijn dat men nauwkeurig zal hebben ontdekt welk element in den grond ontbreekt. " Wanneer een landman hulp- of kunstmesten moet aankoop en , moet hij hun gehalte in stikstof, phosphoorzuur en potasch doen waarborgen, even als den vorm onder welken die bestanddee!en in de meststof voorkomen. Voor de stikstof moet er opgegeven worden of zij voorkomt: 1 ° onder den vorm van ammoniak, 2° onder dien van salpeterzuur, of 3° onder den organieken vorm. Voor het phosphoorzuur: 1 ° of het watervrij phosphoorzuur is, dat oplosbaar is in water, 2° watervrij phosphoorzuur, oplosbaar in alkalische citroenzuren ammoniak, of 3° watervrij phosphoorzuur, oplosbaar in minerale zuren. Voor de potasch : watervrije potasch in water oplosbaar.
308 Om de voedende elementen te kennen, welke men in het bereiden der hulpmesten moet gebruiken, kan de elementaire samenstelling van de assche der gekweekte planten als leiddraad dienen, behalve voor de benoodigdheden in stikstof. Bij het aankoop en der hulpmesten moet men ook zorgen dat zij zeer fijn vermalen of poederachtig en in eenen gelijkaardigen toestand, dat is goed gemengeld, zijn; alsdan zullen zij des te gemakkelijker oplosbaar wezen. Men moet ze zoo regelmatig of gelijkvormig mogelijk over den akker uitstrooien en nauwkeurig met den grond in aanraking of verbinding brengen; daarom zal het voordeelig zijn ze met zand, zaagmeel of eene andere droge stof te mengelen, en dit alles te zamen over den grond uit te spreiden. Men past ze best toe bij stil weder en zoo kort mogelijk vóór den regen. Het is aan te raden de hulpmesten altijd eenigen tijd vóór het zaaien of planten toe te dienen. Wanneer deze mesten regelmatig over den grond zijn uitgespreid, moet men ze inrij ven, ineggen of zeer ondiep inploegen. Wanneer men ze voor diepgewortelde planten gebruikt, moet men ze ook diep in den grond brengen, om ze in 't bereik der wortels te stellen. Bezigt men ze te gelijkertijd met stalmest, dan zal men dezen onderploegen, daarna de hulpmesten over de oppervlakte uitstrooien en ze behandelen zooals daar even werd gezegd. Wanneer men ze als dekmest gebruikt, mag men ze niet bezigen dan vooraleer de planten reeds eene tamelijke grootte hebben bereikt; men moet ze met een droog en stil weder toepassen, want is het regenachtig en zijn de bladeren vochtig of bedau wd, dan zouden deze al ras door de hulpmesten verbrand wordèn. Volgens W OLLNY schijnen sommige hulpmesten een en nadeeligen invloed op den wasdom uit te oefenen : het sodanitraat en het ammoniaksulfaat werkeneen igszins nadeelig op het uitkomen der zaden, mits zij de kieming beletten en vertragen, vooral wanneer een droog weder op het zaaien volgt. Ook schijnen zij nadeelig te zijn voor de beetwortels, omdat deze alsdan zeer onregelmatig opgroeien en de wasdom te zeer wordt vertraagd of verlengd.
309
Derhal ve is het aan te raden zulke mesten niet in eens maar verscheidene malen toe te passen en dit eenigen tijd vóór het zaaien of planten.
In
*
en
* *Voornaamste soorten van hulpmesten.
(De begrippen over de voornaamste soorten van hulpmesten zijn getrokken, deels uit het werk des heeren DAMSEAUX : " Manuel d' Agriculture générale,,, en deels uit den tijdelijken cursus van Landbouwscheikunde, gegeven in 1883 aan de onderwijzers, door den heer CHEVRON, beiden Professors in 't Landbouwgesticht te Gembloers). V olgens het vruchtbaarmakend element, dat de meststoffen inhouden, kan men ze verdeelen : 1 ° in stikstofbevattende, 2° in phosphoorbevattende, 3° in potaschbevattende en 4 0 in gemengde meststoffen.
I.
Stikstofbevattende meststoffen :
A. Sodanitraat, ook chilisalpeter genoemd: Zooals de naam sodanitraat aanduidt, bestaat deze meststof uit soda en uit stikstof. De hoeveelheid stikstof, welke er in opgesloten ligt, bedraagt nagenoeg het dubbel van in den hedendaagschen guano; want het gehàlte in stikstof is 15 à 16 Dfo. Men vindt het in overvloed in Chili en in Peru; het is alsdan nog onzuiver en bedekt met eene korst zeezout en met zand; men eer het in den handel brengt, wordt het van dit zand gezuiverd en van dit zeezout ontdaan. Volgens den prijs van het sodanitraat (jaar 1883) kost de kilo stikstof 2,15 frs., mits de prijs van 100 kilos sodanitraat alsdan nagenoeg 34,40 frs. bedroeg. Berekenen wij hoeveel de kilo stikstof van het sodanitraat kost (Jaar 1887), zoo 100 kilos van die meststof aan 28 frs. worden verkocht. Voor 28 frs. heeft men slechts 16 kilos stikstof, dus kost 1 kilo stikstof frs. 28 : 16 = 1,75 frs. Men mag het sodanitraat nooit vóor den Winter toepassen; men gebruikt het bij voorkeur in de Lente, wanneer de planten
310
hunnen groei hernemen. Men moet het zeer ondiep inploegen of ineggen; want het zijgt zeer gemakkelijk door de bebouwbare laag naar den ondergrond, en vermits de aarddeeitjes zeer moeilijk en weinig stikstofzuur opslorpen, en het dus niet gemakkelijk aangevat wordt, zou men groote verliezen kU'1nen ondergaan. Men gebruikt het ook in strooiing of als dekmest, maar steeds in kleine hoeveelheid; het wordt zeer voordeelig aangewend om een gewas (vooral een graangewas) op te jagen, wanneer hetzelve kwijnt of achterblijft. Alsdan strooit men het over het land met een stil en droog weder, en zooveel mogelijk wanneer men regen verhopen mag. Voor de vorming van zaden, knollen en wortelen is de werking van sodanitraat niet zeer gunstig, hier zouden phosphoorzuur en potasch beter op hunne plaats zijn; maar voor de ontwikkeling van de groene plantendeel en, zoo als voor stengels en bladeren, werkt chilisalpeter op eene buitengewone manier en zeer spoedig, ingezien zijn groot gehalte in stikstof. Men mag het sodanitraat nooit alleen gebruiken, wal1neer men eene volledige bemesting beoogt; vermits het, even als de andere stikstofbevattende hulpmesten, den duur van den plantengroei verlengt, en derhalve de rijpwording vertraagt, gebruikt men te gelijkertijd een phosphaat, dat snel oplosbaar is, en eene tegenovergestelde werking uitoefent. Wanneer men eenen grond, die geen Illest genoten heeft, met graan bezaait, en vervolgens met dit zout alleen bestrooit, zal men bij het dorschen in zijne verwachting bitter te leur gesteld worden, want men zal wel veel strooi, maar weinig graan bekomen; immers nitraat werkt op den bladgroei en phosphaat op de granen, anders gezegd: sodanitraat werkt, in ' t algemeen genomen, op de hoeveelheid en een phosphaat op de hoedanigheid der produkten. Hetzelfde gebeurt bij de aardappels : wil men eene groote hoeveelheid knollen inoogsten, dan hoeft men eene goede dosis sodanitraat toe te dienen; maar vermits zij arm in zetmeel zullen zijn, moet men dit bezwaar verhelpen door het gebruik van een phosphaat. Sodanitraat werkt nagenoeg in alle gronden, maar best in zand· leemgronden en in humusgronden; in een woord in vruchtbare bodems.
311
Het gebeurt dilnverf dat de oppervlakte van den grond, welke veel sodanitraat ontvangen heeft, verkorst, dat is hard en ondoordringbaar wordt; dit komt omdat de grond dit zout in geringe mate opslorpt, hetwelk nochtans zeer oplosbaar is, veel water opneemt en het sterk vasthoudt. In gronden, die goed geschikt zijn voor den beetenteelt, gebruikt men 400 à 500 kilos sodanitraat, om eenen krachtigen groei te bekomen; maar tegelijkertijd past men een superphosphaat toe, en wel in eene evenredigheid van 70 à 80 kilos phosphoorzuur per hektare; dit dient om de hoedanigheid te verbeteren. Voor de aardappelen gebruikt men bij het planten 200 à 300 kilos, en voor de graangewassen 100 à 150 kilos per hektare. Vergeten wij niet nogmaals aan te stippen dat het gebruik van sodanitraat altoos moet gepaard gaan met dat van een phosphaat. Op de weiden en de rapen toegepast, levert deze kunstmest ook eene groote opbrengst; maar voor den klaver en de moeskruiden is hij niet aan te prijzen. Men moet sodanitraat bewaren in eene geslotene plaats, buiten het bereik der huisdieren, want het is voor hen vergiftig. Vermits het zoo gemakkelijk oplosbaar is in water, moet men het zeer droog houden, zelfs moet men de zakken met een deksel bdeggen tijdens een vochtig weder. Het is dus noodzakelijk de zakken, met sodanitraat gevuld, te zetten op eenen plankenvloer, die met eene laag strooi bedekt is, om ze van den grond af te zonderen ; zelfs steekt men strooi tusschen de verschillende zakken, opdat zij malkaar niet zouden aanraken. Sodanitraat is oplosbaar in water. W mmeer men het in water strooit, zullen al de stoffen, die er mede gemengeld of onoplosbaar zijn, zooals zand, op den bodem als bezinksel nedervallen. De aanwezigheid van stikstofzuur kan men door de aangeduide middelen bewijzen: sodanitraat verbrandt snel op eeoe vurige kool; wanneer men het met koper en zwavelzuur verwarmt, bekomt men roode dampen; wanneer men in eene oplossing van sodanitraat een kristal of een brokje sulfate ferreux legt en daar wat zwavelzuur bij giet, dan wordt het kristal zwart.
312
B. Ammoniaksuifaat of zwavelzure ammoniak (gaszout) : Zwavelzure ammoniak wordt gevormd door kristalliseering, wanneer ammoniakale waters in aanraking gebracht worden met zwavelzuur. Deze ammoniakale waters, of waters, die met ammoniak bezwangerd zijn, worden in overvloed bekomen door de distillatie van vuilniswateren, door het branden van beenderzwart, het vervaardigen van lichtgas, enz. Zwavelzure ammoniak bevat 21,21 %stikstof, scheikundiglijk gesproken; maar die, welke in den handel verkocht wordt, houdt gewoonlijk maar 20 en hoogstens 21 % stikstof in. Hij is derhalve veel rijker in stikstof dan sodanitraat. Deze hulpmest wordt dikwijls vervalscht met zeezout, en ook soms met magnesiumsulfaat. Sommige slecht gefabrikeerde sulfaten houden veel zwavelzuur in. Wanneer in zwavelzuren ammoniak ijzersulfaat ligt opgesloten, dan vervliegt hij. De Engelsch zwavelzure ammoniak bevat soms een weinig sullocyanure van ammoniak, dat aan de planten zeer nadeelig is. De kilogram stikstof van den zwavelzuren ammoniak kost omtrent 2,50 franks. De stikstof van den zwavelzuren ammoniak werkt slechts op de planten, wanneer zij in nitrischen vorm is overgegaan; daaruit volgt dat zwavelzure ammoniak gedurende een langer tijdperk, maar langzamer, werkt, dan wel met sodanitraat het geval is. Men moet deze kunstvette met een vochtig weder toedienen om de noodige verandering te bespoedigen; want een droog weder vertraagt die vormverandering en de ammoniak zou alsdan nadeelig kunnen worden. Ammoniaksulfaat biedt boven sodanitraat een zeker voordeel aan, dat geenszins te versmaden is : bij ammoniaksulfaat is er geen verlies van stikstof door doorzijpeling te vreezen, vermits de gronddeeitjes een groot opslorpingsvermogen voor de ammoniakale stikstof genieten. Even als de andere stikstofbevattende mesten, lost ammoniaksulfaat de meststoffen, welke in den grond liggen opgesloten, op, brengt ze in omloop en stelt ze ter beschikking van de planten.
313 De werking der ammoniakale zouten is voordeeliger in zanddan wel in kleigronden; men past ze vóór de zaaiing toe, even als het sodanitraat, en men delft ze oogenhlikkelijk onder. Als opjaagvette zijn zij aan te prijzen. Ook bezigt men ze om het gebrek aan stikstof te verhelpen. Men gebruikt gewoonlijk van 200 tot 400 kilogrammen per hektare. Zwavelzure ammoniak wordt soms vervalscht met zeezout; om deze vervalsching te erkennen gebruikt men nitrate d' argent, waardoor men den chloor, in 't zeezout besloten, ontdekt, vermits men een bezinksel bekomt van chlorure d' argent. Om het magnesium, dat er kan in zijn, op te zoeken voegt men er wat ammoniak en phosphate de sodium bij, ,=n men bekomt insgelijks een bezinksel; is er geen magnesium in opgesloten, dan verkrijgt men geen bezinksel. Wanneer ammoniaksulfaat te veel zwavelzuur behelst, dan zal een ingedompeld blauw lakmoespapier rood worden. De tegenwoordigheid van sulfocyanure van ammoniak, dat soms in geringe mate in 't Engelsch ammoniaksulfaat ligt opgesloten, kan men bestatigen met in de oplossing chlorure ferrique te voegen, dat alsdan eene roode kleur zal voortbrengen .. Vermits het chlorure de baryum er een wit bezinksel mede vormt, dat onoplosbaar is in zoutzuur (acide chlorhydrique), te weten sulfate de baryum, zoo is er zwavelzuur in aanwezig. Wrijft men ammoniaksulfaat met gebluschten kalk, dan vervliegt de ammoniak, welken men gemakkelijk aan zijnen reuk kan erkennen. Ammoniaksulfaat is oplosbaar in water. C. Gedroogd bloed: Vermits het bloed gemakkelijk bederft, moet men het eene bereiding doen ondergaan. Men verwarmt het in groote ketels, aanstonds ontstaan er klonten, deze worden bij middel van de pers samengedrukt, en de bekomen bloedkoek wordt gedroogd. Deze meststof bevat 11 à 12 % stikstof en enkelijk 0,5 tot 1 % phosphoorzuur, daarbij nagenoeg 0,7 % potaseh, 0,8 % kalk en 0,2 magnesia. De prijs der stikstof van gedroogd bloed is 1,75 frs. tot 2 frs. den kilo. De stikstof van het gedroogd bloed
%
21
314 kan niet zoo spoedig door de planten aangeëigend worden dan wel die van het sodanitraat en van den zwavelzuren ammoniak; hare werking is dus langzamer. D. Vleeschpoeder: De doode lichamen der dieren worden in stoom gekookt; uit dit kooksel neemt men de beenderen, het vet en al de geleiachtige stof weg, en het overige gekookte vleesch wordt gedroogd en tot poeder gemalen. De hoeveelheid stikstof bedraagt 10 à 13 %. E. Afval van leder: Het overschot of de afval van het oud leder wordt gebrand en gemalen. De hoeveelheid stikstof kan 9 % bedragen; de waarde is 1,50 frs per kilo. De stikstof van gemalen leder blijft grootendeels werkeloos, en wordt in alle geval zeer moeilijk door de planten aangeëigend. F. Afval van wol: De fabrikatie van wollen weefsels geeft 20 010 afval; deze bevat gemiddeld 4 010 stikstof met een weinig phosphoorzuur en potasch. Vermits de wol nog al veel onkruidzaden bevat, welke met den afval zullen gemengd zijn, zoo zal men die meststof bij voorkeur op de weiden en niet op de bouwlanden, en in dit laatste geval nog maar alleen voor de gehakte planten, gebruiken. De waarde is 1,25 fr. den kilo. Deze hooge prijs komt voort van de geringe hoeveelheid stikstof, die erin bevat is, en vermits dus de kosten van vervoer voor een zelfde gewicht stikstof veel aanzienlijker zijn. Men gebruikt 3 à 4000 kilos afval per hektare. In bloed, vleesch, leder en wol ligt de stikstof onder den organieken staat opgesloten. Om de tegenwoordigheid van stikstof te bewijzen vervormt men ze tot ammoniak. Daartoe verwarmt men in eene éprouvette : bloed, vleesch, leder of wol met gebluschten kalk; de stikstof van de organieke stof verbindt zich met de waterstof van het water, dat in den gebluschten kalk ligt opgesloten, en er wordt ammoniak gevormd, die vervliegt. Dit zal men duidelijk erkennen : 1 0 aan den eigenaardigen reuk, 2 0 vermits de dampen een rood lakmoespapier, dat men er boven houdt, zullen blauw maken, en 3 0 wanneer men er eenige druppels zoutzuur in stort, verkrijgt men witte dampen van chlorure d' ammonium.
315 De stikstof van de wol kan slechts zeer langzaam door de planten benuttigd worden. Om de opneming te verhaasten kan men den afval van wol aan den stoom met hooge temperatuur (150°) en zware drukking (4 of 5 atmospheren) onderwerpen; dan lost de wol zich op en geeft een bruinachtig vocht, dat door verdamping eene bruinachtige, schitterende of blinkende zelfstandigheid geeft, welke eenen geur als die van karamel verspreidt: dit is de azoti1te, eene zelfstandigheid, die veel oplosbaarder is en door de planten veel gemakkelijker kan aangeêigend worden dan de ruwe wol; zij bevat alsdan 10 % stikstof: deze komt in geringe mate voor onder den toestand van ammoniak, maar in groote hoeveelheid in oplosbare organieke samenstelling.
11.
Phosphoorbevattende meststoffen.
A. De beenderen der werveldieren, ontdaan van vet, merg en beenvlies, bestaan uit 30 tot 40 % beenderaarde (osséine, eene dierlijke stof) en uit 70 tot 60 % minerale stoffen; dus nagenoeg uit tweemaal zooveel minerale als dierlijke zelfstandigheden. Nochtans verschilt de evenredigheid tusschen de dierlijke en de minerale stof volgens de onderscheidene beenderen van het geraamte. Ruwbemdermeel : Wanneer ruwe beenderen door pletmolens tot fijn poeder zijn gebracht, bekomt men ruw beendermeel. Het beendermeel, dat in de nijverheid bereid wordt, bestaat gewoonlijk uit 21 tot 26 010 phosphoorzuur en 2,5 tot 4 % stikstof, daarbij uit eene geringe hoeveelheid potasch, nagenoeg 1 0/0 magnesia en 31 à 32 % kalk. Vermits het zeer langzaam werkt, past men het geruimen tijd vóór de zaaiing toe. Men gebruikt in kleigronden gewoonlijk 400 tot 500 kilogr. beendermeel per hektare, maar in zandgronden wordt die hoeveelheid op de helft verminderd. In kleigronden zal men betere uitslagen bekomen door het gebruik van een superphosphaat dan wel door dit van beendermeel; in zandgronden heeft juist het tegenovergestelde plaats. Ruw beendermeel is vooral aan te prijzen voor de weiden, de wortel planten en de wintergraangewassen.
316 Vermits het zeer langzaam werkt, strooit men gemeenlijk het ruw beendermeel op den stalmesthoop. Of wel men mengt er humus, plaaster, zaagmeel, assche, of geteerd mest onder; men begiet dit mengsel met aal, bedekt het daarna met aarde en laat dien hoop gedurende 8 of 10 dagen gisten. Op die wijze bekomt men verzuurd beendermeel, waarvan de werking veel sneller is dan die van het ruw beendermeel. Immers de lijmachtige stoffen, welke in ruw beendermeel opgesloten liggen, vertragen de werking van het phosphoorzuur; door de gisting en de vorming van verzuurd beendermeel worden deze lijmgevende zelfstandigheden ontbonden; de minerale stoffen vallen als fijn poeder uiteen en de vrijgeworden ammoniak wordt door den grond opgenomen en aangeëigend. Beenderasch : Wanneer ruwe beenderen in dé volle lucht verbrand worden, vervliegt de stikstof, maar de bekomen assche houdt gewoonlijk 30 tot 40 % phosphoorzuur in, daarbij 0,3 0/ 0 potasch, 46 % kalk en 1,2 % magnesia. B. Superphosphaten: Baron LIEBIG is in 1840 en LAWES in 1842 op het gedacht gekomen het min of meer fijn gemalen beendermeel met verdund zwavelzuur te overgieten, om het phosphoorzuur, - dat, wanneer de beenderen volgens eene der voorgaande manieren behandeld zijn, toch altijd moeilijk oplosbaar blijft, - gemakkelijker oplosbaar te maken en dus spoediger als plantenvoedsel te doen dienen. Zulk een bekomen mengsel heet superphosphaat van beendermeel of opgelost beendermeel. Het bestaat uit 17,6 % phosphoorzuur, 2,6 % stikstof, 0,1 % potasch, 24.4 % kalk en 0,7 % magnesia. In de meeste superphosphaten blijft 1/2 tot 1 % phosphoorzuur in den onoplosbaren staat. Men gebruikt van dit superphosphaat 300 à 400 kilos per hektare. In kalkgronden zal men veel voordeeliger beendermeel of bezonken kalkphosphaat gebruiken dan een superphosphaat, mits dit laatste alsdan weinig werkt; maar in vruchtbare gronden bekomt men met een superphosphaat de schoonste uitslagen; dit is ook het geval in zandleemgronden. Men mag nooit, te gelijkertijd met een superphosphaat, assche, kalk, of eene stof, die ongebluschten of koolzuren kalk inhoudt,
317
toedienen. Door een superphosphaat wordt de hoedanigheid der produkten verbeterd en hunne rijpwording verhaast; het is bijzonder voordeelig voor alle soorten van graangewassen, voor beetwortels en voor oliegevende planten. Men gebruikt de superphosphaten in de Lente. In eenen grond, die veel stalmest inhoudt, mag men de superphosphaten alleen toedienen; overigens moet men ze te gelijkertijd met een en stikstofbevattenden mest, als : sodanitraat, zwavelzure ammoniak, peruguano, gebruiken, en wel in zulke verhouding dat de mesten twee maal zooveel phosphoorzuur als stikstof leveren. Bij zulke toepassing is de werking der superphosphaten veel sterker en zekerder. De superphosphaten worden niet alleen bereid uit beendermeel, maar ook uit guano' s, die veel phosphoorzuur inhouden, uit de beenderkool, welke men uit de suikerfabrieken bekomt, uit beenderassche, enz. Minerale superphosphaat : Sedert eenige jaren heeft men in verschillende landen, onder andere in België in de nabijheid van Ciply en Cuesmes, minerale phosphaten ontdekt. Deze worden insgelijks met zwavelzuur behandeld, en al zoo bekomt men het minerale su perphosphaat. C. Superphosplzaat van ammoniak: Wanneer men superphosphaat van kalk met zwavelzuren ammoniak mengelt, worden er twee verschillende stoffen voortgebracht, namelijk superphosphaat van ammoniak en zwavelzuren kalk. Deze mengeling moet zorgvuldig gebeuren, en de stoffen moeten goed verdeeld en vermorzeld zijn. Superphosphaat van ammoniak is aan te prijzen voor den kweek van aardappelen, maar voor beetwortels geeft men den voorkeur aan kalksuperphosphaat met sodanitraat. Men past deze meststof toe in de Lente: Om gunstige uitwerksels te bekomen moet de grond goed gebroken zijn en een weinig kalk inhouden, en men moet den mest goed met de aarde in aanraking brengen. Als dekmest is dit superphosphaat niet aan te prijzea.
318
D. Geretrogradeerd phosphoorzuur : In de minerale superphosphaten is het phosphoorzuur oplosbaar in water, dank zij de werking van het zwavelzuur, dat het superphosphaat heeft bereid. Maar wanneer zulk superphosphaat met ijzeroxyde of met klei in aanraking komt, wordt het phosphoorzuur op nieuw onoplosbaar, want er worden op den duur ijzer - en aluminiumphosphaten gevormd, welke in water onoplosbaar zijn. Dit phosphoorzuur, dat op nieuw onoplosbaar wordt, heet geretrogradeerd phosphoorzuur; het werkt bijna zoo goed als het oplosbare phosphoorzuur, want het wordt spoedig aangetast door het water, dat met koolzuur bezwangerd is.
Wijze van een superphosphaat te bereiden: (Nagenoeg vertaald uit het werk des heeren Chevron). Giet in eenen bak van bij voorbeeld 1,5 meters lang, 1,1 meters breed en 0,45 meters diep, 100 kilos beenzwart en 100 kilos zwavelzuur van 50° Be; maak daarmede zorgvuldig een mengsel, laat dit eenigen tijd rusten, zift het na de opdroging of brengt het door eene horde of een vlechtwerk. De prijs ervan is zeer gering: 100 kilos beenzwart kosten 8 fr. 100 " zwavelzuur " 5 " handwerk kost 0,25 " 13,25 fr. voor200kilos, dus kosten de 100 kilos superphosphaat 6,625 fr. Deze 100 kilos superphosphaat bevatten 15 kilos phosphoorzuur; dus kost 1 kilo phosphoorzuur fr 6,625 : 15 = 0,44 fr.; en in den handel wordt de kilo phosphoorzuur 0,75 fr. verkocht. E. Geprecipiteerd of bezonken phosphaat : Wanneer de minerale phosphaten veel koolzuren kalk bevatten, zal men, in de bereiding van superphosphaten, veel zwavelzuur moeten gebruiken; want door de verbinding van zwavelzuur met kalk zal er zwavelzuren kalk of plaaster gevormd worden. In plaats van zulke minerale pbosphaten met zwavelzuur te behandelen, gebruikt men zoutzuur of chloorwaterstofzuur; en alzoo
319 bekomt men eene phosphoorzure samenstelling, die in water onoplosbaar is, maar door water, dat met koolzuur bezwangerd is, kan opgelost worden, en alzoo door de planten benuttigd wordt. Het bekomen produkt heet geprecipiteerd phosphaat. Bezonken phosphaat bevat nagenoeg 24 % phosphoorzuur en 27,5 % kalk. Door genomen proeven is het bewezen dat geprecipiteerd of bezonken phosphaat zoo gemakkelijk door de planten kan opgenomen worden als het phosphoorzuur, dat in water oplosbaar is. De koopprijs is ook bijna dezelfde.
111.
Potaschbevattende meststoffen.
A. De potaschzouten brengen een onontbeerlijk voedingselement, namelijk de potasch, in den grond; maar daarbij is hunne werking niet bepaald. De potaschzouten maken de gronden vaster en vochtiger, bevoordeeligen de opslorping van ammoniak en maken het phosphoorzuur oplosbaar; maar mogelijk beletten zij dat de vrije stikstof in vrijheid gesteld worde; zelfs kunnen zij de stikstofvorming vertragen. (Naar 't werk des heeren DAMsEAux). Hoe meer potasch er in eenen grond aanwezig is, hoe minder verlies in stikstof er te duchten valt, het is te zeggen, hoe minder stikstof er met de doorzijpelende wateren wordt weggevoerd, en hoe meer het stikstofzuur, dat gevormd is ten koste der organieke stoffen, vastgehouden blijft. (Volgens LAWES en Gilbert). In Pruisen, te Stassfurth, bij Maegdeburg, en te Leopoldshall, heeft men, over eene zeer groote oppervlakte, liggingen van potaschzouten ontdekt. Daar vindt men sulfaten en chloruren van potasch, welke verbonden zijn met chloruren van magnesium; maar deze laatste chloruren zijn voor de planten vergiftig. Daarom worden deze zouten te Stassfurth van het grootste deel dezer nadeelige zouten ontdaan, en dan in den handel gebracht. De voornaamste potaschzouten zijn: 1 0 het ruw sulfaat van potasch en van magnesium, 2° het geraffineerd sulfaat van potaseh, en 3° potaschchloruur, dat vijfmaal verdicht is.
320
Het 1 e bevat 15 à 16 50
%
potasch, het 2 e 50
% en het 3 e ook
%'
Van al de potaschzouten kan potaschchloruur het voordeeligst gebruikt worden; want de er in opgesloten liggende chloor wordt door de regenwaters naar den ondergrond gevoerd, terwijl de potasch door de planten benuttigd wordt. In de potaschzouten heeft de potasch nagenoeg eene waarde van 0,40 fr. den kilo. Houtassche, afval van beetwortels, wolvet, enz., houden veel potasch in. Houtassche brengt in de gronden en op de planten de voordeeligste uitslagen te weeg door de koolzure potasch, die zij bevat; dit is ook het geval met plantenasch. De potaschzouten kunnen bijna in alle gronden gebruikt worden; maar het zijn vooral de turf-, de zand- en de mergelgronden, die er het beste toe geschikt zijn, even als de humusrijke gronden. Wanneer in eenen grond vrije zuren of oplosbare ijzerzouten liggen opgesloten, mag men geene potaschzouten gebruiken. Deze zouten moeten geruimen tijd, en nooit onmiddellijk vóór de zaaiing toegediend worden. Wanneer men met een potaschzout eenen weelderigen oogst wil bekomen, moet men ook een phosphaat en eenen stikstofbevattenden mest toedienen. Insgelijks moet kalk toegepast worden, zoo de grond daar niet reeds op voorhand van voorzien is. Van de ruwe en arme potaschzouten gebruikt men 400 tot 1000 kilos per hektare, en van de verdichte slechts 200 tot 600 kilos. Even als de andere hulpmesten geven de potaschzouten slechts schoone uitslagen wanneer de grond gezond en doordringbaar is, zoodat het vocht gemakkelijk in den grond kan rondloopen. Het is onder den vorm van potaschchlorure, dat de potasch het bestkoop is, en snelst door de plant kan opgenomen worden. B. Keukenzout: Als voedend element kan het keukenzout van weinig nut zijn; maar het wijzigt de physieke eigenschappen van den grond, en uit dien hoofde is het geenszins te versmaden. Volgens het werk des heeren DAMsEAux geeft keukenzout voordeelige uitslagen in doordringbare, vruchtbare en humusrijke gronden;
321
deze uitslagen bestaan voornamelijk hierin : het keukenzout vermindert het opslorpend vermogen van den grond, stelt het kalkphosphaat en de potasch, welke door den grond vastgehouden worden, ter beschikking van de plantenwortels en vergemakkelijkt alzoo hunne opslorping door dezelve, vermits deze elementen in den grond verspreid worden. Het lost derhalve de voedende elementen van den grond op. Dank aan het keukenzout, groeien de graangewassen sneller, en ontwikkelen zich beter en meer volkomen; insgelijks dient het om de hoedanigheid en d~ hoeveelheid van het hooi te verbeteren. In zandachtige gronden bewijst het zeer groote diensten, want het maakt deze meer vochtig, vermits het de voch-· tigheid opneemt en vasthoudt; het belet ook het uitzweeten der planten. Om al deze opgenoemde gunstige uitslagen te bekomen mag men ten hoogste 100 tot 125 kilos zout per hektare gebruiken.
IV.
Gemengde meststoffen.
A. Potaschnitraat : Zooals de naam aanduidt, bevat dit zout: potasch en 2 0 salpeterzure stikstof, welke beide vruchtbaarmakende elementen zijn. In de samenstelling komt de potasch voor 43 tot 45 % en de stikstof voor 13 tot 14 % voor. In fabrieken van scheikundige meststoffen laat men potaschchlorure en sodanitraat te zamen koken, en tengevolge der wetten van BERTHOLET ontstaat er eenerzijds potaschnitraat en anderzijds sodachlorure of keukenzout. Hedendaags wordt deze samengestelde meststof niet meer gefabrikeerd, omdat de ondervinding geleerd heeft dat, zoo men aan den grond een mengsel van sodanitraat en potaschchlorure toedient, men dezelfde uitslagen bekomt. De grond doet, om zoo te zeggen, de fabrikatie.· B. Guano: Guano, welke hedendaags zeer veel wordt gebruikt, bezit vele vruchtrijke elementen. Men treft hem voornamelijk aan in de eilandjes van den stillen Oceaan, langs de kustlanden van Peru; van daar den naam van Peruguano. 10
322
Hij bestaat uit de uitwerpsels der zeevogels, welke zich aldaar in ontelbare menigte bevinden, uit lijken derzelve en uit de overblijfsels van visschen, die hun tot voedsel hebben gediend. De samenstelling van guano is buitengewoon ingewikkeld, doch zulks niet zonder reden, vermits hij, zooals wij u daareven aanmerkten, uit 3 voorname zelfstandigheden bestaat, welke in samenstelling zeer met malkaar verschillen, namelijk : 1° de uitwerpsels der zeevogels, 2° hunne lijken en 3° het overschot der verbruikte visschen. Guano bevat onder andere : ammoniakale zouten, zouten van kalk, een weinig zouten van potasch en eene zekere vette stof. De guano is veeleer eene stikstof- en phosphoorbevattende, dan wel eene potaschinhoudende meststof. De guano, welke men het eerste ontdekte op de eilanden Chinchas, die op de kusten van Peru gelegen zijn, hield 12 à 14 % stikstof en ook zooveel phosphoorzuur in. Sedert dien tijd heeft men andere guano's ontdekt, namelijk op de eilanden Guanape, Huanillos, enz; deze bestaan uit 5 tot 8 0/0 stikstof, 10 tot 16 0/0 phosphoorzuur en 3 % potasch; deze zijn dus armer in stikstof, maar integendeel soms rijker in phosphoorzllur dan wel de eerst ontdekte guano. In den ruwen Peruguano komt de helft der stikstof voor onder den vorm van ammoniak, terwijl de andere helft in verschillende verbindingen of samenstellingen aanwezig is, welke nochtans zeer snel in ammoniak veranderen of overgaan en aldus geschikt gemaakt worden om tot plantenvoedsel te dienen. Opdat de guano zijne weldadige werking zou doen gevoelen, moet de grond los en doordringbaar zijn; hij mag geenszins zuur wezen. Wanneer het weder eenigszins vochtig is, levert hij bijzonder gunstige uitslagen op in zandgronden. Men gebruikt 150 tot 250 kilos guano per hektare. Men brengt hem in den grond, ot men past hem aan de planten toe, met een stil en, zoo het mogelijk is, met een weinig vochtig weder; in alle geval, wanneer men regen te verhopen heeft.
323 Wanneer men guano voor de hofvruchten gebruikt, zooals voor kooIen, wortelplanten, enz., lost men hem in water op, en dient hem alzoo toe. Het gebruik van guano is aan te prijzen voor de aardappels; hij vermeerdert de opbrengst, ingezien het groote gehalte in stikstof, maar vermindert de hoeveelheid zetmeel. Bij de beetwortels schijnt hij aan het suikergehalte te schaden, wat eenigszins door den weelderigen wasdom en de groote opbrengst wordt vergoed. De graangewassen doet hij weelderig groeien, en bij het koolzaad verhaast hij den wasdom. Wanneer men hem met een vochtig weder op de weiden toepast, mag men zeker zijn schoon en malsch gras te bekomen. Vermits er geene handelsrneststof bestaat, welke meer gebruikt wordt, en waarin meer bedrog kan gepleegd worden ten nadeele van den landbouwer, zoo is het goed dat men eenige middelen bij de hand hebbe om dit bedrog, wanneer het mocht bestaan, te ontdekken. De heer CHEVRON geeft in zijn reeds genoemd werk daartoe de volgende middelen op : " 1. Wanneer men guano brandt, moet de assche, welke men bekomt, eene witgrijze kleur hebben; eene roodachtige kleur verraadt de aanwezigheid van steenpoeder. Nochtans kan men den guano mengelen met verschillende zelfstandigheden, welke ook eene witte assche zullen geven, zoodat men door het branden en de kleur der assche geen voldoend of zeker bewijs bekomt. 2. Wanneer men op goeden guano water giet, bekomt men een vocht, dat Je kleur heeft van Maderawijn ; hij verliest de helft in gewicht door de opgeloste stof. 3. Wanneer men op guanoassche stikstofzuur giet, moet de opbruising zwak zijn, indien er eene is; want eene sterke opbruising zou de tegenwoordigheid van krijt, als vervalschmiddel, aanduiden. 4. Men heeft wel eens ontdekt dat de guano met zaagmeel vervalscht was, om het normale gewicht aan de vervalschte koopwaar
324 terug te geven, wanneer er bij de vervalsching zeer zware stoffen waren gebruikt, zoodat de hoeveelheid of de massa te klein zou zijn met betrek tot het gewicht, en dus een vermoeden van bedrog zou doen ontstaan. Om dit te ontdekken moet men er slechts water opgieten en alles goed omroeren : het zaagmeel zal, als gevolg eener mekanieke en niet eener chemieke mengeling, weldra bovendrijven. 5. De verbruiker van guano heeft voor gewoonte over zijne waarde te oordeelen door den geur of reuk. Te dezer oorzake en om hem rijker in stikstof te doen schijnen, wordt er soms een weinig gebluschten kalk ondergemengd, waardoor het vruchtbaarmakend element, de stikstof, vluchtig wordt, en derhalve den guano verarmt. Die domme vervalsching verslecht dus den guano in stede van hem te verbeteren. Wanneer 1 gram goede guano in aanraking gebracht wordt met een zeker reactif moet er 50 tot 60 kubieke centimeters stikstof voortgebracht worden " C. Opgeloste guano : In ruwen guano is de stikstof in te vluchtigen toestand, terwijl het phosphoorzuur in eenen te moeilijk oplos baren staat aanwezig is. Daarbij is hij zoo weinig gelijkaardig of van dezelfde samenstelling, dat men soms weigert het bepaalde gehalte in stikstof er van te waarborgen. De stikstof vervliegt langzamerhand onder den vorm van koolzuren ammoniak. Om deze bezwaren te verhelpen, wordt de ruwe guano fijn gemalen en vervolgens met zwavelzuur behandeld; daardoor wordt het phosphoorzuur, dat moeilijk oplosbaar was, in eenen oplosbaren t0estand gebracht, en de vluchtige stikstof wordt vastgelegd. Zooals men ziet, zijn er alsdan ge ene verliezen meer te vreezen, en al de elementen kunnen terstond door de planten benuttigd worden. Het bekomen mengsel is een superphospllaat vall guano, ook opgeloste guano genoemd. Buiten de reeds opgenoemde voordeelen van den opgelosten guano moet men nog één aanstippen, namelijk dat hij gelijkaardig, dat is van gelijke samenstelling is gemaakt. In het huis Ohlendorff en eie wordt de opgeloste guano sedert 1865 op groote schaal bereid; hij bevat 5 tot 7 °/e stikstof, 9,5 tot
325
%
10,5 phosphoorzuur, dat oplosbaar is In water, behalve eene zekere hoeveelheid potasch, welke met de twee voorgaande innig verbonden is. De opgeloste guano wordt in dezelfde hoeveelheid, als voor den ruwen guano werd aangeduid, gebruikt. Wanneer ruwe guano vermalen wordt, maakt men hem ook meer gelijkaardig, maar het verlies in stikstof wordt niet voorkomen, zoo min als het phosphoorzuur gemakkelijker oplosbaar wordt gemaakt. Door gedane proeven heeft men gevonden dat ruwe guano in de zandgronden en in de bodems, welke arm aan kalk zijn, betere uitslagen oplevert dan opgeloste guano. De ruwe, zoowel als de opgeloste guano wordt in de Lente vóór of wel gelijktijdig met de zaaiing toegepast. Bemerking : Vermits er ons uit den vreemde zooveel guano gezonden wordt, welke soms min of meer onzuiver of vervalscht kan zijn, is het aan te raden nooit guano te koop en, of het gehalte in stikstof en in phosphoorzuur moet gewaarborgd zijn. Anderszins moet men hem aan een scheikundig onderzoek onderwerpen. D. Gualloplzosplzatell : Australië zendt ons guano, welke men op eilandjes vindt, waar hij door den regen of de baren der zee zoo zeer overstroomd of gewasschen wordt, dat de oplosbare zouten ontbonden of opgelost, en vervolgens medegesleept worden en verdwijnen. Zulke guano 's heeten guanophosphaten, omdat zij zeer veel kalkphosphaat inhouden; zij bevatten wel 30 tot 35 phosphoorzuur, maar slechts weinig stikstof. E. Phosphoguallo: Wanneer men zwavelzuren ammoniak met een superphosphaat van een guanophosphaat mengelt, bekomt men phosphoguano. F. Duiven- en hoenderdrek : De uitwerpsels dezer vogels hebben eene groote vruchtbaarmakende waarde; want al de noodige voedende bestanddeelen liggen er in opgesloten. Duivendrek is beter dan de drek van de andere huisvogels. Eene duif kan nagenoeg per jaar 3 kilos mest opleveren, eene hen bijna het dubbel, zij 5 à 6 kilos, eene eend 8 en eene gans
%
wel 1 1 kilos.
326
Versche duivendrek bevat 17,6 üfoo stikstof, 17,8 üfoo phosphoorzuur, 10 üfoo potasch, 16 ~o kalk en 5 Dfoo magnesia. Versche hennendrek bestaat uit: 16,3 %0 stikstof, 15,4 Dfoo phosphoorzuur, 8,5 Dfoo potasch, 24 ~o kalk en 7,4 Dfoo magnesia. Versche eendendrek : 10 Dfoo stikstof, 14 Dfoo phosphoorzuur, 6, 2 ~o potasch, 17 %0 kalk en 3,5 0/00 m~gnesia. Versche ganzendrek : 5,5 0/ 00 stikstof, 5,4 üfoo phosphoorzuur, 9,5 %0 potasch, 8,4 %0 kalk en 2,0 0/00 magnesia. Eer men deze mesten aan den grond toedient, laat men ze drogen en men vermaalt of vermorzelt ze tot fijn poeder. Wanneer men ze als dekmest gebruikt, moeten zij in zeer kleine hoeveelheid toegepast worden. Bemerkingen : (Volgens het reeds genoemd werk des heeren CHEVRON): 1. Wanneer de grond eenen scheikundigen mest vraagt, hoe zal men dan de hoeveelheid bepalen, die men hem geven moet? Landbouwscheikundigen gaan uit van het volgende grondbeginsel : geef aan den grond de hoeveelheid minerale zouten weêr, die hem door de planten ontnomen zijn. Veronderstel eene inoogsting van 40,000 kilogr. beetwortels. Wanneer men de tafels van W olff raadpleegt, (welke hiervoren in het boek opgegeven zijn), vindt men dat 1000 kilos beetwortels aan den grond ontnemen 4 kilos potasch en 0,8 kilos phosphoorzuur, dus zullen 40000 kilos beetwortels 160 kilos pntasch en 32 kilos phosphoorzuur verbruiken. Indien ik potaschsulfaat gebruik van 50 %, dan zal ik 160 X 2 of 320 kilos noodig hebben; en om het phosphoorzuur weêr te geven, zal ik 200 kilos superphosphaat moeten nemen, zoo hetzelve 15 à 16 0/0 phosphoorzuur inhoudt. Die cijfers zijn eenvoudiglijk nabijkomend, mits men niet met zekerheid kan zeggen of al de minerale zouten, die men in de assche der planten aantreft, een nuttig uitwerksel hebben gehad. Integendeel mag men veronderstellen, dat slechts een deel van deze potasch en van dit phosphoorzuur eene voordeelige werking heeft uitgeoefend, terwijl het andere deel werkeloos is gebleven, ingezien de potasch en het phosphoorzuur door de wortels der planten worden
327 opgeslorpt en vervolgens in de planten opklimmen, op de wijze als eene oplossing van suiker of zout zich in eenen stoffen band zou verheffen, die er met het onderste einde in gedompeld is. 2. Men moet de landbouwers ten sterkste aanbevelen geene gemengelde meststoffen te koopen; zij moeten zich integendeel de grondstoffen aanschaffen en zelven de mengeling doen, zoo zij noodig is.
Onderzoeken wij nu de stoffen, die voedende elementen in zich besluiten en te gelijkertijd de physieke of natuurkundige samenstelling van de gronden wijzigen. Zulke zijn : de kalk, de mergel en de plaaster. Kalk : De ongebluschte kalk oefent zijne werking op den grond zoo wel werktuigelijk als scheikundiglijk uit. De vaste en de natte gronden worden door den kalk droger, losser en doordringbaarder gemaakt; derhalve worden zij gezonder en warmer. Als natuurlijk gevolg zullen de planten in bekalkten grond weelderiger opgroeien en de oogsten zullen vroeger rijpen. In de Lente zal men vroeger kunnen beginnen met hen te bewerken, en in den Herfst zal men zijne bebouwingen ook langer kunnen voortzetten. Door den kalk wordt de humus ontbonden in koolzuur en ammoniak, elementen, die of wel rechtstreeks of wel onrechtstreeks den planten tot voedsel verstrekken; daarbij worden de minerale zouten, die door den humus vastgehouden waren, in vrijheid gesteld. In de kleigronden, welke veel potasch inhouden, wordt dit voedend element vrij gemaakt. Deze gronden houden de andere voedende elementen ook sterk vast, zoodat deze laatste niet gemakkelijk door de planten kunnen opgenomen en verbruikt worden; door den kalk wordt die vasthoudingskracht verminderd en de voedende bestanddeel en worden in 't bereik der planten gesteld. Zure gronden en weiden worden door kalk goed gemaakt, het is te zeggen dat de zuurheid ontnomeu wordt. Hier omtrent kan >/<
328 men eene klare proef doen : giet wat kalk bij een Well11g zuur gemaakt water, roer goed om, filtreer en het gefiltreerde vocht heeft zijne zuurheid verloren. De kalk belet dat de organisrhe stoffen zich tot turf zouden vervormen en dat er schadelijke ijzerroesten in den grond ontstaan. De kalk geeft de graanhalmen meer sterkte, zoodat zij zoo gemakkelijk niet omvallen; zelfs wordt het graan verbeterd, mits het minder zemelen voortbrengt. Ten slotte is de kalk een uitmuntend middel om de insekten te dooden. Ingezien de kalk onder menigvuldige opzichten zijne weldadige werking in den grond uitoefent, moet er eene grootere opbrengst uitvolgen, doordien de voedende stoffen spoediger en ook beter worden benuttigd. Maar men begrijpt gemakkelijk dat, hoe weelderiger en grooter de opbrengst is, hoe meer voedende elementen de planten ook aan den grond zullen ontnomen hebben en hoe eerder de grond moet uitgeput zijn; derhalve hoe meer meststoffen men zal moeten toedienen. Uit dien hoofde is de spreuk ontstaan : De kalk verrijkt den vader, maar verarmt den zoon. Die spreuk zal bewaarheid worden wanneer men, in evenredigheid van de opbrengst, geene voldoende hoeveelheid meststoffen toedient; maar geeft men den grond weêr volgens hij geleverd heeft, dan zal de kalk zoo wel den zoon als den vader verrijken. Onthoudt dus wel dat het gebruik van kalk eenen grooten toevoer van mest vereischt. In de samenstelling van eene plant is kalk aanwezig; derhalve is kalk een onontbeerlijk voedend element. Maar zoo als vroeger reeds werd aangemerkt, moeten al de voedende bestanddeelen in eene betamelijke evenredigheid in den grond onderhouden worden, zoo niet zou de vruchtbaarheid aanzienlijk afnemen. Kalk alleen op of in den grond brengen is in algemeenen regel niet aanbevelenswaardig; het is beter kalk te mengelen met plantencompost, waarbij men nog wat houtassche en beenderpoeder kan voegen; zulk mengsel wordt met groote vrucht toegediend.
329 N u doet zich de vraag op : wanneer moet men den kalk toedienen? Vrije gronden kan men altoos bekalken; maar wanneer de gronden met planten bezet zijn, moet men wachten tot na dezer inoogsting. Nooit mag men kalk te gelijkertijd met eenen stalmest in den grond delven, want de kalk zou den mest te snel doen ontbinden, en alzoo zou men groote verliezen ondergaan; in dit geval moet men eerst kalk, en eenigen tijd later, stalmest toedienen. Het is aan te raden den kalk in den grond te eggen. Men mag eene bekalking maar alle 5 of 6 jaren vernieuwen; men gebruikt 100 à 200 hektoliters per hektare, nochtans zal die hoeveelheid verschillen volgens het doel, dat men beoogt, en volgens de soort van grond, 't zij klei- of zandgrond . .Wanneer men op klaver een weinig kalk als dekmest toedient, bekomt men zeer schoone uitslagen. In geval in eene weide mos, biezen of rietgras groeien en wanneer men op den akker weegbree, paardenstaart of schaapszuring ontwaart, dan mag men zeker zijn dat de grond gebrek heeft aan kalk. Mergel: Mergel is een mengsel van kalk, klei en zand. De kalk van den mergel oefent dezelfde werktuigelijke en scheikundige uitwerkselen uit als de ongebluschte kalk. Al wat wij van den kalk aanstipten, is dus ook op den mergel toepasselijk. Door de toepassing van mergel brengt men behalve kalk, nog leem of zand (volgens zijne samenstelling) in den grond, en daarbij geringe hoeveelheden phosphoorzuur, potasch, soda en magnesium. FOUQUET zegt dat de mergel vooral voor lichte gronden aan te prijzen is, mits hij eene soort van natuurlijken compost vormt, terwijl de kalk alleen er zich sterk in uitbreidt, en soms groote verliezen van nuttige bestanddeelen in de onderste lagen des bodems aanricht. De kalk van den mergel dient: 1 0 als voedsel voor de planten, en 3 0 als ontbindingsmiddel ; zijne zand- of kleideelen wijzigen of verbeteren de natuurkundige eigenschappen van den grond.
22
330
Men gebruikt soms 150 tot 300 m 3 , doch meestal maar 60 m 3 mergel per hektare; 1 m 3 mergel weegt omtrent 1600 kilos. Men mag den mergel slechts toedienen, wanneer de grond vrij is. Men spreidt hem, zoo regelmatig mogelijk, over den grond uit, waarna men hem tijdens een schoon weder lichtjes onderploegt of diep inegt. Plaaster of zwavelzure kalk : In den landbouw wordt de plaaster gebruikt : 1 0 gebrand, waarin hij van water vrij is, of 2° ongebrand, maar fijn verdeeld. In beide gevallen bevat hij 46 tot 47 zwavelzuur en 32 tot 33 kalk; in 't laatste geval nog 2 1 à 22 water. Wanneer het weder droog is, of wanneer het sterk en herhaalde malen regent, wordt de plaaster in zijne werking belemmerd; maar wanneer het weder warm is, en er slechts weinig regen valt, .maar dit onafgebroken, dan doet hij zijne werking gevoelen. Men past hem het voordeeligst toe in klei-zandgronden, in zand-kleigronden, en in warme humusgronden; in droge zandgronden, in ondoordringbare kleigronden en in natte gronden is zijne werking minder, zoo niet onbeduidend. Zooals wij bij de bereiding van den stalmest gezegd hebben, wordt de plaaster over den mest uitgespreid om hem tegen verlies, vooral van de vluchtige gassen te vrijwaren, en alzoo de waarde van den mest niet alleen te behouden, maar zelfs te vermeerderen. Wanneer men hem over den mest in de stallen uitstrooit, worden insgelijks die vluchtige gassen vastgelegd, welke de lucht in de stallen doen bederven. Hij matigt insgelijks de ontbinding van den mest, zoodat deze rijker in voedende elementen en meer verdeeld blijft. Wanneer de grond in eenen goeden staat van bemesting is, zal eene toevoeging van plaaster op klaver, erwten, boonen, paardenboonen, in 't algemeen op alle vlinderbloemigen, allergrootste voordeelen bijbrengen. Eer men den plaaster gebruikt, moet hij fijn vermorzeld of verdeeld worden; men dient hem alleen, of wel met houtassche
%
%
%
gemengeld, toe. Eene hoeveelheid, die van 150 tot 300 kilos per hektare verschilt, is voldoende.
331 De plaaster lost zich in geringe mate in water op. Wanneer men plaaster in den Winter toedient is zijne werking zeker, terwijl hij, in den Zomer gebruikt, dikwerf werkeloos blijft. Om zijne werking te verzekeren moet men hem met een warm en vochtig weder uitstrooien. Volgens den heer DAMsEAux is de werking van plaaster op den grond tweederlei, namelijk: physisch en scheikundiglijk. Hij werkt physisch of natuurkundiglijk, omdat hij de opslorping van 't water door de plant regelt, vermits hij de uitdamping van 't water, welke langsheen de bladeren geschiedt, vertraagt; daaruit volgt dat de grond beter en langer zijne vochtigheid behoudt, en gemakkelijker in der planten noodwendigheid kan voorzien. Zijne werking is scheikundiglijk, doordien hij de voedingsstoffen ontbindt en in den grond verspreidt : hij brengt vooral de potasch en de magnesia in omloop, waardoor de ondergrond verrijkt, en dus vooral geschikt gemaakt wordt tot aankweek van moeskruiden en van planten met spilwortels en diep wortelgestel. Te .meer, hij slorpt sterk de ammoniakale stikstof van den dampkring, van den regen, enz., op.
ZESDE HOOFDSTUK.
*KEUS
EN
BEREIDING
DER
ZADEN,
enz.
Belang van eenen goeden zaadkeus-: Zulk zaad, zulke vrucht; men maait, gelijk men zaait; dit zijn twee spreuken, die van ouds gekend zijn, en maar al te zeer bewaarheid worden. Water, licht, lucht, zonneschijn, mest en aarde zijn, in het algemeen genomen, onontbeerlijk, opdat de planten kunnen groeien; maar het hoofdzakelijkste is zaad te hebben van eerste kwaliteit of hoedanigheid; vermits de gekweekte planten en de ervan voortkomende zaden al de hoedanigheden, zoowel de slechte als de goede, van het oorspronkelijke zaad erven. Voor de huisdieren wordt dit stipt onderhouden; maar zulks is geenszins het geval voor de planten. De tuin- en akkerlieden hechten gemeenlijk geen belang genoeg aan den keus en oogst der zaden. Indien men volkomene, sappige, in een woord goede planten wil kweeken, is de eerste en noodzakelijkste vereischte zaad te nemen, dat volkomen rijp is, al de noodige goede eigenschappen in zich vereenigt, en voortkomt van gezonde planten : want zaad, dat een goed uitzicht heeft, maar afkomstig is van eene zieke plant, geeft slechtere opbrengst dan zaad, dat een slecht uitzicht heeft, maar voortgebracht is door een schoon en gezond gewas. Om zaad te bekomen van eerste hoedanigheid moet men de zaaddragers zoo veel mogelijk uitplanten, en het zaad volkomen op struik laten rijpen. Het uitplanten der zaaddragers is noodig om alle verbastering te voorkomen.
333 Wanneer het zaad zich gaat ontwikkelen, verhuizen al de voedende stoffen, in de stengels en bladeren opgesloten, naar hetzelve; de groei dezer verlatene plantdeelen houdt grootendeels op, zij verdrogen al ras, worden geel en rijp. Alsdan heeft het zaad zijne volkomene ontwikkeling bereikt, maar is menigwerf nog te week om zonder gevaar van bederf te kunnen bewaard worden; de waterachtige deelen, die er in bevat zijn, moeten nog verdampen, de zaden moeten nog opdrogen en steviger of kloeker worden. Alsdan is het 'oogenblik gekomen om de planten in te oogsten, men snijdt ze af of trekt ze uit; indien men haar nog langer op struik liet staan, zouden de zaden uit de hulzen vallen en verloren geraken, en alzoo zou men een groot verlies (en wel van de schoonste en vroegste zaden,) ondergaan; daarbij zouden de stengels, halmen en bladeren nog aanmerkelijk in voederwaarde verminderen. De landbouwer moet trachten het juiste oogenblik te kennen om tot den oogst der vruchten over te gaan; dit is vooral noodzakelijk voor de graangewassen. De heeren L. E. en J. R. stippen in hun werk: " Practische lessen over landbouw" drij verschillende tijdperken in het rijpen aan, namelijk : 1 ° de melkrijpheid, 2° de geelrijpheid en 3° de volle rijpheid. Wanneer het zaad nog melkachtig is, doch reeds de vaste deelen bezit, en de halm daarbij nog grootendeels groen staat, dan is het melkrijp; wanneer het strooi eene geelachtige kleur verkrijgt, en het zaad vaster wordt, maar nog over den nagel van den vinger kan. gebogen of gebroken worden, dan is het geelrijp ; wanneer de zaadkorrel, door de verdamping van het water, zoo hard is geworden, dat men hem niet meer kan buigen of breken, en wanneer het strooi nie~alleen geel, maar zelfs witachtig is, dan is het zaad volkomen rijp. Alsdan vallen de korrels zeer licht uit de aren; men hoeft dus zijne voorzorgen te nemen. Het is aan te prijzen tot den oogst der graangewassen over te gaan, wanneer zij slechts geelrijp zijn : het graan is dan van de beste hoedanigheid, vermits het al de voedende bestanddeelen in de hoogst€ mate bevat; het gewicht per hektoliter is grooter dan wel dat het volkomen rijp is geworden, daarin is dus voor den verkooper
334
een groot voordeel gelegen, even als in het beter uitzicht, dat het insgelijks geeft; het malen geschiedt gemakkelijker, doordien het zoo zeer niet is verdroogd of verhard; het levert minder gruis en bijgevolg meer en witter bloem. Haasten wij ons er bij te voegen dat hier slechts sprake is van zaden of granen, die men wil verbruiken. Want zaai granen mag men nooit inoogsten vooraleer zij volkomen rijp zijn. Walweer de graangewassen bij melkrijpheid afgesneden worden, krimpen de korrels, door opdroging, te zeer ineen, en men ondergaat een aanmerkelijk verlies. Door de graangewassen zoo vroeg mogelijk in te oogsten, kan men den akker eerder beginnen te zuiveren, en er meerdere en grootere zorgen aan besteden; de voederplanten, die soms onder de graangewassen gezaaid zijn, als wortelen onder de rogge, kunnen zich beter ontwikkelen en opgroeien. In 't algemeen worden de graangewassen in onze streken te laat afgemaaid. Behalve dat men de zoo even opgenoemde voordeelen, aan eene vroegtijdige inoogsting verbonden, verwaarloost, ondergaat men menigwerf nog een groot verlies door het uitvallen der rijpste en beste zaden. Als algemeenen regel moet men opmerken dat de zaden, welke het eerst op de plant rijpen, ver uit de beste zijn. Wanneer men zaad wil kweeken van éénjaarsche planten, mag men hetzelve nooit nemen van gewassen, die bij voorbeeld: in de Lente of den Zomer gezaaid zijn; zulke planten hebben te veel geleden van de drukkende zonnestralen, zij hebben zich weinig kunnen ontwikkelen, zij zijn zwak en ziek; derhalve zal het zaad ook zwak en ziekelijk zijn. Om dit te voorkomen zaait men zulke planten vóór den Winter, 't zij in Augusti of September. Zij groeien maar nauwelijks op vóór dit gure jaargetijde, geraken slechts halfwas, maar hernemen hunnen wasdom bij de eerste lentezonnewarmte, zij groeien alsdan weelderig op, bloeien en brengen zaad voort. Zulk zaad is aan te prijzen; immers de planten hebben langer kunnen groeien, de wortels hebben zich beter ontwikkeld en hebben meer voedsel uit den grond geput, de plant is kloeker en sterker, en het
335 zaad heeft, als natuurlijk gevolg, al de bestanddeelen lil grootere en betere hoeveelheid ontvangen. Geeft den voorkeur aan jong zaad boven oud, want de ouderdom en het slecht behoud kunnen de kiemkracht kwetsen en zelfs dooden; maar verliest niet uit het oog dat het zaad altoos volkomen rijp moet zijn, en men het met een droog weder moet inoogsten. Wanneer men zijne zaden ingeschuurd heeft, mag men ze niet zorgeloos verlaten. Bevrijdt ze van vocht, dat ze zoo niet zou doen rotten, dan toch ten minste doen kiemen; bewaart ze insgelijks tegen de warmte, welke hunne kiemkracht kan dooden. Bewaart ze in lijnwaden zakken op eene droge, en eerder eene koude dan warme plaats; vermijdt den overgang van koude tot warmte en omgekeerd. Verlucht uwe zaden dikwijls, minstens alle maanden; opent daarom uwe zakken en roert de zaden rond om de lucht te vernieuwen. Vermits de keus der zaden van zulk groot belang is in den land- en tuinbouw, zullen wij onderzoeken welke hoedanigheden een goed zaad moet bezitten.
* Hoedanigheden van goede zaden: Goede zaden moeten 10 eene volmaakte kiem hebben, 2 0 zij moeten een goed kiemvermogen bezitten, 3 0 zij moeten goed ontwikkeld, 4 0 volledig, 5 0 volkomen rijp, 6 0 zwaar en groot en 70 onvervalscht wezen. Bespreken wij een weinig elke dezer hoedanigheden. Wij zegden dat het zaad moet voorzien zijn van eene volmaakte kiem, wil men dat het zaad onzer te kweekene planten ook eene volmaakte kiem bezitte. Het moet een goed kiemvermogen hebben, dit wil zeggen dat de kiem moet bekwaam zijn om te ontluiken en eene plant voort te brengen. Het zaad moet goed ontwikkeld en volledig wezen. Men begrijpt hiervan gemakkelijk de noodzakelijkheid; immers wanneer het zaad verminkt is, is ook meestendeels de kiem geschonden, en deze zal dus geene of hoogstens eene slechte plant voortbrengen; en ware zelfs de kiem niet aangetast, dan is toch de stof, die de kiem omringt en als voedsel dient gedurende het eerste tijdperk
336 der plant in onvoldoende mate aanwezig, de jonge plant heeft dus gebrek aan de noodige voedingsstof, deze zal slap opgroeien. Is integendeel hèt zaad goed ontwikkeld en volledig, dan zal de er van voortkomende plant struisch zijn, zij zal beter aan alle ongevallen kunnen wederstaan en natuurlijk veel voedsel uit de lucht en den grond kunnen putten. Het zaad llJoet rijp zijn; onrijp zaad brengt ook wel planten voo rt, maar deze zijn zwak, en worden licht verbasterd; daarbij leert de ondervinding dat de opbrengst der ir.geoogste vruchten in rechtstreeksche evenredigheid staat met den graad van rijpheid van 't zaad. De zaden moeten ook zwaar en groot zijn, alsdan bezitten zij zeker eene goede, groote kiem, en veel voedsel voor de jonge plant. De groote zaden wederstaan ook beter dan de kleine aan de nadeelige -invloeden, die soms de kieming tegenwerken. Men ondervindt dagelijks dat de volume van het zaad rechtstreeks handelt op zijne ontwikkeling in den grond; de planten brengen ook meer en betere vruchten op. En dit is waar voor al de gewassen; bij voorb. : groote zetaardappels brengen per plant meerdere en grootere knollen op dan wel kleine; daarbij bevatten de bekomene vruchten ook meer zetmeel. Het is ook hoogstens noodzakelijk niet dan goed gezuiverd, dat is onvervalscht zaad te gebruiken; immers er is al onkruid genoeg in onze velden, dat wij het door slechte verzorging onzer zaaisels niet meer moeten vermeerderen. De zaden, die slecht bereid zijn, bevatten dikwerf zaden van onkruid, menigwerf zaden van zuig- of woekerplanten, die den landbouwer zooveel nadeel en moeite berokkenen. Gedenkt wel de Engelsche spreuk : wat men één jaar zaait, moet gedurende 7 jaren gewied worden. De gekochte en vooral de kleine zaden laten onder opzicht van zuiverheid dikwijls te wenschen; besteedt dus al uwe zorgen om 't zaad zeer zuiver te maken en gij zult er u goed bij bevinden. Vermits de ouderdom, het vocht, de warmte, het slecht behoud, enz., de kiemkracht der zaden kunnen hinderen en zelfs dooden, moet men de zaden beproeven, eer men ze in den grond
337 brengt; daarom zaait men ze in bloempotten of wel legt men ze tusschen natte wollen lappen of in 't kiemingssijsteem van NOBBE, en dan zal men bij het kiemen kunnen tellen of al de beproefde zaden zijn opgegroeid. Wanneer men zelf zijne zaden met zorg aankweekt, dan zal dit beproeven noodeloos zijn, indien men ze volgens de noodige voorwaarden bewaart. Als een grond los, zuiver, gezond en goed gemest is, zal een zaad uit al zijne kracht kunnen werken; zoo niet wordt het in zijne ontwikkeling belemmerd, en de opbrengst zal gering zijn. Bemerking: Dat de keus van het zaad allerbelangrijkst is, en van hem de min of meer groote opbrengst afhangt, blijkt uit het volgende: De heer LEHMAN, Duitsche landbouwkundige, deed eene proefneming met plantboonen uit te kiezen; zijn opbrengst bedroeg het dubbele van de vroegere en de gekweekte boonen waren allen volmaakt en ongeschonden. Ook heeft de heer LEJEUNE, gewezen Bestuurder der Landbouwschool van den Staat te Gembloers, met zijne zaaitarwe gedurende tien jaren uit te kiezen en te verzorgen, eene varieteit tarwe, petit roux geheeten, bekomen, waarvan de opbrengst en het gewicht viermaal vergrootte, zelfs waren de granen, elk op zich zelf genomen, grooter en zwaarder geworden en dit wel 1/3, daarbij bevatte iedere aar nagenoeg 3 maal zooveel granen als voorheen.
Bereiding van het zaaigraan : Alvorens het zaad aan den grond wordt toevertrouwd, moeten niet alle, dan toch ten minste vele soorten van zaad eene zekere bereiding ondergaan. Noemen wij hier de voornaamste op : De meeste harde zaden worden geweekt, om de ingesluimerde kiemkracht wakker te maken, en ze dus sneller te doen schieten. Om de zaden tegen vogels en insekten te vrijwaren, raadt men aan ze gedurende eenige oog en blikken in zeer verlengde petrolie te laten weeken : (men neemt bij voorbeeld 1 liter water per halve deciliter olie); dit vocht zal de kiemkracht bij de meeste
338
zaden ongeschonden laten; de geur der petrololie verdrijft de vogels en de insekten. Er bestaat eene soort van bedektbloeiende plant, namelijk de brand of roest, die zich aan de zaden op eene onzichtbare wijze vastkleeft; en het is vooral ter dezer oorzake dat men de zaden aan zekere bewerkingen onderwerpt. De brand of roest tast voornamelijk de tarwe aan; deze bedektbloeiende plant vernietigt het eitje der granen, vervormt hun meel in eene natte, olieachtige, bruinzwarte stof, en verspreidt eenen onaangenamen geur. Men bestrijdt dezen brand door het zaaigraan met kalk te bestrooien en met aal te begieten; dit heet men de kalking der granen. Nochtans is dit geen voldoend behoedmiddel, en men wendt hedendaags krachtdadiger middels aan om de sporen dezer woekerplanten te dood en. KÜHN raadt aan de zaaitarwe, welke van brand is aangetast, in eene kuip of vat te gieten, daarin zooveel water te storten, tot dat de tarwe 10 centimeters onder staat, daarbij kopervitriool, dat in warm water opgelost is, te voegen (150 à 200 grammen kopervitriool per hektoliter tarwe,) dit alles goed rond te roeren, en zorgvuldig al de onreinheden, die komen boven drijven, weg te nemen; na 10 à 12 uren geweekt te hebben, mag men het graan uit het vat nemen en zaaien, nadat het goed gedroogd is. Het is prijsbaar in dit zuiveringsbad ook een weinig keukenzout te doen, zelfs mag men er met groot voordeel 1/'2 kilo zwavelzuur van 60° B bijgieten. Men beweert dat 1,5 kilo Engelsch vitriool, in 1 hektoliter water gemengd, ook een zeer geschikt middel is, om de zaden en granen van roest en brand te zuiveren; in zulk zuiveringsbad laat men de zaden 12 uren weeken.
Alle zaden moeten niet op dezelfde diepte ondergedolven worden : Men moet de zaden onderdelven op eene wijze, dat de lucht, het vocht en de warmte te gelijkertijd in hun bereik gesteld worden, zonder dat zoude de kieming onmogelijk zijn gemaakt.
339 In droge en warme streken dekt men de zaden tamelijk diep onder, in natte en koude streken min diep. In kleigronden moeten de zaden insgelijks ondieper ondergedekt zijn dan in zandgronden; in den Herfst min diep dan in de Lente; in de gronden, welke gemakkelijk uitdrogen en in die, welke blootgesteld zijn aan de hevige zonnewarmte, moet men de zaden ook diep onderbrengen. In 't algemeen, hoe grooter de zaden zijn, hoe dieper men ze in den grond moet plaatsen. Zaden, welke met hunne omhulsels bekleed zijn, even als zaden, die geweekt zijn of gauw opschieten, moet men met weinig aarde bedekken.
Afstand of verwijdering der planten van malkaar : De afstand of de verwijdering der planten hangt van vele voorwaarden af; de voornaamste zijn: 1 ° de rijkdom of vruchtbaarheid van den grond, 2° het tijdstip der zaaiing, 3° het doel der kweeking, 4° de kiemende kracht van 't zaad, 5° de zuiverheid van hetzelve, enz. Wanneer men in rijën zaait, moet men het zaad veel dunner uitstrooien, dan wel wanneer men het met de volle hand zou uitvoeren. Nochtans moet men de zaden altoos een weinig dikker of dichter zaaien dan men wel zou begeeren dat de planten opgroeien, omdat zij aan zekere gevaren van vernieling of vernietiging blootgesteld zijn. Onder deze gevaren zullen wij als de voornaamste aanstippen : het gebrek aan vocht, waardoor sommige zaden kunnen belet worden te schieten; een overmaat van vocht, waardoor sommige zaden kunnen rotten; de verharding der oppervlakte in zekere gronden, vooral in de natte kleigronden; de ongunstige weêrsgesteltenissen; de vernieling door insekten, vogelen, enz.; eene te diepe onderdelving, waardoor al de zaden niet kunnen kiemen bij gebrek aan de vereischte agenten der natuur; eene te ondiepe onderdekking, enz. In de Zuiderlanden moet men ook dikker zaaien dan in de Noorderlanden, ter oorzake der groote droogte.
34 0
* Alle zaden wederstaan niet even goed aan de verdroging, wanneer zij reeds in kieming zijn: W OLLNY heeft bestatigd dat, wanneer bij de kieming van tarwe, rogge en gerst nog niet dan het worteltje ontwikkeld is, deze zaden na de verdroging voortgaan met kiemen; doch dat de gerst minder dan de twee andere graansoorten aan die onderbroken kieming wederstaat, en dat de haver zeer goed wederstand biedt. Maar wanneer de kieming zoo ver is gekomen, dat de bladkiem of het pluimpje is ontwikkeld, en de zaden alsdan verdrogen, schiet het meeste deel derzelve niet meer uit; en alle zaden, zonder één uit te zonderen, verliezen hunne kiemkracht wanneer het pluimpje 15 millimeters lang is op het oogenblik der verdroging. Bij de erwten, boonen, linzen, enz., in 't algemeen bij de peulvruchten, is de kiemkracht gedood, zoo de verdroging plaats heeft wanneer de kieming aangevangen en zelfs maar opgewekt is. Wanneer bij de verdroogde zaden de kieming herleeft, verdrogen de oude worteltjes, de bladkiem verschijnt eerst, en de nieuwe worteltjes wachten soms nog verscheidene weken, eer zij zich vertoonen.
Zaaiing: Wanneer men met de minste hoeveelheid zaad te gebruiken de hoogste opbrengst bekomt, dan moet voorzeker de zaaiing goed uitgevoerd zijn. Maar opdat zulks kunne geschieden, moet het zaad zeer gelijkmatig over de gansche oppervlakte van het land uitgestrooid worden, zoodat de planten overal op gelijken afstand staan, eT! dus in dezelfde mate de noodige voedende elementen kunnen opnemen en den weldadigen invloed van licht, lucht, vocht en warmte genieten. Daarbij moet het zaad van eerste hoedanigheid zijn, dit wil zeggen, dat het al de noodige eigenschappen, welke wij hiervoren hebben opgesomd, in zich vereenige; het zaad moet op eene gemetene diepte in den grond gedekt zijn; het zaaien moet ten gepasten tijde geschieden en de manier van zaaien oefent zonder tegenspraak eenen grooten invloed uit op het wel gelukken der planten.
34 1 >I< Zaaiwijzen : In onze streken bestaan eigenlijk 3 zaaiwijzen : 1 ° het zaaien met de volle hand, 2° het breedwerpig zaaien met een zaaituig en 3° het zaaien op rijen. Alhoewel men door het zaaien met de volle hand het onvolmaaktste werk verricht, is deze zaaiwijze toch meest in voege. Dit werk is lastig, vereischt zekere behendigheid en bedrevenheid en kan zelfs soms ongezond zijn. Men heeft veel zaad noodig, daar het onmogelijk is hetzelve gelijkelijk uit te strooien en juist gepast onder te dekken. De zaden der graangewassen worden meestal door dubbele kruising der werpen, en de fijne zaden door drijdubbele werpingen uitgespreid. Door het breedwerpig zaaien met tuigen kan de bepaalde hoeveelheid zaaigraan gelijkmatiger verdeeld worden, wat door de eerste zaaiwijze onmogelijk is; maar de andere bezwaren blijven nog altoos bestaan. Door de indekking, die dikwerf zeer ongelijk geschiedt, zal een min of meer groot deel der zaden belet worden te kiemen, en al is het dat ze allen schieten, dan zal de kieming toch geenszins gelijktijdig plaats hebben, wat voor gevolg heeft dat sommige planten reeds eene tamelijke grootte zullen bereikt hebben, wanneer de andere nog maar pas uit den grond zullen opkomen. Het op rijen zaaien bij middel van zaaituigen voorkomt al die bezwaren, en al de nadeelige uitwerksels der voorgaande zaai wij zen zijn uit den weg geruimd. Men heeft minder zaad noodig, omdat het zeer regelmatig wordt uitgespreid; al de zaden kunnen gelijktijdig kiemen omdat zij op dezelfde diepte zijn ondergedekt; de planten schieten kloeker op en rijpen op denzelfden tijd; zij zijn beter bestand tegen de nadeelige invloeden, die den groei tegenwerken, omdat zij meer onderworpen zijn aan de gunstige werkingen der agenten van de natuur; het onkruid, dat onnoemelijke schade aanricht, kan gemakkelijk vernietigd worden; indien het noodig is, kan men nog zeer gemakkelijk aan de wortels der planten mest toedienen, enz. Wanneer de zaden uitgestrooid zijn, worden zij met behulp
34 2
van 't een of' t ander werktuig ondergedekt; meestendeels wordt daartoe de eg gebruikt. De fijne zaden worden met den rol tegen den grond gedrukt, of wel vastgetrapt. Soms egt men ze in, of men sleept er een vlechtwerk, een takkenbos of een ander werktuig over heen. Wanneer het zaad op de noodige diepte is ingedekt, moet men soms den grond rollen om hem zijne vochtigheid te doen tehouden, welke onmisbaar is tot het kiemen der zaden, om het vocht uit de onderste lagen des bodems naar de oppervlakte te doen stijgen, en om het zaad met de aarde te bevestigen. De lentezaaiingen moeten vooral gerold worden.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
*INOOGSTING DER LANDBOUWPRODUKTEN, enz.
Tijdstip: Het tijdstip van de inoogsting der landbouw produkten verschilt voor eene gegevene plant volgens het doel, dat men bij het kweeken, beoogt; bij voorbeeld : kweekt men vlas voor 't zaad, wat in ons land gewoonlijk niet gebeurt, dan moet men het volkomen op struik laten rijpen; maar kweekt men het voor zijne vezels, dan mag men het uitrukken tot zijne volkomene rijpheid niet uitstellen; - kweekt men graangewassen om zaaigraan te bekomen, dan is het insgelijks noodzakelijk ze volkomen te laten rijpen, doch kweekt men ze, niet voor zaaigraan maar voor eigen verbruik of dat van anderen, alsdan oogst men ze, wanneer zij tot de geelrijpheid gekomen zijn, vermits de bloem, die men ervan bekomt, witter is, en men minder gruis of zemelen verkrijgt. Ingezien men sommige planten voor hun geheel teelt, andere voor de zaden, en nog andere voor de knollen, of de stammen, de bladeren en de bloemen, zoo is het onmogelijk het tijdstip der inoogsting vast te stellen. Als algemeenen regel kan gelden : men moet tot de inoogsting overgaan wanneer de geheele plant, of wel het deel er van, het best geschikt is om aan de bestemming, welke men beoogt, te beantwoorden. Merken wij op dat dit tijdstip niet altijd, en zelfs zelden, overeenkomt met de rijpheid van de plant, waardoor men hare vermenigvuldiging door de voortgebrachte rijpe zaden ten doel heeft.
344
Inoogsting der planten in den groenen staat Vermits de voederplanten en het gras der gemaaide weiden, welke groen of wel eenigszins voorbereid verbruikt worden, in den groenen staat de hoogste voedende waarde hebben, zoo worden zij groen ingeoogst. Wij zeggen dat deze planten alsdan de hoogste voedende waarde hebben, immers hoe grooter zij worden, hoe meer zij het tijdstip hunner rijpwording naderen, hoe meer voedende elementen van de stengels en de bladeren naar de bloemen verhuizen om deze goed te ontwikkelen en schoon zaad te doen voortbrengen. Vertraagt men dus met de inoogsting zoolang, dan ondergaat men dit verlies in voedende elementen, en de plantdeelen worden daarbij nog taai of houtachtig. In jeugdigen toestand bevatten de planten vele voedende elementen, vooral eiwitstoffen en phosphoorzuur, te meer zijn zij malseh, zoodat zij gemakkelijk verteerbaar zijn; het tegenovergestelde heeft bij de verouderde planten plaats, want bij den bloei der voedergewassen vermindert het gehalte in eiwitstoffen en phosphoorzuur aanzienlijk, de plantdeelen worden taai en de celstof is moeilijk verteerbaar. Daarbij verliezen de planten alsdan spoedig hunne bladeren en zaden, zoodat men langs die zijde wederom groote verliezen aan te stippen heeft. Uit het voorgaande blijkt dat het oogenblik, om de groene voederplanten op de voordeeligste wijze in te oogsten, gekomen is, wanneer men de grootste hoeveelheid en de beste hoedanigheid verhopen mag, hetgeen zeggen wil, wanneer zij in vollen groei zijn, en al de voedende elementen door gans eh de plant in eenen zeer verteerbaren staat verspreid zijn. Dit tijdstip is de bloeitijd, of het oogenblik wanneer de bloemen bij de meeste planten beginnen te ontluiken; alsdan zijn de planten onder alle opzichten het grootst, sappigst en voedzaamst.
Het drogen van gras en van voederplanten. Hooiing : Het gras en de voederplanten, welke men drogen wil, moeten, zooals vroeger aangemerkt werd, bij hunnen bloeitijd afgemaaid worden, dat is wanneer het meeste deel der planten in bloemen staan.
345 Nochtans biedt een te vroeg, zoowel als een te laat, maaien zekere bezwaren aan : wanneer het voeder te jong is, verliest men in hoeveelheid wat men in hoedanigheid wint, het afmaaien en opdrogen geschiedt moeilijk, omdat het te waterachtig is; worden de planten te groot en stelt men het afmaaien lang uit, dan verliest men in hoedanigheid wat men in hoeveelheid meer bekomt, vermits de voedende waarde, vooral in organieke en minerale bestanddeelen, en voornamelijk in phosphoorzouten, afneemt; - dit verlies wordt te weeg gebracht door het afvallen van bladeren, bloemen en zaden; - daarbij worden de planten te draad- of te houtachtig, en moeilijk verteerbaar; de geur, de kleur en de sappigheid vermindert insgelijks. Het geschiktste oogenblik, om tot het afmaaien over te gaan, is gekomen, wanneer men de grootste hoeveelheid, gepaard met de beste hoedanigheid, verhopen mag. Evenwel moet men het afmaaien vervroegen, wanneer het onderste deel der grashalmen wit wordt, of als de weide veel onkruid bevat en dit laatste het gras schijnt te overmeesteren. Men doet de voederplanten, welke men tot hooi vervormen wil, verschillende bewerkingen ondergaan, hooiwerken genoemd; deze hebben ten doel om het voedingswater, dat in de planten ligt opgesloten, te verdrijven. De hoedanigheid van het hooi kan van verschillende zaken afhankelijk zijn, als van het tijdstip der afmaaiing, van het welgelukken 1 0 van de hooiwerken en 2 0 van het binnenschuren. De voederplanten en het gras kunnen op verschillende manieren gedroogd en tot hooi vervormd worden; nochtans geschiedt de droging gewoonlijk door blootstelling aan de lucht. Wanneer de verdamping van 't voedingswater snel geschiedt, wanneer de verandering van gras in hooi gemakkelijk en op korten tijd plaats heeft, gaan er betrekkelijk weinig voedende bestanddeelen verloren, en het hooi heeft zeer groote voedingswaarde. Geschiedt de verdamping of de hooiing integendeel langzaam, dan bekomt men de tegenovergestelde uitslagen. Wanneer men met het hooien is begonnen moet men wel toezien, dat het hooi noch zijnen geur, noch zijne oplosbare voe· 23
346 dende elementen, - en onder deze de voornaamste, - verliest, hetgeen gebeurt wanneer het gras opvolgentiijk nat of vochtig wordt en daarna weêr opdroogt. Wanneer het gras te snel opdroogt, dat is wanneer het hooien te snel vooruitgaat, heeft men dikwerf groote verliezen te lijden door het afvallen van bladeren, enz., die te broos of kortbrekig geworden zijn. Uit het hooger gezegde kan men besluiten dat men het beste hooi zal bekomen, als het gras bij zijnen bloeitijd is afgemaaid, en de hooiing of droging geschiedt, niet onder den rechtstreekschen invloed der zonnestralen, waardoor het hooi wit wordt, maar met een droog, warm weder, en zoo het mogelijk is met eene overtrokken lucht. Bij het hooien mag men het gras niet dikwijler omkeeren dan volstrekt noodzakelijk is, wil men het hooi noch zijnen geur noch zijne voedende bestanddeelen onttrekken. Goed hooi heeft eenen aangenamen, frisschen geur, eene schoongroene kleur en zoeten smaak, het is buigzaam, maar geenszins broos of breekbaar. De aangename geur van het hooi is ook eenigerwijze toe te schrijven aan eene plant, welke reukgras (Flouve odorante) heet; dit reukgras maakt het hooi zeer welriekend en aanlokkelijk, en wordt om die reden door de dieren gretig opgezocht. Slecht hooi heeft weinig of geenen geur, is strooi- en grijsachtig, daarbij taai en breekbaar. Van de weiden, die dikwerf onder water staan en wier grond natuurlijk zuurachtig wordt, zal men zoo min goed hooi als goed gras bekomen, omdat de planten, door die herhaalde of gedurige weekingen en wasschingen hunne suiker- en eiwitstoffen verliezen. Het afmaaien geschiedt: 1 ° met de sikkel, wanneer men maar zeer weinig af te snijden heeft, 2° met de zeisen en 3° met het maaituig, wanneer de uitgestrektheid groot is. Over deze verschillende werktuigen, zoo min als over de onderscheidene maai- en hooi wijzen kunnen wij, ingezien de beknoptheid der verhandeling, niet uitweiden. De voederplanten moeten op eene gemetene of gepaste hoogte
347
boven den grond afgesneden worden : maait men te kort, dan is wel de hoeveelheid vergroot, maar de plantenwortels worden al licht gekwetst en deze gewonde zullen zoo ras niet meer opschieten; maait men te lang, dan is het heropschieten ook vertraagd door de lange stoppels, die er bij het afmaaien zijn blijven staan, en te meer, men ondergaat een aanzienlijk verlies in de bekomene hoeveelheid. Wat de toemaat betreft, deze moet met een droog weder en op een tijdstip dat men schoon hooiweder verhopen mag, afgemaaid worden. Wanneer het h00i goed droog is, voert men het in hooischuren, op hooizolders of in mijten. Men mag het niet dan met een droog weder inhalen, want nat hooi verbrandt, gist en bederft gemakkelijk. Bij het opeenstapelen moet men het hooi goed uiteen spreiden, vast samendrukken of vaststampen om er de lucht uit te drijven, opdat het niet zou verhitten of beschimmelen. Wanneer men tusschen de verschillende lagen hooi een weinig keukenzout uitstrooit, bij voorbeeld: 1 kilo zout per 100 kilos hooi, dan voorkomt men alle bederf, en het hooi wordt nog aangenamer, smakelijktOr, geuriger, gemakkelijker verteerbaar en voedzamer. Insgelijks zal het toedienen van zout aan zuur of beschimmeld hooi dezes hoedanigheid onder alle opzichten merkelijk verbeteren. * Bruin hooi : WaJmeer men het afgemaaide gras gedurende twee dagen in de volle lucht laat drogen, het daarna in eene mijt tast of wel in de volle lucht met eene laag strooi gedekt of door een beweegbaar dak beschut, plaatst, of zoo men het in eene wel verluchte schuur brengt, begint dit half droge gras te gisten, zoo zeer dat de temperatuur tot 70 à 80° klimt; na een achttal dagen houdt de gisting op, de massa zakt of krimpt ineen, en na verloop van zes weken is 't bruin hooi geworden, dat zeer gemakkelijk verteerbaar is. Het is bijzonder aan te prijzen als aanvettingsvoeder. Men kan klaver op dezelfde wijze bewerken; maar men moet hem langer laten drogen, dan wel het geval is met gras; want om eene vrucht tot bruin hooi te vormen, mag zij noch te nat, noch te droog zijn : is zij te nat, dan stelt men zich aan verrotting bloot, is zij te droog, dan is de gisting onzeker.
348 Klaver laat men zoo ver drogen dat er nog 3 à 4 dagen zouden noodig zijn om hem volkomen droog te maken. * Warm hooi: Ook kan men de voederplanten, als gras en klaver, zoodanig bereiden, dat men er een zeker hooi, warm hooi genoemd, van bekomt. Ziehier hoe men te werk gaat : men laat het voeder één dag drogen, zoodat er nog maar weinig voedingswater zal verdampt zijn; men tast het in hoopen, het verhit zich spoedig en de temperatuur klimt; na verloop van 2 of 3 dagen is de warmtegraad tot 65° C gestegen; alsdan breekt men den hoop open, en de massa droogt snel op; na eenige uren wordt alles weêr op nieuw in eenen hoop getast, zorg dragende dat het voeder, hetwelk de eerste maal aan den buitenkant was geplaatst, nu aan den binnenkant wordt gelegd, en omgekeerd; men begrijpt dat zulks noodzakelijk is om eene regelmatige samenstelling te bekomen. De massa gist nogmaals, en na verloop van 24 uren mag men ze binnenschuren, nadat men den hoop eerst heeft opengebroken en de massa is opgedroogd. Het hooi, dat men door dusdanige bereiding bekomt, is onder alle opzichten aanmerkelijk verbeterd : het is veel gemakkelijker verteerbaar gemaakt, het is zelfs voedzamer geworden, de smaak heeft er veel bijgewonnen, het wordt door de dieren opgezocht ingezien den aangenamen geur, die op honig gelijkt.
Graangewassen : Voor de graangewassen IS het allerbelangrijkst het juiste tijdstip van afsnijden of afmaaien te kunnen aanduiden; immers biedt een te vroeg zoowel als een te laat afpikken groote bezwaren aan. Gedurende den wasdom der planten zijn al de voedende elementen in de wortels, de halmen en de bladeren bevat; wanneer de zaadvorming gaat aanvangen, begint de verhuizing van dit voedsel naar het zaad, zoodat de ontwikkeling der eerst genoemde plantendeelen grootelijks ophoudt ten voordeeIe van het zaad. Er heeft dus een gansche ommekeer in hUIlnen groei plaats. Die verhuizing duurt zoo lang als er voedsel in de halmen en bladeren aanwezig is; wanneer al de voedende bestanddeelen zijn verhuisd, zijn de
349 halmen geel geworden en het zaad heeft zijnen vollen groei bereikt. Op dit oogenblik moet men de graangewassen afmaaien of inoogsten; want laat men ze langer ter plaatse staan, dan stelt men zich aan groote verliezen bloot. In . t algemeen worden de graangewassen te laat afgepikt, zoodat het graan te rijp is; en dit om onderscheidene redenen, waarvan wij u de voornaamste willen opsommen: 1 ° wanneer men de graangewassen te laat afmaait, kan men zeer licht de zaden, welke eerst rijp en ver uit de beste zijn, verliezen, 2° door het inhalen zullen vele granen uit de aren vallen, 3° onweder en hagelbuien kunnen onnoemelijke schade aanrichten in zulke rijpe graangewassen, 4° de groei der voederplanten, welke in de graangewassen mochten gezaaid zijn, wordt benadeeld, 5° het graan is moeilijker om te vermalen, geeft veel gruis of zemelen, en het meel is min wit, enz. Een vroegtijdig afmaaien voorkomt al die bezwaren : het graan heeft een beter uitzicht, is zwaarder en gemakkelijker om te vermalen, het geeft witter meel en minder gruis; het strooi is veel beter; de gronden kunnen eerder omgewerkt worden, wat zeer voordeelig is, enz. Maar haasten wij ons er bij te voegen dat een vroeg afgemaaid graan moeilijk kiemt en dus ongeschikt is om als zaaigraan te gebruiken; in dit geval moet men het volkomen rijp laten worden. Men mag met het afmaaien der graangewassen toch ook niet te vroeg aanvangen; want is het graan maar melkrijp, dan zullen vele zaden nog slecht of onvolkomen ontwikkeld zijn en mits zij te melk- of te waterachtig zijn, zal men ze moeilijk kunnen bewaren; bij het dorschen zal men zeer moeilijk de granen uit de aren kunnen losmaken. Het beste tijdstip om te maaien is gekomen, wanneer het zaad zoo hard of taai is geworden, dat men het niet meer tusschen de vingers kan verbrijzelen. Men maait de graangewassen af met de pik of met het maaituig, zorg dragende dat zij zoo dicht mogelijk aan den grond afgesneden worden. Vervolgens laat men het afgemaaid graangewas
350 eenen zekeren tijd op 't veld drogen; dit drogen wordt op onderscheidene wijzen gedaan, welke verschillen volgens de soort van het gewas, den graad van rijpheid, den aard van 't weder, enz. Meestendeels laat men het eenige uren ongebonden uitgestrekt liggen, daarna wordt het in bussels gebonden, vervolgens worden eenige bussels bijeen gezet en tot hoop en gevormd. Men moet den voorkeur geven aan die drogingswijze, welke tevens het gemakkelijkst, het goedkoopst en bet zekerste is. Ingezien de beknoptheid des werks kunnen wij de verschillende manieren van afmaaien en opdrogen, zoo min als de onderscheidene oogst- en dorschtuigen niet verder bespreken. Wanneer het afgemaaide en in hoopen gestelde graangewas goed droog is, zoodat al het vocht uit strooi en graan is verdampt, haalt men het in; men tast het in de schuur of wel in eene mijt, om kortelings of wel later uitgedorschen te worden. Het uitdorschen geschiedt met den vlegel op met het dorschtuig. Welke dezer twee manieren de beste is, zullen wij niet onderzoeken; beide wijzen kunnen in zekeren zin voor- of nadeelig zijn. Stippen wij enkelijk aan, dat men bij het dorschen moet zorg dragen, dat al de granen goed uit de aren worden losgemaakt, zoodat daarin geen graan meer achterblijft, en dat de granen niet worden gekwetst of gebroken. Het gedorschte graan wordt terstond verbruikt of verkocht, of wel op graanzolders bewaard. In dit laatste. geval krimpt het graan in, verliest van zijn gewicht en is aan beschimmeling of broeiing blootgesteld, waardoor het kan bederven; ook kunnen er zekere insekten en knaagdieren groote schade aan te weeg brengen. Het is dus aan te prijzen de granen, welke men ontberen kan, terstond na de uitdorsching te verkoopen. Dikwerf komen de kalander en de korenmot, twee insekten, op onze graanzolders groote verwoestingen aanrichten. Om deze insekten te verdelgen, zal men de muren met kalk of met een mengsel van pek en hars bestrijken, de spleten en voegen opvullen, kalkchloorwater sprenkelen, den vloer steeds zuiver houden, de lucht op den zolder dikwerf vernieuwen, van
351 tijd tot tijd het graan omroeren ten einde er versche lucht in te brengen. Ook raadt men aan in de graanhoopen bussels van sterkriekende planten te steken, als van alsem, reinvaren, munt en vooral van groene kemp; de sterke geur verjaagt deze insekten. Kwaad door den kalander en de koretlmot veroorzaakt: Uit het eitje, dat door het wijfje van den kalander in elk graankorrel wordt gelegd, komt eene larve te voorschijn, die het meel van . t graan verslindt. Bij het ontluiken der ei ren, welke door het wijfje van de korenmot op de graankorrels worden gelegd, ontstaan er rupsen; deze leven in een omhulsel, bestaande in eene soort van scheede, welke eene grijsachtige kleur heeft. Deze rupsen verslinden het graan. Men zou zeggen dat de graanhoop als overtrokken is van spinnewebben, wanneer hij door de korenmotten is aangetast, zoo talrijk zijn deze grijsachtige scheeden.
Wortel- en knolgewassen: Even als bij de reeds verhandelde planten werd aangetoond, is het ook voor deze gewassen zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk vast te stellen, wanneer zij moeten ingeoogst worden. Want een vroegtijdig binnenschuren biedt, zoo wel als een laattijdig inoogsten, onder zeker betrek vóór- en nadeelen aan. Als algemeenen regel mag men aannemen dat het geschiktste oogenblik daartoe gekomen is, wanneer de bovenaardsche deelen gansch droog en als verdord zijn; immers bij deze planten heeft, zoo wel als bij 't gras en de graangewassen, van . t oogenblik der bloeiing de verhuizing der voedende elementen plaats, welke aanhoudt tot de planten rijp zijn, met dit verschil dat de voedende elementen zich naar de onderaardsche deelen begeven : bij de aardappels naar den knol, om de organieke bestanddeelen en vooral het zetmeel, welke in de groene deelen lagen opgesloten, aldaar tot zetmeel om te zetten; bij den beetwortel om hem rijk in suiker te maken. Terwijl de voedende elementen langzamerhand verhuizen en door de onderaardsche wortelen of knollen worden opgenomen,
352 verdrogen allengskens de bovenaardsche deelen, en is de verhuizing geëindigd, dan zijn zij gansch verdord; alsdan is de piant volkomen rijp, en moet ingeschuurd worden. Alle knolgewassen, en inzonderheid de aardappels, kunnen best bewaard worden in groote, droge en goed verluchte kelders, waar eene regelmatige warmtegraad van 4 à 5° C heerscht. Menigwerf heeft men zulke ruime en goede kelders te zijner beschikking niet; alsdan moet men zich vergenoegen met de vruchten in groeven of kuilen te bewaren. Men kiest hiervoor eene droge plaats, welke niet te zeer in de zon, noch evenmin in de schaduwe gelegen is; m('n maakt den kuil zeer ondiep en liever wat te groot dan te klein; men schudt er de aardappels of de knolgewassen in en laat de massa zekeren tijd ongedekt, vooral met droog weder maar met regen weder beschut men ze tegen het vocht - opdat zij gemakkelijk zoude kunnen uitdampen; want wanneer al het voedingsvocht, in de knollen opgesloten, behouden blijft, broeien en rotten zij gemakkelijk. Wanneer men vorst te vreezen- heeft, zal men ze dekken om het bevriezen te beletten; alsdan nog zal men in den hoop, langs den zuidkant, eene opening of een luchtgat laten, om de verhitting te voorkomen, waardoor zij zouden verrotten; zelfs zal men zorgen dat de lucht; zoo wel in de hoopen, welke men in de kelders als in de groeven bewaart, vrij kan rondvliegen; daartoe maakt men met mutsaards eene soort van luchtkanalen, welke van den bodem uitgaan en hier en daar aan het boveneinde uitkomen. Vergeten wij niet te zeggen dat men nooit dan goed droge en zuivere aardappels of knolgewassen in kelders of kuilen mag bewaren, dat de hoop hoogstens twee meters hoogte mag bereiken, dat men de aardappelen of andere knollen voor den Winter eerst met eene laag strooi, daarna met drogen grond, en eindelijk met bladeren, droog mest, enz., moet dekken, en ten slotte, dat men op eenigen afstand van de groef een grachtje moet maken om het regen- of andere water op te vangen en te beletten, dat het in de groef zoude dringen. Beeten, wortelen en rapen worden meestendeels in groeven bewaard, soms ook op eene duistere plaats in de schuur, waar de
353 lichtberooving het schieten en groenworden belet. Wanneer men deze hoopen aanlegt, moet men de vruchten eerst goed laten opdrogen; men tast Ze:! nevens malkaar; tusschen twee opeenvolgende lagen zal men een weinig droog zand of droog zaagmeel strooien; men laat den kuil open, dat is men laat de massa ongedekt, tot zij gansch verkoeld is, en wanneer de wintervorst nadert, dan sluit men den kuil. Even als voor de aardappels is het geraadzaam en zelfs noodzakelijk te zorgen, dat de lucht in en door de kuilen kan dringen. Dit is vooral noodig wanneer de inkuiling in slechte voorwaarden is geschied, of wanneer de hoop te zeer is toegedekt geweest, zoodat de verkoeling of uitdamping onmogelijk was gemaakt. Daarvoor maakt men gewoonlijk luchtbuizen, langswaar de dampen, die bij de verhitting voortgebracht worden, verdwijnen. Het hoeft niet gezegd te worden, dat men zulke buizen tegen de koude moet toestoppen, om de vruchten van vorst te behoeden.
Inkuilen der voederplanten : In de korte herfstdagen, wanneer het dikwijls en soms aanhoudend regent, heeft men menigwerf gebrek aan groen voeder. Ook gebeurt het al licht dat het weeke voeder, dat !log te velde staat, bederft en zelfs verrot. In den Winter heeft men voor de dieren niet dan gedroogd voeder, zooals hooi of toemaat; dit zijn kostelijke voeders voor de dieren; maar de plotselijke overgang van groen tot gedroogd voeder heeft vele bezwaren, welke men moet trachten te voorkomen, ten einde de dieren altijd goed zouden gevoed zijn. Daarom worden de groene planten, als : beet bladeren, spurrie, snijkoren, gras, klaver, spaansche tarwe, savooi- en koolbladeren, enz., enz., ingekuild. Bij het inkuilen van beetbladeren en spaansche tarwe ondergaat men geen merkelijk verlies, maar dit is het geval niet met gras, klaver, spurrie en met andere weeke en waterachtige gewassen. Door de gisting dezer planten gaan er vele voedende stoffen verloren; voor deze laatste is de inkuiling dus niet aan te raden. De voederkuilen worden slechts voor eenen zekeren tijd of wel blijvend aangelegd.
354 Het voeder wordt of wel geheel gelaten of wel in stukken gehakt. Men spreidt het in den kuil achtervolgens in dunne lagen uit, welke men goed samendrukt. Er wordt zooals bij de aardappels het geval is, geen strooi tusschen de wanden van den kuil en het voeder geplaatst. Wanneer de kuil gevuld is, en dit ten hoogste 1 meter boven den grond, dekt men hem met eene laag droge aarde van nagenoeg een halve meter dikte; men damt den hoop goed af, opdat het regen- of sneeuwwater er gemakkelijk zoude kunnen afvloeien en in het grachtje loopen, dat eenige decimeters van den hoop er rond is gemaakt, waardoor het vervolgens weggeleid zal worden. Op den hoop worden steen en, planken, balken of andere zware voorwerpen gelegd 0111 de massa goed samen te drukken. Het water en de lucht kunnen het bederf der ingekuilde voederplanten verwekken; om dit te beletten moeten al de inzakkingen of bersten, die zich mochten vertoonen, zorgvuldig toegestopt worden. Het gebruik van 2 tot 5 hektogrammen keukenzout per 100 kilos groen voeder is zeer prijsbaar en voordeelig ; het wordt tusschen de lagen gestrooid. Door dit keukenzout verkrijgt het voeder eenen aangenameren reuk, het wordt smakelijker, gemakkelijker verteerbaar, en is meer tegen bederf bevrijd. Na verloop van 2 of 3 maanden is de geur en de smaak der ingekuilde voederplanten min of meer zuurachtig geworden. De rapen, welke ingekuild worden, verwarmen zich snel; daarom mag men den hoop slechts zeer klein aanleggen, men maakt hem kegelvormig, men dekt hem eerst met eene laag strooi, nadat de rapen afgekoeld zijn, daarna langzamerhand, dus met tusschenruimte van eenige dagen, - met drogen grond.
l. Voor het opstellen van het vierde deel: • Landbouw- en landbouwscheikunde .. hebben wij onder andere puike werken vooral bestud~erd en benuttigd: A. .\fanuel d'Agl'iculture générale, par M. Ad. DAMsEAUx, Professeur à l'Institut agricole de I'Etat à Oembloux. - Namur : Lambert-De Roisin, Erlitpur, Rue de l'Ange, 22. - Bruxelles; Gustave Mayolel, Editeur, Rne de l"Impératrice, 13. - 1884.
355 B. Cow's de Chimie agricole, donné en 1883 aux instituteurs, à Gembloux, par M. CHEVRON, Profe,seur de Chimie à l'1nstitut agricole de l'Etat, à Gembloux. C. Handboek voor den landbouwer, vooral geschikt om in de dorpsscholen gebruikt te worden, door M. L. MOLL, uit het Fransch vertaald door Felix VAN DE SA1\DE. - Brussel: Deprez-Parent, Boekverkooper. -- 1847. D. Leesleerboek over de eerste grondbeginselen der Natuur- en Scheikunde, toegepast op den landbouw, dOOl' M. F. DELEu, hoofdonderwijzer te Meesen. - Gent: Drukkerij van J. Van der Poorten, Koestraat 17. - 18'78. E. Les Veillées de la Fe1'me du Tourne-Bride etc., par P. J. DE VARENNES. Bruxelles, Librairie ?gricole d'Emile Tarlier, - 1861. Voor bl:eedvoerigere studiën \'erwijzen wij onze geachte lezers naar boven opgegeven werken, waaruit zij de grootste vrnchten zullen kunnen putten. 2. De tabel der oplosbare en die der onoplosbare zouten, de wetten van BERTHOLET, de methode van ontleding eens zouts, dat in water oplosbaRr is, behooren eigenlijk niet tot 'de landbonwscheikunde, maar wel tot de ontledende scheikunde (Chimie analytique). Nochtans hebben wij gemeend deze punten te moeten hehandelen, omdat zij de basis of de grond_lag zijn van de scheikundige ontleding (analyse chimique), en om de geachte lezers in staat te stellen de verschillende landbouwstoffen, en in 't algemeen de zelfstandigheden, die hun dagelijks onder de hand vallen, te onderzoeken. De studie dezer punten schijnt ons onontbeerlijk, vooral om de kortbondige scheikundige proeven betrekkelijk den bouwgrond, het water, de meststoffen, de kalksteenen, de plantenassche, enz., enz., uit te voeren.
EINDE VAN HET VIERDE DEEL.
VIJFDE DEEL.
EENI GE ONMISBARE BEGRIPPEN van landelijke huishoudkunde.
EERSTE HOOFDSTUK.
Schatting van onroerende goederen. Volgens den heer PIRET, professor van landelijke huishoudkunde in het landbouwgesticht van den Staat te Gembloers, onderscheidt men drij soorten van schatting der goederen, namelijk: 1 ° De schatting in het geheel; 2° De schatting per perceel; 3° De historieke schatting of schatting door de onkosten en de voortbrengsels. I.
Schatting in het geheel.
Zulke schatting geeft geenszins een nauwkeurig, maar slechts een algemeen of nabijkomend gedacht van de waarde des eigendom s. Zij kan geschieden door den te schatten eigendom te vergelijken
357 met andere, en soms door kennis van zekere verhoudingen of betrekkingen, als : A. De verhouding tusschm dm voorgestelden eigendom en andere van dezelfde soort of klas; B. De verhouding tusschen den pachtprijs en de grondwaarde ; C. De verhouding tusschen het kadastraal inkomen en de huurwaarde. Laat ons nu elke dezer wijzen van schatting eenigszins ontwikkelen : A. Schatting door emvoudige vergelij"king van den eigendom met andere, die onlangs zijn verkocht gewordett, m in dezelfde streek gelegen zijn : Daarvoor zoekt men den middenprijs per hektare van verscheidene onlangs verkochte eigendommen, en, zoo het noodig is, verhoogt of verlaagt men denzelven volgens de omstandigheden. Bij voorbeeld : Eigendom A is groot : 15 hektaren en is verkocht voor 75000 fr.; B bevat 18 hektaren en kostte 94000 fr.; C meet 23 hektaren en werd betaald met 84000 fr. 15 hekt. 75000 fr. 18 23
" "
94000 " 84000 "
De 3 eigendommen zijn groot 56 hekt en hebben gekost 253000 fr.; derhalve is de middenprijs per hektare 253000 fr. : 56 ===- 4518 fr. eomtrent). Gesteld dat de te schatten eigendom 17 hektaren groot is, dan is zijne waarde 4518 fr. X 17 = 76806 fr. B. Schatting door de verlzouding tusse/zm den pachtprijs en de grondwaarde. Voorbeeld : 4 eigendommen van nagenoeg dezelfde klas zijn verhuurd als volgt: zij fr. 1020. A. 12 hektaren aan 85 fr. de hektare 1260. B. 14 " 90 " C.
D.
8 16
" "
88 84
" " "
" "
70 4. 1344· 4328 fr
Middenprijs per hektare 4328 : 50
=
86,56 fr.
358 Vermits de grondlasten berekend worden op den eigendom en niet op de opbrengst, zoo moet de totale huur van zooveel verminderd worden, indien de pachter of huurder de grondlasten betaalt. Gesteld dat de te schatten eigendom 15 hektaren bedraagt, dan zal de gezamentlijke huur 86,56 fr. X 15 = 1298,40 fr. beloopen. En zoo men rekent 4 % intrest van zijn geld te bekomen, dan is de waarde 1298,40 : 4/100 = 32460 fr. C. Schatting door de grondbelasti1lg: Het belastbaar kadastraal inkomen, dat slechts de 3/4 van het wezentlijk inkomen (volgens veronderstelling) bedraagt, dient in België tot grondslag van de belasting; deze beloopt in hoofdsom tot 7 % van het kadastraal inkomen. Zoo een eigendom bij voorbeeld 140 fr. grondlasten betaalt, dan is zijn belastbaar kadastraal inkomen 140 : 7/100 = 2000 fr. ; en vermits hetzelve slechts de 3/4 van het wezentlijke inkomen bedraagt, zoo is dit laatste 2000 fr. : 3/4 = 2666 2/3 fr. Indien de kadastrale schatting nauwkeurig was, dan zou het zeer gemakkelijk zijn de waarde van eenen eigendom te bepalen, wanneer men weet hoeveel grondlasten hij betaalt; maar zelden is de verhouding tusschen de grondbelasting en het wezenlijk inkomen goed gekend; daarbij verschilt die verhouding soms van jaar tot jaar volgens zekere omstandigheden, terwijl de grondbelasting immer dezelfde blijft. Wanneer men het wezenlijke inkomen van den eigendom kent, kan men de juiste grondwaarde berekenen, met deze inkomsten te vermenigvuldigen met den denier, waarop die grondgoederen gekocht zijn geworden; bij voorbeeld, zoo de denier 25 is, dat wil zeggen dat men van alle 25 fr. 1 fr. intrest bekomt, of van 100 fr. 4 fr., dan is de juiste waarde van eenen eigendom, waarvan het wezenlijke inkomen 2666 2/3 fr. bedraagt, 2666 2/3 X 25 = 66666 fr. (omtrent). D. Schatting door het kadastraal inkomett : Het kadastraal inkomen, waarop de grondbelasting gesteund is, kan dienen om het wezentlijke inkomen van eenen eigendom te bepalen; maar dan moet men in dezelfde lokaliteit het zuiver of wezentlijk inkomen
359 van eenige eigendommen kennen, die zich in dezelfde voorwaarden als den te schatten eigendom bevinden. Nemen wij als voorbeeld 3 eigendommen: A. 414 fr. kadastraal inkomen. 552,50 fr. wezentlijk inkomen.
B.
c.
375 28 4 1073 fr.
"
"
" "
" "
517,50 374,00 1444,00 fr.
"
" " inkomen
" "
"
Veronderstellen wij dat het kadastraal van den te schatten eigendom 556 fr. bedraagt, dan is het wezentlijk inkomen:
1073 : 556
=
1444 : x
~-~--~
1073 x
= 556 X 1444 = 802864
x = 802864 : 1073 = 748,24 fr. Van dit wezentlijk inkomen moeten de onkosten of andere uitgaven des eigenaars afgetrokken worden, bij voorbeeld: 48,24 fr. dan bekomt men nog 700 fr. voor zuiver inkomen. Wanneer men dit vermenigvuldigt met den denier, waarop de grondgoederen ter plaatse gekocht worden, dan bekomt men de eigentlijke waarde; zoo de denier bij voorbeeld 30 is, dan is de waarde 700 fr. X 30 21000 fr. E. Schatting door de huurceele1Z : Wanneer men zich ernstige of nauwkeurige huurceelen van eigendommen kan aanschaffen, welke in dezelfde streek gelegen zijn, dezelfde vruchtbaarheid hebben, uit dezelfde gebouwen bestaan, dezelfde gemeenschaps- en uitvoerwegen bezitten, enz., in een woord van eigendommen, die nagenoeg met den te schatten eigendom overeenkomen, dan zoekt men den middenprijs per hektare, en met behulp van dezen kan men den huurprijs berekenen, en met dezen laatste wederom de waarde. Bij voorbeeld : A. 15 hektaren groot en betaalt 1200 fr. huur.
B. C. D.
12,5 18 17 62,5
" " " "
" "
" "
" "
"
"
1050 170 0 1650 5600
--~
"
" "
"
360 fr. 5600,0 5000 6000 5625 3750 3750 0000
62,5 89,6 fr. middenprijs per hektare. Indien de te schatten eigendom 14 hektaren groot is, dan is zijne huur 89,6 X 14 = 1254,40 fr. en zoo de denier 30 is, dan bedraagt de grondwaarde 1254,40 fr. X 30 = 37632 fr.
2.
Schatting per perceel.
Zij steunt op het vermoedelijk zuiver inkomen van elk perceel, dat afzonderlijk, dus ieder op zich zelven, geschat wordt; maar men moet rekening houden van de soort van grond, de vruchtbaarheid, het gemak van bewerken, den afstand, dat elk perceel van de pachterij is gelegen, enz. Indien de gronden aanmerkelijk in hoedanigheid verschillen, dan moet men elk perceel afzonderlijk schatten. Maar vergeten wij niet aan te stippen dat om zulke schatting te doen er eene zekere kennis vereischt wordt.
3.
Historieke schatting.
De waarde van eenen eigendom hangt natuurlijk af van het inkomen, dat hij oplevert; hoe grooter dit inkomen is, hoe meer de waarde bedraagt. Wil men de juiste waarde van eenen eigendom weten, dan moet men zijn inkomen schatten. En om dit laatste te kennen hoeft men de onkosten en de opbrengsten te berekenen. Het valt buiten twijfel dat men het middengetal van verscheidene jaren moet nemen, en dit van al de voortbrengsels, zoo wel dierlijke als plantaardige, van de loonkosten enz., in een woord van al de ontvangsten en uitgaven, Men moet insgelijks rekening houden van het kapitaal, dat men in de pachterij heeft geplaatst. Van de inkomsten, welke zoo nauwkeurig mogelijk berekend zijn, zal men al de bouwkosten, het werkloon, het nijverheidsvoor-
361 deel of de winst van den bebouwer alsook de intresten van het kapitaal, dat m~n in werking gesteld heeft, aftrekken; in een woord van de inkomsten worden al de uitgaven afgerekend. Het overschot stelt de huurwaarde of het ruwe inkomen van den eigenaar voor; hiervan trekt men de lasten en de kosten van onderhoud of de herstellingswerken af; wat nu nog overblijft is het zuiver inkomen, hetwelk, vermenigvuldigd met den denier, de grond waarde geeft. Voorbeeld : nemen wij eene pachterij van 30 hektaren : {Voortbrengsels in planten verkocht 6000 fr. Inkomsten: \ " van dieren" 2500 fr. Totaal 8500 fr. I Totaal der onkosten . . 3650fr. \
l
( Kapitaal 14800 fr. rekenende 5 fr. % voor intrest, 5 fr. % Uitgaven
voor werkloon en 5 fr. % voor winsten, te zamen 15 fr. % 2100fr.
I'
I'
5750fr./ 5750 fr. Ruw inkomen des eigenaars 2750 fr. Grondlasten 7,50 fr. per held. 225 fr.! Lasten van . . Groote herstellmgswerken . . 375 fr. den eIgenaar: 6 f 6 f 00 r. -- 00 r. Zuiver inkomen 2 150 fr. Denier 33
j
6450 6450 Grondwaarde 70950 fr.
~4
TWEEDE HOOFDSTUK.
Verhuring van onroerellde goederen. Warmeer een grondeigenaar onroerende goederen in huur geeft, dan bekomt de huurder het volle genot van gebouwen en van gronden, waarover hij naar goeddunken of volgens zekere overeenkomsten mag beschikken; maar voor dit gebruik moet de huurder aan den eigenaar jaarlijks eene vaste of onveranderlijke, of ook soms eene veranderlijke schadeloosstelling betalen, die niet geëvenredigd is met de voortbrengsels; deze schadeloosstelling heet pacht of huur. Bij eene verhuring wordt gewoonlijk eenen akt opgemaakt, die den naam draagt van huurceel; hierin worden de duur en de voorwaarden van verhuring, welke zoowel van persoon tot persoon, als van streek tot streek verschillen, aangestipt. De duur der verhuring kan voor 1 jaar, of wel voor 3, 6, 9, 12, 18 of 27 jaren zijn; heeft het huurceel een en duur van minstens 30 jaren, dan wordt het erfpachtelijk (emphythéotique) genoemd. De jaarlijks te betalen schadeloosstelling of de pacht kan in geld bestaan, alsdan is zij vast of onveranderlijk. De geldpacht is het voordeeligst voor beide partijën : de eigenaar ontvangt jaarlijks een vast en onveranderlijk inkomen, en de huurder weet op voorhand wat hij betalen moet om het genot der goederen te blijven behouden. Wanneer het beloop der pacht moet geleverd worden in waren, 't zij in vruchten (granen bij voorbeeld), of in voortbrengsels van 't vee, dan is de pacht veranderlijk, vermits de prijs der geleverde waren van jaar tot jaar verschilt. Het gebeurt soms
363
dat de pachter, in plaats van de waren in natuur te lever.en, dezelve mag betalen volgens den prijs van den dag. Ter oorzake van zekere bezwaren, welke eene verhuring in natuur, dit is in te leveren waren, aanbiedt, verdwijnt zij allengskens. Een huurder kan uit de gronden zoo veel voordeel niet trekken als de eigenaar zelf, zoodat eene verhuring zekere nadeelen aanbiedt, waarvan de twee voornaamste zijn: 1 ° de pachter kan maar ::mkosten voor verbetering doen voor zooveel deze zullen terugbetaald zijn vóór het einde des huurceels, 2° wanneer het huurceel saat ten einde loopen, en de pachter geene zekerheid heeft of hij 1et nog zal kunnen of zelfs willen vernieuwen, dan is hij, om zoo :e zeggen, genoopt den grond uit te putten. Men begrijpt dat in beide gevallen er geene kans van verbe:ering bestaat, en hoe korter het huurceel is, hoe grooter deze twee nadeel en zijn; want wanneer de kans van vernieuwing des huur:eels onzeker is, heeft de akkerman er geen het minste belang bij de gronden te verbeteren, waarvan hij toch het voordeel niet zal 5enieten, maar het aan een ander moet overlaten; hij zal slechts .verken voor den huidigen en geenszins voor den toekomenden tijd. Derhalve is het van eene allergrootste aangelegenheid den huurder :e verzekeren, dat hij uit al zijne gedane verbeteringen voordeel ~al trekken, dat al de onkosten, welke hij desaangaande doet, voor let einde des huurceels, op de eene of andere wijze zullen terugJetaaid zijn. Om den vooruitgang van den landbouw te verzekeren en :evens de belangen van eigenaar en van huurder te vrijwaren, heeft nen verschillende verbindingen of overeenkomsten uitgedacht, ,vaarvan de voornaamste in het geven van een lang huurceel of het verhuren voor vele jaren bestaat. In Engeland vragen de pachters éen der drij huurceelen : 1° eeuwigdurende pacht, 2° rechtmatige pacht en 3° de vrijheid Jm het pachtrecht aan eenen anderen pachter over te laten of te verkoopen. Duur der pachten : Wanneer het huurceel niets vermeldt aangaande den duur van de pacht, dan is deze door de wet bepaald
364 op den duur der vruchtwisseling, welke in het land in voege is. Mits in ons land de drijjaarsche vruchtwisseling bestaat, moet het huurceel van ten minste 3 jaar zijn, zoodat elke vrucht op hare beurt op ieder der drij deelen van den eigendom kan gekweekt worden. Maar om op eene middelmatige opbrengst te kunnen rekenen, is een huurceel van drij jaren niet voldoende, het moet ten minste den duur hebben van drij vruchtwisselingen, dat is van 3 maal 3 of van 9 jaren; dit is de gewone duur der huurceelen in landen, zoo als in België, waar de drijjaarsche vruchtwisseling onderhouden wordt. Een huurceel van 9 jaren is in alle geval nog te kort om den landbouw te doen vooruitgaan en om groote onkosten van verbeteringen aan te wenden, waartoe vele jaren noodig zijn, eer zij terugbetaald zouden wezen; in dit geval onthoudt de huurder zich van alle wisselvallige onkosten, vermits hij onzeker is van de toekomst. Volgens het werk des heeren PIRET hebben de lange huurceelen, met betrek tot den eigenlijken landbouw, ernstige voordeelen, vermits elke verhuringstijd drij perioden heeft, namelijk : 1 ° de verbeteringsperiode, 2° de stilstaande periode en 3° de uitputtende periode. Gedurende het 1 e tijdperk doet de pachter zekere onkosten of voorschotten, hij zuivert den grond, verbetert hem en maakt hem vruchtbaar. Tijdens de 2° periode verzamelt hij de opbrengst zijner werken, maar hij ontziet zich van alle onkosten of voorschotten, zonder toch de gronden in Huchtbaarheid te laten afnemen; maar gedurende het derde tijdperk verwaarloost hij zooveel de bebouwingswerken als de onkosten, hij put den grond uit om zijne vroeger gedane onkosten weêr in bezit te krijgen. Volgens Math. de DOMBASLE is er nog een groot verschil tusschen een ononderbroken huurceel van 9 achtereenvolgende jaren, en een huurceel van 3, 6 of 9 jaren, mits in deze laatste gevallen de pachter alle drij jaren kan verplicht worden te vertrekken, bestaat er geene eigentlijk gezegde verbeteringsperiode. Wat1l1eer het huurceel van 9 jaren is, zijn de 3 perioden van gel ij ken duur, dus van 3 jaren en de vruchtbaarheid der gronden
365 verandert gewoonlijk niet; het derde gedeelte der gronden is aan eene slechte bebouwing onderworpen. In een huurceel van 18 jaren, zijn de 3 perioden niet meer van denzelfden duur, want de uitputtingsperiode telt nog maar 3 jaren, het is te zeggen het 1/6 en niet meer het 1/3 deel van den pachtduur; in plaats van het derde blijft nu nog slechts het zesde gedeelte der gronden slecht bewerkt. Het bezwaar van eene slechte bebouwing wordt dus door een langer huurceel al meer en meer verholpen. In een lang huurceel worden de verbeterings- en de stilstaande perioden op hunne beurt langer, zoodat de pacht hooger kan wezen, daar de huurder grootere winsten kan bekomen. In een woord, naarmate de pachtduur grooter wordt, vermindert de verhouding tusschen de uitputtingsperiode en de twee andere perioden; want voor 27 jaren zou zij 1/9, voor 30 jaren 1/10, voor 36 jaren 1/12 enz., bedragen, zoodat men ze op den duur als nietig zou kunnen beschouwen. Door het geven van langdurige pachten bespaart men den huurder nog vele kosten van verhuizing, welke gewoonlijk zeer groot zijn. Men begrijpt dus dat lange pachten zeer voordeelig zijn, en vooral moeten gegeven worden, ja noodzakelijk zijn, in slechte gronden. Niettegenstaande al de opgenoemde voordeelen, welke een lang huurceel medebrengt, is men er in ons land niet voor genegen, en de huurder, zoo min als de eigenaar, wenscht zulks te bekomen. De huurder, van zijnen kant, wil zich gewoonlijk voor geenen langen tijd verbinden, en daarom verkiest hij een huurceel van 9 jaren, om dan de kans te hebben te vertrekken en naar een beter huurceel uit te zien, zoo hij het noodig oordeelt. De eigenaar kan soms, om de eene of andere rede, na . t einde des huurceels eene vermeerdering van pacht bekomen, en hiervan wil hij zich niet berooven door het geven van lange pachten. Te meer verzetten er zich, in zekeren zin, de enregistrementsrechten tegen, daar deze op voorhand moeten betaald worden en in verhouding staan met den pachtduur.
366 Hoe lang de pachtduur is of niet, altoos zal tijdens de laatste periode de grond uitgeput en vervuild worden. Bij een huurceel van 9 jaren mag men op geene verbetering van den grond rekenen; maar hoe langer een huurceel duurt, hoe meer de nadeelen van verhuren verminderen, zonder eventwel te verdwijnen. Men kan nochtans deze bezwaren verhelpen, en dit zoowel in het belang van den huurder als van den eigenaar, met in het huurceel zekere schikkingen of voorwaarden neêr te schrijven, waardoor elke der partijen intrest van hare voorschotten kan bekomen. Onder deze schikkingen telt men : 1. Terugbetaling op het einde van het huurceel: In sommige streken wordt er, vooraleer de huurder de eigendommen van zijnen heer in gebruik neemt, eenen staat opgemaakt, waarin, onder andere, zekere overeenkomsten, aangaande den aard der verbeteringen, welke er door den huurder te doen zijn, alsmede de waarschijnlijke waarde derzelve, worden aangeduid. De eigenaar verplicht zich de waarde op het einde van . t huurceel, volgens de schatting door experten te doen, terug te betalen; alsdan wordt er wederom een staat opgemaakt. Op die wijze kan de pachter als eigenaar de gehuurde gronden bewerken, ingezien hij zeker is van de terugbetaling zijner voorschotten. DE GASPARIN raadt aan van, in plaats van op het einde des huurceels de experten nogmaals eene schatting te laten doen, het huurceel met premie te maken, het is te zeggen dat de eigenaar de som aanduidt, welke hij aan den huurder bij zijn vertrek betalen zal voor de verbeteringen, die hij heeft te weeg gebracht of uitgevoerd. 2. Schikking, voorgesteld door Lord KAMES: Door deze schikking weet de huurder, bij den aanvang van het huurceel, dat hij alle verbeteringen kan en mag tot stand brengen; vermits hij het recht heeft Je vernieuwing van het huurceel te bekomen door eene verhooging van pacht, die op voorhand gekend is, voor te stellen. Van zijnen kant kan de eigenaar in bezit zijner pachterij
367
komen mits eene schadeloosstelling te betalen, die insgelijks op voorhand bepaald is. Een voorbeeld zal alles klaarder toelichten: M. X verhuurt eene pachterij aan Z voor 9 jaren, mits eene jaarlijksche pacht van 1200 fr. In geval Z zijn huurceel wil vernieuwen, moet hij het 8 e jaar, dus het jaar vóor het eindigen van hetzelve, eene vermeerdering van pacht voorstellen, bij voorbeeld: 200 fr. Wanneer M. X zulks aanneemt, wordt het huurceel in dezelfde voorwaarden vernieuwd, met enkelijk dit verschil dat de pacht nu 1400 fr. bedraagt. Indien M. X niet aanneemt, moet hij aan pachter Z eene schadeloosstelling betalen van 2000 ir., dat is 10 maal de aangebodene verhooging. Doch vooraleer het verbond bepaaldelijk gesloten wordt, mag de pachter, volgens de overeenkomsten, nog een nieuw aanbod doen van, bij voorbeeld: den pachtprijs nog met 100 fr. te verhoogen en hem te brengen op 1500 fr. Neemt de eigenaar nog niet aan, dan zal hij eene schadeloosstelling van 3000 fr. aan den huurder moden betalen. Zooals men bemerken kan, voorkomt men door deze schikking de bezwaren der schatting, terwijl zij tevens den huurder verzekert, dat hij de voorschotten, welke hij ter verbetering noodig heeft, zal terugontvangen, 't zij dat het huurceel verlengd worde, of dat de eigenaar aan den huurder eene schadeloosstelling betale. Deze schikking is voor den huurder onder alle opzichten zeer voordeelig, en hij kan als eigenaar de gronden bewerken; maar de intresten of belangen des eigenaars worden er niet genoeg door beschermd, en dus is zij voor hem in zekeren zin zeer nadeelig. Immers zekere omstandigheden, welke gansch onafhankelijk zijn van de verbeteringen, door den pachter uitgevoerd, kunnen de waarde der pacht aanzienlijk verhoogen, zooals : de aanleg van gemeenschapswegen, het klimmen van den prijs der opbrengsten, het aangroeien der bevolking of des algemeenen rijkdoms, enz. Van deze omstandigheden zou moeten rekening gehouden worden, en alleen de verbeteringen, welke rechtstreeks door den pachter worden te weeg gebracht, zouden in aanmerking mogen genomen worden.
368 Volgens M. DE LAVELEYE zijn de onroerende goederen in België gedurende een tijdperk van 36 jaren --- van 1830 tot 1866 - met 91,42 % in prijs geklommen; zoodat de waarde in 1866 bijna het dubbel bedroeg van die in 1830. Sedert 1866 is die grond waarde wederom gedaald; in sommige plaatsen mag men die vermindering op 20 % rekenen, in andere wel 25, ja 30 tot 35 ~. Veronderstellen wij dat de vermindering 25 0/0 bedraagt, zoo zal de prijsverhooging der onroerende goederen sedert 1830 nu niet beloopen. Als natuurlijk gevolg meer 91,42 ~, maar 66,42 zou de pachter geene aanspraak mogen maken op eene verhooging, dan voor zooveel zij 66,42 % overtreft, vermits tot dit getal de verhooging als natuurlijk en gans eh onafhankelijk van . s pachters wil moet aanzien worden. In . t algemeen wordt de verhooging op 1 0/0 per jaar berekend. 3. Terugkoop der verloopen jaren: KOKE DE KOLKAM heeft deze schikking in Engeland ingevoerd; daardoor is de pachter in staat gesteld om zijne belangen te waarborgen en alle verbeteringsonkosten te doen. Voor korte huurceelen is deze schikking onontbeerlijk, alhoewel zij op alle huurverdragen, welke ook hun duur mag zijn, kan toegepast worden. Voor den eigenaar, zoo wel als voor den pachter, is zij voordeelig, omdat de inkomsten van den eerste in dezelfde mate verhoogen als de wezentlijke winsten van den tweede aangroeien. Een voorbeeld zal alles klaarder toelichten : Een pachter heeft een huurceel van 9 jaren; na verloop van 3 jaren bespeurt hij, dat hij verbeteringen zou moeten tot stand brengen, maar de 6 jaren, die hem nog overblijven, zijn niet voldoende om hem toe te laten de groote onkosten, welke tot de verbetering noodig zijn, te doen, vermits deze voor het einde des huurceels niet kunnen terugbetaald worden en hij derhalve geen voordeel uit de noodig te doene uitgaven kan trekken. De pachter mag dan aan zijnen heer voorstellen de 3 verloopen jaren terug te koopen, zoodat zijn huurceel op nieuw 9 jaren duurt. Wanneer dit voorstel aangenolllen is, wordt tusschen pachter en eigenaar de prijs van terugkoop vastgesteld, welke terstond moet betaald worden.
%
369 Later kan en mag de pachter aan den eige369naar hetzelfde voorstel ter vernieuwing vragen, zoodat in zekeren zin het huurceel eeuwigdurend kan worden. Voor beide partijen is deze schikking allervoordeeligst : de pachter kan de kostelijkste en meest voortbrengende bebouwing ondernemen; de eigellaar ziet, van zijnen kant, zijne inkomsten aangroeien met den terugkoopingsprijs, die den pachtprijs komt vermeerderen. De eigenaar kan en mag altijd het aanbod, van de verloop en jaren terug te koopen, weigeren; de huurder kan zich onthouden aanboden te dezen opzichte te doen, zoodat elke der beide partijen volkomen vrij blijft, en de eeuwigdurendheid van . t huurceel geenszins verplichtend is. 4. Jluurceelen met recht van de grondgoederen te kunnett koopen: Door deze huurceel en kunnen de pachters, van het eerste oogenblik hunner ingenottreding, als eigenaars handelen, en de verbeteringen, welke zij noodig en voordeelig oordeelen, aanwenden; vermits in dezelve is bepaald dat volgens zekere voorafgaandgestelde voorwaarden de pachters na een zeker getal jaren de goederen kunnen aankoopen. 5. Afslag valt den pachtprijs : Het kan gebeuren dat de eigenaar zelf niet in staat is, doordien hem de noodige geldmiddelen ontbreken, om de onontbeerlijke verbeteringsmiddels aan te wenden; in dit geval kan hij deze laten uitvoeren door eenen· pachter, die hiertoe het vermogen bezit, maar natuurlijk zal deze van het betalen zijner huur ontslagen zijn, gedurende 1, 2 of meer jaren, totdat hij terug in bezit is van het beloop zijner gedane onkosten. Bij voorbeeld : Zekere eigendommen worden 1200 fr. verhuurd, de eigenaar zou ze gaarne laten draineeren, maar is hiertoe niet in staat. De pachter biedt zich aan deze werken uit te voeren; in geval deze 3000 fr. zullen kosten, zal hij twee jaren en half ontslagen zijn van het betalen der huur of pacht.
In een huurceel worden soms verschillende overeenkomsten ingelascht, welke dienen om de belangen van den eigenaar te vrij-
370 waren. Zij hebben vooral betrek : lOOp de zaaiverdeeling, 2 0 op de oogsten en 3° op de weiden. Zulke overeenkomsten of schikkingen zijn geenszins ten voordeele van den pachter, zoo min als van den vooruitgang des landbouws; want de landman is verplicht de voorgeschreven en in voege zijnde bebouwing te volgen, en kan hierin geenszins verbetering aanbrengen. Hij zou integendeel volkomen vrij moeten zijn de landen, naar zijn goeddunken, te bewerken; alsdan zou hij de verbeteringen, die dagelijks worden tot stand gebracht, kunnen invoeren, en alzoo grootere opbrengsten bekomen. Enkelijk mogen er schikkingen voorgeschreven worden, die ten doel hebben alle misbruiken te voorkomen of te verhelpen. Bij v00rbeeld : in sommige streken van ons land wordt de kweek van suikerbeet verboden, omdat deze plant den grond zoo zeer uitput, dat men een zeker getal jaren moet wachten eer men deze vrucht op nieuw op denzelfden grond kan telen, zoodat in zekeren zin de grond tot den groei dezer plant ongeschikt wordt, en dus in waarde aanzienlijk vermindert. In andere streken laat men toe suikerbeeten te kweeken, mits eene verhooging van pachtprijs te betalen, doordien deze planten aan den pachter eene groote winst verschaffen. Wanneer de pachterijen bestendige weiden bezitten, mag men hunne omploeging of ontginning niet toelaten; maar zoo het gebeurde dat het onkruid zulke weiden overmeestert, zoodat zij onmogelijk kunnen behouden worden, dan kan men toelaten, dat men ze omploegt, op voorwaarde, dat zij teruggemaakt worden vooraleer het huurceel ten einde is. Eene schikking, welke noodzakelijk alle huurceel moet bevatten, bestaat in het verbod den mest, welke op de pachterij gemaakt wordt, te verkoopen, en in het gebod hem op de gronden der pachterij te gebruiken. Wil de pachter eene genoegzame hoeveelheid mest fabrikeeren, dan heeft hij nooit strooi te veel, derhalve moet al het gewonnen strooi op de pachterij verbruikt worden; dit moet de algemeene regel zijn. Maar wanneer het strooi aan eenen hoogen prijs kan
371
verkocht worden, zoodat de pachter zich beterkoop mest kan aanschaffen, dan mag men opzichtens den verkoop van strooi ni~t te streng zijn; want volgens W OLFF bedraagt de waarde van 100 kilos strooi als voeder omtrent 4 fr., en volgens LAWES als mest slechts 1,50 fr., terwijl de verkoopingsprijs 12 fr. kan bedragen. Het zou dus gansch onredelijk zijn den pachter deze voordeelen te ontzeggen. Het verbod van voeder te verkoop~n is ook billijk, vooral wanneer het voortkomt van bestendige weiden, zoo deze maar nauwelijks in de noodwendigheden der pachterij kunnen voorzien, en dus geen overschot laten Maar wanneer de voedergewassen voortkomen van bouwlanden, als zijn: de beetwortels, de verschillende klaversoorten, de rapen, de wortelen, enz., mag en moet men zelfs den verkoop ervan toelaten, wanneer hij den pachter grootere winsten aanbrengt. Vermits de elementen, welke sommige planten uit de diepe lagen des gronds putten, moeilijk en langzaam te herstellen of terug te brengen zijn, zoo moeten de huurceelen noodzakelijk verbieden dat zulke planten te spoedig op dezelfde plaats teruggekweekt worden. Maar wat de planten betreft, welke hun voedsel in de bovenste lagen des gronds nemen, hierin moet de pachter volkomen vrij gelaten worden, wat aangaat de soort, de vruchtwisseling, het gebruik, enz. Maar de eigenaar mag eischen, om zijne gronden niet in vruchtbaarheid te zien verminderen, dat, zoo de pachter tarwe, beetwortels, ~aardappelen, strooi, enz., verkoopt, hij als restitutie, dezelfde hoeveelheid phosphoorzuur, kalk, potasch, stikstof, welke de verkochte waren inhielden, onder den vorm van voeder of van mest invoere. Doch ingezien de planten een groot gedeelte van de hun noodige stikstof onrechtstreeks uit de dampkringslucht trekken, zoo mag men opzichtens dit voedend element niet te streng wezen. Het huurceel moet onvermijdelijk eene schikking bevatten, waardoor het gebruik van de kunstmesten wordt geregeld, zoo wel als het uitsluitelijk toedienen van zekere onvolledige hulpmesten wordt verboden. Zulke onvolledige hulpmesten zijn: de kalk, het
372 sodanitraat, enz., welke onvermijdelijk den ondergang der gronden kunnen te weeg brengen. Ingezien ecne bebouwing zonder stalmest niet van langen duur kan zijn, zoo zou het huurceel moeten vaststellen hoeveel dieren ten minste of liever hoeveel kilos levend vee de pachter gedurig in zijnen stal moet onderhouden. .Maar wanneer de huurder over de nieuwe middelen van vruchtbaarmaking kan beschikken, mag de eigenaar hier omtrent niet te streng handelen.
Bovenaangehaalde punten zijn getrokken uit.den tijdelijken Cursus van Landelijke Huishoudkunde, gegeven in September 1833, - aan de onderwijzers, in 't Landbouwinstituut van den Staat te Oembloers vereenigd, - door den heer PIRET, Professor aldaar. Voor breedvoerigere studiën over dit vak, verwijzen wij den geachten lezer naar vermeld werk.
EINDE VAN HET VIJFDE DEEL.
ZESDE DEEL.
GENEESKUNDIGE EN VERGIFTIGE PLANTEN. Kampernoeliën.
EERSTE HOOFDSTUK.
Eenige algemeen gekende geneeskundige planten. 1.
Vlier (sureau, sambucus).
Kenmerken : De vlier is voorzeker door iedereen gekend; want des Zomers heeft men zoo graag een stukje tak van omtrent 10 centimeters lang, waarvan men, nadat er de merg is uitgestooten, eene klakkebus of eene spuitbuis vervaardigt. De vlierstruik wordt niet alleen aangetroffen in bosschen en kanten, maar men vindt hem ook, en zeer dikwerf, in de nabijheid der woningen, en zelfs in de hoven. De vlier is eene langlevende, tweezaadlobbige plant van de familie der geitebladachtigen, ook nog genoemd kamperfoelieachtigen. De bloemkroon heeft eenigszins gelijkenis met een rad of wiel, en is derhalve radvormig, daarbij regelmatig; de bloemkelk bevat 5 verdeelingen ; de bladeren zijn samengesteld, gevind en gekanteld, zij zijn tegenover elkander staande en zonder steunblaadjes.
374 In ons land treft men vooral de zwarte vlier aan, wier witte bloempjes, die van Mei tot Juni openstaan, in eenen tuil vereenigd zijn, en wier bessen, welke eerst rood en daarna zwartgekleurd zijn, men in Augusti en September bemerkt. Bladeren, wortels, onderschors, bloemen en bessen, in een woord al de deelen dezer plant behelzen geneeskundige eigenschappen: de bloemen zijn vooral zweetverwekkend, en de overige deelen buikzuiverend en braaklustverwekkend. Gebruik : Wanneer de bloemen van den vlierstruik goed gedroogd zijn, moet men ze bewaren in dikke papierenzakken, welke men weJ toebindt. 1 ° Het afkooksel van 5 à 6 grammen vlierbloemen in een en liter water of wijn is een uitmuntend zweet- en aanhitsend middel, en bijzonder prijsbaar voor verkoudheden, vallingen, hoest, ontsteking der keel, enz. 2° Voor dezelfde ziekten kan men met veel voordeel baden, waarin men omtrent 20 grammen bloemen per liter water kookt, gebruiken. 3° Wanneer het hoofd inwendig van verzweringen is aangetast, vangt men den damp van vlierbloemen op, hij verzacht merkelijk de smerten. 4° Voor brand wonden, even als voor het speen, kan men versche bloemen of bladeren koken met kaasjeskruid en lijnpoeder, en daarvan eene pap bereiden. 5° Wanneer de keel ontstoken is, gorgelt men met een afkooksel van vlierbloemen. 6° Het afkooksel van bladeren, iu water of witten wijn, is, even als dit der bloemen, een uitmuntend zweetmiddel. 7° De tweede schors van vlier wordt gebruikt voor gezwellen; ook is zij een krachtig, soms al te krachtig purgeermiddel, bijgevolg moet men er zich van mistrouwen. 8° Het sap wordt uit de rijpe vlierbeziën geperst, gekookt, afgeschuimd en met suiker verzoet; de alzoo bekomen siroop is uitermate verzachtend in hoest, keel- en borstpijn, ook is hij een uitmuntend zweetmiddel.
375 2.
Rabarber (rhubarbe, rheum).
Kenmerken: De rabarber is eene tweezaadlobbige, kroonlooze plant van de familie der duizendknoopachtigen : hij heeft zes gelijke dekblaadjes, 9 meeldraden en zeer groote bladeren, welke min of meer opgezwollen zijn en wier ribben en bladsteel gegeten worden; ook bereidt men uit de bittere en zuurachtige bladeren, maar nog meer uit de jonge toppen, eene soort van groensel of zuring, welke door sommigen boven de spinagie verkozen wordt. De wortel bezit eene buikzuiverende kracht. Gebruik: In . t najaar neemt men de oude en gezonde wortels af, snijdt ze in stukjes en laat ze langzaam in zon en wind drogen. 10 Men schenkt van de gestampte droge wortelen eene soort van thee op, welke men met suiker verzoet; 2 0 of wel laat men de droge wortelen op genever trekken : beide vochten hebben eene licht buikzuiverende en samentrekkende kracht, en zijn dus zeer voordeelIg in bloedloop; ook worden zij tegen maag- en buikpijn gebruikt ter oorzake der versterkende eigenschappen; voor slapheid der maag, walging, wormen, gal, enz., enz., is hetzelfde sap geenszins te versmaden.
3.
Suikerij (chicorée, chicorium).
Kenmerken : Deze plant is beter gekend onder den naam "van bitterpee dan onder dien van suikerij; eertijds vond men ze slechts als wilde plant langs grachten, rivieren en wegen, thans kweekt men ze door aanhoudende verbetering van zaad in hoven en velden". Zij wordt als moeskruid in de keuken gebruikt : men onttrekt de bladeren aan de inwerking der lucht, waardoor zij geel worden en eene gezonde en lekkere salade uitmaken; de sappige en lange wortelen worden gekookt of wel als schorseneeren toebereid, en geven eene bittere, ma r gezonde spijs; want het spreekwoord zegt : Bitter in den m01 i, maakt de maag gezond. In de nijverheid worden de wo telen dezer plant gedroogd, gebrand en dan tot poeder vermalet of gestampt, om alzoo met koffie vermengd te worden.
376 De suikerij is eene tweezaadlobbige plant met eenbladerige bloemkroon; zij behoort tot de familie der samengesteldbloemigen; derhalve zijn de bloempjes tot hoofdjes en de 5 meeldraden met de helmknoppen vereenigd; verders behoort zij tot eene onderverdeeling der samengesteldbloemigen, namelijk tot de tongbloemigen, vermits al de bloemen tongvormig zijn en het stijltje aan den bovenkant niet gezwollen is. Hare bloemen zijn blauwen de bladeren, welke niet ver van de bloemen staan, lancetvormig; zij zijn ruwen diep ingesneden. Gebruik : De suikerij bezit versterkende, buikzuiverende of afdrijvende, koortsverdrijvende en bloedreinigende hoedanigheden; ook werkt het afkooksel der bladeren heilzaam tegen huidziekten, als krauwsel en haarworm. 1 ° Per liter water of melk laat men 10 tot 15 grammen van de wortelen der suikerij koken om den eetlust op te wekken. 2° Men kan ook de plant koken en het sap als drank gebruiken. 3° Men eet de plant als groensel.
4.
Zuring of zurkel (oseille, rumex).
Kellmerkell : Deze plant behoeft niet breedvoerig beschreven te worden, want iedereen kent ze genoegzaam; immers in den Zomer worden de frissche bladeren door de kinderen zoo gretig opgezocht, in den mond gestoken en dan beknabbeld om met het zure sap den dorst te lesschen. Er zijn verschillende soorten, als : de gewone zurkel, de schaapszuring, de gekrolde zuring, de stompbladerige zuring, de waterzuring, enz., enz. De zuring of zurkel is eene kroonlooze tweezaadlobbige plant van de familie der duizendknoopachtigen. Gebruik 1 ° Van de bladeren maakt men matigende plaasters. 2° De verfrisschende drank, dien men door het koken van bladeren bekomt, is afdrijvend of buikzuiverend; ook is het sap goed voor scheurbuik.
377 3° Men bereidt uit de bladeren, met bijvoeging van boter en zout, eene uitmuntende groensel soep ; daarbij zou een weinig kervel, spinazie of salaad deze soep nog merkelijk verbeteren; of wel maakt men er eene aangename potagie van, welke ook de eigenschap bezit afdrijvend en bloedzuiverend te zijn.
5.
Vlaskruid (linaire, linaria).
Kmmerkm : Het vlas behoort tot de tweezaadlobbige planten met eene éenbladerige bloemkroon en tot de familie der vlasachtigen ; de bloemen, welke blauwgekleurd en slechts éen dag open zijn, hebben 5 kelk- en 5 kroonblaadjes, 5 vruchtbare en 5 onvruchtbare meeldraden (meeldraden zonder stofbeursjes), mede 5 stempels; de vrucht is eene bolvormige zaaddoos, welke gladde, platte en blinkende zaden bevat; de stam is effen. Men vindt het v las in den wilden staat vooral in de zandgronden; men kweekt het ook in de velden, 't zij 0111 de bastvezels tot spinnen te gebruiken, 't zij om uit de olieachtige zaden lijnzaadolie te persen, 't zij om de geneeskundige krachten, welke de weekmakende zaden bevatten. De smaak der plant is bitter en scherp, en de geur onaangenaam. Gebruik: 1 ° Men kookt vlaszaad met water, melk of wijn, en men bekomt eenen uitmuntenden drank voor de verkoudheden, borstontstekingen, geel. en waterzucht. 2° Uit het afkooksel van vlaskruid in melk maakt men plaasters en zalf, welke bijzonder heilzaam werken voor het speen. 3° Wanneer men zomersproeten met een afkooksel van vlas wascht, verdwijnen zij weldra.
6.
De witte lelie (lis blanc, lilium candidum).
Kenmerken : De witte lelie behoort tot de langlevende eenzaadlobbige planten; zij is eene kroonachtige bloem, het is te zeggen, dat haar bloemdek gekleurd is en aan eene bloemkroon gelijkt; zij behoort tot de familie der lelieachtigen, derhalve IS ~5
378
haar bloemdek regelmatig, zesdeelig, en altoos tot onder verdeeld, zoodat het een krans van zes gekleurde blaadjes vormt, van welke er drij, min of meer van de overige, verschillen; zij pevat 6 meeldraden en in ' t midden een stamper, waaraan men de 3 deelen, vruchtbeginsel, stijl en stempel, gemakkelijk erkennen kan; de zaaddoos is drijhokkig en de bladeren zijn dik. De witte lelie is eene bolplant; zij sterft, als zij gebloeid heeft, nevens den grond af; in den grond blijft de bol voortleven om 't volgende jaar weêr op te schieten. Gebruik: Volgens het werk des heeren P. JOIGNEAUX bevat de schubachtige ajuin of bol verzachtende en rijprnakende eigenschappen; derhalve zal hij wel van pas komen bij verzweringen: 1 ° Men windt den bol in een nat papier, en dit steekt men onder de assche, om alzoo den bol te doen braden, waarna men hem op zweren of abcessen, bloedzweren en ook op fijt of vijt (panaris) legt; men zal terstond verlichting van pijn gevoelen en de verzwering zal eerder genezen zijn. 2° Men laat den bol in water of in melk koken, en alsdan wordt hij op dezelfde wijze en tot hetzelfde doel als in nummer '1 is opgegeven, gebruikt. 3° Wanneer de leliën pas ontloken zijn, neemt men de bloemdekblaadjes, men kookt ze in zuivere olijColie; alzoo bekomt men eene olie, lelieolie genaamd, welke zeer aanbevolen wordt tegen de oorkwalen.
7.
Alsem (absinthe ou armoise, artemisia).
Ke1tmerken : De alsem groeit in alle gronden, zoo wel in zandals in leemgronden, zoo wel in steenachtige als in zuivere gronder.. Men kweekt hem bijna in alle tuinen om zijne welriekendheid en zijn veelvuldig gebruik. De stam is wollig en wit, en bezet met geurige bladeren, die schrankend geplaatst, en aan den onderkant zilver- of zijdeachtig zijn. Het zijn zachtharige planten met zeer kleine gele bloemhoofdjes, die in Juli of Augusti bloeien. Hij behoort tot de langlevende, tweezaadlobbige planten met éenbla-
379 derige bloemkroon, en wel tot de familie der samengesteldbloemigen met buisvormige bloempjes. Wij kennen den gemeen en alsem, wiens groene bladeren langs onder onbehaard, en den echten alsem, wiens bladeren wit, vlokkig en zeer welriekend zijn. Met recht treft men hem in bijna alle hoven aan; want allerlei goede eigenschappen eigent men hem toe, bij voorbeeld : hij is aanhitsend, versterkend, koorts- en wormverdrijvend, enz., enz. Om deze en meer andere redenen erkent men den alsem als het zinnebeeld der gezondheid. Gebruik: 1 0 Men laat de bladeren en bloemen weeken, of men kookt ze af (omtrent 20 grammen per liter); het aftreksel vergemakkelijkt de spijsverteering, verhaast den omloop des bloeds, verwarmt het lichaam, versterkt de ingewanden, verjaagt de wormen en de koorts, en het is ook goed om de winden te verdrijven. 2° In eenen liter witten wijn laat men gedurende 8 à 10 dagen 25 à 30 grammen alsem weeken, en zoo bekomt men alsemwijn, welke een uitmuntend geneesmiddel is tegen de wormen, waarvan het gebruik niet alleen de ingewandswormen doodt, maar zelfs hunne voortteling of wedervoortbrenging belet. 3 0 Op dezelfde wijze kan men alsembier en alsemgenever bereiden, welke allen heilzame elementen bevatten. 4 ° Men maakt een papje van gestampte alsembladeren en honig, hetwelk zeer verzachtend en genezend is voor blauwe plekken, door stooten, vallen of slagen te weeg gebracht.
8.
Heemst (guimauve, althée, althcea).
Kenmerken: In vele streken onzes lands treft men de heemst in 't wilde aan, als langs grachten, slooten en vuilnisputten ; maar om hare artsenijkundige eigenschappen kweekt men ze ook in de hoven; zij houdt veel van eenen verschen grond. De heemst wordt gemeenlijk witten heemstwortel genoemd. Zij is eene langlevende, tweezaadlobbige plant, die eene meerbladerige bloemkroon heeft; zij behoort tot de familie der malu wachtigen, derhal ve is haar kelk
380 van eenen bij- of nevenkelk voorzien, uit 6- 9 blaadjes bestaande; de eenbroederige meeldraden zijn in een onbepaald getal voorhanden, en de helmknopjes zijn eenhokkig; de bloem is bleek, rozenrood of blauwpurper; zij komt in Augusti of September te voorschijn; de bladeren hebben eene grijsachtig witte kleur, zij zijn uitermate zacht en aan den onderkant van breede en groote ribben voorzien, daarbij zijn zij kort, maar breed en uitgetand. De wortels zijn wit, vleeschachtig en slijmerig. Gebruik: 1 0 Uit de wortels bereidt men verzachtende geneesmiddelen tegen zweringen, ontstekingen, hevigen brand, enz. 2 0 Afgekookte bloemen geven een uitmuntend borstmiddel. 3° Van de bladeren maakt men goede trekplaasters. 4 0 Om het tandenkrijgen bij de kinderen ter hulp te komen, geeft men hun eenen zuiveren heemstwortel te knauwen. (volksgebruik). 5° Uit geschrapte heemstwortel en kaasjeskruid gemengd maakt men eene pap, welke zeer heilzaam is voor allerlei gezwellen en verzweringen. 6° Heemstwortel wordt dagelijks gebruikt als spuit-, als wasch- en als badgeneesmiddel. N. B. Wanneer men van heemst een afkooksel maakt, gebruikt men van 15 tot 30 grammen per liter water. Wil men dat het den gewenschten uitslag oplevere, dan moet men het afkooksel lauw gebruiken.
g.
Salie (sauge, salvia).
Kenmerken : De salie is eene langlevende, tweezaadlobbige plant met eene éenbladerigc bloemkroon, zij behoort tot de familie der lipbloemigen; haar bloemkelk is tweelippig, de twee kamertjes van elk helmknopje zijn zeer ver van malkaar verwijderd, een dier kamertjes blijft zeer klein, het ontwikkelt zich bijna niet. De bloemen, welke in Juni of Juli verschijnen, zijn roodachtig, blauw of purperachtig; de stengel is min of meer houtachtig, de bladeren zijn met een grijsachtig dons bezet.
381 Gebruik : Even als van de munt, hebben de bladeren en bloemen der salie eenen welriekenden geur, waarom zij in vele hoven gekweekt wordt; maar behalve dit, kweekt men haar om hare .krampstillende en versterkende hoedanigheden. 10 Men laat eenige bladeren dezer plant koken in water, in wijn of in melk, en men verzoet het afkooksel met suiker; alzoo bekomt men een uitmuntend middel om de krampen te stillen, de maag aan te prikkelen en haar te versterken. 10.
Reinvaren (tanaisie, tanacetum).
Kenmerke1l : De rein vaar is eene lang levende, tweezaadlobbige plant, die eene éenbladerige bloemkroon heeft; zij behoort tot de familie der samengesteldbloemigen, en wel tot eene harer onderverdeelingen, de straalbloemigen, alhoewel zij geene straalbloempjes heeft. De bloemen zijn geel en talrijk, en het stijltje is aan den bovenkant niet gezwollen. Deze plant verspreidt eenen sterken, aangenamen, en scherpen reuk. De bladeren zijn bleekgroen, vindeelig en diep uitgesneden; in Augusti en September kan men hare gele bloemen, welke aan knopjes gelijken en te zamen genomen eenen schoon en, effen tuil vormen, bewonderen. Gebruik : Vermits de eigenschappen der reinvaren dezelfde zijn als die des grooten alsems, zoo verwijzen wij den lezer naar deze plant, welke onder nummer 7 is opgegeven; want even als deze is zij bijzonder geschikt tot worm verdrijving.
Donderbaard of daklook (joubarbe, sempervivum).
Il.
Kenmerken : Wie kent niet deze plant, welke zoo gaarne in 't wild en op oude muren groeit, en welke men bijna op alle daken aantreft, zoo wel op die der huizen als op die der schuren, stallen of andere gebouwen, zoo wel bij de gegoede of welstellende burgers als bij de akker- en werklieden! Men mag met reden zeggen: geen dak zonder donderbaard of daklook. Iedereen kent ze onder de benamingen van donderbaard, daklook of ook wel eens
382
van tandellwasch. Het is eene langlevende, tweezaadlobbige plant, die eene meerbladerige bloemkroon bezit; zij behoort tot de familie der dikbladigen, het is te zeggen tot de planten, wier bladeren vleezig zijn; de kroon bestaat uit 6 tot 20 blaadjes en bevat van 12 tot 40 meeldraadjes. De bladeren zijn bleekgroen, dik en harig, breed aan den voet en scherp aan den bovenkant, waar zij in een roodachtig puntje eindigen; de bladeren zijn roosvormig geplaatst; soms bestaat er een rechte en tamelijk lange stengel, waarop in Juli purperroode bloemen verschijnen. Bijgeloovige menschen beschouwen deze plant als een beschermend middel tegen den bliksem; doch ten onrechte. Gebruik: 1° Men kookt de blaadjes in azijn, en dit sap verzoet men met honig, waarna men het als gorgelmiddel in keelontstekingen gebruikt. 2° Men weekt de blaadjes in azijn, en hiermede wascht men het tandvleesch, wanneer het van scheurbuik (bloeden) is aangedaan. 3° Ook wordt de zalf, welke men uit de bladeren trekt, als een verzachtend middel tegen het speen aangewend. I2.
Hop (houbIon, humulus lupulus).
Kenmerken : De hop groeit veel in 't wild, langs wegen, in kanten en rond boomen; maar men kweekt ze ook in onze hoven en velden; zij groeit best in zwaren grond, maar lukt ook tamelijk goed in middelmatigen bodem. In ons land wordt zij veel geteeld in de omstreken van Aalst en Poperinge. De hop is eene langlevende, tweezaadlobbige en kroonlooze plant, en behoort tot de familie der kempachtigen (sommigen zeggen: katjesdragende gewassen). Hare bloemen hebben den vorm van Lellen, zij zijn mannelijk of vrouwelijk, en groeien op verschillige planten, zij zijn dus tweehuizig; de stengel is slingerend en de bladeren zijn handlobbig. De kinderen trekken zoo graag eenen slingerenden stengel af, waarop bladeren en bellen staan, en maken daarvan eenen ruiker. De bellen zijn ook bijzonder geschikt tot versiering.
383 Alle jaren sterft het bovendeel der plant weg, het onderdeel leeft voort om in de volgende Lente weder tot 6 à 7 meters hoogte op te schieten. In de geneeskunde worden de bellen of kegels gebruikt : men plukt ze in de maand Augustus af en laat ze in den oven drogen, nadat het brood er is uitgehaald, het is te zeggen, wanneer de oven eerder lauw is dan warm. Ook worden de hopbellen tot bierbrouwen gebezigd. Volgens het werk des heeren CHEVRON bevat de hop drij zelfstandigheden, welke nuttig zijn in de bereiding van bier, namelijk : 1 ° eene wezentlijke olie, die het bier eenen goeden geur verschaft, 2° eene soort van harsachtige stof (résine), die den bitteren smaak aan het bier geeft en de gisting regelt, en 3° de looistof (tannin), die medewerkt om een gedeelte der opgeloste proteïke zelfstandigheden te doen bezinken. Aan den voet der gele hopblaadjes bespeurt men een geelachtig stof, lupulien genoemd, dat rijk is aan wezenlijke olie en aan harsachtige stof; de lupulien heeft eenen bitteren, maar aangenamen smaak. De hopblaadjes zelven bevatten harsachtige stof en looistof, maar geen'e wezentlijke olie. De jonge spruitjes worden, even als de aspergiën, tot eene aangename en verfrisschende spijs toebereid. Gebruik: Het spreekwoord zegt: " Bitter in den mond, maakt 't lichaam gèzond; " dit spreekwoord vindt hier zijne toepassing; immers de hoppebellen geven eetlust en doen de spijzen gemakkelijk verteeren, zij versterken de maag, stillen de zenuwen, zuiveren het bloed en geven een en zachten slaap. 1 ° De hop is een uitmuntend versterkend middel voor bleeke, zwakke kinderen, vooral voor de opgeblazene, welke geenen eetlust krijgen. (Volgens doktor CAZIN). 2° Zij wordt met veel voordeel gebruikt als een koorts- en wormverdrijvend geneesmiddel. Daartoe kookt men 10 à 15 grammen hop in 1 liter water, waarbij men wijn kan voegen. 3° Voor menschen, die van slapeloosheid (insomnie) aangedaan zijn, raadt men aan hoppebladeren en bellen in de oorkussens der bedden te steken; dit zal eenen zachten slaap verwekken.
384 N. B. De hoppewortel wordt gebruikt ter genezing van den haarworm of het krauwsel (dartre), van het schurft en andere onderhuidsche ziekten.
13.
Violet (violette, viola).
Kmmerkm : De violet is eene tweezaadlobbige plant met eene meerbladerige bloemkroon, welke tot de familie der vi'Oolachtigen beh'O'Ort. Hare onregelmatige bl'Oemen hebben 5 kelkblaadjes, welke aan den onderkant een aanhangsel dragen, 5 kro'Onblaadjes, waarvan het 'Onderste tot spoor is verlengd; de helmknoppen der 5 meeldraden zijn min of meer vergroeid en de ~ 'Onderste hebben verlengsels, die in de spoor gelegen zijn; de zaaddoos, welke 3 kleppen bevat, springt open. Men kent verschillende s'O'Orten, waarvan ·de eene veel schooner gekleurd en ook veel welriekender is dan de andere; 'Onze h'Ofviolet 'Of pensée is ver uit de scho'Onste. Gebruik: De w'Ortel w'Ordt als braakmiddel, en de bloemen w'Orden als b'Orstmiddel, vaor zinking en maagontsteking gebruikt. 1 ° In de Lente, bij voorbeeld: in Maart 'Of April, neemt men de bl'Oemen der violet af, waarvan men eenen verzachtenden koeldrank bereidt, met 10 grammen kroonbladeren in 1 liter water te laten koken; deze koeldrank is bijzonder goed voor het gehemelte. 2° Van de geko'Okte bladeren maakt men plaasters of pap gereed, die bijzonder dienstig zijn VGor hoofdzeer en huidziekten. 3° Men laat de bloempjes in melk of water koken, het afk'Ooksel wordt met honig of suiker verzoet, en men bek'Omt een en verzachtenden drank voor h'Oest, versterking der maag, en wormverdrijving.
14.
Kaasjeskruid of Maluwe (mauve, malva).
Kenmerken: Het kaasjeskruid is eene langlevende, tweezaadlobbige plant met meerbladerige bloemkroon; het behoort tot de familie der maluwachtigen; het heeft eenen vijfbladerigen bloem-
385 kelk, die van eenen bijkelk voorzien is, namelijk van eenen drijbladerigen. De eenbroederige meeldraden zijn in een onbepaald getal aanwezig; de helmknopjes zijn eenhokkig en de bladeren zijn bleekgroen. Men heeft het kruid den naam van kaasjeskruid gegeven, omdat zijne vrucht niet slecht gelijkt aan eenen platgedrukten kaas. Men vindt twee soorten van maluwen : 1 0 de rondbladerige en 2 de wilde maluwc~; bij beide soorten staan de bloemen in hoopjes in de bladoksels; maar bij de eerste soort is de bloemkroon klein en de vrucht harig, en bij de tweede soort is de bloemkroon groot en de vrucht onbehaard, maar integendeel gerimpeld. Deze plant groeit gaarne in natte, zware en vette gronden, en aan den boord van waterloopen ; op de wegzoomen, aan de woningen en vooral op de kerkhoven is zij te vinden. Het kaasjeskruid, maar meer nog het dubbel kaasjeskruid met witte bloem, wordt veel in de hoven gekweekt om het overvloedige slijm, dat het inhoudt. Gebruik: 1 0 De afgekookte bladeren zijn zeer verzachtend en dienen om plaasters van te maken, welke heilzaam werken in verzweringen, onstekingen, builen, gezwellen, enz. 20 Uit de bloemekens bereidt men door koking in water eene soort van thee, welke zeer kleverig is ter oorzake van het kleverig sap der bloempjes; die thee is goed voor vallingen, heeschheid, drogen hoest, ontstekingen van luchtpijp, longen en keel; ook werkt hij heilzaam op gansch het spijsverteeringsstelsel; zelfs raadt men hem aan bij bloedspuwing en in tering. 3° Men werpt de plant in baden, welke men neemt voor stuip- of zenuwachtige aandoeningen, ook in lendenontsteltenis. N. B. Niet een deel der plant is er, dus zoowel de wortels als de stengel, de bladeren en de bloemen, of het bevat zeer verzachtende bestanddeelen. Gaan wij derhalve deze plant nooit onopgemerkt voorbij. 0
IS.
Notelaar (noyer, juglans regia).
Kenmerken: De notelaar is eene tweezaadlobbige, kroonlooze plant, en behoort tot de familie der katjesdragenden ; de bladeren
386 zijn samengesteld en onevengevind, de bloemen eenhuizig; de vrucht heeft twee beenachtige schelpen en het zaad is vierlobbig. Ter oorzake van de samentrekkende kracht der bladeren wordt deze plant naar waarde geschat. Gebruik: 1 ° Het afkooksel van notebiaderen is versterkend en buikzuiverend, het is ook aan te prijzen om kliergezwellen te genezen. Daartoe laat men 15 à 20 grammen bladeren in eenen liter water koken, dagelijks neemt men hiervan 3 à 4 tassen. (J OIGNEAUX.) ~o Gekookte notebiaderen legt men ook met goeden uitslag op een kliergezwel. 3° Wanneer men bij voorbeeld 25 à 30 pasgespeende kleine nootjes met eenen houten hamer vermorzelt, het bekomen gruis in 1 liter brandewijn schudt en daarbij nog 2 à 3 grammen kaneel voegt, dan hekomt men na 3 weken trekkens een likeur, dat, gefiltreerd en daarna verzoet zijnde met eenen halven kilogram suiker, die in een vierde liter water gesmolten is, - een uitmuntend maagsterkend middel is. (JOIGNEAUX.) 4° Het theevormig aftreksel is, zoowel als het bad van notebiaderen, aan te prijzen voor kinderen, die arm bloed hebben, en wier gestel waterachtig is; lichaamsdeelen, welke licht van den vorst lijden, wassche men met dit aftreksel. 5° Men maakt eene pap of eene plaaster van notebiaderen, en men legt die op 't hoofd, wanneer men van hoofdzeer is aangedaan, en weldra zal men verlichting gevoelen.
St. Janskruid of Hertshooi (mille-pertuis, hypericum).
16.
Kenmerken : Het Sint Janskruid, ook Hertshooi genoemd, is eene langlevende, tweezaadlobbige plant met meerbladerige bloemkroon, en behoort tot de familie der hertshooiachtigen; de bloemen zijn regelmatig en bestaan uit 5 kelk- en 5 kroonblaadjes, de meeldraden zijn veelbroederig en in een onbepaald getal, meer dan tw intig, aanwezig; zij zijn in 8 bundeltjes vereenigd aan den
387 voet; in de bladeren bevinden zich vele doorschijnende vlekjes, welke aan openingen gelijken; de bloemen zijn geel en glanzend. In ons land kent men 9 soorten. Men vindt deze plant veel langs wegen, in bosschen, en bijzonderlijk in droge gronden; zij bloeit vooral in Juli en Augustus. De stam is omtrent 3 decimeters hoog, de zijtakjes staan twee en twee geplaatst. Gebruik: 1 ° Men gebruikt de bladeren en bloemen theevormig, en dit wordt, ter oorzake der krachtige werking op de luchtpijpen, de longen enz., veel aangeraden voor inwendige verzweringen, pisvorming en bloedspuwing. 2° Men kookt de bladeren en bloemen in olijfolie,. en men bereidt alzoo eene malsche zalf, welke men gebruikt voor het heeIenvan uitwendige kneuzingen en wonden.
17.
Lindeboom (tilleul, tilia).
Kenmerken: Iedereen kent de kostelijke hoedanigheden dezer plant, vooral die der lindebloem. Deze boom behoort tot de klas der langlevende, tweezaadlobbige planten met eene meerbladerige bloemkroon, en wel tot de familie der lindeachtigen; de bloemsteel is met een lang schutblaadje vergroeid, de geurige bloem, welke in Juni en Juli openstaat, heeft 5 gekleurde kelkblaadjes, 5 kroonblaadjes, vele meeldraden, eenen stamper en eene bolvormige, houtachtige, zeer harde vrucht. Gebruik: 1 ° De thee der lindebloemen wordt gebruikt als zweet- en als prikkelingsmiddel der maag, ook voor verzachting der zenuwontsteltenissen, als spuw- en als onfeilbaar hulpmiddel voor de valling, den hoest, de hoofdpijn, de draaiing, de beroerdheid, de kramp, enz. 2° De baden, met lindebladeren toebereid, zijn goed voor gezwollen lichaamsdeelen. 3° Door het koken van de tweede schors van lindenhout met regenwater bekomt men eene pap, die goed is om brandwonden te genezen.
388
18. Anijs of Bevernel (anis ou boucage, pimpinella). Kenmerken : Deze plant behoort tot de tweezaadlobbige gewassen, die eene meerbladerige bloemkroon hebben, en wel tot de familie der schermbloemigen; hare bloem heeft dus 5 kroonblaadjes even als 5 meeldraden en 2 stijltjes; de dubbele dopvrucht vergroeit met den bloemkelk, en bestaat uit twee eenzadige dopvruchten, welke niet openspringen en volgens den naad samengedrukt zijn; de bloemen zijn op den middenstengel in scherm geplaatst en witgekleurd ; de bladeren zijn gevind en gelijken aan die van peterselie, maar zij zijn zachter. In onze/streken vindt men in de weiden : de groote bevernel, die eenen hollen stengel heeft, en de kleine bevernel, wier stengel vol is. De bevernel groeit overal, maar vooral langs grachten, struiken en in weiden. Hij is eene eenjarige plant met eenen tamelijk langen wortel, die aan het uiteinde een weinig vertakt is. Hij wordt in vele hoven met recht gekweekt, niet alleen voor zijnen sterken en eigenaardigen geur, maar ook voor zijne geneeskundige eigenschappen. Gebruik: 1 0 Van het zaad en zelfs van gansch de plant kan men thee opschenken; dit is een versterkend, krachtig, verwarmend en aanhitsend midd~l voor de maag; het vergemakkelijkt de spijsverteering en is uitmuntend tegen de buikpijn. 2 Men kan het zaad in wijn of in genever weeken, en dan insgelijks met goed gevolg gebruiken. 0
19.
Toortskruid (bouillon blanc, verbascum).
Kenmerken: Het Toortskruid (ook nog wollekruid en wilde tabak genoemd) is eene tweejarige, tweezaadlobbige plant met eene éenbladerige bloemkroon van de familie der toortsachtigen; de bloemen zijn een weinig onregelmatig en bevatten 5 meeldraden; de zaaddoos is tweehokkig. Het toortskruid, dat men gewoonlijk in de hoven vindt, is de wolbladige toorts, eene plant, welke 2 1/2 meters hoogte kan bereiken. Hare bladeren zijn wollig, groot, lang
389
en op de toppen afgerond; zij loopen langs den wolligen stengel af, die met gele, dicht bij elkaar geplaatste talrijke bloemen bezet is. Deze plant treft men in 't wilde aan in de velden, nevens de wegen, op de puinhoop en en op de steenachtige plaatsen; om hare geneeskundige kracht kweekt men ze in hoven. Zij bloeit van Juli tot September; hare schoon gele bloemen wassen als in eenen langen, dikken tros. De toorts is eene der meest verzachtende planten; de bloemen zijn uitmuntend tegen de valling, ontsteking der borst, long- en keelziekte, enz. Gebruik: 1 ° Men laat 20 grammen bloemen der toorts koken in eenen liter water, men filtreert het afkooksel, waarbij men dan suiker en melk voegt; den aldus bekomen drank neemt men warm, en is een bijzonder heilzaam geneesmiddel tegen den hoest. 2° De donzige en dikke bladeren der toorts worden gekookt, en daarvan bereidt men plaasters en pappen voor speen en verzweringen. 20.
Mostaard (moutarde, sinapis).
Kenmerken : De mostaard is eene tweezaadlobbige plant met meerbladerige bloemkroon, en behoort tot de groote familie der kruisbloemigen; hare bloem heeft 4 kelkblaadjes, 4 kroonblaadjes, welke een kruis vormen, (van daar den naam van kruisbloemigen,) en 6 viermachtige meeldraden, het is te zeggen 4 groote en 2 kleine; de hauw is rolrond en van 3- 5 rechte en uitspringende randen of ribben voorzien, de zaden zijn bolvormig en de bloemen geel. De most<;tard, welke gaarne op onbebouwde, steenachtige en magere landen, langs wegen, muren en hagen groeit, heeft een en harden stengel, welke met fijne, smalle, scherpe, maar ruwe blaadjes is bezet. Men kent 2 soorten van mostaard: de eene geeft een wit of geel, en de andere een zwart of rood zaad. Gebruik: 1° Wanneer men aan verstoptheid ot hardlijvigheid onderhevig is, I)f wanneer de maag moeilijk de spijzen
390 verteert, dan worden de organen door het mostaard zaad geprikkeld of aangehitst; het handelt ook als een zachte afgangmiddel. 2° De geneeskunst bezigt mostaardplaasters. 3° Het zaad der mostaardplant wordt gemalen en met azijn gemengd, alzoo bekomt men de toespijs, mostaard geheeten, welke de maag zeer aanprikkelt, en dus de spijzen eerder doet verteeren. 21. Moederkruid (matricaire ou camomille romaine, matricaria).
Kenmerken: Men vindt het moederkruid veel in 't wild als onkruid, op akkers en vette gronden, maar geenszins op natte bodems. Men kweekt het veel in hoven, maar alsdan is 't dubbel en zelfs driedubbel; ook is het gekweekte moederkruid eene langlevende plant, en het wilde slechts eene éenjarige. Het behoort tot de tweezaadlobbige planten met eene éenbladerige bloemkroon, en tot de familie der samengesteldbloemigen; de bloemen zijn sterkriekend, de tongvormige zijn wit en de buisvormige geel; de bloembodem is hol en heeft geene stoppelen, de bleekgroene bladeren zijn in haarvormige verdeelingen gescheiden, zij zijn dubbel en zeer fijn gevind. Op den top der stengels komen in Juli, Augusti en September witte geurige bloempjes, wier bladeren tegen den stengel teruggeslagen zijn, zoodat men in 't midden een geel knopje ontwaart. Gebruik : De bloemen van 't moederkruid zijn versterkend, aanhitsend, stuipverwerend, koorts- en wormverdrijvend. 22.
Braambes (ronce, rubus).
Kenmerken: De braam is eene ïanglevende tweezaadlobbige plant, met meerbladerige bloemkroon; zij behoort tot de familie der roosachtigen; hare bloem heeft 5 kelkblaadjes, 5 kroonblaadjes en talrijke meeldraden, welke op den bloemkelk geplaatst zijn; de vrucht, die blauwachtig zwart of purperrood is, bestaat uit vele besjes bij elkander geplaatst; de vruchtbodem is rond en verheven; de plant is met kromme stekels bezet.
391 De framboos met roode, soms gele zachtharige vruchten, is eene verscheidenheid van de braamLes, en heeft dezelfde geneeskundige eigenschappen. Gebruik : De braam en de frambozestruik hebben vooral eene stoppende (astringent) kracht. 1 ° Men kookt 100 à 120 grammen bladeren of toppen in 1 liter water, hetwelk men met 1 kilo honig verzoet; dit afkooksel is een uitmuntend gorgelmiddel tegen de keelpijn of keelontsteking, zwelling van mond en tong. In plaats van in water te koken, kan men zulks ook in azijn doen. 2° De thee of het sap drinken is heilzaam voor langdurige afgangen. 3° Ter oorzake der samentrekkende kracht, in de bladeren opgesloten, gebruikt men deze laatste, nog jong zijnde, gestampt als geneesmiddel tegen het bloedend speen. 4 ° Braambessenwijn, het is te zeggen, wijn waarin bloemen en beziën gezoden zijn, raadt men tegen de graveelziekte aan.
23.
Netel (ortie, urtica).
Kenmerken. De netel is eene tweezaadlobbige kroonlooze plant en behoort tot de familie der netelachtigen; er zijn twee soorten : 1 0 de gewone netel of brandnetel, wier bloemen tweehuizig zijn, het is te zeggen, dat de mannelijke en vrouwelijke bloemen op afzonderlijke planten staan, en wel in hangende trotsen; daarbij is zij eene langlevende plant; 2° de kleine of Romeinsche netel, die eenhuizig is, het is te zeggen, dat zij beide soorten van bloemen op denzelfden stengel draagt; de bloemen zijn daarbij rechtstandige trossen en de plant is éenjarig. Al de netelsoorten hebben getande bladeren en brandharen, welke van klieren voorzien zijn; deze klieren bevinden zich aan den onderkant en zijn met een bijtend, brandend gift gevuld. Men verzekert dat de netelsoorten het vermogen bezitten de bloedvloeden te stillen. Gebruik. 1 ° Men steekt een klein stuk netelwortel in den neus om het neusbloeden te doen ophouden.
392 2° Men laat een weinig katoen, wol of watte in netel sap doopen, men steekt dit in den neus, en de bloedvloeiing wordt gestild. 3° Een theevormig afkooksel van netels is goed voor hoofdwaterzucht en borstwater. 4° Men stampe de netelen tot fijn poeder, welke men op die lichaamsdeelen legt, welke van rhumatisme, flerecijn en lamheid aangedaan zijn, en men zal veel verlichting gevoelen. 5° Het bloeden, door den beet van echels teweeggebracht, wordt terstond gestelpt door het bitter sap der netels. N. B. De witte- of melknetel (lamier blanc, lamium) is eene lipbloemige plant, doch hare bladeren gelijken aan die der groote brandnetel; hare witte bloemen worden voor stoppend gehouden. Men laat 10 grammen bloemen in 1 liter kokend water trekken, en daarmeê bereidt men eene verzachtende pap.
Citroenkruid (citronelle ou mélisse officinale, mélissa officinalis). 24-
Kenmerken. Deze plant is nagenoeg door iedereen gekend, want zij groeit overal, zoo wel in ' t wild, in de wouden, langs wegen en hagen als in de bebouwde akkers; men kweekt ze ook veel in hoven om haren aangenamen en eigenaardigen reuk, en dit vooral sedert de vreeselijke ziekte, de cholera, gekend is. Zij is eene langlevende, tweezaadlobbige plant, en behoort tot de familie der lipbloemigen, bijgevolg heeft zij eene eenbladerige bloemkroon, die tweelippig is; de stengel is vierkantig en wollig, de vier meeldraden neigen naar malkaar, de bladeren zijn eirond, gekerteld en behaard, en rieken naar citroen; zij zijn tegenovergesteld. In Juni komen uit de bladoksels witachtig purpere bloempjes te voorschij ni onder de opperhuid bezitten zij blaasachtige kliertjes, welke eene vluchtige, maar prikkelende olie bevatten. Het zaad is eene vierdubbele dopvrucht, en gelijkt dus aan eene vereeniging van vier afzonderlijke zaden. Gebruik. 1 ° Het afkooksel van 5 à 10 grammen in 1 liter water wordt gehouden als een versterkend geneesmiddel voor de
393 maag, ook om de spijsverteering te vergemakkelijken en aan te prikkelen. 2° De thee, toebereid uit de bladeren en bloemen van citroenkruid, wordt als heilzaam aanzien in hartkloppingen en andere hartsontsteltenissen, ook in allerlei zenuwtrekkingen of zenuwaandoeningen; immers 't is vooral op het zenuwstelsel, dat het citroenkruid zijnen weldadigen invloed doet gevoelen. 3° De reuk van citroenkruid is goed om de hoofddraaiing of duizeligheid, de bedwelmdheid, de onmacht, de hoofdpijn, enz., te genezen.
25.
Munthe (menthe, mentha).
Kenmerken : De munthe is eene tweezaadlobbige plant met eene éenbladerige bloemkroon, en behoort tot de familie der lipbloemigen; haar stengel is vierkantig, de bloemkroon is niet lipvormig, maar regelmatig met 4 of 5 deelen. Er zijn vier meeldraden, welke uiteenloop en en vruchtbaar zijn; de dopvrucht is vierdubbel en gelijkt aan 4 zaden; deze plant is eene welriekende, die van vele kliertjes voorzien is; de bladeren zijn getand of gekerteld. Men kent de watermunt, de rondbladige munt en de akkermunt ; deze drij soorten verschillen hierin : bij de twee eerste soorten staan de bloemaren aan 't einde der twijgen, maar bij de laatste soort bestaan de bloemen in kleine okselstandige bloemhoofdjes ; bij de watermunt zijn de bladeren gesteeld en bij de rondbladige zijn zij ongesteeld en wollig. De bloemen zijn wit of violetkleurig en staan open in Augusti en September. Al de soorten van munthe, en inzonderheid de pepermunthe, hebben eenen eigenaardigen geur en bezitten krampstillende en maagsterkende hoedanigheden. Munthe wordt zeer geacht en veel gebruikt tijdens de cholera en heeft bijna dezelfde werking als kamfer en ether. Gebruik: 1° "M. ]OIGNEAUX raadt aan 10 grammen droge munthebladeren in eenen liter kokend water te laten trekken; dit aftreksel is een voortreffelijk geneesmiddel : het versterkt de verzwakte of vadsige lichaamsdeelen en hitst ze aan; de onderhuidsche uitwaseming, die soms onderIJroken is, wordt er door
394 hersteld. Het doet de slijmen lossen, en de spijzen goed en gemakkelijk verteeren, vermits het de maag prikkelt en versterkt. " Het verdrijft de kramp en de wormen en wordt voordeelig gebruikt in zenuwtrekkingen, machteloosheid der maag, buikpijn, hartkloppingen en langdurige afgangen.
26. Molsalade of wilde suikerij (pissenlit ou leontodon, taraxacum officinale). Kenmerken : Deze plant, ook nog genoemd leeuwentand, paardebloem, pissebloem, enz., is tweezaadlobbig met eenbladerige bloemkroon,van de familie der samengesteldbloemigen, en namelijk van eene der onderverdeelingen: de tongbloemigen, vermits al de bloempjes tongvormig zijn; de bladeren zijn allen wortelstandig, aan den top eirond en diep tot tegen de hoofdrib uitgetand, de bloemen zijn geel en de stengels melkachtig. Men vindt ze veel in weiden en langs kanten en wegen, en wel in 't voorjaar; men bereidt er eene zeer aangename en lekkere salade van. De kinderen maken zoo graag kettingen van de lange bloemstengels, en, om te weten hoe lang zij nog leven zullen, verlustigen zij zich met de pluisjes af te blazen. (Kindervooroordeel). Gebruik : Deze plant heeft versterkende, bloedreinigende, pisafdrijvende en scheurbuikgenezende eigenschappen of hoedanigheden; men gebruikt ze ook voor koorts, borstwater, geelziekte, slapheid der maag, enz. 1 ° Men gebruikt de plant als salade. 2° Men perst het sap uit de plant, hetwelk men in de Lente gedurende 14 dagen drinkt; dit sap levert zeer gunstige uitslagen, maar kan door alle personen niet even gemakkelijk gebruikt worden. 3° Men doet 15 grammen droge bladeren in eenen liter water koken, en men gebruikt dit treknat; dit is zeer heilzaam. 4 ° Vermits de wortel bloedreinigende eigenschappen bezit, wordt hij tot dit doel gebezigd. 5° Van gansch de plant (wortel, stengel, blad en bloem) bereidt men, door ze in eenen mortier klein te stampen, eene pap of plaaster, welke goed is voor den dauwworm of het hoofdzeer.
395 6° In het vnorjaar, wanneer het kruid malsch is, kapt men het zeer fijn, nadat het goed gezuiverd is; men mengt het met melk, eieren en wat bloem, en hiervan bereidt men eenen lekkeren en zeer gezonden koek. -- Wat zevenblad, reinvaren, enz., zal er niet aan schaden.
27.
Lisch (iris, iris).
Kenmerken : In grachten en moerassen ziet men dikwerf planten opschieten, die lange, rechtstaande, doch ter oorzake hunner lengte een weinig achteroverhangende bladeren hebben, welke niet slecht aan een zwaard gelijken, zij zijn eenigszins drijkantig, doordien de middenrib zoo ver achteruit steekt; zij zijn schoon groen gekleurd; op' t einde der Lente geven zij fraai gele, donkerblauwe, purperachtige of violetkleurige bloemen volgens de soort, waartoe zij behooren. Het zijn lischbloemen en de plant is eene lis eh : zij is langlevend, eenzaadlobbig, en behoort tot defamilie der lischbloemachtigen, welke een zesdeelig bloemdek, 3 meeldraden en eene drijhokkige onderstandige zaaddoos hebben. Gebruik : 1 ° Men kookt uit de wortels eene soort van thee, die eenen bitteren smaak heeft en zeer buikzuiverend is. 2° De thee van de wortels der gele lischbloemen heeft samentrekkende eigenschappen, en wordt dus met goed gevolg tegen alle bloedverlies gebruikt, als tegen buikloop, bloedspuwen, enz.
28.
Weegbree of beverkruid (plantain, plantago).
Kenmerken: De weegbree of het beverkruid is door iedereen gekend, immers het groeit langs wegen, in velden en weiden. Men kent twee soorten: de groote weegbree en de smalle of hondsrib, ook wel eens hondstong geheeten. Uit de wortels schieten menigvuldige bladeren op met 3, 5 of 7 ribben, welke allen de richting des blads volgen en dus naar hun uiteinde loopen. De bloeiwijze is eene aar met witte, grauwachtige bloempjes, die zaadjes voortbrengen, welke een kleverig vocht bevatten. De bloemkelk heeft
396 even als de bloemkroon 4 verdeelingen; deze plant heeft 4 meeldraden en hare vrucht is eene dekselvrucht. Zij behoort tot de tweezaadlobbige planten en tot de familie der weegbreeachtigen. (I) Gebruik: I ° Men doet 1 hektogram groene of droge bladeren in twee liters water koken, en met dit kleverig sap wascht men de weeke oogen. 2° Uit het slijmerig vocht van de bladeren en het zaad maakt men eene uitmuntende en verzachtende oogzalf. 3° Het afkooksel der plant in wijn wordt aangeraden voor alle bloedverlies, als buikloop, bloedspuwen, enz.; ook voor de nierenziekte, als het steen.
29.
Hulst (houx commun, ilex aquifolium).
Kenmerken : De hulst, ook steekpalm genoemd, met zijne blijvende en stekelige bladeren, met zijne bolvormige en roode vrucht, is gemeen in hagen en tuinen. De hulst is eene langlevende tweezaadlobbige plant met eene meerbladerige bloemkroon, en behoort tot de familie der hulstachtigen. De bladeren zijn donkergroen, blinkend en glad, en met doorntjes omzet; in de bladoksels verschijnen de witachtige kleine bloempjes, waaruit hoogroode vruchten voortkomen. Gebruik: Wij moeten deze plant met voorzichtigheid gebruiken, en er ons zelfs van mistrouwen, want zij verwekt braaklust, en is zeer afdrijvend. Men kookt eenige bladeren in wijn of water, en dit theevormig afkooksel gebruikt men tegen de tusschenpoozende koorts, en ook als zweet- en afdrijvend middel.
30. Hondelaar of sporkenhout (bourdaine ou bois noir, rhamnus). Kenmerken : Dit heestergewas of struikhout groeit in bosschen, kanten en op waterachtige gronden; iedereen kent het, (1)
Volgens het werk des heel en
VAN
DE
VELDE.
397 want zijn effen en schoon recht hout met zwartachtige schors, waarop men fijne, \"itte stipjes bemerkt, dient menigmaal als gaanstok, of om er een zweepsteeltje of een schietboutje voor den kruisboog uit te vervaardigen; de bladeren zijn beurtelings of afwisselend op den stam geplaatst, zij zijn eirond, glad en heIdergroen van kleur; uit de bladoksels komen in trosjes kleine witgroene bloempjes te voorschijn, waaruit weldra groene, daarna roode en eindelijk zwarte beziën, welke 3 kerntjes inhouden, ontspruiten. De groene beziën worden door de kinderen veel gebruikt om met behulp van klakkebussen weggeschoten te worden. De handelaar is eene tweezaadlobbige plant met meerbladerige bloemkroon; hij behoort tot de familie der wegedoornachtigen. Gebruik : 1 Volgens VAN DE VELDE wordt de tweede schors tegen waterzucht en tusschenpoozende koorts gebruikt; zij werkt heilzaam ter oorzake harer bitterheid, immers : Bitter in den mond, maakt den mensen gezond. 2° De tweede schors en de bezie mogen als purgatie, dus als een sterk afdrijvend of buikzuiverend geneesmiddel, maar slechts voor zeer sterke lichaamsgesteltenissen, aangewend worden. N. B. De kool van het sporkenhout wordt met salpeter en zwavel tot het maken van buskruit gebezigd. 0
Nu wij de 30 voornaamste en algemeen gekende geneeskundige planten kortbondig beschreven hebben, zullen wij ze, benevens eenige andere, volgens hunne heelkundige eigenschappen rangschikken : 1. Aannitsende planten: De bladeren van alsem, citroenkruid, St-Janskruid, salie, wormkruid of reinvaren, peterselie, porei, hofkeul en thijmus; d~ bloemen van moederkruid of mater, munthe, wormkruid; de zaden van de mostaardplant, ook die van peterselie en anijs; de wortels van peterselie, radijzen en ramenassen. Voeg daarbij nog de knollen van ajuin en van look.
11. Bittere, versterkende planten : De bladeren en zelfs de wortels van wilden suikerij; de bladeren van hulst en de kegels
398
van hop; insgelijks de schors van vele boornen, als : van den beuk, den esch, den populier en den wilg. llL Blaastrekkende planten : De bladeren van netels, ramenassen, hanevoeten en van de gouwe of het helmkruid; de bladeren en de wortels van de kalfspoot en de windroos, alsook de schors "an notelarenwortels. IV. Bloedreinigende en zweetverwekkende planten: De vlierbloemen en de vlierbessen, de kegels en de wortels van hop, de bladeren van palm en van de wilde pensée. V. Braaklustverwekkende planten : De bladeren en de bloemen van bezembrem ; de bloem der meibloem en der paaschlelie; het zaad van de mostaardplant, van de tijdeloos, van brem en van aardveil; de wortels van parijskruid. VI. Buikzuiverende of purgeeringsplantelz : De bladeren van vlas, \' an zurkel en van de veldlelie ; de zaden van hulst; de wortels van de moeraslisch, de nachtschoone en van de wolfsmelkachtigen; de bladeren en de vruchten van wolfsmelk, bezembrem en aardveil; de bloemen van brem en van den perzikboom; de vruchten van bitterappel; de tweede schors en de bezie van hondelaar. VII. Herstellend stoppende planten: De bladeren van daklook en van den braamstruik; de bladeren en de bloemen van den melknetel, even als de bloemen van de gewone netels en van den rozelaar; de wortels van rabarber en de notesloester. Voeg daarbij : de bladeren en de wortels van den aardbeziestruik, de bladeren van senegroen, van de mispelplant, den notelaar en den wijngaard; de vruchten van den mispelstruik, den wilden rozelaar en den tammen lijsterbezie- of sorbenboom (lijsterbessen); de wortels van salomonszegel; verder de schors van onderscheidene boomen, als : van den appelaar, den eik, den els, den kastanjeboom, den kornoeljestruik, den olm, den plataan, den populier en den wilg. VIII.
KliergezweZgellezende planten : Notelaar en hoefblad.
399 IX. Koortsverdrijvende plantm : Alsem, hulst, peterselie en de tweede schors van hondelaar of sporkenhout. X. Krampstillellde planten : De bladeren van citroen- of meloenkruid en van de sleutelbloem; de bladeren en de wortels van St-Janskruid; de bloemen van moederkruid, salie, van de pioen, de sleutelbloem en den wilg, alsmede de wortels der pioen. XI. Matigmde planten: De bladeren van zuring of zurkel; de zwarte en de roode aalbes, de aardbezie, de appelsien of oranjeappel, de citroen, de kers (cerise) en de moerbezie. XII. Niesplanten : De bloemen van salie en van thymus; de tabak bladeren. XIII. Pisafvoerendt planten: de bladeren van de artisjok, van heidekruid, kervel, molsalade en van pimpernel; de bloemen en de zaden van bezembrem ; mostaardzaad, haver; de wortels van hondsgras, van venkel, peterselie en van den aardbeziestruik; aspergiën, peën (wortelen), radijsjes en de bol van look. XIV. Scheurbuikgenezende planten : Daklook, mostaard, water- en kapucynerkers, zurkel, lepelkruid.
ramenas,
XV. Slijmlossende of boystzuiverende planten : De roode kooien; de bladeren van selder, aardveil, St-Janskruid of hersthooi, alsook van IJslandschen mos; de bloemen van ezelspoot of hoef~ blad; de vruchten van den geneverboom, alsmede de bol van ajuin en die van look. XVI. Speekselverwekkende planten: De bladeren van hof kers; het zaad van mostaard en van spaansche peper; ramenas. XVII. Verdoovende of kalmende planten: De bladeren van salaad of van latuw, en die van vele vergiftige planten, als: van den doornappel, de krieklaurier, de nachtschoone, de paterskap, het paryskruid, de groote en de kleine scheerling, de tabak en het vingerhoedkruid; de bloemen der klaproos of kollebloem; de zaden
400 van den doornappel, de scheerling en het vingerhoedkruid ; de wortels der nachtschoone, van 't parijskruid, de paterskap en de groote scheerling. XVIII. Verzac/ztende plantm : De bladeren en de bloemen van de maluwe en van de violet, de bladeren van latuwen van muur- en kruiskruid: de bloemen van toortskruid ; het zaad van vlas en van kemp, alsmede spaansche tarwe, rogge, gerst, haver; de wortels van hondsgras, de heemstwortel en de groote smeerwortel; de bol der lelie; de peën of wortelen. XIX. Wormverdrijvende planten: De bladeren van alsem, van hofkeul, heidekruid en van andere bittere planten; de bloemen van kamille en van rein varen ; de vruchten of zaden van reinvaren, hertshooi of St-Janskruid en van den bitterappel; de peën of wortelen; de knol van look; de wortels der mannelijke varen, alsmede die van de gouwe of het helmkruid en van nieskruid; de schors van de wortels des moerheziebooms; ook de notesloester.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Vergiftige planten. Onder de menigvuldige -- men spreekt van meer dan zichtbaarbloeiende en meer dan 400,000 bedektbloeiende planten, waarmede het aardrijk is versierd, komen er vele voor, die voor den mensch schadelijke, ja soms doodelijke eigenschappen bezitten; het is om deze reden dat men ze vergiftige planten noemt. Vele derzelve schitteren door de schoonheid, of wel van de vrucht of wel van de plant zelve; andere verleiden den mensch door den aangenamen smaak; weêr andere brengen hem in dwaling door de groote gelijkenis, die zij aanbieden, met de algemeen gebruikte gewassen. Wij denken derhalve eenen grooten dienst aan de samenleving te bewijzen met alhier eenige der voornaamste en meest verspreide vergiftige planten te beschrijven. 200,000
I.
Hanevoet of boterbloem (renoncule, ranunculus).
Kenmerken : De hanevoet of boterbloem is eene veelkroonbladerige tweezaadlobbige plant van de familie der hanevoetachtigen, waarvan de kenmerken zijn : 1 een groenachtige of gekleurde bloemkelk, uit 5 blaadjes bestaande, die slechts korten tijd blijft en met de bloemkroon, die ook vijfbladerig is, afvalt; - in sommige gevallen ontbreekt zelfs de bloemkroon - ; 2 0 de meeldraden komen in onbepaald getal voor, (er zijn er meer dan T2); 0
402 3° de vrucht bestaat uit vele kleine vruchtjes, die droog en meestal vrij zijn. In ons land komen ruim 30 soorten van hanevoetachtige planten voor, waarvan de voornaamste de boterbloemen zijn, en onder deze noemt TEIRLINCK-STYNS : 1 ° de waterhanevoet met witte bloemen; zij groeit in 't water; 2° de egelhanevoet met kleine gele bloemen en bijna effenrandige bladeren; zij groeit op vochtige gronden; 3° de gemeene hanevoet met gele bloemen en lange, rechtstandige stengels, welke veel in weiden wast; 4 0 de kruipende hanevoet met gele bloemen, kruipende stengels, welke nieuwe plantjes voortbrengen, en algemeen op grachtboorden voorkomende; 5 ° de knolhanevoet met eenen bol onder aan den stengel; 6° de behaarde hanevoet met gele bloemen en gemeen in akkers; de kelkblaadjes zijn eenigszins omgebogen; 7° de akkerhanevoet met kleine, gele bloemen en stekelige vruchtjes, gemeen in akkers tusschen 't koren, en 8° de blaartrekkende hanevoet, ook dolle ranonkel genoemd, met kleine, gele bloemen, eenen langen bolronden vruchtbodem, die langer is dan de kroonblaadjes; men vindt ze vooral in moerassen en grachten. Eigenschappen : AI de hanevoeten of boterbloemen zijn vergiftig en wrang; zij bloeien vooral in April en Mei. De pas vermorzelde versche bladeren maken de huid rood, veroorzaken ontstekingen en doen ze tot puisten trekken; die van de blaartrekkende boterbloem kunnen zelfs, op wonden gelegd, den dood veroorzaken; wanneer men ze knauwt, zwellen de lippen op, de mond wordt samengetrokken, men gevoelt hevige en brandende pijnen in mond en keel, en de dood kan er zelfs uit volgen; voor dieren, zoo wel als voor menschen, zijn zij vergiftigend.
Keizerskroon (couronne impériale, fritillaria imperialis), 2.
Kenmerkett : De keizerskroon is eene langlevende plant van de klas der eenzaadlobbigen en de familie der lelieachtigen. Iedereen kent ze met haren rechten, ronden stam van 0,50 meter tot 1 meter lengte, die aan den top met eenige lans vormige
403 bladeren trosgewijze bezet is, waaronder een krans of kroon van hangende bloembellen wast, in den vorm van omgekeerd dubbele tulpen, die verschillende kleuren kunnen hebben, als zijn: geel, roodbruin, oranjekleurig, gespikkeld, enz.; deze dubbele bloemen bloeien in April en Mei, rond Paschen; het is daarom dat men ze wel eens met den naam van Paaschbloem; bestempelt. De geur der bloemen is vuil, stinkend; die der knol gelijkt aan look. De bloem bevat eenen grooten middenstamper, waar 6 witte meeldraden rond staan. Het is eene Oostersche plant, die in ons land bijna in alle gronden groeit; men kweekt ze ook veel in onze hoven als sierplant. Kmmerken : Gansch de plant lJevat een bijtend en zeer vergiftigend sap, dat in den hoogsten graad slaapverwekkend is. (VAN DE VELDE).
3.
Tijdeloos, tijloos, naakte begijntjes, naaktemeid of hondsdood (colchique, colchicum autumnale).
Kenmerken: De tijdeloos is eene langlevende eenzaadlobbige plant van de familie der lelieachtigen; zij is kruidachtig en komt veel in natte weiden voor; ook kweekt men ze veel in de hoven. Gij kent ze allen aan hare rozenroode, violetkleurige bloem, welke in den Herfst (September - October) zonder bladeren uit den grond opschiet, en in het volgende voorjaar lange, scherpe, lancetvormige bladeren krijgt, welke veel aan prei bladeren gelijken, en die in beursjes veel kleine, ronde zaadjes bevatten, welke eerst wit zijn en daarna bij volkomene rijpheid zwart worden; men heet die lJladeren wel eens ossen- of hondstongen. Wa!1l1eer men den grond om delft, zal men den bol of ajuin vinden, die deze bloem voortbrengt; deze laatste is buisvormig en langs voren in zes groote lippen verdeeld in wier midden de stamper diep is ingeplant. Eigenscltappm : De bollen zijn buikzuiverend; gansch de plant is vergiftig en heeft eenen sterken onaangenamen reuk; maar het zijn vooral de zaden en de knollen, die allergevaarlijkst zijn. Deze plant brengt schrikkelijke buik- of darmpijn, krampen en stuiptrekkingen voort, doet zelfs koud zweet uitbersten en veroorzaakt eindelijk den dood.
404
4. Vingerhoedskruid (digitale, digitalis purpurea). Kenmerken : Het vingerhoedskruid, ook vingerlingskruid of O. L. Vrouwenhandschoen genoemd, is eene tweejarige tweezaadlobbige plant met eenbladerige bloemkroon van de familie der gemaskerdbloemigen of leeuwenbekken, of volgens andere plantkundigen der helmkruidachtigen. De stengel is rechtopstaande en verkrijgt eene lengte van 60 centimeters tot 1 meter en zelfs meer; hij is recht, hol en enkel, dus niet vertakt, en even als de bladstelen en de bladeren met een dik grijsachtig dons bedekt; de bladeren zijn afwisselend, ovaal, lancetvormig en puntig, de onderste bladeren zijn langgesteeld, de bovenste integendeel kort of zelfs steelloos, dus zittend; de bloemen hangen in groote trossen maar beneden; de bloemkroon is purperkleurig en gevlekt; zij is buis- of liever vingerhoedvormig, van daar den naam van vingerhoedkruid ; van binnen zijn de bloemen roodachtig, in . t midden staan 4 meeldraden rond 1 stamper. Deze plant groeit gaarne in kalk- en krijtgronden; men vindt ze veel in bosschen, langs belommerde en zavelachtige wegen; men kweekt ze ook in de hoven als sierplant; zij bloeit gansch den Zomer, maar vooral in Juni en Juli; de zaadhuize is dubbel en bevat menigvuldige kleine, hoekige zaadjes. Eigenschappen: Het is eene zeer giftige plant; maar stilt, in kleine hoeveelheid gebruikt, de hartkloppingen; de dieren zelfs raken haar niet aan, immers, alhoewel reukeloos, is haar smaak bitter en zerp. Zij vertraagt den bloedsomloop, ontsteekt de maag, verwekt afgang, en is grootelijks slaapverwekkend.
5. Ridderspoor (pied d'alouette, delphinium ajacis). Kenmerken : De ridderspoor is eene hanevoetachtige plant, derhalve biedt zij de kenmerken aan, onder nummer 1 voor de boterbloem of hanevoet opgegeven. De wortel is fijn en dun; de bloemkelk bestaat uit 5, meest altijd blauwe kelkblaadjes, waarvan
405 het bovenste tot spoor verlengd is, de 5 kroonbladeren zijn aan malkaar gegroeid, en de 2 bovenste maken ook eene kleine spoor uit; de vruchtjes zijn met zachte haren bezet; zij bevatten zwart zaad; de lange stelen dezer plant zijn met donkergroene, dunne en zeer fijn getande bladeren omgeven. Men kweekt ze veel in de hoven als sierplanten; maar zij groeit ook in het wild, op akkers en velden, langs wegen, meren, grachten, enz. Zij bloeit van Augusti tot October. Eigenschappm : Het versche sap van al de plantdeelen is bitter en vergiftigend; het is zeer brandend en blaastrekkend ; men moet met deze plant zeer voorzichtig omgaan en zich wel wachten den stengel of de bloem in den mond te brengen.
6.
Paterskap, akoniet, stormhoed of wolfswortel (aconit, aconitum of napellus).
Kmmerkm : De paterskap is eene langlevende, tweezaadlobbige plant met meerbladerige bloemkroon van de familie der hanevoetachtigen. De wortel is raap- of ramenasvormig; de stengel is enkelvoudig of aan . t boveneinde vertakt, en heeft eene lengte van 1 tot 1 1/2 meter; de blinkende bladeren zijn aan den bovenkant donkergroen en aan den onderkant heldergroen gekleurd; de bloemkelk bestaat uit 5 gekleurde kelkblaadjes, waarvan het bovenste kapvormig is; de dunne kroonblaadjes zijn blauwgekleurd en hebben eenen eigenaardigen vorm, twee zijn goed ontwikkeld, maar liggen onder de kap; de meeldraden komen in groot getal voor; er zijn 3 stijltjes. Zij bloeit in Juni; men vindt ze veel in turfweiden en moerassen; maar men kweekt ze ook in onze hoven als sieraadplanten. Eigmschappen : VAN DE VELDE zegt dat gansch de plant, maar inzonderheid de knol, zeer vergiftigend is; de reuk zelfs is schadelijk. Zij veroorzaakt hoofdpijn, duizeligheid, brakingen. enz.; in groote hoeveelheid genomen verwekt zij den dood. Mistrouwt u dus van deze giftplant. In de geneeskunde wordt zij gebruikt tegen rhumatismus, jicht, flerecijn, lamheid, zenuwachtige ziekten, enz.
406
7.
Groote scheerling, beter gekend onder den naam van dollekervel (grande ciguë, conium maculatum).
Kenmerken : De groote scheerling (dollekervel of gevlekte scheerling) is eene tweejarige tweezaadlobbige plant met eene meerbladerige bloemkroon en van de familie der schermdragenden. Zij bereikt eene hoogte van 0,70 meter tot 1 meter, en groeit meest langs hagen, grachten, op versche plaatsen, braaklanden, kerkhoven, puinhoopen, enz. Iedereen kent deze plant bij name, maar velen kennen ze niet op zicht, en daarom verwarren zij ze dikwerf met kervel of peterselie, vooral wanneer de plant nog klein en jong is; getuigen hiervan de onheilen (ziekten of dood), die zich zoo menigen op den hals halen, door het gebruik van dollekervel in plaats van goeden kervel of peterselie. Wij denken dus eenen grooten dienst aan de maatschappij te bewijzen, met hier de voornaamste karakters van den dollekervel, waardoor men hem met gemak zal kunnen erkennen, neêr te schrijven, vermits men deze dwaling altoos met den dood bekoopen moet. De stengel van den dollekervel is geelachtig donkergroen gekleurd en als bezaaid met purper violetkleurige vlekken, die men op den stengel van den goeden kervel of de goede peterselie te vergeefs zoekt. Soms kan het gebeuren dat men reeds de bladeren zou gebruiken, eer de stengel volkomen ontwikkeld is, alsdan zou men aan de gekleurde vlekken den dollekervel niet kunnen onderscheiden, bij gemis aan stengel; in dit geval heeft men maar de bladeren tusschen de handen te wrijven : die van den dollekervel verspreiden eenen vergiftigen, ongezonden, vuilen, walgachtigen en braaklustverwekkenden geur, terwijl de geur der goede kervel- en peterseliebladeren aangenaam is. De groote scheerling, welke een allergrootste vergift is voor de menschen, vermits zij bijna altijd den dood ten gevolg heeft, kan door de geiten en ook bijna door de paarden ongestraft gebruikt worden; nochtans, men beweert dat de melk der dieren, welke van
407 den dollekervel gegeten hebben, eenigszins hierdoor vergiftigd wordt. De vrucht van den dollekervel is niet platgedrukt, de bladeren hebben breede verdeelingen, de omwindseltjes, welke uit 3 blaadjes bestaan, zijn aan den voet vergroeid en als op zijde geworpen; de bloemen, welke van Juni tot Augusti open staan, zijn wit, de wortel is pinachtig en houdt een wit sap in. Eigenschappen : Het gebruik van dollekervel maakt den mensch slaperig, verwekt maagpijn, krampen, ongevoeligheid, duizeligheid, jicht, onmacht en op al deze smerten volgt bijna onvermijdelijk de dood.
8.
Kleine scheerling, tuinscheerling, kleine dollekervel, hondsscheerling of hondspeterselie (ache ou petite ciguë, cethusa cynapium).
Kenmerkm: Deze plant, die tot eene hoogte van 5- 8 decim. groeit en éenjarig is, behoort even als de voorgaande tot de familie der schermdragenden ; maar zij is veel gevaarlijker, omdat zij in onze hoven en op de bebouwde landen groeit, en men haar dikwerf tusschen onzen gekweekten kervel en peterselie aantreft; ook vindt men haar langs wegen, schuren, hagen, grachten, enz.; zij is moeilijk van den goeden kervel en de goede peterselie te onderscheiden. M. JOIGNEAUX zegt: " De bladeren van de kleine scheerling zijn meer blinkend en veel fijner uitgesneden dan die van goeden peterselie; de stengel van de eerste plant is vuilgroen en die van de tweede integendeel schoongroenkleurig ; de bloemen van de kleine scheerling zijn wit en die van peterselie zijn geelachtig; de geur van gene is vuil, stinkend, giftig, terwijl die van deze aangenaam is; de bladertjes van de kleine scheerling zijn ook nog smaller, maar langer dan die van goeden kervel. Het is genoeg de bladeren tusschen de vingers te wrijven om door den reuk of geur den goeden kervel van de kleine scheerling te onderscheiden. " De vruchtjes van de kleine scheerling zijn bolvormig; het omwindseItje, dat uit 3 vrije blaadjes bestaat, is langer dan het
408 schermpje en ook op zijde geworpen; de scherm heeft zeer ongelijke stralen; zij bloeit vooral in Juli en Augusti; de wortel is lang, rond en spilvormig, hij vertakt veel, is aan den bovenkant wit en aan den onderkant eenigszins roodgekleurd. Eigmschappen : De tuinscheerling verwekt, even als hare zuster de groote scheerling, hoofdpijn, benauwdheid, buikpijn, slaperigheid, krampen, duizeligheid, onmacht, doofheid, en eindelijk den dood. (V AN DE VELDE).
g.
Waterscheerling (ciguë vireuse, cicuta virosa).
Kenmerken : De naam waterscheerling zegt genoegzaam dat deze plant, zoo niet altijd in water dan toch minstens in vochtige bodems groeit, zooals in of op de boorden van grachten, beken, moerassen, vijvers, enz.; nooit vindt men ze op zandige of droge gronden. Zij is eene langlevende en de giftigste der schermdragende planten; hare vrucht is volgens den naad samengedrukt, de bloemkelk bestaat uit 5 breede, vliezige tandjes; de stengel is groot en hol. Men kan den wortel gemakkelijk verwarren met de knolselderij, suikerij wortel en pastenaak; maar zijn sap is geel en diens smaak is gemakkelijk te onderscheiden van dien van 't sap der 3 opgenoemde gewassen; hij behelst een krachtig, verdoovend vergift. De bladeren gelijken zeer goed aan die van peterselie, maar zijn meermaals gevind en lancetvormig; de geur komt veel overeen met dien van selderij, maar is wel wat sterker; de stengel is niet gevlekt; de bloemschermen zijn groot, maar los, anders gezegd, niet dicht gesloten; de bloemen zijn vuilwit gekleurd, en hebben elk een veelbladerig bloemdekseItje zonder scherm. Volgens PLATO is de wijsgeer SOCRATES door deze plant van het leven beroofd. Eigmschappm : Gansch de plant heeft eenen wrangen, zuren, bitteren en bijtenden smaak, en verwekt hoofddraaiing, ijlhoofdigheid, benauwdheid, stuiptrekkingen, beroerdheid en ten slotte den dood.
409 10.
Tabak (tabac, nicotiana).
Kenmerken: De tabak is eene nachtschadige, dus eene vergiftige, ontstekende plant. Zij is oorspronkelijk uit Amerika, en werd ten jare 1560 in Frankrijk gebracht door NrcoT, Fransche afgezant aan 't Portugeesche hof. Zij draagt dien naam naar 't eiland Tabago, in de Antillen, van waar men haar eerst in Europa bracht; anderen zeggen dat haar naam voortkomt van den Franschen afgezant NrcoT. De tabak bevat eene kleurlooze, vluchtige olie, nicotine genaamd, welk een allerhevigst vergift is : éen enkele druppel ervan in het oog van eenen hond is voldoende om hem bliksemsnel te dooden. In Amerika wordt deze plant nog veel gekweekt, en na eenige toebereidselen ondergaan te hebben naar alle landen der wereld verzonden; in Europa, zelfs in België, bebouwt men sedert eenigen tijd deze plant. Vermits de tabak tot de nachtschaadachtige planten behoort, is hare bloemkroon trechtervormig, maar de zaaddoos is niet doornig. Eigmschappen: Om het ongedierte der huisdieren te verdrijven, bij voorbeeld: dit der honden, wascht men ze met een afkooksel van tabakbladeren ; maar soms gebeurt het dat de huisdieren zelven, als gevolg eener vergiftiging, er door sterven, vermits door de poriën der huid het aftreksel kan opgeslorpt worden. Ook wordt zulk afkooksel gebezigd om 't ongedierte aan de planten in onze hoven en velden te vernietigen. In vroegeren tijd schreef men deze plant zulke schoone en goede hoedanigheden toe, dat men ze met volle recht als eene plant, welke alle kwalen kon genezen, beschouwde; zij werd dan ook algemeen gekweekt en gebruikt, zoo wel door gezonden als door zieken, 't zij om te rooken of te knauwen, als de Indiërs, 't zij om het fijne poeder ervan op te snuiven. En nochtans verbood Jacob I, koning van Engeland en paus Urbaan VIII het gebruik van tabak, en dit onder zeer strenge straffen; ook werden in Perzië de tabakverbruikers gedreigd met het verlies van den neus en zelfs van het leven; doch dit alles baatte weinig of niets.
-
410
Later hebben de ondervinding en de wetenschap bewezen dat de tabak weinige of geene geneeskundige eigenschappen bezit; integendeel dat het groote verbruik ervan, 't zij gerookt, geknauwd of gesnoven, het verstand verstompt of verbijstert. De reuk van tabak is walgelijk en de smaak bitter en brandend; zij verwekt duizeligheid, verzwakt het geheugen, verflauwt het gezicht, vermindert den reuk, en brengt lamheid te weeg.
Bilzenkruid, dol- of walkruid (jusquiame, hyoscyamus niger).
Il.
Kenmerkm : Het bilzenkruid is eene tweezaadlobbige plant met eenbladerige bloemkroon van de familie der nachtschaadachtigen. Het wast nabij de woningen, liefst in onbewerkte gronden, op puin- of mesthoopen, langs wegen, op steenachtige en braakliggende landen, enz.; men noemt het wel eens doodkruid of doodgras (herbe des morts), omdat het den landman als eene schaduw volgt, niet alleen gedurende zijn leven, maar zelfs tot na zijnen dood, op het kerkhof, op zijn graf, waar het zoo weelderig opschiet. De stam is dik, recht en met haren bezet; de bladeren zijn zacht, dik, bleekgroen, donzig, groot en diep ingesneden; zij zijn eenigszins lijmachtig, vermits zij voorzien zijn van lijmbevattende klierharen, die om zoo te zeggen het vergift uitzweeten en een zeer slecht uitwerksel te weeg brengen, wanneer men ze met de hand aanraakt, en die ook aan de plant eenen onaangenamen geur geven. De spil wortel gelijkt aan eene pastenaak, de bloemkroon is trechtervormig, geplooid en vuil bleekgeel; de bloemen hebben 5 meeldraden en éenen stamper, zij staan in groepen op den stam en bloeien van Mei tot Augusti; de vrucht is eene dekselvrucht. Het bilzenkruid, dat eene lengte bereikt van 30 tot 40 centimeters, bloeit geheel den Zomer door, vooral van Mei tot Juli, en intusschentijd wordt het zaad, dat klein en grijs, en in twee zaadhuIzen bevat is, rijp,
411
Eigenschappen: Bij de minste wrijving der plant gevoelt men er reeds eenen afkeer van j want men wordt door den onaangenamen en bijzonderen geur aangezet tot braken. Weinige personen sterven vergiftigd door het bilzenkruid, omdat zijne kleur en zijn geur zoo afzichtelijk en afstootelyk zijn. Men zegt dat het bij de verkens, paarden en koeien geen kwaad veroorzaakt; maar zoo is het niet gesteld met het gevogelte, vooral met de hennen, eenden en ganzen, voor wie het zeer gevaarlijk is. AI de deelen dezer plant, maar vooral het zaad, behelzen zeer vergiftigende en slaapverwekkende eigenschappen; de reuk alleen is genoeg om bij den mensch domheid, zenuwtrekkingen, verzwakking, en zelfs onmacht te veroorzaken; de smaak brengt eenen hevigen en brandenden dorst in de keel voort, die met groote pijn samengetrokken wordt. Ter oorzake der stille en slaapverwekkende hoedanigheden kan het zaad dezer plant, in kleine hoeveelheid genomen, dienen, om de vetmesting te bespoedigen bij de schapen, geiten, koeien, zwijnen, kapuinen, enz. Het bilzenkruid wordt, zoo men zegt, door de geneesheeren en apothekers veel in de artsenij gebruikt. Men beweert dat de dampen, welke voortgebracht worden, wanneer men een snuifje biIzenkruidzaden op gloeiende kolen werpt, de kracht bezitten om tandpijn plotselings te doen ophouden, zoo men deze dampen in den mond opvangt. De olie of wel het extrakt of uittreksel dez,!r plant, dat bij de apothekers verkocht wordt, is er een uitmuntend geneesmiddel voor; maar wacht u wel er te veel van te gebruiken, want gij zoudt u aan geweldige hoofddraaiingen of duizelingen bloot stellen. (JOIGNEAUX). 12. Doornappel (stramoine, datura stramonium).
Kenmerken: De doornappel is eene eenjarige tweezaadlobbige plant, met éenbladerige bloemkroon van de familie der nachtschaadachtigen. Deze plant groeit op puin- of mesthoopen, langs wegen en kanten, in bosschen en akkers; ook kweekt men ze als sierplant.
412
De stengel is rechtopstaande, gekloven en glad; de bladeren zijn gesteeld, langwerpig, eivormig, getand en groenkleurig; zij zijn afwisselend langsheen den stengel geplaatst. De bloemen, welke van Juli tot September openstaan, hebben eene trechtervormige bloemkroon, die vijfspletig, geplooid en violetkleurig witachtig is, zij hebben vijf meeldraden en éen stamper; de vrucht is eene zaaddoos van de grootte eener okkernoot, en is langs binnen in vier deelen gesplitst, zij is met stekelige puntjes bezet; in die zaaddoos ligt het zwart en zeer vergiftig zaad opgesloten. Men beweert dat het bilzenkruid door de Bohemers in Europa uit de Oost-Indiën is overgebracht. Eigenschappen: Gansch de plant, maar vooral het zaad, heeft vergiftigende eigenschappen; zij verwekt slaap, grooten dorst, zinsverbijstering, en eindelijk blindheid, ongevoeligheid, machteloosheid en den dood. Deze plant behelst ook geneeskundige elementen, maar ter oorzake der vergiftige eigenschappen, die zij in hooge mate bezit, moeten wij er ons van mistrouwen.
13. Bitterzoete nachtschade of alfsrank (morelIe douce-amère, solanum somniferum). Kenmerken: Langs hagen, wegen, muren, grachten ziet men menigwerf eene strl1ikige, klimmende plant, met rankende stengels, violetkleurige bloemen en roode bessen; men noemt deze plant bitterzoet, omdat, wanneer men een deel derzelve knauwt, 't zij een blad of eene bezie, men eerst eenen bitteren, en daarna eenen zoeten smaak bekomt. Zij is eene langlevende, tweezaadlobbige plant van de familie der nachtschaadachtigen; de bloemkelk is eenbladerig en vijfdeelig, de bloemkroon is insgelijks in vijf deel en verdeeld, de vijf meeldraden zijn op de bloemkroon en schrankend met de kroontandjes geplaatst. Zij bloeit van Juni tot Augusti. Zij gelijkt gansch aan de aardappelplant, alleenlijk is zij in alles kleiner, en is de vrucht langwerpig. en rood.
4 13
Eifjenschappen : De bitterzoete nachtschade bezit aanprikkelende, bloedreinigende, zweet- en eenigszins slaapverwekkende eigenschappen. Wanneer men de roode bes zou eten, moet men braken. Gansch de plant heeft eenen vergiftigen reuk. De geneesheeren maken er in hunne artsenij gebruik van.
14.
Zwarte nachtschade of nachtschoone (morelle noire, solanum nigrum).
Kenmerkm: De zwarte nachtschade of nachtschoone, ook wel eens Dolkruid genoemd, behoort ook, even als de voorgaande en de volgende plant, tot de nachtschaadachtigen. De wortel is witachtig, lang en kruipend; haar stengel is rond, de bladeren zijn eirond van vorm, donkergroen langs boven, maar meer bleekgroen langs onder; de kortgesteelde bloemen groeien in de bladoksels; de kelk is vijfdeelig en de kroon blauwachtig wit, veel gelijkende op die eens aardappels, maar kleiner; zij bloeit gans eh den Zomer, maar vooral van Juli tot Augusti; daarna komen de zwartblinkende bessen in afhangende trossen te voorschijn; zij hebben de grootte eener erwt, zijn met klein, bruinachtig zaad gevuld, dat in Augusti of September rijpt. Men vindt deze plant algemeen op behouwde plaatsen, vooral in de hoven, tusschen de boonen, kooIen, enz.; ook groeit zij langs wegen, muren, hagen, op puin- en mesthoopen, enz. Eigenschappen : Zij is min vergiftig dan de bitterzoete nachtschade, maar verwekt toch ook braaklust, koorts, vaak of slaap en duizeligheid.
IS.
Dolmakende nachtschade, doodkruid, wolfkers of dolle kers (belladone, atropa belladona).
Kenmerken: Deze plant wordt met rede voor de gevaarlijkste en de vergiftigste der nachtschaadachtigen gehouden; zij is eene langlevende, kruidachtige plant met rechtopgaanden stengel, welke
414 van in 't midden begint te vertakken. Men vindt ze gewoonlijk op den zoom der bosschen, in de rotsachtige plaatsen, langs wegen, hagen en muren. De stam is rond, wollig, groenrood gekleurd en van 1 tot 1 1/2 meter lang; de bladeren zijn donkergroenkleurig, scherpeirond, gaafrandig, maar eenigszins wollig op de ribben; de bloemen, die buisvormig en donkervioletkleurig zijn, komen uit de bladoksels te voorschijn; de kelk is vijfdeelig, klokvormig en donkerrood van kleur; de bloemkroon is insgelijks vijfspletig, witachtig purper of violetkleurig, en ook klokvormig; de gele meeldraden komen zoo hoog niet als de kelk; zij bloeit in Juni en rijpt in Augusti. De rijpe vrucht is eene zwarte, bijna bolvormige bes, welke veel gelijkenis heeft met de zwarte vleeschkers; het is daarom dat zij niet alleen door de kleine kinderen, maar zelfs door volwassenen, geplukt en gegeten wordt. Nochtans is zij gemakkelijk van de vleeschkers te onderscheiden: 1 0 de rijpe vrucht der wolfkers of de dolle kers is voorzien van den kelk, de vleeschkers heeft den kelk niet; 2 0 de vrucht der wolfkers bevat kleine zaden, die der vleeschkers slechts éenen steen; zoodat de vrucht der wolfkers eene kernvrucht, voorzien van den kelk, en de vleeschkers eene steenvrucht zonder kelk is. Het sap der vrucht is purperkleurig en zoet, hetgeen dus het gevaar der vergiftiging nog vergroot. Geheel de plant is vergiftigend. In Italië gebruiken de vrouwen deze plant als blanketsel; zij wrijven hunne huid met het sap der bladeren of der vruchten, om ze wit te maken en glans te geven; het is daarom dat men dit gewas Belladona noemt, (hetgeen zeggen wil: in 't fransch, Belle dame; in 't vlaamsch, schoone dame). Eigenschappen : Deze plant verwekt slaap, veroorzaakt ijlhoofdigheid, braaklust, hoofddraaiing, bedwelming, oog- en verstandsverbijstering; zij heeft den dood voor onvermijdelijk gevolg. (VAN DE VELDE). De bijzonderste kenteekens der vergiftiging door het doodkruid zijn: 1 0 de oogappel vergroot, 2° de ademhaling verandert, 3 0 men wordt duizelig, 4 0 het verstand verbijstert, enz.
4 15 In de geneeskunde wordt deze plant, vooral de vrucht, gebruikt tegen zenuwziekten, kinkhoest, jicht, kortborstigheid, vallende ziekte, enz. enz.
16.
Duizendknoop of verkensgras (renouée, polygonum).
Kenmerken : De duizendknoop of het verkensgras behoort tot de tweezaadlobbige, kroonlooze planten en tot de familie der duizend- of veelknoopachtigen. Men kent er eenige verscheidenheden van, waarvan de voornaamste zijn : de gewone duizendknoop. de omslingerende duizendknoop, de addertong of beemdduizendknoop, de waterpeper en de waterduizendknoop. De bloemen der duizendknoopachtigen zijn tweeslachtig, en drij- tot zesdeelig, de schutblaadjes zijn tot eene scheede vereenigd en de vrucht is samengedrukt of hoekvormig. Eigenschappm : Gansch de plant heeft eenen bitteren, bijtenden smaak; zij bezit geneeskundige, maar ook eenigszins vergiftigende eigenschappen; zij kan dus maar alleen uitwendig gebruikt worden.
17. Wolfs- of heksenmelk (reveil matin, euphorbia). Kmmerkm : Deze plant behoort tot de tweezaadlobbige gewassen met meerbladerige bloemkroon en tot de familie der wolfsmelkachtigen; er bestaan verscheidene soorten, waarvan sommige eenjarig, andere meerjarig zijn; de voornaamste soorten zijn : de zonnewendende, de tuin- en de kleine wolfsmelk. Allen bevatten een wit melksap, dat zeer sterk de huid ontsteekt en tot zweeren aanleiding geeft. Vermits deze plant tot de wolfmelkachtigen behoort, is hare bloem kroonloos, de plant kruidachtig en eenslachtig; en bemerkt wel deze eigenaardigheid: eene enkele omgebogene, hangende vrouwelijke bloem is door verschillende mannelijke omringd, welke ieder uit eenen meeldraad bestaan; de vrucht
416 bestaat uit drij, niet openspringende eenzadige zaadhuisjes; de bladeren zijn klein, dik, zittend en langwerpig, en staan in hoopjes onder de bloemstengels; uit deze bladeren trekt men het euphorb'ium, een bitter, gomachtig sap. ZU is afkomstig uit de Zuiderstreken, namelijk uit Afrika; men kweekt ze als sierplant in de tuinen, en men vindt ze als onkruid in de bosschen, langsheen wegen, muren, heken, rivieren, en zelfs in bebouwde gronden. De stengel is rechtstandig, roodachtig groen gekleurd en bereikt eene hoogte van 0,80 meter tot 1 meter; de bleekgeelachtige bloemen wassen op .t einde van den stam; de vruchten, die nagenoeg den vorm hebben van vijgen, zijn roodkleurig. Eigenschappen: De wolfsmelk is zeer gevaarlijk voor menschen en dieren; zij heeft eene zeer sterkpurgeerende eigenschap.
IB. Woud- of wolfsbezie, parijskruid (parisette, herbe de paris, étrangle-loups, paris quadrifolia). Kenmerken: Het parijskruid is eene eenzaadlobbige plant van de familie der lelieachtigen. Het heeft eenen onderaardschen stronk, die horizontaal, vertakt, rolvormig, geknoopt, wit, en aan de knoopen met vezel worteltjes voorzien is. De rechtopstaande stengel groeit 20 tot 30 centimeters hoog, is rolvormig, on vertakt, en voorzien van vier bladeren, die op dezelfde plaats uit den stengel opschieten, en dus een kruis vormen; de geelgroenachtige bloem, welke van scherpe kelkbladeren omringd is, wast op het uiteinde, zij is eenzaam, kruidachtig en vierdeelig; zij heeft 4 kelk- en 4 kroonbladeren, 8 meeldraden en 4 stampers; zij bloeit in April, en in Mei bespeurt men reeds de ronde, zwart violetkleurige beziën. Men vindt deze plant vooral in de bosschen en langs beschaduwde kanten. Eigenschappen : Haar wortel is vooral vergiftig. De bezie veroorzaakt spuwingen, maagkrampen, en in groote hoeveelheid genomen, den dood.
417
19. Aronsmelk, kalfsvoet (pied de veau, gouet-arum maculatum). Kenmerkm : De aronsmelk, ook nog kalfspoot of kalfsvoet genoemd, omdat hare bladeren eenige gelijkenis hebben met den voet van 't kalf, is eene langlevende plant van de klas der eenzaadlobbigen en de familie der kalfsvoetachtigen; hare bloemen zijn dus eenhuizig en zonder bloemdek; de wortel is rond, sappig en wit van kleur; de bladeren, ten getalIe van 3 of 4, zijn pijlvormig, lang, heldergroen in den beginne, doch worden later donkerder van kleur, zij zijn dikwijls met zwarte vlekken bezet; de bloemen, welke op lange stengels, die van uit den wortel opschieten, te voorschijn komen, zijn omsloten door eene groenachtige bloemscheede, uit wier midden eene soort van aar of bloeikolf te voorschijn komt, die van boven naakt en violetkleurig, en later met rozeroode bessen bezet is. Men treft deze plant veel aan in belommerde plaatsen, in natte bosschen, in hagen; ook kweekt men ze als sieraadplant. Eigenschappen: Het sap van al de plantdeelen, maar bijzonderlijk van den wortel, is bitter en brandend. Die bitterheid kan men doen verdwijnen met de plant te drogen of te koken. Wanneer men den wortel knauwt, gevoelt men op de tong eene geweldige hitte en eene brandende pijn, welke men niet met water, maar alleen met olijfolie, kan stillen. De versche bladeren zijn zoo bitter en scherp, dat zij de huid rood maken; de schoone, roode bessen, welke de grootte hebben van kleine erwten, zijn bijzonder vergiftig. Men hoeft zich dus van deze plant zeer te mistrouwen. 20.
Zwartkoorn of bedwelmende dolik (ivraie enivrante, melanpyrum, lolium temulentum).
Kenmerken : Het zwartkoorn of de bedwelmende dolik is eene éenjarige plant van de familie der grasachtigen. Men vindt het in overvloed in de graangewassen, als in rogge, tarwe, gerst en
4 18 haver. De stengel is lang en van eene lange, zwarte aar voorzien, waarop op hunne beurt andere kleine aartjes groeien, onder welke een schutblad geplaatst is; de aartjes bestaan uit 5 tot 7 bloemen, elke bloem bevat 3 meeldraden en eenen stamper met 2 stijltjes en griffeiteekens ; de kafblaadjes zijn gebaard. De bladeren zijn zeer lang, smal en vinderig; het zaad is bruinzwart en heeft min of meer gelijkenis met de rogge of de tarwe; maar het is even als de gerst een weinig baarderig. Eigenschappn : De geleerde Bose zegt dat het zaad van zwartkoorn niet alleen dronken maakt, maar nog verzwakking, duizeling, braaklust, braking, lamheid der ledematen, stuiptrekkin. gen, en, mocht men er veel van gegeten hebben, eindelijk den dood te weeg brengt; dikwijls heeft het besmettelijke ziekten en veeziekten voortgebracht.
Nu wij een twintigtal der meest gekende vergiftige planten beschreven hebben, willen wij, - vooraleer ze nog eens volgens de plantenfamilie aan te duiden, - u zeggen dat de planten met gele Uoemen doorgaans, en al de nachtschaadachtigen, ranonkelachtigen en vele schermbloemigen altoos vergiftig zijn; dat slechts sommige giftplanten eenen afkeer geven aan den mensch, 't zij door hunne leelij ke, donkergroene kleur der bladeren en bloemen, 't zij door de stekerigheid der zaden of vruchten. Ook mogen wij niet vergeten aan te stippen dat meest al de vergiftige planten insgelijks sterke, geneeskundige krachten bezitten, welke zich de artsenij weet ten nutte te maken.
Meest gekende vergiftige planten, volgens de familiën gerangschikt. 1,
Grasachtigen: zwartkoorn of bedwelmende dolik
Hanevoetachtigen: al de hanevoetsoorten, gewoonlijk boterbloemen genoemd ridderspoor paterskap - hegge vuurkruid -- groen heksenkruid - christoffelkruid. 2.
419 3.
Helmkruidachtigen : genadekruid, vingerhoedkruid.
4. Maankopachtigen: maankop of heulbloern (het opium ervan in groote dosis ingenomen) - gouwe. 5.
Meibloemachtigm: parijskruid.
6. Nachtschaadachtigen: bitterzoet, bilzenkruid, doodkruid, doornappel, zwarte nachtschade, tabak, jodenkers of zeekriek:. 7. Schermbloemigen: dolle kervel of groote scheerling, hondspeterselie, waterscheerling, watertorkruid. 8.
Tijdeloosachti;en: tijdeloos.
9.
Wolfsmelkachtigen: wolfsmelk, bingelkruid.
Middelen aan te wenden in geval van vergiftiging door de eene of andere plant. Alle spuwmiddelen gebruiken : men kan gemakkelijk doen spuwen met lauw water te drinken; den vinger in de keel te steken; of wel de keellobbe te wrijven bij middel van den baard eener pluim. 2. Veel water en daarna veel zoete melk drinken; olieachtige en verzachtende dranken toedienen; of wel verlengd ammoniakwater (1 tot 1 1/2 eetlepel ammoniak per liter water) innemen; zure dranken zijn ook geenszins te versmaden. 3. In vele gevallen is het nemen van eene sterke purgatie aan te prijzen, om de schadelijke zelfstandigheden, die anderszins al ~uw door het bloed naar de hersenen worden gevoerd, te doen verdwijnen. 4. In aller ijl raadpleegt men den geneesheer, die den lijder volgens de regels van wetenschap en kunst zal behandelen. 1.
DERDE HOOFDSTUK.
De Kampernoeliën. De kampernoeliën behooren tot de laagste wezens van het plantenrijk, namelijk tot de klas der bedektbloeiende planten en de familie der zwammen; derhalve hebben zij noch bladeren, noch bladgroen; het zijn meest allen schuim- of woekerplanten, omdat zij ten nadeele of ten koste van andere planten leven. Bij voorbeeld: het moederkoren (ergot de seigle) is het bolvormig, verdicht of samengetrokken mycelium (meestendeels kampernoeliewit genoemd) - , dat is het groeiend deel van eene zwam; het is 2 à 3 centimeters lang en violetzwartachtig gekleurd; de koornbrand is insgelijks eene zwam, haar mycelium ontwikkelt zich onder de opperhuid, en de voortbrengende deelen komen er bovenop te voorschijn onder den vorm van roestvlekken; de schimmels, die men op vele organieke wezens aantreft, zijn zwammen; ook wordt de wijngaardziekte door eene zwam, namelijk de oïdium, en de aardappelziekte door eene andere, de peronospora infestans veroorzaakt. Biergist is zelfs eene zwam, maar van eenen bijzonderen aard. De levende mensch zelf is niet vrij van de schuimplanten, welke men zwammen noemt : eenige dezer hechten zich soms aan de haren van hoofd en baard en vernietigen ze; andere brengen het schurft en den haarworm voort, enz. De kampernoeliën komen meestendeels voor op vochtige gronden en beschaduwde plaatsen; zij verschijnen op al de deelen der planten, maar vooral op de schors en de wortels van oude boomen, ook op de dieren, welke in staat van verrotting of ontbin-
421 ding zijn. Zij groeien zeer snel; in groot getal schieten zij uit den grond op, vooral op 't einde van den Zomer en in 't begin van den Herfst, en dit bijzonderlijk na langdurige regens. Vermits de soorten van eetbare kampernoeliën in minder getal dan die der vergiftige aanwezig zijn, is het gemakkelijker de eerste dan wel de tweede aan te duiden. In vele gevallen is het zeer moeilijk met zekerheid de vergiftige van de eetbare te onderscheiden. Wanneer de kampernoeliën een en bitteren, zuren, walgenden en afstootenden geur verspreiden, eenigszins gelijkende aan dien, welke uit eenen natten kelder opstijgt, of wel wanneer zij eenen hollen stengel hebben, of als zij vochtig en kleverig zijn bij het aanraken, verwerpt ze dan en mistrouwt er u van, want bijna zeker is liet dat zij vergiftig zijn. Het zal waarschijnlijk niet ongepast zijn hier eenige algemeene kenteekens op te geven, om de vergiftige kampernoeliën van de goede te onderscheiden (1) : 1 ° Goede kampernoeliën groeien algemeen in droge gronden en in volle zonlicht; - slechte integendeel op natte bodems, op lommerrijke of beschaduwde plaatsen, op verrottende planten of dieren. 2° Goede kampernoeliën hebben eenen aangenamen, verfrisschenden geur; - vergiftige verspreiden eenen onaangenamen, walgelijken reuk, die niet slecht gelijkt aan den geur, welke uit eenen natten, niet goed verluchten en duffen kelder opstijgt. 3° De smaak van goede kampernoeliën is aangenaam, fijn en lekker; - die van slechte is integendeel min of meer zuurachtig, wrang, bitter, brandend, zerp, in een woord onaangenaam. 4 ° Het vleesch van goede kampernoeliën is in 't algemeen wit, droog en breekbaar; - dat van slechte is nattig, zwaar, lederachtig, hol en op allerhande wijze gekleurd. 5° De kleur van goede kampernoeliën verandert niet, zij blijft dus wit bij het doorsnijden; - die van vergiftige verandert en wordt zwart, of bruin, geel, blauw, violetkleurig, enz. (1)
Getrokken uit het werk: Geneeskundige en giftige planten, enz., door F. A. hoofdonderwijzer te Beirvelde.
VAN DE VELDE,
422 6° Wanneer men goede kampernoeliën In water weekt, verandert dit laatste niet van kleur; - integendeel maken vergiftige zwammen het water zwart. Bemerking : Vermits het gebruik van kampernoeliën, ingezien zij den dood kunnen veroorzdken, met veel omzichtigheid moet gebeuren, en zelfs goede kampernoeliën door den ouderdom, na verloop van 2 of 3 dagen, schadelijk worden, zoo is het aan te raden, - al is men zelfs een echte kampernoeliekenner, -- dit voedsel eenige uren, vooraleer men het bereidt, in gezouten of verzuurd water (water met azijn gemengd) te laten weeken; daardoor wordt de vergiftigende stof, welke de zwammen mochten bevatten, opgelost; vervolgens wordt het water afgegoten, de kampernoeliën worden herhaalde malen gespoeld in goed versch water en eindelijk toebereid. Niet terstond, maar gewoonlijk eerst, nadat men 5 tot 7 uren van vergiftige kampernoeliën gegeten heeft, bespeurt men er de nadeelige uitwerksels van; soms nog na dien tijd, maar zelden na verloop van 24 uren, dat is wanneer de spijzen verteerd zijn. Eerst gevoelt men maag- of buikpijn; men is geneigd tot braken, daarna komen brakingen, en vervolgens hevige ontsteltenissen der maag en der ingewanden. Alsdan moet men terstond krachtdadige en snelwerkende geneesmiddelen gebruiken; anderszins zal de kwaal onvermijdelijk vergrooten, eenen brandenden dorst, bedwelming, verstomping, verlamming, slaperigheid, krampen, bezwijming, onmacht, koude zweeten veroorzaken, en eindelijk zal de dood een einde aan al die ellenden, gewoonlijk door onvoorzichtigheid of roekeloosheid te weeg gebracht, stellen.
Voornaamste eetbare kampernoeliën. De voornaamste eetbare kampernoeliën zijn: 10 De eetbare kampernoelie (agaric champêtre), wier bolvormige hoed aan den onderkant van kleine blaadjes voorzien is; om deze reden geeft men haar ook den naam van bladzwam.
423 2° De trujJel (tuber), deze is een onderaardsche knol, welke op de huid wratten draagt; deze knol heeft geene wortelen. 3° De morille (morille), wier hoed eivormig en stomp is, zoo'dat hij min of meer aan eenen mijter gelijkt, die vele holten en neenloopende ribben heeft;· de kleur is nu eens wit, dan blond, bruin of rosachtig. 4° De geitebaard (c1avaire), welke eene bleekblauwe of lichtbruine kleur en veel overeenkomst heeft met een takkebos, vermits hij zich in verscheidene takjes splitst. 5° De lzelvelle (helvelle), wier hoed onregelmatig is en aan eene schelp gelijkt. 6° De kanterellè (chanterelle comestible) wordt veel aangetroffen in dennenbosschen; aan 't onderste deel van 't hoedje bemerkt men, in plaats van bladeren, ribben, aan plooien gelijkende; Je geur is die eener violet en de kleur lichtgeel. 7° De oranje amaniet (amanite-orange). De amanieten zijn gemakkelijk te erkennen aan hunnen bolvormigen stengel, hunne beurs en hunnen kraag. De stam en hoed der oranje-amaniet is effen; de stam, knol en blaadjes zijn geelkleurig, zonder stippen; het hoedje is droog en op den rand gekloven, de beurs is volkomen en van 't hoedje afgezonderd, de reuk is aangenaam, 8° De hooge of lange amanz"et (amanite élevé): de hoed is met bruinzwarte plekjes bezet, de kleur is bleekgrijs. Zij gelijkt veel aan de knolamaniet, wier kleur groen, ja eenigszins geelachtig is; de hoed draagt geene stipjes. 9° De eetbare zwam (bolet comestible) : de hoed is lichtbruin gekleurd en aan den binnenkant met zeer lichtgrijze blaadjes bezet; de stam is witgevlekt en het vleesch is en blijft wit.
Voornaamste vergiftige kam pernoeliën. De voornaamste vergiftige kampernoeliën zijn: 1 ° De doodende agariek (agaric meurtrier) : deze treft men vooral in lommerrijke bosschen, inzonderheid aan den voet van berkenboomen, aan; haar hoed is min of meer met haar bezet, zij
424 bevat een wit- of roodkleurig melkachtig sap, dat zeer bitter is; geur en smaak zijn zeer walgelijk. 2° De bloedagariek ook vliegendoode1tde agariek genoemd (agaric-mouche; tue-mouche; fausse oronge; agaric sanguin): deze schoonrood gekleurde zwam heeft eenen bolronJen hoed met witte vlekjes doorstipt; de helderroode kleur verandert na korten tijd, zij wordt bleeker en eenigszins geelachtig; het vleesch is bitter en brandend. 3° De gepeperde of bittere agariek (agaric poivré) met eenen trechtervormigen, gansch witgekleurden hoed. 4° De brandende agariek (agaric caustique) heeft veel gelijkenis met de doodende agariek, maar zij is fijner en hare randen zijn donkergroengekleurd. 5° De amanieten (amanites), welke de gevaarlijkste tusschen de kampernoeliën zijn. Tusschen de tien verschillende soorten van amanieten treft men er slechts twee goede aan, namelijk: de oranjeamaniet en de hooge-amaniet, welke onder de eetbare beschreven zijn; de overige acht soorten zijn zeer vergiftig; de voornaamste zijn : de valsche oranje-amaniet, de knol-amaniet (in vergelijking met de hooge of lange amaniet beschreven), de Lente-amaniet en de citroengele-amaniet. De valsche oranje-amaniet is gemakkelijk te verwarren met de goede. De bijzonderste onderscheidingskenmerken zijn: de hoed van de valsche is als met witte stippen bepereld, zijne kleur is hoogrood of wel oranjeachtig; knol, stam en blaadjes zijn wit gekleurd; de stam is van schelpen voorzien, hetgeen men ook soms bij den hoed bespeurt, derhalve zijn zij niet effen; het hoedje is vochtig en niet gekloven; de beurs bestaat maar gedeeltelijk, is dus onvolmaakt en blijft aan 't hoedje vast; de geur is zeer onaangenaam, ja walgelijk. 6° De vergiftige of gevaarlijke zwam (bolet pernicieux) heeft eenen bruingrijzen hoed, die aan den binnenkant roodkleurig is; de stam is met roode streepjes, als met een rood net, overtrokken. Bij het aanraken verandert het vleesch van kleur, het wordt eerst donkerblauw, daarna groen en eindelijk zwart.
425
Middelen aan te wenden in geval van vergiftiging door kampernoeliën. 1°
Men zal alle mogelijke middelen aanwenden om te doen
spuwen. 2° Men neme een sterk purgeermiddel om de opgeloste kampernoeliën te verdrijven. 3° Daarna drinke men olijfolie, azijn of citroen water. 4 ° Men roepe zonder uitstel de hulp des geneesheers in, welke alle snelwerkende middelen, door kunst en wetenschap voorgeschreven, zal beproeven. Bemerking- : Ingezien vele gevaarlijke kampernoeliën groote gelijkenis aanbieden met de goede, en de onderscheidingsteekens dikwerf niet genoeg zichtbaar of doorslaande zijn, raden wij de verbruikers van kampernoeliën aan het volgende eenvoudig middel aan te wenden: laat met uwe karnpernoeliën een stuk witten ajuin medekoken ; blijft de ajuin wit, dan is er geen gevaar; maar mistrouwt er u van en werpt uwe kampernoeliën weg, zoo de witte ajuin eene blauw- of bruinachtige kleur verkrijgt. Het schijnt nochtans (maar wij durven het niet verzekeren) dat men zonder vrees bijna al de gevaarlijke kampernoelien kan gebruiken, nadat men ze van hunne vergiftige stoffen heeft ontlast of ontdaan. Hiertoe snijdt men de kampernoeliën in tamelijk groote stukken en men laat ze in zeer verzuurd water ten minste twee uren weeken, daarna wascht men ze herhaalde malen in veel zuiver water; vervolgens brengt men ze in koud water, men doet ze koken, en na eene halve uur gekookt te hebben, giet men ze af, wascht ze nogmaals, laat ze uitlekken, en nu bereidt men ze volgens goeddunken. (Methode M. GÉRARD). Om verzuurd water te bekomen neemt men bij voorbeeld twee liters water per kilo kampernoeliën, waarin men vijf à zes eetlepels azijn roert. Voedende waarde der kampernoeliën : De voedende waarde eener spijs hangt af van de hoeveelheid stikstof, die zij bevat, in evenredigheid met de hoeveelheid koolstof en waterstof. Kamper-
426 noeliën bevatten nagenoeg 3 oio stikstof, zoodat zij maar eene zeer zwakke voedende waarde hebben. Men beweert dat een hennenei 4 maal, en ossenvleesch ruim 9 maal zooveel voedende waarde behelst als eene zelfde gewichtshoeveelheid kampernoeliën.
Gemakkelijke middelen om eetbare kampernoeliën te kweeken. Ingezien de kampernoeliën, welke in 't wilde groeien, zoo menigwerf gevaarlijk en zelfs vergiftig zijn, raden wij onze geachte lezers aan zelf eetbare kampernoeliën te kweeketl. Vooreerst moet men kampernoeliewit bereiden, om daarmede kampernoeliën te telen. Hiertoe kan men op verschillende wijzen te werk gaan; ze allen opnoemen is onmogelijk, en de beknoptheid van het onderhavige werk laat het ook niet toe. Wij zullen ons dus bepalen met die manieren aan te duiden, welke ons het meest praktisch en het gemakkelijkst schijnen, en door iedereen kunnen gevolgd worden.
Bereiding van kampernoeliewit. A. In de opm lucht: Op eene beschaduwde plaats, die op het Noorden uitziet, graaft men in het midden van den Zomer, bij voorbeeld in de maand Juli, eene gracht van 50 à 60 centimeters diep. Op den bodem derzelve worden schelpen van oud kampernoeliewit uitgespreid en met eene laag goed verteerden peerdenmest, ter hoogte van 25 centimeters overdekt. Dit alles wordt goed vastgedrukt of vastgestampt, waarna men de gracht met den uitgedolven grond vast aanvult. Na verloop van ééne maand zal al de mest in kampernoeliewit veranderd zijn. Men mag alsdan de gracht openen en het wit in stukken van omtrent 10 centimeters grootte steken, om het alzoo op den zolder of in eene andere plaats te laten drogen; wanneer deze bewerking goed is geschied, kan men het kampernoeliewit wel 4 à 5 jaren bewaren.
427 Bemerking: De peerdenmest, welken men gebruikt moet goed verteerd, dus tamelijk koud zijn; want zoo de warmtegraad 8, hoogstens 10 0 Réaumur mocht bereiken, zou men gevaar loopen het wit te verbranden. B. In binnenplaatsen : Volgens den heer Baron Jozef d'HoOGHVORTS, gewezen senator, kan men zeer gemakkelijk kampernoeliewit bereiden in het eene of andere gebouw, 't zij in eene schuur, eenen stal, een karhuis, enz., op voorwaarde dat de plaats droog, maar niet te zeer verlucht zij, en dat de vloer eenvoudiglijk uit aarde bestaat. Zijne kweekingswijze bestaat nagenoeg hierin : In 't begin der maand Mei maakt men een mengsel gereed, bestaande uit : 1 hektoliter versch peerden-, ezels- of muilezels mest, ruim 1 decaliter goeden hofgrond, 2 liters versche houtassche en 1 liter versche duivendrek. Nadat deze 4 stoffen zorgvuldig onder malkaar gemengd en met koeiaal of mestwater begoten zijn, wordt dit mengsel op eene dikte van 25 à 30 centimeters, maar op eene betamelijke breedte, langsheen eenen muur uitgespreid, en goed vastgestampt, opdat het zich in genoegzame mate verwarme. Na verloop van 8 à 10 dagen wordt de massa op nieuw vastgedrukt, en deze bewerking doet men vervolgens 2 à 3 maal per week tot in de maand September, wanneer de hoop, om zoo te zeggen, gansch in kampernoeliewit zal veranderd zijn. Vervolgens steekt men het wit in klonten van 20 à 30 centimeters grootte, welke men te drogen legt in eene wel verluchte plaats, bevrijd van zon en vocht; om de droging te bespoedigen en goed te doen gelukken zal men de stukken van tijd tot tijd omkeeren. Wanneer het alzoo bekomen kampernoeliewit in eene droge en vorstvrije plaats bewaard wordt, kan men het wel 10 en zelfs 12 jaren goed houden.
Kweeking van kampernoeliën. A. In de open lucht: Maak met korten mest eenen hoop van circa 70 centimeters hoogte en breedte; sla hem met het plat der spade goed vast. Breek hem na 3 of 4 dagen open en zet den mest
42 8 met den riek goed om, opdat hij zoo gauw mogelijk opdroge; maak daarna den hoop op nieuw, na er al de lange mestpijltjes uitgenomen te hebben, en sla hem vervolgens weder goed vast. Vernieuw deze bewerking van openbreken en opmaken totdat de mest den vereischten graad van vochtigheid heeft bereikt, waarna men den hoop voor goed, dat is voor blijvende opzet. In dezen hoop maakt men met de spade of met een ander werktuig, gaten van 6 à 7 centimeters diep, en op eenen afstand van 15 à 20 centimeters van malkaar. In elk dezer gaten steekt men een stuk kampernoeliewit, en men vult ze verder met den naastgelegen mest. De hoop wordt op eene dikte van 8 à 10 centimeters met goeden hofgrond en vervolgens met eene mat overdekt. Van tijd tot tijd moet men den hoop besproeien met salpeterwater (1/2 kilo salpeter per gieter water). B. In overdekte of in binnenplaatsen: a) De heer d'HoOGHVORTS raadt aan (eenen hoop te maken, bestaande uit 3 lagen) : 1 ° op den grond eene laag oude, gebruikte tane (run) of wel gedroogden mos uit te spreiden en dit goed vast te trappen; 2° daarop paardenmest, ter dikte van 30 à 40 centimo te leggen, en dien zoo danig vast te stampen dat de massa tot 2/3 is verminderd; 3° de bovenste laag, welke eene dikte zal hebben van 7 tot 8 centimeters, bestaat uit stukken koedrek, welke op voorhand met salpeter gemengd is. Nadat men in de gemaakte gaten het kampernoeliewit heeft gestoken, zal men ze, alsook de tusschenruimten, aanvullen. b) In een en bak van 30 à 40 centimeters diepte, die tot de helft met goed vermorzelden en vastgestampten paardendrek gevuld is, waarover eene laag goeden hofgrond, ter dikte van 3 à 4 centimeters, ligt uitgespreid, kan men zeer gemakkelijk kampernoeliën winnen. Op de laag grond plaatst men de stukken kampernoelie wit goed dicht bij malkaar; de tusschenruimten worden met grond en met vermorzelden koedrek aangevuld; over dit alles legt men, ter dikte van 6 à 7 centimeters, stukken drogen koedrek, welke daags te voren met salpeter bevochtigd is geweest. Deze laag wordt overdekt met 2 à 3 centimeters grond en ten slotte met een weinig natten toemaat.
429
Bemerking : In het uitmuntend werk: .. Le livre de la Ferm~ et des maisons de campagne, publié sous la direction de M. P. ]OIGNEAUX " zijn menigvuldige wijzen van kampernoeliewit en van kampernoeliën te kweeken opgegeven. Wij raden onze geachte lezers aan kennis te maken met dit gewrocht. Bovenaangehaalde doenwijzen zijn er aan ontleend. Bemerkingen: 1 ° Bij het kweeken van kampernoeliën ligt de groote kunst de lagen in eenen betamelijken vochtigheidsstaat te houden, en hun nooit eene te groote verschheid te geven; want de kweeking der kampernoeliën vraagt zeer weinig water en eenen warmtegraad van 9 à 12 centigraden. 2° Eenige insekten brengen veel nadeel in de kampernoeliekweekerij te weeg; onder deze zullen wij voornamelijk opnoemen: de duizendbeenell (cloportes) en de aardslekken (limaces). Om de duizendbeenen te vangen heeft men vele middelen aan de hand, maar het eenvoudigste bestaat in den hoed van eene volgroeide kampèrnoelie plat op de lagen der kweekerij te leggen; hierin komen zich de insekten verschuilen, en nu hoeft men slechts den hoed in eenen pot, met water gevuld, uit te schudden om de duizendbeenen te kunnen vangen en dooden. De aards lekken kan men met zout water vernietigen. 3° Wil men kampernoeliën eenige dagen bewaren, dan moet men ze met zand of zaagmeel bedekken, om ze aan de werking van lucht en licht te or.ttrekken of wel kan men ze met een zeer fijn lijnwaden doekje afdrogen, ze vervolgens omwinden met eenen fijnen linnendoek, en ze wegleggen in eene zeer droge plaats, van allen luchttrok bevrijd. Ook kan men de kampernoeliën aan eene koord rijgen en ze onder den schouwmantel of de schouwkap te drogen hangen.
430 Voor breedvoerigere studiën over de Geneeskundige en Vergiftige planten, even als over de kampernoeliën verwijzen wij onze geachte lezers : 10 naar het zeer verdienstelijk werk van den heer VAN DE VELDE, hoofdonderwijzer te Beirvelde, en getiteld : " Geneeskundige en Giftige planten, welke men in Vlaanderen meestal ontmoet, in geneeskunde gebruikelijk zijn en van iedereen dienen gekend te wezen. • Gemeld werk, dat wij met toestemming des schrijvers geraadpleegd en benuttigd hebben, kost slechts 1,50 fr. is met 100 gravuren versierd en gedrukt te Gent bij J. VAN DER POORTEN, Koestraat, 17. 20 Naar het gewrocht, uitgegeven onder het bestuur van den heer P. JOIGNEAUX, en getiteld : " Le livre de la ferme et des maisons de campagne, » hetwelk wij met de grootste vrucht hebben gestudeerd en wiens, leerrijke wenken wij ons ook, bij het opstellen van dit zesde deel, hebben ten nutte gemaakt. Bemerking : Yoor het beschrijven der kenmerken, enz., voor de verhandelde planten hebben wij geraadpleegd : Het handboek voor onderWijzers en leerlingen onderwijzers dool' Teirlinck- Styns - Roeselare, De Seyn Verhongstraete, 1882.
EINDE VAN HET ZESDE DEEL.
431
Koopvernietigende gebreken (vices rédhibitoires) der huisdieren, Wet van 25 Augusti 1885. LEOPOLD Il, KONING DER BELGEN.
Aan allen tegenwoordigen en toekomenden, HEIL. De kamers hebben aangenomen en wij bekrachtigen hetgeen volgt : ARTIKEL 1. Zijn als koopvernietigende gebreken aanzien en zullen enkel, volgens art. 1641 van het Burgerlijk wetboek als dusdanig vastgesteld worden, in de verkooping of verruiling van paarden, ezels, muilezels en andere huidieren ; behoorende tot het schapen., hoornvee· en verkenras, die ziekten en gebreken, welke door het Gouvernement zullen aangenomen worden, met de beperkingen en voorwaarden, die het zal goed oordeel"n. ART. II. Het Gouvernement, zal ook op boete van verval den tijd bepalen, waarop de aanklacht zal ingespannen worden. Dit tijdstip of tijdperk zal de 30 dagen niet overschreiden, de leveringsdag niet medegerekend. . Het tijdstip om voor het rechtgebied te verschijnen, waar de aanklacht gedaan is voor den lsten graad, zal minstens één dag zijn, indien de partij niet verder dan vijf myriameters gehuisvest is van de plaats der verschijning. Voor elke 5 myriameters zal er één dag meer toegestaan worden. ART. lIl. Indien de levering van het dier gebeurd is buiten het woonstverblijf des verkoopers, zal het tijdstip om het geding in te spannen, met één dag vermeerderd worden voor eiken afstand van vij f myriameters tusschen de woning van den kooper en die des verkoopers. Als de kooper het dier verkocht heeft en als hij met vernietiging van den koop bedreigd wordt, zal hij een geding kunnen inspannen als waarborg tegen zijnen verkooper, zoo het tijdstip gedurende hetwelk hij voor eerste of voornaamste aanklacht had kunnen handelen, niet verstreken is. In dit geval zal het tijdstip van het geding in waarborg (action en garanti), welke ook de plaats zij, waar het dier zich bevindt, met één dag vermeerderd worden voor eiken afstand van vijf myriameters, tusschen de woning des eersten koopers en die van den eersten verkooper. ART. IV. Binnen het tijdstip, dat volgens artikel II bepaald zal worden, om de aanklacht te doen, zal de koop er gehouden zijn op straf van verval, de benoeming van eenen deskundige of keurmeester te eischen, gelast met het bestatigen dpr koopvernietigende gebreken en verslag op te maken over hunne echtverklaring (vérification). Het enk west zal mondelings, per geschrift of per telegram overgemaakt worden, aan den vrederechter der plaats waar het dier zich zal bevinden; het zal in alle geval, op straffe van ongeldigheid, het gebrek behelzen, waardoor het dier denkelijk is aangetast.
432 Deze rechter zal in zijne verordering het tijdstip vaststellen; hij zal het gebrek (of de ziekte) aanhalen, waarover het geding is ingespannen, en zal onmiddellijk volgens den eisch van het geval, één of drie deskundigen (experts) benoemen, die binnen den kortst mogelijken tijd zullen moeten handelen, na voor dezen magistraat den eed afgelegd te hebben, en dat zonder eenige andere formaliteit van rechtspleging; dit zal bij aanbevolen telegram den verkooper van den dag, het uur en de plaats der keuring kennis geven. Het verslag uer keuring zal gemotiveerd en oorspronkelijk aan de partij worden overhandigd. Zoo de keuring, (expertise) niet begonnen of geëindigd is dan na verloop van den vervaltijd door de wet, volgens artikel I1, vastgesteld, zal zij bepalen, of het gebrek, dat zij bestatigd heeft, gedurende deze tijdsbepaling bestaan heeft. Niettegenstaande, als het dier, binnen den vervaltijd, om de rechterlijke aanklacht te doen, op bevel der bevoegde overheid zal afgemaakt zijn, voor eene der ziekten tot koopvernietiging rechtgevende, zal het opgemaakt verslag in dit geval, en dat op dezelfde wijze zal gemotiveerd zijn, melding moeten maken van dat der keuring. ART. V. Indien het dier naar den vreemde is weggevoerd geworden, zal de kooper op straf van verval of verlies van recht, het in 't land moeten terugvoeren en het brengen, 't zij in de woonplaats van den verkooper of in de hoofdplaats des kantons van dit verblijf, 't zij in de plaats, waar de koop is gesloten geworden of in die, waar de levering heeft plaats gehad. De vervaltijd, om de rechterlIjke aanklacht te doen, zal in dit geval van één dag verlengd worden, voor elke 15 myriameters afstand, tusschen de plaats, waar het dier zich bevindt en de plaats waar het moet wedergebracht worden. Het verzoekschrift ter benoeming van keurmeesters zal op straffe van verval, moeten gedaan worden aan den vrederechter van de plaats, waar het dier zal gebracht worden, binnen den tijd, door art. II bepaald, met eene verlenging van ten hoogste twee dagen. De aanklacht tot koopvernietiging zal in dit geval ook moeten geschieden voor den rechter der zelfde plaats. De kooper zal ook de plaats aanwijzen, waar het dier buiten het land zal moeten geleverd worden. In geen geval, nochtans, zal de kooper het dier in het land kunnen doen terugbrengen, noch recht tot koopvernietiging hebben, als het eene aanhalende koopvernietigende ziekte geldt. De kooper zal ook, hiertoe of voor dezelfde daad geen recht hebben, als het dier in den vreemde gestorven is. ART. VI. De vreemde aanklager zal gehouden zijn, op aanvraag van den aangeklaagde of gedaagde, de waarborg te leveren, waarvan de artikels 16 der burgerlijke en 166 en 167 der rechthandelswet melding maken, op straf van onontvankelijk verklaard te worden. De waarborg zal met gereed geld of klinkende munt gebeuren van op de eerste rechtszitting door den vrederechter met de zaak gelast. De somme, door den rechter voorgesteld, zal in de handen van den greffier overgegeven worden. Het vonnis zal uitvoerbaar zijn, zonder voorafgaandelijk te moeten aangezegd worden, en zal aan geen beroep onderworpen worden. ART. VII. De koopvernietigende rechtsvordering zal onderzocht en geoordeeld worden, als spoedvereischende zaken.
433 ART. VIII. Indien, na den tijd volgens art. 11 bepaald, het dier komt te sterven, zal de verkooper tot de waarborg niet gehouden zijn, tenzij de koop er bewijst, dat de dood van het dier voortkomt uit eene der koopvernietigende gebreken, door de tegenwoordige wet vermeld. ART. IX. De koopvernietigende gebreken, binnen de vastgestelde termijnen bestatigd en naar die voorgeschrevene vormen, zullen gehouden of aanzien worden als bestaan hebbende op het oogenblik van het contract, uitgenomen bij tegenovergesteld bewijs. ART. X. De verkooper of verruiler zal niet gehouden zijn to.t de waarborg, voortkomende van koopvernietigende gebreken, die aan halend zijn, zoo hij bewijst, dat sedert de aflevering het dier in aanraking is geweest met andere dieren, door dezelfde ziekte aangetast, als die, welke aanleiding gegeven heeft tot de gerechterlijke koopvernietiging. ART. is zonder geval, dat bevoegden
XI. Het verlies van recht, door de artikels Il, IV en V aangeduid, beroep, en zal van ambtswege toegepast worden, uitgezonderd in het de verkooper of verruiler eerst ter goeder trouw voor eenen onrechter zou gedagvaard geweest zijn.
ART. XII. De eisch tot vermindering van prijs, door art. 1644 der burgerlijke wet toegestaan, mag niet gebeuren bij verkoopingen of verruilingen van dieren, die het voorwerp dezer wet uitmaken. ART. XIII. Oe bepalingen dezer tegenwoordige wet zijn niet toepasselijk op dieren, bestemd om tot het vertrnik afgemaakt te worden. ART. XIV. De wet van 28 Januari 1850 is ingetrokken. Kondigen wij deze nieuwe wet af, bevelen wij dat zij met den zegel van den staat bekleed en door het staatsblad afgekondigd worde. Gegeven te Oostende, den 25 Augusti 1885. (Get.) : LEOPOLD Il. Door den Koning. De Minister van landbouw, nijverheid en openbare werken. (Get.) : Chevalier de MOREAU. Gezien en met den Staatzegel bekleed. De Minister van Justicie. (Get.) : J. de VOLDER.
434 KONINKLIJK BESLUIT VAN 3 SEPTEMBER 1885. Bepaling der gebreken, die aanleiding kunnen geven tot den eisch van koopvernietiging, en tijdsbepalingen, waarop deze rechterlijke aanklacht gebeuren moet. LEOPOLD I1, KONING DER BELGEN. Aan allen tegenwoordigen en toel1.omenden, HEIL.
Gezien de wet van 25 Augusti 1885, over de koopvernietigende gebreken, bij het koopen of verruilen der huisdieren, en voornamelijk de artikels I en Il, als volgt uitgedrukt : Zie artikels I en Il bladz. 431. Herzien de Koninklijke beslniten van den 18 Februari 1862, den 26 Augusti Ill67, den 10 November 1869 en den 8 april 1879 in uitvoering gebracht door de wet van 28 Januari 1850; Op voorstel van onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare werken. Hebben wij besloten en besluiten wij ART. 1. Worden aanzien als koopvernietigende gebreken bij verkoop of verruiling van huisdieren, de volgende ziekten en gebreken bij het paard, den ezel en den muilezel : 10 Het snot of neusslijm (morve); 2 0 De worm (farein) ; 30 De oogontsteking (maanoogziekte) (fluxion périodique des yeux); 40 De stramheid, (immobilité); Voor de twee laatste dan alleen, als de waarde van het verkochte of verrnilde dier meer dan drie honderd franken bedraagt.
Voor het hoornvee (espéce bovine). 10 De veeziekte, vee typhus of runderpest, (typhus contagieux); 2° De longontsteking met borstvliesontsteking gepaard, (pleuropneumonie contagieuse) ; 30 De longtering (phtisie pulmonaire), of aanvangende longontsteking, (phtisie pommiliére); 40 Het niet afkomen van den moederkoek of der nageboorte, (la nondélivrance), indien de lichaamsvrucht, of het afleggen niet bij den koop er heeft plaats gehad, (Ie part n'ayant pas eu lieu chez l'acheteur). Voor de twee laatste ziekten, indien de waarde van het verkochte of verruilde dier hooger dan honderd vijftig franken is.
435
Schapenras (espéce ovine). 10 20
De aanhalende typhus (typhus contagieux); De schapen pokken (clavelée). ART. IJ. De aanhalende typhus of de pokken bij een enkel dier bestatigd hebbende, zal de koopvernietiging van gansch eene kudde, die het koopmark (marque de vendeur) draagt, voor gevolg hebben. ART. lIl. tiging te doen, dagen voor de dagen voor de voor de andere ART.
IV.
De tijdsbepaling, voor de rechterlijke aanklacht tot koopverniezal zijn (de dag der levering niet inbegrepen) : van dertig longontsteking (pleuropnomie contagieuse); van acht en twintig maanoogziekte (fiuxion pèriodique des yeux); en van negen dagen gevallen. De bovengemelde koninklijke besluiten zijn ingetrokken
ART. V. Het tegenwoordig bes lui t is uitvoerbaar verklaard, te rekenen van den 7 September 1885. ART. VI. Onze Minister van landbouw, nijverheid en openbare werken is met de uitvoering van het tegenwoordig besluit gelast.
Gegeven te Oostende, op 3 September 1885. (Get.) : LEOPOLD Il. Door den Koning. De Minister van landbouw, nijverheid en openbare werken. (Get.) : Chevalier de MOREAU.
AAN HANGSEL. Toen wij op bladzijde 89 en volgende de teelt der boonen beschreven, hadden wij onvrijwillig een punt vergeten, waarop wij de aandacht onzer lezers willen trekken; 't is
De teelt der boonen zonder behulp van staken. Ziet hier hoe men te werk gaat: Men plant de boon en op afstand gelijk men gewoon is te doen; tusschen elke twee rijen, aan de uiteinden der bedden, plaatst men een' sterken paal, die 2, 4 m. à 2, 5 m. boven den grond uitsteekt. Op afstand van ongeveer 4 m. zet men er hulppalen tusschen. Op het hoogste dezer palen hecht men eenen ijzeren draad, van omtrent één' millimeter middellijn, waterpas vast en trekt hem goed aan. Over dezen draad worden koorden gespannen, waarvan ééne in eiken struik nêerkomt, en met een houten pinnetje in den grond wordt vastgemaakt, na stijf aangehaald te zijn. Deze doen wijze heeft dit voordeel boven al de oud gebezigde, dat de ranken gemakkelijker aan de koorden dan aan de staken vasthouden i dat de planting een veel schooner, aantrekkelijker uitzicht heeft; dat licht en lucht er een' vrijeren doorgang toe hebben en dat de opbrengst grooter is.
IN""E:oU"nST.A..FEL_ EERSTE DEEL. A.
De huisdieren. BLADZ.
De koe
9
A. Voornaamste uitwendige deelen des lichaams, waar het vet zich ophoopt en waarvan men de tegenwoordigheid met Je hand kan bestatigen . B. Verdeeling van het geslachte vleesch in drie kategoriën C. OndeJ'scheidingsteekens van goed vleesch D. Samenstel der melk E. Ontsteltenis der melk F. Bereidi ng der boter G. Ouderdom del' koeien De os en stier Het schaap De geit Het zwijn of verken Ziekten Het paard Koopvernietigende gebreken (Zie verder bladz. 431, enz.). Ziekten; kleur; nut; voedsel; enz. Ezel en muilezel Iets over de tanden bij paarden, ezels en mnilezels Het konijn Eenige algemeenheden over de verzorging der huisdieren Voedin!\' der huisdieren. Natuurlijk voedsel
·B. Hennen De eend De gans De duiven Kalkoen
13 13 13 14 14 15 18 18 18 22 23 27 28 31 33 35 36 :{7 38 42 44
Huisvogels. 47
49 51 52
53
De De De De
pauw zwaan parelhoen fezant
54 55 56 57
440 O.
Weldoende dieren. BLADZ.
BLADZ.
De mol 58 De vliegenvanger 63 De egel 59 De kraaien. 63 De spitsmuizen 59 De kwikstaarten of koewachters 64 De wezel 60 De leeuwerik 64 De hermelijn De nachtegaal 64 60 De vledermuizen. 60 De spechten 64 61 De huismusch 65 De muizenvalk De uilen De botvink. 65 62 De zwaluw. 62 Hèt koningsken enz. 65 De mees 63 Reglement van algemeen bestuur om de vernieling te voorkomen der insektenvretende vogelen 66 De hagedissen 68 De kikvorschen 69 68 De padden. De hageslangen 69 De natelslang 68 De salamander 69 De ringelslang 68 N(\g een woord over de insekten 69 10 De rupsendooder (calosome) 70 20 De goudsmid (carabe d'or) 70 30 De roofkevers (staphylins) 70 40 De doodengravers (nécrophores) 70 71 50 De loopkevers (carabes) . 60 De korenbouten (lIbellules) 71 71 70 De mierenleeuw (fourmilion) 72 80 De schorpioenvlieg (mouche scorpion) !Jo De bieën (abeilles) 72 10° De sluipwesp (ichneumone) 72 Uo De zijdeworm (ver-à-soie). 72
TWEEDE DEEL.
Tuinbouw en Moesteelt. De tuin.
A.
Aanleg
B. Werktuigen. 10 2°
30 40 50 60 7° 80
90
De spade De schoep Het houweel. De riek. De gaffel De mesthaak. De kruiwagt'n De beerkuip . De .iraagbak.
74 76 76 77 77 77 77 77 77 77
77
10 0
De mand
lio De egge 120 13 0 \40
150 16°
17· 18 0 19 0 200
De rijf (gritsel) De hofkoord De wel De plakker Het zaai tuig De planter. Het houweeltje De krabber. De aspergiesteker
77 78 78 78 78 78 78 78 78 78 78
441 BLADZ.
C.
Hovenieren . 1° Diep omdoen. 2° Omzetten 3° Klein leggen . 40 Opzetten. 50 Zaaien . 60 Begieten. 70 Onderdekken van 't zaad.
79 79 80 80 80 80 81 81
BLADZ.
Wieden Inrijg'ln of verpooten. 10· Planting 11° Tusschen planting. 120 Beeren. 13° Aanaarden. 14 0 Rijzeren of staken toedienen. 80 go
81 82 82 82 82 83 83
B. ~oeskruiden 83 Familie der vlinderbloemigen (papilionacées) 83 10 Erwten (pois) . 83 89 20 Boonen (fèves) . Familie der kruisbloemigen (crucifères) 96 10 KooIen (choux). 96 103 20 Radijzen (radis) . 103 30 Kapucienen mostaard (raifort, cranson) 103 40 De mostaard (moutarde) . 104 Familie der roosachtigen (rosacées) 104 10 Aardbeziën (fraises) 105 20 Pimpernel (pimprenelle) • 106 Familie der schermbloemigen (ombellifères) 10 De selder, selderij (céleri) 106 107 2 0 Peterselie (persiI) 30 Kervel (cerfeuil) 107 40 Pasten aken (panais) 108 108 50 Peën, Wortels (carottes). 60 Venkel (fenouil). 109 Familie der samengestelden (composées) 109 109 10 Salaad (laitues). 20 Andijvie (andive ou scarole) 110 30 Suikerij (chicorée) 111 III 40 Schorseneren (scorzonères) 50 Artisjokken (artichauts)' . 112 60 Kardoenen (cardons) 112 7° De aardpeer (topinambour) 1I3 Familie der' nachtschaden (solallées) 113 10 Aardappel (pomme de terre) 113 113 Familie der lipbloemigen (Iabiées) De Thijm (thymJ, de Hyzoop (hysope), de Munt (mellthe), de Salie (sauge), de Marjolein (marjolaille), de Keule (sariette), het Handekellskruid (basilic) ll3 Familie der ganzenvoetsoortigen (chellopodiacées) 1U 10 Spinazie (epinards) 114 20 Beeten (bette raves) 114 30 Warmoes (bette) 115 Familie der duizendknoopigen (polygonées) 115 10 Zuring of zurkel (0 Feille) 115 20 Rhabarber (rhubarbe) 115 2)
442 BLADZ.
30 40 50 60 70 80 Familie 10 20 3° 40 Familie 10
Aspergie, asperge (asperge) Ajuin (oignon) . Porei, Prei (poireau) Sjalotten (echalottes) Look (ail) Bieslook (ciboule) der komkommerachtigen (cucurbitacées) Meloenen (melons) Komkommers (concombres) Watermeloen (meion postèque) Pompen (courges) der porseleinachtigen (portulacées). Porselein (pourpier)
116
119
120 120 121 121 121 121 123 124 124 124 124
DERDE DEEL.
Boomteeltkunde. 1. 2. 3.
Stekken (bouturage). 126 Inleggen (marcottage) 127 Enten of griffelen (greffage) 128 A. De spleetgriffeling (greffe en fente) 129 B. De kroongriffeling (greffe en couronne) 130 C. De Engelsche griffeling (greffe anglaise) I:n D. De huwingsgriffeling (greffe par approche). 131 132 E. Schildgriffeling of oculeeren (greffe en écusson) Griffelmastiek (mastie à greffer) 134 Snoei des perebooms 135 Pyramide. 135 Spil vorm . 137 Gevleugelde pyramide 138 Vazen of kuipvormen (vases). 138 Hoogstammige· of waaiboomen (haut-vent) 139 Palmetvorm 140 141 Snoeren Behandeling van het vruchthout. 142 146 Eenige der beste fruitsoorten 147 Boomgaard (verger) 151 Vruchten voor den boomgaard 151 Rupsenzuivering (echenillage) 154 Besluit dat de rupsen zuivering oplegt Reglement, betrekkelijk de rupsenzuivering en de vernieling der schadelijke 155 insekten 156 Vervolg der boomteeltkunde (voor de normale scholen) 156 Appelboom 157 Beste soorten voor den boomgaard 157 Geschiktste soorten voor den hof
4433 BLAOZ.
Winterbewerkingen : 10 Losmaken (dépalissage) 20 Eigenlijke snoeiiog (taille proprement dite). 3 0 Oogdunning (éuornage) . 4 0 Sterke inkorting (rapprochement) . 5 0 Vernieuwing der vruchttakken (ravalement). 60 Gansche vernieuwing des booms (récépage). 70 Insneden maken (incisions) 80 Inkerving (entaille) 9 0 Inbinden (palissage) Zomerbewerkingen .: 10 Scheutdunning (ébourgeonnement) . 20 Pitsing (pincement) 30 Breken (cassement) 40 Opleiden of inbinden (palissage) 50 Groensnoei (taille en vert) 60 Vruchtdunning (suppression des fruits trop nombreux) 70 Bladafneming (effeuillement) Snoeitijd Perzikboom Druiven Recht snoer Haaksnoei . Eenige soorten, die, buiten in goede standplaatsen, tot rijpheid komen. Ziekten: 10 Verstikking (asphyxie) 2 0 Witziekte, schurft (blanc ou lèpre) 30 Geraaktheid (apoplexie) 4· Wortelschimrr.el (blanc aux racines) 5 0 Kanker (chancres) 6 0 Geelziekte (jaunisse) 70 Krol (cloque) 80 Gom (gomme) 9 0 Roodziekte, roest of vuur (rouge). 10d Oïdium (druivenplaag) Ilo Steelziekte Schadelijke insekten: 10 rupsen (chenilles) 20 Scheutbijter, knopkever (bisette ou coupe-bourgeon) 30 Schildluis, galinsekt (cochenille ou kermès). 40 Bladluizen, meelmen (pucerons) 50 Wollige boomluis of bloedInis (puceron lanigèl'e) 6 0 Echelrups (sangsue) 70 Houtkever, schijfworm of schorsknager (scolyte) 80 Grauwluis (grise) 9 0 Spekmade, vetworm (larve de hanneton) 100 Groote veldmuis (mulot ou campagnol) 11 0 Bergrat (loir) .
158 158 158 158 158 158 158 159 159 159 159 159 159 159 159 160 160 160 164 165 168 168 169 169 169 169 169 169 170 170
170 170 171
171 171 171 172
172 172 172 173 173
173 173
444 BLADZ.
120 Veenmol (courtiIlière). 130 Mieren (fourmis) 14 0 VVespen (guêpes) 150 Slekken (iimaçons) 16· Oorworm (perce-oreille) . Plukken en Krieken Perzikken Abrikozen Pruimen Trosbeziën
173 174 174 174 174 bewaren der vruchten: 174 Moerbeziën. 174 Frambozen. 175 Noten en hazelnoten 175 Druiven 175 Peren en appels
175 175 175 175 175
VIERDE DEEL.
Landbouw , Landbouwscheikunde. VOORAFGAANDE BEGRIPPEN.
Strekking en doel van den landbouw Samenstelling van een' zaadkorrel (eene groote boon) Agenten der natuur, welke ter beschikking der zaden en planten moeten gesteld worden, opdat zij uit den grond kunnen voordeel trekken. Breedvoerige bespreking van het water de warmte » lucht » het licht »
177 177 180 184 186 187 191
EERSTE HOOFDSTUK.
De grond: Over de bebouwbare grondlaag of den bovengrond. Over dm ondergrond. -- Voornaamste soorten van grond. l' wandeling in het veld Uitbreiding van het eerste hoofdstuk Samenstelling van den grond Mekanieke ontleding Zouten : A oplosbaar in water Bonoplosbaar VVetten van BERTHOLET Verklaring van een zuur, een hydraat, een zout Samengestelde lichamen, welke in den landbouw voorkomen. Verdeeling der metalen in drij groepen " vier " zuren
192 197 197 201
203 203 204 204 205 205 205
445 BLADZ.
Korte verklaring der twee volgende tabellen Tabel A om het metaal op te zoeken B zuur Scheikundige ontleding van den grond Bebouwbare grond of bovengrond Ondergrond Stoffen welke den basis der grondlagen vormen Verschillende soorten van grond Gemakkelijke middelen om den aard van den grond te kennen l' Bewerking 20 Groeiende planten Omstandigheden, welke eenen zekeren invloed uitoefenen op de waarde van eenen grond Verbetering der gronden Planten, welke het best in eiken grond gelukken Uitwerkselen van den mest volgens de soort van grond
206 207 208 209 212 213 213 215 216 216 217 217 218 219
TWEEDE HOOFDSTUK.
De fjezondmaking van den grond. -
Nut der draineering.
20 wandeling. t!itbl'eiding van het tweede hoofdstuk Gezondmaking der gronden . Nadeeligen invloed, «oor het overtollige water te weeg gebracht. Gevolgen van de verdrijving der waters. Middelen om de natte of zieke gronden gezönd te maken Draineeren van eenen grond. Bijvoegsel : Bewatering der bebouwbare gronden en der weiden Doel Voordeelige en nadeelige waters Nut Hoeveelheid water noodig om eene gegevene oppervlakte te besproeien. Besproeiingssystemen Systeem van overhelling Besproeiing door doortrekking Besproeiing door schuinsche bedden Besproeiing door overstrooming Hoeve ~ heid water, welke per sekond door eene opening loopt
220 222 222 223 223 224 224 227 227 227
2n
229 229 230 230 230 230 233
446
DERDE HOOFDSTUK.
Het omwerken zJan den grond. -- Redenen waarom de grond moet omgewerkt worden. Uitwerkselen van /zet ploegen en spitten. Over eenige gebruikelijke landbouwgereedschappen. BLADZ.
3" wandeling. Uitbreiding van het derde hoofdstuk Omwerken van den grond Werktuigen Deelen van eenen ploeg Tijdstip der beploegingen Diepte der beploegingen Tijdstip der diepe ompioegingen Vorm der beploeging. Doel van het eggen Vorm der eg Doel van het rollen of wellen Yereischten van eenen goeden rol Verbeterde, maar nog niet genoeg gekende landbouwwerktuigen De uitroeier De doorsnijder of kervel'
236 240 240 240 243 244 245 247 248 248 249 249 250 251 251 252
VIERDE HOOFDSTUK.
Dl' zuivering vat! den grot!d. - Redenen waarom men den grond moet zuiveren. - Wieden en uitdunnen. - Tweede omwerking. Gebruikelijke werktuigen. 4- wandeling. Uitbreiding van het vierde hoofdstuk Zuivering- van den grond. - Noodzakelijkheid. Middelen van zuiverIng Ontstoppeling of stoppelomrijding Hakken of omkrabben Wieden Aanaarden. Eggen del' graangewassen Dunnen Bemerkingen : Vervuilende en zuivere planten.
253 258 258 259 259
260 261 262
263 264 265
447 VIJFDE HOOFDSTUK.
Meststoffen. - Noodzakelijkheid der meststoffen. - Stalmest. Ontoereikendheid van den stalmest ten opzichte van de herstelling des gronds. - Begrippen van eenige veelvuldig gebruikte meststoffen. BLADZ.
wandeling. Uitbreiding van het vij fde hoofdstuk Meststoffen. Noodzakelijkheid der meststoffen Samenstel der gewassen A Onderzoek van het deel der plantenasch, dat in water oplosbaar is .
5-
B
n~
Tabel, de middelmatige samenstelling eener plant aanduidende Koolstof . Water· en zuurstof. Stikstof Ammoniak. Phosphoorzuur Kalk Potasch Voorbeeld van onderzoek hoeveel stikstof, phosphoorzuur, potasch en kalk aan eene hektare grond ontnomen wordt door eenen roggeteelt van 3000 kilos graan, 5000 kilos strooi en 700 kilos kaf . Eenig praktisch middel om den rijkdom der gronden te kennen Uitwerkselen van de potasch bij de plant den kalk " de magnesia " het ijzeroxyde " Uitwerkselen van het phosphoorzuur bij de plant zwavelzuur salpeterzuur Voornaamste bronnen van stikstof A In nitraat B In ammoniak Kiezel Chloor en soda Bemerking 1° Tabel, aanduidende den middelmatigen rijkdom in minerale zelfstandigheden van de voornaamste gekweekte planten 2' Tabel, opgevende het middelmatig gE'halte van de voornaamste vruchtbaarmakende stoffen in wezentIijke bestanddeel en . Onderzoek, als toepassing op de twee voorgaande tabels, of een akker door eenen dubbelen teelt van rogge en aardappels met voedende elementen is verrijkt of wel verarmd. De stalmest, enz., . Verdeeling der meststoffen
266
270 270
271 272 ~4
275 276 276
276 277 278 279 279
279 280 281 282 282 282 282
282 283 283
283 283
283 283 283
284 286
187 288
289
448 BLADZ.
Natuurlijke meststoffen RUDstmesten Stalmest . Hoedanigheid van den mest. Samenstelling van den stalmest Mest van hoornbeesten (rundvee) Paardenmest Schapen mest Zwijnenmest Hoedanigheid en hoeveelheid van den voortgebrachten mest Behandeling van den stalmest Middels om de verliezen in stikstof en in koolzuren ammoniak tegen te gaan Verschillende wijzen van mesten te bereiden Wijze om mest af te steken en op den grond te brengen. Vloeimeststoffen : Aal . Begrippen over eenige veelgebruikte meststoffen Menschendrek of beer Mengmest of compost Plantaardige meststoffen Uitwerkselen der groene mesten Keus der groene planten Planten, welke men best voor groene meststoffen kan kweeken Overblijfsels aan den grond gelaten door de gekweekte planten Ontoereikendheid van den stalmest opzichtens de herstelling van den grond. - Hulpmesten. Doel der hulpmesten Wijze om in den grond de ontbrekende elementen te ontdekken. Voornaamste soorten van hulpmesten 1. Stikstofbevattende meststoffen A. Sodanitraat of ehilisalpeter B. Ammoniaksulfaat of zwavelzure ammoniak. C. Gedroogd bloed D. Vleeschpoeder. E. Afval van leder F. Afval van wol. 2. Phosphoorbevattende meststoffen A. Beenderen der werveldieren. Ruw beendermeel Verzuurd beendermeel B. Superphosphaten of opgelost beendermeel Mineraal superphosphaat. C. Superphosphaat van ammoniak D. Geretrogradeerd phosphoorzuur Wijze om een superphosphaat te bereiden. E. Geprecipiteerd of bezonken phosphaat 3. Potaschbevattende meststoffen A. Potaschzouten B. Keukenzout
289 289 289 290 291 292 292 292 292 293 293 295 296 298 299 299 299 300 301 302 302 302 303 303 304 306 309 309 309 312 313 314 314 314 315 315 316 316 317 317 318 318 319 319 320 320
449 BLADZ.
4. A.
Gemengde meststoffen Potaschnitraat. B. Guano C. Opgeloste guano D. Guanophosphaat. E. Phosphoguano. F. Duiven- en hoenderdrek . Bemerking Wanneer de grond een scheikundig mest vraagt, hoe zal men de hoeveelheid bepalen, die men hem geven moet De kalk . De mergel. De plaaster of zwavelzure kalk
321 321 321 324 325 325 325 326 326 327 329 330
ZESDE HOOFDSTUK.
Keus en bereiding der zaden. Belang van eenen goeden zaadkeus. Hoedanigheden van goede zaden Bereiding van het zaaigraan. Alle zaden moeten niet op dezelfde diepte ondergedolven worden. Afstand of verwijdering der planten van malkäar Alle zaden wederstaan niet even goed aan de verdroging, wanneer zij reeds in kiemiug zijn Zaaiing Zaaiwijzen.
332 335 337 338 339 340 340 341
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Jnoogsting der landbouwprodukten. Tijdsti P Inoogsting der planten in den groenen staat Drogen van gras en van voederplanten : Hooiing Hooiwerken 345 Bruin hooi Hoedanigheid van het hooi. 345 Warm hooi Hooiweder . 346 Graangewassen Reukgras • 346 Tijdstip der afmaaiing Werktuigen. 346 Drogen der graangewassen enz. • Toemaat 347 Beschimmeling. Binnenschuren 347 Kalander en korenmot Kwaad door de korenmot en den kalander veroorzaakt. Wortel- en knolgewassen Bewaren "all aardappels Beetwortels Inkuilen der voederplanten Rapen
343 344 344 347 348 348 349 350 350 350 351 351 352 352 353 35~
450
VIJFDE DEEL. Eenige onmisbare begrippen van landelijke huishoudkunde. EERSTE HOOFDSTUK.
Schatting der gronden. 1. A.
B. C. D. E. 2. 3.
Schatting in het geheel. Schatting der eenvoudige vergelijking van den eigendom met andere, die onlangs verkocht zijn geworden, en in dezelfde streek liggen Schatting door de verhouding tusschen den pachtprijs en de grondwaarde Schatting door de grondbelasting. Schatting door het kadastraal inkomen Schatting door de huurceel en Schatting per perceel Historieke schatting
356
357 357 358 358 359 360 360
TWEEDE HOOFDSTUK.
Verhuring der gronden. Waarin het verhuren bestaat Nadeelen van de verhuring. Duur der pachten . Te bepalen schikkingen 1. Terugbetaling op het einde van het huurceel 2. Schikking, voorgesteld door Lord Kames . 3. Terugkoop der verloopen jaren 4. Huurceelen met recht van de grondgoederen te kunnen koopen 5. Afslag van den pacht prijs Verschillende overeenkomsten betrekkelijk 10 de zaaiverdeelingen 20 de oogsten en 30 de weiden
362 363 363 366 366 366 368 369 369 369
451
ZESDE DEEL. Geneeskundige en vergiftige planten. Kam pernoeliën. EERSTE HOOFDSTUK.
Eenige algemeen gekende geneesku1zdige planten. BLADZ.
Gebruik 1. Vlier. Kenmerken. 2. Rabarber. 3. Suikerij. 4. 7.uring of zurkel. 5. Vlaskruid. 6. Witte lelie. 7. Alsem. 8. Heemst. 9. Salie. 10. Reinvaren. 11. Donderbaard of daklook. 12. Hop. 13. Violet. 14. Kaasjeskruid of maluwe. 15. Notelaar. 16. St-Janskruid of hertshooi. 17. Lindeboom. 18. Anijs of bevernel. 19. Toortskruid. 20. Mostaard. 21. Moederkruid. 22. Braambes. 23. Netel. 24. Citroenkruid. 25. Munthe. 26. Molsalade of wilde suikerij. .. 27. Liseh. 28. Weegbree of beverkruid. 29. Hulst. 30. Hondelaar of sporkenhout. 1. Aanhitsende planten. 2. Bittere versterkende planten. 3. Blaastrekkende planten 4. Bloedreinigende en zweetverwekkende planten 5. Braaklustverwekkende planten
373 375 375 376 377 377 378 379 380 381 381 382 384 384 385 386 387 388 388
389 390 390 392 392 393 394
395 395 396 396
397
3n 398
398 398
452 BLADZ.
6. 7. 8. 9. 10. 1l. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19.
Buikzuiverende of purgeeringsplanten. Herstellend stoppende planten Kliergezwelgenezende planten Koortsverdrijvende planten Krampstillende planten Matigende planten. Niesplanten Pisafvoerende planten Scheurbuikgenezende planten Slijmlossende of borstzuiverende planten Speekselverwekkende planten Verdoovende of kalmende planten Verzachtende planten Wormverdrijvende planten .
398 398 398 399 399 399 399 399
399 399 399 3!l9 400 400
TWEEDE HOOFDSTUK.
Vergiftige planten. l. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Hanevoet of boterbloem. Kenmerken. - Eigenschappen. Keizerskroon. Tijdeloos of naakte begijntjes. Vingerhoedskruid. Ridderspoor. Paterskap of akoniet. Groote scheerling of dolle kervel. Kleine scheerling. Waterscheerling. Tabak. ll. Bilzenkruid . 12. Doornappel. 13. Bitterzoete nachtschade. 14. Zwarte nachtschade. 15. Dolmakende nachtschade. 16. Duizendknoop of verkensgras. 17. Wolfe- of heksenmelk. 18. Woud- of wolfsbezie. Parijskruid. 19. Aronsmelk of kalfsvoet. 20. Zwartkoorn of dolik. Meest gekende vergiftige planten, volgens de familiën gerangschikt 1. Grasachtigen 2. Hanevoetachtigen 3. Helmkruidachtigen 4. Maaukopaehtigen 5. Meibloemachtigen 6. Nachtschaadachtigen 7. Schermbloemigen
401 402
403 404 404
405 406 407 408
409 410 411
412
413 413 415 415
416 417 417 418 418 418 419 419
419 419 419
453 8. Tijdeloosachtigen 9. Wolfsmelkachtigen Middelen aan te wenden in geval van vergiftiging door de eene of andere plant
419 419 419
DERDE HOOFDSTUK.
De Kampernoeliën. Wat men door kampernoeliën verstaat Groeiplaats Eigenschappen of kenm.erken van vergiftige kampernoeliën. goede Bemerking. Voornaamste eetbare kampernoeliën: 1. De eetbare kampernoelie 2. De Truffel 3. De Morille 4. De Geitebaard 5. De HelveIle 6. De KanterelIe 7. De Oranje-amaniet 8. De hooge of lange amaniet 9. De eetbare zwam. Voornaamste vergiftige kampernoeIiën : 1. De doodende agariek 2. De bloedagariek of vliegendoodende agariek. 3. De gepeperde of bittere agariek 4. De brandende agariek 5. De amanieten . 6. De vergiftige of gevaarlijke zwam. Middelen aan te wendeu in geval van vergiftiging door kampernoeliën. Gemakkelijke middelen om eetbare kampernoeliën te kweeken Bereiding van kampernoeliewit. A. In open lucht. B. In overdekte- of binnenplaatsen Bemerking Voedende waarde der kampernoeliën Koopvernietigende gebreken .
240 420 421 421 422 422 423 423 423 423 423 423 423 423 423 424 424 424 424
424 225 426 426 426 428 429
429 431
Aanhangsel. 436
Boonen
EINDE.