College van Procureurs-generaal
Omzendbrief nr. COL 12/98 van het College van Procureurs-generaal bij de Hoven van Beroep
Toegestuurd aan de dames en heren
Toegestuurd aan de dames en heren
Eerste Substituten; Substituten; Gerechtelijke stagiair(e)s; Hoofdgriffier van het Hof van Beroep; Hoofdgriffier van de Rechtbank van Eerste Aanleg; Hoofdgriffier van de Politierechtbank; Strafbemiddelingsassistenten; Justitieassistenten slachtofferonthaal; Burgemeesters Commandant van de Rijkswachtdistricten en Rijkswachtbrigades; (Hoofd)politiecommissarissen; Brigadecommissarissen en (Hoofd)veldwachters.
Eerste Substituten; Substituten; Gerechtelijke stagiair(e)s.
Ter uitvoering, tot voorlichting, De Procureur des Konings,
Ter uitvoering, tot voorlichting, De Arbeidsauditeur,
Ernest Allardstraat 42, 1000 Brussel - tel. 02/500 86 01 - fax 02/500 86 13
1
(Brussel, Gent, Luik, Bergen, Antwerpen), 1 oktober 1998.
Mijnheer de Procureur des Konings, Mijnheer, Mevrouw de Arbeidsauditeur,
Betreft : Wet van 12 maart 1998 (B.S. 2 april 1998) tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.
VOORLOPIGE RICHTLIJNEN : De wet van 12 maart 1998 brengt enkele fundamentele wijzigingen in de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek tot stand. Deze wijzigingen zijn doortastend, en het staat vast dat de implementatie ervan problemen van structurele aard kan doen ontstaan op meerdere niveaus. De bestaande kaders dreigen niet opgewassen te zijn tegen vermenigvuldiging van procedures zowel op het vlak van het opsporingsonderzoek als van het gerechtelijk onderzoek; en bovendien creëren sommige wetsbepalingen, inzonderheid deze betreffende het afleveren van kopies van verklaringen, onoverzichtelijke praktische moeilijkheden die een weerslag zullen hebben op de werking van alle diensten, inzonderheid de politiële diensten. Telkenmale de toepassing van deze richtlijnen, en van de wet, structurele problemen zou doen ontstaan, inzonderheid door tekort aan middelen, personeel of magistraten om ze naar behoren toe te passen, zal U mij dit ter kennis brengen en zal U een verslag opstellen waarin de ontbrekende middelen duidelijk omschreven en becijferd worden. Het college van procureurs-generaal zal de Minister van Justitie dan inlichten over de toestand, en de nodige initiatieven nemen. U gelieve mij tevens dadelijk op de hoogte te brengen van elke moeilijkheid die de inwerkingtreding van deze wet mocht opleveren, en maandelijks, voor het eerst op 2 november 1998, mede te delen hoeveel verzoekschriften en akten - zowel bij het parket als ter griffie - bij toepassing van deze wet werden neergelegd of opgesteld. Vermits de op 2 april jl. gepubliceerde wet reeds in voege treedt op 2 oktober aanstaande, en er bijgevolg een te korte termijn overblijft om definitieve en volledige richtlijnen uit te werken, en te bespreken in het kader van een daartoe door het college van procureurs-generaal opgerichte werkgroep, werd de voorkeur gegeven aan het opstellen van voorlopige richtlijnen. In de toekomst zullen deze voorlopige richtlijnen gradueel aangevuld worden. Thans is het de bedoeling om een eerste overzicht te geven van de mogelijke twistpunten en vragen waarvan men mag verwachten dat ze zich vanaf bovenvermelde datum zullen stellen.
2
Vermits deze richtlijnen in principe ook door de onderzoeksrechters als leidraad kunnen gebruikt worden, worden ze met het oog op eventuele verspreiding en ten titel van informatie medegedeeld aan de eerste voorzitters van de hoven van beroep. Deze richtlijnen gelden ook ten aanzien van de arbeidsauditeurs telkens zij optreden in een door deze wet geregelde materie.
De Procureur-generaal,
(get.) A. VAN OUDENHOVE F. SCHINS A. THILY G. LADRIERE C. DEKKERS
3
HOOFDSTUK I KRACHTLIJNEN VAN DE WET
Zoals in de Memorie van toelichting werd uiteengezet komen in de wet de volgende krachtlijnen tot uiting: 1) Het opsporingsonderzoek: Het opsporingsonderzoek, dat tot op dit ogenblik nauwelijks werd geregeld, wordt gedeeltelijk gecodificeerd. 2) Statuut van de onderzoeksrechter: De onderzoeksrechter verliest zijn hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, en staat in deze hoedanigheid dus niet langer onder toezicht van de Procureur-generaal (wijziging art. 9; 279; 280 WSV en 402 GW). Hij krijgt uitdrukkelijk de bevoegdheid om onderzoekshandelingen te stellen, ook alle handelingen die behoren tot de gerechtelijke politie (art. 56 SV). De onderzoeksrechter krijgt een grotere onafhankelijkheid, en is belast met de verantwoordelijkheid voor het gerechtelijk onderzoek. 3) Positie van het parket: De wijziging van art.9 SV en het verlies in hoofde van de onderzoeksrechters van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, wijzigt het optreden van het parket niet fundamenteel . De Procureur-generaal kan kennis nemen van de stand van het gerechtelijk onderzoek, en de procureur des Konings kan op elk moment van het gerechtelijk onderzoek via vorderingen optreden en inzage in het dossier bekomen. De Procureur-generaal kan zich door de procureur des Konings steeds op de hoogte laten stellen van de stand van het onderzoek.
4
4) Het geheim van het onderzoek: Het beginsel van het geheim karakter van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek wordt bevestigd; er wordt evenwel voorzien in een aantal uitzonderingen op dit beginsel: mededeling van een kopie van het verhoor aan de ondervraagde persoon, mogelijkheid voor het openbaar ministerie om inlichtingen te verstrekken aan de pers , de mogelijkheid voor de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij om tijdens het gerechtelijk onderzoek te vragen het dossier in te zien. 5) Nieuwe rechtsmiddelen: Er wordt voorzien in rechtsmiddelen die ertoe strekken een bepaalde opsporingsof onderzoekshandeling te doen staken die een persoon schaadt in zijn goederen, of omgekeerd bijkomende onderzoekshandelingen te doen uitvoeren. 6) Zuivering van de onregelmatigheden en nietigheden tijdens de fase van het gerechtelijk onderzoek en de regeling van de rechtspleging en toezicht op het gerechtelijk onderzoek: De mogelijkheden om, voorafgaand aan de fase van de rechtspleging voor de bodemrechter, een procedurele onregelmatigheid van het onderzoek definitief vast te stellen, worden verruimd; zulks geldt met name door een uitbreiding van het toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling op de regelmatigheid van de procedure, en door het openen van een onmiddellijk cassatieberoep tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling over de regeling van de rechtspleging. Wat het toezicht en de controle op het gerechtelijk onderzoek betreft wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd. Er wordt een grondiger systeem uitgewerkt van controle. De Kamer van inbeschuldigingstelling krijgt krachtens art.136 SV een ambtshalve toezicht op het verloop van het gerechtelijk onderzoek en kan verslag vragen over de stand zaken en kennis nemen van de dossiers. Er wordt aan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de mogelijkheid geboden de Kamer van inbeschuldigingstelling te vatten met een verzoekschrift van lang onderzoek in de zaken waarin het gerechtelijk onderzoek na één jaar niet wordt gesloten. Anderzijds doet de procureur des Konings verslag aan de Procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen één jaar te rekenen van de eerste vordering.
5
Wat de praktische regeling betreft van de verslagen lang onderzoek wordt verwezen naar de reeds bestaande omzendbrieven die deze materie regelen. De wet geeft aan de Procureur-generaal de mogelijkheid te allen tijde de Kamer van inbeschuldigingstelling te vatten met de vorderingen die hij nuttig acht wanneer hij oordeelt dat het noodzakelijk is voor het goede verloop van het onderzoek, de wettigheid of de regelmatigheid van de procedure In principe heeft de wetgever het bestaande systeem zoals het in de praktijk werkte overgenomen, namelijk dat de Procureur des Konings een verslag opstelt van lang onderzoek, maar dat de Procureur-generaal zelf oordeelt over het daaraan te geven gevolg.
*
*
*
*
6
HOOFDSTUK II BEPALINGEN TOT WIJZIGING VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING DIE ZOWEL HET OPSPORINGSONDERZOEK ALS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK BETREFFEN
1
TERRITORIALE BEVOEGDHEID KONINGS
VAN DE PROCUREUR DES
De bepalingen van artikel 23 SV eerste lid omschrijven de territoriale bevoegdheid van de Procureur des Konings. Door vervanging van het tweede lid van art. 23 SV kan de Procureur des Konings die binnen die bevoegdheid (nl. de normale regels van bevoegdheid) kennis krijgt van een misdrijf, buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling moet verricht worden hiervan in kennis. De regels van territoriale bevoegdheid worden dus in se niet gewijzigd, maar wanneer de procureur des Konings binnen zijn bevoegdheid handelt dient hij niet langer ernstige en dringende omstandigheden te viseren bij de uitvoering van daden van opsporing of gerechtelijk onderzoek buiten zijn arrondissement. Het in kennis stellen van de procureur de Konings van het arrondissement waar de handeling moet verricht worden is geen substantiële vormvereiste, en viseert eerder de coördinatie tussen het optreden van de parketten en de politiediensten, en de interne werking van de parketten. De in kennisstelling door de procureur des Konings die buiten zijn arrondissement handelingen verricht, kan op eender welke wijze gebeuren, zelfs mondeling. Hoewel de wet niet voorschrijft dat die kennisgeving de handeling moet voorafgaan is dit vereist met het oog op een goede rechtsbedeling.
7
De procureur des Konings die overeenkomstig deze bepaling op de hoogte werd gesteld kan zijn collega niet weigeren op te treden. Hij dient in principe niet op de hoogte gebracht te worden van het resultaat van de verrichtingen, nochtans kan zulks wel noodzakelijk zijn in het kader van artikel 28 ter § 2 dat verder besproken wordt. (zie hoofdstuk III) (Rapport namens de commissie voor Justitie, Parl. Besch. Senaat 1-704/4, blz. 51, 52 en 55; Memorie van toelichting - Kamer- 857/1-96/97, blz. 20)
2
ALGEMENE RICHTLIJNEN I.V.M. UITOEFENING DRACHTEN VAN GERECHTELIJKE POLITIE
VAN
OP-
Naar luid van artikel 26 SV - en onverminderd artikel 5 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt- vaardigt de procureur des Konings de algemene richtlijnen uit die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement. Deze richtlijnen blijven van toepassing behoudens tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek. Ze worden medegedeeld aan de procureur generaal, en aan de onderzoeksrechters. Deze richtlijnen zullen in overeenstemming moeten zijn met de algemeen bindende richtlijnen en beslissingen vastgesteld krachtens art. 143 ter Ger.Wb.; deze van het college van de procureurs-generaal, en deze van de procureursgeneraal genomen binnen de onderscheiden bevoegdheden Dit artikel moet ook samen gelezen worden met de andere artikelen die de algemene opsporingsplicht en het algemeen opsporingsrecht van de procureur des Konings behandelen, en die verder besproken worden onder het hoofdstuk van het opsporingsonderzoek.
3 AUTOPSIE a. Rechten van nabestaanden na autopsie: Artikel 44 WSV wordt aangevuld met een nieuw lid, niet om te bepalen volgens welke voorwaarden de autopsie kan worden verricht, maar als waarborg voor het principe volgens hetwelk de nabestaanden toestemming krijgen om het lichaam van de overledene te zien.
8
Deze wet beperkt op dat vlak de tussenkomst van de magistraat die de autopsie bevolen heeft tot twee beslissingen waartegen geen rechtsmiddel openstaat: b. De beoordeling van de hoedanigheid van nabestaande: De wettekst laat de bevoegdheid aan de magistraat om te beslissen of een verzoeker als nabestaande kan beschouwd worden. De wet voorziet geen enkel objectief criterium: rechtstreekse of onrechtstreekse verwantschap, affectieve band, persoon die in zijn onmiddellijke omgeving woont,.. kunnen in aanmerking genomen worden. Deze appreciatiebevoegdheid neemt niet weg dat de term nabestaande (proches) alleszins de familiale band dekt, en dat aan de nabestaanden een recht wordt gegeven het lichaam van de overledene te zien (Verslag namens de commissie voor de Justitie; nr. 1-704/4, blz. 200 en volgende). c. Het tijdstip waarop zij het lichaam van de overledene mogen zien: De magistraat is vrij dit ogenblik vast te stellen, zowel voor als na de autopsie; deze beslissing zal logischerwijs afhankelijk zijn van verschillende feitelijke factoren zoals spoed waarmee de autopsie moet worden verricht, de staat van het lichaam, de ter zake door de nabestaande uitgedrukte wens, enz... Tijdens de parlementaire debatten werd benadrukt: • Dat men eerbied moet opbrengen voor de wensen van de nabestaanden, hoe verregaand die ook zijn. • Dat gelet op het schokeffect dat het aangezicht van de overledene kan veroorzaken, zij dan ook op humane wijze moeten worden opgevangen en begeleid door de magistratuur, de politiediensten, en de diensten inzake slachtofferhulp. • Dat er tenslotte moet over gewaakt worden dat de nabestaanden het lichaam van de overledene in de beste omstandigheden kunnen zien. Daartoe moeten de nodige maatregelen genomen worden (Verslag namens de commissie voor de Justitie, nr. 1-704/4- 1997/98, blz. 201).
9
HOOFDSTUK III HET OPSPORINGSONDERZOEK
A DEFINITIE EN INHOUD VAN HET OPSPORINGSONDERZOEK In het WSV wordt in het hoofdstuk IV van boek I een afdeling 1bis ingevoegd dat het opsporingsonderzoek behandelt.
1 Definitie: Naar luid van artikel 28bis §1 is het opsporingsonderzoek het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering. Op zich behoeft deze definitie geen uitleg, en betreft het een omschrijving van hetgeen het opsporingsonderzoek in de praktijk is. Deze definitie is samen te lezen met de nieuwe omschrijving die aan het gerechtelijk onderzoek wordt gegeven (art. 55 zie hoofdstuk gerechtelijk onderzoek).
2 Het opsporen van misdrijven: Zowel het opsporingsonderzoek als het gerechtelijk onderzoek hebben als doel het opsporen van de daders en de bewijzen van misdrijven. Enkel de procureur des Konings komt de taak toe om de misdrijven op te sporen die nog niet zijn vastgesteld, met name door het gebruik te maken van de via proactieve recherche verkregen gegevens (zie verder). Bij de onderzoeksrechter worden daarentegen alleen feiten die reeds zouden begaan zijn, aangebracht (zie ook de verder bespreking van de proactieve recherche).
10
3 Het verzamelen van de gegevens dienstig voor de uitoefening van de strafvordering: Het opsporingsonderzoek strekt ertoe net zoals het gerechtelijk onderzoek bewijselementen te verzamelen betreffende de feiten en de elementen van de misdrijven. Het opsporingsonderzoek voegt daar nog andere elementen aan toe die het openbaar ministerie in staat moeten stellen te oordelen over de opportuniteit van de strafvervolging, bijvoorbeeld elementen betreffende de persoon van de verdachte of het algemeen belang.
4 Geen dwangmiddelen tijdens het opsporingsonderzoek: Naar luid van art.28bis §3 mogen de opsporingshandelingen geen enkele dwangmaatregelen inhouden noch schending van individuele rechten en vrijheden, behoudens de wettelijke uitzonderingen. De opsporingshandelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in artikel 35 SV inhouden. Gelet op de algemene formulering van art. 35 SV kan de toepassing van deze wetsbepaling in principe geen moeilijkheden opleveren. Art. 28bis §3 maakt een voorbehoud op het principe van afwezigheid van dwangmaatregelen tijdens het opsporingsonderzoek, namelijk de wettelijke uitzonderingen. In dit verband is te verwijzen naar de wetsbepalingen inzake ontdekking op heterdaad (art. 32 SV e.v.), de arrestatie (art. 1 en 2 van de wet op de voorlopige hechtenis); en het nieuw art. 28 septies waarbij de procureur des Konings de mogelijkheid krijgt een zogenaamd mini-onderzoek te vorderen aan de onderzoeksrechter. Dit laatste artikel wordt verder besproken.
5 De proactieve recherche: 5a Definitie van proactieve recherche: Het opsporingsonderzoek strekt zich voortaan ook uit over de proactieve recherche.
11
Art. 28bis §2 SV omschrijft de proactieve recherche als volgt: “met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven als bedoeld in art. 90 ter, §§ 2,3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken.
5b Voorafgaande schriftelijke toestemming: Het instellen van een proactieve recherche behoeft voorafgaande schriftelijke toestemming, door de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, of de nationaal magistraat, gegeven in het kader van hun respectieve bevoegdheid, onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen. Volgens het aanvankelijk wetsontwerp was er geen plaats voor politieonderzoek dat aan het opsporingsonderzoek zou voorafgaan. (Verslag namens de commissie voor de Justitie, Kamer van Volksvertegenwoordigers, nr. 857/17, blz. 52). Het opsporingsonderzoek was gestoeld op het klassieke concept (zie definitie ervan hierboven) en daarnaast bestonden ook de activiteiten van de politie die het handhaven van de openbare orde tot doel hebben, namelijk de activiteiten van bestuurlijke politie, waarop de Minister van Binnenlandse Zaken toezicht houdt. Dit standpunt werd herzien tijdens de voorbereidende werkzaamheden, teneinde te waarborgen dat het toezicht van het openbaar ministerie zou kunnen worden uitgeoefend ten aanzien van fasen van het politieonderzoek die tussentijds of voorafgaand verlopen op een ogenblik waarop hetzij het misdrijf nog niet gepleegd werd, hetzij gepleegd werd doch nog niet aan het licht kwam (zie ondermeer Verslag van de commissie voor de Justitie, Senaat, nr. 1-704/4, 97-98, blz. 95 en volgende).
5c Voorwaarden, en richtlijnen: Volgens de nieuwe wetsbepalingen worden aan deze soort onderzoeken voorwaarden gesteld die te groeperen zijn:
12
1. de onderzoeken hebben als bestaansreden het misdrijf zelf: opsporen, en vervolgen van de daders van misdrijven, met uitsluiting van het inwinnen van inlichtingen van algemene aard. 2. het onderzoek moet gegrond zijn op een redelijk vermoeden van te plegen (of reeds gepleegde) maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten; 3. de desbetreffend feiten moeten bijzonder ernstig zijn: zie de opsomming door de wetgever gegeven door te verwijzen naar de opsomming vervat in de artikelen in verband met het afluisteren van telefoongesprekken en de criminele organisaties. Proactieve recherche zal ofwel feiten behelzen die gepleegd worden in het kader van een criminele organisatie zoals gedefinieerd in de wet, ofwel feiten die misdaden of wanbedrijven uitmaken zoals bedoeld in artikel 90 ter, § 2, 3 en 4 WSV. De feiten die door hun aard een ernstige inbreuk op de wet opleveren zoals opgenomen in de bovenvermelde definitie, zijn vanaf nu wettelijk bepaald en behoeven verder geen commentaar. Wel dient opgemerkt dat bij het opstellen van huidige richtlijnen nog geen wettelijke bepaling nopens de criminele organisatie gekend is, zodat voorlopig slechts proactieve projecten zullen worden opgestart die vallen onder artikel 90 ter, § 2, 3, en 4 WSV. Tijdelijk zullen proactieve onderzoeken naar criminele organisaties mogelijk zijn voor zover zij beantwoorden aan de bepaling van art. 90 ter § 4. Behoudens de omschrijving van de proactieve recherche in artikel 28 bis § 2 WSV werd terzake niet verder gelegifereerd, zodat voor het overige de voorschriften van de ministeriële omzendbrief van 31 december 1996 en van de circulaire van 16 februari 1998 van het college van procureursgeneraal blijven gelden. Hieruit volgt dat de proactieve onderzoeken zullen beoordeeld worden door de bevoegde parketmagistraat op zowel de wettelijke finaliteit, de subsidiariteit als de proportionaliteit naast de toetsing aan het wettelijk kader. De criteria van finaliteit en legaliteit zijn terug te vinden in de wet zelf (zie boven), terwijl de subsidiariteit en de proportionaliteit verband houden met een redelijk evenredigheidsverband dat voortvloeit uit de internationale verdragen (Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, Discussienota in verband met de proactieve recherche, 23 december 1997, blz. 4 en 5).
13
Ten dien einde wordt erop toegezien opdat enkel relevante gegevens worden opgespoord, verzameld, geregistreerd of verwerkt. Tevens wordt het aanbevolen dat daar waar nodig de consultatie en de verwerking van gegevens verwerkt door een derde (niet politiedienst) zou gebeuren door toepassing te maken van artikel 35 WSV.
5d Proactieve recherche en vatting van de onderzoeksrechter: Volledigheidshalve is in het algemeen een opmerking te maken betreffende het vorderen van een onderzoeksrechter, vermits de proactieve recherche duidelijk behoort tot het gebied van het opsporingsrecht, een domein dat alleen behoort aan de procureur des Konings, en niet aan de onderzoeksrechter (zie de definitie van het gerechtelijk onderzoek sub artikel 55 dat verder zal besproken worden bij het hoofdstuk betreffende het gerechtelijk onderzoek). Artikel 28 septies WSV, dat verder besproken wordt, voorziet in de mogelijkheid van een mini-onderzoek, namelijk het vorderen van de onderzoeksrechter een bepaalde onderzoekshandeling te verrichten, waarna de onderzoeksrechter echter soeverein kan beslissen het volledig onderzoek zelf voort te zetten. Zo wordt bijvoorbeeld meer in het bijzonder de onderzoeksdaad beoogd van artikel 88 bis WSV, namelijk het opsporen van telefoontoestellen, nummers en titularissen. Aangezien de onderzoeksrechter niet kan gevat worden om misdrijven op te sporen, bevoegdheid die enkel de procureur des Konings toekomt ingevolge art. 28 bis WSV, zal de onderzoeksrechter slechts gevorderd kunnen worden in het stadium dat de proactieve recherche reeds gepleegde strafbare feiten zou aan het licht gebracht hebben. In feite is er op dat ogenblik ook geen sprake meer van een proactieve recherche, en is men in feite reeds op het domein beland van een reactieve recherche. Het zal dan aan de bevoegde parketmagistraat toekomen van een dergelijke vordering af te wegen in het licht van het globaal proactief onderzoek en rekening houdend met de mogelijkheid dat de onderzoeksrechter het onderzoek zelf voortzet (zie de verdere behandeling van artikel 28 septies).
14
In het licht van deze opmerking wordt het duidelijk dat met bijzondere omzichtigheid moet tewerk gegaan worden, en dat een vatting van de onderzoeksrechter die erop zou neerkomen dat hem het opsporingsrecht van de procureur des Konings wordt gedelegeerd tot een nietig onderzoek zal leiden. Voor het overige wordt verwezen naar het hoofdstuk betreffende artikel 28 septies, het zogenaamde mini-onderzoek.
B LEIDING VAN HET OPSPORINGSONDERZOEK 1 De procureur des Konings heeft de leiding: Het opsporingsonderzoek wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. Deze draagt hiervoor de verantwoordelijkheid De commissie voor Justitie heeft bevestigd dat het openbaar ministerie en niet de politiediensten bevoegd is om het onderzoek te leiden (Rapport namens de commissie voor Justitie Belg. Senaat, zitting 1997-98 nr. 1-704/4). De procureur des Konings waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld (art. 28bis § 3). De procureur des Konings zal dus een controle moeten doorvoeren naar onregelmatigheden, en de bewijzen en bewijsverkrijging toetsen aan de wettelijke bepalingen, de algemene principes van de strafrechtspleging, en de toepasselijke internationale verdragen. Het begrip leiding houdt eveneens in dat de procureur des Konings zeer nauw betrokken is bij de concrete opsporingshandelingen en er de verantwoordelijkheid voor draagt.
2 Het recht van de procureur des Konings om politiediensten te vorderen: De leiding over het opsporingsonderzoek houdt ook het recht in te handelen bij middel van vorderingen aan de politiediensten. In de praktijk stelt de procureur des Konings immers slechts zelden zelf opsporingshandelingen.
15
De algemene leiding over het opsporingsonderzoek houdt uiteraard de leiding in over de politiediensten en het politiepersoneel dat voor dit onderzoek wordt ingezet. De nieuwe wetsbepalingen van het WSV moeten samen gelezen worden met de wet op het politieambt, ze verduidelijken de dienstrelaties tussen het parket en de politie tijdens het opsporingsonderzoek. Bovendien worden de dienstrelaties die tijdens het opsporingsonderzoek bestaan tussen het parket en de politiediensten toegelicht, en behandelt de wet de verhouding tussen parket en de gevorderde politiedienst, de informatieverplichting ten aanzien van de gerechtelijke autoriteiten ,en de uitwisseling van informatie tussen de politiediensten. 3 Vordering, en gevolg: 3a Inhoud en vorm: Art.28 ter § 3 stelt dat de procureur des Konings het recht heeft de politiediensten te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het opsporingsonderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te volbrengen. Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig art.6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en, wat betreft de rijkswacht, overeenkomstig de art. 44 tot 50 van de wet van 2 december 1957, op de rijkswacht (art. 28 ter § 3 tweede lid). 3b Gevolg en medewerking: De gevorderde politiediensten zijn gehouden gevolg te geven aan de vorderingen en de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen. 3c Aanduiding politiedienst: De procureur des Konings kan de politiedienst of --diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, ziet de procureur des Konings toe op de coördinatie van hun optreden (art. 28 ter § 4). De vorderingen van de procureur des Konings houdt dus de mogelijkheid in een specifieke politiedienst aan te wijzen voor een bepaald onderzoek, zelfs verschillende diensten aan te wijzen, en hun actie te coördineren.
16
Eens een keuze werd gemaakt kan een andere politiedienst niet zomaar tussenbeide komen in een lopend opsporingsonderzoek. De wet voorziet ook uitdrukkelijk dat de aangewezen politiedienst(en) of politieambtenaren voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing, voorrang hebben op de andere politiediensten of _ambtenaren, andere politiediensten die trouwens een dadelijke informatieverplichting krijgen zoal verder blijkt uit de rubriek informatieplicht van de politiediensten (derde onderdeel). 3d Aanbevelingen inzake in te zetten middelen: De vorderingen van de procureur des Konings kunnen gepaard gaan met aanbevelingen, of duidelijke aanwijzingen omtrent de middelen die moeten worden aangewend. In dit verband moet ook verwezen worden naar het hoofdstuk betreffende de algemene richtlijnen die de procureur des Konings uitvaardigt in verband met de uitoefening van opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement (art. 26 WSV). 3e Gebrek aan middelen: De procureur des Konings kan zich uiteraard niet mengen in de bestuurlijke en operationele organisatie van de politiediensten. De politiediensten kunnen doen opmerken dat ze niet in staat is de gevraagde middelen in te zetten, bijvoorbeeld omwille van andere hen toevertrouwde opdrachten. De wet voorziet dit laatste uitdrukkelijk, en bepaalt dat wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, de procureur des Konings het dossier kan meedelen aan de procureur-generaal, waarbij hij hem inlicht over de toestand. De procureur-generaal kan het dossier voorleggen aan het college van procureurs-generaal dat de nodige initiatieven neemt. Uiteraard zal de procureur des Konings eerst nagaan of het probleem niet binnen zijn beleid door het stellen van prioriteiten kan opgelost worden. Indien hij zelf geen oplossing kan bieden zal de procureur des Konings een verslag opstellen aan de procureur-generaal betreffende het gebrek aan personeel van een politiedienst, en zal hij daarbij naar één of meerdere dossiers verwijzen waaruit dit tekort is gebleken. Indien nodig zullen deze dossiers in bijlage worden gevoegd.
17
C
UITWISSELING VAN INFORMATIE
1 Informatieplicht van de politiediensten: De verplichting om de gerechtelijke overheid in te lichten wordt door de wet uitdrukkelijk geregeld. Hierbij zijn de volgende situaties voorzien:
1a Politiediensten handelend op eigen initiatief: De officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, lichten de procureur des Konings in over de gevoerde opsporingen binnen een termijn en op de wijze die deze bij richtlijn vaststelt. Deze wetsbepaling vereist dus het opstellen van richtlijnen door de procureurs des Konings. Er mag verwezen worden naar het hoofdstuk betreffende de algemene richtlijnen die de procureur des Konings neemt in verband met de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie (art. 28 ter § 2 ; art 26 WSV). In essentie komt deze wetsbepaling erop neer dat de op eigen initiatief optredende politiediensten een informatieverplichting krijgen jegens de procureur des Konings, maar dat van de procureur des Konings wordt verwacht deze informatiestroom via algemene richtlijnen, tevoren te regelen (wijze en termijnen).
1b
Opsporingen van officieren en agenten van gerechtelijke politie, (die op eigen initiatief handelen), die belang hebben voor een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek dat in een ander arrondissement loopt:
Als deze opsporingen, van officieren en agenten van gerechtelijke politie (die op eigen initiatief handelen), belang hebben voor een opsporingsonderzoek of voor een gerechtelijk onderzoek dat loopt in een ander arrondissement, wordt de betrokken gerechtelijke overheid hierover onmiddellijk ingelicht door de officieren en agenten van gerechtelijke politie. In essentie moet onder deze wetsbepaling begrepen worden dat wanneer in het algemeen een opsporingsonderzoek (eveneens) een ander arrondissement aanbelangt, de politiedienst die tot deze vaststelling zou komen gehouden is de procureur des Konings en de gerechtelijke autoriteiten van dat arrondissement in te lichten.
18
De wet legt de informatieverplichting tegenover de gerechtelijke autoriteit van het ander arrondissement eveneens uitdrukkelijk op aan de procureur des Konings (art. 28 ter § 2).
1c Informatie te geven door een politiedienst die niet aangewezen werd met een bepaald onderzoek: Wanneer een politiedienst niet werd aangewezen voor een bepaald onderzoek dient deze dienst of dienen deze politieambtenaren dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de wel aangewezen politiedienst in te lichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, op de wijze die de procureur des Konings bij richtlijn bepaald. De wetgever stelt bijgevolg dat de niet aangewezen politiediensten op eigen initiatief en onverwijld alle nuttige inlichtingen moeten meedelen, en dit volgens de richtlijnen die de procureur des Konings zal uitwerken (art. 28 ter § 4 tweede lid; art. 26 WSV). 1d Informatie te geven door de in een bepaald onderzoek aangewezen politiedienst: De door de procureur des Konings aangewezen politiedienst(en) of politieambtenaren lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke autoriteit in over de informatie en de inlichtingen in hun bezit, en over elke ondernomen opsporing op de door de procureur des Konings vastgestelde wijze. Ook hier verwijst de wet uitdrukkelijk naar de door de procureur des Konings vast te stellen wijze, en dus naar richtlijnen (art. 28 ter § 4 tweede lid).
2 Informatieplicht van de procureur des Konings: Opsporingen van officieren en agenten van gerechtelijke politie , (die op eigen initiatief handelen), die belang hebben voor een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek dat in een ander arrondissement loopt Als deze opsporingen, van officieren en agenten van gerechtelijke politie (die op eigen initiatief handelen), belang hebben voor een opsporingsonderzoek of voor een gerechtelijk onderzoek dat loopt in een ander arrondissement, wordt de betrokken gerechtelijke overheid hierover onmiddellijk ingelicht door de officieren en agenten van gerechtelijke politie.
19
In essentie moet onder deze wetsbepaling begrepen worden dat wanneer een opsporingsonderzoek (eveneens) een ander arrondissement aanbelangt, de politiedienst die tot deze vaststelling zou komen, gehouden is de procureur des Konings en de gerechtelijke autoriteiten van dat arrondissement in te lichten. De wet legt de informatieverplichting tegenover de gerechtelijke autoriteit van het ander arrondissement eveneens uitdrukkelijk op aan de procureur des Konings (art. 28 ter § 2). De procureur des Konings dient dus ook schriftelijk ingelicht te worden, wil hij in de mogelijkheid gesteld worden aan deze wettelijke verplichting te voldoen, of opdrachten in die zin te geven.
D
HET AUTONOOM OPTREDEN EN OPSPORINGSRECHT VAN DE POLITIEDIENSTEN
In art. 28 bis §1 tweede lid WSV wordt het autonoom opsporingsrecht erkend. De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd bij wet en volgens de bijzondere regels vastgesteld bij richtlijn uitgevaardigd overeenkomstig de artikelen 143 bis en 143 ter van het GW. Dit autonoom optreden moet kaderen in / of rekening houden met n de informatieplicht jegens de gerechtelijke autoriteiten van de op eigen initiatief door de politiediensten ingestelde opsporingen, die zich aldus op gerechtelijk terrein begeven (zie hierboven). . n de richtlijnen die ter zake door het college van de procureurs-generaal werden, vastgelegd. Tenslotte wordt ook reeds verwezen naar een toekomstige wet die de algemene beginselen zal vastleggen overeenkomstig welke een autonoom politieoptreden in strafzaken is toegestaan.
20
E ALGEMENE OPSPORINGSPLICHT EN OPSPORINGSRECHT VAN DE PROCUREUR DES KONINGS 1 Algemeen: Naar luid van art. 28 ter §1 heeft de procureur des Konings een algemene opsporingsplicht en een algemeen opsporingsrecht. Dit principe moet samen gelezen worden met de bepalingen betreffende het opsporingsbeleid, het recht om politiediensten te vorderen, het opportuniteitsbeginsel, en het spanningsveld dat ontstaat bij het instellen van een gerechtelijk onderzoek. Het opsporingsrecht houdt in dat het parket op eigen initiatief mag optreden zonder dat er sprake moet zijn van klachten of aangiften De opsporingsplicht houdt in dat het parket gehouden is een opsporingsonderzoek in te stellen wanneer er wordt vermoed dat een misdrijf is gepleegd. Deze tweedelige en traditionele attributie van het openbaar ministerie wordt dus bevestigd door het WSV.
2
Het opsporingsbeleid; de beoordeling van de opportuniteit van vervolging en de seponering:
Art. 28 quater SV stelt als algemene en klaarblijkelijke regel dat de procureur des Konings de strafvordering uitoefent op de wijze door de wet bepaald. In het kader van het overeenkomstig de artikelen 143 bis en 143 ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde opsporingsbeleid, bepaalt de procureur des Konings de materies waarin in zijn arrondissement de misdrijven prioritair worden opgespoord (art. 28ter §1, tweede lid SV). De wet bepaalt dus uitdrukkelijk dat de procureur des Konings een beleid zal voeren, en zal bepalen welke soort zaken en misdrijven prioritair zullen opgespoord en behandeld worden Bij de uitoefening van deze beleidsbevoegdheid dient hij de bindende richtlijnen inzake strafrechtelijk beleid, met inbegrip van deze inzake opsporings-en vervolgingsbeleid, uitgaande van de Minister van Justitie na advies van het college van procureurs-generaal, te eerbiedigen.
21
Een ander aspect van het beleid van de procureur des Konings komt tot uiting in de beoordeling van de opportuniteit van de vervolging. Dit wordt geregeld bij art. 28 quater SV. De wet bevestigt de regel dat de procureur des Konings oordeelt over de opportuniteit van de vervolging, maar ook daar dient hij rekening te houden met de bovenvermelde richtlijnen van strafrechtelijk beleid, vastgesteld krachtens artikel 143 ter van het Gerechtelijk wetboek Het woord “oordeelt” is met opzet gebruikt omdat het hier volgens de commissie voor Justitie bijna gaat om een jurisdictionele bevoegdheid.In de geest van de commissie hoort de procureur des Konings immers meer tot de Rechterlijke macht dan tot de uitvoerende macht (Rapport namens de commissie voor Justitie Senaat 97/98 nr. 1-704/4). Het opsporings-,en het seponeringsbeleid van de procureur des Konings zal uiteraard ook kaderen in het globaal strafrechtelijk beleid en de dwingende richtlijnen van de Minister van Justitie. Nochtans bevestigde de commissie voor Justitie en de minister van Justitie dat de richtlijnen van strafrechtelijk beleid slechts een onderdeel van de elementen zijn waarmee de opportuniteitsbeslissing om al dan niet te vervolgen rekening moet houden (Verslag namens de commissie voor Justitie, Kamer, 957/17, zitting 96/97, blz. 80). Bij de beoordeling van individuele gevallen kan, op grond van de specifieke elementen en omstandigheden die uit het dossier blijken, bijgevolg gemotiveerd afgeweken worden van algemene en bindende richtlijnen. De wet bepaalt bovendien dat de procureur des Konings de reden van zijn beslissingen van seponering moet aangeven (art. 28 quater eerste lid SV). Het motiveren van de beslissingen tot seponeren werd tijdens de parlementaire debatten als essentieel, legitiem en zelfs absoluut noodzakelijk bestempeld (Verslag namens de commissie voor de Justitie, Senaat, zitting 1998, 1-704/4, blz. 344 e.v.). Bijgevolg wordt door de wet een verplichting tot motiveren ingebouwd en wordt dus ook een controle mogelijk op de beslissing tot seponeren van een zaak. Bij het zonder gevolg rangschikken van een zaak dient de reden te worden gepreciseerd, ook wanneer het gaat om loutere redenen van opportuniteit.
22
Uiteraard geldt dit ook telkens een beslissing in strijd zou zijn met een bindende richtlijn van strafrechtelijk beleid. Teneinde dit bijkomend en zeer belastend werk snel en eenvormig te kunnen uitvoeren, is een lijst uitgewerkt, waarvan steeds zal dienen gebruikt gemaakt te worden (zie bijlage nr. 1). Bij ieder zonder gevolg te rangschikken dossier zal een kopie van deze lijst worden voorgelegd, en zal de reden van het sepot aangekruist worden. Deze lijst wordt bij het dossier gevoegd, en zal de parketmagistraten in staat stellen de reden van het sepot mede te delen telkens zij daartoe verplicht worden krachtens een wetsbepaling. Naar luid van het verder besproken nieuw art. 5 bis van de voorafgaande titel van het WSV dient de benadeelde die deze hoedanigheid heeft verkregen trouwens op de hoogte gebracht te worden van de seponering en van de reden daarvan (zie hoofdstuk IX van de circulaire).
F
SPANNINGSVELD TUSSEN OPSPORINGSRECHT EN GERECHTELIJK ONDERZOEK 1 Algemene regel: Naast de algemene regel dat de procureur des Konings de strafvordering uitoefent op de door de wet bepaalde wijze wordt een belangrijke correctie aangebracht aan het opsporingsrecht van de procureur des Konings vanaf het ogenblik dat een gerechtelijk onderzoek is ingesteld. De opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des Konings blijven bestaan nadat de strafvordering is ingesteld. Deze plicht en dit recht houden evenwel op te bestaan voor de feiten die bij de onderzoeksrechter zijn aangebracht voor zover het opsporingsonderzoek zijn prerogatieven bewust zou aantasten (art. 28 quater derde lid). De wetgever heeft kennelijk het gebruik van parallel opsporingsonderzoek naast een gerechtelijk onderzoek betreffende dezelfde feiten willen verbieden.
23
De wetgever voorziet geen sancties op de overtreding van deze regel, overtreding welke dus in voorkomend geval zal moeten worden beoordeeld op grond van de schending van de rechten van de verdediging in het algemeen, of op grond van de miskenning van andere wetsbepalingen, of algemene principes. Nochtans dient de wetsbepaling naar de geest van de wet toegepast te worden. Niets verbiedt het parket echter, zonder de prerogatieven van het gerechtelijk onderzoek en van de onderzoeksrechter aan te tasten, zich bijvoorbeeld middels het laten opstellen van een synthese verslag of proces-verbaal door de met het gerechtelijk onderzoek gelaste politiële diensten, zicht te houden op dit onderzoek, om efficiënter te kunnen tussenkomen met vorderingen, en om op het einde van dit gerechtelijk onderzoek sneller en doelmatiger een eindvordering op te stellen. Deze werkwijze is zelfs sterk aan te bevelen in bijzonder ingewikkelde en omvangrijke zaken waar het aangewezen is om een betere en nauwere samenwerking tussen parket en politiële diensten uit te bouwen zulks zowel met het oog op een versnelling en verbetering van de strafrechtspleging op het ogenblik van de regeling van de rechtsplegingen, als bij de verdere behandeling van de zaak ten gronde bij de bodemrechter. De procureur des Konings behoudt trouwens ook het recht op ieder ogenblik tijdens het gerechtelijk onderzoek inzage te vragen van het dossier, en bijkomende vorderingen te stellen. Bovendien herneemt het algemeen opsporingsrecht en plicht van de procureur des Konings uiteraard vanaf het ogenblik dat de onderzoeksrechter ontlast is van het onderzoek ten gevolg van een beschikking van de raadkamer tot ontlasting of tot de regeling van de rechtspleging door de raadkamer.
2 Het mini-onderzoek: Naar luid van art. 28 septies SV.kan de procureur des Konings de onderzoeksrechter vorderen (een) bepaalde onderzoekshandeling(en) te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is - en dit met uitzondering van het bevel tot aanhouding, de bewakingsmaatregel bedoeld in art. 90 ter SV en de huiszoeking - zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld.
24
Het mini-onderzoek kan dus NIET om het vorderen van: 1. Bevel tot aanhouding art.16 wet VH. 2. Bewakingsmaatregel art.90 ter SV: betreft afluisteren, kennis nemen en opnemen van privé-communicatie en telefooncommunicatie. 3. Huiszoekingsmandaat Het mini-onderzoek kan bijgevolg bijvoorbeeld WEL slaan op: n het uitvoeren van een autopsie n toepassing van art.88bis SV. nl. opsporen van telefoontoestellen, nummers, titularissen; n het onderzoek naar het lichaam Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt dat bijvoorbeeld gedacht werd aan de dossiers betreffende een verdacht overlijden bij de figuur van het minionderzoek. Uiteraard, en niettegenstaande de wetgever deze materie uit het oog heeft verloren en dus niet geregeld heeft, zal bij weigering van de onderzoeksrechter om de gevraagde onderzoekshandeling(en) te verrichten, de mogelijkheid bestaan voor de procureur des Konings hoger beroep aan te tekenen tegen dit strijdig bevel, en de zaak aanhangig te maken bij de Kamer van inbeschuldigingstelling. (Parl. Besch.; Verslag namens de commissie voor Justitie; senaat, zitting 1997-98, nr. 1-704/4, blz. 185). Bij de vordering van de onderzoeksrechter tot het uitvoeren van een zogenaamd mini-onderzoek, zal de procureur des Konings uitdrukkelijk verwijzen naar art. 28septies WSV, en zal hij uiteraard preciseren welke onderzoekshandelingen dienen gesteld te worden. Het komt aan de procureur des Konings, en niet aan de onderzoeksrechter, toe te oordelen of hij de onderzoeksrechter vordert een minionderzoek te verrichten, en dit moet zonder twijfel uit de vordering blijken. Gelet op de eenvormigheid zal het model gevoegd als bijlage nr. 2 gebruikt worden. De vordering (zie model) zal voor het overige wat de aanhangig gemaakte feiten betreft even precies zijn als een gewone vordering tot het instellen van een gerechtelijk onderzoek, gelet op het gevolg dat de onderzoeksrechter er kan aan geven (zie verder).
25
Na de uitvoering van de door de onderzoeksrechter op vordering van de procureur des Konings verrichte onderzoekshandeling(en) zendt de onderzoeksrechter het dossier terug aan de procureur des konings, die instaat voor de voortzetting van het opsporingsonderzoek. De procureur des Konings oordeelt dan in een latere fase uiteraard zelf over de richting die hij aan het dossier zal geven, nl. een rechtstreekse dagvaarding, een minnelijke schikking, seponering, bemiddeling in strafzaken, of gelet op gewijzigde omstandigheden een (volledig) gerechtelijk onderzoek. Uit het tweede lid van art. 28 quater WSV blijkt dat de procureur des Konings zijn opsporingsrecht en plicht onverkort behoudt nadat hij de onderzoeksrechter gevorderd heeft een mini-onderzoek te verrichten op grond van art. 28 septies WSV, zolang de met de zaak gelaste onderzoeksrechter niet zal beslist hebben het gehele onderzoek zelf voort te zetten. Naar luid van art. 28 septies tweede lid beslist de met de zaak belaste onderzoeksrechter of hij: - uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling verricht en het dossier terugzendt aan de procureur des Konings; - het gehele onderzoek zelf voortzet .In dit geval wordt verder gehandeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI van boek I van WSV wat wil zeggen dat de bepalingen van het gerechtelijk onderzoek van toepassing zijn, en dat het onderzoek een gerechtelijk onderzoek is geworden. De beslissing van de onderzoeksrechter de zaak zelf in haar geheel voort te zetten is een soevereine beslissing, waartegen geen rechtsmiddel openstaat (art. 28 septies laatste lid). Vermits uit de reeds geciteerde wetsbepalingen blijkt dat opsporingsrecht en plicht van de procureur des Konings beperkt wordt wanneer een gerechtelijk onderzoek gevorderd werd betreffende dezelfde feiten, en er een spanningsveld ontstaat tussen dit recht en plicht enerzijds, en het gerechtelijk onderzoek anderzijds, ontstaat een vage zone wanneer een zogenaamd minionderzoek werd gevorderd zolang de onderzoeksrechter niet beslist heeft het onderzoek al dan niet in zijn geheel zelf verder te zetten.
26
Bij de vordering van de onderzoeksrechter op grond van artikel 28 septies (mini-onderzoek) zal de procureur des Konings bijgevolg aan de onderzoeksrechter vragen hem onverwijld in te lichten betreffende zijn beslissing tot het zelf voortzetten van het gehele onderzoek, en dus tot het uitvoeren van een gerechtelijk onderzoek. Uiteraard is de strafvordering slechts ingesteld vanaf het ogenblik dat de onderzoeksrechter deze beslissing genomen heeft, en ze uit het dossier blijkt. Bij de toepassing van de verder besproken bepalingen betreffende het verslag van lang onderzoek in het kader van de controle op het onderzoek, zal de beslissing van de onderzoeksrechter bepalend zijn voor de aanvang van de termijn van één jaar onderzoek. Het is mogelijk dat de procureur des konings in één en dezelfde zaak tijdens het opsporingsonderzoek meerdere malen toepassing maakt van art. 28 septies, en meerdere malen de onderzoeksrechter vordert bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten. Het verdient aanbeveling in de mate van het mogelijke steeds dezelfde onderzoeksrechter te gelasten in eenzelfde dossier, of in voorkomend geval bij die magistraat een volledig gerechtelijk onderzoek te vorderen. Bij het vorderen van een mini-onderzoek is ook rekening te houden met hetgeen uiteengezet werd betreffende de proactieve recherche, inzonderheid de opmerkingen betreffende het voorwerp van de vordering.
G HET OPSPORINGSONDERZOEK IS GEHEIM 1 Algemeen principe: Naar luid van art. 28 quinquies SV. is het opsporingsonderzoek behoudens wettelijke uitzonderingen geheim Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is tot geheimhouding verplicht Hij die dit geheim schendt wordt gestraft met de straffen bepaald in art. 458 SW. De algemene regel van het geheim van het opsporingsonderzoek wordt dus bevestigd. Dit behelst dat in de fase van het opsporingsonderzoek de stukken van het dossier geheim zijn. Het noodzakelijk corrolarium van het geheim van het onderzoek wordt dan de uitdrukkelijke verwijzing naar de strafbepaling van art. 458 SW.
27
Het geheim van het onderzoek treft echter alleen de personen die beroepshalve hun medewerking dienen te verlenen. Dit dient breed gëinterpreteerd te worden, in die zin dat deze wetsbepaling ook van toepassing moet zijn op stagiairs en contractuele bedienden en juristen die op grond van welke wetgeving ook medewerking dienen te verlenen in de fase van het opsporingsonderzoek. Uiteraard doet het geheim van het onderzoek geen afbreuk aan informatieplicht tegenover de gerechtelijke autoriteiten, die in toepassing van art. 29 WSV aan overheden, openbare officieren of ambtenaren wordt opgelegd. De personen die niet beroepshalve geroepen worden hun medewerking te verlenen, zijn niet gehouden tot het beroepsgeheim. Het betreft hier getuigen, derden, verdachten, en burgerlijke partijen Op het principe van het geheim van het onderzoek maakt de wetgever een aantal zeer ingrijpende uitzonderingen.
2a Uitzondering: Iedere verhoorde heeft recht op een kosteloze kopie van zijn verhoor: Naar luid van art. 28 quinquies §2 delen de procureur des Konings en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij kosteloos een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan krijgen, dit onverminderd de bepalingen in bijzondere wetten. De wet voorziet dat deze kopie onmiddellijk of binnen de maand wordt overhandigd of verstuurd. In geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de procureur des Konings, met een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Die beslissing wordt opgenomen in het dossier. De wet viseert duidelijk iedere verhoorde, zodat de hoedanigheid waarin een persoon verhoord wordt geen belang heeft. De bepaling is dus van toepassing op verdachten, slachtoffers, getuigen, en derden. welke tijdens het opsporingsonderzoek verhoord worden.
28
2b Richtlijnen: Gelet op de bijzonder grote praktische moeilijkheden en de structurele problemen die de toepassing van deze wetsbepaling teweeg brengt, zullen de volgende richtlijnen in acht genomen worden : n Iedere persoon die ondervraagd wordt krijgt in feite het recht een kopie van zijn - eigen - verhoor te vragen en te krijgen. De voldoening van dit recht kan alleen beperkt worden in die zin dat het uitgesteld wordt in tijd. De formele regel wordt dus dat op iedere vraag tot kopie van het eigen verhoor wordt ingegaan, en in praktijk de weigering zulke kopie af te leveren gedurende de door de wet bepaalde termijn de uitzondering zal worden. n “Hoewel in de Memorie van Toelichting (Parl. St., Kamer, 857/1, 1996-97, p. 26 e.v.) is uiteengezet dat “proces-verbaal van verhoor” gelezen dient te worden als alleen het gedeelte van het proces-verbaal dat het eigen verhoor bevat van de verhoorde persoon, zegt de wet zelf duidelijk dat hij “een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan krijgen”. Het verdient dus aanbeveling per verhoor een afzonderlijk procesverbaal op te stellen, zoals nu reeds geschiedt voor de personen die van hun vrijheid beroofd zijn vooraleer vóór de onderzoeksrechter geleid te worden met het oog op hun aanhouding. Bij confrontatie evenwel kunnen de verklaringen van de geconfronteerde personen in één proces-verbaal verwerkt worden. n Op het einde van ieder verhoor dient aan de verhoorde - ongeacht zijn hoedanigheid - gevraagd te worden of hij/zij een kosteloze kopie wenst te krijgen van zijn/haar eigen verhoor. De vraagstelling moet naar de geest van de wet gebeuren vermits de franstalige en de nederlandstalige tekst van de wet verschillen. (kan verkrijgen versus / peut demander). n Ieder verhoor wordt dus afgesloten met de vraag aan de verhoorde persoon of hij/zij in bezit wenst gesteld te worden van een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn/haar verhoor; en met het antwoord op deze vraag. Dit wordt uiteraard ondertekend door de verhoorde, en indien hij dit weigert te ondertekenen wordt hiervan melding gemaakt. Het uur van deze verrichtingen wordt opgetekend. n In geval de persoon ja heeft geantwoord, zorgt de politiële dienst die het verhoor uitvoerde voor de onmiddellijke afgifte van de gevraagde kopie, of als zulks om technische of andere redenen niet dadelijk mogelijk blijkt, op een later te bepalen tijdstip, doch uiterlijk binnen de maand na de datum van het verhoor.
29
n Met betrekking tot deze latere afgifte of als de mededeling van de kopie conform de wet zou worden uitgesteld (zie verder), is het noodzakelijk dat de verhoorde woonstkeuze doet (bij voorkeur binnen het grondgebied van het Rijk) en dat het adres van keuze wordt opgenomen in het proces-verbaal op de wijze die verder zal worden uiteengezet, zodat de politiële dienst betrokkenen een oproeping kan toezenden met de melding dat de gevraagde kopie kan worden afgehaald. Het afhalen op het politiebureel wordt dus de regel; het toezenden van processen verbaal per post wordt ten stelligste afgeraden. n Indien de verhorende politiedienst van oordeel is dat er ernstige en uitzonderlijke omstandigheden bestaan die van aard zijn om de afgifte uit te stellen, zal de volgende werkwijze gevolgd worden. n Alleen in de gevallen waar de procureur des Konings dient geraadpleegd te worden omdat er moet beslist worden betreffende een arrestatie in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis, is het toegelaten de procureur des Konings telefonisch en rechtstreeks te raadplegen in verband met de aflevering van kopies van verhoren. n In alle andere gevallen waarin naar oordeel van de verhorende politiedienst ernstige en uitzonderlijke en omstandigheden bestaan om het tijdstip van afgifte uit te stellen, zal het desbetreffend procesverbaal dringend worden overgemaakt aan de procureur des Konings, namelijk binnen de week na het verhoor. Er moet inderdaad aan herinnerd worden dat conform de wetsbepaling de kopie ten laatste binnen één maand moet overhandigd worden, tenzij uiteraard een beslissing van de procureur des Konings tot uitstel tussenkomt n Het proces-verbaal zal in alle gevallen van uitstel (dus ook in een geval van toegelaten voorafgaande contactname met de procureur des Konings in een zaak van arrestatie, en in zulk geval als neerslag van de genomen beslissing) een voorblad bevatten waarop opvallend is vermeld “AFGIFTE KOPIE GEWEIGERD” en waarin de volgende elementen verwerkt worden : - Identiteit van de verhoorde(n) die om kopie vroeg(en) - Adres van keuze voor uitnodiging i.v.m. afgifte kopie - de uitzonderlijke en ernstige omstandigheden die naar oordeel van de optredende politiedienst vereisen dat de afgifte van de kopie wordt uitgesteld .
30
Deze omstandigheden worden in concreto gemotiveerd naar de feitelijke omstandigheden van het voorliggend dossier, en dit binnen de scherp omlijnde hierna volgende richtlijnen. n De politiediensten zullen dus zelf in eerste instantie de ernstige en uitzonderlijk omstandigheden moeten beoordelen; een andere werkwijze zou de parketten neutraliseren. n Teneinde de politiediensten in de mogelijkheid te stellen deze richtlijn na te leven, is het noodzakelijk een scherp omlijnde definitie te geven van het begrip ernstige en uitzonderlijke omstandigheden. De afgifte van de kopie zal bijgevolg uitgesteld worden door de politiediensten telkens het gevaar naar hun oordeel bestaat dat de verhoorde de hem verschafte kopie zal gebruiken om zich te verstaan met derden teneinde het verder onderzoek te belemmeren of het op een dwaalspoor te brengen. Uiteraard zal dit ook uitgesteld worden wanneer de aflevering ervan kennelijk een gevaar zou kunnen betekenen voor de verhoorde (of voor de in de verklaring vernoemde personen), en de vrees bestaat dat hij zou benaderd worden door andere betrokkenen met het oog op belemmering van het onderzoek, en om de inhoud van zijn verklaring te kennen . Met andere woorden zal bij de weigering tot afgifte - het gevaar voor collusie - het gevaar voor personen - de belemmering van het onderzoek centraal staan. n Indien andere scherp omlijnde redenen om de afgifte van een kopie te weigeren nuttig mochten blijken bij de aan de politie te geven richtlijnen, zullen die mij ter kennis worden gebracht. n De politiediensten zullen bij de toepassing van deze richtlijnen ervoor zorgen dat bij elk verhoor een bijkomende kopie wordt gemaakt en bewaard met het oog op afgifte. De afgifte van kopies in toepassing van deze richtlijnen gebeurt tegen ontvangstbewijs, dat door de politiedienst is te bewaren.
31
n De procureur des Konings zal na kennisneming van het aan hem overgemaakt proces-verbaal - waarin de afgifte van een kopie werd uitgesteld op grond van de bovenvermelde ernstige uitzonderlijke omstandigheden - als volgt handelen: ◊ ofwel de desbetreffende politiedienst melden bij kantschrift dat er verder geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van de kopie, in welk geval de politiedienst de verhoorde zal uitnodigen om de kopie van zijn eigen verhoor te komen afhalen. ◊ ofwel de desbetreffende politiedienst melden bij kantschrift dat er wel degelijk bezwaar bestaat tegen de afgifte, in welk geval de procureur des Konings aan de politiedienst zal melden na welke datum de verhoorde mag worden uitgenodigd de kopie van zijn verhoor te komen afhalen ◊ De procureur des Konings neemt zijn beslissing tot uitstel van afgifte van kopie bij afzonderlijk formulier, en dit voorafgaand aan enige verdere opdracht. Deze beslissing is uiteraard gemotiveerd conform de bovenvermelde richtlijnen. ◊ Dit formulier maakt deel uit van het dossier van opsporingsonderzoek. Een model wordt als bijlage nr. 3 gevoegd. ◊ De beslissing tot uitstel van de procureur des Konings dient niet ter kennis gebracht te worden van de verhoorde, vermits deze van het uitstel reeds op de hoogte werd gebracht door de politiedienst. ◊ Bij verder opsporingsonderzoek zal de procureur des Konings op zijn kantschriften, bevattende verdere opdrachten, de aandacht van de uitvoerende politiedienst vestigen op de eerder genomen en bij het dossier gevoegde beslissing tot uitstel van afgifte van kopies aan verhoorden, en zal dan beslissen: ¬ hetzij dat voorzichtigheid geboden is bij de afgifte van kopies van verdere verhoren; in dat geval zal de betrokken politiedienst de hierboven vermelde en algemeen geldende richtlijnen bij elk verhoor toepassen.
¬ hetzij dat gelet op de eerder genomen beslissing er van geen enkel verhoor kopie mag worden afgeleverd. In dit geval zal de
32
procureur des Konings in zijn kantschrift mededelen dat iedere verdere afgifte zal worden uitgesteld tot maximaal 3 maand na de respectievelijke verhoren . ¬ Niettegenstaande de wet stelt dat het uitstel slechts kan worden uitgesteld voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden, moet de vraag gesteld worden of het toegelaten is, wanneer de omstandigheden dit vereisen, onmiddellijk te beslissen dat de termijn in ieder geval zal hernieuwd worden, en dus voor ten hoogste zes maand zal gelden. De wetgever voorzag immers geen sancties op de overschrijding van de termijnen, en men ziet niet in welk recht zou kunnen geschonden worden indien op gegronde motieven in een opsporingsonderzoek beslist wordt de maximale termijn van uitstel alleszins in acht te zullen nemen. Bij de beoordeling van het uitstel van afgifte van kopies van verhoren zal de bodemrechter echter nagaan of het openbaar ministerie zich bezondigd heeft aan deloyauteit of manipulatie, en zal hij de regelmatigheid van de procedure in zijn geheel moeten beoordelen vanuit het oogpunt van de eerbiediging van de rechten van de verdediging (principe van de “ fair trial “; Verslag namens de commissie voor de Justitie, 1-704/4, senaat, blz. 157). Het verdient bijgevolg aanbeveling, - rekening houdend met de praktisch administratieve onmogelijkheid een tweede overlegging van het circulerend dossier na drie maanden te rekenen van een eventuele veelvuldigheid aan verklaringen te bewerkstelligen, - in principe de termijn van uitstel te beperken tot de eerste termijn van drie maanden, en slechts in zeer uitzonderlijke zaken de tweede termijn te overwegen. In zulk geval zal U de nodige administratieve maatregelen nemen opdat het dossier zou gevolgd en tijdig voorgelegd worden. ¬ Uiteraard zal iedere politiedienst ook lopende een opsporingsonderzoek waarin ernstige en uitzonderlijke omstandigheden opduiken die het uitstel van de afgifte van een kopie van een verhoor vereisen, dezelfde richtlijnen toepassen.
n De wetgever heeft niet gestipuleerd dat de krachtens de wet (en conform deze richtlijnen ) door de procureur des Konings genomen beslissingen tot uitstel van afgifte ophouden vanaf het ogenblik dat de
33
strafvordering is ingesteld, en de zaak bij de onderzoeksrechter aangebracht werd. De onderzoeksrechter is dan immers verder bevoegd om alle beslissingen te nemen op grond van art 57 §2 SV. Vermits de beslissingen van de procureur des Konings zijn genomen binnen zijn bevoegdheid tijdens het opsporingsonderzoek, zal de lopende termijn van uitstel van afgifte van kopies bij het instellen van een gerechtelijk onderzoek slechts kunnen blijven gelden behoudens strijdige beslissing van de onderzoeksrechter. n In de praktijk zal de onderzoeksrechter, op het ogenblik van zijn vatting kennis nemen van de beslissingen van de procureur des Konings, en van de lopende termijnen, en zal hij in voorkomend geval ook moeten beslissen over de verlenging van eventueel nog “hernieuwbare “termijnen. n De politiediensten zullen ten aanzien van de onderzoeksrechters, in het kader van het gerechtelijk onderzoek, nochtans dezelfde richtlijnen toepassen, en handelen zoals beschreven ten aanzien van de procureur des Konings. Deze richtlijnen blijven dus van toepassing behoudens tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek. n Vermits de zaken waarin een gerechtelijk onderzoek werd gevorderd in de regel de meest gewichtige zaken betreffen, die dikwijls gepaard gaan met voorlopige hechtenis, zal het standpunt van de onderzoeksrechters - en trouwens ook tevoren dat van de procureur des Konings - mogelijk meestal afwijzend zijn in verband met de aflevering van kopies. Het behoort de onderzoeksrechters te oordelen of zij conform deze richtlijnen zullen handelen tegenover de politiediensten, wat betreft de kennisgeving van hun beslissingen inzake uitstel van afgifte van kopies van verhoren, en ook inzake de afgifte van kopies van toekomstige verhoren binnen hetzelfde gerechtelijk onderzoek. n De vorderende procureur des Konings dient uiteraard de aandacht van de onderzoeksrechter te vestigen op de reeds genomen beslissingen, zodat de onderzoeksrechter op zijn/haar beurt de afgifte kan uitstellen of bevelen.
n Het dient tot slot onderstreept dat de besproken wetsbepaling los staat van de toepassing van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, en van de bepalingen van bijzondere wetten
34
welke hier niet verder besproken worden. n Uiteindelijk heeft de wetgever nergens sancties ingebouwd betreffende de overschrijding van termijnen i.v.m. de afgifte van een kopie van een verhoor, of in verband met het uitstel van afgifte. De voorziene termijnen moeten uiteraard gerespecteerd worden, maar de overschrijding ervan kan alleen maar in de mate van het mogelijke beoordeeld worden in de eventuele schending van de rechten van de verhoorde, of van de verdediging.
2b
Uitzondering: De persmededelingen:
De procureur des Konings kan, indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken (art. 28 quinquies § 3). De wet preciseert dat de procureur des Konings bij de mededelingen aan de pers waakt voor de inachtneming van: n het vermoeden van onschuld. n de rechten van verdediging van de verdachte, slachtoffer en derden; n het privé-leven en de waardigheid van personen n bovendien wordt voor zover als mogelijk de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. De Minister van Justitie kondigde aan (Parl. St. Senaat, 1997-98, I-704/4, p. 173) : “De regering heeft zich (echter) voorgenomen de persmededelingen aan de pers te reglementeren, ondermeer door het vaststellen van de doelstellingen van de mededeling en hun vorm”. Art. 28 quinquies §4 bevat een gelijkaardige bepaling wat de advocaat betreft. De advocaat kan eveneens gegevens verstrekken aan de pers, indien het belang van zijn cliënt het vereist. De wet preciseert dat de advocaat bovendien waakt over de inachtneming van de regels van het beroep.
35
H
HET STRAFRECHTELIJK KORT GEDING TIJDENS HET OPSPORINGSONDERZOEK
1 Algemeen:
Naar luid van art. 28 sexies §1 SV kan eenieder die geschaad wordt door een opsporingshandeling met betrekking tot zijn goederen, aan de procureur des Konings de opheffing ervan vragen, dit onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten. De wetgever heeft een rechtspleging uitgewerkt waardoor tijdens het opsporingsonderzoek een werkelijk strafrechtelijk kort geding in het leven wordt geroepen. Dit strafrechtelijk kort geding betreft alleen maatregelen die een persoon met betrekking tot zijn goederen schaadt. De wet preciseert ook dat dit strafrechtelijk kort geding openstaat aan alle personen ongeacht in welke hoedanigheid, dus ook derden. De geviseerde maatregelen betreffen bijvoorbeeld beslag in strafzaken, verzegeling , blokkering van rekeningen of sluiting van instellingen of bedrijven. Bovendien moet het voorwerp van de betwisting een reeds genomen maatregel zijn, en kan er klaarblijkelijk niet geageerd worden tegen een in de toekomst dreigende maatregel. Buiten de bij de wet voorziene procedure blijft het mogelijk een verzoek tot opheffing van bijvoorbeeld een beslag, bij gewone brief te richten aan de onderzoeksrechter of de procureur des Konings. Op zulke vraag kan uiteraard nog steeds ingegaan worden. Dit verzoek wordt echter niet beschermd met de door de wet uitgewerkte procedure en rechtsmiddelen. Deze bepalingen gelden ook wat de opsporingshandelingen betreft die de procureur des Konings verricht in zaken die tot de bevoegdheid van de politierechtbank behoren.
2 SCHEMA van het strafrechtelijk kortgeding tijdens het opsporingsonderzoek:
36
3 Procedure op verzoekschrift: Krachtens art. 28 sexies §2 moet de vraag tot opheffing van de opsporingshandeling bij met redenen omkleed verzoekschrift ingediend worden bij het secretariaat van het parket. Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. De wet voorziet dus twee vormvoorwaarden : n Met redenen omkleed verzoekschrift n Woonstkeuze in België, zo verzoeker er geen woonplaats heeft. Het WSV voorziet geen sanctie op deze vormvoorwaarden, zodat de rechtspraak zich hier zal moeten over uitspreken in de fase van het hoger beroep. De afwezigheid van motivering kan in principe een niet ontvankelijkheid opleveren, vermits het verzoek dan geen werkelijk verzoekschrift uitmaakt dat beantwoordt aan de vereisten van de wet. Wat de woonstkeuze betreft bepaalt de wet geen vergelijkbare sanctie als bijvoorbeeld deze bij ontbreken aan de woonstkeuze van de burgerlijke partij (zie art. 68 WSV). Toch zegt prof. FRANCHIMONT in de Senaat (Parl. St. 704/4, blz. 178, 180) dat de sancties op de niet-naleving van het voorschrift worden voorgeschreven door het gerechtelijk wetboek en verwijst hierbij naar artikel 55 Ger. Wetb. 4
Indiening op het secretariaat van het parket en inschrijving in register:
Er zal voortaan op het secretariaat van de parketten een register gehouden worden bestemd om bedoelde verzoekschriften in te schrijven, en een dienst van het parketsecretariaat zal moeten gelast worden de ingediende verzoekschriften in ontvangst te nemen, en ze vervolgens in te schrijven. 5 Uitspraak van de procureur des Konings: 5 a Termijn: De procureur des Konings doet uitspraak uiterlijk vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift. De overschrijding van deze termijn is aan geen enkele sanctie onderworpen, uitgenomen de verder besproken mogelijkheid tot verhaal in hoofde van verzoeker.
37
5b Motivering: De beslissing van de procureur des Konings wordt als volgt gemotiveerd: 5c Afwijzing: De procureur des Konings kan het verzoek afwijzen (art. 28 sexies §3) : n indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen. n indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen; n indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen; n wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet; Hij bezit dus een zeer ruime beoordelingsruimte. Een weigering zal bijvoorbeeld kunnen gesteund worden op de overweging dat een boekhouding nog moet onderzocht worden, dat voorwerpen door meerdere personen kunnen teruggevraagd worden, dat gelden kunnen beschouwd worden als de opbrengst van misdrijven, enz...
5d Gehele gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing: De procureur des Konings kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan . Eenieder die de vastgestelde voorwaarde niet naleeft wordt gestraft met de straffen bepaald in een nieuw artikel 507 bis SW. De wet voorziet bij de gelding van deze strafrechtelijk beteugelde voorwaarden geen tijdslimiet Zo zou bijvoorbeeld zou de opheffing van een beslag als voorwaarde kunnen opgelegd worden dat verzoeker de zaken ter beschikking moet houden van het gerecht, en hij/zij er zich niet mag van ontdoen. De tekst van het nieuw art. 507 bis ter beteugeling van het niet naleven van de voorwaarden bij de opheffing wordt weergegeven in het hoofdstuk X betreffende de bepalingen tot wijziging van het strafwetboek.
38
5e Richtlijnen : In bijlage wordt een model gevoegd van beslissing inzake het strafrechtelijk kortgeding. In dit model worden de door de wet aangehaalde motieven hernomen. Het is de bedoeling dat de procureur des Konings telkenmale binnen de door de wet bepaalde termijn beslist. De beslissingen die geen algehele opheffing inhouden mogen zeer kort gemotiveerd zijn gebruik makende van de rubrieken vermeld op het in bijlage nr. 4 gevoegd model, en het is daarbij van belang: n te verwijzen naar de wettelijke grondslag die toegepast wordt (één of meerdere van de voorgedrukte motieven aan te kruisen) ; n kort te verwijzen naar de stukken van het dossier die rechtstreeks verband houden met de vordering tot opheffing. n een bijzonder korte omschrijving van de feitelijke grondslag te geven (bv. Voorwerp gediend bij plegen misdrijf -eigendom verzoeker). Zo zal bijvoorbeeld bij vraag tot teruggave van een in beslag genomen wapen 1. naar de voorgedrukte motivering verwezen worden waaruit blijkt dat het wapen dient verbeurdverklaard te worden; 2. zal naar het stuk van het dossier verwezen worden waaruit het beslag (en indien nodig de beschrijving van het wapen) blijkt, en 3. zal overwogen worden dat in casu verzoeker eigenaar is (indien nodig) en dat het wapen in zijn hoofde vatbaar is voor verbeurdverklaring. In geval er tot een gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing wordt beslist zullen de modaliteiten en de voorwaarden uiteraard duidelijk moeten omschreven worden. Er wordt in het algemeen verwezen naar het in bijlage gevoegd model. Voor de goede werking van het gerecht, en van de parketten in het algemeen is het van het hoogste belang dat ieder magistraat bij de toepassing van deze wet, binnen de termijnen beslist, met een korte doch juiste motivering, om het gevaar af te houden dat door massale aanwending van hoger beroep of rechtsmiddelen het systeem in zijn geheel strandt. Er dient dus in alle zaken beslist te worden. Bij gebreke aan tijdige beslissing zal trouwens gehandeld worden conform de richtlijnen sub 10b.
39
6 Kennisgeving van de beslissing: De met redenen omklede beslissing wordt met faxpost of bij ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker, en in voorkomend geval van zijn advocaat. De kennisgeving gebeurt binnen 8 dagen na de beslissing. De administratieve diensten van het parket zullen dus voortaan instaan voor de uitvoering van deze kennisgevingen. Het is daarom van belang dat bij de indiening van de verzoekschriften door de administratie gecontroleerd wordt of personen zonder woonplaats in België keuze van woonplaats in België hebben gedaan.
7
Voorziening tegen de beslissing van de procureur des Konings (art.28 sexies §4):
De wet organiseert een voorziening tegen de beslissing van de procureur des Konings bij de kamer van inbeschuldigingstelling.
7a Wijze van instellen van de voorziening: De zaak wordt aanhangig gemaakt door een verklaring gedaan ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, en ingeschreven in een daartoe bestemd register. 7b Termijn: Deze verklaring moet binnen de 15 dagen na de kennisgeving van de beslissing aan de verzoeker gebeuren. De griffie zal de procureur des Konings onverwijld hiervan inlichten. In de praktijk zal de griffie onverwijld een eensluidend verklaard afschrift van de verklaring aan de procureur des Konings overmaken, en zal deze verklaring door de diensten van het parket aan het dossier gevoegd worden, met het oog op de behandeling van de zaak voor de kamer van inbeschuldigingstelling
40
8
Overmaking van de stukken aan de procureur-generaal en samenstelling dossier:
De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt. De wet voorziet dus in een rechtstreekse toezending tussen parket en parket-generaal. Gelet op de termijnen die de wet voorziet ter behandeling van deze zaken in hoger beroep, dient bij de overmaking van de stukken, gehandeld te worden op dezelfde wijze als bij de overmaking van dossiers betreffende voorlopige hechtenis. Wat de samenstelling van de in de procedure te gebruiken stukken betreft, dient de procureur des Konings niet het volledige originele strafdossier over te maken aan de procureur-generaal, 1. doch enkel afschrift van de procedurestukken en van die stukken waarvan de procureur des Konings meent dat zij rechtstreeks verband houden met de vordering tot opheffing Het geheim van het opsporingsonderzoek moet hierbij immers zo goed mogelijk bewaard worden. (Memorie van toelichting - nr. 857/1-96/97, blz. 37; advies van de Raad van State blz. 115/116) 2. Bovendien zal een kopie van het volledig dossier afzonderlijk dienen overgemaakt te worden opdat de kamer van inbeschuldigingstelling kennis zou kunnen nemen van het volledig dossier. Dit dossier zal niet ter inzage van de betrokken partij worden gesteld gelet op het geheim van het opsporingsonderzoek, tenzij de rechtspraak in een andere zin zou evolueren. 9 Procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling: 9a Termijnen: De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitsprak binnen 15 dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat. 9b Oproeping: De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk 48 uur vooraf in kennis van plaats dag en uur van de zitting.
41
9c Raadpleging van de stukken : De wet zelf bepaalt niet dat de stukken ter inzage van de partijen moeten worden gelegd. In de Memorie van de toelichting wordt uiteengezet dat de stukken op voorhand moeten neergelegd worden opdat zij zouden kunnen worden geraadpleegd door de partijen en uiteraard door de kamer van inbeschuldigingstelling (Memorie van toelichting, nr. 857/196/97, blz. 37). Hoogstens kan slechts zeer beperkt inzage verleend worden gelet op het geheim van het onderzoek. In het kader van het voor de kamer van inbeschuldigingstelling te voeren debat, en de bescherming van de rechten van betrokken partijen, kan bijgevolg hoogstens beperkt inzage gegeven worden van de stukken die de procureur-generaal neerlegt en namelijk van de procedurestukken en van deze die rechtstreeks verband houden met de vordering tot opheffing. De griffier zal bij zijn kennisgeving verzoeker en zijn advocaat daarvan verwittigen. De kopie van het volledig dossier zal echter niet mogen ingezien worden door de betrokken partij, dit wordt louter overgemaakt ten behoeve van de kamer van inbeschuldigingstelling. De verzoeker krijgt dus alleen inzage van 1. de stukken van de procedure, namelijk verzoekschrift, beschikking, en dergelijke. 2. de stukken die de procureur des Konings of de procureur-generaal aanduidt als hebbende rechtstreeks verband met de vordering tot opheffing, en die als dusdanig worden neergelegd ter inzage. 9d Procedure ter zitting van de kamer van inbeschuldigingstelling: De procureur-generaal, de verzoeker, en zijn advocaat worden gehoord. De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld kan veroordeeld worden in de kosten. De kamer van inbeschuldigingstelling heeft dezelfde bevoegdheden als de procureur des Konings of de onderzoeksrechter. Zij kan oordelen zowel naar wettigheid als naar opportuniteit (Memorie van toelichting - Advies van de Raad van State, 857/1-96/97, blz. 116).
42
10 Afwezigheid van beslissing van de procureur des Konings: Art. 28 sexies § 5 bepaalt dat indien de procureur des Konings geen beslissing genomen heeft uiterlijk 15 dagen na de indiening van het verzoekschrift, de verzoeker zich toch kan wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Op te merken is dat wanneer er geen beslissing van de procureur des Konings tussenkomt, er uiteraard ook geen kennisgeving zal zijn, zodat er geen termijn van verhaal begint te lopen, en dit verhaal dus zonder tijdsbeperking kan ingesteld worden. Deze situatie is ook te voorkomen door de algemene richtlijn sub 5e te volgen. 10a Vatting kamer van inbeschuldigingstelling: De vatting van de kamer van inbeschuldigingstelling wijkt enigszins af van deze in geval er wel een beslissing werd genomen. Nu wordt zij gevat met een met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. In dit geval zal de griffie uiteraard onverwijld een eensluidend verklaard afschrift van het verzoekschrift overmaken aan de diensten van het parket, teneinde voeging bij het dossier. De rest van de procedure verloopt conform deze na beslissing van de procureur des Konings, uitgenomen de veroordeling tot de kosten van de verzoeker die in het ongelijk werd gesteld, welke bepaling vervalt.
10b Richtlijn bij afwezigheid beslissing van de procureur des Konings: In geval de procureur des Konings geen beslissing had genomen, zal hij bij het overmaken van het dossier aan het parket-generaal een verslag voegen met hetzij dezelfde inhoud als het model dat hij zou hebben ingevuld mocht hij de beslissing tot afwijzing of gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing tijdig hebben genomen, hetzij opgave van de redenen tot opheffing van de bestreden opsporingshandeling. Hij dient de reden te vermelden waarom hij niet tijdig een beslissing genomen heeft.
43
11 Repeterend karakter van het verzoekschrift inzake strafrechtelijk kort geding: Art.28 sexies §6 bepaalt dat de verzoeker geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp mag indienen vooraleer een termijn van 3 maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. Het begrip beslissing is te omschrijven als hetzij een beslissing van de procureur des Konings, waarna binnen de wettelijke termijn geen verhaal werd ingesteld, hetzij een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling. Het voorwerp van het verzoek moet begrepen worden als de opsporingshandeling waarvan de opheffing wordt gevraagd. Een opsporingshandeling kan inderdaad slaan op vele zaken. Bij éénzelfde huiszoeking met toestemming kan beslag gelegd worden op vele goederen. Uiteraard dient het verzoek tot opheffing als voorwerp te hebben dit beslag op alle goederen, en kan een verzoeker telkens geen nieuw verzoek indienen per post of per zaak, tenzij hij de termijn van drie maanden eerbiedigt.
12 Sancties op overschrijding van termijnen: De wet voorziet nergens sancties op de overschrijding van de termijnen in verband met de procedure van het strafrechtelijk kortgeding. Overschrijding van de termijnen kan dus niet automatisch tot gevolg hebben dat de opsporingshandeling opgeheven wordt, of als opgeheven moet beschouwd worden. De overschrijding van termijnen inzake verhaal zal in hoofde van de verzoeker echter wel gesanctioneerd worden door een niet ontvankelijkheid van het middel. De wet heeft geen procedure voorzien om de rechten van andere partijen en derden die eventueel zouden geschaad worden door een beslissing van de procureur des Konings tot opheffing van een opsporingshandeling op verzoek van een andere partij of van een andere derde te waarborgen.
44
I HET VERHOOR
1 In acht te nemen regels bij het verhoor van personen:
Naar luid van art. 47 bis SV. dient bij het verhoor van personen - ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord ten minste volgende regels in acht genomen te worden. Deze formaliteiten (met inbegrip van de vraag en het recht naar afgifte van een kopie van elk verhoor zie supra) zijn toepasselijk ongeacht de hoedanigheid van de verhoorde persoon (vermoedelijke dader, slachtoffer, getuige of een andere persoon).
1a Voorafgaande kennisgevingen en begin van het verhoor: Alvorens met een verhoor aan te vangen moeten voortaan tenminste de volgende regels in acht genomen worden : 1a1. De te verhoren persoon kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden geacteerd in de gebruikte bewoordingen; zo kan de ondervraagde persoon namelijk weigeren dat er een verslag of een beknopte transcriptie van de afgelegde verklaringen wordt opgesteld. Het betreft hier dus wel degelijk een mogelijkheid waarover de ondervraagde persoon beschikt en geen systematische verplichting om alle processen-verbaal volgens vraag-antwoordprocédé op te stellen. Dit laatste zou inderdaad het volume van de processenverbaal vermenigvuldigen, en zou de leesbaarheid ervan sterk doen afnemen. 1a2. De te verhoren persoon kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen; Het betreft hier een verzoek waarover vrijelijk wordt geoordeeld door de onderzoeker en het openbaar ministerie dat de leiding heeft over het opsporingsonderzoek. De onderzoeksprocedure in de loop waarvan de inverdenkinggestelden kunnen verzoeken dat bepaalde onderzoeksdaden worden uitgevoerd met mogelijkheid van verhaal tegen de genomen beslissing is hier uiteraard niet van toepassing.
45
1a3. Aan de te verhoren persoon wordt medegedeeld dat zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt: Het betreft hier een loutere mededeling. 1a4. In het begin van het verhoor komt uiteraard ook het probleem van de taal ,waarin de verhoorde zich wenst uit te drukken, aan bod Taal van de rechtspleging Indien de te verhoren persoon zich in een andere taal dan die van de procedure wenst uit te drukken, moet worden beroep gedaan op één van de drie volgende mogelijkheden: n ofwel wordt beroep gedaan op een beëdigd tolk, met vermelding van zijn identiteit en hoedanigheid n ofwel worden de verklaringen genoteerd in de taal gekozen door de te verhoren persoon; n ofwel wordt aan betrokkene gevraagd zelf zijn verklaring te noteren 2 Vermelding van de tijd en de feitelijke omstandigheden: Het proces-verbaal van verhoor moet nauwkeurig het tijdstip vermelden waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd wordt. Het moet bovendien de identiteit van de personen, die in het verhoor of in een gedeelte daarvan tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek, nauwkeurig vermelden. Onder identiteit mag worden begrepen de naam en voornaam, de functie, en de politiedienst waartoe de verhorende persoon behoort. De wettekst viseert dus duidelijk de personen die in het verhoor tussenkomen. Het is dus niet automatisch nodig in een proces-verbaal de enkele aanwezigheid van een derde te vermelden, of het gaan en komen van verschillende personen in de loop van dit verhoor. Het is de bedoeling dat de identiteit wordt vermeld van alle personen die actief hebben deelgenomen aan het verhoor. Het gebeurt vaak dat verschillende politieambtenaren elkaar tijdens het verhoor opvolgen. Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt dat de tekst zo moet begrepen worden dat als de ondervraagde persoon het vraagt de identiteit van elke aanwezige persoon moet worden genoteerd. Er werd gewezen op het feit dat reeds door de loutere aanwezigheid druk kan worden uitgeoefend.
46
De Minister van Justitie sloot zich aan bij deze zienswijze (Verslag namens de commissie voor de Justitie, Kamer nr. 857/24 - 96/97, blz. 24 en Senaat nr. 704/4, blz. 132). Het proces-verbaal moet ook de bijzondere omstandigheden vermelden en alles wat op de verklaring of op de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen. De bovenvermelde aanwezigheid van derden zou bijvoorbeeld kunnen kaderen in de bijzondere omstandigheden waarin een verhoor werd afgenomen.
3 Het gebruik van documenten en stukken: Elke ondervraagde persoon mag gebruik maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd. De woorden documenten in zijn bezit omvatten niet alleen de documenten die betrokkenen bij zich heeft op het ogenblik van zijn verhoor, maar eveneens deze waarover hij bovendien zou beschikken. De wet stelt één restrictie, namelijk dat het gebruik van deze documenten niet als gevolg mag hebben dat het verhoor wordt uitgesteld. Dit heeft tot gevolg dat, indien nodig een ondervraging kan worden aangevuld, teneinde de betrokkenen in staat te stellen deze documenten te raadplegen. Deze mogelijkheid verplicht de magistraat of de politiedienst die het verhoor uitvoert er evenwel niet toe dit verhoor op te schorten of uit te stellen teneinde deze documenten op te zoeken of zich te laten overhandigen.
4 Einde van het verhoor: 4a Bepalingen van art. 47 bis: Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het hem wordt voorgelezen. Er moet bovendien gevraagd worden of hij zijn verklaringen wil verbeteren of hij daaraan iets wil toevoegen.
47
4b Bepalingen van art.28 quinquies §2 in herinnering: Aan het slot van ieder proces-verbaal van verhoor moet eveneens, zoals hierboven uiteengezet, de verhoorde op de hoogte gebracht worden van het feit dat hij op zijn verzoek, een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan krijgen. Er wordt verwezen naar de richtlijnen sub G 2b.
5 Overzicht In bijlage nr. 5 worden alle noodzakelijke vermeldingen overzichtelijk weergegeven.
48
HOOFDSTUK IV HET GERECHTELIJK ONDERZOEK
AFDELING I A DEFINITIE VAN HET GERECHTELIJK ONDERZOEK In boek I, hoofdstuk VI van het WSV, krijgt afdeling I het opschrift “ het gerechtelijk onderzoek”. Naar luid van het nieuwe artikel 55 WSV is het gerechtelijk onderzoek het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen. Het gerechtelijk onderzoek onderscheidt zich dus van het opsporingsonderzoek. De wet voorziet uitdrukkelijk als doel de rechtscolleges - zowel het vonnis - als het onderzoeksgerecht - in staat te stellen uitspraak te doen over de strafvordering. Een opsporingsonderzoek kan uiteraard leiden tot seponering, en tot het afzien van de strafvervolging. In het kader van het gerechtelijk onderzoek kunnen dwangmaatregelen genomen worden, en inbreuken gemaakt worden op de individuele rechten en vrijheden, maatregelen die behoudens wettelijke uitzonderingen niet kaderen in het opsporingsonderzoek. Bovendien wordt het gerechtelijk onderzoek op onafhankelijke wijze gevoerd om de waarheid in al haar bestanddelen aan het licht te brengen volgens een methode die omschreven wordt “ zowel à charge als à décharge”
B DE ONDERZOEKSRECHTER
49
1 Statuut van de onderzoeksrechter: De onderzoeksrechter verliest zijn hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, en staat dus niet langer onder toezicht van het parket, en meer bepaald van de Procureur-generaal. Er werden wijzigingen aangebracht in de artikelen 9, 279 en 280 WSV en 402 GW. zodat de onderzoeksrechters telkenmale bij de opsomming van de officieren van gerechtelijke politie of de personen die de gerechtelijke politie uitoefenen werden weggelaten. De bepalingen betreffende de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie onder het gezag van de hoven van beroep, zijn niet langer van toepassing op de onderzoeksrechter. Hij krijgt, zoals verder zal besproken worden, uitdrukkelijk de bevoegdheid om onderzoekshandelingen te stellen, ook alle handelingen die behoren tot de gerechtelijke politie (art. 56 SV). Bovendien kan hij de openbare macht rechtstreeks vorderen. (art. 2, 9, 34, 35 en 39 van de wet van 12 maart 1998). De onderzoeksrechter krijgt dus een grotere onafhankelijkheid. Het WSV bevestigt de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter ten aanzien van het parket ook door de uitdrukkelijke bepaling dat deze rechter, indien hij het voor zijn onderzoek nuttig acht, aan de door hem aangewezen politiediensten kan voorschrijven af te wijken van de algemene richtlijnen van de procureurs des Konings betreffende de uitvoering van de opdrachten van gerechtelijke politie (art.26 WSV). 2 Onderzoek op vordering: 2a Algemeen: De onderzoeksrechter heeft echter geen ambtshalve opsporingsrecht en opsporingsplicht zoals de procureur des Konings.
50
Het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd en aangevuld door de wet van 12 maart 1998,heeft het algemeen principe bevestigd volgens hetwelk de onderzoeksrechter behoudens wettelijke uitzonderingen enkel kan gevat worden voor misdrijven door uitdrukkelijke vorderingen van het openbaar ministerie, of door stelling als burgerlijke partij. Art. 61eerste lid WSV, waarvan de eerste zin niet werd opgeheven, bepaalt trouwens dat buiten de gevallen van ontdekking op heterdaad, de onderzoeksrechter geen daad verricht van onderzoek en van vervolging dan na de processtukken aan de procureur des Konings te hebben meegedeeld. Dit principe, dat deel uitmaakt van de algemene bepalingen van het onderzoek, blijft ongewijzigd. Alleen de tweede volzin van art. 61 WSV, betreffende de mededeling van het dossier wanneer het onderzoek voltooid is, werd weggelaten, doch dit wordt verder besproken bij het hoofdstuk betreffende de regeling van de rechtspleging en inzonderheid art. 127 WSV, en heeft hier geen belang (art. 11 § 1, 2 en 3 wet van 12 maart 1998). Het tweede lid van art.61 WSV werd aangepast in die zin dat de vermelding van het bevel tot bewaring werd opgeheven, zodat de bepaling thans voorziet dat de onderzoeksrechter evenwel, indien daartoe grond bestaat, het bevel tot medebrenging uitvaardigt, zonder dat dit bevel moet zijn voorafgegaan door de conclusie van de procureur des Konings (art. 11 § 2 en 3 van de wet van 12 maart 1998). De wet regelt ook de tussenkomst van de onderzoeksrechter in geval van ontdekking op heterdaad, evenals de toevallige ontdekking van misdrijven die door de vorderingen niet werden beoogd. Deze gevallen maken verder het voorwerp uit van afzonderlijke rubrieken. De wijziging van art.9 SV en het verlies in hoofde van de onderzoeksrechters van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, wijzigt het optreden van het parket niet fundamenteel. De Procureur-generaal kan kennis nemen van de stand van het gerechtelijk onderzoek, en de Procureur des Konings kan op elk moment van het gerechtelijk onderzoek via vorderingen optreden en inzage in het dossier bekomen. De Procureur-generaal kan zich door de Procureur des Konings steeds op de hoogte laten stellen van de stand van het onderzoek.
51
2b De procureur des Konings beoordeelt zelf de te nemen vorderingen: Twee wetsbepalingen bevestigen de beoordelingsvrijheid van de procureur des Konings om al dan niet het instellen van een gerechtelijk onderzoek te vorderen. Uit de wijziging van art. 47 WSV. blijkt dat wanneer de procureur des Konings, buiten de gevallen van de artikelen 32 en 46 (ontdekking op heterdaad ) , door een aangifte of op enige andere wijze verneemt dat er een misdaad of een wanbedrijf in zijn arrondissement is gepleegd of dat iemand die van een misdaad of wanbedrijf verdacht wordt, zich in zijn arrondissement bevindt, hij de onderzoeksrechter kan vorderen dat deze een onderzoek zal bevelen en zelfs dat hij zich zo nodig ter plaatse zal begeven, ten einde aldaar alle nodige processen-verbaal op te maken, zoals bepaald in het hoofdstuk Onderzoeksrechters (thans gewijzigd in “ Het gerechtelijk onderzoek ) . Het vroegere lang niet meer toegepast automatisme maakt dus nu plaats voor de bevestiging dat de procureur des Konings zelf over te nemen actie oordeelt. Hetzelfde principe blijkt uit de wijziging van artikel 64 WSV. dat nu voorziet dat de klachten die aan de procureur des Konings zijn gericht, door hem kunnen worden doorgegeven aan de onderzoeksrechter samen met zijn vordering Nochtans moet ook opnieuw benadrukt worden dat eens het gerechtelijk onderzoek is ingesteld, het opsporingsrecht en de opsporingsplicht van de procureur des Konings ophouden te bestaan voor de feiten die bij de onderzoeksrechter zijn aangebracht, voor zover het opsporingsonderzoek zijn prerogatieven bewust zou aantasten (zie hoofdstuk III - F opsporingsonderzoek, en vergelijk ook met de bepalingen betreffende het mini-onderzoek).
3 De onderzoeksrechter heeft de leiding van het gerechtelijk onderzoek:
3a
Algemeen: Art. 55 WSV bepaalt dat het gerechtelijk onderzoek wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter.
52
Deze zeer algemene bepaling wordt ingevuld en door een reeks meer concrete wetsbepalingen die verder besproken worden. Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt dat de commissie strafprocesrecht ervan uitgegaan is dat de onderzoeksrechter in zwaarwichtige dossiers de rechtzoekende een echte waarborg biedt. De commissie wenste ook dat er zowel voor de inverdenkinggestelde als voor de burgerlijke partij een persoonlijke gesprekspartner kwam. Volgens de commissie moet de onderzoeksrechter een echte rechter zijn die - aldus nog de commissie- totaal onafhankelijk moet staan ten opzichte van het parket. Een en ander verklaart waarom de onderzoeksrechter voortaan geen officier van gerechtelijke politie meer is, zoals dat ook reeds door de eerste onderzoekscommissie inzake het zware banditisme werd gevraagd. De onderzoeksrechter heeft dan ook een ruimere taak. Hij moet niet alles zelf doen, maar staat borg voor de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal dat men hem bezorgt. Hij is de echte leider van het onderzoek. (Verslag namens de commissie voor de Justitie ; nr. 857/17-96/97, blz.42). De onderzoeksrechter speelt in het onderzoek de rol van orkestleider. Bovendien is hij evenmin gebonden door de richtlijnen die uitgaan van het college van de procureurs-generaal of van de procureur des Konings. Dit laatste blijkt ondermeer uitdrukkelijk uit de tekst van artikel 26 WSV (zie hoofdstuk II - 2 betreffende de algemene richtlijnen i.v.m. uitoefening van de gerechtelijke politie). Naar luid van art. 56 § 1 draagt de onderzoeksrechter de verantwoordelijkheid voor het gerechtelijk onderzoek, dat zowel à charge als à décharge wordt gevoerd. 3b Toezicht op de bewijslevering: Hij waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld ( art. 56 §1 tweede lid). Deze opdracht wordt door de wet aan de onderzoeksrechter gegeven met dezelfde bedoeling als aan het openbaar ministerie tijdens het opsporingsonderzoek
53
Zijn opdracht inzake bewijslevering gaat bovendien verder dan het vormelijke, het juridische, en de controle naar de wettigheid, vermits inhoudelijk er bovendien vereist wordt dat op objectieve en onafhankelijke wijze “à charge et à décharge” het gerechtelijk onderzoek gevoerd wordt en dat de bewijsmiddelen op loyale wijze worden verzameld.
3c De bevoegdheid om zelf alle handelingen te stellen: Hij mag zelf de handelingen verrichten die behoren tot de gerechtelijke politie, het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek (art. 56 §1 derde lid).
3d De soevereine beoordeling van het gebruik van dwang: Hij beslist of het noodzakelijk is dwang te gebruiken of inbreuk te maken op de individuele rechten en vrijheden (art. 56 § 1 vijfde lid).
3e Het recht de openbare macht en de politie diensten te vorderen: Hij heeft in de uitoefening van zijn ambtsverrichtingen het recht om het optreden van de openbare macht rechtstreeks te vorderen (art. 56 § 1 vierde lid). Er wordt verwezen naar het volledig gelijklopend hoofdstuk betreffende het recht van de procureur des Konings om politiediensten te vorderen, zodat dit hoofdstuk zich beperkt tot de verschilpunten aan te duiden, die blijken uit art. 56 §2; en 3 WSV.
3f Gebrek aan middelen: Wanneer een politiedienst aan de onderzoeksrechter niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste de procureur des Konings verzoeken op te treden na hem over de toestand te hebben ingelicht. Bovendien kan de onderzoeksrechter een kopie van zijn beschikking overzenden aan de procureur-generaal, en aan de kamer van inbeschuldigingstelling.
54
De procureur des Konings kan zelf het dossier overzenden aan de procureur-generaal, die dan het college van procureurs-generaal kan verzoeken op te treden en de nodige initiatieven te nemen (art. 56 § 2 tweede lid WSV). Het spreekt voor zich dat de procureur des Konings in de eerste plaats zal trachten het probleem op te lossen op grond van zijn beleidsbevoegdheid inzake te stellen prioriteiten bij de strafvervolging. Uiteraard kan deze wetsbepaling moeilijkheden teweeg brengen. De onderzoeksrechter die geconfronteerd wordt met het gebrek aan middelen van een politiedienst om de opdrachten en vorderingen naar behoren uit te voeren, kan zich tegelijk tot drie instanties richten, namelijk: n de procureur des Konings (inlichten + verzoek op te treden) n de procureur-generaal (overzenden kopie beschikking) n de kamer van inbeschuldigingstelling (overzenden kopie beschikking) De tekst van de wet maakt niet duidelijk welke beschikking bedoeld wordt. Klaarblijkelijk zal de onderzoeksrechter een beschikking maken ter vaststelling van het gebrek aan middelen en personeel van de betrokken en aangewezen politiedienst, en van het effect van dit feit op het verloop van het onderzoek. In eerste instantie dient de Procureur des Konings een oplossing te bieden. Deze zal de procureur-generaal verslag uitbrengen in die gevallen waarin geen oplossing werd gevonden.
3g
Tekortkoming van de met het onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie: Art. 62ter WSV bepaalt dat in geval van tekortkoming van met een onderzoek belaste officieren van gerechtelijk politie, de onderzoeksrechter dit meldt aan de procureur-generaal en aan de bevoegde tuchtoverheid.
55
3h De informatieverplichting rustende op de door de onderzoeksrechter aangewezen politiedienst(en): De politieambtenaren van de aangewezen politiedienst zijn aan dezelfde informatieverplichting onderworpen als in geval van aanwijzing door de procureur des Konings binnen het kader van een opsporingsonderzoek, en dit volgens de richtlijnen van de procureur des Konings, maar de onderzoeksrechter kan van deze richtlijnen afwijken met een “andersluidende beslissing”. Er wordt bijgevolg verwezen naar het overeenstemmend hoofdstuk bij de behandeling van het opsporingsonderzoek
4
De territoriale bevoegdheid van de onderzoeksrechter:
Art. 62 bis tweede lid WSV wordt vervangen op identieke wijze als art. 23 wat betreft de procureur des Konings. De bepalingen van artikel 62 bis WSV eerste lid omschrijven de territoriale bevoegdheid van de onderzoeksrechter. Door vervanging van het tweede lid van art 62 bis WSV kan de onderzoeksrechter die binnen die bevoegdheid (nl. de normale regels van bevoegdheid) kennis krijgt van een misdrijf, buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van gerechtelijke politie, opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling moet verricht worden hiervan in kennis. De regels van territoriale bevoegdheid worden dus in se niet gewijzigd, maar wanneer de onderzoeksrechter binnen zijn bevoegdheid handelt dient hij niet langer ernstige en dringende omstandigheden te viseren bij de uitvoering van daden van gerechtelijke politie, opsporing of gerechtelijk onderzoek buiten zijn arrondissement. Het valt op te merken dat de Nederlandstalige tekst spreekt van “kennis” krijgen van een misdrijf “ terwijl de Franstalige versie de term “saisi” gebruikt, hetgeen meer precies de term vatting beoogt.
56
Het in kennis stellen van de procureur de Konings van het arrondissement waar de handeling moet verricht worden is geen substantiële vormvereiste, en viseert eerder de coördinatie tussen het optreden van de gerechtelijke autoriteiten en de politiediensten, en de interne werking van het gerecht. Er wordt verwezen naar het hoofdstuk betreffende de identieke bepaling inzake de territoriale bevoegdheid van de procureur des Konings.
5 Optreden van de onderzoeksrechter bij heterdaad of bij toevallige ontdekking van niet door een vordering geviseerde misdrijven:
5a De gevallen van ontdekking op heterdaad: Het nieuwe art. 59 WSV bepaalt dat in alle gevallen van ontdekking op heterdaad of in de als zodanig beschouwde gevallen de onderzoeksrechter het onderzoek van de feiten aan zich kan trekken en rechtstreeks de handelingen verrichten die tot de bevoegdheid van de procureur des Konings behoren. De onderzoeksrechter geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de procureur des Konings om deze in staat te stellen de vorderingen te doen die hij nuttig acht.
5b De toevallige ontdekking van misdrijven die door de vorderingen tot onderzoek niet werden beoogd: Art. 56 §1 zesde lid WSV bepaalt dat wanneer de onderzoeksrechter in de loop van een gerechtelijk onderzoek feiten ontdekt die een misdaad of een wanbedrijf kunnen uitmaken dat bij hem niet is aangebracht, hij de procureur des Konings hiervan onmiddellijk in kennis stelt.
57
C
HET VERLOOP VAN HET GERECHTELIJK ONDERZOEK
1 Het gerechtelijk onderzoek is geheim: Principe: Het beginsel van het geheim van het onderzoek wordt op dezelfde wijze geregeld als tijdens het opsporingsonderzoek. Art. 57 WSV bepaalt dat behoudens de wettelijke uitzonderingen het gerechtelijk onderzoek geheim is. Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het gerechtelijk onderzoek is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in art. 458 SW. Bij de behandeling van dit hoofdstuk wordt verwezen naar het hoofdstuk betreffende het geheim van het opsporingsonderzoek, inzonderheid de bescherming van het geheim door de strafbepaling van art. 458 SWB, en het recht van de verhoorde op een kosteloze kopie van zijn verhoor Enkel de verschillen worden in dit hoofdstuk toegelicht.
2
Uitzonderingen op het geheim van het onderzoek:
2a Iedere verhoorde heeft recht op een kosteloze kopie van zijn verhoor: Dit geldt niet alleen voor de politiediensten die met het onderzoek gelast werden, doch eveneens voor de onderzoeksrechter, die aan de door hem ondervraagde personen, ongeacht de hoedanigheid, moet mede delen dat deze persoon een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen (art. 57 § 2). In het geval van een ondervraging door de onderzoeksrechter, zal deze de kopie onmiddellijk of binnen de 48 uur overhandigen of versturen aan de ondervraagde persoon ( art. 57 § 2 WSV). De onderzoeksrechter kan evenwel in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, met een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen, voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beschikking wordt opgenomen in het dossier ( art 57 §2, derde lid WSV).
58
De onderzoeksrechter is een andere autoriteit dan de procureur des Konings. De beslissing van de procureur des Konings, die tot voorwerp had tijdens het opsporingsonderzoek de afgifte van kopies van verhoren uit te stellen, blijft bijgevolg slechts gelden voor de geviseerde termijn onder voorbehoud van een andersluidende beslissing van de onderzoeksrechter. De onderzoeksrechter zal in voorkomend geval dienen te beslissen over de verlenging van lopende nog hernieuwbare termijnen van afgifte van uitstel. Voor het overige wordt verwezen naar het gelijknamig hoofdstuk bij het opsporingsonderzoek.
2b De persmededelingen: De procureur des Konings kan, met instemming van de onderzoeksrechter, en indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken (art. 57 § 3 WSV). De wet preciseert dat de procureur des Konings bij de mededelingen aan de pers waakt voor de inachtneming van: n het vermoeden van onschuld. n de rechten van verdediging van de verdachte, slachtoffer en derden; n het privé-leven en de waardigheid van personen n bovendien wordt voor zover als mogelijk de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. De wet laat de mededeling van inlichtingen aan de pers aan het openbaar ministerie, zelfs wanneer deze inlichtingen betrekking hebben op een gerechtelijk onderzoek. Het is blijkbaar de bedoeling geweest om een direct contact tussen de onderzoeksrechter en de pers te vermijden, omdat dit de noodzakelijke sereniteit van het gerechtelijk onderzoek in het gedrang zou kunnen brengen (Memorie van toelichting; Parl. St .Kamer, nr. 857/1-96/97, blz.43). Telkens de daartoe aangewezen magistraat van het openbaar ministerie de pers te woord staat in verband met een gerechtelijk onderzoek, is de instemming van de onderzoeksrechter dus vereist.
59
Art.57 § 4 WSV bevat een gelijkaardige bepaling wat de advocaat betreft. De advocaat kan eveneens gegevens verstekken aan de pers, indien het belang van zijn cliënt het vereist. De wet preciseert dat de advocaat bovendien waakt voor de inachtneming van de regels van het beroep. 2c Pro Memorie : Art. 61 ter WSV voorziet in de mogelijkheid voor de niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij om inzage te vragen van het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de stelling als burgerlijke partij hebben geleid. Dit wordt verder onder een afzonderlijke rubriek besproken.
D
De inverdenkingstelling en de inverdenkinggestelde
1 Statuut en draagwijdte: Art 61 bis WSV bepaalt dat de onderzoeksrechter overgaat tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Deze inverdenkingstelling vindt plaats ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene. Bovendien preciseert art. 61 bis tweede lid dat eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek dezelfde rechten als de inverdenkinggestelde geniet. Voortaan wordt dus een statuut toegekend aan de inverdenkinggestelde en wordt een definitie gegeven van dit begrip. Het statuut impliceert voor de inverdenkinggestelde de mogelijkheid aan de onderzoeksrechter te verzoeken bijvoorbeeld aanvullende onderzoeksdaden te doen verrichten, en inzage te kunnen vragen van het dossier. Deze mogelijkheden zullen besproken worden bij de respectievelijke hoofdstukken van de nieuwe procedures.
60
2 Toekenning van het statuut: 2a De formele toekenning of kennisgeving: De inverdenkingstelling kan formeel plaats vinden bij gelegenheid van het verhoor door de onderzoeksrechter . Ze kan ook volgen uit een formele kennisgeving aan de betrokken persoon door de onderzoeksrechter langs eender welke andere weg, vermits de wet slechts van een kennisgeving gewag maakt. Hierbij kan gedacht worden aan een kennisgeving door bemiddeling van een politiedienst, of zelfs bij brief. De tekst van de wet sanctioneert niet de passiviteit van de onderzoeksrechter, maar wanneer deze, zonder reden, het moment van de inverdenkingstelling uitstelt, kan er wel sprake zijn van een schending van de rechten van verdediging die uiteindelijk wel gesanctioneerd zou kunnen worden in het licht van het geheel van de procedure (Memorie van toelichting, Kamer van Volksvertegenwoordigers, nr. 857/1 - 96/97, blz. 45). Het was de bedoeling van de wetgever de onderzoeksrechter te verplichten tot de inverdenkingstelling over te gaan zodra ten laste van iemand voldoende aanwijzingen van schuld voorhanden zijn. Er werd op gewezen dat de inverdenkingstelling naar de geest van het ontwerp een toestand wil bekrachtigen die zich daadwerkelijk voordoet: op een bepaald ogenblik zijn er reële aanwijzingen voor iemands schuld voorhanden. Voor die persoon moeten dan een aantal rechten worden geopend (Verslag namens de commissie voor de Justitie, Kamer van Volksvertegenwoordigers, nr. 857/17 - 96/97).
2b De impliciete inverdenkingstelling: Elke persoon tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek geniet dezelfde rechten als de formeel inverdenkinggestelde. Elke persoon die nominatief genoemd wordt in: n een vordering van de procureur des Konings (inleidende, uitbreidende, of aanvullende vordering) n een akte van stelling als burgerlijke partij,
61
n een onderzoekshandeling waaruit zou blijken dat de onderzoeksrechter meent dat er ernstige aanwijzingen van schuld bestaan tegen deze persoon. Dit is uiteraard zeer restrictief te interpreteren, het moet om een duidelijke nominatieve aanduiding gaan in een akte uitgaande van de onderzoeksrechter waaruit blijkt dat de geviseerde persoon de hoedanigheid van inverdenkinggestelde geniet. Art. 61 bis WSV preciseert echter niet dat de onderzoeksrechter zou verplicht zijn een persoon in verdenking te stellen wanneer tegen deze de strafvordering reeds werd ingesteld omdat hij nominatief werd aangeduid door de vordering van de procureur des Konings, of de akte van stelling als burgerlijke partij. Uit de voorbereidende werkzaamheden blijkt dat de loyauteit de onderzoeksrechter gebiedt, wanneer er tegen een persoon ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, die persoon in verdenking te stellen. Er werd ook verwezen naar art. 6.3a van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, waaruit ook zou moeten volgen dat de onderzoeksrechter de persoon onverwijld op de hoogte brengt van de tenlasteleggingen die tegen hem worden ingebracht (Verslag namens de commissie voor de Justitie, Kamer van Volksvertegenwoordigers, nr. 857/17 - 96-97, blz. 116 ).
E Over het verhoor in het algemeen De bepalingen van art. 47bis WSV zijn van toepassing op de ondervragingen die plaatsvinden in het kader van een gerechtelijk onderzoek (Art. 70 bis WSV ingevoegd onder hoofdstuk § 2bis betreffende het verhoor in het algemeen). Dezelfde regels dienen dus te gelden voor het verhoor in het kader van het opsporingsonderzoek, en in het kader van het gerechtelijk onderzoek uitgevoerde ondervragingen (Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl. St. Senaat, 97/98, nr. 1-704/4, blz.271). Er wordt hier verwezen naar het hoofdstuk betreffende de in acht te nemen regels bij het verhoor van personen tijdens het opsporingsonderzoek, en de daar geviseerde bijlage nr. 5. Er wordt aan herinnerd dat art. 47 bis WSV van toepassing is op alle verhoorde personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord.
62
Door de samenlezing van art. 47 bis en art 70 bis WSV zijn de verschillende formaliteiten die bij elk verhoor van een persoon, ongeacht of hij inverdenkinggestelde, burgerlijke partij, of getuige is in het lopend gerechtelijk onderzoek , van toepassing op de verhoren door de onderzoeksrechter zelf uitgevoerd, in voorkomend geval cumulatief met de bestaande bepalingen betreffende het verhoor (onder eed) wat de getuigen betreft (art. 71 en volgende WSV).
F Huiszoeking en inbeslagneming Art. 89 bis WSV werd vervangen door de volgende bepaling. De onderzoeksrechter kan opdracht tot huiszoeking en inbeslagneming geven aan een officier van gerechtelijke politie van zijn arrondissement of van het arrondissement waar de handelingen moeten plaatshebben. Wanneer de onderzoeksrechter optreedt op vordering van een onderzoeksrechter van een ander arrondissement, kan hij opdracht geven aan een officier van gerechtelijke politie van dat ander arrondissement. Hij geeft die opdracht bij met redenen omklede beschikking en enkel wanneer het noodzakelijk is. Het is verboden de opdracht over te dragen (zie verder). De nieuwe bepaling geeft aan de onderzoeksrechter thans de keuze de opdracht tot huiszoeking en inbeslagneming te geven aan hetzij officieren van gerechtelijke politie van zijn arrondissement, hetzij van het arrondissement waar de verrichtingen plaats vinden. Deze bepaling dient samen gelezen te worden met de hierboven reeds besproken gewijzigde bepaling van art. 62 bis WSV betreffende de territoriale bevoegdheid waardoor het viseren van ernstige en dringende omstandigheden is vervallen bij het verrichten van daden van gerechtelijke politie, opsporing of gerechtelijk onderzoek buiten het eigen arrondissement. De andere vereisten en bepalingen werden bijna woordelijk overgenomen van het oude art. 89 bis WSV, dat op zijn beurt afkomstig was van de wet van 20 april 1874 op de voorlopige hechtenis, nl. art. 24. Er wordt aan herinnerd dat de opdracht wordt gegeven aan een ambt, niet aan een enkele persoon. Een afgevaardigde politiecommissaris kan ze laten uitvoeren door een adjunct-politiecommissaris, niet door een lid van de rijkswacht (Cass. 17/6/1957, Arr. Cass. 1957, 871 - Beginselen van Strafrechtspleging, R. Declercq 1994, blz. 151, nr. 364).
63
G Het onderzoek aan het lichaam Art 90 bis WSV bepaalt dat buiten de gevallen van een op heterdaad ontdekt of als zodanig beschouwd misdrijf en het geval waarin een meerderjarige schriftelijke toestemming geeft, een onderzoek aan het lichaam enkel kan bevolen worden door de onderzoeksrechter, door de kamer van inbeschuldigingstelling, en door de rechtbank of het hof die van de misdaad of het wanbedrijf kennis neemt. Het slachtoffer of de verdachte kan zich tijdens het onderzoek aan het lichaam waaraan hij onderworpen wordt, laten bijstaan door een arts naar zijn keuze. De erelonen van de arts worden aangerekend in de gerechtskosten. Luidens deze gewijzigde bepaling is voortaan de onderzoeksrechter, en niet meer de raadkamer gemachtigd in de loop van het gerechtelijk onderzoek een onderzoek aan het lichaam te bevelen. Buiten het geval van een op heterdaad ontdekt misdrijf, kan de procureur des Konings eveneens gebruik maken van deze opsporingsmethode, onder de voorwaarden dat n de hieraan onderworpen persoon zijn toestemming geeft; n dat het een meerderjarige betreft; n dat van de toestemming van de betrokken persoon schriftelijk akte wordt genomen. De wet aanvaardt dus uitdrukkelijk dat een meerderjarige zich vrijwillig onderwerpt aan een onderzoek naar het lichaam. De persoon (verdachte of slachtoffer) die aan het onderzoek onderworpen wordt, kan zich dus kosteloos door een arts naar zijn keuze doen bijstaan. Deze bepaling geeft geen contradictorisch karakter aan het onderzoek. Alleen de onderzochte persoon kan zich volgens deze wetsbepaling laten bijstaan, de andere partijen krijgen het recht niet om het onderzoek door een door hen aangewezen arts te laten bijwonen Dit kan een spanningsveld laten ontstaan in het geval het onderzoek naar het lichaam bevolen wordt door een bodemrechter
64
De bepalingen van artikel 973 GW kunnen op grond van artikel 2 GW niet toegepast worden op het onderzoek aan het lichaam door de bodemrechter bevolen in zover dat het laten bijwonen van het onderzoek door een arts naar keuze van de andere (niet onderzochte) partijen niet verenigbaar is met artikel 90 bis WSV. Er zal moeten gewacht worden op de rechtspraak ter zake, vermits het arrest van het Arbitragehof nr. 24/97 van 30 april 1997 (B.S. 19 juni 1997) zich uiteraard niet over artikel 90 bis WSV uitspreekt. Tijdens de parlementaire werkzaamheden werd de vraag gesteld of de te onderzoeken persoon - verdachte of slachtoffer - kon weigeren zich te onderwerpen aan het onderzoek naar het lichaam. Er werd op geantwoord dat in België de toestemming van de magistraat de enige voorwaarde is om een onderzoek naar het lichaam te kunnen uitvoeren en opleggen. In werkelijkheid blijft de vraag van de afdwingbaarheid, en wees de minister van Justitie op het verschil tussen een onderzoeksrechter die een maatregel beveelt en de fysische dwang ten opzichte van betrokkene. Indien de betrokkene alle medewerking weigert, spreekt het voor zich dat de dokter geen dwangmiddelen kan uitoefenen en dat deze weigering zal worden genoteerd (Parl. St. verslag namens de commissie voor de Justitie, Senaat, nr. 1-704/4, blz.271-279). Op te merken valt dat het probleem van een DNA-test anders ligt omdat zulke test soms kan uitgevoerd worden zonder de fysieke integriteit van een persoon te schenden. Dit probleem maakt het voorwerp uit van een debat over een andere wet (zelfde referte, blz. 278; voorontwerp van wet inzake DNA-onderzoek in strafzaken).
H Woonstkeuze van de burgerlijke partij Uit de vervanging van het eerste lid van art. 68 WSV volgt dat elke burgerlijke partij gehouden is keuze van woonplaats te doen in België, inzien ze er haar woonplaats niet heeft. Het tweede lid van hetzelfde artikel, dat bepaalt dat zo die burgerlijke partij geen woonplaats heeft gekozen, ze het verzuim van de betekening niet kan inroepen.
65
AFDELING II PROCEDEREN TIJDENS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK
RECHTEN TOEGEKEND AAN DE INVERDENKINGGESTELDE; DE BURGERLIJKE PARTIJ; EN EENIEDER DIE GESCHAAD WORDT DOOR EEN ONDERZOEKSHANDELING MET BETREKKING TOT ZIJN GOEDEREN TIJDENS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK:
A
INZAGE VAN HET DOSSIER DOOR DE NIET AANGEHOUDEN INVERDENKINGGSTELDE EN DE BURGERLIJKE PARTIJ
A’
SCHEMA PROCEDURE VAN VERZOEK TOT INZAGE VAN HET DOSSIER TIJDENS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK (ART. 61 TER WSV)
66
A” Verzoek tot inzage van het dossier tijdens het gerechtelijk onderzoek Art. 61 ter WSV bepaalt dat de niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter kunnen verzoeken om inzage van het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de burgerlijke partijstelling hebben geleid. A”1 Hoedanigheid van de verzoeker: Het verzoek kan uitgaan van : n een niet aangehouden inverdenkinggestelde n eenieder tegen wie de strafvordering werd ingesteld n een burgerlijke partij Wat de hoedanigheid van inverdenkinggestelde betreft is te verwijzen naar het hoofdstuk betreffende de inverdenkingstelling. Er wordt aan herinnerd dat eenieder tegen wie de strafvordering werd ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek, dezelfde rechten geniet als de inverdenkinggestelde (zie blz. 60, 2 b). Het verzoek zal dus uitgaan van een vermoedelijke dader of verdachte, nadat hij impliciet of formeel in verdenking werd gesteld, en van een slachtoffer, nadat het zich burgerlijke partij heeft gesteld. Het blijft tot de mogelijkheden behoren dat een persoon die niet inverdenking werd gesteld door de onderzoeksrechter, en dewelke evenmin nominatief geviseerd werd door een vordering van de procureur des Konings, of een akte van stelling als burgerlijke partij, zich toch wendt tot de onderzoeksrechter, en dezelfde rechten wil laten gelden als een inverdenkinggstelde, bijvoorbeeld in verband met een vraag tot inzage van het dossier. De duidelijke tekst van art. 61 ter WSV sluit de ontvankelijkheid van een verzoek uitgaande van een niet-inverdenkinggestelde (formeel of impliciet) verdachte in principe uit. In dit geval zou de onderzoeksrechter naar aanleiding van de behandeling van dit verzoek kunnen beslissen dat tegen betrokkene ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, en zou hij betrokkene conform de geest en de letter van de wet kunnen inverdenkingstellen op de door de wet vastgestelde wijze.
67
De mededeling van het dossier blijft ook beheerst door de wetgeving betreffende de voorlopige hechtenis. Wat de aangehouden inverdenkinggestelde betreft, blijft de inzageregeling van de voorlopige hechtenis uiteraard gelden (Memorie van toelichting, Kamer van Volksvertegenwoordigers, nr. 857/1 - 96/97, blz. 48/49). A”2
Voorwerp van het verzoek:
Het verzoek kan tot voorwerp hebben de inzage van het deel van het dossier betreffende de feiten, die tot de inverdenkingstelling of tot de stelling als burgerlijke partij hebben geleid. Dit verzoek kan dus niet leiden tot het afleveren van afschrift van de stukken uit het dossier, maar beperkt zich tot het ter beschikking stellen van het hierboven gedefinieerd deel van het dossier. A”3 Indiening en vorm van het verzoek: Art. 61 ter § 2 WSV bepaalt dat het verzoekschrift aan de volgende voorwaarden voldoet: n het houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. n het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, n Ten vroegste één maand na de inverdenkingstelling/ of het instellen van de strafvordering /of de burgerlijke partijstelling n Het wordt ingeschreven in een register ad hoc Het verzoekschrift dient evenwel niet gemotiveerd te zijn. A”4
De procureur des Konings neemt de vorderingen die hij nuttig acht:
De griffier zendt onverwijld een kopie van het verzoekschrift aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht. De procureur des Konings heeft in deze situatie verschillende mogelijkheden. Hij kan oordelen dat hij geen vordering ter zake neemt, en de beslissing van de onderzoeksrechter afwachten. Ofwel beslist hij een vordering te nemen, in welk geval het als bijlage nr. 6 gevoegd model kan gebruikt worden. In elk geval past het dat de procureur des Konings dadelijk na ontvangst van de kopie van het verzoekschrift zijn voornemen al dan niet te vorderen kenbaar maakt aan de onderzoeksrechter.
68
In de praktijk kan de procureur des Konings, om zijn vordering te kunnen nemen, aan de onderzoeksrechter vragen hem het dossier in mededeling te zenden. In de meeste gevallen kan het invullen van deze wetsbepaling vrij informeel gebeuren door mondeling contact. De daaropvolgende vordering van de procureur des Konings zal dan zijn neerslag vinden in een schriftelijke vordering conform het als bijlage nr. 6 gevoegd model. Wat de motivering betreft wordt verwezen naar het in bijlage gevoegd model, en naar het hoofdstuk betreffende de uitspraak van de onderzoeksrechter.
A”5 Uitspraak van de onderzoeksrechter: A”5a Termijn: De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk één maand na indiening van het verzoekschrift. A”5b Inhoud en motivering: De onderzoeksrechter kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien : (art. 61 ter § 3) n de noodwendigheden van het onderzoek dit vereisen n inzage een gevaar zou opleveren voor personen n inzage een ernstige schending van het privé-leven van personen zou inhouden n de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt; n de burgerlijke partijstelling van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken. De onderzoeksrechter zal de inzage eveneens op grond van andere wetsbepalingen kunnen verbieden omdat: n het verzoek niet uitgaat van een niet aangehouden inverdenkinggestelde of van een burgerlijke partij. n het verzoek werd ingediend binnen de maand na de inverdenkingstelling /of de vordering tot instellen van de strafvordering/ of de burgerlijke partijstelling; n er minder dan drie maanden verstreken zijn sinds de vorige beslissing met betrekking tot hetzelfde voorwerp.
69
A”5c
Kennisgeving van de beschikking, en termijn:
De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings, en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat, binnen de 8 dagen na de beslissing. (De griffier is deze van de onderzoeksrechter, of de daartoe aangestelde) A”6
Inwilliging van het verzoek bij afwezigheid hoger beroep OM:
Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, wordt het dossier binnen 15 dagen na de beschikking van de onderzoeksrechter, en ten vroegste na de termijn van hoger beroep van het openbaar ministerie (zie schema van de procedure) in origineel of in kopie , gedurende ten minste 48 uur, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en diens advocaat. De griffier brengt de verzoeker en diens advocaat per faxpost of bij ter post aangetekende brief op de hoogte van het tijdstip waarop het dossier kan worden ingezien. A”7 Gebruik door de verzoeker van de door inzage verkregen inlichtingen: Het gebruik van de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen wordt in hoofde van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij aan beperkingen en voorwaarden onderworpen. De wet bepaalt dat: n De verkregen inlichtingen door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij alleen gebruikt kunnen worden in het belang van zijn verdediging . n op voorwaarde dat hij het vermoeden van onschuld in acht neemt, n op voorwaarde dat hij de rechten van de verdediging van derden in acht neemt n op voorwaarde dat hij het privé-leven en de waardigheid van personen in acht neemt. Bij het gebruiken van de door inzage verkregen inlichtingen verwijst de wet uitdrukkelijk naar het recht waarin art. 61 quinquies voorziet, namelijk het recht om de verrichting van bijkomende onderzoekshandelingen. Uiteraard kunnen de hier geviseerde partijen na inzage van het dossier of een deel ervan tot de conclusie komen dat er bepaalde onderzoekshandelingen nog moeten verricht worden, en kunnen zij dit dan conform de verder besproken procedure van art. 61 quinquies aan de onderzoeksrechter verzoeken (Art. 61 ter § 4 tweede lid).
70
A”8
Invoeging van een strafbepaling ter beteugeling van het gebruik van de door inzage verkregen inlichtingen in strijd met de wet:
Art. 44 van de wet van 12 maart 1998 voegt art. 460 ter in het strafwetboek. Dit artikel bepaalt dat elk gebruik door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij van door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen, dat tot doel en tot gevolg heeft: n het verloop van het gerechtelijk onderzoek te hinderen. n inbreuk te maken op het privéleven van een in het dossier genoemde persoon. n inbreuk te maken op de fysieke of morele integriteit of de goederen van een in het dossier genoemd persoon, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar of met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank (zie hoofdstuk X).
A”9
Hoger beroep tegen de beschikking van de onderzoeksrechter (art. 61 ter § 5), of verhaal bij afwezigheid van beschikking:
A”9a Toezending van de stukken: Hoewel de wet hier niet uitdrukkelijk de toezending van de stukken via de procureur des Konings en de procureur-generaal oplegt is die werkwijze aangewezen.
A”9b
Indien de onderzoeksrechter tijdig besliste:
A”9b1 Vorm: Bij met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. De wet voorziet hier de inschrijving in een register ad hoc niet, maar er moet van uitgegaan worden dat dit een vergetelheid is.
71
A”9b2 Hoger beroep van de procureur des Konings: De procureur des Konings kan hoger beroep aantekenen binnen een termijn van 8 dagen, die ingaat op de dag waarop de beschikking hem wordt medegedeeld. Er wordt een model van verzoekschrift tot vatting van de kamer van inbeschuldigingstelling gevoegd als bijlage nr. 7 A”9b3 Gevolg van een tijdig hoger beroep van de procureur des Konings: De tijdige aanwending door de procureur des Konings van dit rechtsmiddel heeft opschortende werking ten aanzien van de beschikking van de onderzoeksrechter. A”9b4 Hoger beroep verzoeker: De verzoeker kan hoger beroep instellen binnen een termijn van 8 dagen , die ingaat op de dag waarop de beschikking hem ter kennis wordt gebracht. A”9c
Indien de onderzoeksrechter niet tijdig beslist:
A”9c1
Hoger beroep van de verzoeker: Ingeval de onderzoeksrechter niet tijdig besliste, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling.
A”9c2 Vorm: Bij met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, en dat wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register .De procedure verloopt voor het overige gelijklopend. A”9c3 Termijn: Er is geen termijn voorzien. Alleen de aanvang ervan is bekend, nl. het aflopen van de termijn waarbinnen de onderzoeksrechter had moeten beslissen.
72
A”10
Procedure voor de Kamer van inbeschuldigingstelling:
A”10a Termijnen: De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen de 15 dagen na het indienen van het verzoekschrift (van hoger beroep). A”10
Rechtspleging ter zitting: De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak zonder debat. De griffier stelt de verzoeker en, in voorkomend geval diens advocaat per faxpost of bij ter post aangetekende brief uiterlijk 48 uur vooraf in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. De procureur-generaal kan zijn schriftelijke vorderingen richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De onderzoeksrechter kan een rapport richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling KAN afzonderlijk de procureur-generaal; de onderzoeksrechter, de verzoeker of diens advocaat horen.
A”11 Repeterend karakter van het verzoek tot inzage van het dossier: De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van 3 maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. Onder beslissing dient verstaan te worden een voorgaande beslissing van de onderzoeksrechter waartegen geen hoger beroep werd ingesteld binnen de bij de wet gestelde termijnen, of een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling.
73
B
HET STRAFRECHTELIJK KORT GEDING TIJDENS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK
Deze materie, die behandeld wordt in art. 61 quater §1 tot en met §7, wordt op gelijkaardige wijze geregeld als het strafrechtelijk kortgeding tijdens het opsporingsonderzoek (art. 28 sexies). Er wordt dus verwezen naar het hoofdstuk betreffende het strafrechtelijk kortgeding tijdens het opsporingsonderzoek, behoudens de verschilpunten welke in dit hoofdstuk worden behandeld.
B’
SCHEMA VAN HET STRAFRECHTELIJK KORT GEDING TIJDENS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK
74
B” Beknopt overzicht van de vergelijkingspunten met het strafrechtelijk kort geding tijdens het opsporingsonderzoek B”1 Het verzoek: Het verzoek wordt gericht aan de onderzoeksrechter, die uitspraak doet uiterlijk binnen de 15 dagen. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en aldaar ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt onverwijld een kopie van het verzoekschrift aan de procureur des Konings.
B”2 De Procureur des Konings doet de vorderingen die hij nuttig acht: De procureur des Konings heeft in deze situatie verschillende mogelijkheden. Hij kan oordelen dat hij geen vordering ter zake neemt, en de beslissing van de onderzoeksrechter afwachten, ofwel beslist hij een vordering te nemen, in welk geval het als bijlage nr. 8 gevoegd model kan gebruikt worden. In elk geval past het dat de procureur des Konings dadelijk na ontvangst van de kopie van het verzoekschrift zijn voornemen al dan niet te vorderen kenbaar maakt aan de onderzoeksrechter. In de praktijk kan de procureur des Konings, om zijn vordering te kunnen nemen, aan de onderzoeksrechter vragen hem hetzij het dossier, hetzij de stukken die rechtstreeks verband houden met de vraag tot opheffing in mededeling te zenden. In de meeste gevallen kan het invullen van deze wetsbepaling vrij informeel gebeuren door mondeling contact. De daaropvolgende vordering van de procureur des Konings zal dan zijn neerslag vinden in een schriftelijke vordering conform het als bijlage nr. 8 gevoegd model. Het over en weer zenden van dossiers is inderdaad bijzonder belastend en stremmend, en de termijn waarbinnen de procureur des Konings een vordering kan nemen en de onderzoeksrechter dient te beslissen (15 dagen na indiening verzoek) is erg kort.
75
Om deze wetsbepalingen in de praktijk te kunnen toepassen verdient het alleszins aanbeveling dat de onderzoeksrechters in het algemeen een kopie van de stukken die rechtstreeks verband houden met aan hen gerichte vorderingen (verzoeken) tot opheffing bundelen of laten verzamelen. In bepaalde probleemdossiers is het zelf aangeraden dit op voorhand te doen.
B”3 Mededeling van de beschikking aan de procureur des Konings: De beschikking wordt door de griffier ook medegedeeld aan de procureur des Konings. De griffier is deze van de onderzoeksrechter of de daartoe aangewezen griffier.
B”4 Inhoud van de beschikking: De inhoud van de beslissingen van de onderzoeksrechter is gelijkaardig aan deze van de procureur des Konings, maar hij kan ingeval het verzoek ingewilligd wordt, de voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing uitspreken wanneer vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel (art. 61 quater § 4). Art. 507 bis SW beteugelt eveneens het niet naleven van de voorwaarden die de onderzoeksrechter in voorkomend geval oplegde bij de opheffing van een onderzoekshandeling (Zie hoofdstuk VI betreffende de wijzigingen aan het strafwetboek. B”5 Hoger beroep: De procureur des Konings en de verzoeker die afgewezen werd kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikkingen van de onderzoeksrechter binnen een termijn van 15 dagen, die wat de procureur des Konings betreft ingaat op de dag waarop de beschikking hem wordt medegedeeld door de griffier (art. 61 quater § 5), en wat de verzoeker betreft ingaat op de dag waarop de beschikking hem werd ter kennis gebracht. Het hoger beroep wordt ingesteld door een verklaring op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.
76
De stukken worden door de procureur des Konings gezonden naar het parket-generaal, en de procureur-generaal legt ze ter griffie neer. Er wordt verwezen naar het hoofdstuk inzake de overmaking van stukken in het kader van het opsporingsonderzoek. “De procureur des Konings dient in een kort verslag zijn visie betreffende de opheffing van de onderzoekshandeling mede te delen als hij geen vordering deed”. Alhoewel de wet geen inzagerecht regelt geldt eenzelfde benadering als tijdens het opsporingsonderzoek. In dit geval lijkt het aan de onderzoeksrechter om te beslissen welke stukken rechtstreeks verband houden met het verzoek (Zie opmerkingen sub B”2). De richtlijnen betreffende de overmaking van de stukken en de raadpleging ervan sub hoofdstuk III, H, 8 en 9c worden hier hernomen. De verzoeker krijgt dus alleen inzage van: 1. de stukken van de procedure namelijk verzoekschrift, beschikking, en dergelijke 2. in voorkomend geval de stukken die de onderzoeksrechter of de procureur-generaal aanduidt als hebbende rechtstreeks verband met de vordering tot opheffing, en die als dusdanig worden neergelegd ter inzage. *** Ook in dit geval zal een kopie van het dossier afzonderlijk worden overgemaakt ten behoeve van de kamer van inbeschuldigingstelling. B”6 De procedure in hoger beroep: De procedure in hoger beroep verloopt op dezelfde wijze als deze bij verhaal tegen de beslissing van de procureur des Konings met dat verschil dat het hoger beroep (van de procureur des Konings) een opschortende werking heeft, tenzij de voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen door de onderzoeksrechter. B”7 Afwezigheid van tijdige beschikking:
77
Bij afwezigheid van beslissing van de onderzoeksrechter binnen de bij de wet gestelde termijn kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling met een gemotiveerd verzoekschrift, en in dit verband gelden gelijkaardige bepalingen als deze van toepassing op het strafrechterlijk kort geding tijdens het opsporingsonderzoek. Wat de over te zenden stukken betreft is te verwijzen naar hetgeen hierboven reeds werd uiteen gezet. B” 8 Repeterend karakter van het verzoek: Wat de niet ontvankelijkheid betreft van het indienen binnen de 3 maand van een vorige beslissing van een nieuw verzoekschrift met hetzelfde voorwerp wordt eveneens verwezen naar de gelijkaardige bepaling inzake het opsporingsonderzoek (art. 61 quater § 7 en art 28 sexies § 6). De wet bepaalt niet expliciet welke voorgaande beslissing wordt in aanmerking genomen. Het zal alleszins gaan om de beslissing van de onderzoeksrechter waartegen geen hoger beroep werd ingesteld binnen de door de wet bepaalde termijnen, en om de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling. De rechtspraak zal uitmaken of voorgaande beslissingen van de procureur des Konings met betrekking tot hetzelfde voorwerp tijdens het opsporingsonderzoek kunnen in aanmerking genomen worden. De wet sluit ze alleszins niet uit.
78
C
ONDERZOEKSHANDELINGEN OP VERZOEK VAN DE INVERDENKINGGESTELDE EN DE BURGERLIJKE PARTIJ: ART. 61 QUINQUIES WSV
De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten. Hierna volgt een schematisch overzicht van de procedure voorzien bij art. 61 quinquies WSV
C’
SCHEMA PROCEDURE VAN VERZOEK TOT HET VERRICHTEN VAN EEN BIJKOMENDE ONDERZOEKSHANDELING TIJDENS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK. (ART. 61 QUINQUIES WSV)
79
C”1 Hoedanigheid van de verzoeker: Het verzoek tot het verrichten van een bijkomende onderzoekshandeling moet uitgaan van: n een inverdenkinggestelde (al dan niet aangehouden) n of van een burgerlijke partij. Wat het begrip inverdenkinggestelde betreft wordt verwezen naar het hoofdstuk IV, Afdeling I. Er wordt aan herinnerd dat eenieder tegen wie nominatim de strafvordering werd ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek, dezelfde rechten geniet als de inverdenkinggestelde. Het verzoek zal dus uitgaan van een vermoedelijke dader of verdachte, nadat hij impliciet of formeel in verdenking werd gesteld, alsook van een slachtoffer, nadat het zich burgerlijke partij heeft gesteld. De mogelijkheid tot het vragen van bijkomende onderzoekshandelingen blijft eveneens open voor inverdenkinggestelden in voorlopige hechtenis Er zijn in dat geval kortere termijnen voorzien tijdens de procedure. Het blijft tot de mogelijkheden behoren dat een persoon die niet inverdenking werd gesteld door de onderzoeksrechter, en dewelke evenmin nominatief geviseerd werd door een vordering van de procureur des Konings, of een akte van stelling als burgerlijke partij, zich toch wendt tot de onderzoeksrechter, en dezelfde rechten wil laten gelden als een inverdenkinggstelde, bijvoorbeeld in verband met een vraag tot het verrichten van een onderzoekshandeling. De duidelijke tekst van art. 61 quinquies WSV sluit de ontvankelijkheid van een verzoek uitgaande van een niet inverdenkinggestelde (formeel of impliciet) verdachte in principe uit.
80
C”2
Voorwerp van het verzoek :onderzoekshandelingen:
Onder deze woorden dient te worden verstaan, de opsporingshandelingen die wettelijk tot de bevoegdheid van de onderzoeksrechter behoren met inbegrip van de handelingen die het gebruik van dwang impliceren of inbreuk maken op de individuele rechten en vrijheden, in de zin van art. 56 § 1 WSV. Huiszoekingen, aanstelling van deskundigen, autopsie, telefoontap behoren daartoe. C”3
Indiening en vorm van het verzoek:
Art. 61 quinquies § 2 bepaalt dat het verzoekschrift moet voldoen aan de volgende voorwaarden: n Het moet met redenen omkleed zijn. n Het houdt keuze van woonplaats in België indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. n Het beschrijft nauwkeurig de gevraagde onderzoekshandeling (zie sanctie). n Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. n Het wordt ingeschreven in een register ad hoc. Het verzoek kan, in tegenstelling tot het verzoek dat tot voorwerp heeft inzage te bekomen in het dossier, onmiddellijk worden ingediend. Dit betekent t.a.v. burgerlijke partij vanaf het ogenblik van de stelling als burgerlijke partij, of ten aanzien van de inverdenkinggestelde vanaf het ogenblik van de inverdenkingstelling (formeel of impliciet, zie hoofdstuk IV, afdeling I; art. 61 bis WSV). De waarborgen van de hier geschetste procedure zijn uiteraard niet van toepassing op een verzoek tot bijkomende onderzoekshandeling dat wordt gesteld naar aanleiding van een verhoor conform art. 47 WSV, of dat gericht wordt per brief aan de onderzoeksrechter. C”4 Sanctie i.v.m. motivering: Het verzoekschrift moet nauwkeurig de gevraagde onderzoekshandeling(en) beschrijven, en dit op straffe van niet ontvankelijkheid.
C”5 De procureur des Konings neemt de vorderingen die hij nuttig acht: De griffier zendt onverwijld een kopie van het verzoekschrift aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht.
81
De procureur des Konings heeft in deze situatie verschillende mogelijkheden. Hij kan oordelen dat hij geen vordering ter zake neemt, en de beslissing van de onderzoeksrechter afwachten. Ofwel beslist hij een vordering te nemen, in welk geval het als bijlage nr. 9 gevoegd model kan gebruikt worden. In elk geval past het dat de procureur des Konings dadelijk na ontvangst van de kopie van het verzoekschrift zijn voornemen al dan niet te vorderen kenbaar maakt aan de onderzoeksrechter. In de praktijk kan de procureur des Konings om zijn vordering te kunnen nemen aan de onderzoeksrechter vragen hem het dossier in mededeling te zenden. In de meeste gevallen kan het invullen van deze wetsbepaling vrij informeel gebeuren door mondeling contact. De daaropvolgende vordering van de procureur des Konings zal dan zijn neerslag vinden in een schriftelijke vordering conform het als bijlage nr. 9 gevoegd model. Wat de motivering betreft wordt verwezen naar het in bijlage gevoegd model, en naar het hoofdstuk betreffende de uitspraak van de onderzoeksrechter. Wat de termijnen betreft wordt verwezen naar het volgend hoofdstuk C”7d vermits de vordering van de procureur des Konings logischerwijze uiteraard de uitspraak van de onderzoeksrechter voorafgaat. C”6 Uitspraak van de onderzoeksrechter (art. 61 quinquies § 2): C”6a
Termijn in een zaak met inverdenkinggestelde die zich niet in voorlopige hechtenis bevindt : De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen één maand na de indiening van het verzoekschrift. Uiteraard dient alleen de beslissing binnen deze termijn genomen te worden, waarbij geen sprake is van de uitvoering zelf van de onderzoekshandeling.
C”6b
Termijn in een zaak met inverdenkinggestelde die zich wel in voorlopige hechtenis bevindt : De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen de 8 dagen na indiening van het verzoekschrift indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.
82
C” 6 c Inhoud en motivering (art. 61 quinquies § 3): De onderzoeksrechter kan het verzoek afwijzen indien: n hij de maatregel (onderzoekshandeling) niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen; n hij deze maatregel (onderzoekshandeling) op dat ogenblik nadelig acht voor het onderzoek.
C” 6 d Kennisgeving van de beschikking, en termijn: De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings, en per faxpost of bij ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen 8 dagen na de beslissing. C”7
Hoger beroep tegen de beschikking van de onderzoeksrechter; art. 61 quinquies§4 en verhaal bij afwezigheid van beschikking:
Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter kan hoger beroep ingesteld worden door de hierna vermelde partijen. Art. 61 quinquies §4 bepaalt dat dit hoger beroep kan worden ingesteld overeenkomstig artikel 61 quater §5. Deze bepalingen regelen het hoger beroep in de procedure van het strafrechtelijk kort geding tijdens het gerechtelijk onderzoek, en regelen eveneens de overmaking van de stukken, de rechtspleging voor de kamer van inbeschuldigingstelling en het effect van het hoger beroep. Ze worden hier hernomen en waar nodig getoetst aan de specifieke procedure van het verzoek tot het verrichten van een onderzoekshandeling. C”7a Toezending van de stukken: De toezending van de stukken gebeurt via de procureur des Konings, naar de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt conform art 61 quater §5, derde lid. Betreffende de toezending van de stukken zijn de richtlijnen vermeld in het hoofdstuk betreffende de procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling, en meer bepaald bij de rubriek raadpleging van de stukken in acht te nemen.
83
Het dossier zal in kopie worden overgemaakt aan de procureurgeneraal, evenals afzonderlijk de stukken van de procedure die gevoerd wordt. Ook hier past het dat de procureur des Konings kort zijn standpunt meedeelt als hij geen vordering nam. C”7b Hoger beroep indien onderzoeksrechter tijdig beslist: Hoger beroep kan worden ingesteld door: n De procureur des Konings n de verzoeker C”7c Vorm: Hoger beroep wordt ingesteld door een verklaring gedaan ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. C”7d Termijn: Ten aanzien van de procureur des Konings gaat de termijn van 15 dagen in op de dag waarop de beschikking hem wordt medegedeeld. Ten aanzien van de verzoeker gaat de termijn van 15 dagen in op de dag waarop de beschikking hem wordt ter kennis gebracht. C”7e
Gevolg van een tijdig ingesteld hoger beroep: Binnen het kader van het hoger beroep inzake strafrechtelijk kort geding bepaalt art. 61 quater §5 zevende lid dat een (tijdig) hoger beroep (van de procureur des Konings) een opschortende werking heeft, tenzij voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen. Deze wetsbepaling kan niet zonder meer worden toegepast in de procedure tot het verrichten van een onderzoekshandeling De voorlopige tenuitvoerlegging tijdens de procedure van strafrechtelijk kort geding viseert immers een gans verschillende situatie, en betreft zeer precies het geval waarin de opheffing van een onderzoekshandeling die iemand schaadt met betrekking tot zijn goederen dringend is omdat vertraging zou leiden tot onherstelbaar nadeel (art. 61 quater § 4).
84
Het hoger beroep van het openbaar ministerie zal, ten gevolge van de verwijzing van art. 61 quinquies § 4 naar art. 61 quater § eveneens een opschortende werking hebben, slechts in die zin dat de gevraagde bijkomende onderzoekshandeling niet dient verricht te worden vooraleer de zaak in hoger beroep beslecht werd.
C”7f
Verhaal indien de onderzoeksrechter niet tijdig besliste: Dit wordt geregeld door art. 61 quinquies § 5, dat uitdrukkelijk verwijst naar art. 61 quater § 6.
C”7g Verhaal door verzoeker: Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen een maand na indiening van het verzoekschrift, of binnen de 8 dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt, kan de verzoeker zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden. De afwezigheid van beslissing wordt zoals bij de andere procedures in feite bijna gelijkgesteld met een beslissing tot weigering. C”7h Vorm: De zaak wordt aan de kamer van inbeschuldigingstelling voorgelegd met een met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, en dat wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. C”7i Termijn: De wet voorziet geen termijn waarbinnen het verzoekschrift moet ingediend worden, alleen het begin van de termijn wordt bepaald door het verstrijken van de termijn waarbinnen de onderzoeksrechter diende te beslissen.
85
C”7j Opmerking betreffende procedure: De procedure in hoger beroep verloopt dan overeenkomstig deze in geval er tijdig een beschikking van de onderzoeksrechter tussenkwam (met uitzondering van de eventuele veroordeling van de verzoeker die in het ongelijk werd gesteld tot de kosten, en de opschortende werking van het hoger beroep van de procureur des Konings, welke bepalingen trouwens geen toepassing zouden kunnen vinden in de beschouwde procedure). De procedure wordt verder besproken.
C”8 Procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling: C”8 a
Termijnen: De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen de 15 dagen na neerlegging van de verklaring van hoger beroep, of na de indiening van het verzoekschrift tot vatting van de kamer van inbeschuldigingstelling ingeval er geen tijdige beslissing tussenkwam van de onderzoeksrechter. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.
C” 8 b
Kennisgeving - oproeping: De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk 48 uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.
C” 8 c
Raadpleging van de stukken: De wet heeft de inzage van de stukken niet geregeld. De loutere verwijzing naar art. 61 quater §5 en § 6 lost het probleem niet op. Art. 61 quater betreft immers de procedure inzake het strafrechtelijk kort geding tijdens het gerechtelijk onderzoek, en in verband met die procedure is te verwijzen naar B”5.
86
Bij de procedure betreffende het strafrechtelijk kort geding voorziet de wet evenmin dat het strafdossier ter inzage wordt gegeven aan de verzoeker en zijn raadsman. In deze procedures zullen benevens de procedurestukken hoogstens die stukken waarvan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter menen dat ze rechtstreeks verband houden met de vraag tot opheffing kunnen worden ingezien, omdat de wet dit zelfs niet voorziet. Bij de richtlijnen werd daarentegen gevraagd alleszins een kopie van het (volledig) dossier eveneens over te maken ten behoeve van de kamer van inbeschuldigingstelling, dossier dat niet ter inzage wordt gegeven. Art 61 quinquies betreft een gans andere procedure waarin de uitvoering van een bijkomende onderzoekshandeling moet beoordeeld worden, op verzoek van een inverdenkinggestelde of van een burgerlijke partij. Naar de geest en de letter van de wet, blijft het principe van het geheim van het onderzoek gelden behoudens uitzonderingen die de wet omschrijft. Dit principe wordt duidelijk en absoluut gesteld in art. 57 § 1 WSV (Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl. St. Senaat, zitting 97/98, nr. 1-704/4, blz. 25). De uitzonderingen blijken uit de wet, en betreffen recht op afgifte van een kopie van het eigen verhoor voor iedere ondervraagde (art. 57 § 2), de persmededelingen (art. 57 § 3), en de mogelijkheid van inzage te vragen aan de onderzoeksrechter voor de niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij (art. 61 ter §1). Wat de procedure in hoger beroep betreft in zake inzage van het dossier voorzag de wet bij art. 61ter §5 dat er geen debat wordt gevoerd voor de kamer van inbeschuldigingstelling, juist om het geheim van het onderzoek te waarborgen . In de andere procedures die gevoerd kunnen worden tijdens het verloop van het gerechtelijk onderzoek (en dus voor de fase regeling van de rechtspleging waarin het dossier uiteraard kan ingezien worden) bepaalt de wet dat de procureur-generaal de “stukken” neerlegt ter griffie, zonder te preciseren dat “het dossier” kan ingekeken worden, wat overigens volstrekt in strijd zou zijn met de geest en de letter van de wet (zie art 28 sexies §4; en art 61 quater §5 inzake het strafrechtelijk kort geding in hoger beroep).
87
Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt expliciet dat, inzake het strafrechtelijk kort geding, (naar hetwelk de wet kennelijk foutief verwijst) het niet de bedoeling is het geheel dossier neer te leggen of ter inzage neer te leggen, doch alleen de stukken die rechtstreeks verband houden met de vordering tot opheffing, maar zelfs die bepaling vindt geen neerslag in de tekst van de wet. Er moet dus van uitgegaan worden dat in de procedure van hoger beroep tegen de beslissing van de onderzoeksrechter inzake het stellen van een onderzoekshandeling, alleen de stukken van de procedure zelf kunnen ingezien worden ter griffie. Als richtlijn, en in afwachting dat de rechtspraak van de kamers van inbeschuldigingstelling zal gevestigd zijn, geldt dus dat bij hoger beroep in deze materie: n alleen de door de procureur-generaal ter griffie neergelegde stukken van de procedure mogen ingezien worden n het dossier in kopie ten behoeve van de kamer van inbeschuldigingstelling zal worden overgemaakt, en neergelegd, doch niet zal kunnen ingezien worden door de verzoeker of zijn advocaat. Er moet geconcludeerd worden dat de verwijzing van art 61 quinquies § 4 naar art 61 quater §5 een vergissing uitmaakt van de wetgever, waardoor de geest en de letter van de wet zelf wordt ontkracht, en dat de wetgever had moeten verwijzen naar art. 61 ter, dat in hoger beroep een procedure voorziet zonder debat. C”8d Procedure ter zitting van de kamer van inbeschuldigingstelling (art. 61 quinquies § 4en 5; art. 61 quater §5 en 6): De procureur-generaal, de verzoeker, en zijn advocaat worden gehoord. De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten, doch alleen in het geval het hoger beroep werd ingesteld tegen een beschikking van de onderzoeksrechter, en niet in het geval het verhaal de afwezigheid van (tijdige) beschikking viseert.
88
C”8e
Repeterend karakter van het verzoekschrift tot het verrichten van een bijkomende onderzoekshandeling: Art. 61 quinquies §6 bepaalt dat de verzoeker geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp mag indienen vooraleer een termijn van 3 maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. Onder het begrip “beslissing” dient begrepen te worden hetzij een beslissing van de onderzoeksrechter waartegen binnen de wettelijke termijnen geen verhaal werd ingesteld, hetzij een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling. Of onder “het voorwerp van het verzoek” moet begrepen worden “het verrichten van dezelfde gevraagde onderzoekshandeling(en)“ blijkt niet uit de wet, en zal door de rechtspraak moeten verduidelijkt worden. Nochtans lijkt het vanzelfsprekend dat onder het begrip “ zelfde voorwerp” wordt begrepen “het verzoek tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandeling(en)”, zodat de verzoeker de gevraagde onderzoekshandelingen in één enkel verzoek dient te groeperen. Het zou moeilijk aanvaardbaar zijn dat de verzoeker de onderzoeksrechter en de andere instanties zou kunnen neutraliseren door zijn vragen en de daaropvolgende procedures eindeloos te splitsen en te vermenigvuldigen. Er dient eveneens opgemerkt te worden dat de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij bij de fase voorafgaand aan de regeling van de rechtspleging, en geviseerd bij art. 127 vierde lid WSV, opnieuw de kans krijgen de onderzoeksrechter overeenkomstig art. 61 quinquies bijkomende onderzoekshandelingen te verzoeken, ongeacht het al dan niet verstrijken van een termijn van drie maanden sinds een vorige beslissing. Dit wordt verder besproken bij afdeling III betreffende de regeling van de rechtspleging.
89
D Algemene opmerkingen in verband met het procederen tijdens het gerechtelijk onderzoek
1. De naar aanleiding van hoger beroep of verhaal over te maken dossiers en stukken dienen steeds met spoed, zoals in geval van voorlopige hechtenis, te worden overgemaakt. Er dient immers rekening gehouden te worden met de korte termijnen van behandeling. 2. De overschrijding van de bij de wet vastgestelde termijnen inzake het uitspreken van de arresten i.v.m. de diverse procedures heeft niet tot gevolg dat het verzoek automatisch wordt ingewilligd. De wet stelt immers geen sancties op deze overschrijding zodat de zaken in principe ongewijzigd blijven tot er een arrest is uitgesproken. De rechtspraak zal zich in voorkomend geval over dit probleem kunnen buigen. 3. De wet heeft de betekening van de arresten niet geregeld. Het is niet mogelijk de zaken te sorteren op grond van de aanwezigheid van de partijen ter zitting. In de ene procedure worden de partijen betrokken en gehoord, in de andere niet. De wetgever had bijvoorbeeld cfr. de burgerlijke rechtspleging het gebruik van de gerechtsbrief kunnen hanteren om een kennisgeving te regelen. In afwachting dat de wetgever dat aspect regelt verdient het aanbeveling alle arresten geveld in verband met de in hoofdstuk III en IV, Afdeling II behandelde procedures te betekenen aan de daarin betrokken partijen (uiteraard uitgezonderd het openbaar ministerie). De rechtspraak zal oordelen over de kosten in verband met deze betekeningen. 4. De wetgever heeft het hoger beroep van het openbaar ministerie tegen een strijdig bevel van de onderzoeksrechter niet geregeld. De wetgever heeft echter de wil niet te kennen gegeven deze mogelijkheid tot hoger beroep te willen afschaffen. Bij gebrek aan enige wettelijke regeling blijft dit hoger beroep dus bestaan zoals geregeld in de praktijk, en blijft dus een vage zone bestaan betreffende ondermeer de termijn waarin dit hoger beroep moet ingesteld worden (zie APR Onderzoeksgerechten, R. Declercq, blz. 169-171, o.a., nr. 427).
90
AFDELING III DE REGELING VAN DE RECHTSPLEGING
A Overzicht regeling van de rechtspleging : artikel 127 WSV
ART. 127
OVERZICHT REGELING VAN DE RECHTSPLEGING
EERSTE FASE
wanneer de onderzoeksrechter oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is : mededeling dossier aan de procureur des Konings : Procureur des Konings : 1) vordert bijkomende onderzoekshandelingen (uitbreidende vordering) → dossier naar onderzoeksrechter → terug eerste fase 2) zaak is in staat : vordering regeling van de rechtspleging (eindvordering) − Dossier via onderzoeksrechter naar griffier van de raadkamer − griffier van de raadkamer De griffier van de raadkamer stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten per faxpost of bij een post aangetekende brief in kennis dat: n het dossier in origineel of in kopie neergelegd is ter griffie gedurende: n ten minste 15 dagen wanneer er geen voorlopige hechtenis is, en n 3 dagen indien een van de inverdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt. (termijn wordt dus teruggebracht: art. 127,5° lid) n dat ze er inzage van kunnen hebben en kopie van kunnen opvragen.
91
TOEPASSING ART. 61 quinquies
Art. 127 vierde lid WSV bepaalt dat binnen deze termijn de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61quinquies kunnen verzoeken bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten. 3 mogelijkheden 1. De termijn dat het dossier ter inzage werd gesteld overeenkomstig art. 127 derde en vijfde lid, nl. n ten minste 15 dagen wanneer er geen voorlopige hechtenis is n 3 dagen indien een van de inverdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt. (termijn wordt dus teruggebracht: art 127, 5° lid) is verlopen zonder dat de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij bijkomende onderzoekshandelingen hebben gevraagd: ONMIDDELLIJK FASE 2 2. De onderzoeksrechter heeft de door de inverdenkinggestelde en/of de burgerlijke partij gevraagde bijkomende onderzoekshandelingen uitgevoerd, of heeft geweigerd ze uit te voeren bij beschikking waartegen geen hoger beroep werd ingesteld; of heeft nagelaten er tijdig uitspraak over te doen en er werd geen voorziening ingesteld. FASE 2 aansluitend NA UITVOERING bijkomende onderzoekshandelingen OF NA VERLOOP TERMIJNEN van hoger beroep cfr. ART. 61 quinquies 3. De zaak werd aanhangig gemaakt bij de kamer van inbeschuldigingstelling overeenkomstig art. 61 quinquies §§ 4 en 5 door een hoger beroep of voorziening tegen de beschikking (of afwezigheid van beschikking) van de onderzoeksrechter in verband met door een inverdenkinggestelde of een burgerlijke partij gevraagde bijkomende onderzoekshandelingen, en heeft een beslissing genomen zonder te evoceren op grond van art. 235 WSV. In voorkomend geval werden de bevolen bijkomende onderzoekshandelingen uitgevoerd. FASE 2 in voorkomend onderzoekshandelingen TWEEDE FASE
geval
NA
uitvoering
bijkomende
92
DAGSTELLING VAN HET DOSSIER DOOR DE RAADKAMER Het dossier gaat van de onderzoeksrechter naar de raadkamer. De griffier licht de procureur des Konings hiervan in. De voorzitter van de raadkamer bepaalt de vaststelling voor regeling van de rechtspleging. Er is dus nu voor de eerste maal sprake van dagstelling. n De raadkamer laat ten minste 15 dagen vooraf in een daartoe bestemd register ter griffie melding maken van plaats, dag en uur van verschijning. n De termijn wordt teruggebracht tot 3 dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. n De griffier stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partijen en hun advocaten in kennis per faxpost of bij ter post aangetekende brief dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie ter inzage ligt. Geen toepassing meer van art. 61 quinquies. Procedure ter zitting n De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na de procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde gehoord te hebben. De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat. n De raadkamer kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open. n Deze beschikking wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur des Konings en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en de beslissing geldt als op tegenspraak gewezen.
Uitspraak op vaste datum Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag van die uitspraak. Deze bepaling moet gelezen worden in de context van de mogelijke rechtsmiddelen die tegen de beschikking van de raadkamer kunnen aangewend worden.
93
1 VERRICHTINGEN BIJ HET EINDE VAN HET ONDERZOEK: Zoals in hoofdstuk IV sub B2 aangehaald, werd art. 61 WSV gewijzigd, en werden de bepalingen betreffende de mededeling van het dossier door de onderzoeksrechter aan de procureur des Konings wanneer het onderzoek voltooid is, daar weggelaten ( art. 11 § 1 wet van 12 maart 1998). Thans wordt de regeling van de rechtspleging volledig uitgewerkt, en werd een procedure uitgewerkt die in meerdere fasen verloopt. Het art. 127 WSV dat vroeger het verslag van de onderzoeksrechter na voltooiing van de rechtspleging voorzag, werd vervangen door een nieuwe bepaling. 2 EERSTE FASE: 2a Mededeling van het dossier aan de procureur des Konings en vordering: Wanneer de onderzoeksrechter oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is, zendt hij het dossier over aan de procureur des Konings met een beschikking tot mededeling ( art. 127 eerste lid WSV). Indien de procureur des Konings geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert hij de regeling van de rechtspleging door de raadkamer (art. 127 tweede lid WSV). De wet bepaalt geen termijn meer waarbinnen de procureur des Konings zijn vordering moet opstellen. De vroegere termijn van art. 61 was trouwens volledig in onbruik geraakt. In deze fase kan de procureur des Konings dus zoals vroeger hetzij een aanvullende of uitbreidende vordering te nemen, en bijkomende onderzoekshandelingen vorderen, hetzij oordelen dat het dossier in staat van wijzen is, en zijn “eindvordering” opstellen ter regeling van de procedure door de raadkamer. Deze bepalingen houden dus de bevestiging in van de huidige praktijk. Art. 127 tweede lid voorziet nu expliciet dat de procureur des Konings bijkomende onderzoekshandelingen kan vorderen.
94
Op het einde van deze fase, - in voorkomend geval na uitvoering van de aanvullende of uitbreidende onderzoekshandelingen gevorderd naar aanleiding een vroegere (beschikking tot) mededeling van het dossier - , vordert de procureur des Konings de regeling van de rechtspleging. In tegenstelling tot de te enge terminologie van het tweede lid van art.127 WSV, is de procureur des Konings niet beperkt tot het vorderen van de regeling van de rechtspleging, en kunnen zijn vorderingen, benevens de verwijzing naar de bevoegde rechtbank, ook tot voorwerp hebben: n De stukken over te maken aan de procureur-generaal in criminele zaken, en in zaken betreffende politieke of persmisdrijven (art. 133 WSV). n De internering (cfr. art. 7 van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers.. Dit is een beslissing ten gronde). n De opschorting van de uitspraak van de veroordeling (cfr. art. 4 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel, en de probatie. Dit is een beslissing ten gronde) . n De buitenvervolgingstelling, en de ontlasting van de onderzoeksrechter. In dit verband is op te merken dat de tekst van enkele wetsartikelen gewijzigd is ten gevolge van de bepalingen betreffende de samenstelling van de Raadkamer, en van de gewijzigde terminologie (inverdenkinggestelde i.p.v. verdachte) . Dit wordt verder besproken. Uit de Memorie van toelichting van de wet blijkt in verband met art. 127 tweede lid dat de onderzoeksrechter het dossier aan de procureur des Konings overmaakt wanneer hij oordeelt dat het volledig is, en dat hij het ook ter griffie ter inzage stelt van de partijen nadat het hem terug is overgemaakt samen met de eindvordering (Parl. St., Memorie van toelichting, Kamer van Volksvertegenwoordigers, zitting 96/97, nr. 857/1 - blz. 58.). Wanneer de procureur des Konings de “regeling van de rechtspleging” vordert zal hij zoals gebruikelijk het dossier met de eindvordering bijgevolg aan de onderzoeksrechter overmaken, en zal deze laatste het ter griffie ter inzage stellen van de partijen.
2b Neerlegging van het dossier ter griffie, kennisgeving en termijnen:
95
Het dossier wordt neergelegd ter griffie ter inzage en kopie, en om de partijen toe te laten bijkomende onderzoekshandelingen te vragen. (De procureur des Konings heeft de regeling van de rechtspleging gevorderd, en het dossier met eindvordering werd ter beschikking gesteld van de partijen): De griffier van de raadkamer stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis dat : n het dossier in origineel of in kopie neergelegd is ter griffie gedurende, n ten minste 15 dagen wanneer er geen voorlopige hechtenis is, en n gedurende 3 dagen indien een van de inverdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt (termijn wordt dus teruggebracht : art 127,5°lid). n inzage en kopie kan bekomen worden. Vanaf deze fase is het dossier voor de inverdenkinggestelden en de burgerlijke partijen en hun raadslieden dus volledig toegankelijk. Zij kunnen het inzien, en er kopie van nemen. Ingeval de termijn beperkt is tot 3 dagen en men te maken heeft met een bijzonder volumineus dossier kan de vraag tot kopie ernstige en zelfs onoplosbare moeilijkheden geven. De door de wetgever bedoelde griffie is de griffie van de raadkamer. Deze fase draagt ook bij tot het tegensprekelijk debat dat later voor de raadkamer zal gevoerd worden.
2c Toepassing van art. 61 quinquies: mogelijkheid tot het verzoeken aan de onderzoeksrechter bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten: Art. 127 vierde lid WSV bepaalt dat binnen deze termijn de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61 quinquies kunnen verzoeken bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten.
De termijn betreft deze van de eerste fase, dus:
96
n ten minste 15 dagen wanneer er geen voorlopige hechtenis is n 3 dagen indien een van de inverdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt (termijn wordt dus teruggebracht: art 127,5°lid). Betreffende de termijnen is op te merken dat de termijn van 15 dagen (uitgenomen deze van 3 dagen in het geval waarbij een inverdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt) een minimum termijn is. De werkelijke termijn zal uiteindelijk afhangen van de onderzoeksrechter, vermits deze het dossier in staat stelt, en de overmaking aan de griffie van de raadkamer met het oog op de eerste fase van inzage een kopie tot zijn bevoegdheid behoort.
De wet verwijst dus alleen in verband met deze eerste fase van inzage van het dossier naar de procedure van art. 61 quinquies WSV in verband met het vragen van bijkomende onderzoekshandelingen aan de onderzoeksrechter. Indien de betrokkenen in deze fase van de rechtspleging een verzoek tot uitvoeren van bijkomende onderzoekshandeling(en) richten aan de onderzoeksrechter, zijn alle bepalingen van art. 61 quinquies WSV van toepassing, met inbegrip van de termijnen, de wijze van indiening van het verzoek, het hoger beroep of het verhaal bij afwezigheid van beschikking binnen de wettelijke termijnen. Er wordt integraal verwezen naar het hoofdstuk betreffende art. 61 quinquies WSV. Er ontstaat dan wel een probleem omdat de termijnen van art. 61 quinquies niet overeenkomen met deze voorzien tijdens de procedure van art. 127.De termijnen van hoger beroep tegen beschikkingen van de onderzoeksrechter zullen de termijn van de eerste fase overschrijden, zodat een hoger beroep kan tussenkomen op het ogenblik dat de tweede fase reeds loopt indien deze zonder onderbreking zou aansluiten bij de eerste. Om deze wetsbepaling in de praktijk te kunnen toepassen zal de onderzoeksrechter zich gedwongen voelen onverwijld te beslissen over de ingediende verzoeken, en de beslissing onverwijld ter kennis te laten brengen van de partijen om de termijnen van hoger beroep te laten lopen.
97
Indien de tweede fase wordt ingezet vooraleer de lopende termijn van hoger beroep overeenkomstig art. 61 quinquies is verstreken, kan en zal, dit bijzonder ernstige problemen veroorzaken. Er zal uiteraard in voorkomend geval moeten gewacht worden op het resultaat van een ingesteld rechtsmiddel voor de kamer van inbeschuldigingstelling alvorens kan begonnen worden met een volgende fase (zie verder bespreking van de parlementaire stukken bij de tweede fase).
3 TWEEDE FASE: 3a Het onderzoek is volledig: Alvorens de rechtspleging te ontleden is na te gaan welke mogelijkheden zich kunnen voordoen: 1. De termijn dat het dossier ter beschikking werd gesteld overeenkomstig art. 127 derde en vijfde lid, nl. n ten minste 15 dagen wanneer er geen voorlopige hechtenis is n 3 dagen indien een van de inverdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt (termijn wordt dus teruggebracht: art 127,5°lid). is verlopen zonder dat de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij bijkomende onderzoekshandelingen hebben gevraagd:
Men gaat onmiddellijk naar A3b
2. De onderzoeksrechter heeft de door de inverdenkinggestelde en/of de burgerlijke partij n gevraagde bijkomende onderzoekshandelingen uitgevoerd of n heeft geweigerd ze uit te voeren bij beschikking waartegen geen hoger beroep werd ingesteld of n heeft nagelaten er tijdig uitspraak over te doen en er werd geen verhaal ingesteld. Men gaat naar A3b aansluitend NA de uitvoering van de bijkomende onderzoekshandelingen of na verloop van de termijnen van hoger beroep cfr. Art. 61 quinquies.
98
3. De kamer van inbeschuldigingstelling werd overeenkomstig art. 61 quinquies §4 en 5 gevat door een hoger beroep of verhaal tegen de beschikking (of afwezigheid van beschikking) van de onderzoeksrechter in verband met door een inverdenkinggestelde of een burgerlijke partij gevraagde bijkomende onderzoekshandelingen, en heeft een beslissing genomen zonder te evoceren op grond van art. 235 WSV. In voorkomend geval werden de bevolen bijkomende onderzoekshandelingen uitgevoerd. Men gaat naar A3b in voorkomend geval aansluitend NA uitvoering van bijkomende onderzoekshandelingen.
3b Procedure voor de Raadkamer wanneer het onderzoek volledig is overeenkomstig art. 127 zesde lid WSV. Krachtens art. 127 zesde lid wordt de volgende procedure in acht genomen wanneer het onderzoek volledig is: n Het dossier gaat van de onderzoeksrechter naar de raadkamer en de voorzitter van de raadkamer bepaalt de vaststelling voor regeling van de rechtspleging. Er is dus nu voor de eerste maal sprake van dagstelling. n De raadkamer laat ten minste 15 dagen vooraf in een daartoe bestemd register ter griffie melding maken van plaats, dag en uur van verschijning. n De termijn wordt teruggebracht tot 3 dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. n De griffier stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partijen en hun advocaten in kennis per faxpost of bij ter post aangetekende brief dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie ter beschikking ligt. n De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na de procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde gehoord te hebben. De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat. n De raadkamer kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open. n Deze beschikking wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur des Konings en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en de beslissing geldt als op tegenspraak gewezen.
99
Deze beschikking is uiteraard niet vatbaar voor verzet (conform de gevestigde rechtspraak, zie Cass. 10/2/1987, Pas, 1987, I, blz. 687, zie R. Declercq, “Onderzoeksgerechten” , A.P.R., 1993, blz. 36, n° 88). n Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak. Deze bepaling moet gelezen worden in de context van de mogelijke rechtsmiddelen die tegen de beschikkingen van de raadkamer kunnen aangewend worden, en die verder besproken worden bij artikel 135 WSV. Art. 127 herneemt vanaf het zesde lid, zij het met wijzigingen, de bepalingen die vroeger het voorwerp uitmaakten van § XV van het enig artikel van de wet van 25 oktober 1919. Deze wet wordt opgeheven door art 40 van de wet van 12 maart 1998. De vroeger bij deze wet voorziene vereenvoudigde procedure van toepassing op zaken zonder burgerlijke partij, en waarin een beschikking op grond van art. 128 of 129 WSV verleend werd, is dus afgeschaft. Tijdens deze fase is de procedure van art. 61 quinquies WSV niet van toepassing.
3c
Te volgen procedure na uitvoering van bijkomende onderzoekshandelingen gevraagd tijdens eerste fase:
De procedure van art. 127 zesde lid, nl. deze wanneer het onderzoek volledig is, wordt rechtstreeks toegepast na aanvulling van het dossier met onderzoekshandelingen op verzoek van een inverdenkinggestelde of burgerlijke partij. In de praktijk zal de onderzoeksrechter na uitvoering van de bijkomende onderzoeksdaden het dossier overmaken aan de voorzitter van de raadkamer voor dagstelling, en zal de griffier van de raadkamer de procureur des Konings hiervan verwittigen.
De uitvoering van het bijkomend onderzoek zou kunnen vereisen dat aan de zaak een andere richting wordt gegeven, dat de eindvordering wordt aangevuld of verbeterd.
100
De procureur des Konings kan steeds kennis nemen van de zaak, en kan op grond van zijn algemeen recht om te vorderen oordelen dat : n hij bij zijn eerste vordering blijft, n hij een nieuwe eindvordering moet opstellen rekening houdend met de uitslag van het bijkomend onderzoek, n hij nieuwe aanvullende of uitbreidende vorderingen dient te nemen. Alleen in de laatste twee gevallen komt men terug in de eerste fase terecht.
3d Verantwoording: De vraag naar de procedure die moet gevolgd worden wanneer tijdens de eerste fase en termijn van inzage door een inverdenkinggestelde of burgerlijke partij bijkomende onderzoekshandelingen werden gevraagd, en deze uitgevoerd werden door de onderzoeksrechter (al dan niet na procedure van hoger beroep overeenkomstig art. 61 quinquies voor de kamer van inbeschuldigingstelling) is bijzonder belangrijk. De commissie strafprocesrecht gaf de volgende toelichting, die gedeeltelijk in de Memorie van toelichting van de wet werd overgenomen; “Indien de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij binnen de termijn van vijftien dagen bijkomende onderzoeksdaden vordert, is de onderzoeksrechter nog steeds geadieerd, aangezien aan het gerechtelijk onderzoek een einde wordt gemaakt, noch door het feit dat de onderzoeksrechter het dossier overeenkomstig artikel 127, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de procureur des Konings meedeelt, noch door de vordering van deze laatste aangaande de regeling der rechtspleging. De onderzoeksrechter is bevoegd tot de beschikking van de raadkamer die de rechtspleging regelt. De onderzoeksrechter kan, overeenkomstig het ontworpen artikel 61 quinquies van het Wetboek van Strafvordering, een negatieve beschikking geven betreffende het verzoek tot bijkomende
onderzoeksverrichtingen, in welk geval de procedure ter regeling van de rechtspleging ongewijzigd wordt voortgezet. (opmerking: er was toen nog geen mogelijkheid tot hoger beroep voorzien tegen de beschikking van de onderzoeksrechter, alleen verhaal tegen
101
afwezigheid van beschikking, wat ook een technisch probleem schept vermits de termijn waarover de onderzoeksrechter beschikte om te antwoorden nl. 1 maand was en dus langer was dan de twee fasen van de regeling van de rechtspleging - toen 15+10 dagen te samen geteld). Indien de onderzoeksrechter echter een positieve beschikking verleent, voert hij de bijkomende onderzoeksverrichtingen uit, zoals het hem gepast lijkt. Eventueel kan de raadkamer op verzoek van het openbaar ministerie in dat geval hetzij de voltooiing van het onderzoek afwachten vooraleer de verschijningsdatum vast te stellen, hetzij (indien dit reeds gebeurde) ter zitting een uitstel verlenen en over de regeling der rechtspleging pas uitspraak doen, wanneer de bijkomende onderzoeksverrichtingen verwezenlijkt werden. Overeenkomstig het zesde lid van het ontworpen artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering stelt de raadkamer de verschijningsdatum opnieuw vast, wanneer het onderzoek volledig is, en laat zij hiervan melding maken in het hiertoe bestemd register dit minstens (toen nog) tien dagen op voorhand. De partijen worden dan opnieuw verwittigd door de griffier van de raadkamer. Hierbij zal opnieuw een termijn van vijftien dagen moeten worden vrijgehouden waarin de partijen het gewijzigde strafdossier, dat ondertussen aangevuld is met de bijkomende onderzoeksverrichtingen, kunnen inzien en desgevallend kopie nemen. Het zou immers onverantwoord en inconsequent zijn aan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij dit recht op inzage en kopiename niet toe te kennen wanneer het dossier ondertussen gewijzigd werd: de partijen moeten namelijk op de hoogte kunnen gesteld worden van het volledig dossier, zoals het aan de raadkamer werd voorgelegd ter beoordeling van de rechtspleging. Binnen deze nieuwe termijn van vijftien dagen kunnen dan uiteraard opnieuw bijkomende onderzoeksverrichtingen worden gevraagd, waarop de onderzoeksrechter opnieuw, hetzij positief, hetzij negatief dient te antwoorden. Wanneer de raadkamer oordeelt dat het dossier(onderzoek) niet volledig is, is het echter niet de raadkamer die de onderzoeksrechter gelast om het onderzoek voort te zetten. Als de raadkamer een leemte in het onderzoek vaststelt, geeft zij ten aanzien van de verwijzing slechts een negatieve beschikking. Het is vervolgens het openbaar ministerie (dat) zo gewenst de onderzoeksrechter opnieuw adieert teneinde het onderzoek voort te zetten. Dit volgt duidelijk uit het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie en de gehele systematiek van de regeling van de rechtspleging. Het
102
ontwerp verandert wat dit betreft niets aan de huidige procedure. (Memorie van toelichting, Kamer van Volksvertegenwoordigers, zitting 96/97; nr. 857/1, blz. 59; advies van de Raad van State, zelfde document blz. 125 ). De tekst van de wet is niet in overeenstemming met de uitleg die de Memorie van toelichting bevat, en de Raad van State heeft daar op gewezen in zijn advies: “Op basis van die toelichting zou de tekst zelf van het ontwerp aangevuld moeten worden. De Raad van State vraagt zich daarbij af of het niet eenvoudiger zou zijn te bepalen dat, als de onderzoeksrechter een “positieve beschikking” verleent, het gerechtelijk onderzoek wordt voortgezet en het dossier te gelegener tijd opnieuw aan de procureur des Konings wordt medegedeeld, voor een nieuwe vordering tot regeling van de rechtspleging. Eerder dan de zaak aanhangig te laten bij de raadkamer - die dan met de vaststelling van de verschijningsdatum zou moeten wachten of de (reeds vastgestelde zaak) zou moeten uitstellen -, zou met andere woorden kunnen voorzien worden in een stelsel waarin de eerste fase van de regeling van de rechtspleging, na het verrichten van de nieuwe onderzoekshandelingen, van voren af aan herbegint.”. De tekst van het wetsontwerp werd echter niet gewijzigd, en er werd niet ingegaan op de pertinente opmerkingen van de Raad van State. Bovendien werd gaandeweg de parlementaire werkzaamheden een mogelijkheid van hoger beroep voorzien tegen de beschikkingen van de onderzoeksrechter op grond van artikel 61 quinquies, dat in zijn oorspronkelijke vorm in §4 voorzag dat tegen de beschikking van de onderzoeksrechter (in verband met het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten) geen rechtsmiddel openstaat. Alleen tegen de afwezigheid van beschikking bestond een rechtsmiddel, maar daar stuit men op een eveneens niet onderkend probleem van termijnen (zie bovenvermelde opmerking zie Memorie van toelichting blz. 90; 101).
De wetgever heeft vergeten de in het leven geroepen mogelijkheden tot hoger beroep tegen de verleende beschikkingen van de onderzoeksrechter op grond van art. 61 quinquies, namelijk betreffende te stellen onderzoekshandelingen, aan te passen aan de procedure van art. 127 WSV.
103
De tekst van de wet voorziet duidelijk twee op elkaar volgende fasen. Indien tijdens de eerste fase bijkomende onderzoekshandelingen worden gevraagd, en worden uitgevoerd nadat de onderzoeksrechter een positieve beschikking gaf, of nadat zijn negatieve beschikking (of afwezigheid van beschikking) werd hervormd door de kamer van inbeschuldigingstelling (zonder evocatie), volgt de tweede fase. De in de Memorie van toelichting gegeven uitleg dat de raadkamer overeenkomstig het zesde lid van het ontworpen artikel 127 WSV - de verschijningsdatum opnieuw vaststelt staat in contradictie met duidelijke tekst van de wet. Er is duidelijk slechts voor de eerste maal sprake van fixatie wanneer het dossier na de eerste fase - (zij het al dan niet na uitvoering van bijkomende onderzoekshandelingen en al dan niet na procedure op grond van artikel 61 quinquies) - naar de raadkamer wordt gezonden, en de raadkamer de zaak dan fixeert voor regeling van de rechtspleging. Uit het debat betreffende amendementen van M. Erdman die de goedkeuring kregen van de commissie, wat ondermeer leidde tot de gelijktrekking van de termijnen voor inzage van het dossier gedurende de eerste en de tweede fase, blijkt dat de twee termijnen cumulatief zijn. (Parl. St. Senaat, nr. 1-704/2, amendement nr. 37 en nr. 1-704/3, amendement nr. 164, zie verslag namens de commissie voor de Justitie, Senaat, zitting 97/98, nr. 1-704/4, blz. 282-285) Nergens werd een systeem besproken waarbij meer dan twee fasen worden gecumuleerd. Alleen werd bevestigd dat het zesde lid van art. 127 (de tweede fase) slechts van toepassing is wanneer de eventueel ingeleide procedure van art. 61 quinquies ten einde is, waarop de Minister van Justitie antwoordde dat door de ingestelde beroepsmogelijkheid en procedures het logisch is dat het gerechtelijk onderzoek vertraging oploopt. (Parl. St. Verslag namens de commissie voor de Justitie, nr.1704/4, blz.284).
De tekst van de wet stelt echter in art. 127 4° lid wel duidelijk dat binnen de eerste fase (binnen deze termijn......) de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61 quinquies kunnen verzoeken bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten en de eerste fase wordt in tijd bepaald door het ter inzage en kopie neerleggen van het dossier en het ter
104
beschikking stellen van de partijen gedurende ten minste 15 dagen nadat de procureur des Konings, aan wie het dossier door de onderzoeksrechter werd medegedeeld, had vastgesteld dat de zaak wat hem betrof in staat was en hij dus zijn eindvordering opstelde. Uit deze duidelijke tekst moet geconcludeerd worden dat indien tijdens de eerste fase bijkomende onderzoeksopdrachten werden gevraagd en ook uitgevoerd werden (afgezien via welke procedure), de tweede fase die daarop volgt, deze is die geviseerd is door het zesde lid van art. 127, namelijk de fase wanneer het onderzoek volledig is, en wanneer de zaak wordt vastgesteld voor regeling van de rechtspleging. Tijdens deze fase kunnen de partijen uiteraard terug gedurende dezelfde termijnen volledig over het “aangevuld” dossier beschikken, en kunnen zij inderdaad nog aan de nog niet ontlaste onderzoeksrechter opwerpen dat het onderzoek nog niet volledig is, en zij nog bijkomende opdrachten willen zien uitvoeren. Op deze verzoeken zal de procedure van art. 61 quinquies niet meer van toepassing zijn, en de onderzoeksrechter kan erover beslissen zonder dat er enige mogelijkheid tot hoger beroep bestaat. Indien de onderzoeksrechter op zulke vraag zou ingaan, en bijkomende opdrachten gelast, zal de raadkamer in voorkomend geval vaststellen dat de zaak niet in staat is. In ieder geval zullen de aan de onderzoeksrechter geformuleerde vragen en zijn beslissing deel uitmaken van de procedure van regeling van de rechtspleging en van het debat, en zal de raadkamer ze beoordelen in functie van het al dan niet in staat zijn van de zaak. Kortom, uit de uitleg van de commissie strafprocesrecht, overgenomen in de Memorie van toelichting blijkt dat de wetgever een systeem voor ogen had waarbij de regeling van de rechtspleging als één blok verloopt in de raadkamer, en de twee fasen zich daar opvolgen met desnoods een onderbreking, teneinde de aanvullende onderzoeksdaden te verrichten of daarover te procederen.
Uit deze uitleg blijkt niet dat het de bedoeling was dat de onderzoeksrechter, na voltooiing van de bijkomende onderzoeksdaden de zaak alleszins terug met een beschikking tot mededeling aan de procureur des Konings diende over te maken, waardoor de eerste fase na uitvoering van aanvullende onderzoeksdaden als een perpetuum mobile telkens opnieuw zou herbeginnen.
105
In tegendeel blijkt uit de uitleg eerder dat de tweede fase (deze van het zesde lid van art 127) na uitvoering van aanvullende onderzoeksdaden een dubbele rol vervult, deze van een periode van consultatie van het dossier door de partijen zowel met het oog op de vaststelling van de zaak voor regeling van de rechtspleging als met het oog om nog eventueel bijkomende vragen te stellen aan de onderzoeksrechter, maar zonder de waarborgen van artikel 61 quinquies. Indien de onderzoeksrechter tijdens de tweede fase niet ingaat op de vragen om nog bijkomende onderzoekshandelingen te stellen - zij het met een formele weigering, zij het door er niet op te antwoorden - zullen deze vragen alleszins deel uitmaken van het door de raadkamer in verband met de regeling van de rechtspleging te voeren debat, en kan de raadkamer dan vaststellen en oordelen dat de zaak niet in staat is. Uit de toelichting van de wetgever bij de tekst van art. 127 blijkt dat men de mededeling van het dossier aan de procureur des Konings nadat de door de andere partijen tijdens de eerste fase gevraagde bijkomende onderzoeksdaden werden uitgevoerd niet heeft overwogen. Er werd reeds aangehaald dat de wetgever geen rekening hield met de duidelijke opmerkingen en voorstellen van de Raad van State. Er moet opgemerkt worden dat de wetgever teneinde het vooropgesteld systeem van regeling van de rechtspleging werkbaar te maken, bij de verwijzing naar artikel 61 quinquies, een andere procedure of andere termijnen had moeten voorzien. Het ware bijvoorbeeld beter geweest de termijnen van hoger beroep in zake voorlopige hechtenis te hanteren bij het hoger beroep tegen een beschikking van de onderzoeksrechter betreffende het stellen van bijkomende onderzoeksdaden op verzoek van partijen in de fase van de regeling van de rechtspleging, of alleszins de termijnen drastisch te beperken.
3e Gevolgen van het niet in acht nemen van de termijnen van inzage en kopie en ter beschikking stellen van het dossier aan de partijen:
106
Er is te verwijzen naar de rechtspraak in verband met het niet eerbiedigen van de termijn van inzage die voorzien was in art. XV van de thans opgeheven wet van 25 oktober 1919. Het Hof van Cassatie oordeelde dat de niet eerbiediging van deze termijn de nietigheid tot gevolg had van de beschikking van verwijzing, die in deze zaak geen rekening hield met de in dat verband opgeworpen middelen van de inverdenkinggestelde (Cass. 22 mei 1985, R.D.P.C. 1986, blz. 116). Bij de toepassing van art. 127 zal rekening moeten gehouden worden met de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het niet in acht nemen van de eerste termijn van inzage en kopie, tijdens de eerste fase van de regeling van de rechtspleging, waarbinnen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij bovendien de mogelijkheid krijgen bijkomende onderzoekshandelingen te vragen, kan ongetwijfeld ook tot een krenking van de rechten van verdediging leiden, dit niettegenstaande de wet nergens expliciet sancties voorziet in dat verband. De raadkamer kan echter een mogelijke schending van de termijnen (met deze van de rechten van verdediging tot gevolg) rechtzetten door de zaak in de volgende fase uit te stellen, en door de onderzoeksrechter toe te laten de procedure te hernemen vanaf het begin, en nieuwe termijnen te laten lopen.
3f Verkorting van termijnen: De wet voorziet niet expliciet dat de termijnen kunnen ingekort worden, maar ze bevat zoals gezegd evenmin sancties. Uit de parlementaire werkzaamheden zou evenwel blijken dat de termijn van art. 127 derde lid kan worden ingekort wanneer alle partijen het hierover eens zijn. Dit heeft belang in zaken waarin een of meer inverdenkinggestelde(n) in voorlopige hechtenis blijven. Wanneer alle betrokken partijen het vragen of akkoord zijn met de vraag tot verkorting van de termijnen uitgaande van één van hen, bestaat er uiteraard geen bezwaar tegen dat een zaak op de kortst mogelijke termijn
107
voor de raadkamer wordt vastgesteld voor de regeling van de rechtspleging. De partijen kunnen echter geen afstand doen van die termijnen, zodat zij op de zitting van de raadkamer kunnen terugkomen op hun verzoek.
3f1
Kan de procedure van de regeling van de rechtspleging worden uitgebreid tot andere belanghebbenden dan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij, bijvoorbeeld tot de benadeelde ? Art. 47 WSV geeft aan de benadeelde een wettelijk statuut mits deze een bij de wet voorziene verklaring heeft afgelegd. Deze wetsbepaling wordt verder behandeld. De benadeelde heeft alleszins het recht zich burgerlijke partij te stellen voor de raadkamer bij de regeling van de rechtspleging. De benadeelde die deze hoedanigheid heeft verkregen cfr art. 5 bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van WSV wordt dus betrokken en opgeroepen wordt in de tweede fase van de regeling van de rechtspleging, dus wanneer de zaak vastgesteld met het oog op deze regeling, en de tweede termijn van inzage en ter beschikkingstelling van het dossier loopt. Zo krijgt hij de mogelijkheid zijn verdediging, en de eventuele burgerlijke partijstelling beter te kunnen voorbereiden. Vermits de benadeelde niet dezelfde rechten als de inverdenkinggestelde of de reeds gestelde burgerlijke partij geniet, zal hij in principe niet betrokken worden in de eerste fase van de regeling van de rechtspleging.
3f2 Verantwoording:
108
De parlementaire werkzaamheden bevatten de volgende toelichting in dit verband: “ ... professor Franchimont zegt dat zelfs de benadeelde op de hoogte gebracht wordt van de rechtsdag. Deze kan zich burgerlijke partij stellen voor de raadkamer. Daagt de benadeelde niet op en stelt die zich geen burgerlijke partij, dan kan die, ook na deze eerste reeks hervormingen, nog middelen aanvoeren voor de feitenrechter. De minister verklaart het niet op alle punten eens te zijn met professor Franchimont, wat betreft het probleem van het oproepen van de burgerlijke partij voor de raadkamer. Men mag dat niet zonder meer verruimen tot de personen die slachtoffer zijn, maar zich geen burgerlijke partij hebben gesteld....... Professor Franchimont wijst erop dat artikel 44 van het ontwerp bepaalt dat de benadeelde op de hoogte wordt gebracht van de seponering, het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor het onderzoeks- en vonnisgerecht. De benadeelde heeft dus het recht aanwezig te zijn. De dagstelling voor de raadkamer gebeurt trouwens slechts bij de tweede fase, fase waarin de benadeelde betrokken wordt.
3g
Betreffende de betekening van de beschikkingen van de raadkamer:
Dit onderdeel zal verder behandeld worden bij de bespreking van art. 135 WSV betreffende het hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer. 3h Betreffende de repercussie van de toepassing van art. 61 quinquies in het kader van art. 127WSV op de inzage van het dossier: Uit hetgeen hierboven werd uiteengezet, en onder voorbehoud van rechtspraak in de andere zin, blijkt dat art. 61 quinquies alleen kan toegepast worden tijdens de eerste fase van de regeling van de rechtspleging.
Vermits het dossier tijdens de regeling van de rechtspleging volledig toegankelijk is en ter beschikking staat van de partijen, moet
109
geconcludeerd worden dat wanneer een procedure van hoger beroep gevoerd wordt voor de kamer van inbeschuldigingstelling in verband met een beschikking van de onderzoeksrechter betreffende aanvullende onderzoekshandelingen, het dossier eveneens ter beschikking staat van de procederende partijen tijdens de rechtspleging in hoger beroep. Vermits het dossier ook eventueel ter beschikking blijft van andere partijen die niet betrokken zijn in een procedure in hoger beroep op grond van art. 61 quinquies, en waarvoor een termijn van inzage eventueel lopende is in eerste aanleg, zal in dat geval een kopie van het dossier moeten overgemaakt worden ter beschikking van de partijen in hoger beroep en van de kamer van inbeschuldigingstelling.
B1 DE CONTROLE VAN DE RAADKAMER OP DE REGELMATIGHEID VAN HET ONDERZOEK EN VAN DE ONDERZOEKSHANDELINGEN Art. 131 §1 WSV bepaalt dat de Raadkamer, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uitspreekt van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op: n een handeling van het onderzoek n de bewijsverkrijging In het vroeger bestaande systeem kwam het probleem van de nietigheid van onderzoeksdaden te pas bij het onderzoek naar het bestaan van voldoende bezwaren. Het onderzoeksgerecht bezat de macht niet om, in geval van verwijzing, bepaalde stukken uit het vooronderzoek formeel ongeldig, onregelmatig of nietig te verklaren. Ze kon geen onderzoekshandelingen uitgaande van een onderzoeksrechter, zijnde een rechter van dezelfde graad, vernietigen. Ze moest zich wel de vraag stellen of, gelet op een of andere nietigheid, er nog voldoende bezwaren voorhanden zijn, die blijken uit regelmatige stukken. De vaststelling door de raadkamer, van bepaalde onregelmatigheden kon (en kan nog altijd) wel tot buitenvervolgingstelling leiden wegens afwezigheid van voldoende bezwaren, of tot een niet-ontvankelijkheid van de strafvordering (R. Declercq, A.P.R. Onderzoeksgerechten, nr. 150 bis). In het huidig systeem kunnen de onderzoeksgerechten - Raadkamer en Kamer van inbeschuldigingstelling - de nietigheid uitspreken niet alleen van een
110
onderzoekshandeling maar ook van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, waarmee de stukken worden geviseerd die het noodzakelijk gevolg uitmaken van de vernietigde onderzoekshandeling, of die erop steunen. De Memorie van toelichting geeft een lijst van voorbeelden betreffende de inhoud van de controle van de onderzoeksgerechten tijdens de regeling van de rechtspleging: − de regelmatigheid van de saisine van de onderzoeksrechter; − zijn bevoegdheid; − zijn onafhankelijkheid of onpartijdigheid; − het ontbreken van een handtekening in een onderzoekshandeling of in een beschikking; − de regelmatigheid van de uitleveringsprocedure; − het taalgebruik; − de nietigheden die de eed van getuigen, deskundigen of tolken aantasten; − de schendingen van de materiële wet; − de schendingen van het formeel strafprocesrecht; de schendingen van de algemene rechtsbeginselen, met name miskenning van de fysieke en psychische integriteit van de mens; − de privacy van de burger, de miskenning van de rechten van verdediging, de loyauteit van de bewijsvoering en de waardigheid van het gerecht. (Parl. St., Kamer, Memorie van toelichting, nr. 857/1 - blz. 62/63). Uit de bepalingen van art. 135 WSV betreffende het hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer, en de nieuwe regeling betreffende het hoger beroep van de inverdenkinggestelde blijkt dat de raadkamer ook uitspraak doet over gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering. Er wordt dus verwezen naar de behandeling van art. 135 WSV. De raadkamer kan dit ook ambtshalve doen. De onregelmatigheid van een onderzoekshandeling en van de bewijsverkrijging kan uiteraard ook de ontvankelijkheid van de strafvordering in het gedrang brengen wanneer bijvoorbeeld een schending van het beroepsgeheim of een politionele uitlokking aan de basis ligt van de vervolging. Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt eveneens dat de partijen niet verplicht zijn de nietigheden op te werpen voor het onderzoeksgerecht, en zij kunnen opteren om ze op te werpen voor de bodemrechter (Verslag van de commissie voor de Justitie, Senaat, nr. 1-704/4, blz. 290). Uit de parlementaire debatten blijkt ook dat indien men voor de raadkamer een middel opwerpt en de raadkamer het middel niet ontvankelijk of ongegrond verklaart en men vervolgens geen hoger beroep instelt voor de kamer van inbeschuldigingstelling, het middel opnieuw kan worden opgeworpen voor het
111
vonnisgerecht (verslag namens de commissie voor de Justitie, kamer van Volksvertegenwoordigers, nr. 857/17, zitting 96/97, blz. 51) . B2 Bestemming van de nietigverklaarde stukken Betreffende het lot van de nietigverklaarde stukken bepaalt art. 131 WSV § 2 dat de nietigverklaarde stukken uit het dossier worden verwijderd en neergelegd worden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, indien er geen hoger beroep is ingesteld binnen de bij artikel 135 bepaalde termijn. Deze bepaling kan tot moeilijkheden leiden in het geval bijvoorbeeld uit éénzelfde stuk enerzijds onderzoekshandelingen blijken die met een nietigheid behept zijn, en anderzijds regelmatige onderzoekshandelingen. C1 SAMENSTELLING VAN DE RAADKAMER Ar. 94 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt thans dat de Raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt in correctionele zaken bestaat uit één rechter (art. 38 wet. 12 maart 1998). De wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken werd opgeheven (art. 40 wet 12 maart 1998). Deze wijziging heeft gevolg dat in de artikelen 128, 129,130, en 133 WSV de woorden “rechters” werden vervangen door “de raadkamer”. Verder wordt de term verdachte telkens vervangen door inverdenkinggestelde. C2 Enkele louter terminologische wijzigingen In de hier navolgende artikelen werden de termen rechters gewijzigd door raadkamer, verdachte door inverdenkinggestelde, naast andere zuiver vormelijke wijzigingen. Deze wijzigingen hebben geen consequenties ten aanzien van de procedure, ze worden hier alleen ten informatieve titel en volledigheidshalve weergegeven. Art. 128 bepaalt thans dat indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, zij verklaart dat er geen reden is tot vervolging (Art. 24 wet 12 maart 1998). Art. 129 eerste lid bepaalt thans dat indien zij van oordeel is dat het feit slechts een overtreding of een van de in artikel 138 bedoelde wanbedrijven is, de inverdenkinggestelde naar de politierechtbank wordt verwezen (art. 25 en 26 van de wet van 12 maart 1988).
112
Art. 130 bepaalt thans dat indien het misdrijf strafbaar blijkt te zijn met correctionele straffen, de inverdenkinggestelde , behoudens het geval bedoeld in artikel 129, eerste lid, naar de correctionele rechtbank wordt verwezen (art. 27 van de wet van 12 maart 1998). Art. 133 eerste lid bepaalt thans dat indien de raadkamer op verslag van de onderzoeksrechter, van oordeel is dat het feit strafbaar is met criminele straffen en dat de tenlastelegging tegen de inverdenkinggestelde voldoende gegrond is, de stukken van het onderzoek, het proces-verbaal waarbij het bestaan van het misdrijf wordt vastgesteld, een staat van overtuigingsstukken en de beschikking tot gevangenneming door de procureur des Konings onverwijld toegestuurd worden aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, opdat zal worden gehandeld zoals bepaald is in het hoofdstuk inbeschuldigingstelling.
113
AFDELING IV HET HOGER BEROEP TEGEN DE BESCHIKKINGEN VAN DE RAADKAMER
A
Algemeen
Art. 135 WSV regelt deze materie.
A1 HET HOGER BEROEP VAN HET OPENBAAR MINISTERIE EN VAN DE BURGERLIJKE PARTIJ Art. 135 §1 bepaalt dat het openbaar ministerie en de burgerlijke partij hoger beroep kunnen instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij worden dus op gelijke voet geplaatst.
Wat het openbaar ministerie en de burgerlijke partij betreft preciseert de Memorie van toelichting van de wet duidelijk dat de wijziging van art. 135 WSV door de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis tot verschillende interpretaties heeft aanleiding gegeven. Om nu elke discussie te vermijden heeft de wet zowel voor het openbaar ministerie als voor de burgerlijke partij het recht voorzien om tegen alle beschikkingen beroep aan te tekenen, daarin begrepen de verwijzingsbeschikkingen, en zonder dit recht te beperken tot de beslissingen die de uitoefening van de strafvordering verhinderen (Parl. St., Memorie van toelichting, Kamer van Volksvertegenwoordigers, zitting 96/97, nr. 857/1, blz. 60). Dit betekent bijvoorbeeld dat het mogelijk is om hoger beroep in te stellen tegen een beschikking van de raadkamer die een inverdenkkinggestelde naar de correctionele rechtbank verwijst met inachtneming van foutieve verzachtende omstandigheden, of waarbij de verzachtende omstandigheden vergeten werden, ten minste indien zulks werd opgemerkt vooraleer de beroepstermijn verstreken is.
114
Het wegvallen van de voorwaarde van het onherroepelijk nadeel voor de strafvordering opent de vraag naar het belang dat het openbaar ministerie moet hebben bij het instellen van een rechtsmiddel, zoals dit het geval is voor elke partij. Er werd reeds overwogen dat de tekst van de wet de noodzaak van een objectief belang voor het instellen van hoger beroep door het openbaar ministerie op de helling zet (R. VERSTRAETEN, “Rechtsmiddelen tegen de beschikkingen van de raadkamer tot regeling van de rechtspleging” in het tweede voorontwerp van de commissie Strafprocesrecht, Mys α Breesch, 1997, blz. 122-123, nr. 7 ). Het belang zal blijkbaar op een eerder feitelijke manier moeten worden ingevuld. De rechtsleer houdt voor dat het openbaar Ministerie bijvoorbeeld hoger beroep zal kunnen instellen tegen een beschikking tot verwijzing, waar buitenvervolgingstelling was gevorderd, omdat de rechtsorde kan vereisen dat in geval van onvoldoende bezwaren aan de strafvordering een einde wordt gemaakt (Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1997-98, De regeling van de rechtspleging, Ph. TRAEST, blz. 293-294). Zo lijkt het hoger beroep van het openbaar ministerie ook mogelijk te zijn ten aanzien van beschikkingen waarbij de raadkamer de zaak naar de correctionele rechtbank verwijst, waarbij expliciet of impliciet geweigerd wordt in te gaan op de gevorderde internering of opschorting. Deze bepaling stelt ook een einde aan betwistingen over het appelrecht van de burgerlijke partij tegen beschikkingen van de raadkamer die aan het ten laste gelegde feit bij de verwijzing een andere wettelijke omschrijving geeft of beschikkingen inhoudende correctionalisatie of contraventionalisatie. Nochtans lijken de termen van de wet te absoluut, en lijkt het hoger beroep van de procureur des Konings of de burgerlijke partij tegen een beschikking van de raadkamer tot overmaking van de stukken aan de procureur-generaal overeenkomstig art. 133 WSV niet ontvankelijk te blijven gezien de kamer van inbeschuldigingstelling van rechtswege wordt gelast krachtens bovenvermeld artikel. De doorgevoerde wetswijziging vereist (juist zoals voor het verruimd appelrecht van het openbaar ministerie), ook een belang in hoofde van de burgerlijke partij, maar ook hier dient dit belang ruimer geïnterpreteerd te worden dan alleen het rechtstreeks in gevaar komen van de burgerlijke vordering. Een burgerlijke partij kan er immers belang bij hebben dat de feiten werden verwezen onder de juiste kwalificatie, zodat de burgerlijke vordering in optimale omstandigheden kan worden uitgeoefend (TRAEST, op. cit. blz. 297).
115
A 2
Afschaffing van de veroordeling van de burgerlijke partij die in het ongelijk werd gesteld tot schadevergoeding
De bij het oude art. 136 voorziene veroordeling van de burgerlijke partij die op haar verzet (hoger beroep) in het ongelijk wordt gesteld tot schadevergoeding jegens de verdachte werd in zijn geheel afgeschaft. (Parl. St. Kamer, Memorie van toelichting, nr. 857/1, blz. 65-66).
B HOGER BEROEP VAN DE INVERDENKINGGESTELDE B1
Inleiding
Art. 135 § 2 regelt het hoger beroep van de inverdenkinggestelde tegen de beschikkingen van de raadkamer; Tijdens de parlementaire werkzaamheden werd ondermeer bij de behandeling van het hoger beroep van de inverdenkinggestelde tegen de beschikking van verwijzing van de Raadkamer verwezen naar de twee arresten van het Arbitragehof (arrest van 1 december 1994 en arrest van 2 maart 1995) die betrekking hebben op het probleem van de nietigheden. Het Arbitragehof had geoordeeld dat het oud artikel 135 WSV een schending inhield van de artikelen 10 en 11 van de grondwet, in zoverre aan het openbaar ministerie en de burgerlijke partij een “onbeperkt” hoger beroep toekent, terwijl dit recht voor de verdachte beperkt was tot de excepties van onbevoegdheid. In het arrest van 2 maart 1995 veralgemeende het Hof zijn standpunt, en oordeelde het dat de wetgever niet zo ver kon gaan “ dat de verdachte zelfs geen hoger beroep vermag in te stellen om middelen aan te voeren die, indien zij gegrond zouden worden bevonden, van die aard zijn dat zij daadwerkelijk een einde zouden maken aan de strafvordering, zoals bijvoorbeeld een middel dat de verjaring aanvoert, of een middel volgens hetwelk de betichting op doorslaggevende wijze steunt op elementen die aangetast zijn door onregelmatigheden wat de procedure betreft.”. In beide arresten wordt benadrukt dat het gelijkheidsbeginsel niet vereist dat de verdachte over identieke rechten beschikt als het openbaar ministerie en de burgerlijke partij. Met name is het grondwettelijk verantwoord de verdachte niet toe te staan voor de kamer van inbeschuldigingstelling te doen gelden dat geen voldoende bezwaren voorhanden zijn om hem naar het vonnisgerecht te verwijzen.
116
De commissie Strafprocesrecht was zich ervan bewust dat met name het tweede arrest van het Arbitragehof noodzaakte tot verruiming van de mogelijkheden van de verdachte om hoger beroep in te stellen. Niettemin wenste zij aan dat arrest een strikte interpretatie te geven, en de mogelijkheid uit te sluiten van een beroep dat steunt op middelen die in feite de grond van de zaak raken, ook al zijn zij van aard een einde te stellen aan de strafvordering (Memorie van toelichting, advies van de Raad van State, nr. 857/1 - 96/97, blz. 128/129). De wetsbepaling die het hoger beroep van de inverdenkinggestelde mogelijk maakt op een grond van niet ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering is dus in die zin te interpreteren dat alle middelen uitgesloten zijn die een appreciatie van de feiten ten gronde vereisen naar het bestaan van al dan niet voldoende bezwaren. Zo kunnen bijvoorbeeld in aanmerking komen als middelen ter ondersteuning van een hoger beroep tegen een beschikking tot verwijzing; − de verjaring van de strafvordering: − amnestie, − opheffing van de strafwet, − gezag van gewijsde, − transactie. Daartegenover staat dat bijvoorbeeld het aanvoeren van een grond van verschoning of rechtvaardiging , een vraag tot internering of tot opschorting vanwege de inverdenkingestelde hiervoor niet in aanmerking kunnen komen. Uiteraard kunnen ook middelen aangevoerd worden die betrekking hebben op een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid van die aard dat ze een einde stelt aan de strafvordering. Als voorbeeld kan gedacht worden aan een vervolging op basis van een schending van het beroepsgeheim of van een politionele uitlokking. Er is besloten dat het beroep tegen de beschikking van de raadkamer voor de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk is, mits het middel (betreffende de nietigheden, de onregelmatigheden en verzuimen...) in de conclusie voor de raadkamer was opgeworpen. Om te voorkomen dat het beroep als vertragingsmaneuver wordt gebruikt, is geëist dat de conclusies schriftelijk bij de raadkamer worden ingediend alvorens dat nietigheden worden opgeworpen voor de kamer van inbeschuldigingstelling (verslag namens de commissie voor de Justitie, Senaat, zitting 97-98, nr. 1-704/4, blz. 289). De wet eist niet dat de geschreven conclusie waarin deze middelen worden opgeworpen uitgaan van de inverdenkinggestelde dewelke hoger beroep heeft aangetekend.
117
Eenzelfde benadering als deze van de exceptie van onbevoegdheid lijkt zich ook hier op te dringen. Hiermee wordt bedoeld dat de betwisting van een andere partij, een andere inverdenkinggestelde, een burgerlijke partij of zelfs van het openbaar ministerie kan uitgegaan zijn. Voor wat het gevolg betreft van de arresten door de kamer van inbeschuldigingstelling uitgesproken in het kader van betwistingen omtrent de middelen in zake onregelmatigheden, verzuimen en nietigheden wordt verwezen naar de verdere behandeling van art. 235 bis § 5. In vergelijking met de rechtspraak van het Arbitragehof werd door de wet één belangrijke voorwaarde niet gesteld, namelijk dat de onregelmatigheid van aard zou moeten zijn een einde te stellen aan de strafvordering. Deze voorwaarde zou praktisch niet werkbaar zijn omdat ze de rechter zou verplichten de grond en de gevolgen van de opgeworpen onregelmatigheid te onderzoeken alvorens te kunnen beslissen over de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep (De regeling van de rechtspleging, Ph. TRAEST, op. cit. 302-303).
B 2 BEPERKT HOGER BEROEP De inverdenkinggestelde kan hoger beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikking bepaald in de artikelen 129 en 130, namelijk deze waarbij hij naar de correctionele of naar de politierechtbank werd verwezen maar dit recht wordt BEPERKT tot de volgende gevallen: n in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in art. 131, §1, nl. deze die invloed heeft op: n een handeling van het onderzoek n de bewijsverkrijging n in geval er gronden bestaan van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering.
n in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden met betrekking tot de verwijzingsbeschikking zelf. n in geval voor de raadkamer een bevoegdheidsbetwisting of declinatoire exceptie werd opgeworpen in de zin van art. 539 WSV. ( Zie A.P.R. onderzoeksgerechten, R.Declercq, blz. 153, nr. 390).
118
B3
VOORWAARDE VAN ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP (ART. 135 §2 WSV)
Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen van of nietigheden die een invloed hebben op een handeling het onderzoek of de bewijsverkrijging, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze ontstaan zijn na de debatten voor de Raadkamer. Wat de exceptie van onbevoegdheid betreft wordt verwezen naar de gevestigde rechtsleer en rechtspraak (Onderzoeksgerechten, A.P.R., R. Declercq, nr. 390).
B 4 Vorm en termijnen van het instellen van hoger beroep B 4a Vorm: Art. 135 § 3 voorziet dat het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van 15 dagen door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. De aangehouden inverdenkinggestelden kunnen hun verklaring van hoger beroep krachtens art. 1 van de wet van 25 juli 1893 doen aan de bestuurders van de penitentiaire inrichtingen, of aan hun gemachtigden.
B 4b Termijnen: 1 Aanvang van de termijn bij zaken zonder voorlopige hechtenis: De termijnen gaan in op de dag waarop de beschikking is gewezen. Tijdens de parlementaire werkzaamheden werd erop gewezen dat art. 127 WSV laatste lid bepaalt dat de beschikking van de raadkamer op vaste datum wordt gewezen, net als een vonnis. Dit vormt juist één der doelstellingen van de hervorming.
119
Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt dat vermits de betichte of de inverdenkinggestelde op de hoogte is van de datum van de beschikking, dus ook voor hem de termijn loopt. Het inschakelen van een noodzaak van betekening en dus een vertraging in de procedure leek niet nodig. Ook wat de burgerlijke partij betreft werd gewezen op het feit dat deze partij in ieder geval betrokken wordt bij de regeling van de procedure, en dat er ook andere procedures bestaan waarbij de beroepstermijn begint te lopen vanaf de datum van de uitspraak (Parl. St., 1-704/4, blz. 302-303; zie echter arrest Arbitragehof 72/98 van 17 juni 1998, B.S. 29 augustus 1998, blz. 28028). In het amendement van de regering nr. 149, nr. 1-704/2 (Senaat) , en het synthese-amendement nr. 166 nr.1-704/3 (Senaat), dat de huidige tekst van art. 135 op enkele loutere terminologische wijzigingen na introduceert, werd dienvolgens de betekening aan de burgerlijke partij (die in het eerste ontwerp nog voorzien was) weggelaten. (vergelijk Parl. St., Memorie van toelichting, nr. 857/1- 96/97, zie blz. 64; 65; 98; en nr. 1-704/4, blz. 301- 303; 309-311). Een van de gevolgen van de wetswijziging is dat de beschikkingen niet meer worden betekend aan de burgerlijke partij. Kortom, in een zaak zonder voorlopige hechtenis dient de beschikking van de raadkamer aan geen enkele partij te worden betekend. 2
Aan vang van de termijn bij zaken met voorlopige hechtenis: de betekening is vereist: Uit gezamenlijke lezing van de tekst van art 135 § 4, en van de Memorie van toelichting, volgt dat wanneer één van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid beroofd is het hoger beroep door elk van de partijen (zowel de aangehoudenen als de niet aangehoudenen) zal moeten aangetekend worden binnen de 24 uur vanaf de respectievelijk aan hen gedane betekening van de beschikking overeenkomstig art. 30 WVH. De bedoeling was namelijk te vermijden dat er verschillen tussen de diverse termijnen het verloop van de verdere rechtspleging “ontoepasbaar “ zouden maken (Memorie van toelichting, Parl.St. 857/1, blz. 65). Ten gevolge van de verwijzing naar art. 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, dat enkel de verdachte,
120
de beklaagde en het openbaar ministerie betreft, en niet burgerlijke partij te onderzoeken. Tijdens de parlementaire werkzaamheden werd echter duidelijk de 135 § 4 wel degelijk bedoelt dat hoger beroep van gelijk welke partij, ook de burgerlijke partij overeenkomstig het vermeld art. 30 ( Uit deze gelijkschakeling van alle partijen volgt dat ingeval een van de inverdenkinggestelden aangehouden is, ook betekening moet burgerlijke partij. Kortom, in
, moet de beschikking alle partijen
betekend uitgezonderd het openbaar ministerie.
3
: De wet voorziet
:
n : Het hoger beroep moet worden ingesteld 15 dagen die is gewezen (art. 135 § 3 , eerste lid). Dit geldt , dus zowel voor het openbaar ministerie, de burgerlijke partij, als In dit geval wordt de beschikking aan geen enkele partij ter kennis gebracht of betekend n
: Wanneer echter van zijn vrijheid beroofd, dan wordt het hoger beroep door het overeenkomstig art. 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende voorlopige hechtenis (art. 135 § 4). termijn van hoger beroep 24 uur bedraagt begint te lopen vanaf de ten aanzien van de (al dan niet aangehouden)
121
en van de burgerlijke partij, en vanaf de dag van de beschikking ten aanzien van het openbaar ministerie. De betekening zal in dit geval conform art. 30 § 2 WVH - dat verwijst naar art. 18 WVH - dienen te gebeuren, zowel naar vorm als naar termijn. Het is inderdaad juist de bedoeling van de wet de termijnen van hoger beroep op elkaar af te stemmen, en in geval van voorlopige hechtenis moeten de partijen gewezen worden, niet alleen op het hen toekomende recht van hoger beroep, maar ook op de (korte) termijn waarbinnen dit recht moet worden uitgeoefend. Er wordt aan herinnerd dat de wet bij art. 68 WSV alleen aan de burgerlijke partij die haar woonplaats niet in België heeft, oplegt keuze van woonplaats te doen binnen het Rijk. Daaruit volgt dat enkel in geval een burgerlijke partij die geen woonplaats had in België, en geen keuze van woonplaats deed, het voordeel van de betekening verliest, zodat de termijn van hoger beroep ten aanzien van deze partij zal ingaan op de dag waarop de beschikking gewezen werd (Cass. 3.10.1979, PAS. 1980, I, 152; De onderzoeksgerechten, R. Declerq, A.P.R., blz. 162-163, nr. 406-407).
B 5 Procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling B5a Toezending van de stukken : De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureurgeneraal. De overmaking gebeurt dus op dezelfde wijze als bij de meeste andere procedures die door de wet van 12 maart 1998 in het leven werden geroepen, en analoog met de wet betreffende de voorlopige hechtenis (Art. 135 § 3, tweede lid). B5b Kennisgeving en oproeping: De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.
B5c Raadpleging van het dossier:
122
Het dossier wordt ten laatste 15 dagen voor de zitting ter beschikking gesteld van de partijen. De termijn van 10 dagen voorzien bij art. 223, tweede lid WSV , blijft dus alleen van toepassing op de inbeschuldigingstelling.
B5d Termijn van uitspraak: De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep. De wet heeft geen termijn voorzien waarbinnen een arrest dient uitgesproken te worden.
B5e Zaken met voorlopige hechtenis: Vermits de wet geen termijnen voorziet waarbinnen de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak moet doen, en gelet op de termijn van inzage van het dossier gedurende 15 dagen, diende de wet op de voorlopige hechtenis aangevuld te worden. In artikel 27, §1, 3°, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis werd een c toegevoegd, zodat wanneer geen einde werd gemaakt aan de voorlopige hechtenis bij de regeling van de rechtspleging, tijdens het geding voor de kamer van inbeschuldigingstelling bedoeld in art. 135 WSV, een verzoekschrift tot voorlopige invrijheidstelling kan worden ingediend, dat gericht wordt aan de kamer van inbeschuldigingstelling (art. 41 van de wet van 12 maart 1998). Er wordt verder verwezen naar art. 27 WVH wat betreft de behandeling van dit verzoekschrift tot voorlopige invrijheidstelling, inzonderheid naar § 3 van dit artikel.
B5 f Procedure ter zitting van de kamer van inbeschuldigingstelling bij de regeling van de rechtspleging (art. 135): De wet voorziet alleen dat uitspraak wordt gedaan, nadat de procureurgeneraal, de partijen, en hun advocaten zijn gehoord. In principe worden de zittingen achter gesloten deuren gehouden, maar de kamer van inbeschuldigingstelling kan bovendien, indien ze op vraag van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-
123
generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde, in openbare terechtzitting horen. In principe zullen de volgende procedureregels ook van toepassing zijn: n de procureur-generaal zal een geschreven vordering opstellen, en verslag doen ter zitting (vergelijk art. 218 WSV) n er worden geen getuigen gehoord n Artikel 228 WSV blijft van toepassing, en de kamer van inbeschuldigingstelling kan zo nodig nieuwe onderzoekingen bevelen, en er daarna over oordelen n Er moet ook rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat het nieuw art. 235bis in deze fase van de rechtspleging kan toegepast worden, met de consequenties daarvan op de procedure. Dit artikel wordt verder behandeld.
B 6 Rechtstreekse mogelijkheid van voorziening in Cassatie Artikel 416 eerste lid WSV (ongewijzigd) bepaalt dat beroep in cassatie tegen voorbereidende arresten van onderzoek of tegen in laatste aanleg gewezen vonnissen van dezelfde soort, eerst openstaat na het eindarrest of eindvonnis, en dat de vrijwillige tenuitvoerlegging van die voorbereidende arresten of vonnissen in geen geval kan worden ingeroepen als middel van niet ontvankelijkheid. Het tweede lid van dit artikel dat preciseerde dat deze bepaling niet toepasselijk is op arresten of vonnissen inzake bevoegdheid, werd uitgebreid tot arresten met toepassing van artikelen 135 en 235 bis, en arresten en vonnissen inzake de burgerlijke rechtsvordering die uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid (art. 37 van de wet van 12 maart 1998). Wat de verdere bespreking van deze bepaling betreft wordt verwezen naar het hoofdstuk betreffende het toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling op het onderzoek, en meer bepaald de rechtstreekse mogelijkheid tot voorziening in cassatie tegen arresten gewezen op grond van art. 235 bis
AFDELING V
124
TOEZICHT OP HET ONDERZOEK DOOR DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING
INLEIDING Art. 31 van de wet van 12 maart 1998 voegt een nieuw hoofdstuk in met als opschrift “Toezicht op het onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling”. Dit hoofdstuk bevat de nieuwe artikelen 136 en 136 bis WSV die de bevoegdheden van de kamer van inbeschuldigingstelling bepalen tijdens het gerechtelijk onderzoek, en de controle op lang durende onderzoeken. Deze artikelen dienen echter samen gelezen te worden met art. 235 (oud artikel betreffende ondermeer de evocatie) en het nieuwe art 235 bis WSV dat hoofdzakelijk betrekking heeft op de regeling van de rechtspleging. Vermits art. 136 en 136 bis telkenmale terug verwijzen naar art. 235 bis wordt hier voor de duidelijkheid begonnen met de bespreking van art. 235 bis, dat alhoewel het geen deel uitmaakt van het hoofdstuk betreffende het toezicht op het onderzoek, door de regelmatige verwijzingen ernaar daar toch een centrale rol vervult.
A DE CONTROLE OP DE REGELMATIGHEID VAN DE PROCEDURE ART. 235 BIS WSV A1 OP WELK TIJDSTIP VAN DE PROCEDURE A1a Bij de regeling van de procedure: Bij de regeling van rechtspleging onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling, de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure: (Art. 235 bis § 1). n of op vordering van het openbaar ministerie, n of op verzoek van een van de partijen,
125
n of ambtshalve. Namelijk: n Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling gevat is met een (ontvankelijk) hoger beroep tegen een beschikking van de raadkamer tot regeling van de rechtspleging (zie art. 135 WSV). n Bij de regeling van de rechtspleging in criminele zaken.
A1b
Telkens de kamer van inbeschuldigingstelling kennis neemt van de zaak:
Art. 235 bis § 2 bepaalt dat de kamer van inbeschuldigingstelling handelt op dezelfde wijze in de andere gevallen waarin ze kennis neemt van de zaak. Er is dus na te gaan welke gevallen geviseerd worden, en verder te onderzoeken of de kamer van inbeschuldigingstelling zichzelf kan vatten en ambtshalve de regelmatigheid van de procedure kan onderzoeken, en of ze hierbij beperkt wordt door de vereiste van regelmatige saisine. De kamer van inbeschuldigingstelling zal haar bevoegdheden van controle op de regelmatigheid van de procedure tijdens het verloop van het gerechtelijk onderzoek kunnen uitoefenen naar aanleiding van het kennis nemen van: n Een hoger beroep inzake de voorlopige hechtenis; n Naar aanleiding van de volgende procedures tijdens het verloop van het gerechtelijk onderzoek: u Een hoger beroep van de procureur des Konings inzake een strijdig bevel van de onderzoeksrechter; u Een hoger beroep of verhaal (hetzij bij verklaring hetzij bij verzoekschrift) van eender welke betrokken partij op grond van: • Art. 61 ter § 5 en § 6 WSV tegen een beschikking (of afwezigheid van tijdige beschikking) van de onderzoeksrechter betreffende een verzoek tot inzage van het dossier; • Art. 61 quater § 5 en § 6 WSV tegen een beschikking (of afwezigheid van beschikking) van de onderzoeksrechter betreffende een verzoek tot opheffing van een
126
onderzoekshandeling waardoor iemand met betrekking tot zijn goederen geschaad werd. • Art. 61 quinquies § 4 en § 5n WVS tegen een beschikking (of afwezigheid van beschikking) van de onderzoeksrechter betreffende een verzoek tot het verrichten van een bijkomende onderzoekshandeling (in voorkomend geval tijdens de eerste fase van de regeling van de rechtspleging cfr. Art.127 WSV). n Een verzoekschrift uitgaande van een inverdenkinggestelde of een burgerlijke partij betreffende een onderzoek na één jaar niet is afgesloten; dit “verzoekschrift van lang onderzoek” wordt verder besproken bij art. 136 WSV; n Een vordering van de procureur-generaal betreffende een onderzoek dat na één jaar niet is afgesloten; dit betreft de controle op het lang onderzoek dat verder wordt besproken bij art. 136 bis WSV. n In geval de kamer van inbeschuldigingstelling tijdens het gerechtelijk onderzoek de zaak op grond van art. 235 WSV evoceert.
A1c AMBTSHALVE: geen vereiste van regelmatige saisine: Kan de kamer van inbeschuldigingstelling haar bevoegdheden, die ze put uit art. 235 bis WSV, uitoefenen in geval zij onregelmatig gevat werd, bijvoorbeeld in geval zij gevat werd door een niet ontvankelijk (laattijdig) hoger beroep inzake voorlopige hechtenis? Vroeger was de regelmatige saisine een essentiële vereiste niet alleen om de rechtspleging gewoon te regelen, maar bovendien om de bijzondere machten van de kamer van inbeschuldigingstelling te kunnen uitoefenen, om een aanvullend onderzoek te bevelen, om nieuwe verdachten of nieuwe feiten in de vervolging te betrekken of om evocatie toe te passen. Er diende vooraf onderzocht te worden of de zaak op een of andere manier geldig bij de kamer van inbeschuldigingstelling werd aangebracht. (Onderzoeksgerechten, A.P.R., R. Declercq, blz. 193, nr. 479 en volgende, en geciteerde rechtspraak en rechtsleer). De wetswijziging brengt daar verandering in en geeft een duidelijke wettelijke grondslag aan een theorie die vroeger (ten onrechte) bestond, en volgens welke het voldoende was dat de kamer van inbeschuldigingstelling feitelijk kennis kreeg van de zaak, volgens de
127
gewone omgangstaal en zonder de vraag of de zaak bij haar regelmatig aanhangig was, te moeten stellen. Binnen het kader van de artikelen betreffende de controle op het onderzoek voorziet het nieuw art. 136 WSV, dat verder in extenso wordt besproken, dat de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve toezicht houdt op het verloop van de onderzoeken, en dat ze verslag kan vragen over de stand van zaken en kennis kan nemen van de dossiers. Vervolgens geeft dit zelfde artikel de bevoegdheid aan de kamer van inbeschuldigingstelling ondermeer uitspraak te doen overeenkomstig artikel 235 bis WSV. De wet is in dit geval zo duidelijk dat ze in feite niet verder hoeft toegelicht te worden. Voor het overige (inzonderheid de bespreking van de voorbereidende werkzaamheden) wordt verwezen naar de bespreking van art. 136 en 136 bis WSV. De tekst geeft de bevoegdheid aan de kamer van inbeschuldigingstelling niet alleen verslag te vragen maar bovendien de dossiers zelf op te vragen. Op welke grond ook een dossier wordt voorgelegd aan de kamer van inbeschuldigingstelling, zelfs in geval van een manifest niet ontvankelijk hoger beroep, toch zal zij ambtshalve kennis kunnen nemen van dit dossier, en zal ze haar bevoegdheden van art. 235 bis WSV ambtshalve kunnen uitoefenen. Uiteraard blijft er een tijdsbeperking gelden, en heeft de kamer van inbeschuldigingstelling geen bevoegdheden meer, wanneer de rechtspleging werd geregeld door een beschikking van de raadkamer waartegen geen rechtsmiddel werd aangewend binnen de wettelijke termijnen.
A2 Procedure ter zitting van der kamer van inbeschuldigingstelling Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling, ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt en er een nietigheid, een grond van nietontvankelijkheid of van verval van de strafvordering kan bestaan, beveelt ze de debatten te heropenen (art. 235 bis § 3). Uiteraard dienen de debatten, in de fase van hoger beroep tegen een beschikking van de raadkamer tot regeling van de rechtspleging, slechts heropend te worden wanneer de nietigheid of de grond van niet-ontvankelijkheid of verval van de strafvordering aan het licht komt tijdens de beraadslaging. Mochten deze reeds
128
tijdens de debatten opgeworpen zijn, zou er kennelijk geen reden bestaan om de debatten te heropenen. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort de opmerkingen van (art. 235 bis § 4) : n de procureur-generaal n de burgerlijke partij; n en de inverdenkinggestelde In principe verlopen de terechtzittingen van de kamer van inbeschuldigingstelling achter gesloten deuren, MAAR indien ze op verzoek van een partij daartoe besluit, verloopt (dit gedeelte) van het debat in openbare terechtzitting. Dit is facultatief, en de kamer van inbeschuldigingstelling oordeelt daar zelf soeverein over. (art. 235 bis §4). Deze bepaling is beperkend te interpreteren binnen het kader van art. 235 bis, nl. het debat betreffende de regelmatigheid van de procedure (nietigheden, gronden van niet-ontvankelijkheid of verval van de strafvordering), en laat niet toe de openbaarheid uit te strekken tot het overige van het debat (tenzij dit op grond van art. 135 § 3 laatste lid beslist wordt), of tot het uitspreken van het arrest. Door samenspel van de diverse wetsbepalingen kan dus een gedeelte van het debat openbaar worden, en een gedeelte achter gesloten deuren verlopen ! De hier geschetste procedure is immers logischerwijze identiek aan deze voorzien bij art. 135 § 3 in verband met het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer tot regeling van de rechtspleging.
Deze procedure past werkelijk in de fase van de regeling van de rechtspleging, en wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling gevat werd door een hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer die de rechtspleging regelt. Er zal verder onderzocht worden of ze moet toegepast worden wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling optreedt op grond van art. 136 of 136 bis WSV, en in die context uitspraak doet overeenkomstig art 235 bis WSV (zie verdere bespreking art. 136 en 136 bis WSV).
A3 Zaken met voorlopige hechtenis Lopende de periode van het geding voor de kamer van inbeschuldigingstelling dat op grond van art. 235 bis gevoerd wordt binnen het kader van de regeling van de
129
rechtspleging, voorziet de wet geen termijnen waarbinnen de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak moet doen, en gelet op de termijn van inzage van het dossier gedurende 15 dagen, diende de wet op de voorlopige hechtenis aangevuld te worden. Zoals hierboven reeds is aangegeven werd in artikel 27, §1, 3°, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis een c toegevoegd, zodat wanneer geen einde werd gemaakt aan de voorlopige hechtenis bij de regeling van de rechtspleging, en ofwel het onderzoek afgesloten is, ofwel toepassing werd gemaakt van art. 133 WSV, tijdens het geding voor de kamer van inbeschuldigingstelling bedoeld in art. 235 bis WSV, een verzoekschrift tot voorlopige invrijheidstelling kan worden ingediend, dat gericht wordt aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Er wordt verder verwezen naar art. 27 WVH wat betreft de behandeling van dit verzoekschrift tot voorlopige invrijheidstelling, inzonderheid naar § 3 van dit artikel. Dezelfde bepaling geldt ook tijdens het geding voor de kamer van inbeschuldigingstelling bedoeld in artikel 135 WSV (zie hierboven) en art. 235 WSV (evocatie), maar dan wel enkel steeds in de context van de regeling van de rechtspleging of van art. 133 WSV.
A4 Gevolg van het onderzoek naar onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden door de kamer van inbeschuldigingstelling A4a REGEL: Art. 235 bis § 5 WSV: Art. 235 bis § 5 bepaalt als algemene regel dat de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die invloed hebben op: n een handeling van het onderzoek n de bewijsverkrijging (nl. deze als bedoeld in art. 131 § 1) n of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking
Doch tevens de gronden: n van niet-ontvankelijkheid van de strafvordering n van verval van de strafvordering
130
die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht, NIET MEER KUNNEN OPGEWORPEN worden voor de feitenrechter; BEHOUDENS DE MIDDELEN die verband houden met: n de bewijswaardering n die de openbare orde aanbelangen De gronden van niet ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering die ontstaan zijn na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling kunnen uiteraard wel voor de feitenrechter worden opgeworpen. De regel is uiteraard niet van toepassing ten aanzien van de partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn, behalve indien de stukken uit het dossier verwijderd werden overeenkomstig artikel 131 §2. n Dit is het geval waarin de verwijdering van de stukken reeds gebeurde ingevolge de beschikking van de raadkamer. De verwijzing naar art. 131 § 2 is hier in feite niet op zijn plaats, vermits art. 235 bis juist het geval viseert waarin hoger beroep werd ingesteld tegen de beschikking van de raadkamer, en uit art. 131 § 2 precies volgt dat de stukken slechts worden verwijderd en neergelegd indien er geen hoger beroep is ingesteld binnen de bij art. 135 bepaalde termijn. Deze verwijzing lijkt meer te duiden op een algemene regel die inhoudt dat telkens de stukken verwijderd werden krachtens een beschikking van de raadkamer waartegen geen hoger beroep werd ingesteld, door de effectieve verwijdering, andere later in de rechtspleging betrokken partijen daar niet op kunnen terugkomen.. Deze bepaling kan bijzonder ernstige problemen doen ontstaan ten aanzien van de rechten van verdediging van deze partijen. n Indien de stukken uit het dossier verwijderd werden overeenkomstig art. 235 bis § 6, namelijk de verwijdering ingevolge het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling (zie verdere bespreking van § 6).
A4b Bestemming van de nietigverklaarde stukken:
131
Art. 235 bis § 6 bepaalt dat wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid die invloed hebben op: n een handeling van het onderzoek n de bewijsverkrijging (nl. deze als bedoeld in art. 131 § 1) of een grond : n van niet-ontvankelijkheid van de strafvordering n van verval van de strafvordering vaststelt, Zij, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uitspreekt van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging. De nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, na het verstrijken van de termijn voor cassatieberoep. De bestemming van de nietigverklaarde stukken wordt dus op dezelfde wijze geregeld voor de Raadkamer als voor de kamer van inbeschuldigingstelling (art. 131 § 2 en 235 bis § 6). De raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling treden dus op gelijkaardige wijze op bij het vaststellen van onregelmatigheden, verzuimen, nietigheden. Er wordt ook verwezen naar het desbetreffende hoofdstuk in verband met de raadkamer. De terugzending van de door de kamer van inbeschuldigingstelling nietig verklaarde stukken geschiedt van griffie naar griffie.
A5 Rechtstreekse mogelijkheid van voorziening in Cassatie
132
Artikel 416 eerste lid WSV (ongewijzigd) bepaalt dat beroep in cassatie tegen voorbereidende arresten van onderzoek of tegen in laatste aanleg gewezen vonnissen van dezelfde soort, eerst openstaat na het eindarrest of eindvonnis, en dat de vrijwillige tenuitvoerlegging van die voorbereidende arresten of vonnissen in geen geval kan worden ingeroepen als middel van niet ontvankelijkheid. Het tweede lid van dit artikel dat preciseerde dat deze bepaling niet toepasselijk is op arresten of vonnissen inzake bevoegdheid, werd uitgebreid tot arresten met toepassing van artikelen 135 en 235 bis, en arresten en vonnissen inzake de burgerlijke rechtsvordering die uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid. De rechtstreekse mogelijkheid tot voorziening in cassatie tegen de arresten die uitspraak doen over het hoger beroep tegen een beschikking bedoeld bij artikel 135, of die uitspraak doen over de regelmatigheid van de procedure bij toepassing van art. 235 bis (al dan niet ambtshalve) kan beschouwd worden als het corrolarium van de zuivering van de nietigheden door de kamer van inbeschuldigingstelling. Volgens de Memorie van toelichting is het feit dat de binnen het kader van de bovenvermelde artikelen ingeroepen middelen niet meer voor de vonnisrechter kunnen worden opgeworpen, en dat de vragen betreffende de regelmatigheid van het onderzoek definitief kunnen worden behandeld bij de regeling van de rechtspleging, de reden dat aan de verdachte de mogelijkheid diende gegeven te worden om tegen een negatieve beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling onmiddellijk een voorziening in cassatie in te stellen. De uitoefening van de voorziening in cassatie is echter in deze fase van de rechtspleging niet voorzien op straffe van onontvankelijkheid. Indien de verdachte niet onmiddellijk cassatie aantekent tegen het ongunstig arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, kan hij tegen dit arrest cassatie aantekenen na het arrest van veroordeling. Indien een inverdenkinggestelde zich echter in cassatie voorziet tegen een arrest uitgesproken op grond van art. 135 en 235 bis, kan hij het geen tweede maal doen na het eindarrest. Het principe “cassation sur cassation ne vaut” blijft gelden, wat wil zeggen dat een tweede cassatieberoep van dezelfde partij tegen dezelfde beslissing onontvankelijk is, en dat de inverdenkinggestelde, na het arrest van veroordeling, voor dat punt geen cassatieberoep meer kan instellen (Verslag namens de commissie voor de Justitie, nr. 1-704/4, blz. 58/59). Wanneer de voorziening in cassatie werd verworpen kunnen de opgeworpen onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden niet meer voor het Hof van Cassatie noch voor de rechter ten gronde worden opgeworpen, behoudens wanneer het
133
gaat om middelen met betrekking tot de bewijswaardering of de openbare orde. (Memorie van toelichting, 857/1 96-97, blz. 71) Kortom, er wordt een keuzemogelijkheid tot voorziening in cassatie ingebouwd, namelijk hetzij onmiddellijk na het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling gewezen op grond van art. 135 en 235 bis, hetzij na het eindarrest. Rekening houdende met de daarnaast in het leven geroepen uitzondering waarbij de middelen die verband houden met de bewijswaardering of die de openbare orde aanbelangen toch nog opnieuw voor de bodemrechter kunnen ingeroepen worden, komt men tot besluit dat de wetgever de procedurele vertragingsmiddelen aanzienlijk vermenigvuldigd heeft. N.B. Louter ter informatie Wat de verruiming betreft tot de arresten of vonnissen inzake de burgerlijke rechtsvordering die uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid, verklaarde de Minister van Justitie: “ dat artikel 416 in elk geval moest herzien worden, en dat de balie van het Hof van Cassatie de aandacht gevestigd heeft op het feit dat er veel problemen rezen inzake burgerlijke aansprakelijkheid. Wanneer een deskundigenonderzoek wordt bevolen, gaat het niet om een definitief vonnis waarvoor voorziening in cassatie mogelijk is. In een aantal belangrijke vonnissen komt men op deze manier tot een hele expertiseprocedure en de beslissing over dit deskundigenonderzoek kan pas aangevochten worden wanneer uitspraak wordt gedaan over de grond van de zaak. De balie en het Hof van Cassatie gingen akkoord en hebben deze tekst eenparig goedgekeurd.” (Verslag namens de commissie voor de Justitie, Senaat, nr. 1-704/4, blz. 320321).
B
HET ALGEMEEN TOEZICHT VAN DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING OP HET VERLOOP VAN HET ONDERZOEK:
134
B1 ALGEMEEN Dit toezicht wordt globaal behandeld in een nieuw hoofdstuk dat art. 136 en 136 bis WSV groepeert. Deze artikelen verwijzen onderling naar elkaar, en naar de artikelen 235 bis en 235 WSV. Art. 235bis werd in de context van de regeling van de rechtspleging hierboven besproken. De erin vermelde bevoegdheden van de kamer van inbeschuldigingstelling kunnen echter geactiveerd worden bij het optreden van de kamer van inbeschuldigingstelling kaderend in het algemeen toezicht op het gerechtelijk onderzoek. Op welke wijze dit optreden en algemeen toezicht op zich kan geactiveerd worden maakt precies het voorwerp uit van dit hoofdstuk. Het nieuwe systeem van art. 136 bis vervangt het oude dat betrekking had op het toezicht op het langdurig onderzoek. De oude bepaling had tot doel, enerzijds de procureur des Konings te verplichten op systematische wijze verslag uit te brengen aan de procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak had gedaan binnen de zes maanden te rekenen van de eerste vordering en, anderzijds voorzag de wet als een automatisme dat de procureur-generaal bij omstandig verslag de redenen van vertraging van het onderzoek diende uiteen te zetten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Deze wetsbepaling werd niet toegepast in de praktijk, en daar waar de procureur des Konings stelselmatig zijn verslagen overmaakte aan de procureur-generaal, werd het tweede verslag van de procureur-generaal aan de kamer van inbeschuldigingstelling stelselmatig achterwege gelaten. De procureur-generaal had daar zijn redenen voor, en niet in het minst omwille van het feit dat via de vorderingen van de procureur des Konings aan de onderzoeksrechter op snellere en doelmatigere wijze hetzelfde resultaat kon bekomen worden als met de procedure voorzien bij art. 136 bis, voorheen art. 26 WVH.
De procedure voorzien in art. 136 bis verwees trouwens, wat de door de kamer van inbeschuldigingstelling te nemen maatregelen betreft, naar art. 235 WSV, dat ondermeer de bijzonder belastende procedure van evocatie omvat. De nieuwe
135
wet verwijst ook naar art. 235 WSV zonder evenwel de tekst, die reeds lange tijd aan modernisering toe is er van te wijzigen. De nieuwe wet bevestigt de thans gangbare praktijk, namelijk het behouden van verslagen door de procureur des Konings, en de mogelijkheid voor de procureur-generaal, indien hij het noodzakelijk acht voor het goede verloop van de zaak, of voor de wettigheid en de regelmatigheid van de procedure, de vorderingen te nemen die hij dienstig acht. De door het oud art. 136 bis georganiseerde procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling had volgens de rechtspraak het karakter van een maatregel van inwendige orde, waarvan de toepassing niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven (Cass. Nr. 916 van 25 november 1986). Thans voorziet de wet een erg soepele procedure, die de kamer van inbeschuldigingstelling bijzondere veel mogelijkheden biedt. Aan de grondslag van de huidige wetswijziging ligt ook de wijziging van art. 9 WSV, omdat door aan de onderzoeksrechter de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie te onttrekken, zijn onafhankelijkheid tegenover het parket is verhoogd. Het werd nochtans noodzakelijk geacht om een zekere vorm van toezicht uit te oefenen op het verloop van de onderzoeken. Dit stemt overeen met de belangrijkste functie die de wet aan de kamer van inbeschuldigingstelling wil toeschrijven, en met de oorsprong van deze instelling die “ constitue le centre d’instruction des affaires criminelles et correctionnelles” (Memorie van toelichting, 857/1, Kamer van Volksvertegenwoordigers, blz. 66-67; CONSTANT, Novelles , Procédure pénale, t.II, vol.I, Les mises en accusation.). Vermits art.136 ook terug verwijst naar art. 136 bis wordt de behandeling van beide artikelen in één geheel uitgewerkt, waarbij uitgegaan wordt van de algemene regel betreffende de bevoegdheden van de kamer van inbeschuldigingstelling vervat in het eerste lid van art. 136, om daarna in de eerste plaats art. 136bis te ontleden, en nadien slechts de verdere bepalingen van art. 136.
B2 DE BEVOEGDHEDEN VAN DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING:
136
B2a AMBTSHALVE TOEZICHT: Art. 136 eerste lid stelt als algemene regel dat de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve toezicht houdt op het verloop van de onderzoeken. Dit ambtshalve toezicht wordt verder toegelicht als volgt: n zij kan verslag vragen over de stand van zaken; n zij kan kennis nemen van de dossiers: n zij kan een van haar leden machtigen en uitspraak doen overeenkomstig artikelen 235 en 235 bis. Deze bepaling houdt in dat : u de kamer van inbeschuldigingstelling een van haar leden kan aanstellen als onderzoeksrechter, conform de bepalingen van art. 235 en 236 WSV. In dat geval is er sprake van evocatie, en trekt de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak volledig tot zich, en zal ze daarna beschikken zoals het behoort (art. 235 WSV). In dat geval zal het reeds vroeger onderkend probleem van de onverenigbaarheid ontstaan, en zal de rechtspraak de vraag moeten oplossen of de als onderzoeksrechter aangestelde raadsheer nog kan zetelen in de kamer van inbeschuldigingstelling. u Het is niet duidelijk of deze bepaling ook inhoudt dat de kamer van inbeschuldigingstelling een van haar leden kan machtigen om ter plaatse dossiers, van bijvoorbeeld in opspraak gekomen zaken, te gaan controleren, om dan verslag uit te brengen voor de voltallige kamer, zodat deze haar bevoegdheden van controle dan kan uitoefenen. In principe lijkt dit mogelijk, maar in de praktijk zal dit door gebrek aan middelen bijna onmogelijk zijn. u de kamer van inbeschuldigingstelling de bij art. 235 WSV voorziene procedure van evocatie kan toepassen en conform dit artikel, om het even of de eerste rechter(s) al dan niet een onderzoek hebben ingesteld: • ambtshalve vervolgingen gelasten: • zich de stukken doen overleggen; • de zaak onderzoeken of doen onderzoeken; • en daarna beschikken zoals het behoort. n de kamer van inbeschuldigingstelling bij art. 235 bis WSV voorziene bevoegdheden kan uitoefenen (zie bespreking van art. 235 bis boven ).
137
De wet beoogt dus, in artikel 136, de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid te verlenen om ambtshalve toezicht te houden op de afhandeling van de onderzoeken, verslag te vragen over de stand van de lopende zaken, kennis te nemen van de dossiers, en uitspraak te doen overeenkomstig de bepalingen betreffende de inbeschuldigingstelling. (Memorie van toelichting, nr. 957/1, blz. 67). Er wordt hier terug verwezen naar het hoofdstuk betreffende de vraag naar de regelmatigheid van de saisine van de kamer van inbeschuldigingstelling bij de behandeling van art. 235 bis. Het ambtshalve toezicht, zoals verwoord in art. 136, en toegelicht in voorbereidende werkzaamheden van de wet, geeft de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid de dossiers op te vragen, zodat het probleem van de regelmatigheid van de saisine niet meer bestaat. In verband met de procedure moet opgemerkt worden dat wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling optreedt op grond van art. 235 bis WSV, en ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt, en wanneer ze vaststelt dat er een nietigheid, een grond van nietontvankelijkheid of van verval van de strafvordering kan bestaan, dit artikel (§ 3) oplegt de debatten te heropenen. In dat geval is de procedure voorzien in § 4 van art. 235 bis te volgen. Deze procedure die oplegt, de opmerkingen van de partijen te horen, is nochtans volgens de strikte tekst van de wet slechts verplichtend in geval de nietigheid een grond van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering (in haar geheel) betreft (of kan betreffen), en dus niet een onregelmatigheid betreft die een onderzoekshandeling of de verkrijging van een bewijs aantast zonder het geheel van de strafvervolging aan te tasten. Ook dit kan tot bijzonder grote betwistingen leiden, namelijk te weten of het geheel dan wel een deel van een onderzoek aangetast is geworden ten gevolg van een nietigheid of onregelmatigheid.
B2b TOEZICHT NAAR AANLEIDING VAN DE VORDERING VAN DE PROCUREUR-GENERAAL: b1 Verslag van lang onderzoek:
138
Art. 136 bis bepaalt dat de procureur des Konings verslag doet aan de procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen één jaar te rekenen van de eerste vordering. b2 Richtlijnen inzake verslagen van lang onderzoek: Deze materie maakt het voorwerp uit van afzonderlijke richtlijnen die samen met deze circulaire worden overgemaakt. b3 Optreden van de procureur-generaal: Indien hij oordeelt dat het noodzakelijk is n voor het goede verloop van het onderzoek, n de wettigheid of de regelmatigheid van de procedure, doet de procureur-generaal te allen tijde voor de kamer van inbeschuldigingstelling de vorderingen die hij nuttig acht. (art. 136 bis tweede lid). De vorderingen van de procureur-generaal beperken zich niet tot het voorstellen van maatregelen wanneer er redenen van vertraging bestaan, maar hij heeft een brede waaier van mogelijkheden. Ook de wettigheid en de regelmatigheid van de procedure kunnen het voorwerp uitmaken van zijn vorderingen aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Het optreden van de procureur-generaal is evenmin gebonden aan tijd, hij kan vanaf het begin van het onderzoek tot het einde tussenkomen indien hij oordeelt dat het noodzakelijk is. b4 Gevolg van deze vordering van de procureur-generaal: De wet bepaalt dat in dat geval de kamer van inbeschuldigingstelling, zelfs ambtshalve de bij artikelen 136, 235, en 235 bis bepaalde maatregelen kan nemen. Hierbij wordt dus duidelijk de vatting van de kamer van inbeschuldigingstelling door de bovenvermelde vordering van de procureur-generaal geviseerd. b5 Welke maatregelen worden hier bedoeld?
139
Er is terug te verwijzen naar de algemene bevoegdheid van controle besproken bij artikel 136, en naar de daar opgesomde mogelijkheden. Er valt wel op te merken dat artikel 136 uitdrukkelijk preciseert dat er uitspraak wordt gedaan overeenkomstig art. 235 en 235 bis, terwijl art. 136 bis, in het geval van de vatting door de vordering van de procureur-generaal, bepaalt dat de in voornoemde artikelen bepaalde maatregelen kunnen genomen worden.
b6 Procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling te volgen in dit geval: n De procureur-generaal wordt gehoord n De kamer van inbeschuldigingstelling KAN : • de onderzoeksrechter in zijn verslag horen, en dat KAN zij doen buiten de aanwezigheid van de partijen indien zij dat nuttig acht. • zij kan eveneens de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten horen, na kennisgeving die hen door de griffier ten laatste 48 uur voor de zitting per faxpost of bij een ter post aangetekende brief wordt gedaan. Met andere woorden is deze procedure, uitgenomen één verplichting, namelijk het horen van de procureur-generaal, vrij te bepalen door de kamer van inbeschuldigingstelling. Al het overige is facultatief, nl. het horen van partijen en hun advocaten, en hun aanwezigheid bij het facultatief verslag van de onderzoeksrechter. Dit facultatief karakter zou moeten betekenen dat deze rechtspleging, net zoals de oude procedure, niet voorgeschreven is op straffe van nietigheid. In dit verband moet nochtans opgemerkt worden dat wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling optreedt op grond van art. 235 bis WSV, § 3 dit artikel haar oplegt de debatten te heropenen wanneer ze ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt, en er een nietigheid, een grond van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering kan bestaan. In dat geval is de procedure voorzien in § 4 te volgen. Deze procedure, inhoudende de opmerkingen van de partijen te horen, is nochtans volgens de strikte tekst van de wet slechts verplichtend in geval de nietigheid de grond van niet-ont-
140
vankelijkheid of verval de strafvordering (in haar geheel) betreft (of kan betreffen), en dus niet een onregelmatigheid die een onderzoekshandeling of de verkrijging van een bewijs aantast zonder het geheel van de strafvervolging aan te tasten. Ook dit kan tot bijzonder grote betwistingen leiden, namelijk te weten of het geheel dan wel een deel van een onderzoek aangetast is geworden ten gevolg van een nietigheid of onregelmatigheid.
B2c HET VERZOEKSCHRIFT VAN LANG ONDERZOEK UITGAANDE VAN DE INVERDENKINGGESTELDE OF DE BURGERLIJKE PARTIJ: Art. 136 tweede lid WSV bepaalt dat als het gerechtelijk onderzoek na één jaar niet is afgesloten, de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling kan worden aanhangig gemaakt door een aan de griffie van het hof van beroep gericht met redenen omkleed verzoekschrift uitgaande van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij. De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de kamer van inbeschuldigingstelling tijdens het verloop van het gerechtelijk onderzoek echter niet rechtstreeks vatten met het toezicht op de regelmatigheid van de procedure, bijvoorbeeld om de vernietiging van een onregelmatige onderzoekshandeling te vragen. Nochtans kan de kamer van inbeschuldigingstelling gevat met een verzoekschrift uitgaande van deze partijen, kennis nemen van de zaak, en ambtshalve de controle naar de regelmatigheid verrichten.
B2c a Procedure te volgen voor de kamer van inbeschuldigingstelling op verzoekschrift van lang onderzoek: Wat de te volgen procedure en te nemen maatregelen betreffen verwijst de wet terug naar de reeds geciteerde wetsbepalingen, met name treedt de kamer van inbeschuldigingstelling op overeenkomstig: n Art. 136 eerste lid WSV (zie de algemene regels van het ambtshalve toezicht).
141
n Art. 136 bis WSV, wat de vatting betreft van de kamer van inbeschuldigingstelling door de vordering van de procureurgeneraal. Hieruit is af te leiden dat de te volgen procedure dezelfde soepele procedure is als deze op vordering van de procureur-generaal. Er wordt ook verwezen naar de in het hoofdstuk van de procedure op vordering van de procureur-generaal gemaakte opmerkingen betreffende de toepassing van art. 235 bis, inzonderheid van § 3 en 4 betreffende de heropening van de debatten, wanneer ambtshalve de regelmatigheid van de procedure wordt onderzocht. De kamer van inbeschuldigingstelling doet over het verzoekschrift uitspraak bij een met redenen omkleed arrest dat wordt medegedeeld aan de procureur-generaal, de verzoekende partij en de gehoorde partijen.
B2c b Repeterend karakter van het verzoekschrift van lang onderzoek: De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van zes maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing (laatste arrest).
C Voorlopige hechtenis in geval van evocatie op grond van art 135 en 235 WSV Art. 42 van de wet van 12 maart 1998 voegt een lid toe aan art.30 § 4 van de wet op de voorlopige hechtenis die de voorlopige hechtenis in geval van evocatie regelt.
Wanneer bij toepassing van de artikelen 135 en 235 van het Wetboek van Strafvordering, de kamer van inbeschuldigingstelling een onderzoeksmagistraat met een zaak belast en de inverdenkinggestelde van zijn vrijheid is beroofd, doet
142
de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak over de voorlopige hechtenis in een afzonderlijk arrest dat in geval van handhaving van de voorlopige hechtenis, geldt als titel van vrijheidsbeneming voor één maand. De tekst van de wet is niet erg duidelijk, en de toelichtingen evenmin. Uit de Memorie van toelichting van de wet blijkt alleszins dat in geval dat de kamer van inbeschuldigingstelling een onderzoeksmagistraat gelast met de zaak, een regeling moet worden gevonden voor het probleem van de voorlopige hechtenis, indien de verdachte op dat tijdstip nog steeds van zijn vrijheid beroofd is. De wet beoogde het invoegen van een tweede alinea in art. 30, § 4 van de wet op de voorlopige hechtenis waarin wordt bepaald dat het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling als titel van vrijheidsberoving geldt voor één maand vanaf de uitspraak. Vooraleer deze termijn is verstreken zal in geval van evocatie de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak doen over de handhaving van de voorlopige hechtenis overeenkomstig art. 22 van de wet op de voorlopige hechtenis (nr. 857/1 - 96/97, blz. 73). Er moet uit afgeleid worden dat in dat geval de kamer van inbeschuldigingstelling van maand tot maand over de voorlopige hechtenis zal beslissen. De Raad van State verzocht om nadere toelichting, en de commissie voor Strafprocesrecht verklaarde dat het verkieslijk is eveneens naar art. 136 bis WSV te verwijzen, doch deze verwijzing werd niet opgenomen in de tekst van de wet. (nr. 857/1, blz. 136).
D Conclusie Samenvattend kan gesteld worden dat de kamer van inbeschuldigingstelling op grond van art. 235 WSV en van de drie nieuwe wetsbepalingen over een controlebevoegdheid beschikt op het verloop van het gerechtelijk onderzoek, die zij hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de procureur-generaal, hetzij op verzoek van partijen, en afgezien de reden van vatting kan uitoefenen. Zij kan de zaak evoceren (art. 235 WSV) of zelf ambtshalve onregelmatigheden, verzuimen en nietigheden sanctioneren die een invloed hebben op een onderzoekshandeling of op de bewijsverkrijging (art. 235 bis WSV). Deze door de kamer van inbeschuldigingstelling onderzochte onregelmatigheden, verzuimen, en nietigheden, samen met de gronden van niet-ontvankelijkheid of verval van de strafvordering, binden de bodemrechter , behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering of de openbare orde aanbelangen.
143
De voorgestelde hervorming laat, volgens de Memorie van toelichting, immers toe dat de rechtspleging ten gronde meer gericht zal zijn op de essentiële vragen betreffende de bewijzen en de schuld. De middelen met betrekking tot de onderzoekshandelingen, de bewijsverkrijging of de verwijzingsbeschikking die reeds voor de kamer van inbeschuldigingstelling zijn naar voor gebracht, kunnen niet meer worden opgeworpen voor de vonnisrechter (Memorie van toelichting, 857/1 blz. 62/63). Dit maakt ook een fundamenteel verschil uit met de door de raadkamer uitgevoerde controle naar de regelmatigheid bij de regeling van de procedure. Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt immers dat de bodemrechter er niet door gebonden is (verslag van de commissie voor de Justitie, Parl. St. Kamer van Volksvertegenwoordigers, nr. 857, 96/97, blz. 51). Uit de Memorie van toelichting blijkt bovendien duidelijk dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen bewijswaardering (appreciatie feitenrechter) en bewijsverkrijging (appreciatie onderzoeksgerecht). De bewijswaardering betreft volgens de Memorie van toelichting de beoordeling van de “probatieve “waarde van bewijsmiddelen, de vraag of er een logisch verband bestaat tussen de wettelijke en regelmatige bewijselementen en de te bewijzen feiten, hetgeen de natuurlijke taak van de bodemrechter vormt, wat maakt dat dit aspect steeds tijdens het geding ten gronde zal dienen behandeld te worden (nr. 857/1, blz. 63). Tijdens de parlementaire werkzaamheden werd opgemerkt dat het begrip “bewijswaardering” een nieuw begrip is dat eigenlijk niets te maken heeft met de nietigheidsleer (Verslag namens de commissie voor de Justitie, Senaat, nr. 1704/4, blz. 308). Uit een aangehaald voorbeeld van telefoontap als onregelmatigheid gekoppeld aan de appreciatie van de bewijswaarde van het stuk, blijkt voldoende tot welke betwistingen het onderscheid zal leiden (nr. 704/4, blz. 296). Als duidelijk voorbeeld werd de onregelmatige huiszoeking gegeven, omdat het niet wenselijk is dat men een arrest van een hof van beroep (ten gronde) zou moeten afwachten alvorens naar Cassatie te kunnen stappen met de vormgebreken van het voorbereidend gerechtelijk onderzoek (nr. 1- 704/4, blz. 292). Uiteindelijk wordt het geheel nog meer uitgehold door de uitzondering van de middelen die de openbare orde betreffen. Het is immers niet duidelijk welke onregelmatigheden of nietigheden, die een onderzoekshandeling of de bewijsverkrijging aantasten in strafzaken, de openbare orde niet zouden raken.
144
Ook dit punt zal aanleiding geven tot betwistingen, en zal geval per geval moeten onderzocht worden in afwachting van een volledige en degelijke wettelijke regeling ter zake. Verder heeft de wetgever het probleem van art 235 WSV en van de evocatie niet onderkend. Tijdens de parlementaire debatten werd telkens naar de evocatie gerefereerd bij het optreden van de kamer van inbeschuldigingstelling, zelfs in het kader van art. 235 bis. Er werd bevestigd dat telkens zij geadieerd wordt, bijvoorbeeld in het kader van een beroep inzake voorlopige hechtenis, zij gebruik kan maken van haar evocatierecht (zie bijvoorbeeld het verslag namens de commissie voor de Justitie, nr. 857/17, 96/97, blz. 143; de Memorie van toelichting, nr. 857/1 - blz. 70 en het advies van de Raad van State, blz. 131). In dit verband is het nuttig eraan te herinneren dat de kamer van inbeschuldigingstelling nooit verplicht is tot evocatie. Ook als zij de nietigheid van één of meer onderzoeksdaden vaststelt, moet zij de zaak niet noodzakelijk tot zich trekken, en kan zij volstaan met de onderzoeksrechter opdracht te geven het onderzoek te hernemen vanaf de nietige onderzoeksdaad (zie Cass., 5 september 1984, A.C., 1984-85, nr. 12; R. Verstraeten, Handboek Strafvordering, nr. 845). In dit verband moet ook opgemerkt worden dat art. 136 bis, dat het optreden op vordering van de procureur-generaal regelt, duidelijk bepaalt dat de kamer van inbeschuldigingstelling de maatregelen kan nemen voorzien in art. 136, 235 en 235 bis, zonder op te leggen dat uitspraak wordt gedaan overeenkomstig bijvoorbeeld artikel 235 WSV. Uiteindelijk regelt art. 235 bis zelf de te volgen procedure indien van dit artikel gebruik wordt gemaakt in de andere gevallen van saisine (zie § 2; 3; en 4). Wat artikel 235 WSV betreft is te verwijzen naar de kritieken en opmerkingen welke reeds in 1878 werden geformuleerd door G. Timmermans in zijn befaamde boek “Etude sur la détention préventive”. Reeds toen schreef deze auteur in verband met het art. 26 WVH (oorsprong van art. 136 bis) dat de wetgever er beter aan gedaan had de door de kamer van inbeschuldigingstelling te nemen maatregelen op te sommen, dan rechtstreeks of onrechtstreeks te verwijzen naar art. 235 WSV dat een geheel andere situatie viseert (Etude sur la détention préventive, blz. 422). De in artikel 235 (nog steeds ongewijzigd sinds toen) opgesomde maatregelen hebben inderdaad voor het grootste gedeelte kennelijk niets te maken met het bespoedigen van het verloop van een gerechtelijk onderzoek dat met vertraging kampt.
145
De wetgever heeft dus een kans laten voorbijgaan om een nuttige wetswijziging door te voeren.
E Vormelijke verbetering van de tekst van art.236 WSV Door de invoeging van art. 235 bis was het noodzakelijk de verwijzing in art. 236 naar het vorig artikel (235) te wijzigen, en expliciet te verwijzen naar art. 235 WSV. Deze wijziging benadrukt ook het feit dat artikel 235 bis los staat van art. 235 en 236. Niettegenstaande het aanvankelijk de bedoeling was de tekst van art. 235 bis toe te voegen aan art. 235 bleef art. 235 bis een afzonderlijk op zich staand artikel (Parl. St. 857/17, blz. 143).
F Wijziging in het hoofdstuk betreffende de rechtspleging voor het Hof van Assisen De artikelen 296 tot 301 WSV worden opgeheven bij art. 36 van de wet van 12 maart 1998. In feite blijkt uit de parlementaire werkzaamheden dat de tekst van de wet onzorgvuldig is, vermits de artikelen 296 tot en met 301 werden bedoeld. Het werd door de commissie Strafprocesrecht wenselijk geacht de procedure die plaatsvindt voor de verschijning van de beschuldigde voor het hof van assisen te vereenvoudigen. Daarom werd besloten de artikelen 296 tot en met 301 op te heffen. De beschuldigde heeft immers nog steeds het recht zich tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling waarbij hij naar het hof van assisen wordt verwezen te voorzien in cassatie (Memorie van toelichting, nr. 857/1, 96/97, blz. 71). Hiermee vervalt dus de tweede mogelijkheid en termijn tot voorziening in cassatie na de ondervraging die meestal persoonlijk wordt verricht door de voorzitter van het hof van assisen, en vervalt uiteraard de vroeger in art. 296 voorziene verwittiging, en alle daaraan verbonden gevolgen. Dit heeft uiteraard ook tot gevolg het opheffen van de bij art. 298 voorziene verklaring van de procureur-generaal.
146
Bij de opheffing van art. 296 is men blijkbaar het proces-verbaal voorzien in het tweede lid van dit artikel vergeten. Dit proces-verbaal beslaat ook verrichtingen vermeld in vorige niet opgeheven artikelen. Het proces-verbaal voorzien in het tweede lid van art. 296 kan in de praktijk nuttig blijven bestaan ter bevestiging van de andere niet opgeheven verrichtingen.
147
HOOFDSTUK V WIJZIGINGEN AAN DE WET VAN 17 APRIL 1878 HOUDENDE DE VOORAFGAANDE TITEL VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING: A Het slachtoffer: Algemene plicht tot bijstand voor de slachtoffers Een algemene plicht tot bijstand voor de slachtoffers en hun verwanten werd vastgelegd door een nieuwe bepaling die in de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering werd ingevoegd. Art. 3 bis werd ingevoegd, en bepaalt dat de slachtoffers van misdrijven en hun verwanten zorgvuldig en correct dienen te worden bejegend, in het bijzonder door terbeschikkingstelling van de nodige informatie en in voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact met de gespecialiseerde diensten en met name de Justitieassistenten (art. 46 wet van 12 maart 1998).
De bijstand wordt dus hoofdzakelijk op twee vlakken uitgeoefend: n de informatie die aan de betrokkenen wordt gegeven; n de toegang tot gespecialiseerde diensten; De nadruk wordt gelegd op de Justitieassistenten waarvoor de volgende definitie werd gegeven in het tweede lid van art. 3 bis : Justitieassistenten zijn personen die de bevoegde magistraten bijstaan bij de begeleiding van personen die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures. Worden hier met name bedoeld de maatschappelijke assistenten, slachtofferonthaal, bemiddelingsassistenten, probatieassistenten, en penitentiair maatschappelijke assistenten (verslag namens de commissie voor de Justitie, Kamer van Volksvertegenwoordigers, nr. 857/17 - 96/97, blz.151). De bewoordingen van de wet lijken te moeten opgevat worden als een algemene intentie.
148
Het is niet duidelijk of deze bijstand door het openbaar ministerie, door de politiediensten of door nog andere eventueel bij de strafrechtspleging betrokken personen moet worden verleend. Het probleem van de nodige middelen zal trouwens centraal staan bij de invulling van zulke vage wetsbepalingen. De draagwijdte van de te verstrekken informatie net als de modaliteiten in verband met de toegang tot de gespecialiseerde diensten worden niet beschreven.
B De hoedanigheid van benadeelde en zijn rechten: B1
Verkrijging van de hoedanigheid van benadeelde:
Art. 5 bis wordt ingevoegd en bevat bepalingen betreffende de benadeelde persoon aan dewelke thans een statuut wordt gegeven waaraan een minimum aan rechten wordt toegekend. De hoedanigheid van benadeelde persoon verkrijgt degene die verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf (art. 5bis §1). De verklaring wordt gedaan in persoon of door een advocaat. De verklaring bevat: a) naam en voornaam, plaats en datum van geboorte, beroep en woonplaats van de betrokkene; b) het feit dat de oorzaak is van de schade geleden door de betrokkene; c) de aard van deze schade; d) het persoonlijk belang dat de betrokkene doet gelden; De verklaring, waarvan akte wordt opgesteld die bij het dossier wordt gevoegd, wordt afgelegd op het secretariaat van het openbaar ministerie. (art. 5 bis § 2). B2 Rechten van de benadeelde persoon n De benadeelde persoon heeft het recht bijgestaan of vertegenwoordigd te worden door een advocaat (art. 5bis § 3). n Hij mag ieder document dat hij nuttig acht doen toevoegen aan het dossier. n Hij wordt op de hoogte gebracht van de seponering en de reden daarvan, het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor het onderzoeks- en vonnisgerecht.
149
Deze rechten zijn beperkt; de benadeelde persoon krijgt geen recht tot inzage van het dossier van het opsporingsonderzoek, geen recht om aanvullende opsporingshandelingen te laten verrichten, geen recht om aanvullende onderzoekshandelingen te laten verrichten. Zijn statuut is dus niet te vergelijken met dat van de tijdens het gerechtelijk onderzoek gestelde burgerlijke partij. Wat betreft het betrekken van de benadeelde die deze hoedanigheid heeft verkregen bij de tweede fase van de regeling van de rechtspleging wordt terug verwezen naar de behandeling van art. 127 WSV. Uiteraard is het niet denkbeeldig dat een persoon, die daar niet voor in aanmerking komt ,de hoedanigheid van benadeelde probeert te verkrijgen omdat hij of zij op de hoogte wil blijven van de richting van de zaak. De wet heeft geen controle ingebouwd voor de verkrijging van de hoedanigheid van benadeelde, die bijna als een automatisme wordt beschreven terwijl in feite omzichtigheid zou geboden zijn. Een model van een akte overeenkomstig art. 5 bis § 2, en van de verklaring van benadeelde wordt als bijlage nr. 10 en 11 gevoegd.
C Schorsing van de verjaring bij exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid en of nietigheid voor het vonnisgerecht Gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerlijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid is de verjaring van de strafvordering geschorst. Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst. De Memorie van toelichting vermeldt dat de regering het nuttig heeft geacht om deze bepaling betreffende de schorsing van de verjaring van de strafvordering in te lassen om procedure-incidenten te vermijden (857/1, blz. 74).
150
HOOFDSTUK VI BEPALINGEN TOT WIJZIGING VAN HET STRAFWETBOEK
A Beteugeling van een met de wet strijdig gebruik van door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen (zie hoofdstuk betreffende art.61 ter WSV) In het strafwetboek wordt een artikel 460ter ingevoegd luidende: Elk gebruik door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij van door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen dat tot doel en tot gevolg heeft het verloop van het gerechtelijk onderzoek te hinderen, inbreuk te maken op het privéleven, de fysieke of morele integriteit of de goederen van een in het dossier genoemde persoon, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar of met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank. Model van wetsomschrijving wordt als bijlage nr. 12 gevoegd.
B Beteugeling van het niet naleven van de door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter opgelegde voorwaarden bij de opheffing van een opsporings- of onderzoekshandeling (zie hoofdstukken betreffende art. 28 sexies en 61 quater) In het Strafwetboek wordt een artikel 507 bis ingevoegd, luidende: Met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaar en met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank wordt gestraft hij die de overeenkomstig de artikelen 28 sexies en 61 quater van het Wetboek van Strafvordering opgelegde voorwaarden bij de opheffing van een opsporings- of onderzoekshandeling niet naleeft. Model van wetsomschrijving wordt als bijlage nr. 12 gevoegd.
151
HOOFDSTUK VII WIJZIGINGEN AAN DE WET VAN 29 JUNI 1964 BETREFFENDE DE OPSCHORTING, HET UITSTEL, EN DE PROBATIE
De wijzigingen aangebracht aan art. 4 § 1 beogen artikel XV van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken te vervangen door artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering. De wijziging aan art. 4 § 1 eerste lid beoogde een loutere vormelijke wijziging die geen verder betoog vereist. De wijziging aan art. 4 § 1 derde lid is echter onzorgvuldig gebeurd. Bij de wijziging van de bestaande tekst door invoering van een verwijzing naar het huidig art. 127 WSV, heeft men inderdaad vergeten dat de verder niet gewijzigde tekst van het derde lid een procedure voorziet met een kortere termijn van ter beschikking stellen van het dossier die niet compatibel is met de termijnen voorzien in de procedure voorzien van art. 127. Het heeft weinig zin dat een procedure ten gronde minder waarborgen biedt dan een procedure tot regeling van de rechtspleging. Bovendien kan de raadkamer, gevat met een vordering tot opschorting, de verwijzing beslissen naar bijvoorbeeld de correctionele rechtbank (we laten het geval van hoger beroep tegen zulke beschikking hier buiten beschouwing). In dit geval (nl. verwijzing) moet er rekening gehouden worden met hetgeen werd uiteengezet i.v.m. de eerbiediging van de bij artikel 127 voorziene termijnen. Er zal bijgevolg toepassing gemaakt worden van art. 127, inzonderheid van de twee aan de zitting van de raadkamer voorafgaande fasen met inbegrip van de voorziene termijnen en rechten, bij de behandeling van zaken die aan de raadkamer worden voorgelegd met een vordering tot opschorting. Aan de andere bepalingen vervat in art. 4 § 1 wordt uiteraard geen afbreuk gedaan.
152
De benadeelde kan echter geen aanspraak maken op de aan de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij toegekende rechten inzake het vragen van bijkomende onderzoekshandelingen. De wetgever is vergeten gelijkaardige wijzigingen aan te brengen in de wet tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers. Een gelijkaardig probleem stelt zich daar in verband met artikel 7, dat nu nog steeds naar het opgeheven artikel XV van de wet van 25 oktober 1919 verwijst. Het verdient aanbeveling ook in verband met deze wet en om dezelfde redenen, dezelfde werkwijze te volgen als deze die hierboven werd beschreven in verband met de wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie.
153
HOOFDSTUK VIII INWERKINGTREDING VAN DE WET Artikel 49 bepaalt dat de wet van 12 maart 1998 in werking treedt op de door de Koning bepaalde datum, en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Vermits geen Koninklijk besluit genomen werd ter bepaling van een kortere datum van inwerkingtreding, en gelet op de bekendmaking in het Staatsblad van 2 april jl., treedt deze wet ten laatste op 2 oktober 1998 in werking. Met uitzondering van twee specifieke bepalingen die nieuwe misdrijven invoeren in het Strafwetboek en waarvoor de regel nulla poena sine lege geldt (art. 2 SW), is de wet van 12 maart 1998 een wet die de bevoegdheid of de rechtspleging wijzigt. Dit heeft tot gevolg dat ze van onmiddellijk van toepassing is op de hangende gedingen, waarin nog geen beslissing over de zaak zelf is gewezen houdende vaststelling van de bevoegdheid (Cass. Nr. 4380 van 16.10.85). De nieuwe bevoegdheid - of rechtsplegingswet retroageert evenwel niet, zodat de vroegere wet blijft gelden : n ten aanzien van de handelingen die overeenkomstig de oude wet geldig werden gesteld; (Arr. Cass. 1959, 643 en 646). n wanneer de nieuwe wet tijdens de rechtspleging in cassatie in werking treedt. (Cass., 25september 1969, Pas. 1970,I,86). n wanneer de nieuwe wet de termijnen voorziening in cassatie of van hoger beroep verlengt, voor zover deze termijn volgens de oude wet zijn verstreken. In casu kunnen bijvoorbeeld beroepstermijnen die volgens de oude wet verstreken zijn niet herleven (Cass., nr. 7081 van 27 april 1982). Dit geval zal zich kunnen voordoen in verband met art. 135 WSV. n In de gevallen waarin de betekening van de beschikking van de raadkamer aan de burgerlijke partij conform de nieuwe wet is komen te vervallen, zal deze betekening na de inwerkingtreding van de wet van 12 maart 1998 nochtans toch moeten worden verricht conform de oude wet (oud art. 135 WSV) om de (nieuwe) termijnen van hoger beroep te laten lopen tegen volgens de oude wet gewezen beschikkingen.
154
Deze beschikkingen werden dan immers gewezen op grond van de oude wet en volgens een procedure die niet dezelfde waarborgen biedt als de huidige, en kunnen niet onder de noemer vallen van de thans conform het laatste lid van art. 127 (nieuw) WSV op vaste datum uitgesproken beschikkingen van de raadkamer. n Wat de door artikel 48 ingevoerde reden van schorsing van de verjaring van de strafvordering betreft (wijziging van art. 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering) is te verwijzen naar de onmiddellijke uitwerking van de wetten die de verjaringstermijn van de strafvordering verlengen (zie o.a. Cass. Nr. 1810 van 25 november 1981). Deze bepaling gaat onmiddellijk in werking, voor zover de verjaring nog niet bereikt werd krachtens de vroegere wet. De schorsing kan uiteraard alleen onmiddellijk gelden en toegepast worden als er nog geen verjaring van de strafvordering was ingetreden. In principe zal dit geval louter hypothetisch blijven.
155
INDEX : HOOFDSTUK I KRACHTLIJNEN VAN DE WET ----------------------------------------------- 3 1. Het opsporingsonderzoek---------------------------------------------------------- 3 2. Statuut van de onderzoeksrechter ------------------------------------------------ 3 3. Positie van het parket--------------------------------------------------------------- 3 4. Het geheim van het onderzoek ---------------------------------------------------- 4 5. Nieuwe rechtsmiddelen ------------------------------------------------------------ 4 6. Zuivering van de onregelmatigheden en nietigheden tijdens de fase van het gerechtelijk onderzoek en de regeling van de rechtspleging en toezicht op het gerechtelijk onderzoek ----------------------------- 4
HOOFDSTUK II BEPALINGEN TOT WIJZIGING VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING DIE ZOWEL HET OPSPORINGSONDERZOEK ALS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK BETREFFEN ---- 6 1. Territoriale bevoegdheid van de procureur des Konings---------------------- 6 2. Algemene richtlijnen i.v.m. uitoefening van opdrachten van gerechtelijkepolitie --------------------------------------------------------------------------------- 7 3. Autopsie ------------------------------------------------------------------------------ 7 a. Rechten van nabestaanden na autopsie --------------------------------------- 7 b. De beoordeling van de hoedanigheid van nabestaande -------------------- 8 c. Het tijdstip waarop zij het lichaam van de overledene mogen zien ------ 8
HOOFDSTUK III HET OPSPORINGSONDERZOEK --------------------------------------------- 9 A Definitie en inhoud van het opsporingsonderzoek---------------------------- 9 1. Definitie-------------------------------------------------------------------------- 9 2. Het opsporen van misdrijven ------------------------------------------------- 9 3. Het verzamelen van de gegevens dienstig voor de uitoefening van de strafvordering ------------------------------------------------------------------- 10 4. Geen dwangmiddelen tijdens het opsporingsonderzoek------------------ 10 5. De proactieve recherche------------------------------------------------------- 10 a. Definitie van proactieve recherche --------------------------------------- 10 b. Voorafgaande schriftelijke toestemming -------------------------------- 11 c. Voorwaarden, en richtlijnen ----------------------------------------------- 11 d. Proactieve recherche en vatting van de onderzoeksrechter ----------- 13 B Leiding van het opsporingsonderzoek------------------------------------------ 14
156
C
D E
F
G
H
1. De procureur des Konings heeft de leiding--------------------------------- 14 2. Het recht van procureur des Konings om politiediensten te vorderen -- 14 3. Vordering, en gevolg ---------------------------------------------------------- 15 a. Inhoud en vorm ------------------------------------------------------------- 15 b. Gevolg en medewerking--------------------------------------------------- 15 c. Aanduiding politiedienst -------------------------------------------------- 15 d. Aanbevelingen inzake in te zetten middelen --------------------------- 16 e. Gebrek aan middelen ------------------------------------------------------ 16 Uitwisseling van informatie------------------------------------------------------ 17 1. Informatieplicht van de politiediensten ------------------------------------- 17 a. Politiediensten handelend op eigen initiatief ---------------------------- 17 b. Opsporingen van officieren en agenten van gerechtelijke politie, (die op eigen initiatief handelen), die belang hebben voor een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek dat in een ander arrondissement loopt-------------------------------------------------------- 17 c. Informatie te geven door een politiedienst die niet aangewezen werd met een bepaald onderzoek ----------------------------------------------------- 18 d. Informatie te geven door de in een bepaald onderzoek aangewezen politiedienst ------------------------------------------------------------------ 18 2. Informatieplicht van de procureur des Konings---------------------------- 18 Het autonoom optreden en opsporingsrecht van de politiediensten-------- 19 Algemene opsporingsplicht en opsporingsrecht van de procureur des Konings ------------------------------------------------------------------------ 20 1. Algemeen------------------------------------------------------------------------ 20 2. Het opsporingsbeleid; de beoordeling van de opportuniteit van vervolging en de seponering---------------------------------------------------------------- 20 Spanningsveld tussen opsporingsrecht en gerechtelijk onderzoek --------- 22 1. Algemene regel ----------------------------------------------------------------- 22 2. Het mini-onderzoek ------------------------------------------------------------ 23 Het opsporingsonderzoek is geheim-------------------------------------------- 26 1. Algemeen principe ------------------------------------------------------------- 26 2. a. Uitzondering : Iedere verhoorde heeft recht op een kosteloze kopie van zijn verhoor --------------------------------------------------------------------- 27 b. Richtlijnen-------------------------------------------------------------------- 28 b. Uitzondering : De persmededelingen ------------------------------------ 34 Het strafrechtelijk kort geding tijdens het opsporingsonderzoek----------- 35 1. Algemeen------------------------------------------------------------------------ 35 2. Schema van het strafrechtelijk kort geding tijdens het opsporingsonderzoek ------------------------------------------------------------------------------------ 35 3. Procedure op verzoekschrift -------------------------------------------------- 36 4. Indiening op het secretariaat van het parket en inschrijving in register 36 5. Uitspraak van de procureur des Konings ----------------------------------- 36
157
I
a. Termijn ----------------------------------------------------------------------- 36 b. Motivering ------------------------------------------------------------------- 37 c. Afwijzing --------------------------------------------------------------------- 37 d. Gehele gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing -------------------- 37 e. Richtlijnen-------------------------------------------------------------------- 38 6. Kennisgeving van de beslissing ---------------------------------------------- 39 7. Verhaal tegen de beslissing van de procureur des Konings (art. 28 sexies §4) -------------------------------------------------------------------------------- 39 a. Wijze van instellen van het verhaal -------------------------------------- 39 b. Termijn ----------------------------------------------------------------------- 39 8. Overmaking van de stukken aan de procureur-generaal en samenstelling dossier --------------------------------------------------------------------------- 40 9. Procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling-------------------- 40 a. Termijnen--------------------------------------------------------------------- 40 b. Oproeping -------------------------------------------------------------------- 40 c. Raadpleging van de stukken----------------------------------------------- 41 d. Procedure ter zitting van de kamer van inbeschuldigingstelling------ 41 10. Afwezigheid van beslissing van de procureur des Konings ------------ 42 a. Vatting kamer van inbeschuldigingstelling ---------------------------- 42 b. Richtlijn bij afwezigheid beslissing van de procureur des Konings 42 11. Repeterend karakter van het verzoekschrift inzake strafrechtelijk kort geding ---------------------------------------------------------------------------- 43 12. Sancties op overschrijding van termijnen --------------------------------- 43 Het verhoor------------------------------------------------------------------------- 44 1. In acht te nemen regels bij het verhoor van personen--------------------- 44 a. Voorafgaande kennisgevingen en begin van het verhoor ------------- 44 2. Vermelding van de tijd en de feitelijke omstandigheden ----------------- 45 3. Het gebruik van documenten en stukken ----------------------------------- 46 4. Einde van het verhoor --------------------------------------------------------- 46 a. Bepalingen van art. 47 bis ------------------------------------------------- 46 b. Bepalingen van art. 28 quinquies §2 in herinnering-------------------- 47 5. Overzicht ------------------------------------------------------------------------ 47
HOOFDSTUK IV HET GERECHTELIJK ONDERZOEK AFDELING I-------------------------------------------------------------------------- 48 A Definitie van het gerechtelijk onderzoek--------------------------------------- 48 B De onderzoeksrechter------------------------------------------------------------- 49 1. Statuut van de onderzoeksrechter-------------------------------------------- 49 2. Onderzoek op vordering ------------------------------------------------------ 49 a. Algemeen--------------------------------------------------------------------- 49 b. De procureur des Konings beoordeelt zelf de te nemen vorderingen 51 3. De onderzoeksrechter heeft de leiding van het gerechtelijk onderzoek 51
158
C
D
E F G H
a. Algemeen--------------------------------------------------------------------- 51 b. Toezicht op de bewijslevering -------------------------------------------- 52 c. De bevoegdheid om zelf alle handelingen te stellen ------------------- 53 d. De soevereine beoordeling van het gebruik van dwang --------------- 53 e. Het recht de openbare macht en de politie diensten te vorderen ----- 53 f. Gebrek aan middelen ------------------------------------------------------- 53 g. Tekortkoming van de met het onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie --------------------------------------------------------- 54 h. De informatieverplichting rustende op de door de onderzoeksrechter aangewezen politiedienst(en)---------------------------------------------- 55 4. De territoriale bevoegdheid van de onderzoeksrechter ------------------- 55 5. Optreden van de onderzoeksrechter bij heterdaad of bij toevallige ontdekking van niet door een vordering geviseerde misdrijven --------- 56 a. De gevallen van ontdekking op heterdaad------------------------------- 56 b. De toevallige ontdekking van misdrijven die door de vorderingen tot onderzoek niet werden beoogd-------------------------------------------- 56 Het verloop van het gerechtelijk onderzoek----------------------------------- 57 1. Het gerechtelijk onderzoek is geheim --------------------------------------- 57 2. Uitzonderingen op het geheim van het onderzoek------------------------- 57 a. Iedere verhoorde heeft recht op een kosteloze kopie van zijn verhoor --------------------------------------------------------------------------------- 57 b. De persmededelingen------------------------------------------------------- 58 c. Pro Memorie ----------------------------------------------------------------- 59 De inverdenkingstelling en de inverdenkinggestelde------------------------- 59 1. Statuut en draagwijdte--------------------------------------------------------- 59 2. Toekenning van het statuut --------------------------------------------------- 60 a. De formele toekenning of kennisgeving --------------------------------- 60 b. De impliciete inverdenkingstelling --------------------------------------- 60 Over het verhoor in het algemeen----------------------------------------------- 61 Huiszoeking en inbeslagneming------------------------------------------------- 62 Het onderzoek aan het lichaam-------------------------------------------------- 63 Woonstkeuze van de burgerlijke partij----------------------------------------- 64
AFDELING II PROCEDEREN TIJDENS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK RECHTEN TOEGEKEND AAN DE INVERDENKINGGESTELDE; DE BURGERLIJKE PARTIJ; EN EENIEDER DIE GESCHAAD WORDT DOOR EEN ONDERZOEKSHANDELING MET BETREKKING TOT ZIJN GOEDEREN TIJDENS HET GERECHTELIJK ONDERZOEK ------------------------------------------------------------------------ 65 A Inzage van het dossier door de niet aangehouden inverdinkinggestelde
159
en de burgerlijke partij------------------------------------------------------------ 65 A’ Schema procedure van verzoek tot inzage van het dossier tijdens het gerechtelijk onderzoek (art. 61 ter WSV) ------------------------------------- 65 A” Verzoek tot inzage van het dossier tijdens het gerechtelijk onderzoek --- 66 1. Hoedanigheid van de verzoeker---------------------------------------------- 66 2. Voorwerp van het verzoek---------------------------------------------------- 67 3. Indiening en vorm van het verzoek ------------------------------------------ 67 4. De procureur des Konings neemt de vorderingen die hij nuttig acht --- 67 5. Uitspraak van de onderzoeksrechter ---------------------------------------- 68 a. Termijn ----------------------------------------------------------------------- 68 b. Inhoud en motivering ------------------------------------------------------- 68 c. Kennisgeving van de beschikking, en termijn--------------------------- 69 6. Inwilliging van het verzoek bij afwezigheid hoger beroep OM --------- 69 7. Gebruik door de verzoeker van de door inzage verkregen inlichtingen 69 8. Invoeging van een strafbepaling ter beteugeling van het gebruik van de door inzage verkregen inlichtingen in strijd met de wet ------------------ 70 9. Hoger beroep tegen de beschikking van de onderzoeksrechter (art. 61 ter §5), of verhaal bij afwezigheid van beschikking--------------------------- 70 a. Toezending van de stukken------------------------------------------------ 70 b. Indien de onderzoeksrechter tijdig besliste------------------------------ 70 1. Vorm----------------------------------------------------------------------- 70 2. Hoger beroep van de procureur des Konings ------------------------ 71 3. Gevolg van een tijdig hoger beroep van de procureur des Konings ------------------------------------------------------------------------------ 71 4. Hoger beroep verzoeker ------------------------------------------------ 71 c. Indien de onderzoeksrechter niet tijdig beslist-------------------------- 71 1. Hoger beroep van de verzoeker---------------------------------------- 71 2. Vorm----------------------------------------------------------------------- 71 3. Termijn -------------------------------------------------------------------- 71 10. Procedure voor de Kamer van Inbeschuligingstelling ------------------- 72 a. Termijnen ------------------------------------------------------------------- 72 b. Rechtspleging ter zitting-------------------------------------------------- 72 11. Repeterend karakter van het verzoek tot inzage van het dossier ------ 72 B Het strafrechtelijk kort geding tijdens het gerechtelijk onderzoek --------- 73 B’ Schema van het strafrechtelijk kort geding tijdens het gerechtelijk onderzoek--------------------------------------------------------------------------- 73 B” Beknopt overzicht van de vergelijkingspunten met strafrechtelijk kort geding tijdens het opsporingsonderzoek --------------------------------------- 74 1. Het verzoek --------------------------------------------------------------------- 74 2. De procureur des Konings doet de vorderingen die hij nuttig acht ----- 74 3. Mededeling van de beschikking aan de procureur des Konings--------- 75 4. Inhoud van de beschikking---------------------------------------------------- 75
160
5. Hoger beroep ------------------------------------------------------------------- 75 6. De procedure in hoger beroep------------------------------------------------ 76 7. Afwezigheid van tijdige beschikking---------------------------------------- 77 8. Repeterend karakter van het verzoek --------------------------------------- 77 C Onderzoekshandeling op verzoek van de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij: art. 61 quinquies WSV-------------------------------------- 78 C’ Schema procedure van verzoek tot het verrichten van een bijkomende onderzoekshandeling tijdens het gerechtelijk onderzoek. (art. 61 quinquies WSV) ------------------------------------------------------------------------ 78 C” 1. Hoedanigheid van de verzoeker ---------------------------------------------- 79 2.Voorwerp van het verzoek : onderzoekshandelingen ---------------------- 80 3.Indiening en vorm van het verzoek-------------------------------------------- 80 4. Sanctie i.v.m. motivering------------------------------------------------------- 80 5. De procureur des Konings neemt de vorderingen die hij nuttig acht ---- 80 6. Uitspraak van de onderzoeksrechter (art. 61 quinquies § 2) ------------- 81 a. Termijn in een zaak met inverdenkinggestelde die zich niet in voorlopige hechtenis bevindt------------------------------------------------------------- 81 b. Termijn in een zaak met inverdenkinggestelde die zich wel in voorlopige hechtenis bevindt------------------------------------------------------------- 81 c. Inhoud en motivering (art. 61 quinquies §3) ----------------------------- 82 d. Kennisgeving van de beschikking, en termijn --------------------------- 82 7. Hoger beroep tegen de beschikking van de onderzoeksrechter; art. 61 quinquies §4 en verhaal bij afwezigheid van beschikking---------------- 82 a. Toezending van de stukken------------------------------------------------ 82 b. Hoger beroep indien onderzoeksrechter tijdig beslist ----------------- 83 c. Vorm -------------------------------------------------------------------------- 83 d. Termijn ----------------------------------------------------------------------- 83 e. Gevolg van een tijdig ingesteld hoger beroep--------------------------- 83 f. Verhaal indien de onderzoeksrechter niet tijdig besliste -------------- 84 g. Verhaal door verzoeker ---------------------------------------------------- 84 h. Vorm -------------------------------------------------------------------------- 84 i. Termijn ----------------------------------------------------------------------- 84 j. Opmerking betreffende procedure---------------------------------------- 85 8. Procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling-------------------- 85 a. Termijnen--------------------------------------------------------------------- 85 b. Kennisgeving - oproeping-------------------------------------------------- 85 c. Raadpleging van de stukken----------------------------------------------- 85 d. Procedure ter zitting van de kamer van inbeschuldigingstelling (art. 61 quinquies §4 en 5; art. 61 quater §5 en 6) ------------------------------- 87 e. Repeterend karakter van het verzoekschrift tot het verrichten van een bijkomende onderzoekshandeling ---------------------------------------- 88 D Algemene opmerkingen in verband met het hoofdstuk procederen
161
tijdens het gerechtelijk onderzoek ---------------------------------------------- 89
AFDELING III DE REGELING VAN DE RECHTSPLEGING ------------------------------ 90 A Overzicht regeling van de rechtspleging: artikel 127 WSV ----------------- 90 1. Verrichtingen bij het einde van het onderzoek----------------------------- 93 2. Eerste fase----------------------------------------------------------------------- 93 a. Mededeling van het dossier aan de procureur des Konings en vordering --------------------------------------------------------------------------------- 93 b. Neerlegging van het dossier ter griffie, kennisgeving en termijnen-- 95 c. Toepassing van art. 61 quinquies : mogelijkheid tot het verzoeken aan de onderzoeksrechter bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten --------------------------------------------------------------------------------- 95 3.Tweede fase---------------------------------------------------------------------- 97 a. Het onderzoek is volledig--------------------------------------------------- 97 b. Procedure voor de Raadkamer wanneer het onderzoek volledig is overeenkomstig art. 127 zesde lid WSV --------------------------------- 98 c. Te volgen procedure na uitvoering van bijkomende onderzoekshandelingen gevraagd tijdens eerste fase--------------------------------- 99 d. Verantwoording -------------------------------------------------------------- 100 e. Gevolgen van het niet in acht nemen van de termijnen van inzage en kopie en ter beschikking stellen van het dossier aan de partijen------ 106 f. Verkorting van termijnen --------------------------------------------------- 106 1. Kan de procedure van de regeling van de rechtspleging worden uitgebreid tot andere belanghebbenden dan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij, bijvoorbeeld tot de benadeelde ? ------------- 107 2. Verantwoording----------------------------------------------------------- 108 g. Betreffende de betekening van de beschikkingen van de raadkamer 108 h. Betreffende de repercussie van de toepassing van art. 61 quinquies in het kader van art. 127 WSV op de inzage van het dossier ---------------- 108 B De controle van de raadkamer op de regelmatigheid van het onderzoek en van de onderzoekshandelingen ---------------------------------------------- 109 1. Bestemming van de nietigverklaarde stukken------------------------------ 111 C Samenstelling van de raadkamer ------------------------------------------------ 111 1. Enkele louter terminologische wijzigingen --------------------------------- 111
AFDELING IV
162
HET HOGER BEROEP TEGEN DE BESCHIKKING VAN DE RAADKAMER ----------------------------------------------------------------------- 113 A Algemeen --------------------------------------------------------------------------- 113 1. Het hoger beroep van het openbaar ministerie en van de burgerlijke partij ------------------------------------------------------------------------------------ 113 2. Afschaffing van de veroordeling van de burgerlijke partij die in het ongelijk werd gesteld tot schadevergoeding ------------------------------------------ 115 B Hoger beroep van de inverdenkinggestelde ----------------------------------- 115 1. Inleiding ------------------------------------------------------------------------- 115 2. Beperkt hoger beroep---------------------------------------------------------- 117 3. Voorwaarde van ontvankelijkheid van het hoger beroep (art. 135 §2 WSV) ------------------------------------------------------------------------------------ 118 4. Vorm en termijnen van het instellen van hoger beroep ------------------- 118 a. Vorm -------------------------------------------------------------------------- 118 b. Termijnen--------------------------------------------------------------------- 118 1. Aanvang van de termijn bij zaken zonder voorlopige hechtenis -- 118 2. Aanvang van de termijn bij zaken met voorlopige hechtenis : de betekening is vereist ----------------------------------------------------- 119 3. Berekening termijnen---------------------------------------------------- 120 5. Procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling-------------------- 121 a. Toezending van de stukken------------------------------------------------ 121 b. Kennisgeving en oproeping------------------------------------------------ 121 c. Raadpleging van het dossier----------------------------------------------- 122 d. Termijn van uitspraak ------------------------------------------------------ 122 e. Zaken met voorlopige hechtenis ------------------------------------------ 122 f. Procedure ter zitting van de kamer van inbeschuldigingstelling bij de regeling van de rechtspleging (art. 135) --------------------------------- 122 6. Rechtstreekse mogelijkheid van voorziening in Cassatie ---------------- 123
AFDELING V TOEZICHT OP HET ONDERZOEK DOOR DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING----------------------------------------------- 124 Inleiding --------------------------------------------------------------------------------- 124 A De controle op de regelmatigheid van de procedure art. 235 bis WSV --- 124 1. Op welk tijdstip van de procedure------------------------------------------- 124 a. Bij de regeling van de procedure ----------------------------------------- 124 b. Telkens de kamer van inbeschuldigingstelling kennis neemt van de zaak --------------------------------------------------------------------------------- 125 c. AMBTSHALVE : geen vereiste van regelmatige saisine ------------- 126 2. Procedure ter zitting van de kamer van inbeschuldigingstelling--------- 127 3. Zaken met voorlopige hechtenis --------------------------------------------- 129
163
4. Gevolg van het onderzoek naar onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden door de kamer van inbeschuldigingstelling ------------------ 129 a. REGEL : Art. 235 bis § 5 WSV ------------------------------------------ 129 b. Bestemming van de nietigverklaarde stukken--------------------------- 131 5. Rechtstreekse mogelijkheid van voorziening in Cassatie ---------------- 132 B Het algemeen toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling op het verloop van het onderzoek ------------------------------------------------------- 134 1. Algemeen------------------------------------------------------------------------ 134 2. De bevoegdheden van de kamer van inbeschuldigingstelling------------ 136 a. AMBTSHALVE toezicht -------------------------------------------------- 136 b. Toezicht naar aanleiding van de vordering van de procureur-generaal --------------------------------------------------------------------------------- 138 1. Verslag van lang onderzoek -------------------------------------------- 138 2. Richtlijnen inzake verslagen van lang onderzoek ------------------- 138 3. Optreden van de procureur-generaal ---------------------------------- 138 4. Gevolg van deze vordering van de procureur-generaal ------------ 138 5. Welke maatregelen worden hier bedoeld ?--------------------------- 139 6. Procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling te volgen in dit geval ----------------------------------------------------------------------- 139 c. Het verzoekschrift van lang onderzoek uitgaande van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij --------------------------- 140 a. Procedure te volgen voor de kamer van inbeschuldigingstelling op verzoekschrift van lang onderzoek --------------------------------------- 140 b. Repeterend karakter van het verzoekschrift van lang onderzoek - 141 C Voorlopige hechtenis in geval van evocatie op grond van art. 135 en 235 WSV -------------------------------------------------------------------------------- 141 D Conclusie --------------------------------------------------------------------------- 142 E Vormelijke verbetering van de tekst van art. 236 WSV --------------------- 145 F Wijziging in het hoofdstuk betreffende de rechtspleging voor het Hof van Assisen----------------------------------------------------------------------------------- 145
HOOFDSTUK V WIJZIGINGEN AAN DE WET VAN 17 APRIL 1878 HOUDENDE DE VOORAFGAANDE TITEL VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING --------------------------------------------------------------- 147 A Het slachtoffer : Algemene plicht tot bijstand voor de slachtoffers-------- 147 B De hoedanigheid van benadeelde en zijn rechten----------------------------- 148 1. Verkrijgen van de hoedanigheid van benadeelde-------------------------- 148 2. Rechten van de benadeelde persoon ---------------------------------------- 148 C Schorsing van de verjaring bij exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid en of nietigheid voor het vonnisgerecht ------------------------------ 149
164
HOOFDSTUK VI BEPALINGEN TOT WIJZIGING VAN HET STRAFWETBOEK ----- 150 A Beteugeling van een met de wet strijdig gebruik van de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen (zie hoofdstuk betreffende art. 61 ter WSV) --------------------------------------------------------------------------- 150 B Beteugeling van het niet naleven van de door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter opgelegde voorwaarden bij de opheffing van een opsporings- of onderzoekshandelingen (zie hoofdstukken betreffende art. 28 sexies en 61 quater) ------------------------------------------------------ 150
HOOFDSTUK VII WIJZIGINGEN AAN DE WET VAN 29 JUNI 1964 BETREFFENDE DE OPSCHORTING, HET UITSTEL, EN DE PROBATIE ------------- 151
HOOFDSTUK VIII INWERKINGTREDING VAN DE WET -------------------------------------- 153
1
MOTIVERING ZONDER GEVOLG
Bijlage 1 1
Sepot van technische aard: ¡ 1.1. geen misdrijf (GM) ¡ 1.2. onvoldoende bewijzen (OB) 1.3. verval van strafvordering (VS) ¡ 1.3.1. verjaring ¡ 1.3.2. overlijden van de dader ¡ 1.3.3. klachtafstand (bij klachtmisdrijf) ¡ 1.3.4. amnestie (p.m.) 1.4. niet-toelaatbaarheid van de strafvordering (NTS) ¡ 1.4.1. onbevoegdheid nationale vervolgingsorganen en rechtsmachten ¡ 1.4.2. kracht van gewijsde (met inbegrip van opslorping)' ¡ 1.4.3. immuniteit ¡ 1.4.4. strafuitsluitende verschoningsgrond ¡ 1.4.5. gebrek aan klacht (bij klachtmisdrijf) ¡ 1.5. dader(s) onbekend (DO)
2.
Sepot om opportuniteitsredenen (NO) 2.1. motieven eigen aan de aard van de feiten ¡ 2.1.1. beperkte maatschappelijke weerslag ¡ 2.1.2. toestand geregulariseerd ¡ 2.1.3. misdrijf van relationele aard ¡ 2.1.4. nadeel gering ¡ 2.1.5. redelijke termijn vervolging overschreden
3.
1.
2.2.
motieven eigen aan de persoon van de dader ¡ 2.2.1. afwezigheid van voorgaanden ¡ 2.2.2. toevallige feiten met oorzaak in specifieke omstandigheden ¡ 2.2.3. jeugdige leeftijd ¡ 2.2.4. wanverhouding gevolgen van strafvervolging - maatschappelijke verstoring ¡ 2.2.5. houding van het slachtoffer ¡ 2.2.6. vergoeding van het slachtoffer
2.3.
beleid ¡ 2.3.1. te weinig recherche-capaciteit ¡ 2.3.2. andere prioriteiten bij vervolgings- en opsporingsbeleid
Andere richtinggevende beslissingen ¡ 3.1. tot beschikking ¡ 3.2. seining van de dader (voorlopig sepot) ¡ 3.3. pretoriaanse probatie ¡ 3.4. voorstel tot verval van strafvordering tegen betaling van een geldsom ¡ 3.5. bemiddeling in strafzaken ¡ 3.6. overmaken van de zaak aan de ambtenaar belast met het opleggen van de administratieve geldboete. Gelet op de nieuwe formulering van artikel 65 SWB, zal het motief "opslorping" geleidelijk aan verdwijnen als technisch sepot en zal er eerder sprake zijn van een sepotbeslissing om opportuniteitsredenen (namelijk dat men van oordeel is dat de reeds uitgesproken straf voldoende is om de nieuwe feiten te dekken - zie motief 2.2.4.).
2
Bijlage 2 NOTITIENUMMER --------------
PRO JUSTITIA VORDERING TOT HET STELLEN VAN EEN ONDERZOEKSHANDELING
DE PROCUREUR DES KONINGS, Overwegende dat de feiten vermeld in hierbijgevoegde stukken van aard zijn om tegen:
de tenlastelegging uit te maken van :
Vordert dat het de onderzoeksrechter behage overeenkomstig artikel 28septies Wb.Sv. over te gaan tot een onderzoekshandeling en meer bepaald ¡ het uitvoeren van een autopsie ¡ toepassing van art. 88bis Wb. Sv. nl., ………………………………………………………… ¡ onderzoek naar het lichaam van ………………………………………………………………. ¡ ¡
Tevens na het uitvoeren van deze handeling hem de stukken der rechtspleging terug te zenden opdat het opsporingsonderzoek zou worden voortgezet, of hem onverwijld in kennis te stellen van zijn beslissing het gehele onderzoek zelf voort te zetten.
, de De Procureur des Konings,
3
Bijlage 3 NOTITIENUMMER --------------
BESLISSING TOT UITSTEL VAN DE MEDEDELING VAN KOSTELOZE COPIE VAN PROCES-VERBAAL VAN VERHOOR (art. 28quinquies § 2 WSV)
Ondergetekende, ...............................................................................................................…………, Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te .........…………………………………..,
¡
is van oordeel dat er ernstige en uitzonderlijke omstandigheden voorhanden zijn, meer bepaald het gevaar dat betrokkene zich vrijwillig of gedwongen zou verstaan met derden om het onderzoek te belemmeren of op een dwaalspoor te brengen en/of het gevaar voor betrokkene zelf, en voor de in zijn verklaring vernoemde personen. om het tijdstip van de mededeling van de kosteloze copie van zijn verhoor aan de aanvrager uit te stellen. Stellen dienvolgens deze mededeling uit voor een termijn van 3 maanden vanaf de datum van het verhoor. in casu tot ………………………………………………………………………………………………
¡
gelet op de aard van de zaak en de nog te verwachten duur / omvang van de nog te stellen onderzoeksverrichtingen, wordt de termijn van uitstel van de mededeling eenmalig verlengd voor 3 maanden, in casu tot ………………………………………………………………………………………………
, de De Procureur des Konings,
4
Bijlage 4
AANGETEKEND
PARKET van de PROCUREUR DES KONINGS Gelieve mijn, referte te vermelden in navolgende briefwisseling. M/Ref.:
U/Ref.:
Bijlagen:
BESLISSING OVEREENKOMSTIG art. 28sexies § 2 WSV (verzoek opheffing opsporingshandeling) Ondergetekende, ………………………………………………………………………………………… Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te ...........................................……………….. Gelet op het met redenen omklede verzoekschrift, ingediend bij het secretariaat van het parket en ingeschreven in het daartoe bestemd register op datum van .....................................................…… namens verzoeker ………......................................................................................................................... inhoudende vraag tot opheffing van een opsporingshandeling nl. ………………………………………… i.v.m. . .....................................................................................................................…………………… ¡
staat gehele opheffing toe overeenkomstig het ingediende verzoek.
¡
overwegende dat: ¡ ¡ ¡ ¡ ¡
mijn ambt van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek zulks vereisen. door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of derden in het gedrang komen. de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen. de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet. het verzoek werd ingediend voor het verstrijken van een termijn van 3 maanden sinds de vorige beslissing met betrekking tot hetzelfde voorwerp.
Dat inderdaad …………………………………………………………………………………. …………………………………………………………………………………………………… ¡ ¡ ¡
wijst het verzoek af. staat gedeeltelijke opheffing toe, namelijk met betrekking tot ................................... staat voorwaardelijke opheffing toe, namelijk onder voorwaarde dat ........................
Eenieder die de vastgestelde voorwaarde(n) niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek. , de De Procureur des Konings,
5
Bijlage 5
Ten jare (jaartal), (datum) om (uur, minuut), Wij, (verbalisant + graad) gaan op (plaats afname verhoor) over tot verhoor van - (naam + voornamen) - (beroep) - (geboorteplaats, geboortedatum) - (adres) - (nationaliteit) - (aard en nummer van het tot bevestiging van deze identiteit voorgelegd document: ... (of "geen"))
De ondervraagde wenst zich uit te drukken in de ........................................ taal. (indien andere taal dan Nederlands)
¡
Doen terzake beroep op beëdigd tolk .................................................. (identiteit)
¡
Noteren dienvolgens de verklaringen in de taal van de ondervraagde.
¡
Vragen dienvolgens de ondervraagde zelf zijn/haar verklaring te noteren.
Wij delen de ondervraagde persoon mede dat:
a)
hij/zij kan vragen dat alle vragen die hem/haar worden gesteld en alle antwoorden die hij/zij geeft, worden genoteerd in de gebruikte bewoordingen.
b)
hij/zij kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor afgenomen.
c)
zijn/haar verklaringen als bewijs in rechte kunnen gebruikt worden
6
(volgt de tekst van de eigenlijke ondervraging, met nauwkeurige vermelding van het tijdstip van elke onderbreking en hervatting, tevens van de personen die in het verhoor of een gedeelte tussenkomen, met tijdstip van hun aankomst en vertrek, tenslotte ook alle bijzondere omstandigheden) Delen de ondervraagde mee dat hij/zij kosteloos een copie van het proces-verbaal van verhoor kan verkrijgen.
Ondervraagde wenst/wenst niet in bezit te worden gesteld van een kosteloze copie.
Geven (voor)* lezing aan de ondervraagde van het proces-verbaal van verhoor, en vragen of hij/zij de verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wil toevoegen.
(volgen eventuele verbeteringen of toevoegingen)
Ondervraagde naamtekent.
(handtekening)
Waarvan akte. gesloten op (datum + uur/minuut).
* Schrappen wat niet past.
-2-
7
Bijlage 6 NOTITIENUMMER --------------
VORDERING OVEREENKOMSTIG art. 61TER § 2 WSV
Ondergetekende,
............................................................................................................... Procureur
des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te ..............................…………,
Gelet op het verzoekschrift ingediend bij de griffie van deze rechtbank, en ingeschreven in het daartoe bestemd register op datum van .........................................................…………, namens verzoeker ..........................................................................................................…………….., inhoudende vraag tot inzage van het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de burgerlijke partijstelling hebben geleid.
Overwegende dat: ¡
de noodwendigheden van het onderzoek zulks vereisen
¡
inzage een gevaar zou opleveren voor personen
¡
inzage een ernstige schending van het privé-leven van personen zou inhouden
¡
de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt
¡
de burgerlijke partijstelling van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken
¡
het verzoek niet uitgaat van een niet-aangehouden inverdenkinggestelde of van een burgerlijke partij
¡
het verzoek werd ingediend binnen de maand na de inverdenkingstelling of de inleidende vordering of de burgerlijke partijstelling
¡
er minder dan 3 maanden verstreken zijn sinds de laatste beslissing met betrekking tot hetzelfde voorwerp
¡
8
Vordert de onderzoeksrechter : ¡
de inzage van het dossier, of van de gevraagde stukken te verbieden
¡
de inzage gedeeltelijk toe te staan nl. betreffende ........................................…………,
¡
de inzage toe te staan conform het verzoek.
…………, de ………………
De Procureur des Konings,
-2-
9
Bijlage 7
VERZOEKSCHRIFT TOT VATTING VAN DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 61TER § 5 WSV Ondergetekende,…………………………………………………………………………………………, Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te ...............................……,
Gelet op het verzoekschrift ingediend bij de griffie van deze rechtbank, en ingeschreven in het daartoe bestemd register op datum van .......................................................... ………………………………., namens verzoeker ............................................................................................................. …………, inhoudende vraag tot inzage van het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de burgerlijke partijstelling hebben geleid. Gelet op de beschikking van de onderzoeksrechter van ........................................………………….., Overwegende dat deze beschikking dient hervormd te worden omdat : ¡
de noodwendigheden van het onderzoek zulks vereisen
¡
inzage een gevaar zou opleveren voor personen
¡
inzage een ernstige schending van het privé-leven van personen zou inhouden
¡
de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt
¡
de burgerlijke partijstelling van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken
¡
het verzoek niet uitgaat van een niet-aangehouden inverdenkinggestelde of van. een burgerlijke partij
¡
het verzoek werd ingediend binnen de maand na de inverdenkingstelling of de inleidende vordering of de burgerlijke partijstelling
¡
er minder dan 3 maanden verstreken zijn sinds de laatste beslissing met betrekking tot hetzelfde voorwerp
¡
10
Verzoeken om deze redenen de Kamer van Inbeschuldigingstelling bovenvermelde beschikking te hervormen, en ¡
de inzage van het dossier, of van de gevraagde stukken te verbieden
¡
de inzage gedeeltelijk toe te staan, nl. betreffende ..........................................…………,
¡
de inzage toe te staan conform het verzoek.
…………, de …………… De Procureur des Konings,
-2-
11
Bijlage 8 NOTITIENUMMER --------------
VORDERING OVEREENKOMSTIG art. 61quater § 2 WSV (verzoek opheffing onderzoekshandeling van de onderzoeksrechter) Ondergetekende, ………………………………………………………………………………, Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te ............................................, Gelet op het met redenen omklede verzoekschrift, ingediend bij de griffie van de rechtbank en ingeschreven in het daartoe bestemd register op datum van ……………………………………, namens verzoeker ...................................................................................................................., inhoudende vraag tot opheffing van een onderzoekshandeling nl . ............................................, i.v.m. ................................ ………………………………………. ¡
Heeft geen bezwaar tegen de gehele opheffing overeenkomstig het ingediende verzoek.
¡
overwegende dat: ¡ mijn ambt van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek zulks vereisen. ¡ door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of derden in het gedrang komen. ¡ de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen. ¡ de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet. ¡ het verzoek werd ingediend voor het verstrijken van een termijn van 3 maanden sinds de vorige beslissing i.v.m. hetzelfde voorwerp. ¡
¡
Vordert de onderzoeksrechter ¡ ¡ ¡
¡
Dat inderdaad...............................................................................................………… …………………………………………………………………………………………
het verzoek af te wijzen. gedeeltelijk opheffing toe te staan, namelijk met betrekking tot ……………………………………………………… voorwaardelijk opheffing toe te staan, namelijk onder voorwaarde dat ………………………………………………………
meent, na kennisname van de toegezonden kopie van het ingediende verzoek, op huidig tijdstip geen nuttige vorderingen terzake te moeten nemen.
…………, de …………… De Procureur des Konings,
12
Bijlage 9 VORDERING overeenkomstig art. 61 quinquies § 2 / 127 WSV (verzoek bijkomende onderzoekshandeling)
Ondergetekende, ………………………………………………………………………………, Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te …………………………
Gelet op het met redenen omklede verzoekschrift, ingediend bij de griffie van de rechtbank en ingeschreven in het daartoe bestemd register op datum van ....................................................... namens verzoeker ………………………………………………………………………………… overeenkomstig ¡
artikel 61 quinquies § 2 WSV
¡
artikel 127 vierde lid WSV
¡
vordert de onderzoeksrechter :
¡
het verzoek af te wijzen omdat : ¡
verzoeker niet de hoedanigheid van inverdenkinggestelde of burgerlijke partij heeft,
¡
de gevraagde onderzoekshandeling niet of onnauwkeurig wordt beschreven en het verzoek dienvolgens niet ontvankelijk is,
¡
het gevraagde niet noodzakelijk is om de waarheid aan de dag te brengen,
¡
het gevraagde nadelig is voor het onderzoek,
¡
het werd ingediend na het verstrijken van de in art. 127 3°, 4° en 5lid WSV voorziene inzagetermijn.
¡
geen 3 maanden verstreken zijn sedert de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde. *
¡
het verzoek in te willigen en de gevraagde bijkomende onderzoekshandeling(en) te verrichten.
¡
het verzoek deels in te willigen, namelijk terzake ...........................................................
¡
meent, na kennisname van de toegezonden copie van het ingediende verzoek, op huidig tijdstip
geen nuttige vorderingen terzake te moeten nemen.
…………, …………… De Procureur des Konings, * Dit geldt niet in geval het verzoek gesteund is op art. 127 vierde lid WSV
13
Bijlage 10 AKTE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 5 bis § 2 van de wet van 17 april 1878. (verklaring benadeelde)
Voor Ons (hoedanigheid) (1) bij het parket van de Procureur des Konings te ................ ………… is heden .......................................................................................................................………………… verschenen : ¡ MR ....................................... advocaat bij de balie te ………………………………………, kantoor houdende te .............. ………………………als raadsman van ……………………… ( naam, voornaam, beroep, plaats en datum van geboorte, woonplaats van de persoon namens dewelke de verklaring wordt afgelegd) ¡ in persoon ( naam, voornaam, beroep" plaats en datum van geboorte, woonplaats van betrokkene). die een verklaring tot het verkrijgen van hoedanigheid van benadeelde persoon aflegt, tot bevestiging waarvan deze akte wordt opgesteld.
……………………………………………
………………………………… ( verklarende partij)
(1) graad van de persoon die de verklaring afneemt ( hoofdsecretaris, secretaris - hoofd van dienst, secretaris, adjunct secretaris.).
14
Bijlage 11 PARKET van de PROCUREUR DES KONINGS VERKLARING BENADEELDE I.
Identiteit. - naam: - voornaam : - beroep : - plaats en datum geboorte : - woonplaats : - optredend als verantwoordelijke van :
H.
Het feit dat oorzaak is van de geleden schade. - plaats : - datum : - veroorzaker van de schade : - tussengekomen politiedienst : - nummer opgesteld proces-verbaal : - aard van het misdrijf :
III.
Aard van de schade. ¡ lichamelijk ¡ materieel ¡ andere, namelijk ......................................................................................………………… ¡ geen schade
IV.
Persoonlijk belang. Als onder III "geen schade" werd aangekruist, gelieve te verduidelijken welk uw persoonlijk belang is om U toch als benadeelde op te geven: ……………………………………………………………………………………………………
15
Bijlage 12 ONTDRAGING - niet naleving opgelegde voorwaarde(n) bij opheffing van een opsporings- of onderzoekshandeling
(art. 507 bis SWB)
Bij de opheffing van een opsporings- of onderzoekshandeling de overeenkomstig artikel 28 sexies of 61 quater van het Wetboek van Strafvordering opgelegde voorwaarde(n) niet te hebben nageleefd.
Straf : gevangenisstraf 8 dagen tot 2 jaar en geldboete 26 - 500 FR.
SCHENDING - misbruik door inzage dossier verkregen gegevens
(art. 460ter SWB)
Als inverdenkinggestelde of als burgerlijke partij van door de inzage in dossier notitienummer ………………… verkregen inlichtingen gebruik te hebben gemaakt met doel en gevolg het verloop van het gerechtelijk onderzoek te hinderen, of inbreuk te maken op het privéleven, de fysieke of morele integriteit, of de goederen van een in het dossier genoemde persoon, namelijk van ..............................................................................................................………
Straf : gevangenisstraf 8 dagen tot 1 jaar of geldboete 26 - 500 FR.