3 Bevolking, beroepsbevolking en participatie 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de ontwikkeling van de bevolking en het arbeidsaanbod besproken. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de groep van personen die niet deelnemen op de arbeidsmarkt: de non-participanten. Hierbij is het van belang te weten wat hun belangrijkste kenmerken zijn, of deze verschillen met landelijk en hoe deze personen zouden kunnen worden gestimuleerd zich op de arbeidsmarkt aan te bieden
3.2 Bevolking en bevolkingsontwikkeling Bevolkingsontwikkeling naar provincie Het aantal inwoners in Noord-Nederland bedroeg op 1 januari 2004 1.7 miljoen personen, tegenover 16.3 miljoen landelijk. De noordelijke bevolkingsgroei loopt sinds het jaar 2000 in de pas met de landelijke bevolkingsgroei. Voordien kende het Noorden een lagere groei dan landelijk, wat vooral een gevolg was van de relatief lage groei in de provincie Groningen en in mindere mate Friesland. De groei in Drenthe beweegt zich wel steeds rond het nationale gemiddelde. Figuur 3.1 presenteert de bevolkingsgroei in de afgelopen 15 jaar in de drie noordelijke provincies en Nederland. In alle vier gevallen is de groei na 2001 steeds verder afgenomen. Nationaal gezien was de bevolkingsgroei in 2003 het laagste in 20 jaar. Voor Drenthe was de bevolkingsgroei in 2003 nog niet eerder zo laag; voor Friesland was dit de laagste groei sinds 1992. Figuur 3.1 Bevolking naar regio 1988-2003 % groei per jaar
1,2
Groningen
Nederland
Drenthe
Friesland
1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 -0,2 -0,4
1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Bron: CBS
De belangrijkste reden voor deze groeivertraging is de daling in het aantal immigranten en asielzoekers. De provinciale bevolkingsgroei is in feite de resultante van het provinciale geboorteoverschot, de binnenlandse en de buitenlandse migratie. Figuur 3.2 laat de relatieve omvang van elk van die drie componenten zien in de noordelijke provincies in 1999 en 2003. Het geboorteoverschot blijft redelijk op peil, mogelijk met uitzondering van Drenthe. Het binnenlands migratiesaldo is voor het Noorden zelfs verbeterd tussen 1999 en 2003. In 1999 hadden alle drie de provincies nog te maken met negatief binnenlands migratiesaldo. In 2003 is dit alleen nog het geval voor Friesland, maar de uitstroom van migranten is ook hier minder groot geworden. Opvallend is wel dat het belang van buitenlandse migratie voor de bevolkingsgroei in een relatief korte tijd duidelijk teruggelopen. Als dit proces doorzet betekent dit dat de groei van de provinciale bevolking veel sterker zal worden bepaald door geboorteoverschot en binnenlandse migratie.
22
Figuur 3.2 Bevolkingsgroei naar oorzaak 1999-2003 %
geboorte-overschot 1999
geboorte-overschot 2003
0,4
Friesland 0,2
migratiesaldo binnenland 1999
migratiesaldo binnenland 2003
Drenthe
Groningen
0,0
-0,2 migratiesaldo buitenland 1999
migratiesaldo buitenland 2003
-0,4
Bron: CBS
Bevolkingsontwikkeling naar gemeente Figuur 3.3 en 3.4 tonen het gemiddelde jaarlijkse geboorteoverschot en de migratie per gemeente over de afgelopen 10 resp. 5 jaar. Sinds 1994 domineert in Friesland een positief geboorteoverschot, terwijl in Oost-Groningen en enkele Noord-Drentse gemeenten de sterfte het geboortecijfer overtreft (figuur 3.3a). Het migratiesaldo over de afgelopen 10 jaar is vooral negatief in noordelijke kustgemeenten en overwegend positief in het zuidelijk deel (figuur 3.3b). Per saldo is de bevolkingsgroei over de laatste 10 jaar alleen negatief geweest in Bolsward en enkele gemeenten in het noodoosten van Groningen (figuur 3.3c). Over de meer recente periode vanaf 1999 is er in het geboorteoverschot niet veel veranderd (figuur 3.4a), maar in de migratieontwikkeling wel. Figuur 3.4b toont dat de noordelijke kustgemeenten weer een beperkt positief migratiesaldo hebben. De verliezende gemeenten liggen nu alle in een vrijwel aaneengesloten noordelijke band vanaf Wûnseradiel tot Delfzijl.Het midden en zuiden van Friesland hebben nog steeds een vestigingsoverschot. De bevolking blijft, net als in figuur 3.3c, ook tussen 1999 en 2003 dalen in Delfzijl en Winschoten. Ook in Ten Boer en Dantumadeel kromp de bevolking. Opvallend is ook dat de bevolking op de Waddeneilanden Terschelling en Schiermonnikoog is gedaald door een negatief migratiesaldo. Op Terschelling ging het om een daling van de binnenlandse en buitenlandse migratie, op Schiermonnikoog alleen om binnenlandse. De migratiegegevens van figuren 3.3 en 3.4 bevatten ook buitenlandse migranten. Met name de sterke toestroom van asielzoekers in de jaren 90 betekende voor veel gemeenten met één of meerdere asielzoekerscentra een extra toename in hun bevolking. De meeste gemeenten van Noord-Nederland hadden minimaal één asielzoekerscentrum binnen hun grenzen. De scherpe daling van de asielzoekersinstroom van de laatste twee jaar heeft tot sluiting van een groot aantal van die centra geleid. Eén daarvan was die op Terschelling, wat mede heeft geleid tot een dalende bevolking aldaar. Halverwege 2004 resteren in heel Noord-Nederland nog 25 asielzoekerscentra, waarvan 10 in Groningen en Friesland en 5 in Drenthe.
23
Figuur 3.3 Bevolkingsontwikkeling naar gemeente 1994-2003 % gemiddelde jaarlijkse groei
geboorte−overschot
Geboorte-overschot
−1 − −0.4
−0.4 − −0.2
−0.2 − 0
0 − 0.2
0.2 − 0.4
0.4 − 0.6
0.6 − 0.8
0.8 − 1
>1
Migratiesaldo migratiesaldo
< − 1.5 −1.5 − −0.2
−0.2 − 0
0 − 0.2
0.2 − 0.4
0.4 − 0.8
0.8 − 1.2
1.2 − 1.4 > 1.4
Totale totalebevolkingsgroei bevolkingsgroei
< −1.2
−1.2 − −0.4 −0.2 − 0 0 − 0.4 0.4 − 0.8 0.8 − 1.2 1.2 − 1.6 1.6 − 1.8 > 1.8
24
Figuur 3.4 Bevolkingsgroei naar gemeente 1999-2003 % gemiddelde jaarlijkse groei
Geboorte-overschot geboorte−overschot
< −0.3
−0.3 − −0.1
−0.1 − 0
0 − 0.1
0.1 − 0.2
0.2 − 0.3
0.3 − 0.4
0.4 − 0.5
> 0.5
Migratiesaldo migratiesaldo
< −0.4
−0.4 − −0.2
0 − 0.2
0.2 − 0.4
0.4 − 0.6
0.6 − 0.8
0.8 − 1 >1
Totale totalebevolkingsgroei bevolkingsgroei
−0.8 − −0.4 −0.4 − −0.2 −0.2 − 0 0 − 0.2
0.2 − 0.4
0.4 − 0.6
0.6 − 0.8
0.8 − 1
>1
25
Tabel 3.1 Bevolkingsontwikkeling naar Kompas-kerngebieden Bevolking 2003 totaal
Bevolkingsgroei 2002-2003 totaal
Eemsmond Groningen-Assen Drentse stedenband A7 Westergo
x 1000 41 419 253 186 142
% -0.49 0.77 0.23 0.47 0.26
waarvan: geboorteoverschot % 0.07 0.21 0.26 0.28 0.24
totaal kerngebieden landelijk gebied totaal Noorden
1041 658 1699
0.47 -0.05 0.26
0.23 0.26 0.24
Bevolkingsgroei 1999-2003 totaal
migratie buitenland % 0.01 0.03 -0.09 0.06 0.11
migratie binnenland % -0.58 0.53 0.06 0.13 -0.09
% per jaar -0.05 1.65 0.59 0.82 0.70
0.02 0.05 0.03
0.22 -0.36 -0.01
1.04 -0.02 0.62
Bron: eigen berekening op basis van CBS bevolkingsstatistieken (GBA)
Tabel 3.1 presenteert de bevolking en bevolkingsgroei in de verschillende kerngebieden en het landelijke gebied volgens het Kompasprogramma (zie ook hoofdstuk 2, paragraaf 4). Eind 2003 woonden van de 1.7 miljoen mensen in het Noorden ruim 1 miljoen (60%) in de economische kerngebieden en ruim 650 duizend op het platteland. De bevolkingsgroei is in 2003 in alle gebieden lager geweest dan de gemiddelde jaarlijkse bevolkingsgroei tussen 1999 en 2003. Ook hier doet de afname van buitenlandse migratie zich gelden. Alleen in de kernzone Eemsmond is de bevolking daadwerkelijk afgenomen, maar dat proces is al een aantal jaren aan de gang. Ook in het landelijke gebied is de bevolking in 2003 gekrompen. Dit wordt in beide gevallen vooral veroorzaakt door een vrij sterk negatief binnenlands migratiesaldo. Veel inwoners verhuizen naar andere gebieden binnen Nederland. In de kernzone Groningen-Assen blijft de bevolking, ondanks de lagere groei in 2003, van alle kerngebieden het sterkst stijgen. Ook in de A7-zone is de bevolkingsgroei bovengemiddeld. In Groningen-Assen komt dit vooral door een relatief hoge binnenlandse migratie. De A7-zone groeit vooral door een sterk geboorteoverschot. Figuur 3.5 Bevolkingsgroei naar postcode 1999-2003 % gemiddelde jaarlijkse groei
-0.1
0.7 1.6 < -0.5
0.8
-0.5 - -0.25
-0.25 - 0
0 - 0.25
0.25 - 0.5
0.5 - 0.75
0.75 - 1
1 - 1.25
> 1.25
26
bevolkingsgroei kernzones Kompas kernzones
0.6
Figuur 3.5 toont de bevolkingsontwikkeling tussen 1999 en 2003 naar postcodegebied. Om toevallige uitschietende waarden te vermijden is voor elke postcode een gemiddelde genomen van de omringende postcodes binnen een straal van 10 km. In vergelijking met de figuren 3.3 en 3.4 wordt duidelijk dat er binnen gemeenten grote verschillen kunnen optreden. Over het algemeen geldt dat de meeste bevolkingsgroei in centraal en Zuid-Friesland en midden-Drenthe te vinden is. Streken met een bevolkingsdaling liggen vooral in het noorden van Friesland en het noorden en oosten van Groningen.
3.3 Stand en ontwikkeling van de potentiële beroepsbevolking Van meer direct belang voor de arbeidsmarkt is de bevolking met een beroepsgeschikte leeftijd, tussen 15 en 64 jaar, ook wel de potentiële beroepsbevolking genoemd. In het Noorden wonen ruim 1,1 miljoen personen tussen 15 en 64 jaar oud, tegen bijna tien maal zowel landelijk. De vraag is nu in hoeverre de ontwikkeling van de potentiële beroepsbevolking die van de totale bevolking volgt. Figuur 3.6 geeft de groei van de bevolking in de leeftijdsklasse 15-64 tussen 1988-2003. Het patroon is weliswaar vergelijkbaar met dat van figuur 3.1 voor de totale bevolkingsgroei, maar er zijn ook verschillen. De sterke groei rond 2000 vindt ook voor deze bevolkingscategorie zowel nationaal als in alle drie provincies plaats. In 2003 is de potentiële beroepsbevolking in Drenthe voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog niet gegroeid. Ook voor Friesland was de groei nog niet eerder zo laag. De groei in Groningen bevindt zich daarentegen op hetzelfde niveau als landelijk. De verwachting is dat, onder invloed van de naderende vergrijzing, deze groeicijfers de komende jaren zeer laag zullen blijven en na 2007 echt gaan dalen1. Figuur 3.6 Bevolking 15-64 jaar 1988-2003 % groei per jaar
1,0
0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 -0,2 -0,4
Groningen 1988
1990
1992
Drenthe
Friesland 1994
1996
1998
Nederland 2000
2002
Bron: CBS
De groei van de potentiële beroepsbevolking komt tot stand door saldo van de stroom van 14 naar 15 en van 64 naar 65 jarigen – het demografisch effect – en het saldo van binnenlandse en buitenlandse migratie van 15-64 jarigen. Het effect van buitenlandse migratie op de totale bevolkingsgroei is teruggelopen en dat geldt ook voor de bevolking tussen 15-64. Het is in 2003 vooral de demografische component die de zorg draagt voor de groei van de bevolking tussen 15 en 64 jaar, vooral in Friesland. In Drenthe is zowel de binnenlandse als de buitenlandse migratie in 2003 negatief, wat opmerkelijk is omdat van de noordelijke provincies Drenthe vaak de enige was met een positief migratiesaldo. De demografische component van Drenthe weegt niet tegen dit negatieve saldo op. De groei in Groningen komt tot stand door een combinatie van een positieve natuurlijke aanwas en een positief binnenlands migratiesaldo. Dit laatste is ook opmerkelijk omdat Groningen lange tijd een netto migratie-uitstroom heeft gekend voor 15-64 jarigen (zie ook figuur 7.1). Figuur 3.7 toont de bijdrage die de verschillende componenten leveren aan de groei van de potentiële beroepsbevolking in 2003 en ter vergelijking in 1999. Tabel 3.2 geeft een samenvattend overzicht voor de periode 1999-2003.
27
Tabel 3.2 Bevolking en bevolkingsontwikkeling (x 1000) Standen per 31-12
2000
2001
2002
2003
Bevolking totaal Bevolkingsgroei totaal w.v. natuurlijke aanwas binnenlandse migratie buitenlandse migratie Bevolking 15-64 jaar Bevolkingsgroei 15-64 w.v. binnenlandse migratie
566.5 3.8 1.1 -0.1 2.9 388.9 2.3 0.1
570.5 4.0 0.9 -0.3 3.4 391.5 2.6 -0.2
573.0 2.5 1.0 -0.7 2.2 393.3 1.9 -0.5
574.4 1.4 1.1 0.2 0.1 394.4 1.1 0.5
Friesland Bevolking totaal Bevolkingsgroei totaal w.v. natuurlijke aanwas binnenlandse migratie buitenlandse migratie Bevolking 15-64 jaar Bevolkingsgroei 15-64 w.v. binnenlandse migratie
630.5 6.0 2.4 -0.1 3.8 419.9 3.7 -0.6
636.2 5.6 2.1 -0.1 3.6 423.5 3.6 -0.5
639.8 3.6 2.0 -0.9 2.4 425.4 1.9 -1.2
642.1 2.3 2.3 -0.5 0.5 425.9 0.5 -0.9
Drenthe Bevolking totaal Bevolkingsgroei totaal w.v. natuurlijke aanwas binnenlandse migratie buitenlandse migratie Bevolking 15-64 jaar Bevolkingsgroei 15-64 w.v. binnenlandse migratie
474.5 4.7 1.3 0.9 2.4 313.0 2.5 0.4
478.8 4.3 1.6 0.4 2.3 315.3 2.3 0.0
481.3 2.5 1.1 0.5 0.9 316.4 1.2 -0.1
482.4 1.2 1.2 0.2 -0.2 316.4 0.0 -0.3
Groningen
Bron: CBS
Figuur 3.7 Bevolkingsgroei 15-64 jaar naar oorzaak 1999 - 2003 %
0,5 0,4
demografisch effect 1999
demografisch effect 2003
migratiesaldo binnenland 1999
migratiesaldo binnenland 2003
0,3 Drenthe
0,2 0,1 0,0 -0,1 -0,2 -0,3 -0,4
Bron: CBS
28
Groningen
Friesland migratiesaldo buitenland 1999
migratiesaldo buitenland 2003
3.4 Beroepsbevolking en bruto arbeidsparticipatie Het arbeidsaanbod wordt niet alleen bepaald door de omvang van de bevolking tussen 15-64 jaar (de potentiële beroepsbevolking), maar ook door de mate waarin personen in die potentiële beroepsbevolking daadwerkelijk deelnemen op de arbeidsmarkt (participeren). Onder arbeidsmarktdeelname wordt verstaan hetzij werkend voor minimaal 12 uur per week, dan wel actief naar werk voor minimal 12 uur per week op zoek. Alle personen die in die zin deelnemen aan de arbeidsmarkt vormen de beroepsbevolking. De beroepsbevolking in Noord-Nederland bestaat in 2003 uit ongeveer 750 duizend personen, waarvan ca. 255 duizend in Groningen, 280 duizend in Friesland en 215 duizend in Drenthe. Landelijk bestaat de beroepsbevolking in 2003 uit 7.5 miljoen personen. De beroepsbevolking als percentage van de potentiële beroepsbevolking wordt de bruto participatiegraad genoemd. De personen die niet deelnemen vormen de nonparticipanten, of ook wel het onbenutte arbeidsaanbod. Tabel 3.3 geeft aan hoe groot de bruto participatiegraad in de periode 2001/2003 was in de drie noordelijke provincies naar geslacht en leeftijd en hoe die zich heeft ontwikkeld2. De totale participatie is in het Noorden aan het begin van de 21ste eeuw ca. 2.5 procentpunt lager dan landelijk. Verder blijkt dat tussen 1996/1999 en 2001/2003 de participatiegroei in het Noorden iets sterker is geweest dan landelijk. Dit wordt vooral veroorzaakt door een sterkere participatiegroei bij vrouwen, maar ook bij mannen was de groei in het Noorden een fractie hoger dan landelijk. Dat het niveau van de arbeidsparticipatie in het Tabel 3.3 Bruto participatiegraad noordelijke provincies en Nederland Stand
Groei
2001/2003
1996/1998 - 2001/2003
Groningen Friesland Drenthe Noorden Nederland %
Mannen
Groningen Friesland Drenthe Noorden Nederland %-punten
15-24
42.6
50.2
53.2
48.1
50.4
3.1
3.1
5.8
3.7
25-34
91.0
93.8
95.8
93.3
93.9
0.9
-1.0
0.6
0.1
2.6 1.1
35-44
93.4
94.3
96.7
94.7
94.1
1.0
1.9
2.1
1.6
-0.1
45-54
88.2
89.8
88.7
89.0
90.6
0.1
1.8
0.3
0.8
0.9
55-64
49.3
51.7
52.3
51.1
54.2
6.9
9.8
9.5
8.8
12.4
Totaal
74.7
78.1
80.3
77.5
79.2
1.4
1.8
3.5
2.1
1.9
15-24
40.8
40.1
48.2
42.3
46.6
0.0
-0.7
2.3
0.2
1.9
25-34
76.2
75.2
73.2
75.1
74.7
5.7
6.7
0.8
4.7
3.7
35-44
67.2
66.1
71.0
67.9
68.9
5.6
12.4
13.9
10.6
8.4
45-54
54.0
55.2
55.1
54.8
60.8
12.8
13.3
8.6
11.7
10.7
55-64
19.9
18.9
17.4
18.8
23.6
7.4
5.3
6.7
6.4
7.9
Totaal
53.7
53.3
54.6
53.8
57.2
5.1
7.1
5.8
6.0
5.5
15-24
41.8
45.3
50.8
45.3
48.5
1.5
1.2
4.2
2.0
2.2
25-34
83.8
84.8
84.7
84.4
84.4
3.0
2.6
0.6
2.2
2.3
35-44
80.6
80.4
83.8
81.5
81.7
3.6
7.1
8.1
6.2
4.1
45-54
71.1
73.0
72.1
72.1
75.9
6.1
7.4
4.7
6.1
5.6
55-64
35.1
35.4
34.9
35.2
39.0
7.8
7.8
7.8
7.8
10.3
Totaal
64.4
66.0
67.6
65.9
68.3
3.2
4.4
4.6
4.0
3.6
Vrouwen
Totaal
Bron: CBS, 2001/2003 op basis van driejaars gemiddelden EBB
29
Noorden toch nog steeds onder het landelijke peil ligt komt omdat hier sprake is van een inhaaleffect. Het participatieniveau van vrouwen in het Noorden heeft een lagere uitgangswaarde: een sterkere groei betekent dat het Noorden inloopt. Ook het niveau van de participatie onder mannen is lager in het Noorden, met uitzondering van Drenthe. Voor deze groep is echter ook de groei in Groningen en Friesland lager geweest dan landelijk. In Drenthe is dit echter duidelijk niet het geval dus Drenthe loopt wat de participatie van mannen betreft verder op Nederland uit. Door de minder sterke toename in Groningen en Friesland is de achterstand in mannenparticipatie voor het Noorden als geheel op Nederland juist toegenomen. Dit komt vooral door een lagere participatie en participatiegroei onder de jongste leeftijdscategorieën bij zowel manen als vrouwen. De lage participatie van jongeren in de provincie Groningen wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van Hbo-instellingen en de universiteit in de gemeente Groningen. Personen ouder dan 15 jaar die een opleiding volgen zijn niet actief op de arbeidsmarkt. Gezien het relatief dunbevolkte Groningen in combinatie met relatief veel Hbo- en Wo-studenten betekent dus een lage arbeidsparticipatie in die provincie. Voor de oudere leeftijdsgroepen loopt Groningen wel meer in de pas met Nederland, zij het dat vooral bij vrouwen ouder van 45 jaar de participatie achter blijft. Voor Friesland geldt iets soortgelijks alleen begint daar de participatie voor vrouwen ouder dan 35 jaar al achter te lopen op Nederland.
3.5 Onbenut arbeidsaanbod Een lage bruto arbeidsparticipatie betekent per definitie een relatief hoog onbenut arbeidsaanbod. Personen kunnen om diverse redenen niet deelnemen op de arbeidsmarkt. We zagen al dat het volgen van onderwijs een belangrijke reden is. Daarnaast zijn belangrijke redenen om niet te werken of naar werk te zoeken: • zorg voor het huishouden en (jonge) kinderen • arbeidsongeschiktheid • vervroegde uittreding (VUT) De vraag is hoe omvangrijk deze groepen zijn in Noord-Nederland en hoe de samenstelling verschilt met de nationale. Grote afwijking hierin kunnen aanleiding zijn voor specifiek beleid om de arbeidsparticipatie van die groepen in het onbenutte arbeidsaanbod te vergroten. Onbenut betekent in dit verband niet dat men in het geheel niet werkt. Non-participanten met een kleine baan van minder dan 12 uur per week horen toch bij het onbenut arbeidsaanbod omdat ze niet participeren op de arbeidsmarkt volgens de in de vorige paragraaf omschreven definitie. Merk op dat de werkloze beroepsbevolking geen onderdeel is van het onbenutte arbeidsaanbod. Zij zijn immers wel actief op de arbeidsmarkt op zoek naar werk voor meer dan 12 uur per week. Tabel 3.4 geeft de omvang en samenstelling van elk van de categorieën van het onbenut arbeidsaanbod in 2002 in het Noorden en Nederland in absolute zin en als percentage van de potentiële beroepsbevolking. In het Noorden vallen 385 duizend personen onder het onbenutte arbeidsaanbod3. Als percentage van de potentiële beroepsbevolking ligt het onbenut arbeidsaanbod het in Noord-Nederland 2.5 procentpunt hoger dan landelijk. Dit spoort met tabel 3.2 dat de bruto participatiegraad in het Noorden 2.5 procentpunt onder het landelijke peil ligt. Tabel 3.4 Onbenut arbeidsaanbod in Noorden en Nederland in 2002
Bron: CBS 30
Noorden x 1000
% bev.15-64
Nederland x 1000
% bev.15-64
Inactief wegens: Huishouden/zorg Opleiding VUT Arbeidsongeschiktheid Overig inactief
75 104 40 69 97
6.6 9.3 3.5 6.1 8.6
771 892 370 623 786
7.1 8.2 3.4 5.7 7.2
Totaal
385
34.2
3441
31.7
Het onbenut arbeidsaanbod is in het Noorden dus relatief hoog. De verdeling van het onbenut arbeidsaanbod over de verschillende categorieën verschilt in het Noorden niet erg met de landelijke verdeling. Het Noorden heeft relatief veel inactiviteit wegens het volgen van een opleiding. Dit is al eerder ter sprake gebracht als verklaring voor de lage participatie van jongeren (tabel 3.3). Daarentegen is het aantal inactieven wegens huishoud- en zorgtaken in het Noorden vrij laag. Dit laatste is opvallend omdat een van de belangrijkste redenen voor de lage bruto arbeidsparticipatie in het Noorden de lage participatie onder vrouwen is (tabel 3.3). De reden voor de lage arbeidsparticipatie onder vrouwen in Noord-Nederland komt dus niet omdat ze huishouden zorgtaken moeten vervullen. Het is juist het relatief hoge aandeel ‘overig’ inactieven dat hier de belangrijkste verklaring voor geeft. Deze groep bestaat voor driekwart uit vrouwen van wie de belangrijkste reden om niet deel te nemen is dat het voor hen geen zin heeft en er geen noodzaak is om deel te nemen. Het gaat vooral om wat oudere vrouwen van wie de man voor inkomen zorgt, waardoor zij zelf geen recht hebben op een uitkering en van wie de kinderen op een leeftijd zijn dat ze niet langer zorg behoeven. De samenstelling van het onbenut arbeidsaanbod is belangrijk omdat iedere categorie een andere beleidsaanpak vereist om hen tot arbeidsdeelname te stimuleren. Zo vereist participatiebevordering van het gedeeltelijk arbeidsongeschikten een andere aanpak dan die van vrouwen met kleine kinderen om voor te zorgen. Het zorgen voor voldoende betaalbare kinderopvangplaatsen zou voor die laatste groep een voorbeeldmaatregel zijn, die geen zin heeft voor arbeidsongeschikten. Hiervoor zijn juist plannen ontwikkeld om werknemers en werkgevers te stimuleren gedeeltelijk arbeidsongeschikten langer aan het werk te houden4.. Participatiebevordering staat hoog op de nationale beleidsagenda. Zo is in Europees verband afgesproken om de participatiegraad voor vrouwen te verhogen tot 65% in 2010. Daarnaast is participatiebevordering van belang om de negatieve aspecten van vergrijzing het hoofd te bieden5. Dit betreft vooral plannen om de arbeidstijd op peil te houden hetzij door verlenging van de werkweek, hetzij door het arbeidzaam leven te verlengen door het niet langer fiscaal ondersteunen van VUT en prepensioen. Ook de WAO-plannen van het kabinet maken hier in feite deel van uit. Er zijn geen specifiek participatiebevorderende maatregelen ten behoeve van scholieren en studenten. Een aanzienlijk deel van de scholieren en studenten die in het Noorden niet deelnemen heeft reeds een kleine baan van minder dan 15 uur per week6. Zij hebben dus nog wel enige binding met de arbeidsmarkt. Nadat zij hun studie voltooid hebben, zullen zij zich in de meeste gevallen gewoon op de arbeidsmarkt aanbieden. Het is echter in dit verband wel van belang er voor te waken dat scholieren hun opleiding afmaken en niet voortijdig school verlaten. Onder voortijdig schoolverlaters worden verstaan uitvallers zonder diploma en leerlingen die het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie. Dat is minimaal een diploma havo, vwo of niveau 2 (basisberoepsopleiding) van het middelbaar beroepsonderwijs. Het diploma van het vmbo biedt dus geen startkwalificatie. Landelijk waren er in 2001 ca. 20 duizend uitvallers zonder diploma en ca. 40 duizend leerlingen zonder startkwalificatie7. In het Noorden gaat het – op basis van het leerlingenaandeel – jaarlijks om ca. 6000 voortijdig schoolverlaters. Onlangs is het belang van behalen van een startkwalificatie benadrukt als belangrijke beleidsdoelstelling voor het streven naar een hogere economische ontwikkeling in Nederland8.
3.7 Netto participatie en faseverschil Naast bruto arbeidsparticipatie, bestaande uit het werkende en werkzoekende deel van de potentiële beroepsbevolking, is er de netto participatie die uit alleen uit het werkzame deel van de potentiële beroepsbevolking bestaat. Netto participatie is een belangrijke graadmeter voor de economische achterstand van het Noorden op de rest van Nederland. De hoofddoelstelling van het Kompasprogramma is het wegwerken van het faseverschil met Nederland. Onder faseverschil wordt hier het verschil tussen regionale en nationale netto arbeidsparticipatie verstaan. Wegwerken van dit faseverschil betekent dan maatregelen om de netto participatiegraad in de noordelijke provincies op het landelijk peil te krijgen. Tabel 3.5 toont de netto participatiegraad voor het Noorden en Nederland en het daaruit af te leiden faseverschil9. Na 1999 is duidelijk de inhaalslag van het Noorden te zien waarin het faseverschil terug is gelopen van 4.2 tot 3.2 procentpunt. Dit correspondeert met de periode uit figuur 2.1 waarin de noordelijke banengroei boven de
31
Tabel 3.5 Participatie en faseverschil Noord-Nederland. Netto participatie Noorden (%) Netto participatie Nederland (%) Faseverschil Noorden (%-punt) Faseverschil Noorden (1000 banen)
1999 59.4 63.6
2000 61.0 64.6
2001 61.6 65.2
2002 62.2 65.4
-4.2 -50
-3.6 -44
-3.6 -44
-3.2 -40
Bron: CBS driejaars gemiddelden van EBB
landelijke groei lag. Ook in termen van het aantal banen dat het Noorden nog achterloopt is de inhaalslag waar te nemen. In 1999 ging het nog om ruim 50 duizend banen die Noord-Nederland extra moest groeien om het faseverschil weg te werken. Vier jaar later is dit verschil geslonken tot iets minder dan 40 duizend. De uitvoering van Kompas werpt dus duidelijk zijn vruchten af. De kabinetsplannen om na 2006 de financiële middelen voor het Noorden aanzienlijk te reduceren zullen zonder twijfel een negatief effect hebben op het tempo waarin het faseverschil gereduceerd wordt.
3.8 Conclusie en samenvatting De bevolkingsgroei is in 2003 op het laagste peil in vele jaren terug gevallen. De belangrijkste oorzaak hiervan is de daling van de toestroom van asielzoekers. Voor het arbeidsaanbod is hun invloed echter vrij beperkt. Hiervoor zijn ontwikkelingen in de potentiële beroepsbevolking en de arbeidsdeelname (participatie) van belang. De groei van de bevolking tussen 15 en 64 wordt echter ook mede bepaald door de daling van asielzoekers. Zelfs als deze groep buiten beschouwing blijft dan is de groei in 2003 in alle drie de noordelijke provincies nog positief. In Friesland en Drenthe was het binnenlandse migratiesaldo negatief, maar was de netto aanwas van 15-64-jarigen nog wel positief. Groningen had in 2003 zowel een positief binnenlands migratiesaldo als een positieve netto aanwas. Per saldo stagneerde de groei van 15-64 jarigen in Drenthe, terwijl Groningen en Friesland nog wel een geringe groei hadden. De toenemende vergrijzing betekent een gestage daling van het groeipercentage van de potentiële beroepsbevolking. Omdat de groei van de potentiële beroepsbevolking de komende jaren stagneert, wordt de groei van het arbeidsaanbod in de toekomst steeds meer bepaald door de groei van de arbeidsparticipatie. Deze ligt in Noord-Nederland in 2002 zo’n 2.5 procentpunt onder het landelijke participatieniveau. De afgelopen jaren is vooral de participatie onder vrouwen in het Noorden sneller toegenomen dan landelijk, maar blijft het niveau onder met name oudere vrouwen nog steeds achter. Ook onder jongeren is de participatie in Noord-Nederland relatief laag, vooral in Groningen. Die relatief lage participatie betekent dat er in het Noorden een vrij omvangrijk onbenut arbeidsaanbod bestaat van bijna 400 duizend personen, die om een of andere reden niet participeren op de arbeidsmarkt. Een belangrijke reden hiervoor is het volgen van onderwijs of studie. Dit verklaart het relatief lage participatieniveau onder jongeren, met name in Groningen. Een tweede belangrijke reden is het feit dat nut en noodzaak van participatie ontbreekt. Dit verklaart de lage participatie onder vrouwen van rond de 40 jaar en ouder in Groningen en met name Friesland. Het gaat hier om vrouwen van wie de partner voor inkomen zorgt, die zelf niet in aanmerking komen voor een uitkering en van wie de kinderen het huis uit zijn of althans geen zorg meer behoeven. Een ander aspect van het verschil tussen participatie in het Noorden en Nederland is het aantal extra banen waarmee het Noorden moet groeien om een zelfde netto participatiegraad als landelijk te krijgen. Dit verschil in netto participatiegraad is het faseverschil. Het wegwerken van dit faseverschil is feitelijk hét hoofddoel van het Kompasprogramma. Dit faseverschil is vanaf 1999 langzaam maar zeker aan het dalen. Dus het Noorden is in de goede periode sneller gegroeid dan landelijk, maar in de slechte conjunctuur minder gekrompen. De uitvoering van Kompas werpt dus duidelijk zijn vruchten af. De kabinetsplannen om na 2006 de financiële middelen voor het Noorden aanzienlijk te reduceren zullen zonder twijfel een negatief effect hebben op het tempo waarin het faseverschil gereduceerd wordt.
32
Noten hoofdstuk 3 1 2
3
4
5 6 7 8 9
Noordelijke Arbeidsmarkt Verkenning 2004, hoofdstuk 6. Voor het bepalen van participatiecijfers voor provincies wordt gebruik gemaakt van de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS. De relatief kleine steekproef die aan deze enquête ten grondslag ligt is er de reden van dat gegevens van personen naar leeftijd en geslacht voor de dunbevolkte noordelijke provincies aan grote toevallige jaarlijkse schommelingen onderhevig zijn. Deze toevallige schommelingen zijn vooral van belang ten tijde van conjunctuuromslagen, waarvan nu sprake is. Dit wordt opgelost door gebruik te maken van drie achtereenvolgende golven van de EBB waardoor de steekproef drie maal zo groot wordt en de uitkomsten voor dunbevolkte regio’s betrouwbaarder. Het nadeel is echter dat de meest recente jaren zo niet in de analyse kunnen worden betrokken. Voor de meest recente periode zijn alleen jaargegevens van de EBB bekend. Om de participatie van 2001/2003 te bepalen is het gemiddelde genomen van drie achtereenvolgende EBB-uitkomsten voor 2001, 2002 en 2003. Alle eerdere gegevens zijn wel op basis van drie volledige EBB-golven. Dit begrip valt niet samen met het begrip niet-uitkeringsgerechtigden (NUG). Een groot deel van het onbenutte arbeidsaanbod heeft immers wel degelijk een uitkering, namelijk voor VUT en arbeidsongeschiktheid. Ook scholieren en studenten maken hiervan geen deel uit. Zo blijven alleen (een deel van de) inactieven wegens huishoud- en zorgtaken en wegens andere redenen over. De omvang van het bestand NUG in het Noorden komt zo op maximaal 175 duizend. Het kabinet wil de WAO op 1 januari 2006 vervangen door de WIA, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Met financiële prikkels worden werkgevers en werknemers gestimuleerd er alles aan te doen om gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan het werk te helpen of te houden. Tegelijkertijd is er inkomensbescherming voor mensen die echt niet meer kunnen werken. De nieuwe wet legt het accent op wat mensen nog wel kunnen in plaats van wat zij niet meer kunnen. De wet bestaat uit twee delen: de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) en de Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA). Zie Noordelijke Arbeidsmarkt Verkenning 2004, hoofdstuk 6. Zie O. Bulthuis en E. Klok, 2004, “De effecten van werkende studenten op de Groningse arbeidsmarkt”, RAP Centraal/CAB, Groningen. Dit blijkt uit landelijke onderwijsgegevens van het CBS. F. Leijnse, J.W. Vos en J. Geelhoed, 2004, “Beroepswijs beroepsonderwijs”, op website: http://www.innovatieplatform.nl/files/innovatieplatform.preview2/binaries/documenten/Beroepswijs%20 beroepsonderwijs.pdf Net als bij de bepaling van de bruto participatiegraad is gebeurd, nemen we ook hier het gemiddelde van drie achtereenvolgende EBB-golven om toevallige jaar-op-jaar schommelingen in de steekproef te vermijden.
33