25 JAAR KINDERRECHTENVERDRAG Is de wereld een betere plaats geworden voor kinderen? Dit is een officieuze vertaling van de teksten van het rapport CRC@25 Anniversary Publication. De grafieken, statistieken en foto’s zijn enkel te bekijken in de Engelse versie. Naast de vertaling van het rapport CRC@25 bevat dit rapport ook de vertaling van de essays van experts en opinieleiders die verschenen zijn nav deze 25ste verjaardag. Alle essays zijn ook beschikbaar op de speciale UNICEF-portal voor het Kinderrechtenverdrag: www.unicef.org/crc. De inhoud van deze publicatie geeft de inzichten weer van de auteurs en komt niet noodzakelijk overeen met het beleid en de standpunten van UNICEF. Geen enkel onderdeel van deze publicatie mag zonder toelating worden gereproduceerd. Deze toelating wordt gratis verstrekt aan educatieve organisaties en non-profitorganisaties. In alle andere gevallen wordt een kleine vergoeding gevraagd. Gelieve contact op te nemen met: UNICEF Division Communication T.a.v.: Permissions 3 United Nations Plaza New York, NY 10017, USA Tel: +1 (212) 326-7434 E-mail:
[email protected] Voor de recentste gegevens verwijzen we naar www.childinfo.org ISBN: 978-92-806-4765-5 © Kinderfonds van de Verenigde Naties (UNICEF) – September 2014
INHOUDSTAFEL RAPPORT CRC@25 3
Voorwoord KINDERRECHTEN, GELIJKHEID EN ONZE GEZAMENLIJKE TOEKOMST Anthony Lake, Algemeen Directeur van UNICEF
9
IS DE WERELD EEN BETERE PLAATS GEWORDEN VOOR KINDEREN? Statistische analyse van de vooruitgang sinds de goedkeuring van het Kinderrechtenverdrag
STANDPUNTEN 61
HET ONTSTAAN EN DE GEEST VAN HET KINDERRECHTENVERDRAG Kirsten Sandberg, Voorzitster van het Kinderrechtencomité
69
Het Kinderrechtenverdrag: KINDEREN WACHTEN AL VEEL TE LANG OP HET NAKOMEN VAN DE BELOFTEN Kevin Watkins, Algemeen Directeur van het Britse Overseas Development Institute
107
Het Kinderrechtenverdrag: WAT ZOU DE REALISATIE VAN ZIJN POTENTIEEL OPLEVEREN? Jody Heymann, decaan en vooraanstaand professor epidemiologie aan de universiteit van Californië (Los Angeles Fielding School of Public Health), evenals directrice en oprichtster van het WORLD Policy Analysis Center Amy Raub, Senior Research Analyst van het WORLD Policy Analysis Center
VOORWOORD KINDERRECHTEN, BILLIJKHEID EN ONZE GEZAMENLIJKE TOEKOMST ANTHONY LAKE Doorheen de geschiedenis was de vooruitgang van de beschaving altijd nauw verbonden met het idee dat alle mensen rechten hebben: universele, onvervreemdbare rechten op vrijheid, waardigheid en veiligheid, om billijk te worden behandeld en vrij van onderdrukking te leven. De gezondheid en de ziel van elke samenleving hangen af van de manier waarop deze mensenrechten worden erkend en van hoe ernaar wordt gehandeld. Totdat het Kinderrechtenverdrag 25 jaar geleden werd opgesteld en goedgekeurd, was er geen enkel internationaal verdrag dat de rechten van de jongste wereldburgers uitdrukkelijk erkende. Het fundamentele verband tussen het welzijn van kinderen en de sterkte van de maatschappij waarin ze leven, werd evenmin erkend. Daarom was het Verdrag zo’n belangrijke mijlpaal. Nu de wereldwijde gemeenschap de lijnen uitzet voor het tijdperk na de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, moeten we nieuwe manieren zien te vinden om het universele mandaat van het Verdrag ten aanzien van elk kind waar te maken. Dat is de uitdaging die ons bij deze vijfentwintigste verjaardag wacht. Het Verdrag stelde voor het eerst dat ook kinderen aangeboren rechten hebben die gelijkwaardig zijn aan die van volwassenen: recht op gezondheid, onderwijs, bescherming en gelijke kansen, ongeacht geslacht, economische status, etnische origine, godsdienstige overtuiging, handicap of geografische locatie. En in overeenstemming met de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens erkent het Verdrag ondubbelzinnig dat deze rechten ‘de basis vormen voor vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld’. Het feit dat rechten worden erkend, betekent echter niet noodzakelijk dat ze ook kunnen worden uitgeoefend. Het louter afkondigen van kinderrechten volstaat niet om ze ook in de praktijk te brengen. Dit vergt een volgehouden politiek engagement. De sterkte van een samenleving wordt niet gewaarborgd door goede voornemens, maar door strategische investeringen. Sociale verandering vereist niet alleen krachtige woorden, maar ook de bijbehorende daden. Zonder daden – en de resultaten waar alleen daden voor kunnen zorgen – blijven ook de beste bedoelingen die in het Kinderrechtenverdrag vervat zitten, slechts dode letter. Zoals uit de essays in dit compendium blijkt, heeft de wereld in de 25 jaar sinds de goedkeuring van het Verdrag echt wel actie ondernomen. In elke regio en bijna elke natie op aarde heeft het Verdrag de aanzet gegeven voor wetswijzigingen die kinderen beschermen en nieuwe beleidsstrategieën die hen helpen om hun volledige potentieel waar te maken. Meer in het algemeen heeft het Verdrag een duidelijk mandaat gegeven om het recht van elk kind op gezondheid, bescherming en hoop om te zetten in praktische programma’s en diensten. Dit mandaat heeft aanzienlijke resultaten opgeleverd: het heeft er mee voor gezorgd dat de levens van miljoenen kinderen overal ter wereld konden worden gered en verbeterd. Meer kinderen dan ooit tevoren overleven hun vijfde verjaardag. Meer kinderen worden ingeënt tegen bijvoorbeeld polio, een ziekte die inmiddels bijna uitgeroeid is. Meer kinderen krijgen vlotter toegang tot onderwijs, sanitaire voorzieningen, water en voeding. Meer jongeren worden betrokken bij aangelegenheden die een invloed hebben op hun eigen leven en spelen een actieve rol bij het uitbouwen van hun eigen toekomst.
De geboekte winst is indrukwekkend en belangrijk. Dit bewijst dat gemeenschappelijke doelstellingen en gezamenlijke inspanningen echte verandering voor kinderen tot stand kunnen brengen, zowel op nationaal en lokaal niveau als op wereldniveau. De enge statistische gemiddelden per land die we plegen te gebruiken om onze vooruitgang aan te tonen, verbergen echter vaak de benarde toestand waarin al te veel kinderen nog steeds verkeren. Wanneer we de algemene gemiddelden uitsplitsen, stellen we ongelijkheden en zelfs nog breder wordende kloven vast en komt aan het licht hoeveel kinderen nog uit de boot vallen. Kinderen die over het hoofd worden gezien omdat ze in moeilijk te bereiken gebieden wonen, zoals geïsoleerde plattelandsgemeenschappen of stedelijke sloppenwijken, of in gemeenschappen die door conflicten of natuurrampen geteisterd worden. Kinderen die het slachtoffer zijn van systematische vooroordelen en discriminatie op basis van geslacht, etnische origine, handicap, godsdienst of huidskleur. Kinderen die het aan zowat alles ontbreekt. We kunnen onmogelijk beweren dat de kinderrechten worden gerespecteerd wanneer elke dag 17.000 kinderen jonger dan 5 sterven, voornamelijk aan vermijdbare oorzaken. Wanneer een meisje in Afghanistan niet naar school mag omdat ze huishoudelijke klussen moet opknappen terwijl haar broers wel onderwijs krijgen. Wanneer een moeder in Pakistan geen toegang krijgt tot een simpele poliovaccinatie voor haar kinderen omdat ze in een afgelegen gemeenschap woont. Wanneer ongeveer één op vier Amerikaanse kinderen in armoede leeft. Wanneer kinderen bij hun families worden weggehaald en door gewapende groepen worden gerekruteerd om te vechten en te sterven om redenen die zij nauwelijks begrijpen. Deze ontberingen en tegenslagen vormen schendingen van de kinderrechten en plegen op een wrede manier verraad aan de dromen van kinderen die op een beter leven hopen. Dit verraad begint vaak al tijdens hun eerste levensjaar, wanneer in de ontwikkelende hersenen kritieke neuronenverbindingen worden gevormd. Onderzoek wijst uit dat deze verbindingen door ontbering, slechte voeding, trauma’s en toxische stress zwaar worden aangetast, wat het vermogen van kinderen om hun volledige potentieel te realiseren ernstig ondermijnt. Dit verlies wordt het sterkst aangevoeld door individuele kinderen en hun families, maar de langetermijnimpact op hun samenleving is enorm. We zien de omvang van deze dreiging het sterkst in landen die door conflicten worden geteisterd: in de Arabische Republiek Syrië, waar kinderen al jarenlang onder geweld, ontbering en ontheemding gebukt gaan, in de Centraal-Afrikaanse Republiek, waar kinderen getuige waren van wreedheden en geweld op grote schaal tussen gemeenschappen of er zelf bij betrokken waren, in Zuid-Soedan, waar de burgeroorlog tot een voedsel- en veiligheidscrisis leidde die tienduizenden kinderen het leven kostte en de gezondheid, het welzijn en de toekomst van nog veel meer kinderen heeft ondermijnd. We zien dit in Irak en in Gaza, waar de heropflakkering van gewelddadige conflicten en blind geweld zovele kinderen in gevaar brengt en de stabiliteit van hun thuislanden ondermijnt. Deze kinderen zijn de toekomstige leiders van hun samenleving, de toekomstige artsen en vernieuwers, de toekomstige dromers en doeners. Hoe zullen zij tegen de wereld aankijken en tegen hun verantwoordelijkheid voor deze wereld? Als hun eigen rechten worden geschonden, hoe zullen ze dan leren om respect op te brengen voor de rechten van anderen, terwijl dit toch de basis is van burgerzin en burgerplicht? Hoe zullen zij kunnen weerstaan aan de verleiding om cynisch te worden over de toekomst, indien hun hoop op een beter leven wordt vernietigd? Deze vragen moeten we stellen en beantwoorden nu de wereld de vijfentwintigste verjaardag van het Verdrag viert en de balans opmaakt van de geboekte vooruitgang bij de uitvoering van zijn
mandaat. Dit is een bijzonder scharniermoment, nu de internationale ontwikkelingsgemeenschap en de bredere wereldgemeenschap de prioriteiten bestuderen voor het ‘post-2015-tijdperk’ na dat van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling. Het is nu onze verantwoordelijkheid om nieuwe oplossingen te vinden voor de problemen die we nog niet hebben kunnen overwinnen, om de kinderen te bereiken die we nog niet hebben kunnen bereiken, en om rechtvaardigheid en kinderrechten centraal te plaatsen op een actieagenda die alle kinderen ten goede komt, ook de kinderen die achterop hinken op de weg naar vooruitgang. Dit is meer dan een morele verplichting. Het is ook een praktische kans om sneller vorderingen te maken met onze uitvoering van het universele mandaat van het Verdrag. Hierdoor zullen we al onze ontwikkelingsdoelstellingen sneller kunnen realiseren omdat het de kostenefficiëntie ten goede komt. Studies wijzen uit dat we meer resultaten boeken wanneer we beleidsstrategieën en programma’s uittekenen voor de doelstellingen die het moeilijkst te realiseren zijn in plaats van voor de doelstellingen die het makkelijkst te verwezenlijken zijn. Daaraan zijn bijkomende kosten verbonden, maar uit onze analyses blijkt dat deze kosten meer dan gecompenseerd worden door de extra resultaten. Investeren in de meest achtergestelde kinderen is een strategische must voor ons allen. Een studie van UNICEF geeft aan dat de regio’s die de inkomensongelijkheid hebben verkleind, ook de kindersterfte het snelst zien dalen. En een studie van The Lancet uit 2013 kwam tot de vaststelling dat dalingen van de mortaliteit in lage- en middeninkomenslanden goed zijn voor zo’n 11 procent van de recente economische groei in deze landen. Wanneer we in de gezondheid, de voeding, de bescherming en de overleving van een kind investeren, doen we meer dan gewoon een leven redden. Naarmate de overlevingskansen van kinderen verbeteren, stijgt ook de levensverwachting. Wanneer de levensverwachting van een bevolking met één jaar wordt verbeterd, stijgt de economische output van het land met 4 procent. Wanneer we in het onderwijs van een kind investeren, brengen we een heel proces op gang dat naar welvaart, empowerment en inclusie leidt, niet alleen voor dit individuele kind, maar ook voor samenlevingen en economieën. Elk bijkomend jaar onderwijs vertaalt zich in een stijging van het potentiële inkomen die tot maar liefst 10 procent kan oplopen. We werken ook aan de volgende generatie van ouders en leiders die, doordat ze gezond en beschermd zijn opgegroeid en goed onderwijs hebben genoten, sneller bereid en in staat zullen zijn om de toekomstige generaties te begeleiden. De rechten van kinderen vormen dus de basis van een sterke, maar ook rechtvaardige samenleving. De snelle en massale ratificering van het Kinderrechtenverdrag en de resultaten voor kinderen die het mee heeft helpen realiseren, behoren tot de grootste triomfen van de afgelopen kwarteeuw. Om morele, economische en humanitaire redenen en met het doel vrede en gelijke kansen voor iedereen in elke context te promoten, moeten we voortbouwen aan die vooruitgang. Het is belangrijk dat het Verdrag wereldwijd wordt geratificeerd, maar we moeten ook blijven werken aan de universele implementatie ervan. Daarom moet het recht van de meest achtergestelde, kwetsbare en uitgesloten kinderen op gezondheid, onderwijs, bescherming en gelijke kansen een centrale prioriteit van onze overheden zijn. Het Kinderrechtenverdrag stelt dat bij alle maatregelen met betrekking tot kinderen ‘het hoogste belang van het kind een primaire overweging’ moet zijn. Als we dit belang centraal stellen binnen
onze agenda voor de toekomst, bewijzen we niet alleen de rechten van het kind een dienst, maar bouwen we ook op een constructieve manier aan onze eigen toekomst.
Anthony Lake Algemeen Directeur
Meer feitenmateriaal over kinderrechten kunt u downloaden van de volgende website: www.unicef.org/crc/index_73549.html.
IS DE WERELD EEN BETERE PLAATS GEWORDEN VOOR KINDEREN? Statistische analyse van de vooruitgang sinds de goedkeuring van het Kinderrechtenverdrag Vijfentwintig jaar geleden deed de wereld een belofte aan haar kinderen. We zouden alles doen wat in onze macht lag om hun rechten te beschermen en te verdedigen: hun recht om te overleven en zich te ontwikkelen, om te leren en op te groeien, om hun stem te laten horen en om hun volledige potentieel te realiseren. We hebben heel wat te vieren op de 25e verjaardag van het Kinderrechtenverdrag, van de dalende kindersterfte tot het toenemende aantal kinderen dat naar school gaat. Deze historische mijlpaal moet ons echter ook dringend aan het denken zetten over de miljoenen kinderen die we nog niet hebben kunnen bereiken en is tegelijk een goede gelegenheid om op zoek te gaan naar nieuwe manieren om daar wel in te slagen. In dit essay naar aanleiding van 25 jaar Kinderrechtenverdrag onderzoekt UNICEF hoe de wereld in de afgelopen kwarteeuw veranderd is en stelt de organisatie een levensbelangrijke vraag: heeft een kind dat vandaag geboren wordt, betere vooruitzichten in het leven dan een kind dat in 1989 geboren werd? Het antwoord is ja, al geldt dit niet voor elk kind. Het Kinderrechtenverdrag vormt een opmerkelijke mijlpaal op onze weg naar een rechtvaardigere wereld. Het is de eerste internationale wettekst waarin alle rechten met betrekking tot kinderen – economische, sociale, culturele, burgerlijke en politieke rechten – vervat zitten. Het is ook de eerste internationale tekst die kinderen uitdrukkelijk erkent als actieve houders van hun eigen rechten. Het belang van het Verdrag werd van meet af aan erkend. Nooit eerder in de geschiedenis werd een mensenrechtenverdrag zo snel en op een dergelijke grote schaal geratificeerd. Tot nu toe hebben 194 staten zich achter het Verdrag geschaard [1]. Deze haast universele ratificering wijst op een ongeëvenaarde eensgezindheid onder de landen op deze wereld: allemaal vinden ze dat kinderen de behandeling en het respect moeten krijgen waarop ze een aangeboren en onvervreemdbaar recht hebben. Het Verdrag houdt ons het beeld voor van een wereld waarin kinderen een gezonde start in het leven krijgen en worden opgeleid en beschermd, een wereld waarin hun standpunten worden geëerbiedigd en waarin ze hun volledige fysieke en mentale potentieel kunnen realiseren. De leidende beginselen – non-discriminatie, belang van het kind, recht op leven, overleving en ontwikkeling, en respect voor de mening van het kind – hebben een diepgaande invloed gehad op de manier waarop kinderen overal ter wereld worden behandeld en beschouwd.
HOE IS DE WERELD SINDS 1989 VERANDERD? Het proces van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG’s) maakte de voorbije twee en een halve decennia integraal deel uit van het wereldwijde denken. De streefdoelen die door de internationale gemeenschap werden vooropgesteld, moesten tegen 2015 worden gerealiseerd, vertrekkend van de toestand in 1990. Dit is dan ook een geschikt moment om de balans op te maken van de wereldwijde stand van zaken op het vlak van kinderrechten. Het Kinderrechtenverdrag kwam tot stand in tijden van grote hoop. De val van de Berlijnse muur, amper 11 dagen vóór de goedkeuring van het Verdrag, symboliseerde het einde van de Koude Oorlog en zorgde overal voor hoop op een vredesdividend nadat decennialang in kernwapens was geïnvesteerd. In 1990 verliet Nelson Mandela na 27 jaar opsluiting de gevangenis [2]. Met de afschaffing van verscheidene apartheidswetten kwam er in Zuid-Afrika al gauw een einde aan vele
tientallen jaren van wettelijk vastgelegde discriminatie. Mandela stond aan het hoofd van het ANC in 1994 toen het de eerste vrije, volledig democratische verkiezingen won [3]. Diametraal hiertegenover stond de genocide in Rwanda, waar halfweg de jaren 90 op goed 100 dagen tijd naar schatting 800.000 mensen werden gedood [4]. Hoewel het aantal gewapende conflicten sedert de piek in 1991 (52 conflicten) wereldwijd is afgenomen tot 33 conflicten in 2013 [5], zijn we sinds het begin van de nieuwe eeuw alweer getuige van verscheidene grote conflicten in onder meer Afghanistan, Irak en de Arabische Republiek Syrië. In een wereld waarin meer dan 1,5 miljard mensen onder politieke en sociale instabiliteit of grootschalig crimineel geweld lijden [6], heerst geen vredesklimaat en is er al helemaal geen sprake van enig vredesdividend. Ook ecologische dreigingen waren de voorbije twee en een halve decennia aan de orde van de dag, aangezien de gevaren van de versnelde en door de mens veroorzaakte klimaatverandering steeds zichtbaarder worden. De impact van de klimaatverandering is in gemeenschappen overal ter wereld al voelbaar en kinderen worden hierdoor als eersten getroffen [7]. De wereld is ook in economisch opzicht veranderd door de aanzienlijke toename van de wereldwijde handel en investeringen sinds 1990. De globalisering brengt zowel kansen als gevaren met zich mee. De grotere onderlinge verbondenheid komt internationale investeringen en handelsrelaties ten goede en heel wat landen hebben hiermee hun voordeel gedaan. De recente oprichting van een nieuwe internationale ontwikkelingsbank door Brazilië, de Russische Federatie, India, China en ZuidAfrika is tekenend voor deze nieuwe realiteit [8]. De gevaren van de grotere onderlinge verbondenheid werden echter duidelijk in 2007-2008, toen een financiële crisis op de ontwikkelde markten wereldwijde repercussies had, inclusief een onrechtstreekse ongunstige impact op de bestaansmiddelen van arme en kwetsbare bevolkingsgroepen in lage- en middeninkomenslanden. Ook nu al miljoenen mensen uit de armoede konden worden gehaald, blijft de interne ongelijkheid en kwetsbaarheid binnen landen aanzienlijk en is het probleem zelfs nog nijpender geworden. Er deden zich ook belangrijke demografische veranderingen voor. De wereld verstedelijkt steeds meer. In 1990 woonde bijna 43 procent van de wereldbevolking in steden, tegenover 54 procent in 2014 [9]. Terwijl de wereldbevolking van iets meer dan 5 miljard mensen in 1990 toegenomen is tot meer dan 7 miljard mensen nu [10], nam de groei in de meeste regio’s duidelijk af. In Sub-Saharaans Afrika is de bevolkingsaangroei echter veel sterker dan in eender welke andere regio. De groei is er het meest uitgesproken in de lage- en lagere-middeninkomenslanden [11]. Het aandeel van de kinderen jonger dan 5 in landen die momenteel als lage-inkomenslanden worden beschouwd, steeg van 13 procent in 1990 tot 19 procent in 2014 [12]. Toch hebben net de armste landen het uiteraard het moeilijkst om te investeren in programma’s die aan de rechten van hun jongste burgers tegemoetkomen. Landen – vooral in Afrika – die erin slagen om de geboortecijfers te doen dalen en tegelijk te investeren in het lot van hun jonge bevolking, kunnen daar echter heel wat baat bij hebben.
“Het aandeel van de kinderen jonger dan 5 in landen die momenteel als lage-inkomenslanden worden beschouwd, steeg van 13 procent in 1990 tot 19 procent in 2014.”
Ook de migratie is toegenomen, en de migratiepatronen zijn complexer dan in de jaren 90, maar het aandeel van de migranten in de algemene bevolking is slechts lichtjes gestegen: van 2,9 procent in 1990 tot 3,2 procent in 2013 [13]. Overal ter wereld ondergingen samenlevingen een transformatie onder invloed van de informatietechnologie. In 1989 waren pc’s een vrij nieuw gegeven dat tot de elite in rijke landen beperkt bleef. In 2014 zijn computers en mobiele telefoons een gevestigde waarde, die deel uitmaakt van het leven in alle landen. In vele gevallen is deze technologie ook doorgedrongen tot relatief onontwikkelde plattelandsgebieden. Snelle digitale communicatie verbindt samenlevingen in netwerken, levert slagkracht aan sociale bewegingen en vestigt de aandacht op misbruik of onrecht dat voorheen onopgemerkt zou zijn gebleven. Zij stelt ook miljoenen kinderen en adolescenten in staat om te communiceren met de wereld buiten hun directe gemeenschap en om hun mening in het openbaar te vertolken. Tegelijk maakt deze nieuwe vorm van communicatie kinderen en adolescenten kwetsbaar voor online pesten en uitbuiting [14]. Alles bij elkaar blijft de digitale kloof tussen arm en rijk in de lage- en middeninkomenslanden enorm en kan zij de bestaande ongelijkheden nog versterken.
IS DE WERELD EEN BETERE PLAATS GEWORDEN VOOR KINDEREN? De beginselen die in het Kinderrechtenverdrag werden vastgelegd, kunnen niet los van elkaar worden gezien en zijn onderling afhankelijk: geen enkel recht gaat voor op een ander recht en de niet-realisatie van één recht kan een impact hebben op de realisatie van de andere rechten. In de praktijk overlappen haast alle domeinen van de kinderrechten elkaar en is er sprake van voortdurende interactie tussen deze domeinen: een kind dat bij zijn geboorte wordt aangegeven, heeft meer kans om toegang te hebben tot gezondheidszorg, om naar school te kunnen gaan en om vervolgens beschermd te zijn tegen een kinderhuwelijk. Een jong kind dat toegang heeft tot veilig drinkwater, maakt meer kans om te overleven en om op de juiste leeftijd naar school te kunnen. Veilig drinkwater op school is goed voor de gezondheid van een kind en dus ook voor zijn schoolprestaties en kansen om de school te kunnen afmaken. Een kind dat naar school kan, loopt minder kans om te worden ingeschakeld als kindarbeider. Enzovoort. Miljoenen kinderen hebben sinds 1990 een beter leven gekregen. Verscheidene landen hebben de bepalingen van het Verdrag ingeschreven in hun eigen wetten, grondwetten, beleidskeuzes en begrotingen. Er wordt op vele plaatsen nu anders aangekeken tegen kinderen: ze worden beschouwd als houders van hun eigen rechten op gezondheidszorg, passende voeding, onderwijs, participatie, vrijheid van geweld en uitbuiting, en tijd en plaats om te spelen. Er is meer begrip gekomen voor de manieren waarop kinderen armoede ervaren en de wijze waarop de talloze ontberingen waarmee zij af te rekenen krijgen, een acute impact hebben op hun vermogen om te overleven en zich te ontwikkelen. Deze kennis leidt tot gerichtere beleidskeuzes en programma’s voor kinderen. Er is ook meer geweten over het belang van de vroege kinderjaren als belangrijkste ontwikkelingsfase in iemands leven, waardoor meer kinderen vandaag de dag al vroeg onderwijs genieten. Toch blijven miljoenen kinderen verstoken van essentiële diensten die hun overleven kunnen waarborgen, hun kwetsbaarheid voor ziekte en ondervoeding kunnen beperken, hen toegang kunnen verlenen tot verbeterde water- en sanitaire voorzieningen, hen vlotter toegang kunnen bieden tot hiv-preventie, behandeling, zorg en ondersteunende diensten, en die hen in staat stellen om kwaliteitsonderwijs te genieten. Miljoenen kinderen moeten het stellen zonder een beschermende omgeving die hen beschut tegen geweld, uitbuiting en misbruik, zowel thuis als op school en in hun gemeenschap. Miljoenen kinderen leven nog steeds in extreme armoede, wat onevenredig veel is gezien hun aandeel in de algemene bevolking.
Kinderen van arme ouders, kinderen van etnische minderheden, kinderen die in plattelandsgebieden wonen en kinderen met een handicap blijven allemaal bijzonder kwetsbaar. De visie van het Verdrag kan slechts worden verwezenlijkt indien de rechten van alle kinderen – ook de meest achtergestelden – werkelijkheid worden. Op bijna alle domeinen die in dit essay aan bod komen, werd grote vooruitgang geboekt. Het werk is echter verre van af. We hebben al een hele weg afgelegd in de richting van de realisatie van het Verdrag, maar we zijn nog altijd ver verwijderd van het beoogde doel. Dit onderdeel van het essay schetst een algemeen beeld als antwoord op de vraag of de wereld nu een betere plaats voor kinderen is dan rond 1989 en steunt daarbij voornamelijk op statistische gegevens. In het laatste deel van het essay staan we kort stil bij de ontwikkelingen op het vlak van wetgeving, programma’s en beleid. GEZONDHEID EN VOEDING Artikel 6 van het Verdrag erkent het ‘inherente recht op leven’ van kinderen en verplicht de verdragsstaten om ‘de overleving en ontwikkeling van het kind in de grootst mogelijke mate te verzekeren’. Een baby die in 2014 geboren wordt, heeft veel meer kans om op zijn 5e nog in leven te zijn dan het geval was bij een baby die in 1990 werd geboren. Het aantal kinderen jonger dan 5 dat jaarlijks sterft, is met bijna 50 procent verminderd: van 12,7 miljoen in 1990 tot 6,3 miljoen in 2013 [15]. Globaal gezien is het sterftecijfer bij kinderen jonger dan vijf jaar gedaald van 90 per 1.000 levend geboren kinderen tot 46 per 1.000 levend geboren kinderen in 2013. “Miljoenen kinderen leven nog steeds in extreme armoede, wat onevenredig veel is gezien hun aandeel in de algemene bevolking.” Als dit sterftecijfer met dezelfde snelheid blijft afnemen, zal het aantal van 30 per 1.000 dat de MDG’s vooropstelden, tegen 2015 echter niet worden gehaald (zie Figuur 1). De cijfers van de zuigelingensterfte (d.w.z. het aantal overlijdens in het eerste levensjaar) en de neonatale sterfte (d.w.z. het aantal overlijdens in de eerste 28 dagen) verbeterden minder snel dan het sterftecijfer bij kinderen jonger dan vijf jaar (zie Figuur 1). Hoe jonger kinderen zijn, des te kwetsbaarder ze zijn: 44 procent van alle overlijdens bij kinderen jonger dan 5 jaar doet zich voor tijdens de eerste levensmaand, terwijl nog eens 30 procent zich tijdens de volgende 11 maanden voordoet [16]. Een baby die gezond en zonder complicaties geboren wordt, maakt beduidend meer kans om het te halen indien de moeder opgeleid is, een goede voeding krijgt, beschermd is tegen hiv of – indien ze hiv-positief is – antiretrovirale medicatie krijgt om verticale transmissie te voorkomen, en tijdens de zwangerschap goed werd opgevolgd. Het is van levensbelang dat moeders door geschoolde zorgverleners worden onderzocht tijdens de maanden vóór de bevalling. Artikel 24 van het Verdrag verplicht de verdragsstaten om ‘moeders te verzekeren van passende prenatale en postnatale gezondheidszorg’. In 1990 zag 35 procent van de zwangere vrouwen vóór de geboorte geen enkele keer een geschoolde zorgverlener. Tegen 2012 was dat aantal gehalveerd tot 17 procent. Voor wat betreft het aantal vrouwen dat tijdens de zwangerschap minstens vier keer prenatale zorg krijgt (het voorgeschreven minimum), werd een bescheiden vooruitgang geboekt tegenover 1990: het algemene cijfer steeg van 37 procent in 1990 tot 52 procent in 2012 [17]. Op het vlak van prenatale zorg is de dekkingsgraad – het percentage vrouwen dat tijdens de zwangerschap minstens eenmaal bij geschoolde gezondheidszorgmedewerkers terechtkan – in alle regio’s verbeterd.
In 1990 waren bij 57 procent van de bevallingen geschoolde gezondheidszorgmedewerkers aanwezig. In 2012 was dit cijfer gestegen tot 69 procent [18], maar de verbetering verloopt veel te traag, wat in hoge mate verklaart waarom de vooruitgang met betrekking tot het MDO5-streefdoel (terugdringing van de moedersterfte met 75 procent) zo ondermaats bleef: die nam met amper 45 procent af tussen 1990 en 2013 [19]. Het percentage bevallingen in aanwezigheid van vakkundig gezondheidszorgpersoneel is het laagst in Zuid-Azië en Sub-Saharaans Afrika. In 2012 bedroeg dit respectievelijk 49 en 50 procent [20]. Er is een sterke correlatie tussen borstvoeding en betere gezondheids- en ontwikkelingsresultaten tijdens het latere leven. Een snelle start van de borstvoeding – binnen het uur na de geboorte – is één van de eerste verdedigingsmiddelen tegen ziekte en om ervoor te zorgen dat baby’s zich goed ontwikkelen. Minder dan de helft van alle pasgeborenen wordt echter binnen het uur na de geboorte aangelegd en nog minder baby’s krijgen tijdens de eerste zes levensmaanden uitsluitend borstvoeding. Wanneer het gaat om het redden van levens bij de allerjongste kinderen is er echt vooruitgang geboekt: in 2013 stierven 20 van de 1.000 levend geboren baby’s in de eerste levensmaand, terwijl dit er in 1990 nog 33 per 1.000 waren. Dit is een enorme verbetering. Om de neonatale sterfte nog verder terug te dringen, moet er worden geïnvesteerd in deskundige verloskundige zorg en kwalitatief hoogstaande pasgeborenenzorg. Er kan bijkomende winst worden geboekt door te investeren in het verbeteren van de voedingstoestand van tienermeisjes en het uitstellen van hun eerste zwangerschap. Hierdoor zal het aantal baby’s met een laag geboortegewicht dalen. Een laag geboortegewicht wordt in verband gebracht met meer dan 80 procent van alle overlijdens bij pasgeborenen wereldwijd [21]. Er werd sneller vooruitgang geboekt met het redden van levens bij kinderen van 1 tot 4 jaar oud, omdat vroeger heel wat kinderen in deze leeftijdsgroep aan vermijdbare oorzaken zoals longontsteking, malaria, mazelen en diarree stierven. Door de belangrijkste dodelijke ziekten bij jonge kinderen aan te pakken, slaagden alle regio’s overal ter wereld – met uitzondering van West en Centraal-Afrika – erin om hun sterftecijfer bij kinderen jonger dan vijf jaar met meer dan 50 procent te verminderen in vergelijking met 1990 (zie Figuur 4). Hoewel het sterftecijfer bij kinderen jonger dan vijf jaar ook in West- en Centraal-Afrika daalde, zorgden de hoge vruchtbaarheidscijfers in de regio ervoor dat het aantal jaarlijkse sterfgevallen bij kinderen sinds 1990 haast ongewijzigd gebleven is. Er sterven nog steeds zo’n 2 miljoen kinderen per jaar. De regio heeft het hoogste sterftecijfer bij kinderen jonger dan vijf jaar ter wereld: bijna één op negen kinderen overlijdt er vóór zijn vijfde verjaardag. In Oost en Zuidelijk Afrika werden de jongste jaren mooie resultaten behaald. Het sterftecijfer bij kinderen jonger dan vijf jaar daalde er tussen 2005 en 2013 jaarlijks met 5,1 procent [22]. Sub-Saharaans Afrika wist het regionale sterftecijfer bij kinderen jonger dan vijf jaar in de periode van 2005 tot 2013 vijf keer sneller te doen dalen dan in de periode van 1990 tot 1995 [23]. Longontsteking, diarree en malaria zijn nog steeds de voornaamste oorzaken van sterfte bij kinderen. Samen doden ze elke dag ongeveer 5.000 kinderen jonger dan 5 jaar. Ondervoeding is vaak een onderliggende factor die de ernst en de duur van deze veel voorkomende ziekten ongunstig kan beïnvloeden. De belangrijkste verbeteringen met betrekking tot de overleving van kinderen vandaag in vergelijking met 1990 zijn grotendeels toe te schrijven aan betaalbare, wetenschappelijk onderbouwde interventies om het hoofd te bieden aan deze ziekten. Het gaat daarbij om vaccinatie, met insecticide geïmpregneerde muskietennetten, rehydratiebehandelingen bij diarree,
voedingssupplementen met micronutriënten en de behandeling van acute ondervoeding, samen met toegang tot schoon water en sanitaire voorzieningen. De indrukwekkende daling van het aantal overlijdens als gevolg van mazelen – met meer dan 80 procent tussen 2000 en 2013 [24] – is bijvoorbeeld grotendeels te danken aan de hoge dekkingsgraad van de vaccinatie, voornamelijk dankzij bijkomende vaccinatiecampagnes als aanvulling op de routinevaccinaties. De dekkingsgraad van de vaccinatie tegen mazelen door middel van systematische inenting verbeterde van 73 procent in 1990 tot 84 procent in 2013 (zie Figuur 5). Er is echter geen reden tot zelfgenoegzaamheid, ook al verbeterde de dekkingsgraad van de vaccinatie tegen mazelen wereldwijd. Hier staat tegenover dat de dekkingsgraad in Zuid-Azië en SubSaharaans Afrika onder de 80 procent blijft. Recent is ook bezorgdheid ontstaan over een nakende uitbraak van mazelen [25]. Dankzij uitgebreide wereldwijde inspanningen om polio uit te roeien, is het totaal aantal gevallen sinds 1988 met meer dan 99 procent afgenomen. In 2014 blijft polio endemisch in slechts drie landen: Afghanistan, Nigeria en Pakistan. Het virus blijft echter circuleren en vormt een risico voor de armste en meest kwetsbare kinderen [26]. De voedingstoestand van een kind heeft rechtstreeks te maken met het recht op overleving en ontwikkeling. 15 procent van alle baby’s wordt echter geboren met een laag geboortegewicht [27]. Dit heeft tot gevolg dat deze baby’s een groter risico lopen om in hun eerste levensmaanden en/of jaren te overlijden, en heeft ook een invloed op hun latere gezondheid en cognitief functioneren. Bovendien hebben miljoenen kinderen een tekort aan micronutriënten, wat hun vermogen om te leren en zich te ontwikkelen beperkt [28]. Wereldwijd is bijna de helft van alle sterfte bij kinderen jonger dan vijf jaar toe te schrijven aan ondervoeding [29]. In 2013 waren naar schatting 17 miljoen kinderen jonger dan 5 ernstig ondervoed, waardoor ze een groot risico op overlijden liepen. Ernstige ondervoeding komt voor bij kinderen in crisissituaties, maar ook in niet-crisissituaties. In 2013 woonde twee derde van alle betrokken kinderen in Azië en bijna één derde in Afrika [30]. Naar schatting 161 miljoen kinderen in de wereld kampten in 2013 met een groeiachterstand (‘stunting’) of waren te klein voor hun leeftijd [31]. Slechte voeding tijdens de eerste 1.000 levensdagen kan leiden tot een groeiachterstand, wat onomkeerbare gevolgen kan hebben. Stunting wordt in verband gebracht met een verstoorde hersenontwikkeling die het leervermogen van kinderen en hun latere inkomenspotentieel aantast. Toch werd aangetoond dat stunting kan worden teruggedrongen door allerlei maatregelen: de voeding van vrouwen verbeteren, vroegtijdige en exclusieve borstvoeding, kinderen vitamine- en mineralensupplementen toedienen, veilige en op de leeftijd afgestemde voedingspraktijken gebruiken (vooral tijdens de eerste twee levensjaren [32]) en zorgen voor een gezonde omgeving, inclusief veilig water, sanitaire voorzieningen en een goede hygiëne. Inzake de terugdringing van stunting is er sinds 1990 heel wat vooruitgang geboekt. In 2013 hadden gemiddeld 25 op de 100 kinderen jonger dan 5 een groeiachterstand, tegenover 40 op 100 in 1990 (zie Figuur 6). In de regio’s waar stunting het meest voorkomt – Zuid-Azië en Sub-Saharaans Afrika – lopen kinderen gemiddeld nog altijd evenveel kans om het slachtoffer te worden van stunting als dit wereldwijd het geval was in 1990. Aan het andere eind van het spectrum zien we dat het wereldwijde aantal kinderen met overgewicht steeds zorgwekkender wordt. Obese kinderen lopen een groter risico om allerhande gezondheidsproblemen te ontwikkelen wanneer ze volwassen zijn. Het internationale engagement om de toegang te verzekeren tot micronutriënten zoals jodium, ijzer en vitamine A, die levensbelangrijk zijn voor de mentale en fysieke ontwikkeling van baby’s en jonge
kinderen, is de voorbije jaren steeds groter geworden. De inspanningen om stoornissen als gevolg van jodiumtekorten uit de wereld te helpen, werden in de jaren 90 opgedreven. De meeste landen vaardigden wetten uit die de toevoeging van jodium aan het zout verplicht stellen. Wereldwijd consumeert naar schatting 76 procent van de gezinnen nu naar behoren met jodium verrijkt zout, hoewel de dekkingsgraad van regio tot regio verschilt [33]. Vernieuwende programma’s om het ijzergehalte en de aanwezigheid van micronutriënten in de voeding van kinderen te verbeteren, worden nu al in 43 landen geïmplementeerd [34]. Naar schatting 70 procent van de kinderen kreeg in 2012 twee jaarlijkse dosissen vitamine A-supplement [35], zoals aanbevolen. Scaling Up Nutrition, dat in 2010 werd opgericht om vertegenwoordigers van de overheid, het maatschappelijk middenveld, de Verenigde Naties, donororganisaties, bedrijven en onderzoeksinstellingen te laten samenwerken rond betere voeding, kan nu al rekenen op de steun van 54 nationale overheden [36]. Decennialang werd geïnvesteerd in de gezondheid en het welzijn van jonge kinderen, hogere vaccinatieniveaus en een verbeterde voeding voor kinderen. Onder meer door dit soort ingrepen kon de verspreiding van overdraagbare ziekten die voornamelijk jonge kinderen treffen, in hoge mate worden beperkt. Vele kinderen kunnen opgroeien tot adolescenten dankzij de geboekte vooruitgang. Maar kinderen die tot de adolescentie overleven, worden geconfronteerd met nieuwe risico’s en gevaren die de realisatie van hun rechten in de weg staan. Gedrag dat vaak tijdens de adolescentie voorkomt, is goed voor twee derde van alle vroegtijdige overlijdens en één derde van de volledige ziektelast bij volwassenen. Jaarlijks komen 1,4 miljoen adolescenten om als gevolg van verkeersongevallen, complicaties bij bevallingen, zelfdoding, geweld, aids en andere oorzaken [37]. WATER, SANITAIRE VOORZIENINGEN EN HYGIËNE Toegang tot schoon water, goede sanitaire voorzieningen en hygiëneonderricht is van fundamenteel belang, niet alleen om het recht van kinderen op overleving en ontwikkeling te garanderen, maar ook om de algemene gezondheid, het algemeen welzijn en het levensonderhoud van gemeenschappen te verzekeren. Een vlottere toegang en betere dienstverlening leiden tot minder infecties, betere schoolprestaties en een hogere economische productiviteit. In 2012 had een kind veel meer kans dan in 1990 om toegang te hebben tot verbeterde drinkwaterbronnen (zie Figuur 7) en moest het veel minder vaak genoegen nemen met oppervlaktewater of andere niet-verbeterde waterbronnen. Aangezien het MDO-streefdoel sneller werd gehaald dan aanvankelijk was vooropgesteld, kregen zo’n 2,3 miljard mensen tussen 1990 en 2012 toegang tot verbeterde drinkwaterbronnen. Dit bracht de wereldwijde dekkingsgraad voor drinkwater in 2012 op 89 procent tegenover 76 procent in 1990 [38]. Honderden miljoenen kinderen moeten het echter nog steeds stellen met drinkwaterbronnen die met fecaliën of chemische polluenten vervuild kunnen zijn. Vele kinderen hebben ook nog altijd geen toegang tot adequate sanitaire voorzieningen en hygiëne, wat een verwoestende impact heeft op hun gezondheid. Hoewel 1,9 miljard mensen tussen 1990 en 2012 toegang kregen tot een verbeterde vorm van sanitaire voorzieningen [39], werd het MDO-streefdoel inzake sanitaire voorzieningen niet gehaald. In 2012 had 36 procent van de wereldbevolking geen toegang tot verbeterde sanitaire voorzieningen (toiletten en latrines) en voor 1 miljard mensen is ontlasting in open lucht nog steeds de enige optie [40]. Dit houdt risico’s op ziekten in en tast de fysieke en cognitieve ontwikkeling van kinderen aan.
ONTWIKKELING TIJDENS DE VROEGE KINDERJAREN De vroege kinderjaren worden algemeen beschouwd als de belangrijkste ontwikkelingsfase in het leven. Deze periode heeft een invloed op de fysieke en mentale gezondheid, het basisleervermogen, de schoolresultaten, en de economische en sociale participatie. Ondersteuning binnen het gezin bij het leren en spelen op jonge leeftijd is van essentieel belang voor de cognitieve en socio-emotionele ontwikkeling van een kind. Of de hersenen van een kind volledig tot ontwikkeling komen, hangt ook in grote mate af van kwalitatieve gezondheidszorg, borstvoeding, voeding, stimulatie, goede hygiëne en sanitaire voorzieningen, en ongevallenpreventie tijdens de vroege kinderjaren [41]. Recente bevindingen op verscheidene domeinen bevestigen dat investeren in de ontwikkeling tijdens de vroege kinderjaren één van de doeltreffendste manieren is om de onderwijsresultaten te verbeteren en de vaardigheden, capaciteiten en productiviteit te bevorderen [42]. Wereldwijd is het aantal kinderen dat al vroeg naar school wordt gestuurd, gestegen van 27 procent in 1990 tot 54 procent in 2012 [43]. In de meeste lage- en middeninkomenslanden volgt echter minder dan 50 procent van de 3 tot 4-jarigen kleuteronderwijs [44]. Het Verdrag onderstreept in artikels 6, 24 en 27 hoe belangrijk de ontwikkeling tijdens de vroegste kinderjaren is. Deze artikels erkennen het recht van elk kind op een adequate levensstandaard die toereikend is voor zijn fysieke, mentale, intellectuele, morele en sociale ontwikkeling. De verklaring uit 2002 ‘A World Fit for Children’ treedt het Verdrag hierin bij en bevestigt hoe belangrijk het is dat voor elk kind wordt gezorgd en dat elk kind de best mogelijke start in het leven krijgt. Sinds de komst van het Verdrag is er aanzienlijke vooruitgang geboekt met betrekking tot het aanbieden aan elk kind van de best mogelijke start in het leven. De dalende zuigelingen- en kindersterfte, de beperktere prevalentie van stunting en de verbeterde sanitaire voorzieningen kunnen erop wijzen dat de wereld goed op weg is om haar beloften aan kinderen na te komen. Achter de nationale gemiddelden gaan echter groter wordende ongelijkheden schuil tussen en binnen regio’s en landen. Volgens schattingen kunnen 200 miljoen kinderen jonger dan 5 in lage- en middeninkomenslanden hun volledige ontwikkelingspotentieel niet realiseren als gevolg van armoede en daarmee samenhangende gezondheids-, voedings- en sociale factoren [45]. Met de steun van UNICEF en andere partners publiceerde het Kinderrechtencomité in 2005 een General Comment over de implementatie van de kinderrechten tijdens de vroege kinderjaren [46]. Met deze Comment wilde het Kinderrechtencomité meer erkenning vragen voor de idee dat de vroege kinderjaren een kritieke periode zijn voor de realisatie van alle rechten die in het Verdrag ingeschreven zijn, en de staten begeleiden bij de verdere uitvoering van ontwikkelingsinitiatieven in diverse sectoren die zich op de vroege kinderjaren richten. Recenter werd het belang van deze fase op wereldniveau nogmaals bevestigd via de resolutie van de Algemene Vergadering over de rechten van het kind [47]. ONDERWIJS In 1990 trachtte de Wereldconferentie over Onderwijs voor Iedereen aan te zetten tot actie door universeel basisonderwijs tegen 2000 als doelstelling voorop te stellen. Dit was in overeenstemming met artikel 28 van het Verdrag dat erkent dat de staten de plicht hebben om zowel gratis als verplicht basisonderwijs te waarborgen. De MDO’s stelden deze doelstellingen vervolgens bij en mikten op genderpariteit in het basis- en secundair onderwijs tegen 2005 en op universeel basisonderwijs tegen 2015. Hoewel het aantal kinderen van lagereschoolleeftijd dat niet naar school
gaat tussen 1990 en 2012 met meer dan 40 procent afnam [48], zijn de MDO-streefdoelen nog niet verwezenlijkt. In de eerste jaren van deze eeuw won de doelstelling om basisonderwijs voor iedereen te realiseren internationaal duidelijk aan stootkracht (zie Figuur 9). De vooruitgang is sedertdien echter stilgevallen, deels als gevolg van de verminderde financiële steun voor onderwijs in de nasleep van de wereldwijde financiële crisis van 2007-2008 [49]. Het resultaat hiervan is dat bijna 58 miljoen kinderen van lagereschoolleeftijd – d.w.z. 9 procent van de kinderen in die leeftijdsgroep – niet naar school gaan [50]. In Sub-Saharaans Afrika is het percentage niet-schoolgaande kinderen veel hoger: 21 procent volgens de officiële cijfers, maar volgens andere ramingen ligt het cijfer nog hoger [51]. Ongeveer de helft van alle kinderen van lagereschoolleeftijd die niet naar school gaan, woont in landen die door een conflict worden geteisterd [52]. Dit aandeel stijgt nog. Van de kinderen in conflictgebieden die niet naar school gaan, woont 95 procent in lage- en lageremiddeninkomenslanden. Daar komt nog bij dat kinderen met een handicap onevenredig veel kans maken om niet naar school te gaan. Hoewel het teleurstellend is dat de vooruitgang steeds trager verloopt, mag niet worden vergeten dat kinderen vandaag de dag veel meer kans maken om naar de basisschool te kunnen dan in 1990. Het is ook het vermelden waard dat bij de niet-schoolgaande kinderen ongeveer evenveel jongens als meisjes zitten – behalve in Sub-Saharaans Afrika – wat erop wijst dat het aantal niet-schoolgaande meisjes in Zuid- en West-Azië tussen 2000 en 2010 sterk is verminderd. Maar hoe is het gesteld met de kwaliteit van het onderwijs dat kinderen krijgen wanneer ze eenmaal naar school kunnen? Artikel 29 van het Verdrag bepaalt dat het onderwijs erop gericht moet zijn om ‘de persoonlijkheid, de talenten en de mentale en fysieke vermogens van het kind volledig tot ontplooiing te brengen’. In vele landen laat de kwaliteit van de onderwijservaring echter permanent te wensen over. Minstens 250 miljoen kinderen van lagereschoolleeftijd overal ter wereld (38 procent van het totaal) hebben de basis van lezen, schrijven en rekenen niet onder de knie, ongeacht of ze school liepen of niet. In 21 van de 85 landen waarover volledige gegevens beschikbaar zijn, leert minder dan de helft van de kinderen deze basisvaardigheden [53]. De leerling/leerkracht-verhouding is een fundamentele statistische indicator van de onderwijskwaliteit: leerkrachten met zeer grote klassen slagen er minder goed in om ervoor te zorgen dat al hun leerlingen echt bijleren, laat staan dat ze op de individuele behoeften van hun leerlingen kunnen focussen. De leerling/leerkracht-verhouding bedroeg in 2011 in lageinkomenslanden 43 tegenover 1, net als in 1999. Dit cijfer vertelt overigens ook niet het hele verhaal: vele landen hebben getracht om het stijgende aantal schoolkinderen op te vangen door leerkrachten zonder opleiding in dienst te nemen. In 34 van de 98 landen waarover gegevens beschikbaar zijn, is minder dan 75 procent van de leerkrachten opgeleid volgens de nationale normen, terwijl in 4 van deze landen zelfs minder dan 50 procent van de leerkrachten opgeleid is [54]. De bezorgdheid omtrent de onderwijs- en leerkwaliteit blijft overigens helemaal niet beperkt tot de armere landen. In Engeland en Noorwegen presteerde in 2011 bijvoorbeeld meer dan 10 procent van de laatstejaars onder het minimumniveau voor wiskunde, terwijl in Nieuw-Zeeland slechts twee derde van de arme leerlingen de minimumnormen haalde tegenover 97 procent van de rijke leerlingen [55]. Zowel leerkrachten als leerlingen moeten het regelmatig stellen met een povere fysieke infrastructuur en zitten samengeperst in overbevolkte klaslokalen waarin kinderen op de grond zitten. Sommige kinderen zijn zelfs gedwongen om buiten te blijven staan. Daarbij komt nog dat het didactisch materiaal en de leerboeken niet aangepast zijn en door grote groepen moeten worden
gedeeld [56]. Een gebrek aan veilig water, adequate sanitaire voorzieningen en hygiënevoorlichting op school zorgt ook voor gezondheidsrisico’s en plaatst een rem op het leervermogen van de kinderen. De problemen met de onderwijskwaliteit stellen zich ook op het niveau van de secundaire scholen. Artikel 28 van het Verdrag onderstreept dat de staten de plicht hebben om verschillende vormen van secundair onderwijs aan te moedigen die toegankelijk zijn voor elk kind. Onderwijsexperts raden minstens drie jaar lager secundair onderwijs aan. Het percentage leerlingen dat van het basisonderwijs naar het lager secundair onderwijs doorstroomt, ligt over het algemeen vrij hoog – een stuk boven de 90 procent, behalve in Sub-Saharaans Afrika [57] – en dus is het een logische eerste stap op weg naar secundair onderwijs voor iedereen om ervoor te zorgen dat kinderen naar de basisschool gaan. Zeer weinig landen zijn erin geslaagd om universeel secundair onderwijs te realiseren. In tal van landen is secundair onderwijs ook vandaag de dag uitsluitend weggelegd voor een geprivilegieerde laag van de bevolking. In de meeste landen in Sub-Saharaans Afrika is bijvoorbeeld minder dan de helft van de adolescenten uit de betreffende leeftijdsgroep ingeschreven voor het secundair onderwijs [58]. Dit betekent dat miljoenen jonge mensen zonder de nodige academische voorbereiding op de arbeidsmarkt belanden en de talloze uitdagingen van het volwassen leven op zich af zien komen. Tegen 2011 had weliswaar 60 procent van de landen de doelstelling inzake genderpariteit in het basisonderwijs gerealiseerd, maar slechts 38 procent had deze pariteit ook op het niveau van de secundaire scholen weten te verwezenlijken. De grootste genderkloof is echter te vinden in West en Centraal-Afrika, waar voor elke 100 jongens slechts 76 meisjes ingeschreven zijn in het secundair onderwijs. Daar staat tegenover dat er in Latijns-Amerika en de Caraïben meer meisjes dan jongens ingeschreven zijn in het secundair onderwijs [59]. De voordelen die de deelname van meisjes aan het secundair onderwijs inhoudt voor henzelf, hun kinderen en de hele samenleving, zijn duidelijk gedocumenteerd. Bij de kinderen van meisjes die middelbaar onderwijs kregen, worden bijvoorbeeld lagere kindersterftecijfers vastgesteld. Deze kinderen worden ook vaker gevaccineerd, krijgen een betere voeding en zijn minder frequent het slachtoffer van stunting. De effecten van secundair onderwijs zijn overigens tot bij de volgende generaties voelbaar: voor elk bijkomend jaar dat de moeder onderwijs heeft gevolgd, geniet een kind bijvoorbeeld 0,32 jaar langer onderwijs [60]. Secundair onderwijs stelt meisjes in staat om discriminatie te overwinnen en voor hun rechten op te komen, kan de verspreiding van hiv en aids tegengaan, en vergroot de economische kansen waardoor vrouwen en hun kinderen minder kwetsbaar worden voor uitbuiting en misbruik [61]. KINDERARMOEDE Tijdens de voorbije 25 jaar heeft de wereld ongeziene vooruitgang geboekt op het vlak van het verminderen van de armoede en het verbeteren van de leefomstandigheden van miljoenen gezinnen, vrouwen en kinderen. Wereldwijd is het aandeel van de mensen in ontwikkelingsregio’s die in extreme armoede leven, met de helft afgenomen (47 procent in 1990 tegenover 18 procent in 2010) [62] maar er is nog heel wat werk aan de winkel als we deze vooruitgang willen consolideren en versnellen, en ervoor willen zorgen dat de rechten van de kinderen uit de meest achtergestelde milieus kunnen worden gerealiseerd. Er is gebleken – en dit is een dringend probleem – dat een onevenredig groot aantal kinderen nog steeds in extreme armoede leeft: meer dan één derde van de extreem armen is jonger dan 13 en in
lage-inkomenslanden leeft de helft van alle kinderen in extreme armoede [63]. In 2013 was naar schatting 47 procent van de mensen die het met minder dan 1,25 USD per dag moeten stellen, 18 jaar of jonger [64], en dit terwijl deze leeftijdsgroep slechts 34 procent van de wereldbevolking uitmaakt [65]. Bovendien leven in de rijkste landen ter wereld 30 miljoen kinderen – één op acht – in relatieve armoede [66] en registreren vele landen de jongste jaren stijgende kinderarmoedecijfers als gevolg van de economische crisis [67]. Kinderarmoede is echt een wereldwijd probleem. Aangezien financiële armoede van essentieel belang is voor kinderen, heeft het Verdrag een cruciale rol gespeeld om de inzichten omtrent kinderarmoede bij te sturen en meer begrip te creëren voor de vele ontberingen die kinderen lijden. Door het Verdrag werd het denken over kinderarmoede sterk uitgebreid tot de vele verschillende dimensies van het probleem en kwam het hoog op de politieke agenda te staan [68]. De Report Cards van het Onderzoeksinstituut van UNICEF slaagden er bijvoorbeeld in om kinderarmoede en kinderwelzijn centraal te stellen in het beleidsdebat binnen de Europese Unie. Het is bijzonder belangrijk dat kinderarmoede wordt gemeten en aangepakt, omdat de effecten op kinderen zo verwoestend zijn. Armoede tast hun fysieke, cognitieve en sociale ontwikkeling aan en kan hun fysieke en mentale gezondheid ondermijnen. Armoede kan kinderen op weg zetten naar een levenslang traject van laaggeschooldheid en beperkte productiviteit. Over het algemeen is de kindersterfte in de gezinnen met de laagste inkomens merkbaar hoger dan in de meer welgestelde gezinnen. Kinderen die tot de armste quintielen van hun samenleving behoren, hebben meer dan tweemaal zoveel kans om een groeiachterstand te ontwikkelen dan kinderen uit de rijkste quintielen. Ze lopen een grotere kans om uitgesloten te worden van essentiële gezondheidszorgdiensten, verbeterde drinkwaterbronnen en sanitaire voorzieningen, en basis- en secundair onderwijs [69]. Verder lopen kinderen die in armoede leven een groter risico om verarmde volwassenen te worden en arme kinderen te krijgen, waardoor intergenerationele armoedecycli ontstaan en in stand worden gehouden. Hoewel de kinderen zelf de grootste last van de kinderarmoede dragen, betaalt ook de samenleving een hoge prijs door de verminderde productiviteit, het onbenutte potentieel en de kosten die de aanpak van chronische armoede met zich meebrengt. Kinderarmoede schaadt de levenskansen van kinderen en berokkent ons allemaal nadeel. Kinderarmoede in al zijn dimensies uitroeien, is één van de belangrijkste en dringendste opdrachten ter wereld. Eén domein waarop in de voorbije 25 jaar grote vooruitgang werd geboekt, is de enorme expansie van de programma’s voor sociale bescherming. Ze zijn weliswaar geen wondermiddel, maar programma’s voor sociale bescherming met oog voor kinderen hebben bewezen dat ze uitermate doeltreffend kunnen zijn bij de aanpak van de risico’s en kwetsbaarheden die aan chronische multidimensionale armoede gerelateerd zijn. Vooral programma’s die geldelijke steun bieden – waarmee ze arme gezinnen in staat stellen om in hun kinderen te investeren – hebben bewezen dat ze een duidelijke impact hebben op multidimensionale armoede bij kinderen (o.m. een toename van het aantal kinderen dat naar school gaat, een betere toegang tot gezondheidszorg en lagere ondervoedingscijfers) [70]. Hoewel er duidelijk vooruitgang is geboekt wanneer het gaat om het onderkennen, meten en aanpakken van kinderarmoede, is er nog heel wat werk aan de winkel. Omdat kinderarmoede nog steeds niet consequent wordt gemeten, komt het fenomeen in heel wat armoedeanalyses niet aan bod en wordt het niet altijd erkend in nationale plannen en beleidsstrategieën. De post-2015ontwikkelingsagenda biedt de lidstaten een historische kans: zij kunnen nu een uitdrukkelijk engagement aangaan om een einde te maken aan de kinderarmoede door bij de opstelling van hun begrotingen aandacht te tonen voor kinderen en de service- en sociale beschermingsprogramma’s uit te breiden die voor de armste kinderen ter wereld zo’n groot verschil maken.
HUMANITAIRE ACTIE Het landschap waarbinnen de humanitaire actie plaatsvindt, is sinds de goedkeuring van het Verdrag sterk gewijzigd. Conflicten worden steeds meer gekenmerkt door aanslepende vijandelijkheden binnen staten die een grote impact hebben op de burgers. Door de klimaatverandering en de snel groeiende wereldbevolking wordt de strijd om de natuurlijke hulpbronnen – waaronder toegang tot water – alsmaar feller en neemt de bezorgdheid omtrent de voedselveiligheid toe. Op dit ogenblik hebben naar schatting 102 miljoen mensen nood aan humanitaire bijstand, onder wie meer dan 20 miljoen voedselonzekere inwoners van de Afrikaanse Sahelregio. De Arabische Republiek Syrië telt 6,5 miljoen intern ontheemden, terwijl meer dan 3 miljoen Syriërs naar naburige landen zijn gevlucht [71]. Nooit eerder deden er zich zoveel grote crisissituaties tegelijk voor, waardoor ook de nood aan lobby- en monitoringwerk op basis van het Verdrag en zijn Facultatieve Protocollen nog nooit zo groot was. Kinderen in een humanitaire noodsituatie of een overgangscontext na een crisis lopen een veel groter risico op schendingen van hun rechten, aangezien gezondheidszorg- en watervoorzieningssystemen overbevraagd worden, fysieke infrastructuren ondermijnd raken, het onderwijs wordt onderbroken en de dreiging om misbruikt of uitgebuit te worden, groter wordt. Eén op de vijf kinderen jonger dan 5 jaar die in 2013 stierven, woonde in een fragiele en door conflicten geteisterde context [72]. In door conflicten getroffen landen gingen in 2008 zo’n 28 miljoen kinderen van lagereschoolleeftijd niet naar school, wat overeenkomt met 42 procent van het totale aantal niet-schoolgaande kinderen [73]. Kinderen met een handicap – en vooral meisjes met een handicap – zijn in een dergelijke context het kwetsbaarst en lopen het grootste risico op verwondingen, misbruik en verwaarlozing. Het Verdrag biedt een stevig wetgevingskader om de kinderrechten in humanitaire crisissituaties te realiseren. Vooral belangrijk in dit opzicht zijn de artikels 38 en 39, en de Facultatieve Protocollen betreffende de inschakeling van kinderen in kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie, en aangaande de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft zich achter de normen en standaarden van het Verdrag geschaard en verwijst ernaar in tal van resoluties over de toestand van kinderen in gewapende conflicten. Resolutie 1612 van de Veiligheidsraad (2005) voerde het belangrijkste mechanisme in om toe te zien op ernstige schendingen van de kinderrechten tijdens gewapende conflicten. Resolutie 1882 (2009) schrijft voor dat partijen die bij een gewapend conflict betrokken zijn en zich systematisch schuldig maken aan ‘het doden en verminken van kinderen en/of verkrachting en andere vormen van seksueel geweld tegen kinderen’, worden opgelijst in de rapporten van de Secretaris-generaal over kinderen in gewapende conflicten. Resolutie 1894 (2009) tot slot noemt seksueel geweld een oorlogstactiek. De Veiligheidsraad heeft ook stappen ondernomen om het recht van kinderen op gezondheidszorg en onderwijs te beschermen door middel van resoluties uit 1998 en 2011. In 2013 kwam er extra aandacht voor conflictgerelateerd geweld toen 122 landen de engagementsverklaring onderschreven inzake de beëindiging van seksueel geweld tijdens conflicten [74], terwijl ook Resolutie 2106 van de Veiligheidsraad werd goedgekeurd. Deze schetst de algemene benadering en het kader voor de voorkoming van conflictgerelateerd seksueel geweld [75]. Door de kinderrechten in alle situaties te verdedigen, draagt het Verdrag bij tot het realiseren van de doelstelling om humanitaire actie en ontwikkelingsbijstand aan elkaar te koppelen. De geest van het Verdrag helpt er mee voor te zorgen dat er permanent wordt geïnvesteerd in het verbeteren van het vermogen van gemeenschappen om, wanneer ze met schokkende of stressvolle situaties worden
geconfronteerd, op hun eentje de toestand aan te pakken en verandering tot stand te brengen. Organisaties kiezen steeds vaker voor een op risicokennis gebaseerde aanpak bij de uitvoering van hun programma’s ter bescherming van de rechten van kinderen die in onstabiele en schokkende situaties terechtkomen als gevolg van natuurrampen, gewapende conflicten, de uitbraak van ziekten of economische onrust. Wanneer gemeenschappen en kinderen (zoals vermeld in artikel 12 van het Verdrag) en vooral de meest gemarginaliseerden en kwetsbaren onder hen worden betrokken bij de risicobeoordeling en -preventie evenals bij de voorbereiding op noodsituaties en de bijbehorende nood- en herstelmaatregelen, vergroot dit hun vermogen om het hoofd te bieden aan schokkende gebeurtenissen en om zich hieraan aan te passen en ervan te herstellen. KINDERBESCHERMING Het Kinderrechtenverdrag zorgde voor een grotere focus op kinderbescherming. Vóór de goedkeuring van het Verdrag vloeiden de inspanningen om kinderen te beschermen voor het merendeel voort uit initiatieven naar aanleiding van een specifiek probleem [76] en werd bij het werken met kinderen hoofdzakelijk gefocust op de overleving en de ontwikkeling van kinderen tijdens de vroege kinderjaren. Het Verdrag is echter van toepassing op ‘iedereen jonger dan achttien’, waardoor de levenscyclusbenadering veel centraler is komen te staan binnen de ontwikkelingsinspanningen. Deze benadering impliceert aandacht voor zeer uiteenlopende problemen met betrekking tot kinderbescherming, inclusief de ongeoorloofde overbrenging naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (artikel 11), kinderarbeid (artikel 32) en uitbuiting en misbruik van kinderen (artikels 34, 35 en 36). [marge] “Door de kinderrechten in alle situaties te verdedigen, draagt het Verdrag bij tot het realiseren van de doelstelling om humanitaire actie en ontwikkelingsbijstand aan elkaar te koppelen.” Geweld tegen kinderen kan overal voorkomen (thuis, op school, op het internet) en kan worden gepleegd door individuen (ouders of andere zorgfiguren, peers, intieme partners, gezagsfiguren, vreemden) of groepen. De verantwoordelijkheid om kinderen te beschermen tegen geweld, misbruik, uitbuiting en verwaarlozing begint bij de geboorte. Het recht op een naam, een nationaliteit en een gezin is fundamenteel: de geboorteaangifte verzekert een kind van wettelijke erkenning en garandeert het tal van rechten in zijn latere leven. Artikels 7, 8, 9 en 10 van het Verdrag verwijzen naar de inschrijving van de geboorte. Het percentage kinderen dat bij de geboorte wordt aangegeven, is de voorbije jaren echter slecht lichtjes gestegen. Het aangifteniveau bedraagt nog steeds geen 50 procent in Sub-Saharaans Afrika en Zuid-Azië. In de minst ontwikkelde landen wordt slechts 43 procent van de geboorten aangegeven (zie Figuur 11). Een laag geboorteaangifteniveau heeft niet alleen nefaste gevolgen voor het individuele kind. De ‘onzichtbaarheid’ van nietaangegeven kinderen verstoort ook de planning en budgettering van ontwikkelingsinitiatieven. “In de minst ontwikkelde landen wordt bijna één op vier kinderen ingeschakeld als kindarbeider.” Heel wat kinderen overal ter wereld worden systematisch ingeschakeld bij betaalde en onbetaalde vormen van arbeid die hen fysiek niet schaden. Volgens de jongste schattingen worden zo’n 150 miljoen kinderen tussen 5 en 14 jaar oud – ongeveer 15 procent van alle kinderen in deze leeftijdsgroep – ingeschakeld bij kinderarbeid. Artikel 32 van het Verdrag definieert kinderarbeid als “werk dat naar alle waarschijnlijkheid gevaarlijk is of de opvoeding van het kind zal hinderen, of schadelijk zal zijn voor de gezondheid of de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke of maatschappelijke ontwikkeling van het kind.” Kinderarbeid komt het meest voor in Sub-Saharaans Afrika (zie Figuur 12). In de minst ontwikkelde landen wordt bijna één op vier kinderen ingeschakeld bij werk dat schadelijk is voor zijn gezondheid
en ontwikkeling. In de meeste regio’s lopen meisjes en jongens evenveel kans om als kindarbeiders aan het werk te worden gezet. Doordat de beschikbaarheid van de gegevens sterke wijzigingen heeft ondergaan, is het moeilijk om rechtstreeks te vergelijken met de wereld van 1990. Toch zijn er elementen die op vooruitgang wijzen. Het totale aantal kinderen tussen 5 en 17 jaar oud dat bij kinderarbeid betrokken is, nam tussen 2000 en 2012 met bijna één derde af [77]. In vergelijking met een generatie geleden is er een sterker bewustzijn gegroeid omtrent wat gevaarlijk werk is en welke de ergste vormen van arbeid voor een kind zijn. Bovendien is de wereld zich sterker bewust geworden van de noodzaak om kinderen en adolescenten zowel thuis als elders tegen geweld, misbruik en uitbuiting te beschermen. De invloed van het Verdrag op het vlak van kinderbescherming is ook merkbaar in het werk van de Verenigde Naties rond kinderen en gewapende conflicten. Het baanbrekende rapport over dit onderwerp dat Graça Machel in 1996 aan de Algemene Vergadering voorlegde, steunde in belangrijke mate op het Verdrag [78]. Haar rapport leidde tot verscheidene belangrijke ontwikkelingen waaronder de aanstelling van een Speciale Vertegenwoordiger van de Secretarisgeneraal voor Kinderen en Gewapende Conflicten, de goedkeuring door de Algemene Vergadering op 25 mei 2000 van twee Facultatieve Protocollen bij het Kinderrechtenverdrag – één over de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten en één over de inschakeling van kinderen in kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie – die door respectievelijk 156 en 168 verdragsstaten werden geratificeerd [79], en tien afzonderlijke resoluties van de Veiligheidsraad tussen 1999 en 2014 [80]. Geweld tegen kinderen, in al zijn duizenden zorgwekkende vormen, is een kapitale bekommernis. De Studie over Geweld tegen Kinderen van de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties uit 2006 was de eerste uitgebreide wereldwijde studie over dit onderwerp. Om de verspreiding van de inhoud te promoten en een effectieve opvolging van de geformuleerde aanbevelingen te garanderen, riep de studie op tot de aanstelling van een Speciale Vertegenwoordiger van de Secretaris-generaal voor Kinderen en Gewapende Conflicten. Recenter nog, in september 2014, publiceerde UNICEF een studie over geweld tegen kinderen. Het is tot nu toe de grootste compilatie van statistische gegevens over dit thema. Terwijl zorgfiguren een scharnierrol spelen bij de bescherming van kinderen, kunnen zij soms ook de plegers van het geweld tegen kinderen zijn. Hoewel gezinsstudies uitwijzen dat de meerderheid van de volwassenen lijfstraffen niet nodig acht om kinderen behoorlijk op te voeden, blijkt uit deze zelfde studies ook dat vele kinderen – vanaf erg jonge leeftijd – thuis worden onderworpen aan gewelddadige vormen van tucht waaronder lijfstraffen en psychologische agressie (zie Figuur 13). Deze systematische gevallen van geweld kunnen voor een kind blijvende gevolgen hebben en vormen een schending van artikel 19 van het Verdrag. Trouwen vóór de 18e verjaardag is een fundamentele schending van de kinderrechten, al kijken heel wat culturen hier anders tegenaan. Hoewel dit niet uitdrukkelijk in het Verdrag vermeld staat, wordt het wel beschouwd als één van de ‘traditionele gebruiken die schadelijk zijn voor de gezondheid van kinderen’ (artikel 24). Kinderhuwelijken worden geassocieerd met het ontzeggen van verscheidene andere rechten, waaronder het recht op gezondheid, fysieke en mentale ontwikkeling, onderwijs, bescherming tegen discriminatie, vrije meningsuiting en vrijheid van informatie, en bescherming tegen alle vormen van misbruik [81]. Het is zelden een kwestie van keuze door het betrokken kind (meestal een meisje) en vaak gaat een kinderhuwelijk gepaard met het verlaten van de school, sociaal isolement en beperkte mogelijkheden om zich via werk te verzekeren van economische onafhankelijkheid. Deze praktijken komen nog steeds al te vaak voor: wereldwijd sloten meer dan 700 miljoen nog in leven zijnde vrouwen een huwelijk vóór hun achttiende verjaardag. Meer dan één op drie van deze kindbruidjes – zo’n 250 miljoen meisjes – huwde vóór ze 15 was [82].
Toch werd er de voorbije drie decennia in alle regio’s enige vooruitgang geboekt met betrekking tot de prevalentie van kinderhuwelijken. De snelste regionale vooruitgang werd geregistreerd in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (zie Figuur 14). Zuid-Azië blijft de regio met de hoogste prevalentie van kinderhuwelijken, maar uit de gegevens blijkt dat het percentage de voorbije jaren tot onder de 50 procent gedaald is. Kinderhuwelijken leiden systematisch tot zwangerschappen op jonge leeftijd, al worden tienermeisjes ook vaak moeder zonder gehuwd te zijn. Zwangerschappen op jonge leeftijd houden grote risico’s in: in lage- en middeninkomenslanden zijn complicaties tijdens de zwangerschap en de bevalling de voornaamste doodsoorzaak bij meisjes van 15 tot 19 jaar oud [83]. HIV EN AIDS De hiv- en aidspandemie heeft een zware impact gehad op kinderen en heeft al hun rechten aangetast: burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele. In 1989 waren hiv en aids relatief onbekend maar in de daaropvolgende jaren richtten ze een ongeziene verwoesting aan, voornamelijk in Oost en Zuidelijk Afrika. De impact ervan maakte de moeizaam gerealiseerde vooruitgang op het vlak van levensverwachting weer ongedaan, maakte miljoenen kinderen wees en zorgde ervoor dat heel wat baby’s al van bij de geboorte met hiv besmet waren. In de loop van de jaren 90 ontstond een krachtige volksbeweging met activisten, wetenschappers en zorgverleners. Dit mondde uit in de oprichting van het Wereldfonds ter Bestrijding van Aids, Tuberculose en Malaria (Global Fund to Fight Aids, TB and Malaria) in 2002 en het Emergency Plan for Aids Relief van de Amerikaanse president in 2003. In het daaropvolgende decennium werd merkbare vooruitgang geboekt inzake het verminderen van het aantal nieuwe hiv-infecties bij kinderen. Dit aantal nam wereldwijd met bijna 60 procent af sinds de piek van zo’n 580.000 gevallen in 2002 tot 240.000 gevallen in 2013, wat voornamelijk toe te schrijven is aan de uitbreiding van de diensten ter preventie van moeder/kindtransmissie van hiv [84]. Ondanks dit succes worden nog steeds zeer veel kinderen besmet met hiv. Er worden onvoldoende kinderen gediagnosticeerd en – zelfs wanneer de diagnose wel gesteld wordt en er een behandeling beschikbaar is – blijft er een aanzienlijke ongelijkheid tussen volwassenen en kinderen voor wat de toegang tot antiretrovirale behandelingen betreft (zie Figuur 16). Zonder antiretrovirale behandeling overlijdt meer dan 50 procent van de met hiv besmette kinderen vóór zijn tweede verjaardag aan gewone kinderziekten zoals longontsteking en diarree. De meesten overlijden vóór hun vijfde verjaardag [85]. Adolescenten werden voor het merendeel over het hoofd gezien door de internationale aidsbestrijdingsinitiatieven. Alleen al in 2013 werden 250.000 oudere adolescenten (tussen 15 en 19 jaar oud) met hiv besmet. In de periode van 2005 tot 2013 is het geraamde aantal aan aids gerelateerde overlijdens in deze leeftijdsgroep niet afgenomen, zoals wel het geval was in andere leeftijdsgroepen [86]. Hiv levert volgens schattingen wereldwijd de tweede belangrijkste bijdrage tot de sterfte onder adolescenten (10-19 jaar) [87]. Gezinsstudies in welbepaalde landen in SubSaharaans Afrika wezen uit dat het de meeste adolescenten aan correcte en volledige informatie over hiv ontbreekt en dat meisjes en jonge vrouwen in de meeste landen zelfs nog minder over hivtransmissie en -preventie weten dan jonge mannen (zie Figuur 17).
GEGEVENS VERBETEREN OM DE KINDERRECHTEN TE PROMOTEN In de voorbije 25 jaar zijn de beschikbare gegevens over kinderen zowel kwantitatief als kwalitatief sterk verbeterd. Vóór het midden van de jaren 90 hinderden belangrijke gegevenslacunes een accurate en efficiënte analyse van de toestand van kinderen en vrouwen. Rond 1990 beschikten bijvoorbeeld slechts 29 lage- en middeninkomenslanden over trendgegevens met betrekking tot ondervoeding bij kinderen, een elementaire indicator van de gezondheid en het welzijn van kinderen. Vandaag de dag zijn deze gegevens beschikbaar voor 107 landen, wat bijna vier keer zoveel is als in 1990. Er zijn meer statistieken over kinderen en vrouwen beschikbaar sinds de komst van het Kinderrechtenverdrag en de goedkeuring van de doelstellingen voor 2000 tijdens de World Summit for Children in 1990. De millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDO’s) en A World Fit for Children verplichtten staten om binnen bepaalde termijnen een engagement na te komen. Om de gemaakte vorderingen op te volgen waren nog meer gegevens nodig, die ook in de tijd en tussen landen onderling moesten kunnen worden vergeleken. In 1995 begon UNICEF met de Multiple Indicator Cluster Surveys (MICS) om de controle op de doelstellingen van de World Summit for Children uit 1990 te vereenvoudigen en om landen te ondersteunen bij hun inspanningen om belangrijke gegevenslacunes weg te werken. Deze MICS brachten een revolutionaire ommekeer teweeg aangezien landen plots in staat waren om de toestand van vrouwen en kinderen te documenteren en te begrijpen. De MICS worden toevertrouwd aan de nationale statistische diensten van elk land en zorgen ervoor dat elk land statistisch zinvolle en internationaal vergelijkbare ramingen kan opstellen met betrekking tot een hele reeks indicatoren op het vlak van gezondheid, onderwijs, voeding, water- en sanitaire voorzieningen, kinderbescherming, hiv en aids. Twee decennia lang heeft UNICEF meer dan 250 MICS in meer dan 100 landen ondersteund. Naast lage-inkomenslanden bestrijkt het MICS-programma ook een aantal middeninkomenslanden en zelfs enkele hoge-inkomenslanden. UNICEF werkt nauw samen met andere programma’s voor gezinsstudies en meer in het bijzonder met de Demographic and Health Surveys (DHS) om de vragen en analysemethoden van deze studies te harmoniseren. Samen vormen de DHS en de MICS de allergrootste gegevensbron om niet alleen de MDO-streefdoelen op te volgen, maar ook tal van andere internationale doelstellingen en engagementen in verband met vrouwen en kinderen waaronder het Kinderrechtenverdrag, de studie ‘The Countdown to 2015: Maternal, Newborn and Child Survival Report’, de doelstellingen voor malaria uit de Verklaring van Abuja en A World Fit for Children. Een belangrijk kenmerk van gezinsstudies zoals de DHS en de MICS is dat de gegevens kunnen uitgesplitst worden volgens leeftijd, geslacht, rijkdom, woonplaats, onderwijs, etnische origine en godsdienst, of combinaties hiervan. Uitgesplitste gegevens stellen nationale regeringen en organisaties als UNICEF in staat om de meest kwetsbare en gemarginaliseerde kinderen te identificeren zodat ze hun programma’s en beleidsstrategieën op de behoeften van deze kinderen kunnen afstemmen en hun rechten kunnen verdedigen. Om het bereik, de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid te verbeteren van de gegevens over de ontberingen die kinderen en hun gezinnen lijden, worden de instrumenten voor gegevensvergaring, analyse en -verspreiding regelmatig bijgestuurd en worden nieuwe instrumenten ontwikkeld. Het aantal thema’s waarover de MICS informatie bevatten, is bijvoorbeeld gestegen van 15 in 1995 tot 51 in 2012-2014 (MICS5). Sinds het begin van de jaren 2000 hebben groepen van technische experts van
diverse organisaties een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van nieuwe instrumenten en methoden om gegevens te vergaren en te analyseren. Tijdens recente besprekingen over een ‘revolutie in de ontwikkelingsgegevens’ werd erkend dat gegevens de hoeksteen vormen van het succes van de post-2015-ontwikkelingsagenda en dat ze van fundamenteel belang zijn om de sociale verantwoordelijkheid te bevorderen, de ongelijkheden terug te dringen en een betere toekomst te creëren voor alle kinderen. Er zijn meer investeringen nodig ter ondersteuning van de systemen voor routinematige gegevensvergaring zoals de registers van de burgerlijke stand, de bevolkings- en gezondheidsstatistieken, en de onderwijsinformatiesystemen. Deze vullen de periodieke gezinsstudies aan die ontwikkelingsgegevens op resultaat- en impactniveau voor de hele bevolking opleveren. Terwijl de ministeries van Financiën vaak maar al te graag economische studies financieren (zoals studies over inkomsten en uitgaven, gezinsbestedingen of arbeidsmarktparticipatie), hebben ook studies over sociale indicatoren zoals de MICS en de DHS nood aan voorspelbare financiering. Zij moeten daarom ook integraal deel uitmaken van de nationale statistische ontwikkelingsstrategieën.
IS DE WERELD DANKZIJ HET KINDERRECHTENVERDRAG EEN BETERE PLAATS GEWORDEN VOOR KINDEREN? De wereld beantwoordt vandaag de dag niet aan ons ideaalbeeld wanneer het gaat om het waarborgen van de kinderrechten. Toch is er op heel wat belangrijke domeinen grote vooruitgang geboekt, zodat een kind dat nu geboren wordt over het algemeen betere vooruitzichten heeft dan een kind dat in 1989 geboren werd. Maar in welke mate is dit toe te schrijven aan het Kinderrechtenverdrag? Het Verdrag wijzigde het internationale landschap voor kinderen. Het bevat een visie op hoe de kindertijd er zou moeten uitzien, en definieert die als een afzonderlijke periode – los van het volwassen leven – waarin kinderen vrij zijn om te groeien, te leren en te spelen, en zowel beschermd als gerespecteerd worden. Het Verdrag bevestigt opnieuw dat kinderen onvervreemdbare rechten hebben en dat zij actief betrokken moeten worden bij de realisatie van deze rechten. Het Verdrag legt normen vast voor de behandeling en verzorging, de overleving en ontwikkeling, en de bescherming en participatie waar elk individu jonger dan 18 recht op heeft. De grondbeginselen van het Verdrag – ‘het belang van het kind’ en ‘respect voor de mening van kinderen’ – hebben een diepgaande invloed gehad en het openbare leven van de staten raakt hiervan in toenemende mate doordrongen. Een ander basisbeginsel, non-discriminatie, heeft geleid tot een focus op gendergelijkheid tijdens de volledige levenscyclus en tot grotere inspanningen om alle kinderen overal ter wereld te bereiken, ook de kinderen met een handicap, kinderen van minderheden of inheemse bevolkingsgroepen, en kinderen in relatief ontoegankelijke gebieden [88]. Het Verdrag benadrukt de fundamentele rol van het gezin met betrekking tot de groei en het welzijn van kinderen. Het erkent dat een liefhebbende en begripvolle gezinsomgeving van levensbelang is voor de ontwikkeling van een kind. De grootste bijdrage van het Verdrag is misschien wel de ommekeer in de publieke perceptie van kinderen. Terwijl kinderen voorheen als een passief voorwerp van liefdadigheid pleegden te worden beschouwd, noemt het Verdrag hen onafhankelijke houders van rechten. Aan de verdragsstaten wordt niet langer de keuze gelaten om beleidsstrategieën en praktijken te ontwikkelen die gunstig zijn voor kinderen: ze zijn hier voortaan wettelijk toe verplicht. Artikel 4 bepaalt: “De Staten die partij zijn, nemen alle nodige wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen om de in dit Verdrag erkende rechten te verwezenlijken.” Dit is geen theoretisch principe of verre ambitie maar een opdracht waar elke staat die het Verdrag geratificeerd heeft, verantwoordelijk voor is via zijn interactie met het Kinderrechtencomité. Het Comité is een internationaal orgaan van 18 onafhankelijke experts die de implementatie van het Verdrag door de verdragsstaten opvolgen. Elk land moet twee jaar nadat het tot het Verdrag toegetreden is, een initieel rapport voorleggen. Daarna moet het om de vijf jaar een opvolgingsrapport indienen. Het Comité stelt als antwoord hierop Slotbeschouwingen (‘Concluding Observations’) op waarin het zijn bezorgdheid omtrent bepaalde zaken uit en aanbevelingen formuleert waarmee het land wordt verzocht rekening te houden in de volgende periode van vijf jaar. Verder toetst het Comité de rapporten van de verdragsstaten ook aan de drie Facultatieve Protocollen van het Verdrag – over de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten, de inschakeling van kinderen in kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie, en inzake een mededelingsprocedure (zie kaderstuk pagina 44) – en publiceert het Algemene Commentaren (‘General Comments’) over belangrijke thema’s die voor de staten een leidraad vormen bij de implementatie van de kinderrechten.
De wereldwijde vooruitgang inzake de behandeling van kinderen zoals we deze op basis van statistische en andere gegevens hebben geschetst op de voorgaande pagina’s, heeft zich voorgedaan in een periode waarin landen rechtstreeks en publiekelijk verantwoordelijk werden gesteld voor hun beleidsstrategieën en praktijken. Vaak waren verbeteringen van de nationale regelgeving voor kinderen een rechtstreeks gevolg van de opmerkingen van het Comité. Dit blijkt uit de vele positieve voorbeelden waarnaar we in dit deel van het essay verwijzen. We focussen hier op vier belangrijke domeinen: hervorming van de wetgeving, onafhankelijke instellingen, kindgerichte budgettering en participatie [89]. Dit is slechts een greep uit de vele fundamentele maatregelen die de basis vormen van de vereiste inspanningen om alle in het Verdrag ingeschreven rechten en principes te realiseren en daarom bijzondere aandacht verdienen. Naast het Kinderrechtencomité waken nog een hele reeks andere mechanismen mee over de verantwoordingsplicht inzake kinderrechten: de Speciale Vertegenwoordigers van de Secretarisgeneraal voor Geweld tegen Kinderen en voor Kinderen en Gewapende conflicten, en de Speciale Procedures van de Mensenrechtenraad met onder meer de Speciale Rapporteurs van de Verenigde Naties voor onderwijs en voor de inschakeling van kinderen in kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie, en het Universeel Periodiek Onderzoek van de Mensenrechtenraad. Andere wereldwijde en regionale instrumenten die door het Verdrag werden geïnspireerd of mee tot stand werden gebracht, zijn Conventies 138 (over de minimumleeftijd) en 182 (over de ergste vormen van kinderarbeid) van de Internationale Arbeidsorganisatie, en regionale instrumenten zoals het Afrikaans Charter inzake de Rechten en het Welzijn van het Kind en de normen van de Europese Unie en de Raad van Europa. Nationale rechtbanken hebben de principes van het Verdrag bevestigd, en het nieuwe Facultatieve Protocol inzake een mededelingsprocedure voert een bijkomend mechanisme in om schendingen van de kinderrechten aan te klagen. INVOERING VAN EEN MEDEDELINGSPROCEDURE VOOR HET KINDERRECHTENVERDRAG: HET DERDE FACULTATIEVE PROTOCOL Het Facultatieve Protocol bij het Kinderrechtenverdrag inzake een mededelingsprocedure werd op 19 december 2011 goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Dit derde Facultatieve Protocol wil kinderen toegang verschaffen tot rechtsmiddelen wanneer ze in hun eigen land geen gerechtigheid hebben kunnen krijgen en voert een klachtenprocedure conform het Kinderrechtenverdrag in die vergelijkbaar is met de procedures die eerder al voor andere belangrijke mensenrechtenverdragen werden ontwikkeld. Het Facultatieve Protocol inzake een mededelingsprocedure kan worden ondertekend door alle landen die het Kinderrechtenverdrag of de Facultatieve Protocollen bij het Verdrag (over de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten en over de inschakeling van kinderen in kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie) hebben ondertekend of geratificeerd of die hiertoe toegetreden zijn. Op 14 september 2014 was het protocol al door 11 verdragsstaten geratificeerd.1 De mededelingsprocedure biedt individuele kinderen, groepen van kinderen of hun vertegenwoordigers uit eender welk land dat tot het Facultatieve Protocol toegetreden is, de mogelijkheid om rechtstreeks bij het Kinderrechtencomité klachten over schendingen van hun rechten op grond van het Verdrag of de twee andere Facultatieve Protocollen in te dienen, indien zij alle rechtsmiddelen in hun eigen land hebben uitgeput of wanneer het gebruik van deze 1
Verenigde Naties, Facultatief Protocol bij het Kinderrechtenverdrag inzake een mededelingsprocedure, A/RES/66/138, United Nations Treaty Collection, Chapter IV, Human Rights, 2014, https://treaties.un.org/Pages/ViewDetails.aspx?src=TREATY&mtdsg_no=iv-11d&chapter=4&lang=en, website bezocht op 14 september 2014.
rechtsmiddelen onredelijk lang aansleept of waarschijnlijk geen uitkomst zal brengen. Het Facultatieve Protocol stelt het Comité in staat om na de ontvangst van betrouwbare informatie een onderzoek te openen naar ernstige of systematische schendingen van de kinderrechten door een verdragsstaat. Deelnemende staten kunnen ook klacht indienen tegen andere deelnemende staten wanneer zij hun verplichtingen met betrekking tot de kinderrechten niet nakomen conform het Verdrag en zijn Facultatieve Protocollen, al merkt het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten op dat geen enkele staat ooit al gebruikgemaakt heeft van de mogelijkheid die verscheidene mensenrechtenverdragen bieden om andere staten aan te klagen.2 Het Facultatieve Protocol erkent dat nationale regeringen de hoogste verantwoordelijkheid dragen voor de eerbiediging en realisatie van de kinderrechten. Dit nieuwe instrument moet nationale en regionale mechanismen versterken en aanvullen die kinderen in staat stellen om klacht in te dienen wegens schendingen van hun rechten. Het moedigt de verdragsstaten aan om procedures met aandacht voor kinderen te ontwikkelen die kinderen toegang verlenen tot doeltreffende rechtsmiddelen op binnenlands niveau.3 Het versterkt de internationale verantwoordingsplicht inzake mensenrechten en vormt een belangrijke stap in de richting van een volledige bescherming van de kinderrechten en een participerende benadering van het Verdrag. HERVORMING VAN DE WETGEVING De landen die het Kinderrechtenverdrag geratificeerd hebben, hebben zich ertoe verbonden om hun nationale wetgeving af te stemmen op de normen en beginselen van het Verdrag. Vele verdragsstaten zijn mee in dit proces gestapt en hebben indrukwekkende vooruitgang geboekt – en blijven dit doen! – op het vlak van de harmonisering van hun wetgevingskader met het Verdrag, hetzij via overkoepelende wetten over kinderrechten of kinderbescherming, hetzij door consequent aandacht te tonen voor kinderrechten bij de opstelling van sectorspecifieke wetten. Sommige landen hebben een grondwet goedgekeurd waarin specifieke bepalingen opgenomen zijn om de kinderrechten te beschermen. Andere landen hebben wetboeken of wetten over kinderrechten opgesteld, of vaardigden decreten uit over specifieke thema’s zoals adoptie, kinderarbeid, kinderhandel, genitale verminking van meisjes en de bescherming van tienermoeders. Sommige landen hebben hun strafwetboek aangepast en er bepalingen aan toegevoegd om de strijd aan te binden met de seksuele uitbuiting van kinderen en om daders te straffen. Op het vlak van jeugdrecht werden in vele landen belangrijke stappen gezet om speciale aandacht te verlenen aan de rechten van kinderen die in conflict komen met de wet. Enkele van de talrijke veelbelovende voorbeelden: • Vietnam keurde in 2004 een aangepaste wet goed inzake de bescherming van en de zorg en het onderwijs voor kinderen, nadat het Kinderrechtencomité zijn bekommernissen op dit vlak had geuit [90]. Het Comité zag niet alleen deze nieuwe wet verschijnen, maar ook andere Vietnamese wetten die de kinderrechten promoten en beschermen, waaronder wetten op het vlak van mensenhandel, mensen met een handicap en adoptie.
2
Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, Mensenrechtenorganisaties – Klachtenprocedures, www.ohchr.org/EN/hRbodies/Tbpetitions/pages/hRTbpetitions.aspx, website bezocht op 8 augustus 2014 3 Verenigde Naties, Resolutie goedgekeurd door de Algemene Vergadering [rapport van het Derde Comité (A/66/457)], A/RES/66/138, Verenigde Naties, New York, 27 januari 2012, pag. 2.
Het Comité nam ook met genoegen kennis van de erkenning van het recht van kinderen om te worden gehoord tijdens juridische en administratieve procedures. Verder keurde Vietnam in 2010 ook een wet betreffende personen met een handicap en een adoptiewet goed [91]. • Artikel 47 van de nieuwe grondwet van Tunesië, die in januari 2014 door de Assemblée Nationale Constituante werd goedgekeurd, is aan de kinderrechten gewijd. Het erkent uitdrukkelijk dat een kind een subject van rechten is, dat het gezin en de staat deze rechten zonder enige discriminatie moeten garanderen en dat het hoogste belang van het kind voorrang moet krijgen op alle andere overwegingen bij het nemen van beslissingen over het kind [92]. • De huidige grondwet van Angola verwijst specifiek naar de rechten van kinderen en meer in het bijzonder naar het concept van ‘het belang van het kind’. In 2012 werd de baanbrekende ‘Kinderwet’ goedgekeurd waarvoor nauw werd samengewerkt met UNICEF. Via deze wet, die de ‘11 Commitments to Angolan Children’ bevat, worden belangrijke bepalingen van het Verdrag ingeschreven in de nationale wetgeving [93]. • In zijn rapport over Bangladesh uit 2009 meldde het Kinderrechtencomité dat het een herziening van de kinderwet uit 1974 aangewezen achtte [94]. Bangladesh heeft nu een nieuwe kinderwet goedgekeurd die op het Verdrag gebaseerd is. De wet definieert de kindertijd als de periode tot het 18e levensjaar, biedt een uitgebreid juridisch kader voor de preventie en aanpak van misbruik, geweld en uitbuiting, en legitimeert begrotingsuitgaven voor kinderbeschermingssystemen en gerechtigheid voor kinderen [95]. • In verband met Noorwegen wees het Kinderrechtencomité in 2010 op de permanente activiteiten van het land om wetten aan te passen of nieuwe wetten goed te keuren met het doel de wetgeving volledig op het Verdrag af te stemmen [96]. ONAFHANKELIJKE MENSENRECHTENINSTELLINGEN VOOR KINDEREN Toen het Kinderrechtenverdrag in 1989 werd goedgekeurd, bestonden er in de hele wereld maar enkele onafhankelijke mensenrechteninstellingen voor kinderen. Vandaag de dag zijn er meer dan 200 actief in meer dan 70 landen: ombudsmannen, kinderrechtencommissarissen, bemiddelaars, en kinderrechten- of mensenrechtencommissies. De rol van deze onafhankelijke overheidsorganen bestaat erin om de belangen van kinderen optimaal te verdedigen en hun rechten in de beleidsteksten en in de praktijk te steunen. Ze monitoren maatregelen van regeringen en andere entiteiten, ontvangen klachten, bieden rechtsmiddelen aan bij schendingen en creëren een forum om de dialoog aan te gaan over kinderen in de samenleving en tussen kinderen en de staat. Ze worstelen echter met tal van problemen, hetzij omdat hun onafhankelijkheid bedreigd wordt, hetzij omdat hun aanbevelingen worden genegeerd of hun focus op kinderrechten in vraag wordt gesteld om politieke of budgettaire redenen. Hun vermogen om hun opdracht doeltreffend uit te voeren, hangt af van de constante waakzaamheid en het voortdurende engagement van alle actoren op het terrein [97]. Deze instellingen hebben heel wat ondernomen om op het nationale niveau verandering tot stand te brengen. Hieronder volgt een lijst met voorbeelden uit verscheidene landen: • In Peru kwam de Defensoría del Pueblo (Ombudsdienst) in 2008 tussen toen de bevoegde overheidsdiensten nalieten om op te treden na meldingen van seksueel misbruik van kinderen door een leerkracht. De leerkracht werd daarna vervolgd, samen met de mensen die de gerechtelijke procedure hadden tegengewerkt [98].
• In Azerbeidzjan deed de Commissaris voor de Mensenrechten sinds 2011 een aantal voorstellen aan het nationale parlement om arme gezinnen te ondersteunen, de opvang van kinderen buiten instellingen te promoten, en de kinderrechten te beschermen bij echtscheidingen [99]. • In El Salvador richtte de Procuraduría para la defensa de los derechos humanos (Mensenrechtencommissariaat) jongerenafdelingen voor mensenrechten op die elk zo’n 300 vrijwilligers tellen. De vrijwilligers zijn 15 tot 25 jaar oud. De activiteiten van de afdelingen focusten aanvankelijk op het promoten van de mensenrechten en evolueerden vervolgens naar het opvolgen van het overheidsbeleid [100]. • In Indonesië analyseerde de Komisi Nasional Hak Asasi Manusia (Nationale Mensenrechtencommissie) in 2005 de voorgestelde wetshervorming in verband met het staatsburgerschap vanuit het perspectief van de kinderrechten. De commissie stelde vervolgens verscheidene amendementen voor met betrekking tot kinderen van wie de vader niet de Indonesische nationaliteit heeft. De herziene wet op de nationaliteit die in 2006 werd goedgekeurd, komt tegemoet aan deze bekommernissen [101]. KINDGERICHTE BUDGETTERING Artikel 4 van het Verdrag verplicht de verdragsstaten om te investeren in kinderen ‘in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen dit toelaten’. Als gevolg hiervan tonen steeds meer landen specifieke aandacht voor kinderen bij het opstellen van hun begroting. Bovendien werkt het Kinderrechtencomité met de steun van kinderorganisaties aan een General Comment aangaande overheidsuitgaven voor de realisatie van de kinderrechten waarin de beleidsimplicaties van artikel 4 worden toegelicht [102]. Overal ter wereld implementeren landen initiatieven om hun budgettering beter op kinderen af te stemmen. Het gaat daarbij om inspanningen om de budgetten te analyseren vanuit een kinderrechtenperspectief, om toegewezen middelen en uitgaven eerlijk te verdelen, en om de publieke bewustmaking omtrent het belang van investeren in kinderen te versterken. Hieronder volgen enkele van de vele positieve voorbeelden: • In Jordanië leidde een analyse van de budgetten voor kinderen in 2011 tot de opstelling van een vijfjarig Engagementplan inzake Budgetten voor Kinderen dat als leidraad dient voor het nationale begrotingsproces. De ministeries van Onderwijs, Volksgezondheid, Arbeid en Sociale Ontwikkeling integreerden het concept van kindvriendelijke budgettering in hun jaarlijkse planning en begroting. Verder worden toewijzingen van overheidsbudgetten voor kinderen sinds 2012 als een afzonderlijke post beschouwd in de Begrotingswet (Tabel nr. 22). Er wordt in het bijzonder gefocust op dienstverlening aan kinderen met een handicap en andere kwetsbare kinderen. Dit werd door het Kinderrechtencomité in 2006 een werkpunt genoemd [103]. • In Bangladesh ontwikkelden negen ministeries die voor de sociale sector bevoegd zijn, een kader voor kindgerichte budgettering. Dit kader werd in 2013 voorgesteld en is de eerste stap op weg naar de kindgerichte budgettering waar het Kinderrechtencomité in 2009 op aangedrongen had. Het ministerie van Financiën heeft zich ertoe verbonden om een kindvriendelijke budgettering te integreren binnen het begrotingskader voor het komende boekjaar [104]. • In Mexico bevat de jaarlijkse federale begroting een bijlage waarin voor elke begrotingspost wordt gespecificeerd welk aandeel naar kinderen gaat. Het hele jaar door worden kindgerelateerde uitgaven automatisch gecodeerd en online geplaatst als onderdeel van het jaarlijkse begrotingsproces [105].
• In Zuid-Afrika werkt het Children’s Institute sinds 2007 samen met partners om na te gaan of de begroting van de overheid de Children’s Act implementeert. Het gaat daarbij om jaarlijkse analyses van de toegekende budgetten en gemaakte uitgaven op de begroting van de negen provinciale departementen voor sociale ontwikkeling. De Children’s Act verplicht deze departementen tot het aanbieden en financieren van een reeks zorg-, beschermings- en sociale diensten voor kinderen en vooral voor de meest kwetsbare kinderen [106]. PARTICIPATIE Het respect voor de mening van elk kind is volgens het Kinderrechtencomité één van de vier leidende beginselen van het Verdrag. Naast andere artikels over vrije meningsuiting (13), vrijheid van denken, geweten en godsdienst (14), vrijheid van vereniging en vreedzame vergadering (15) en vrije toegang tot informatie (17) stelt artikel 12 dat een kind dat in staat is om zich een eigen mening te vormen, het recht moet krijgen om ‘die mening vrijelijk te uiten’ bij alle aangelegenheden die het kind betreffen en dat aan de mening van het kind ‘passend belang [moet worden] gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid’. Dit heeft voor een ommekeer gezorgd in de perceptie van kinderen en de manier waarop ze worden behandeld tijdens juridische procedures [107] en door overheden en samenlevingen. Participatie wordt hier als een afzonderlijk aspect beschouwd, maar in werkelijkheid speelt het een centrale rol met betrekking tot de drie domeinen die in dit hoofdstuk al aan bod kwamen: hervorming van de wetgeving, kindgerichte budgettering en het werk van onafhankelijke mensenrechteninstellingen voor kinderen. Ook op alle programmatorische domeinen die we hierboven al belichtten, heeft participatie een invloed. Er werd heel wat vooruitgang geboekt met betrekking tot het promoten van de participatie en zelfexpressie van kinderen overal ter wereld. Meer in het bijzonder het recht van kinderen om gehoord te worden in verband met aangelegenheden die hen aanbelangen, wordt in toenemende mate erkend. Steeds meer landen leveren inspanningen om het recht om gehoord te worden te integreren binnen administratieve en juridische procedures. Zo hebben landen met de steun van UNICEF bijvoorbeeld kinderparlementen opgericht die er actief toe bijdragen dat problemen die kinderen aanbelangen, aan bod komen tijdens politieke en wetgevende debatten. Toch heeft het Kinderrechtencomité zijn bezorgdheid geuit omtrent het feit dat, zelfs wanneer er voor kinderen mogelijkheden bestaan om gehoord te worden – en dit is vaak niet eenvoudig onder druk van traditionele culturele attitudes, maar ook van politieke en economische barrières –, de implementatie bij wijlen onaangepast en van lage kwaliteit is. Het Comité merkte ook op dat scholen vaak te weinig respect tonen voor het recht van kinderen om gehoord te worden [108]. Jongere kinderen, meisjes en kinderen die tot kwetsbare, gemarginaliseerde en achtergestelde groepen behoren, maken veel minder kans om gehoord te worden. In 2009 publiceerde het Comité zijn General Comment No. 12 over het recht van het kind om gehoord te worden, waarmee het overheden wilde helpen bij de implementatie van het beginsel van de kinderparticipatie. Er is echter duidelijk nood aan de ontwikkeling van betere indicatoren waarmee de impact van participatie door jongens en meisjes kan worden opgevolgd en gemeten: niet alleen hoe de participatie verloopt, maar ook welke voordelen eruit voortvloeien, moet in kaart worden gebracht. Met dit doel hebben The Concerned for Working Children, Plan, Save the Children, UNICEF en World Vision een toolkit ontwikkeld voor de monitoring en evaluatie van kinderparticipatie [109]. Hieronder volgen enkele opmerkelijke voorbeelden van kinderparticipatie:
• In Jamaica richtte het Office of the Children’s Advocate een Children’s Advisory Panel op om de participatie van kinderen bij zijn werkzaamheden te bevorderen. De panelleden die op traditionele en niet-traditionele middelbare scholen en op publieke en private basisscholen worden gerekruteerd, geven hun mening over beleidsstrategieën, programma’s en problemen die kinderen aanbelangen [110]. • In Egypte vergrootten in 2013 meer dan 6.200 jonge mensen in 15 gouvernementen hun kennis en competenties inzake actief burgerschap via een programma voor burgerschapsvorming dat in samenwerking met het ministerie van Jeugd en Sport werd geïmplementeerd. Het programma omvatte workshops over rechten en verantwoordelijkheden, participatie en actief burgerschap. Nog eens 2.100 adolescenten namen deel aan een programma rond levensvaardigheden en inzetbaarheid met de steun van UNICEF [111]. • In Nepal promoten nieuwe beleidsbepalingen nu de participatie van meisjes en jongens op de belangrijkste niveaus van het lokale bestuursproces. Zo’n 76.000 vertegenwoordigers van kinderverenigingen (van wie de helft meisjes) kunnen nu bijvoorbeeld hun stem laten horen op de 35.000 burgerforums van de overheid in het hele land [112]. • In Oeganda ondersteunde UNICEF de ontwikkeling en implementatie van ‘U-Report’, een innovatief sms-gebaseerd systeem dat jonge Oegandezen in staat stelt om verslag uit te brengen over ontwikkelingsthema’s die hen na aan het hart liggen. U-report bereikt nu meer dan 263.000 Oegandezen en draagt bij tot een grotere betrokkenheid van deze mensen bij de nationale plannings- en beleidsvormingsprocessen [113]. • In Rwanda kunnen alle kinderforums op de verschillende gedecentraliseerde niveaus rekenen op een aantal kinderen met een handicap. Het doel hiervan is dat ook zij kunnen participeren en dat rekening wordt gehouden met hun mening. Dit was een rechtstreeks resultaat van de zevende nationale Children’s Summit die in 2012 met de steun van UNICEF plaatsvond. Kinderen en beleidsmakers gingen er met elkaar in debat over gelijkheid. De Children’s Summit bracht de meningen en de bekommernissen van kinderen met een handicap onder de aandacht, en vroeg steun voor het uitkiezen van kinderen met een handicap voor de kinderforums op dorps-, cel-, sector- en districtsniveau. Op dit ogenblik is één op zes van de kinderen die voor de kinderforums worden uitgekozen, een kind met een handicap [114].
EEN BETERE TOEKOMST VOOR IEDEREEN IS HAALBAAR De voorbije 25 jaar is gebleken dat verandering mogelijk is. De kinderen die vandaag geboren worden, maken veel meer kans om te overleven, zich te ontwikkelen en hun volledige potentieel te realiseren dan de kinderen die vóór 1989 geboren werden. Dit is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de nadruk die het Verdrag op kinderen legt, waardoor de wereld zich kan verenigen rond de dingen waar kinderen recht op hebben, veeleer dan op wat volwassenen denken dat ze nodig hebben. “De kinderen die vandaag geboren worden, maken veel meer kans om te overleven, zich te ontwikkelen en hun volledige potentieel te realiseren dan de kinderen die vóór 1989 geboren werden.” Het Verdrag is meer dan gewoon een historisch document. Het is een levende kracht die aanzet tot verandering en iedereen – van regeringen en internationale organisaties tot leerkrachten en ouders – leidt en begeleidt. Het is echter ook duidelijk dat er nog steeds heel wat dingen moeten veranderen en dat we nog ver verwijderd zijn van de kindvriendelijke wereld die het Verdrag belooft.
De populatiedynamiek verandert, terwijl door de mens veroorzaakte rampen en natuurrampen, conflicten en klimaatverandering de zwaar bevochten winst weer in gevaar brengen. Er blijven bovendien grote ongelijkheden bestaan tussen en binnen landen. Verscheidene doelstellingen werden weliswaar verwezenlijkt wanneer we naar de wereldwijde of nationale gemiddelden kijken, maar vaak zijn de meest achtergestelde en meest kwetsbare kinderen uit de boot gevallen. Het Verdrag spreekt niet over gemiddelden of totalen: de rechten die het opsomt en verduidelijkt, gelden voor elk kind van de mensenfamilie, ongeacht waar en in welke omstandigheden het geboren wordt. De boodschap van het Verdrag voor de volgende fase van de menselijke ontwikkeling is duidelijk: geen enkel kind mag uit de boot vallen of stranden buiten het bereik van de recentste ‘quick win’. We moeten de hand reiken aan de armsten en meest kwetsbaren om de ongelijkheden weg te werken, zodat mensen overal ter wereld op een billijke manier in de vooruitgang kunnen delen. Nu de wereld bij deze verjaardag stilstaat, is het van fundamenteel belang dat we meer doen dan gewoon de balans opmaken van de successen en mislukkingen. Hoe belangrijk het ook is om de universele ratificering van het Verdrag te realiseren, we moeten ook blijven ijveren voor een universele implementatie. We kunnen het ons niet veroorloven om de volgende 25 jaar aan hetzelfde tempo voort te werken. Tenzij we onze inspanningen opdrijven, zullen de rechten van miljoenen kinderen verder geschonden blijven worden. Indien we samenwerken om onze engagementen, investeringen en acties op de juiste interventies te focussen, leidt dit tot echte vooruitgang. Dit blijkt onder meer uit de resultaten die in dit essay aan bod kwamen op het vlak van de overleving van kinderen, het onderwijs en de waterkwaliteit. Maar we kunnen het ons niet veroorloven om tevreden te zijn met deze gedeeltelijke successen wanneer we weten dat miljoenen kinderen hiervan uitgesloten blijven. Laten we ons dus opnieuw concentreren op het werk dat voor ons ligt en op de realisatie van de visie van het Verdrag. Er is bijvoorbeeld dringend nood aan meer acties en lobbywerk om een einde te stellen aan vermijdbare moeder- en kindersterfte. Daarbij moet in het bijzonder worden gefocust op het aanbieden van kwaliteitszorg rond het tijdstip van de geboorte. Dit kan de overlevingskansen van zowel moeders als kinderen exponentieel doen stijgen en jaarlijks het leven redden van miljoenen pasgeborenen. We moeten ook investeren in de vroege kinderjaren, wanneer het brein van het kind snel groeit. We garanderen kinderen de beste start in het leven wanneer we hen tijdens hun eerste levensjaren gezond houden en een goede voeding garanderen, tegen geweld en misbruik beschermen, en de stimuli geven die ze nodig hebben om met succes hun schooltraject en verdere leven aan te vatten. Op het vlak van adolescenten bestaat de dringendste prioriteit erin om een einde te stellen aan het systematische en genormaliseerde geweld waarmee ze dagelijks te maken krijgen. Studies geven het duidelijk aan: geweld tegen kinderen is alomtegenwoordig – op school, thuis en in de gemeenschap – en doet zich veel frequenter en zichtbaarder voor dan we plegen te erkennen. “Het Verdrag spreekt niet over gemiddelden of totalen: de rechten die het opsomt en verduidelijkt, gelden voor elk kind van de mensenfamilie.” Dit zijn slechts enkele van de ontelbare problemen die de wereld moet zien te overwinnen om de kinderrechten te kunnen garanderen. Ze lijken misschien gigantisch, maar de oplossingen zijn haalbaar. Enkele worden ons aangereikt door de technologie, andere door de jarenlange ervaring met de problematiek van de menselijke ontwikkeling: een proces van trial & error dat al een generatie lang aan de gang is en nu vrucht afwerpt. We vinden steeds meer nieuwe antwoorden
buiten de traditionele kaders nu sociale bewegingen en gemeenschappen – inclusief jonge mensen – innoveren en voor lokale problemen oplossingen bedenken die in de hele wereld weerklank kunnen vinden. Er is echter nog steeds nood aan een hernieuwd engagement van de hele wereld. De regeringen moeten de nodige middelen beschikbaar stellen om de beloften na te komen die hun naties als verdragsstaat aan hun kinderen hebben gedaan. Zij moeten ervoor zorgen dat kindvriendelijke begrotingen een universele realiteit worden in plaats van een ‘proefmodel’ dat in tijden van crisis op de achtergrond verzeilt. Zij moeten erkennen dat een samenleving waarin alle kinderrechten gerealiseerd zijn, voor elke burger een gezondere en gelukkigere samenleving zal zijn. Door zelf weer te focussen op onze taak om de visie van het Verdrag te realiseren, engageren we ons ook voor een betere toekomst voor ons allen. Meer feitenmateriaal over kinderrechten kunt u downloaden van de volgende website: www.unicef.org/crc/index_73549.html.
HET ONTSTAAN EN DE GEEST VAN HET KINDERRECHTENVERDRAG KIRSTEN SANDBERG Professor Kirsten Sandberg is een Noorse juriste en kinderrechtenexperte. Ze zit op dit ogenblik het Kinderrechtencomité voor waar ze sinds 2011 deel van uitmaakt. Ze doceert recht aan de Universiteit van Oslo en is gespecialiseerd in kinderwetgeving en kinderrechten.
De wereld heeft al een lange weg afgelegd: kinderen worden niet langer beschouwd als eigendom van hun ouders of als voorwerp van liefdadigheid, maar als volwaardige individuen met mensenrechten die geëerbiedigd, beschermd en gerealiseerd moeten worden. De unieke behoeften van kinderen werden voor het eerst erkend in de Verklaring van Genève inzake de Rechten van het Kind, die in 1924 werd goedgekeurd door de Volkenbond, de voorloper van de Verenigde Naties. De geest van deze verklaring blijft tot op vandaag doorklinken in de besprekingen over de mate waarin de rechten van alle kinderen al gerealiseerd zijn. De Verklaring van Genève erkende dat de mensheid aan kinderen het allerbeste verschuldigd is dat zij te bieden heeft, en dat mannen en vrouwen van alle naties het als hun plicht beschouwen om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van kinderen op te nemen, los van eender welke overwegingen met betrekking tot ras, nationaliteit of geloofsovertuiging. De verklaring beschreef de rechten van kinderen op vijf grote domeinen: (1) de vereiste middelen krijgen om zich materieel en intellectueel te ontwikkelen; (2) hulp ontvangen wanneer ze honger hebben, ziek zijn, een handicap hebben, in de delinquentie belanden of wees worden; (3) in tijden van nood hulp ontvangen op het eerste verzoek; (4) bestaansmiddelen krijgen en beschermd zijn tegen alle vormen van uitbuiting; en (5) een opvoeding krijgen die tot burgerzin aanzet. Ook in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die in 1948 werd goedgekeurd, is sprake van de bijzondere bescherming van kinderen op een aantal punten. Zo verwijst artikel 25 naar het feit dat kinderen recht hebben ‘op bijzondere zorg en bijstand’. In 1959 keurde de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een uitgebreidere Verklaring inzake de Rechten van het Kind goed. Naast de rechten die al in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens ingeschreven waren, bevestigde de nieuwe Verklaring het recht van kinderen op bescherming tegen verwaarlozing, wreedheid en uitbuiting, en tegen tewerkstelling in werkzaamheden die hun gezondheid, onderwijs of ontwikkeling zouden kunnen schaden, evenals het recht op gelegenheid om te spelen en zich te ontspannen, en op een bijzondere behandeling en zorg en speciaal onderwijs voor kinderen met een handicap. De 10 principes van deze Verklaring bestrijken weliswaar de belangrijkste thema’s in verband met de bescherming van kinderen, maar de Verklaring zelf was juridisch niet bindend. Bovendien werden de kinderrechten in de beginselverklaring onvoldoende gedetailleerd beschreven.
In 1978 begon Polen onder invloed van de ideeën en het werk van arts, schrijver en pedagoog Janusz Korczak aan de opstelling van een kinderrechtenverdrag. Het daaropvolgende jaar was door de Verenigde Naties uitgeroepen als het Internationale Jaar van het Kind en Polen hoopte het Verdrag snel goedgekeurd te zien, wat een mooie apotheose zou opleveren bij de feestelijkheden tot besluit van het jaar. Het originele tekstvoorstel van Polen was in grote lijnen gebaseerd op de Verklaring inzake de Rechten van het Kind en het was aanvankelijk de bedoeling om de grondbeginselen van de tekst bindend te maken voor de ondertekenende staten. De Poolse vertegenwoordigers die meeschreven aan de tekst, hadden op dat ogenblik vast geen idee van het uitgebreide verdrag dat een decennium later zou worden goedgekeurd. In 1979 richtte de Mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties een werkgroep op om het Poolse tekstvoorstel te bestuderen. Het duurde 10 jaar vóór alle herzieningen en debatten afgerond konden worden en het Kinderrechtenverdrag een feit was: het eerste internationale verdrag waarin alle – economische, sociale, culturele, burgerlijke en politieke – rechten ingeschreven zijn die voor kinderen belangrijk zijn. Het Verdrag is juridisch bindend voor alle landen die het hebben geratificeerd. Met 194 ondertekenende staten is het Kinderrechtenverdrag het meest geratificeerde mensenrechtenverdrag uit de geschiedenis. Uit de slottekst blijkt hoe de visie op mensenrechten en het debat rond kinderrechten tussen 1979 en 1989 evolueerden. Bij de bespreking van het tekstvoorstel waren niet alleen regeringsafgevaardigden betrokken, maar ook vertegenwoordigers van de Verenigde Naties, nietgouvernementele organisaties, experts van verscheidene domeinen en religieuze leiders. Kinderen werden echter niet betrokken bij het totstandkomingsproces. Indien vandaag de dag over een dergelijke tekst zou worden onderhandeld, zouden we aan onze plicht tekortschieten indien we hen opnieuw een plaats aan de tafel zouden weigeren. Het recht van kinderen op participatie is één van de leidende beginselen van het Verdrag. Het heeft voor belangrijke vooruitgang gezorgd op het vlak van de betrokkenheid van kinderen bij lokale en internationale besluitvormingsforums tijdens de afgelopen 25 jaar. Dit recht vormt tegelijk een juridische basis en een stimulans voor de zinvolle participatie van kinderen bij de opstelling van eender welke wetgeving die een invloed heeft op hun welzijn. KINDEREN ALS HOUDERS VAN RECHTEN De mensenrechten van kinderen waren al ingeschreven in internationale mensenrechteninstrumenten nog vóór het Kinderrechtenverdrag in 1989 werd goedgekeurd. Mensenrechtenverdragen – zoals het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten die allebei in 1976 van kracht werden – zijn van toepassing op alle mensen, met inbegrip van kinderen. Toch werden de specifieke behoeften en bekommernissen van kinderen in deze teksten voor het merendeel vergeten. Het Kinderrechtenverdrag maakte kinderen zichtbaar als houders van rechten. Het specificeert de rechten waarop alle mensen aanspraak kunnen maken en stemt deze rechten af op de situatie van kinderen. “Het recht van kinderen op participatie is één van de leidende beginselen van het Verdrag. Het heeft voor belangrijke vooruitgang gezorgd op het vlak van de betrokkenheid van kinderen bij lokale en internationale besluitvormingsforums tijdens de afgelopen 25 jaar.”
“Het Verdrag is juridisch bindend voor alle landen die het hebben geratificeerd. Met 194 ondertekenende staten is het Kinderrechtenverdrag het meest geratificeerde mensenrechtenverdrag uit de geschiedenis.” Niet minder belangrijk is bovendien dat het Verdrag kinderen bepaalde rechten verleent die niet terug te vinden zijn in de algemenere mensenrechteninstrumenten, zoals het recht om gehoord te worden, het recht om bij alle maatregelen het belang van kinderen te laten voorgaan op alle andere overwegingen, en de combinatie van het recht op leven, overleving en ontwikkeling. De kracht van het Verdrag schuilt echter in de nadruk die het legt op kinderen als subject van rechten. Het Verdrag zegt daarmee dat kinderen volwaardige mensen zijn en dat ze geen eigendom van hun ouders of wie dan ook zijn. De waardigheid van kinderen verplicht ons, volwassenen, om een kind niet als een voorwerp te beschouwen – voorwerp van onze liefde, verwachtingen, frustratie of woede – maar als individuen met een eigen mening, eigen denkwijzen en eigen ideeën. Om aan de verplichtingen van het Verdrag tegemoet te komen, moeten we kinderen als individuen zien, naar hen luisteren en hen ernstig nemen. Volgens het Verdrag kunnen staten niet beslissen welke kinderen naar school mogen gaan. Staten kunnen niet kiezen of ze kinderen met een handicap al dan niet bij onderwijs- of ontspanningsactiviteiten willen betrekken, en of ze al dan niet de strijd zullen aanbinden met discriminatie van meisjes. Staten kunnen niet kiezen of ze al dan niet gezondheidszorg zullen verlenen aan kinderen die asiel aanvragen, noch of ze kinderen al dan niet zullen beschermen tegen lijfstraffen, seksueel misbruik of andere vormen van geweld. Dit zijn stuk voor stuk zaken waar elk kind gewoon recht op heeft. De invloed van het Verdrag blijkt duidelijk uit allerhande initiatieven tot hervorming van de wetgeving, budgettoewijzingen, sociale beschermingsmaatregelen en andere vormen van besluitvorming die een invloed hebben op kinderen. Zonder het Verdrag kon een staat aanvoeren dat hij niet over de middelen beschikte om kinderen bescherming of diensten aan te bieden, en was het makkelijker om te beletten dat kinderen hun stem lieten horen en hun mening gaven. De activiteiten van een staat konden gebaseerd zijn op de algemene behoeften van kinderen, zonder dat de behoeften en rechten van kinderen in specifieke situaties werden aangepakt en zonder dat de mening van kinderen werd gehoord of in overweging genomen. Een mensenrechtenbenadering houdt in dat volgens een ‘bottom-up’ aanpak wordt gewerkt waarbij rekening wordt gehouden met behoeften en wensen vanuit het perspectief van het kind, met als ultieme doelstelling de realisatie van zijn of haar rechten. Deze benadering is ingegeven door de leidende beginselen van het Verdrag: non-discriminatie, het belang van het kind, het recht op leven, overleving en ontwikkeling, en het respect voor de mening van het kind. Wanneer een staat wettelijk verplicht is om de kinderrechten te realiseren, kunnen de kinderen van deze staat eisen dat deze rechten worden gerealiseerd. Artikel 3 van het Verdrag stelt dat ‘de belangen van het kind de eerste overweging [vormen]’ bij alle maatregelen die hen aangaan. Dit impliceert dat elk kind als individu moet worden beschouwd. Aangezien de belangen van het kind steeds een belangrijke overweging moeten zijn, moeten zij bij elk besluitvormingsproces dus zwaar doorwegen en – bij wijze van basisregel – prioritaire aandacht krijgen. De norm in verband met het hogere belang van kinderen hangt nauw samen met het recht van kinderen om hun mening uit te drukken. Al te vaak gaan volwassenen er vlotjes van uit dat zij wel weten wat het best is voor een kind. Maar hoe kunnen volwassenen dit weten als ze niet eerst luisteren naar wat een kind te zeggen heeft? De eigen mening van een kind – indien het die wil geven
– moet het nodige gewicht krijgen. Zelfs erg jonge kinderen kunnen hun mening uiten indien ze de tijd en de kans krijgen. De rechten die het Verdrag hen verleent, kunnen niet volledig worden gerealiseerd zonder eerst rekening te houden met de mening van kinderen. Afzonderlijke rechten voor kinderen zijn ook noodzakelijk om ervoor te zorgen dat hun belangen minstens even belangrijk worden geacht als de belangen van volwassenen. Het recht op een gezinsleven is bijvoorbeeld een recht van zowel kinderen als ouders dat hen beschermt tegen onterechte inmenging van de staat. Het recht van ouders wordt echter vaak belangrijker geacht dan dat van kinderen, zelfs in gevallen waarin het kind aan risico’s blootstaat door de omstandigheden van het gezinsleven (bijvoorbeeld wanneer ouders hun kinderen blootstellen aan fysiek geweld, seksueel misbruik of emotionele verwaarlozing). Zonder het specifieke recht van kinderen op bescherming in dergelijke situaties, zouden de rechten van volwassenen vaak voorrang krijgen. Tegelijk toont het Verdrag erkenning en steunt het ten volle de rol, de rechten en de plichten van ouders – evenals van de uitgebreide familie, leden van de gemeenschap of wettelijke voogden – als voornaamste zorgfiguren en beschermers van kinderen. Kinderen hebben het recht om hun heden en toekomst mee vorm te geven. Landen hebben de plicht om kinderen op het centrale niveau en op het niveau van de gemeenschappen te betrekken bij de besluitvorming omtrent beleidskeuzes en middelentoewijzingen, evenals bij beslissingen die een individueel kind aanbelangen. Heel wat dingen zouden anders lopen indien volwassenen kinderen echt toestonden om zich een eigen mening te vormen, naar hen luisterden en hen ernstig namen, in plaats van te opteren voor een symbolische benadering van kinderparticipatie. Om het te zeggen met de woorden van mensenen kinderrechtenactivist Thomas Hammarberg: “Kan duidelijk worden aangetoond dat … alle partijen erbij te winnen hebben wanneer volwassenen leren te verdragen dat kinderen hun recht om gehoord te worden, uitoefenen? Ik denk van wel ... Kinderen in staat stellen om zich uit te drukken en ervoor zorgen dat hun mening van jongs af wordt gehoord en gerespecteerd thuis, op school en in hun gemeenschap, vergroot hun gevoel van betrokkenheid en hun bereidheid om verantwoordelijkheid op te nemen.” [1 – vrije vertaling citaat] “Staten moeten alle mogelijke maatregelen nemen om de rechten van het kind te realiseren en daarbij bijzondere aandacht tonen voor de meest achtergestelde groepen.” PROBLEMEN BIJ DE REALISATIE VAN DE KINDERRECHTEN Via het onderzoek van de rapporten die de verdragsstaten moeten indienen, stelde het Kinderrechtencomité enkele bemoedigende verbeteringen vast inzake het aanbieden en beschermen van de kinderrechten door de overheden. Het Comité ontdekte heel wat degelijke inspanningen en resultaten, niet alleen met betrekking tot gezondheid en onderwijs, maar ook op domeinen als jeugdrecht en kinderparticipatie. Toch varieert de kwaliteit van de resultaten aanzienlijk en blijven er heel wat problemen bestaan. In vele landen wordt een gebrek aan economische middelen voorgesteld als een obstakel voor de nakoming van de mensenrechtenverplichtingen, maar veel hangt af van het vermogen van de overheid om goede systemen te ontwikkelen en van haar bereidheid om prioriteit te verlenen aan de behoeften en rechten van kinderen. In tijden van economische crisis beschermen landen hun diensten en andere middelen vaak onvoldoende om kinderen verder te laten genieten van gezondheidszorg, onderwijs en andere diensten. Economische schokgolven verbannen kinderen bovendien vaak uit het klaslokaal en sturen hen de arbeidsmarkt op, waardoor ze meer huishoudelijke taken moeten uitvoeren of – voornamelijk
in het geval van de armsten – ze een groter risico lopen om gevaarlijk werk te moeten verrichten of het slachtoffer te worden van kinderhandel [2]. Maar zoals het Comité in zijn General Comment Nr. 5 stelde, moeten staten “ongeacht hun economische omstandigheden, alle mogelijke maatregelen nemen om de rechten van het kind te realiseren en daarbij bijzondere aandacht tonen voor de meest achtergestelde groepen.” [vrije vertaling citaat] Geweld tegen kinderen verraadt een gebrek aan respect voor het kind als mens en houder van rechten. In vele landen met alle mogelijke ontwikkelingsniveaus zijn miljoenen kinderen het slachtoffer van fysiek, seksueel en emotioneel geweld. Deze kinderen dragen hiervan de onmiddellijke gevolgen én de gevolgen op lange termijn, met onder meer een verhoogd risico op mentale gezondheidsproblemen, slechte onderwijsresultaten en geïnternaliseerd geweld [3]. Geweld heeft bovendien vaak gevolgen die tot in de volgende generatie voelbaar zijn, tast het welzijn van kinderen en hun gezinnen aan en houdt een zware economische en sociale kost in voor het land van deze kinderen [4]. Ondanks de inspanningen die staten, de internationale gemeenschap en andere actoren leveren om geweld te voorkomen en aan te pakken, blijft het kinderen overal ter wereld bedreigen. De maatregelen om een einde te maken aan geweld moeten sterk worden opgedreven en uitgebreid om dit soort praktijken de wereld uit te helpen. Het basisbeginsel van het Verdrag – het recht op non-discriminatie – blijft voor kinderen overal ter wereld nog steeds dode letter. Kinderen overal ter wereld – in landen met verschillende politieke systemen en economische ontwikkelingsniveaus – die traditioneel te lijden hebben onder marginalisering, worden gediscrimineerd op basis van geslacht, handicap, etnische origine, woonplaats, godsdienst of andere factoren. Deze discriminatie is tegelijk oorzaak en gevolg van ongelijkheid. Deze kinderen lijden de meest uiteenlopende ontberingen, gaande van een gebrek aan toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, adequate voeding, een gezinsomgeving en kansen om naar behoren op te groeien en zich te ontwikkelen, tot en met een gebrek aan autonomie en bescherming tegen geweld, uitbuiting en misbruik. Tenzij overheden discriminatie in al haar vormen proactief gaan aanpakken, zullen kinderen de rechten ontzegd blijven die het Verdrag hen verleent. Het aansprakelijk stellen van staten voor de nakoming van hun verplichtingen op grond van het Verdrag kan worden beschouwd als een algemeen probleem bij de realisatie van de kinderrechten. Elke verdragsstaat is verplicht om vijfjaarlijkse rapporten voor te leggen aan het Kinderrechtencomité. Het Comité bezorgt de staat telkens zijn Slotbeschouwingen (‘Concluding Observations’) over het rapport. In die tussentijd moet het Comité rekenen op de eigen motivatie van deze staat om al dan niet werk te maken van de bekommernissen en aanbevelingen van het Comité, en hangt het af van onafhankelijke nationale mensenrechteninstellingen, ombudsdiensten voor kinderen, UNICEF en de civiele samenleving – inclusief kinderen – om deze staat ertoe te bewegen om de schendingen van het Verdrag aan te pakken. Het is belangrijk dat elke staat monitoring-, meet- en evaluatiesystemen ontwikkelt om zijn verplichtingen ten aanzien van alle kinderen na te komen. Het Comité heeft steeds gewezen op de behoefte aan verantwoordingssystemen en meer in het bijzonder gegevensvergaring, -uitsplitsing en -analyse, ontwikkeling van indicatoren, monitoring en evaluatie, en steun aan onafhankelijke mensenrechteninstellingen. Naar de mening van het Comité zijn er drie belangrijke domeinen waarop verantwoordingsindicatoren moeten worden ontwikkeld: structuren, processen en resultaten. Landen moeten in samenwerking met internationale organisaties en de civiele samenleving verantwoordingsprogramma’s plannen, opstellen en implementeren, en aan het Comité verslag uitbrengen over de manier waarop dit gebeurd is. Gegevensvergaring, -uitsplitsing en -analyse zijn
van cruciaal belang en de meningen van kinderen moeten een van de belangrijkste gegevensbronnen vormen. Met de steun van UNICEF en andere partners werkt het Comité aan een specifieker verantwoordingskader dat landen zal helpen om hun implementatie van het Verdrag op te volgen en te evalueren, en dat op die manier de realisatie van de kinderrechten zal bevorderen. Een recente positieve ontwikkeling met betrekking tot de erkenning van kinderen als houders van rechten is de goedkeuring van het Facultatieve Protocol bij het Kinderrechtenverdrag inzake een mededelingsprocedure. Dit derde Facultatieve Protocol werd op 19 december 2011 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties goedgekeurd. Het trad in werking op 14 april 2014 nadat het door 10 landen geratificeerd werd [5]. Kinderen (individuen of groepen van kinderen) uit landen die het Facultatieve Protocol geratificeerd hebben, kunnen een klacht indienen bij het Kinderrechtencomité indien hun rechten op grond van het Verdrag of zijn twee eerdere Facultatieve Protocollen door de staat worden geschonden. Als algemene regel geldt hierbij wel dat eerst alle rechtsmiddelen op nationaal niveau uitgeput moeten zijn. Door te beslissen over individuele gevallen kan het Comité de verplichtingen van een staat specifieker omschrijven en landen rechtstreeks aansprakelijk stellen ten aanzien van de betrokken kinderen. Het Comité hoopt echter dat landen toegankelijke klachtenmechanismen voor kinderen zullen ontwikkelen zodat ze op lokaal niveau een oplossing kunnen vinden wanneer hun rechten worden geschonden. Het Facultatieve Protocol versterkt verder ook de verantwoordingsplicht door middel van een onderzoeksprocedure die het Comité de mogelijkheid biedt om op basis van betrouwbare informatie onderzoeken in te stellen naar ernstige of systematische schendingen van het Verdrag of een van de Facultatieve Protocollen door een verdragsstaat. HET ENGAGEMENT VERSTERKEN Er is in de 25 jaar sinds de goedkeuring van het Kinderrechtenverdrag weliswaar al heel wat bereikt, maar de kinderrechtenagenda is verre van afgewerkt. Geen van de recente fenomenen waarmee we vandaag de dag worden geconfronteerd – het helse tempo van de wereldwijde verandering, het probleem van de groter wordende ongelijkheid, de digitale revolutie en een multipolaire wereld –, waren te voorzien toen het Verdrag in 1989 werd goedgekeurd. Nu we de deadline voor de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling naderen en al bezig zijn met de bespreking en opstelling van de post-2015-ontwikkelingsagenda, zijn er nieuwe ideeën en benaderingswijzen nodig om te voltooien wat onafgewerkt is gebleven en ervoor te zorgen dat alle verplichtingen die het Verdrag voorschrijft, worden nagekomen. Het Kinderrechtenverdrag reikt de bouwstenen aan van een universele agenda die het recht beschermt van alle kinderen overal ter wereld om de best mogelijke start in het leven te krijgen, om te overleven en zich te ontwikkelen, om kwaliteitsonderwijs te krijgen en om vrij van geweld en misbruik te leven. Het blijft belangrijk als kader waarop landen kunnen steunen om de rechten van hun kinderen te verdedigen. De geest en idealen van dit Verdrag moeten ons allemaal blijven motiveren om te zorgen voor een betere wereld voor kinderen. Graag wil ik een oproep doen aan de kinderrechtengemeenschap – kinderen, mensenrechtenorganisaties, UNICEF en andere internationale organisaties, niet-gouvernementele organisaties, de privésector, academici, artsen en belangstellenden, nationaal en internationaal – om gezamenlijk een extra inspanning te leveren zodat we de rechten van alle kinderen kunnen realiseren. We kunnen hen niet nog eens 25 jaar laten wachten.
HET KINDERRECHTENVERDRAG: Kinderen wachten al veel te lang op het nakomen van de beloften KEVIN WATKINS Kevin Watkins is Algemeen Directeur van het Britse Overseas Development Institute. Hij is nonresident senior fellow van het Center for Universal Education (Brookings Institution) en senior visiting fellow van het Global Economic Governance Programme (Universiteit van Oxford). In de toespraak die hij in 1963 tijdens de Mars op Washington hield, omschreef Martin Luther King Jr. op een fantastische manier de ‘schitterende woorden’ van de Amerikaanse grondwet als een ‘wisselbrief’ die garant stond voor de gelijke kansen van alle burgers. Het was, zo vervolgde hij, een wisselbrief die Amerika door zijn geïnstitutionaliseerde discriminatie onbetaald had gelaten. De burgerrechtenbeweging was een reactie op die achterstallige betaling. Door neen te zeggen tegen het ‘kalmeermiddel genaamd geleidelijkheid’ riep King alle Amerikanen op om de ‘dringende noodzaak’ te erkennen om de grondwettelijke belofte in te lossen: “In plaats van deze heilige plicht na te komen, heeft Amerika zwarte mensen een ongedekte cheque gegeven, een cheque die is teruggekeerd met de vermelding ‘ontoereikende dekking’. Maar we weigeren te geloven dat de bank van de gerechtigheid bankroet is. We weigeren te geloven dat er onvoldoende fondsen overblijven in de grote kluizen waarin de kansen van dit land bewaard worden. En dus zijn we hiernaartoe gekomen om deze cheque alsnog te innen. … De tijd is gekomen om ervoor te zorgen dat gerechtigheid voor iedereen een realiteit wordt.” [1] [vrije vertaling citaat]
Nu de wereld de vijfentwintigste verjaardag van het Kinderrechtenverdrag viert, blijven deze woorden krachtig naklinken. Het Verdrag is ook een ‘wisselbrief’, een plechtige belofte aan de kinderen van de wereld waar 194 regeringen zich garant voor hebben gesteld. Deze wissel, die kinderen erkent als houders van rechten, is universeel qua reikwijdte en wordt onderbouwd door vier basisbeginselen. Regeringen moeten de rechten die in het Verdrag worden uiteengezet waarborgen zonder enige discriminatie (artikel 2) op basis van rijkdom, geslacht, etnische origine, ras of andere omstandigheden. Zij hebben de plicht om te handelen in het belang van het kind (artikel 3), om te luisteren naar de mening van kinderen en om hun standpunten te eerbiedigen (artikel 12), en om ‘de overleving en ontwikkeling van het kind in de grootst mogelijke mate te verzekeren’ (artikel 6). Het is niet eenvoudig om de impact van het Kinderrechtenverdrag te meten. Dit is een intrinsiek probleem van elke internationale regelgeving in verband met de mensenrechten. De normatieve invloed afwegen, causale verbanden leggen en een contrafactueel scenario opstellen is niet alleen onmogelijk maar ook nutteloos. Toch is de wereld vandaag de dag ontegensprekelijk een betere plaats voor kinderen dan zonder het Verdrag het geval zou zijn. Vele landen hebben bepalingen van het Verdrag in hun grondwet, nationale wetgeving, kinderrechtenwetten en beleidsstrategieën rond gezondheid en onderwijs opgenomen. Er werd onder invloed van het Verdrag belangrijke vooruitgang geboekt op het vlak van kinderbescherming en de behandeling van kinderen door nationale rechtssystemen. Het Kinderrechtencomité heeft een belangrijke rol gespeeld door toe te zien op de afstemming van de nationale wetgeving van de verschillende landen op het Verdrag en door als bemiddelaar op te treden bij de dialoog tussen overheden en de civiele samenleving. Minder tastbaar maar minstens even belangrijk is dat het
Verdrag de veranderingen in de sociale normen met betrekking tot de behandeling van kinderen tegelijk weerspiegelt en versterkt. Ondanks alle verwezenlijkingen blijft het verdrag echter een ‘wissel’ die – om de vergelijking van Martin Luther King Jr. door te trekken – teruggekomen is met de vermelding ‘ontoereikende dekking’. Overal ter wereld blijven overheden de rechten van kinderen systematisch en op grote schaal schenden. Zij doen dit ongestraft. De bepalingen van het Verdrag aangaande non-discriminatie hebben weinig uitgehaald om wat te doen aan de opvallende kansongelijkheid die zoveel potentieel vernietigt. Het recht van kinderen om te overleven en zich te ontwikkelen wordt ondermijnd door een diepgaande en, in vele landen, groeiende ongelijkheid op het vlak van gezondheid en onderwijs. Deze ongelijkheid wordt nog versterkt door beleidsstrategieën die de rijken en machtigen ten goede komen. Nu de economische crisis ongenadig uithaalt, zijn het maar al te vaak de meest kwetsbare kinderen in de armste gezinnen die het grootste deel van de last dragen. Het Verdrag beoogt een grotere vrijheid voor kinderen. Toch heeft het weinig gedaan om aan te zetten tot actie tegen de gesel van kinderarbeid, kinderhuwelijken en kinderhandel, die zovele miljoenen kinderen vrijheid, kansen en veiligheid ontnemen. Het heeft evenmin geleid tot grootscheepse acties om de rechten veilig te stellen van kinderen die in gewapende conflicten belanden of door geweld verplicht worden om hun thuis te ontvluchten. Het feit dat zovele landen het Verdrag geratificeerd hebben, is een belangrijke verwezenlijking. Toch wijst dit misschien ook op een onderliggende zwakte: regeringen kunnen het Verdrag namelijk risicoloos bekrachtigen in de wetenschap dat ze nooit aansprakelijk zullen worden gesteld voor de niet-naleving van zijn beginselen. Het ontbreken van juridische, institutionele en financiële handhavingsmiddelen verzwakt zowel de impact als de geloofwaardigheid van het Verdrag. De gebrekkige implementatie is een belangrijk punt. De beloften die regeringen aan kinderen doen, zouden aan de allerstrengste monitoringregels onderworpen moeten worden. De kracht van het Verdrag kan niet worden afgemeten aan ratificeringen, nationale wetten of regeringsverklaringen. De enige echte test bestaat erin te kijken of de verdragsbepalingen al dan niet een verschil maken in het leven van kinderen. Hoe helpt het Verdrag een jong meisje in Bangladesh aan wie onderwijs wordt ontzegd door een gedwongen huwelijk [2]? Het gaat per slot van rekening om een land waarin één meisje op vier op haar 15e al gehuwd is. Welke hoop en kansen biedt het Verdrag aan een kind in Haïti of Kenia dat door armoede gedwongen wordt om zich als kindarbeider te laten uitbuiten en gevaarlijk werk te verrichten? Hoe helpt het kinderen in de Arabische Republiek Syrië of in Gaza, waar fundamentele rechten met kennelijke straffeloosheid worden geschonden door blind geweld? Hoe helpt het Verdrag in onze alsmaar welvarendere maar obsceen ongelijke wereld kinderen die worden achtergelaten als gevolg van armoede of wegens hun geslacht, etnische of raciale afkomst, de plaats waar ze wonen en andere kansarmoedefactoren? Wat doet het Verdrag om meer kansen te scheppen voor de meest gemarginaliseerde en achtergestelde kinderen in deze wereld? Het antwoord op deze vragen verschilt onvermijdelijk van land tot land. In sommige regio’s heeft het Verdrag, samen met andere mensenrechteninstrumenten, als inspiratiebron voor nationale wetten gewerkt. Uitspraken over de behandeling van kinderen door nationale rechtbanken zijn daar een mooi voorbeeld van. In andere regio’s is de impact minder voelbaar. Nationale rapporten over de naleving van het Verdrag tonen de politieke omstandigheden, de mogelijkheden en de mate van betrokkenheid van de civiele samenleving. Er valt echter moeilijk te ontkomen aan de conclusie dat de toepassing van het Verdrag tekortschiet ten overstaan van de beloften die het inhoudt. Vijf zwakke punten die met elkaar verband houden, keren steeds terug: 1. Beperkt politiek engagement: Het zou overdreven zijn om te stellen dat het Verdrag geen rol speelde bij de internationale debatten over de post-2015-ontwikkelingsdoelstellingen. Bij de ontwikkeling van een kader voor de doelstellingen, het internationale lobbywerk en het globale
debat was zijn invloed echter nauwelijks merkbaar, ondanks het feit dat de bepalingen van het Verdrag heel wat van de uitdagingen aankaarten waaraan de wereld het hoofd moet zien te bieden om armoede uit te roeien, de kindersterfte terug te dringen, meer onderwijskansen te creëren en ruimere doelstellingen te realiseren. Zo kon het Verdrag bijvoorbeeld de basis vormen voor een benadering die gelijkheid centraal stelt in de post-2015-agenda. Binnen de landen blijft het Verdrag in politiek opzicht op dezelfde manier low profile en zorgen rapporten van het Comité zelden voor uitgebreide nationale debatten of grote mediabelangstelling. Indien het Verdrag de drijvende kracht achter verandering moet worden, moet het worden gezien als een referentiepunt voor lobbywerk, campagnevoering en beleidsengagement, wat dan weer de ontwikkeling van politieke coalities voor verandering vereist. 2. Kloof tussen de geest van het Verdrag en de letter van de nationale wetten: De omzetting van de beginselen van het Verdrag in nationale wetgeving biedt geen garanties voor de kinderrechten. Sommige regeringen menen het ernstig met de goedkeuring en implementatie van deze beginselen. Andere regeringen stemmen wetten die het Verdrag napraten maar die dode letter blijven omdat de middelen en de handhavings-, opvolgings- en andere maatregelen ontbreken die noodzakelijk zijn om resultaat te boeken (bv. bewustmakingscampagnes om een mentaliteitswijziging tot stand te brengen). De kloof tussen de juridische vorm en de institutionele inhoud verklaart voor een stuk waarom wetten inzake kinderarbeid in een snelgroeiend land als India weinig tastbare effecten hebben op de kinderarbeid in de praktijk. Het verklaart deels ook waarom regeringen overal ter wereld er niet in slagen om hun engagement op het vlak van gelijke kansen na te komen. 3. Niet aanpakken van ongelijkheden die de non-discriminatiebeginselen van het Verdrag schenden. De groeiende ongelijkheid is één van de belangrijkste thema’s van de voorbije twee decennia. De ongelijke verdeling van de rijkdom neemt in vele landen toe als gevolg van de winsten die hoge-inkomensgroepen en hyper-elites voor zichzelf veiligstellen. Ook de kansongelijkheid op het vlak van onderwijs, gezondheid en toegang tot basisdienstverlening blijft groeien. Deze ongelijk verdeelde rijkdom en kansen houden kinderen gevangen in elkaar wederzijds versterkende cycli van kansarmoede, versterkt door publieke beleidsbeslissingen. Er werd zowel in arme als in rijke landen onvoldoende stilgestaan bij de vraag of de wijdverspreide mislukking van de pogingen om de trend naar meer ongelijkheid om te buigen, een schending vormt van de rechten die in het Verdrag ingeschreven zijn. “In een wereld waarin meer dan 6 miljoen kinderen vóór hun vijfde verjaardag overlijden, waarin 161 miljoen kinderen een groeiachterstand hebben en meer dan 250 miljoen kinderen zelfs de meest elementaire onderwijskansen worden ontzegd, is het onaanvaardbaar om gewoon over te gaan tot de orde van de dag.”
4. Toetsing binnen de comfortzone: De verantwoordelijkheid voor de naleving van het Verdrag berust bij een brede waaier van actoren en instellingen. Het Kinderrechtencomité speelt een bijzondere en belangrijke rol in het toezichtsysteem. Het stelt een gestage stroom van nationale analyses op die van zeer hoge kwaliteit zijn. Via zijn General Comments geeft het regeringen ook richtlijnen voor hun beleid. Toch loopt het huidige proces op verscheidene niveaus verkeerd. Er gaat te veel aandacht naar het opsommen van wetgevende initiatieven en te weinig naar nauwgezette controles op de reële effecten van de wetgeving inzake kwetsbare kinderen. Er wordt meer in het bijzonder onvoldoende gebruikgemaakt van kwantitatieve gegevens over onder meer sociale ongelijkheid, kinderarbeid en kinderhuwelijken. Dit geldt zowel voor rijke als voor arme landen. Het probleem is deels toe te schrijven aan het ontbreken van een goed gedefinieerd verantwoordingssysteem op basis van gegevensvergaring, indicatoren om de vooruitgang te beoordelen en onafhankelijke monitoring. Een ander probleem is de relatief beperkte betrokkenheid
van regeringen bij het vijfjaarlijkse controleproces. Zo werken er bijvoorbeeld zelden eerste-ministers of financiënministers aan mee. Dit staat in schril contrast tot de zichtbare betrokkenheid van deze laatsten wanneer een missie van het Internationaal Muntfonds een land bezoekt. Het laat vermoeden dat kinderrechten in het algemeen minder prioritair worden geacht dan het verkrijgen van de goedkeuring van het IMF.
5. Zwakke bepalingen om de beginselen om te zetten in beleid: Het Verdrag legt duidelijk gedefinieerde beginselen vast waarvan een heel aantal ook in de ruimere mensenrechtenwetgeving terug te vinden is. Toch geeft het geen kant-en-klare richtlijnen om deze beginselen om te zetten in normen waaraan het optreden van regeringen kan worden getoetst. Een eenvoudig voorbeeld is de verplichting die het Verdrag aan alle regeringen oplegt om de financiële middelen ter beschikking te stellen die nodig zijn om de beschreven rechten op geleidelijke basis te realiseren. Regeringen zijn ook verplicht om beleidsstrategieën te implementeren die voor gelijke kansen zorgen. Er zijn echter geen criteria op basis waarvan het Kinderrechtencomité, groepen uit de civiele samenleving of anderen de geloofwaardigheid van de nationale inspanningen op deze domeinen kunnen meten. Er is dringend nood aan een politieke hernieuwing van het Verdrag. De zware onrechtvaardigheid waarvan kinderen het slachtoffer zijn, vereist een internationale respons. In een wereld waarin meer dan 6 miljoen kinderen vóór hun vijfde verjaardag overlijden, waarin 161 miljoen kinderen een groeiachterstand hebben en meer dan 250 miljoen kinderen zelfs de meest elementaire onderwijskansen worden ontzegd [3], is het onaanvaardbaar om gewoon over te gaan tot de orde van de dag. Oude problemen met betrekking tot burgerrechten – kinderarbeid, kinderhuwelijken en kinderhandel – vereisen een dringende oplossing. Ondertussen plaatsen verstedelijking, migratie, klimaatverandering en grensoverschrijdende misdaad ons voor nieuwe uitdagingen. Rechtengebaseerde benaderingswijzen kunnen op al deze domeinen het verschil maken, maar alleen wanneer ze gesteund worden door sterk politiek leiderschap, sociale mobilisatie en internationale samenwerking. Tot slot is geen enkel internationaal mensenrechteninstrument sterker dan de politieke kracht die er achter staat. De Mars op Washington in 1963 vormde een keerpunt, niet zozeer wegens de beginselen die in de Amerikaanse grondwet ingeschreven staan, maar omdat de burgerrechtenbeweging allianties vormde en mensen mobiliseerde om verandering te realiseren. Wat we vandaag nodig hebben, is een wereldwijde burgerrechtenbeweging voor kinderen, een beweging die de strijd wil aanbinden met oneerlijke sociale ongelijkheden, marginalisering en kinderslavernij in al zijn vormen. Door kinderen te betrekken als actoren van verandering, zou een dergelijke beweging het Verdrag nieuw leven kunnen inblazen en nieuwe energie kunnen geven. Dit essay is als volgt opgebouwd. In deel 1 illustreren we aan de hand van de toestand inzake gezondheid en onderwijs de nood aan een verscherpte focus op gelijkheid. Daarbij gaan we uit van de lessen die konden worden getrokken uit de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDO’s) in de ontwikkelingslanden en de respons op de financiële crisis in de rijke landen. In deel 2 komt de ruimere burgerrechtenagenda aan bod. Deel 3 van het essay is gewijd aan een aantal domeinen waarop institutionele hervorming en nieuwe strategieën het verschil zouden kunnen maken. 1. SCHERPERE FOCUS OP GELIJKHEID: GEZONDHEID EN ONDERWIJS Het Verdrag legt een aantal beginselen vast die universeel en onvoorwaardelijk van toepassing zijn op alle kinderen, ongeacht de omstandigheden waarin ze zich bevinden. De MDO’s zijn gebaseerd op deze beginselen. Zij zijn bedoeld als universele benchmarks waaraan de vorderingen ten aanzien van de in het Verdrag uiteengezette doelstellingen kunnen worden getoetst. De ontwikkelingen in het
kader van de MDO’s wijzen echter op de nood aan een verscherpte focus op gelijkheid. Anthony Lake, Algemeen Directeur van UNICEF, vatte de toestand als volgt samen: “Overtuigende gegevens wijzen erop dat we bij het wereldwijde offensief om de MDO’s te realiseren, miljoenen van de meest achtergestelde, kwetsbare en gemarginaliseerde kinderen ter wereld over het hoofd zien: de kinderen voor wie het tij het langzaamst zal keren.” [4] Waar kinderen geboren worden, bepaalt nog steeds het sterkst hun kansen in het leven. Wie in Tsjaad ter wereld komt, ziet zijn mortaliteitsrisico met factor 35 stijgen tegenover wie in Frankrijk geboren wordt. Iemands vooruitzichten op het vlak van onderwijs, voeding en gezondheid worden sterk beïnvloed door zijn geboorteland. Toch vormen de ongelijkheden binnen landen een belangrijk – en in sommige landen zelfs groeiend – obstakel om meer kansen te creëren en kinderen hun volledige potentieel te laten ontwikkelen. Regeringen die de beginselen van het Verdrag ter harte nemen, moeten op twee niveaus werk maken van gelijke kansen voor alle kinderen: op wereldniveau én op nationaal niveau. Wanneer het om fundamentele rechten gaat – zoals het recht op overleving, onderwijs, toegang tot schoon water en sanitaire voorzieningen, bescherming tegen geweld en participatie bij beslissingen die iemands leven aanbelangen –, zou het geboorteland van een kind niet bepalend mogen zijn voor zijn vooruitzichten. Dit zou evenmin het geval mogen zijn voor omstandigheden waar het geen controle over heeft zoals de rijkdom van zijn ouders, zijn geslacht of zijn etnische herkomst. Er werd de voorbije twee decennia heel wat vooruitgang geboekt op vele domeinen van het kinderwelzijn. Tegen 2013 werd het sterftecijfer bij kinderen jonger dan vijf jaar met de helft verminderd in vergelijking met 1990, terwijl de jaarlijkse afname van dit cijfer werd versneld [5]. Het aantal kinderen dat niet naar school kan, is afgenomen en de genderongelijkheid in het onderwijs wordt kleiner. De versterkte economische groei in de ontwikkelingslanden heeft bijgedragen tot een snelle vermindering van de armoede. Die vermindering is voor een groot deel terug te vinden in Oost-Azië (voor het eerst in een generatie) maar ook Sub-Saharaans Afrika zag het aantal mensen in extreme armoede dalen. Ondanks de indrukwekkende vorderingen – of misschien net daardoor – werd er onvoldoende aandacht besteed aan de vraag of de vooruitgangsmodellen beantwoorden aan de criteria inzake non-discriminatie en gelijkheid die het Verdrag voorschrijft. De rapportagesystemen die werden ontwikkeld om de vooruitgang met betrekking tot de MDO’s op te volgen, focussen op nationale gemiddelden en hebben daardoor de aandacht afgeleid van de ongelijkheden die achter de gemiddelden schuilgaan. Dit is belangrijk om minstens twee redenen die nauw met elkaar verband houden. Ten eerste zijn de ongelijke kansen op het vlak van elementaire rechten voor kinderen – overleving, voeding en onderwijs – intrinsiek oneerlijk en onrechtvaardig. Ze vormen een overtreding van het Verdrag, naar de letter zowel als naar de geest. Volgens artikel 4 van het Verdrag behoort het tot de verantwoordelijkheid van regeringen overal ter wereld om de kinderrechten te promoten en onrechtvaardige ongelijkheid, die inherent is aan discriminatie, te bestrijden “in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen dit toelaten en, indien nodig, in het kader van internationale samenwerking.” Kinderen hebben rechten in verhouding hiertoe en kunnen hun regeringen hiervoor aansprakelijk stellen. De tweede reden waarom de ongelijkheden belangrijk zijn, is dat ze de nationale vooruitgang ten aanzien van de absolute doelstellingen afremmen. Extreem ongelijk verdeelde rijkdom heeft tot gevolg dat economische groei minder snel in armoedevermindering wordt omgezet [6]. Tegelijk plaatsen ongelijkheden op het vlak van gezondheid en onderwijs een rem op de inspanningen om de vermijdbare kindersterfte terug te dringen of de onderwijskansen uit te breiden.
Het Verdrag verplicht regeringen er ondubbelzinnig toe om werk te maken van meer rechtvaardigheid. Dit blijkt uit de bepalingen over gezondheid en onderwijs. Op het vlak van gezondheid (artikel 24) zijn de staten verplicht om het non-discriminatieprincipe toe te passen en maatregelen te nemen om de kindersterfte terug te dringen, gezondheidszorg te waarborgen, de strijd aan te binden met ondervoeding en het recht op ‘de grootst mogelijke mate van gezondheid’ te garanderen. Met betrekking tot onderwijs (artikel 28) zijn de staten verplicht om het basisonderwijs verplicht te stellen en voor iedereen gratis toegankelijk te maken, het secundair onderwijs uit te breiden en het leren in het algemeen ‘geleidelijk en op basis van gelijke kansen’ te bevorderen. Er werd onvoldoende aandacht besteed aan de ontwikkeling van meetgegevens die kunnen worden gebruikt om de naleving van deze verplichtingen op te volgen. Dit blijkt uit de afwezigheid van coherente benchmarks voor gelijkheid in het MDO-kader. In principe zou er met een aantal indicatoren kunnen worden gewerkt. De relatieve ongelijkheid kan worden gemeten door te kijken naar de snelheid waarmee de kindersterfte afneemt of waarmee de toegankelijkheid van basisdiensten toeneemt binnen verschillende groepen. De snelheid bij de armste 20 procent of de rijkste 20 procent kan dan bijvoorbeeld worden vergeleken met het nationale gemiddelde. Eén van de beperkingen van relatieve meetgegevens is dat zij niets zeggen over de absolute kloof. Om die reden zijn indicatoren van absolute ongelijkheid – zoals de kloof tussen het aantal onderwijsjaren of inzake overleving van kinderen – ook belangrijk. Om de (on)gelijkheid in een ruimer perspectief te meten, kan worden gewerkt met concentratie-indexen die relatieve en absolute cijfers combineren, maar de kwaliteit van de beschikbare gegevens en de bestaande lacunes zorgen op dit punt voor problemen [7]. De afgelopen jaren is UNICEF begonnen met het toepassen van gelijkheidscriteria bij de opvolging van de MDO’s [8]. Dit is een welkome ontwikkeling. Toch bestaat er nog altijd geen algemeen aanvaard kader op basis waarvan nationale regeringen en donoren ter verantwoording kunnen worden geroepen voor de naleving van het Verdrag. Overleving van kinderen Indicatoren inzake kindergezondheid tonen aan waarom gelijkheid belangrijk is. Bij het opstellen van dit essay vergeleken we de snelheid waarmee de kindersterfte afneemt in de verschillende quintielen – van de armste tot de rijkste – in 24 landen. Met behulp van Demographic and Health Surveys (DHS) berekenden we de gemiddelde jaarlijkse verandering van de kindersterftecijfers gedurende twee post-2000-onderzoeksperiodes: eerst de periode 1999–2003 en vervolgens de periode 2008–2013. De gemiddelde kloof binnen een onderzoeksperiode bedroeg negen jaar. We verdeelden de landen in twee groepen: de landen met een snellere daling van de kindersterfte onder de arme gezinnen (de ‘pro-armen’ groep inzake kindersterftedaling) en de landen met een snellere daling van de kindersterfte onder de rijkste gezinnen (‘pro-rijken’). De resultaten zijn leerrijk. In 12 van de bestudeerde landen nam de kindersterfte langzamer af in het armste quintiel dan in het rijkste quintiel (zie Figuur 1). In het geval van de Filippijnen en de Plurinationale Staat Bolivia namen de sterftecijfers bij de armen maar half zo snel af als de sterftecijfers bij de rijken (of nog minder). Dit resultaat valt moeilijk te rijmen met de naleving van de verdragsbepalingen, net zo min als het trage tempo van de inhaalbeweging in verscheidene landen waar de trend inzake kindersterfte ‘pro-armen’ is. “Indien de huidige trends aanhouden, zullen de kindersterftecijfers voor het armste quintiel in 15 van de 24 landen van onze onderzoeksgroep na 2030 samenvallen met de huidige kindersterftecijfers voor het rijkste quintiel. … dit valt moeilijk te rijmen met de beginselen die in het Verdrag vastgelegd zijn.”
Eén plausibele manier om de vooruitgang inzake gelijke kansen te meten, is te kijken naar de snelheid waarmee de overlevingsvooruitzichten van kinderen naar elkaar toegroeien. Indien de huidige trends aanhouden, zullen de kindersterftecijfers voor het armste quintiel in 15 van de 24 landen van onze onderzoeksgroep na 2030 samenvallen met de huidige kindersterftecijfers voor het rijkste quintiel. Nogmaals, dit valt moeilijk te rijmen met de beginselen die in het Verdrag vastgelegd zijn. De patronen die zich aftekenen in de daling van de kindersterfte (zie Figuur 1), zijn veelzeggend als we tegen 2030 een einde willen maken aan de vermijdbare overlijdens bij kinderen, zoals de post2015-doelstellingen beogen. Armere gezinnen hebben over het algemeen meer kinderen. De hogere sterftecijfers onder deze kinderen tonen welke risico’s verbonden zijn aan een slechtere voeding, een verhoogde blootstelling aan ziektedragers en een beperktere toegang tot basisdienstverlening. Het eindresultaat is dat de armere gezinnen een groter deel van de kindersterfte voor hun rekening nemen dan de rijkste gezinnen (zie Figuur 2). De verhouding varieert van land tot land, naargelang het algemene sterftecijfer en de mate van ongelijkheid. In landen als Nigeria en de Verenigde Republiek Tanzania is het aandeel in de kindersterfte van de armste 20 procent drie tot vijf keer zo groot als dat van de rijkste 20 procent. In het geval van Peru en Colombia is het zelfs acht tot negen keer zo groot. Hieruit volgt dat, nog afgezien van gelijkheidsoverwegingen, een ‘pro-armen’ kindersterftedaling een krachtig instrument kan zijn om de nationale vooruitgang inzake het redden van levens te versnellen. Aangezien het MDO-streefdoel om de kindersterfte met twee derde te verminderen volgens de huidige trends niet zal worden gehaald vóór 2026, levert een eenvoudige wiskundige redenering het overtuigende bewijs van de noodzaak om de ongelijkheid op het vlak van de overleving van kinderen aan te pakken. Recent onderzoek naar ongelijkheden op het vlak van gezondheid bevestigt de behoefte aan een grotere focus op gelijkheid. Met behulp van een ander meetsysteem (de 40 procent armsten tegenover de 60 procent rijksten) en op basis van een studiegroep van 64 landen onderzoekt de Wereldbank in een rapport of de vooruitgang binnen een land voor een reeks van gezondheidsresultaten en dienstverleningsindicatoren als ‘pro-arm’ kan worden gecatalogeerd [9]. De lijst omvat een aantal gezondheidsindicatoren bij kinderen zoals overleving, stunting, vaccinatie en prenatale zorg voor moeders. Het onderzoek leidde tot verscheidene vaststellingen. Eén ervan is dat vele landen, ondanks de algemene vooruitgang, beperkte vorderingen hebben gemaakt wanneer het gaat om de terugdringing van stunting (een derde van het totaal) en de verhoging van de vaccinatieniveaus (een kwart van het totaal). Een andere bevinding was dat de absolute ongelijkheid zowel inzake ondervoeding als op het vlak van kindersterfte toegenomen is in een niet onbelangrijke minderheid van landen (40–50 procent voor de kindersterfte en 40 procent voor ondervoeding) [10]. De absolute ongelijkheden namen ook toe in een grote groep landen. Uit de momenteel beschikbare onderzoeken naar ongelijkheden met betrekking tot gezondheid kunnen verscheidene lessen worden getrokken. In het algemeen is het goede nieuws dat de kloof tussen de armsten en de rijksten kleiner wordt voor heel wat kinderwelzijnsindicatoren. Het slechte nieuws is dat dit algemene beeld niet overal met de realiteit strookt en dat de kloof in vele landen breder wordt. Zelfs wanneer we in het midden laten of de algemene vooruitgang in totaal ‘proarmen’ dan wel ‘pro-rijken’ is, blijft het een belangrijke zorg voor het Verdrag – en bij uitbreiding voor het Kinderrechtencomité – dat de prestaties van land tot land sterk uiteenlopen. Nieuw onderzoek waarschuwt sterk tegen elke veronderstelling als zou de gemiddelde vooruitgang op het vlak van kinderwelzijn de armen in gelijke mate of disproportioneel ten goede komen [11]. De bevindingen wijzen op de dringende noodzaak om de vooruitgang op basis van de uitgesplitste cijfers
op te volgen en de maatregelen te identificeren die nodig zijn om onrechtvaardige ongelijkheden te verminderen. De resultaten met betrekking tot de ongelijkheid op het vlak van gezondheid weerspiegelen de grotere sociale ongelijkheid inzake toegang tot basisdienstverlening. Terwijl een kwart van de vrouwen uit het armste quintiel in Sub-Saharaans Afrika tijdens de bevalling op vakkundige geboortebegeleiding kan rekenen, bedraagt dat cijfer voor het rijkste quintiel driekwart. De kwaliteit en toegankelijkheid van het gezondheidszorgsysteem dat belangrijk is voor kinderen, is sterk afhankelijk van individuele kenmerken en groepseigenschappen. De welstand van het gezin, onderwijs, geografische locatie, geslacht en etnische origine spelen allemaal een rol. In Pakistan hebben kinderen van de 20 procent armste gezinnen bijvoorbeeld drie keer minder kans om gevaccineerd te worden dan kinderen van de 20 procent rijkste gezinnen. In Vietnam, dat snelle vooruitgang heeft geboekt inzake de overleving van kinderen, hebben kinderen van etnische minderheden drie keer meer kans om vóór hun 5e te sterven en maken vrouwen van de Kinhmeerderheid vier keer meer kans om te bevallen in een gezondheidszorgcentrum met vakkundige begeleiding [12]. Of groeps- en welstandgerelateerde ongelijkheden al dan niet uit de weg kunnen worden geruimd, is bepalend voor de slaagkansen van de volgende reeks van ontwikkelingsdoelstellingen voor kinderen. Behoudende schattingen geven aan dat een reeks van 10 voedingsgerelateerde ingrepen die hun deugdelijkheid al bewezen hebben, het aantal overlijdens bij kinderen met 900.000 zou doen dalen en stunting met zo’n 20 procent zou doen afnemen [13]. Zoals de studies over ongelijkheid echter onderstrepen, zullen we veel sterker moeten focussen op het bereiken van de meest achtergestelde groepen in de samenleving als we de beoogde resultaten willen realiseren. Met zo’n 3 miljoen kinderen jonger dan vijf jaar die als gevolg van ondervoeding overlijden – bijna de helft van het totaal – en 800.000 overlijdens in deze leeftijdscategorie als gevolg van foetale groeirestrictie, valt niet te ontkennen dat de ongelijkheden op het vlak van gezondheidstoestand die gerelateerd zijn aan een onaangepaste dienstverlening, levens kosten [14]. “In het algemeen is het goede nieuws dat de kloof tussen de armsten en de rijksten kleiner wordt voor heel wat kinderwelzijnsindicatoren. Het slechte nieuws is dat dit algemene beeld niet overal met de realiteit strookt en dat de kloof in vele landen breder wordt.” Het Verdrag zou het voortouw moeten nemen bij de inspanningen om deze ongelijkheden aan te pakken. Onderzoek door UNICEF heeft duidelijk gemaakt hoe een grotere gelijkheid als katalysator van vooruitgang op het vlak van kindersterfte kan fungeren [15]. Het onderzoek maakte gebruik van een model dat werd ontwikkeld om het aantal overlijdens te ramen dat zou kunnen worden voorkomen via gezondheidszorgmaatregelen voor kinderen (i.v.m. longontsteking en diarree) in 75 landen die het grootste deel van de moeder- en kindersterfte voor hun rekening nemen. De onderzoekers stelden vast dat een intensivering van de lagekosteninterventies om de kloof tussen de dekkingsgraad voor rijke en arme gezinnen te dichten, tussen 2012 en 2015 twee miljoen levens kan redden, wat neerkomt op een daling van de kindersterfte met 13 procent [16]. Aangezien er ruime eensgezindheid bestaat omtrent de vereiste interventies, zou het Kinderrechtencomité terecht van regeringen kunnen eisen dat ze een bewijs voorleggen van de uitvoering van deze interventies. ONDERWIJS VOOR SOMMIGEN De ontwikkelingen in het onderwijs lopen parallel met die in de gezondheidszorg. Ook hier zagen we in het voorbije decennium de ongelijkheden toenemen ondanks de nationale vooruitgang. Met behulp van de UNESCO World Inequality Database on Education bekeken we gedurende twee post2000-onderzoeksperioden de absolute kloof inzake aantal onderwijsjaren tussen de rijkste en armste 20 procent van de bevolking in 23 landen. In 19 van deze landen werd de kloof breder (zie Figuur 3).
Eén belangrijke gevolgtrekking is dat het aantal schoolgaande kinderen op nationaal niveau weliswaar stijgt, maar dat de kinderen uit armere gezinnen veel meer kans maken om uit de boot te vallen. Ongelijkheden op het vlak van onderwijs hebben ernstige gevolgen voor de internationale ontwikkelingsdoelstellingen. Ondanks de vooruitgang die het voorbije decennium werd geboekt, gaan nog steeds bijna 58 miljoen kinderen van lagereschoolleeftijd niet naar school. Nog ontstellender is het feit dat dit cijfer sinds 2007 haast ongewijzigd gebleven is [17]. De onderliggende oorzaken van de slabakkende vooruitgang verschillen van land tot land. Voor een deel is het fenomeen te verklaren doordat de regeringen er niet in slagen om meer kansen te scheppen voor de meest achtergestelde kinderen. Recente prognoses omtrent het aantal kinderen dat niet naar school gaat, onderstrepen de noodzaak om zwaarder in te zetten op gelijkheid [18]. Volgens de huidige trends zal Sub-Saharaans Afrika er tegen 2052 in slagen om alle kinderen de basisschool te laten afmaken. Dit regionale scenario verbergt echter een aantal ongelijkheden die tegen het Verdrag indruisen. Terwijl jongens uit de rijkste gezinnen in Sub-Saharaans Afrika volgens de prognoses tegen 2021 allemaal de basisschool zullen afmaken, zal dit voor de armste meisjes pas in 2086 het geval zijn [19]. Ook in Pakistan zal universeel basisonderwijs voor de jongens en meisjes van de rijkste gezinnen tegen 2020 gerealiseerd zijn wanneer de vooruitgang tegen het huidige tempo blijft verlopen, maar voor arme meisjes zal dit pas tegen het einde van de eeuw het geval zijn. Deze ongelijkheden hebben nog grotere gevolgen. Kinderen in Zuid-Azië van wie de moeder secundair of hoger onderwijs gevolgd heeft, lopen 50% minder kans om vóór hun 5e verjaardag te overlijden dan kinderen van wie de moeder geen onderwijs genoten heeft [20]. Meer in het algemeen behoort het scheppen van meer onderwijskansen voor jonge meisjes tot de meest efficiënte manieren om de overleving van kinderen te verbeteren. Op basis van DHS-gegevens uit 58 landen gaat het Education for All Global Monitoring Report van de UNESCO ervan uit dat het sterftecijfer bij kinderen jonger dan vijf jaar in lage-inkomenslanden en lageremiddeninkomenslanden met 15 procent zou dalen indien alle meisjes de basisschool zouden afmaken. Dit betekent dat jaarlijks 1 miljoen levens zouden worden gered. Volledig secundair onderwijs in deze landen zou bijna 3 miljoen levens redden [21]. Toegang tot onderwijs is slechts één aspect van het onderwijsprobleem. Waarom willen we kinderen naar school laten gaan? Om hen te laten leren. Toch verwerven onvoldoende kinderen een elementair geletterdheidsniveau. Nationale evaluaties van de leerprestaties wijzen op de geringe toegevoegde waarde van een extra jaar onderwijs in vele landen. In Kenia slaagt 20 procent van de kinderen in de 7e klas niet voor de tests die voor de 2e klas bedoeld zijn. Bij tests op het einde van de 3e klas kan slechts één derde van de Pakistaanse leerlingen een correcte zin bouwen waarin het woord ‘school’ voorkomt. Volgens de UNESCO kunnen 250 miljoen kinderen van lagereschoolleeftijd niet lezen of schrijven. Erger nog, meer dan de helft van deze kinderen gaat wel naar school maar leert niets [22]. Net als de toegang tot het onderwijs worden ook de leerprestaties gekenmerkt door grote verschillen. In Ghana maken leerlingen uit stedelijke gebieden tweemaal zoveel kans om het minimale taalbeheersingsniveau te verwerven als leerlingen uit plattelandsgebieden [23]. In de Verenigde Republiek Tanzania haalt slechts een kwart van de arme kinderen uit plattelandsgebieden het vooropgestelde niveau, tegenover twee derde van de kinderen uit rijkere gezinnen in stedelijke gebieden.
De ongelijkheden op het vlak van gezondheid en onderwijs versterken elkaar wederzijds. Kinderen van wie de moeder secundair onderwijs genoot, hebben meer kans om hun vijfde verjaardag te halen, om alle vaccinaties te krijgen en te worden behandeld voor levensbedreigende ziekten. In Nigeria ligt de sterfte bij kinderen van wie de moeder geen onderwijs genoot, driemaal zo hoog als bij kinderen van wie de moeder secundair onderwijs kreeg [24]. Dit werkt echter ook andersom. Zo’n 161 miljoen kinderen – voor het merendeel uit de armste gezinnen – vertonen een groeiachterstand (stunting) tegen de tijd dat ze de lagereschoolleeftijd bereikt hebben [25]. Uit nieuwe neurowetenschappelijke inzichten blijkt dat stunting wordt geassocieerd met een vertraagde cognitieve ontwikkeling, wat op zijn beurt de leerkansen in het gedrang brengt. Eén studie over vier landen kwam tot de vaststelling dat ondervoede kinderen 19 procent minder kans hebben om op 8-jarige leeftijd te kunnen lezen en 13 procent minder kans om op het juiste niveau voor hun leeftijd te zitten dan kinderen met een goede voeding [26]. Dergelijke bevindingen hebben belangrijke implicaties voor de implementatie van het Verdrag. Indien regeringen de plicht hebben om de ontwikkeling van kinderen te garanderen (artikel 6), is er geen enkel probleem dat meer aandacht verdient dan de voeding tijdens de eerste levensjaren. PLEITEN VOOR PROGRESSIEF UNIVERSALISME De ontwikkelingen tijdens het voorbije decennium tonen aan dat een uitbreiding van de basisdienstverlening op zich niet automatisch tot een vermindering van de ongelijkheid leidt. Margaret Chan, Directeur-generaal van de Wereldgezondheidsorganisatie, merkte in dit verband op: “Gezondheidszorgsystemen neigen niet op natuurlijke wijze naar meer gelijkheid.” [27] Hetzelfde geldt voor onderwijssystemen. Net als het geval is bij economische groei, worden de voordelen van verbeterde voorzieningen veel trager voelbaar bij achtergestelde groepen dan bij de meer bevoorrechte groepen [28]. Van groot belang voor het Verdrag is één conclusie die zegt dat de bekommernis om meer gelijkheid te creëren moet worden ondersteund door beleidsstrategieën die op progressief universalisme gericht zijn: beleidsstrategieën die waarborgen dat de grootste initiële voordelen naar de meest gemarginaliseerde groepen gaan. Verscheidene landen – o.m. Brazilië en Thailand – hebben hun strategieën voor de gezondheidssector hier uitdrukkelijk op gefocust [29]. Bij het lezen van de rapporten van het Kinderrechtencomité valt op hoe weinig in detail wordt stilgestaan bij de gelijkheid op het vlak van gezondheid en onderwijs. Overheden plegen in hun antwoord aan het Comité te citeren uit de ruimere beleidsdoelstellingen die in hun nationale strategieën ingeschreven zijn. Er wordt verrassend weinig bewijsmateriaal voorgelegd (of gevraagd) om aan te tonen dat de ongelijkheden worden weggewerkt. Deels wijst dit op de afwezigheid van goed gedefinieerde benchmark-indicatoren waaraan het engagement inzake non-discriminatie kan worden getoetst. Het kan echter ook duiden op een tendens om te focussen op beleidsverklaringen in plaats van op de feitelijke implementatie en reële resultaten ervan. Indien we het erover eens zijn dat een onverantwoorde en vermijdbare ongelijkheid de realisatie van de kinderrechten in de weg staat, moet meer gelijkheid als een prioriteit worden beschouwd. Het Verdrag biedt geen kant-en-klare benchmarks om het engagement ten aanzien van gelijkheid te beoordelen. Dit sluit echter de ontwikkeling niet uit van indicatoren en verantwoordingsmechanismen die zouden kunnen worden gebruikt om de naleving van het Verdrag te analyseren. In de onmiddellijke toekomst dringen zich vijf prioriteiten op: 1. Uitgesplitste gegevensvergaring: Informatie is een krachtig instrument en middel voor verandering. Heel wat van de ongelijkheden die de kansen van kinderen in het gedrang brengen, blijven verborgen door het ontbreken van gegevens die volgens sociaaleconomische status, geslacht
en etnische origine uitgesplitst zijn. Zelfs wanneer er gegevens beschikbaar zijn, zijn ze vaak verouderd. Het rapport dat het High Level Panel van de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties publiceert met advies omtrent de post-2015-ontwikkelingsdoelstellingen, riep op tot een gegevensrevolutie. Deze revolutie zou erin bestaan dat gebruik wordt gemaakt van grootschalige en kleinschalige studies en nieuwe technologieën om de kinderen die nu over het hoofd worden gezien, onder de aandacht te brengen. Internationale organisaties zoals UNICEF, de Wereldgezondheidsorganisatie, de UNESCO en de Wereldbank zouden hun inspanningen veel meer moeten coördineren om uitgesplitste realtime gegevens te genereren en de capaciteit van nationale statistische diensten uit te bouwen zodat zij dit ook kunnen doen. 2. Startdoelstellingen inzake gelijkheid [30]: Het post-2015-ontwikkelingskader zal ambitieuze absolute doelstellingen vooropstellen voor 2030. Vele van deze doelstellingen – in verband met overleving, voeding, onderwijs en toegang tot water en sanitaire voorzieningen voor kinderen om slechts enkele van de thema’s te noemen die op tafel liggen – zullen een rechtstreekse invloed hebben op het welzijn van kinderen. 2030 is echter nog zo veraf en ligt te ver buiten de tijdshorizon van de politieke cyclus om aan te zetten tot beleidsstrategieën op korte termijn, terwijl het nu voorliggende kader duidelijke gelijkheidsdoelstellingen mist. Dit kan worden verholpen door nu reeds ‘startdoelstellingen voor gelijkheid’ op te stellen die, indien ze worden gehaald, de vooruitgang ten aanzien van de absolute doelstellingen zouden versnellen. Als onderdeel van het engagement om een einde te stellen aan de vermijdbare kindersterfte, zouden regeringen er bijvoorbeeld naar kunnen streven om de ongelijkheid te beperken tussen de sterftecijfers bij de rijkste en de armste 20 procent, in rurale en stedelijke gebieden of bij aantoonbaar achtergestelde groepen en de rest van de bevolking. Als onderdeel van het engagement op het vlak van onderwijs zouden regeringen wat kunnen doen aan de lagere onderwijsparticipatie die gerelateerd is aan factoren als rijkdom van de ouders, geslacht en geografische regio. Er zouden ook doelstellingen kunnen worden ontwikkeld om de ongelijkheid tussen de leerprestaties van de best en de slechtst presterende districten te verminderen. In principe kunnen deze doelstellingen zowel op de resultaten als op de dekkingsgraad voor basisdienstverlening worden toegepast (zoals vaccinatie, moeder- en kindgezondheidszorg, en water en sanitaire voorzieningen). Dit zijn slechts enkele voorbeelden. De specifieke doelstellingen zouden kunnen worden opgesteld via een nationale dialoog. Er werd met de MDO’s te veel nadruk gelegd op de rapportering aan de Verenigde Naties en te weinig op de rapportering aan de nationale bevolking, de civiele samenleving en de verkozen wetgevende organen. Nationale rapportering over de gelijkheidsdoelstellingen zou een bron van informatie zijn voor het publieke debat en zou de aandacht vestigen op de kinderen die uit de boot vallen. Bovenal zouden startdoelstellingen voor gelijkheid als referentiepunt voor het Kinderrechtencomité kunnen worden gebruikt. Het Comité zou overheidsorganisaties kunnen vragen om niet alleen systematisch verslag uit te brengen over de wetgeving rond non-discriminatie en gelijke kansen in de gezondheidszorg en het onderwijs, maar ook over de reële vooruitgang die wordt geboekt met betrekking tot het dichten van de ongelijkheidskloven. 3. Progressief universalisme [31]: Universele toegang tot gezondheidszorg, onderwijs, water en andere diensten maakt integraal deel uit van de mensenrechten die in het Verdrag en andere instrumenten vastgelegd zijn. Het wordt echter alsmaar duidelijker dat de uitbreiding van de basisdienstverlening niet automatisch voor meer gelijkheid zorgt. Arme en gemarginaliseerde bevolkingsgroepen zijn vaak de laatsten die er de vruchten van plukken. Ze wonen vaak het verst van het dienstverleningspunt, zijn het minst in staat om de kosten van de dienstverlening te betalen en stuiten het vaakst op obstakels die te maken hebben met een of ander stigma, de beperkte toegang tot onderwijs, en dienstverleners die niet ter verantwoording kunnen worden geroepen.
Centraal binnen het progressief universalisme staat de wil om ervoor te zorgen dat arme mensen bij elke stap op weg naar een universele dekkingsgraad minstens evenveel vooruitgaan als de mensen die het beter hebben, in plaats van te moeten wachten en de anderen bij te halen zodra het doel uiteindelijk wordt benaderd. Uitgaan van het principe dat de meest gemarginaliseerde kinderen als eersten moeten kunnen genieten van elke verbetering op het vlak van gezondheidszorg, voeding, onderwijs en andere diensten, vormt de aanzet voor een versterkt engagement ten aanzien van meer gelijkheid. De omzetting van dit principe in praktische beleidsstrategieën vereist een grotere focus op het identificeren van de obstakels voor de armen, de ontwikkeling van beleidsstrategieën om deze obstakels uit de weg te ruimen, en een goede opvolging van de resultaten. 4. Billijke financiering: Hoe regeringen hun financiële middelen toewijzen, heeft een grote invloed op de gelijkheid. Kinderen hebben volgens het Verdrag gelijkwaardige rechten, maar hun behoeften zijn niet gelijk. Kinderen die aan ondervoeding lijden en kinderen met een handicap hebben meer steun nodig om gelijke kansen te krijgen, net als kinderen die geen toegang hebben tot basisdienstverlening. Ook kinderen die tot de eerste schoolgaande generatie van hun familie behoren, hebben meer ondersteuning nodig dan kinderen van geletterde ouders. “Uitgaan van het principe dat de meest gemarginaliseerde kinderen als eersten moeten kunnen genieten van elke verbetering op het vlak van gezondheidszorg, voeding, onderwijs en andere diensten, vormt de aanzet voor een versterkt engagement ten aanzien van meer gelijkheid.” Er is heel wat ruimte voor debat over wat billijke financiering is in een land of een sector. Er bestaan hiervoor geen modellen. Vele regeringen overal ter wereld – zowel in rijke als in arme landen – slagen er opvallend slecht in om ervoor te zorgen dat de middelentoewijzing de onderliggende behoeften en ongelijkheden weerspiegelt. Ofwel krijgen de armste regio’s en de meest achtergestelde kinderen minder per capita dan de rijkere en minder achtergestelde kinderen, ofwel passen de regeringen een systeem van ‘gelijke financiering’ toe op kinderen die van een duidelijk ongelijke basis vertrekken. De ingezette middelen en de budgettoewijzingen vormen over het algemeen een tweede probleem. Nigeria en Pakistan bekleden respectievelijk de eerste en tweede plaats wanneer het gaat om het aantal kinderen dat niet naar school kan. Niet geheel toevallig behoren hun onderwijsuitgaven in verhouding tot hun bruto binnenlands product ook tot de laagste ter wereld. Een beperkte inzet van middelen vormt vaak een deel van het probleem. Met een belastingquote van 9,7 procent in 2012– 2013 [32], die tot de laagste ter wereld behoort, kan Pakistan onmogelijk op een geloofwaardige manier de uitdaging aangaan om kinderen gezondheidszorg en onderwijs van goede kwaliteit aan te bieden. Bovendien verplicht onderfinanciering door de overheid arme gezinnen om zelf op te draaien voor basisdiensten, waardoor arme kinderen effectief de kans ontnomen wordt om naar school te gaan en in vele gevallen verplicht worden om zich op de arbeidsmarkt aan te bieden [33]. Hoe de middelen worden verdeeld over de verschillende budgetten heeft ook belang. Regeringen in Afrika hebben de ‘Abuja-doelstelling’ goedgekeurd om minstens 15 procent van de overheidsuitgaven aan gezondheidszorg toe te wijzen. Indien deze doelstelling was gehaald, had de kindersterfte volgens econometrische analyses tussen 2001 en 2011 met nog eens 9 procent moeten dalen. Als we naar de toekomst kijken, zou deze regel de termijn om het MDO-streefdoel in Afrika te verwezenlijken met vijf jaar verkorten [34]. Het Kinderrechtencomité zou veel scherper moeten toezien op de mate waarin de uitgavenprioriteiten de verplichtingen weerspiegelen die het Verdrag aan de regeringen oplegt. 5. Verantwoorde steun: De bepaling die zegt dat de regeringen het Verdrag moeten uitvoeren ‘in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen dit toelaten en, indien nodig, in het
kader van internationale samenwerking’ houdt een duidelijke verplichting voor de donoren in. Wanneer we de donorgemeenschap in haar geheel beoordelen op de geboden hulp, moeten we vaststellen dat ze die verplichting niet nagekomen is. Op het vlak van universeel basisonderwijs in de armste landen wordt het financieringstekort geraamd op 26 miljard USD en bovendien hebben de donoren hun steun teruggeschroefd. Er zijn ook grote financieringstekorten voor de doelstellingen met betrekking tot de gezondheid van kinderen. Indien ieder land 5 procent van zijn bruto binnenlands product aan gezondheid zou spenderen, zou er een financieel tekort van zo’n 65 miljard USD zijn om te voldoen aan de minimumeisen inzake per capita uitgaven voor elementaire universele gezondheidszorgdekking [35]. Worden de post-2015-doelstellingen niet geschraagd door steuntoezeggingen die het ambitieniveau weerspiegelen, dan zal dit onvermijdelijk de integriteit van het project aantasten. Het Kinderrechtencomité zou vanzelfsprekend jaarlijks moeten onderzoeken of de wijze waarop de donoren hun financiering onder gunstige en minder gunstige voorwaarden benaderen, strookt met het engagement dat in overeenstemming met het Verdrag werd aangegaan. OP WEG NAAR UNIVERSALISME Vele van de belangrijke voorbeelden die tot dusver werden aangehaald, komen uit de ervaring van de ontwikkelingslanden. Het Verdrag geldt echter voor alle kinderen in alle landen ongeacht hun inkomensniveau en – met uitzondering van de Verenigde Staten – hebben alle rijke landen het ook ondertekend. Steeds meer en onweerlegbaar bewijsmateriaal doet de vraag rijzen in welke mate de beleidsmakers in de rijkere landen het Verdrag als een richtsnoer voor hun beleid beschouwen. De financiële crisis van 2008 was een keerpunt voor de meeste lidstaten van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), die worstelden met de gevolgen van de tragere groei, de hogere overheidsschuld en de fiscale druk. De Secretaris-generaal van de OESO verklaarde in dit verband: “Velen van de mensen die vóór de crisis het minst van de groei konden meegenieten, droegen naderhand de zwaarste last van de recessie.” [36] Tot die categorie behoren ook kinderen. Besparingen in de sociale overdrachten, stagnerende of dalende reële lonen voor laagverdieners en hoge werkloosheidscijfers dwongen de armste gezinnen tot pijnlijke bijsturingen. In de meerderheid van de OESO-landen lopen jonge volwassenen en kinderen met gezinnen een groter armoederisico dan in 2007: de kinderarmoede is in 16 OESO-landen toegenomen. De cijfers inzake elementaire voedselonzekerheid zijn in de Verenigde Staten sinds 2007 steeds slechter geworden. Opnieuw zijn het de gezinnen met jonge kinderen die de zwaarste last dragen [37]. Ook de Europese Commissie toont aan dat kwetsbare kinderen de grootste last dragen. In zijn Jaarrapport voor 2013 kwam het Comité voor Sociale Bescherming van de Commissie tot de vaststelling dat een ‘dramatische toename’ van de kinderarmoede een ernstige dreiging inhoudt voor het doorgeven van achterstand van generatie op generatie [38]. Het rapport van het Comité is treffend op drie punten. Ten eerste documenteert het vrij gedetailleerd het verband tussen kinderarmoede en uitsluiting op andere domeinen zoals gezondheid, onderwijs en werkgelegenheid. Ten tweede beschrijft het rapport de sociale beleidsstrategieën en de arbeidsmarktvoorwaarden die voor de toename van de kinderarmoede hebben gezorgd. Ten derde zwijgt het in alle talen over de beleidsverantwoordelijkheid voor de schokkende ommekeer inzake kinderwelzijn die het onder de aandacht brengt. Gezien de overvloed aan beschikbare gegevens zouden we mogen verwachten dat het Kinderrechtencomité strenge kritiek zou hebben geuit op de beleidsstrategieën die tot de toename van de kinderarmoede hebben geleid. Het lijkt niet meer dan natuurlijk dat het Kinderrechtencomité vragen zou stellen bij het feit dat de OESO-landen ondanks deze armoede nalieten om de gestage toename van de ongelijkheid in het algemeen een halt toe te roepen maar daarentegen de rijkdom van de top 1 procent ongemoeid lieten. Het is moeilijk om voorbeelden te vinden van grondig onderzoek naar de mate waarin regeringen hebben getracht om hun fiscale bezuinigingsmaatregelen
in overeenstemming te brengen met hun verplichtingen op grond van het Verdrag. In landen met zo’n rijkdom aan beschikbare gegevens mocht op zijn minst een rechtengebaseerde benadering van de controle worden verwacht om die gegevens uit te splitsen volgens rijkdom, regio en andere potentiële merkers voor achterstelling. “Besparingen in de sociale overdrachten, stagnerende of dalende reële lonen voor laagverdieners en hoge werkloosheidscijfers dwongen de armste gezinnen tot pijnlijke bijsturingen. De kinderarmoede is in 16 OESO-landen toegenomen.” De noodzaak van rapportering op basis van uitgesplitste gegevens komt duidelijk tot uiting in het geval van het Verenigd Koninkrijk. In haar jongste rapport aan het Kinderrechtencomité belicht de regering haar zelfevaluatie omtrent het geleverde werk met betrekking tot de implementatie van het Verdrag tussen 2008 en 2014, een periode die door economische achteruitgang en acute fiscale druk gekenmerkt wordt. Het rapport maakt melding van een engagement om ‘de kloof tussen de meest achtergestelden en hun peers te dichten’ naast ruimere engagementen om in overeenstemming met het Verdrag te handelen [39]. Het rapport noch het beknopte document met statistieken in de bijlage focussen echter op sociale ongelijkheden. Dit zou in het beste geval kunnen wijzen op een vrije interpretatie van de rapporteringsverplichtingen van de regering. In het slechtste geval doet het vragen rijzen over wat een duidelijke inbreuk op het Verdrag zou kunnen zijn. Net als andere landen moet het Verenigd Koninkrijk het belang van het kind verdedigen (artikel 3) en ‘een levensstandaard [waarborgen] die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind’ (artikel 27). Op een aantal domeinen werden geloofwaardige inspanningen geleverd om aan die verantwoordelijkheid tegemoet te komen. Enkele basisdiensten die van levensbelang zijn voor kinderen – met inbegrip van onderwijs en gezondheid – bleven relatief beschermd tegen de besparingen in de overheidsuitgaven. Er werden inspanningen gedaan om de kinderopvang voor twee- en driejarigen uit te breiden. Er kwamen ook maatregelen om scholen met veel leerlingen uit achtergestelde bevolkingsgroepen te ondersteunen met de zogenaamde ‘pupil premium’ (leerlingenpremie). Onderzoek op basis van uiteenlopende bronnen wijst er echter sterk op dat het Verdrag op het eerste gezicht niet werd nageleefd op enkele fundamentele domeinen: • De Britse Social Mobility and Child Poverty Commission kwam tot het besluit dat het Verenigd Koninkrijk niet op schema zit om de verplichte doelstellingen inzake kinderarmoede tegen 2020 te halen, en dat daarbij maar liefst 2 miljoen kinderen uit de boot vallen [40]. In haar rapport over de overheidsuitgaven komt de Commission tot de vaststelling dat ‘de fiscale consolideringsmaatregelen regressief’ en ‘intergenerationeel oneerlijk’ blijken te zijn: gezinnen met kinderen dragen namelijk de zwaarste last van de begrotingsconsolidering.
• Eén van de verplichte doelstellingen voor 2020 bestaat erin dat het aantal kinderen in gezinnen met een inkomen van minder dan 60 procent van de mediaan, moet worden teruggebracht tot minder dan 10 procent. Volgens de huidige prognoses zal op basis van deze maatstaf 21 procent van de kinderen in armoede leven [41]. Eén onderzoek geeft aan dat het aantal kinderen dat in relatieve armoede leeft als gevolg van de door de regeringscoalitie aangekondigde beleidsaanpassingen op het vlak van personenbelasting en uitkeringen waarschijnlijk met 200.000 zal stijgen, terwijl het aantal kinderen in absolute armoede in de periode 2015-2016 in dezelfde mate zal toenemen [42]. • Zo’n twee derde van de 3,5 miljoen kinderen in armoede woont in een gezin met minstens één werkende ouder, wat de verwoestende invloed aantoont van de stagnering van de reële lonen. Lage lonen zijn nu een sterkere voorspeller van armoede dan een gering aantal werkuren. Dit bewijst duidelijk de interactie tussen kinderarmoede en lage lonen [43].
• Jonge volwassenen blijken de zwaarste last van de recessie te hebben gedragen met betrekking tot werkgelegenheid en reële lonen [44]. Deze resultaten tonen niet ondubbelzinnig aan dat het Verdrag niet werd nageleefd. Maar evengoed doen de gezamenlijke effecten van de beleidshervorming belangrijke bekommernissen rijzen omtrent het engagement van de regering om de implicaties van haar beleidshervormingen voor kwetsbare kinderen naar behoren te evalueren, om de resultaten te analyseren en om de algemene gelijkheid op te volgen. Deze bekommernissen zijn niet nieuw. De onafhankelijke Kinderrechtencommissaris voor Engeland heeft vragen gesteld over het feit dat de impact van besparingsmaatregelen op kinderen niet wordt onderzocht en er geen enkele verplichting bestaat voor de regering om de effecten op de kinderrechten te evalueren. Hij uitte ook zijn bezorgdheid over de implicaties die de besparingsmaatregelen en de sociale zekerheidshervormingen zouden hebben voor de gelijke kansen in de samenleving en voor de meest kwetsbare kinderen. De Kinderrechtencommisaris kwam tot het besluit dat ‘het hoogste belang van kinderen niet als een primaire overweging wordt beschouwd bij de ontwikkeling van fiscale maatregelen met betrekking tot socialezekerheidsuitkeringen, belastingkredieten en belastingen’ zoals artikel 3 van het Verdrag voorschrijft [45]. 2. GELIJKHEID EN DE RUIMERE BURGERRECHTENAGENDA Er bestaat een duidelijke link tussen gelijkheid en de elementaire burgerrechten van kinderen. De Indische economist en filosoof Amartya Sen omschreef ontwikkeling als een proces om de mogelijkheden van mensen uit te breiden en hen meer vrijheid te geven om echte keuzes te maken [46]. Aan kinderen die tot kinderhuwelijken en kinderarbeid gedwongen worden, worden deze fundamentele vrijheden ontzegd, wat de ongelijkheid en het doorgeven van armoede van generatie op generatie versterkt. In het Verdrag komt een hele reeks burgerrechten aan bod. Het Facultatieve Protocol over de inschakeling van kinderen in kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie behandelt daar een aantal van, waaronder de rechten die door kinderhandel worden geschonden. In artikel 32 erkent het Verdrag ook het recht van het kind om beschermd te worden tegen economische uitbuiting en gevaarlijk werk. Het Verdrag spreekt weliswaar niet uitdrukkelijk over kinderhuwelijken, maar wel indirect waar het gaat over andere rechten zoals het recht van kinderen op vrije meningsuiting, het recht op bescherming tegen alle vormen van misbruik en het recht om beschermd te worden tegen schadelijke traditionele gebruiken. “Het Facultatieve Protocol over de inschakeling van kinderen in kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie behandelt een aantal van deze rechten, waaronder de rechten die door kinderhandel worden geschonden. In artikel 32 erkent het Verdrag ook het recht van het kind om beschermd te worden tegen economische uitbuiting en gevaarlijk werk.” Het onderwerp wordt ook vaak door het Kinderrechtencomité aangekaart. Het Verdrag inzake de Uitbanning van Alle Vormen van Discriminatie tegen Vrouwen bevat explicietere bepalingen. Zo luidt Artikel 16: “Verlovingen en huwelijken van kinderen dienen geen rechtsgevolg te hebben en alle noodzakelijke maatregelen, met inbegrip van wetgevende, dienen te worden genomen om een minimumleeftijd voor het aangaan van een huwelijk vast te stellen.” [47] Dit zijn stuk voor stuk domeinen waarop een systematische schending van de kinderrechten de ongelijkheden versterkt waardoor de kansen worden beperkt. Kinderarbeid is hiervan een goed voorbeeld. Gordon Brown, Speciaal VN-Gezant voor Onderwijs, meldde dat 215 miljoen kinderen wereldwijd betrokken zijn bij kinderarbeid. Meer dan de helft van deze kinderen is jonger dan 15 en 91 miljoen van hen zijn zelfs jonger dan 12 [48]. Velen van deze kinderen verrichten gevaarlijk werk
en kloppen vele uren in gevaarlijke sectoren zoals de ambachtelijke mijnbouw, de suikerrietkap en niet-gereglementeerde activiteiten in de informele economie. Kinderarbeid vormt een duidelijke schending van een reeks Verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie én van het Kinderrechtenverdrag. Daarnaast ontzegt kinderarbeid kinderen ook de toegang tot onderwijs. Naar schatting 15 miljoen kinderen van lagereschoolleeftijd werken in plaats van te studeren [49]. Bovendien zijn er steeds meer aanwijzingen van een omgekeerde relatie tussen kinderarbeid en leren. Blootstelling aan kinderarbeid is niet alleen een schending van de mensenrechten van miljoenen kinderen overal ter wereld, maar ook een oorzaak van verminderde onderwijskansen, wat dan weer de grotere cirkel van armoede en kwetsbaarheid versterkt. Gordon Brown noemde kinderhuwelijken ook een enorme hinderpaal voor de onderwijskansen. Bijna één derde van alle meisjes in ontwikkelingslanden huwt vóór haar achttiende verjaardag. Eén op negen meisjes is al getrouwd tegen de tijd dat ze 15 wordt. De meesten van hen zijn terug te vinden in Sub-Saharaans Afrika en Zuid-Azië [50]. “Kinderhuwelijken betekenen voor miljoenen jonge meisjes een abrupte overstap naar de volwassen wereld, een wereld waar ze emotioneel en fysiek niet klaar voor zijn”, aldus Gordon Brown. In de leeftijdsgroep van 15 tot 19 jaar oud overlijden meer dan 70.000 meisjes per jaar als gevolg van complicaties tijdens een zwangerschap of bevalling. Dit is de voornaamste oorzaak van overlijdens bij meisjes in deze leeftijdsgroep. Daar komt nog bij dat baby’s van moeders die jonger dan 18 zijn, 60 procent meer kans hebben om tijdens hun eerste levensjaar te overlijden [51]. Kinderhuwelijken zijn voor vele meisjes ook een eerste stap om van school af te gaan. In Nigeria waar 40 procent van de meisjes vóór haar 18e trouwt, gaat slechts 2 procent van de gehuwde meisjes van 15 tot 19 jaar oud naar school, tegenover 69 procent van de ongehuwde meisjes in die leeftijdsgroep [52]. Ook bij kinderhuwelijken spelen verscheidene ongelijkheden mee. Meisjes uit arme plattelandsgezinnen lopen veel meer kans om tot een huwelijk gedwongen te worden met de bijbehorende risico’s voor hun gezondheid en onderwijs [53]. Problemen als kinderarbeid en kinderhuwelijken confronteren het Kinderrechtencomité – en de ruimere internationale gemeenschap – met een aantal uitdagingen. Kinderen kunnen door armoede, sociale en culturele gebruiken en kinderhandel gedwongen worden tot kinderarbeid. De wederzijds versterkende interactie tussen armoede, sociale normen en illegale praktijken is vanzelfsprekend moeilijk te doorbreken. Hetzelfde geldt voor kinderhuwelijken. In landen waar de meeste meisjes voor hun 18e verjaardag getrouwd zijn, moet zelfs de meest hervormingsgezinde regering de strijd aanbinden met diepgewortelde gebruiken en machtsverhoudingen. In beide gevallen is het veel makkelijker om de wetgeving aan te passen dan om de mentaliteit en de sociale normen te veranderen die de gebruiken in kwestie bestendigen. Toch zou het Kinderrechtencomité als een veel strengere politieagent kunnen toezien op de huidige praktijken. In zijn jongste rapport over de naleving van het Verdrag door India ontving het Kinderrechtencomité bewijsmateriaal en ondervroeg het regeringsmedewerkers over een brede waaier van problemen. Het bewijsmateriaal bestond grotendeels uit een opsomming van de wetgeving inzake kinderrechten, een domein waarop India aan hoge normen voldoet. De kinderbeschermingswet uit 2007 en de nationale kinderrechtenpolicy uit 2013 wijzen op een voorbeeldige naleving van het Verdrag. De wet aangaande het recht op onderwijs uit 2006 legde het grondwettelijke recht vast op gratis en verplicht onderwijs tot 14 jaar en de wet inzake het jeugdrecht biedt verreikende bescherming. Het Comité loofde de regering voor haar engagement inzake kinderrechten dat uit de wetgeving blijkt [54]. Die lof was deels gerechtvaardigd. Recente hervormingen van de wetten op de kinderarbeid hebben het principe versterkt dat de tewerkstelling van kinderen jonger dan 14 een schending van het recht op onderwijs vormt [55].
De handhaving van de kinderrechten werd echter gehinderd door allerhande implementatieproblemen die op hun beurt verband hielden met politiek onvermogen. Kinderarbeid in India is een goed voorbeeld. Terwijl officiële cijfers het over 5 miljoen kinderen hebben, geven geloofwaardige bronnen uit de civiele samenleving aan dat het reële cijfer 10 keer hoger zou kunnen liggen [56]. Ondertussen worden bedrijven en individuen die verantwoordelijk zijn voor kinderarbeid, minder vervolgd. Volgens de analyse van één ngo zou slechts 0,7 procent van de meldingen in een veroordeling uitmonden. Bovendien strookt de wetgeving op de kinderarbeid niet met het grondwettelijk recht op onderwijs, omdat ze slechts van toepassing is op gevaarlijk werk en niet op alle werk dat kinderen belet om naar school te gaan [57].
Inspanningen om de kinderhandel aan te pakken, verdwijnen op dezelfde manier in het niet in vergelijking met de schaal waarop deze praktijken plaatsvinden. Er verdwijnen jaarlijks 90.000 kinderen in India. Velen van hen komen via georganiseerde misdaadnetwerken in de seksindustrie en de prostitutie terecht [58]. De kloof tussen beleid en praktijk is vooral opvallend wanneer het om kinderhuwelijken gaat. Alleen al de schaal waarop kinderhuwelijken plaatsvinden, bewijst hoe slecht beide op elkaar afgestemd zijn. In heel wat landen in Zuid-Azië en Sub-Saharaans Afrika verbiedt het burgerlijk wetboek mensen jonger dan 18 om een huwelijk te sluiten. Toch zijn er weinig landen waar de naleving van deze wetgeving effectief wordt afgedwongen of waar met een nationale strategie wordt getracht om een mentaliteitswijziging tot stand te brengen. In sommige gevallen is het wetgevingskader zelf onvolledig en onsamenhangend. In Nigeria bijvoorbeeld verhoogde de wet op de kinderrechten, die in 2003 werd goedgekeurd, de minimumleeftijd om te trouwen voor meisjes tot 18, maar slechts enkele van de 36 deelstaten hebben werk gemaakt van wetsbepalingen om de handhaving van deze wet af te dwingen. Bovendien bestaan er drie rechtssystemen – volgens het burgerlijk recht, het gewoonterecht en het islamitisch recht –, terwijl de overheden van de federale staat en de deelstaten slechts toezien op de huwelijken die volgens het burgerlijk recht worden gesloten [59]. We moeten weliswaar erkennen dat de internationale mensenrechteninstrumenten een zwakke hefboom zijn om normatieve verandering tot stand te brengen, maar toch zou er veel meer kunnen worden gedaan om de beginselen die in het Verdrag ingeschreven werden, na te leven. In het geval van kinderarbeid zou van regeringen kunnen – en moeten – worden gevraagd om rapport uit te brengen over wat ze doen om ervoor te zorgen dat het wettelijk verbod op kinderhandel, gevaarlijk werk voor kinderen en tewerkstelling van te jonge kinderen wordt nageleefd. Vele landen moeten op dit vlak nog altijd duidelijke wetten opstellen. Regeringen zouden ook verslag moeten uitbrengen over hoeveel kinderen ze uit de kinderarbeid hebben gehaald en naar school hebben gekregen door middel van beursprogramma’s en voorzieningen voor tweedekansonderwijs. Met betrekking tot kinderhuwelijken zou aan regeringen moeten worden gevraagd om rekenschap af te leggen van hun inspanningen om de wet toe te passen – vooral in de meest flagrante gevallen – en om via gemeenschapsgebaseerde initiatieven te werken aan een mentaliteitswijziging. Er zijn nog meer domeinen waarop de rechten van kinderen brutaal worden geschonden. Aanvallen op scholen, leerkrachten en schoolkinderen komen in vele landen steeds vaker voor en worden alsmaar gewelddadiger [60]. In Pakistan werden tussen 2009 en 2012 meer dan 800 aanvallen op scholen gemeld. Nigeria was getuige van een golf van aanvallen door Boko Haram die tegen scholen en kinderen gericht waren, inclusief moorden en ontvoeringen. In Gaza werden tijdens het recente conflict vele schoolkinderen gedood en verscheidene scholen vernield. Ook de onderwijsinfrastructuur in de Arabische Republiek Syrië werd vernield door blind geweld. Meer dan 1,2 miljoen Syrische kinderen, velen van hen getraumatiseerd door de oorlog, werden ontheemd. In deze gevallen is het moeilijk om het optreden van zowel overheids- als niet-overheidsactoren te rijmen met de verplichting die het Verdrag hen oplegt om “alle uitvoerbare maatregelen [te nemen]
ter waarborging van de bescherming en de verzorging van kinderen die worden getroffen door een gewapend conflict” (artikel 38) [61]. KINDEREN ALS ACTIVISTEN EN VOORVECHTERS VAN HET VERDRAG: EEN ONTBREKENDE SCHAKEL Het Verdrag kan niet op zich worden gezien. Het is één element in een rechtengebaseerd kader dat zijn grondslag vindt in het Handvest van de Verenigde Naties. Vandaag de dag hebben landen overal ter wereld bindende mensenrechtennormen opgenomen in hun nationale wetgeving met betrekking tot vele beleidsdomeinen. De naleving van deze wetgeving wordt – doeltreffend of minder doeltreffend – beschermd door rechtbanken, nationale wetgevende organen en ombudssystemen, en wordt opgevolgd door organisaties uit de civiele samenleving, controleorganen, de media en beroepsorganisaties. Wat we ons daarbij vooral moeten afvragen, is of de mensenrechten verder reiken dan wetten en instellingen, en of ze effectief het leven en het welzijn van mensen verbeteren. In het geval van het Verdrag wordt het antwoord op die vraag – net als bij andere mensenrechteninstrumenten het geval is – bepaald door drie zaken: verantwoordingsplicht, activisme en lobbywerk. Het probleem van de verantwoordingsplicht gaat verder dan de formele bepalingen van de wet. Gezien vanuit een mensenrechtengebaseerde benadering moet ontwikkeling theoretisch verankerd zitten in een systeem van rechten en aanspraken met overeenkomstige overheidsverplichtingen die door internationale wetten vastgelegd zijn. Over de precieze betekenis van concepten als ‘het recht op gezondheid’ of ‘het recht op onderwijs’ wordt uitgebreid gedebatteerd. In sommige gevallen hebben de formele rechten zoals deze door internationale wetten vastgelegd zijn, weinig of geen invloed op de resultaten in de echte wereld. In andere landen inspireerden rechtengebaseerde benaderingswijzen zowel wetten als methoden om deze af te dwingen. Het is bijvoorbeeld zonneklaar dat deze aanpak tot vooruitgang heeft geleid op het vlak van moeder- en kindgezondheidszorg in Brazilië, Malawi en Nepal [62]. Rechtengebaseerde kaders in de gezondheidszorgsectoren hebben de beste resultaten opgeleverd wanneer ze worden gekoppeld aan wat één commentator omschrijft als mechanismen voor ‘transformatieve verantwoording’. Deze mechanismen werken niet alleen via bestraffingsmaatregelen maar vertalen een normatief discours in budgettaire kaders, werkingsrichtlijnen voor dienstverleners, opvolgingsregelingen, wettelijk afdwingbare claims en – het belangrijkst van al – nieuwe relaties tussen dienstverleners en gebruikers [63]. Niettegenstaande enkele van de kritische opmerkingen in dit essay hebben het Verdrag en het Kinderrechtencomité bijgedragen tot ‘transformatieve verantwoording’. Zoals we al eerder opmerkten, heeft het Verdrag in vele landen inspiratie geleverd voor de nationale wetgeving op vele domeinen die belangrijk zijn voor het welzijn van kinderen. Eén studie uit 2004 over 50 landen kwam tot de vaststelling dat de meeste landen het Verdrag in nationale wettelijke kaders hadden geïntegreerd en dat nog heel wat andere landen uitgebreide nieuwe kinderrechtenwetten hadden gestemd die door grondwetsbepalingen, ministeriële portefeuilles en ombudssystemen werden ondersteund [64]. Elke verdragsstaat moet om de vijf jaar aan het Comité verslag uitbrengen. De analyses van het Comité bieden een forum voor dialoog over de mate waarin landen hun verplichtingen nakomen. Om de twee jaar brengt het Comité ook verslag uit aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, wat een uitstekende gelegenheid is om een internationale stand van zaken met betrekking tot de kinderrechten op te stellen. Ondanks de onbetwiste voordelen die al deze verwezenlijkingen met zich meebrengen, heeft het Verdrag echter slechts een beperkte politieke impact gehad. Daar zou verandering in kunnen komen indien ook werk zou worden gemaakt van de twee andere voorwaarden voor succes: activisme en lobbywerk. Meer in het bijzonder activisme en lobbywerk
door kinderen voor kinderen zou het Verdrag een politieke impuls kunnen geven waardoor het de drijvende kracht achter verandering zou kunnen worden. Zoals Nancy Birdsall, voorzitster en oprichtster van het Center for Global Development, op overtuigende wijze aanvoerde, kunnen activistenbewegingen een bepalende rol spelen bij de sensibilisering en mobilisering van mensen en de totstandbrenging van een mentaliteitswijziging [65]. In de negentiende eeuw vertaalde het burgeractivisme de normen van de abolitionistenbeweging en het Internationale Comité van het Rode Kruis in bewegingen die wetten hervormden. Recenter vormde de Jubilee 2000-campagne het brandpunt van de mobilisering voor steun, schuldkwijtschelding en de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling. De informatie- en communicatierevolutie biedt nieuwe platformen en kansen voor burgerparticipatie, beperkt de kosten van grensoverschrijdende samenwerking en creëert dichte netwerken van mensen die door gemeenschappelijke bekommernissen verbonden zijn. Kinderen worden alsmaar zichtbaarder en worden beter gehoord als pleitbezorgers van de rechten die in het Verdrag vastgelegd zijn. Eglantyne Jebb, oprichter van Save the Children, zei ooit dat de enige taal die de hele wereld verstaat, het gehuil van een kind is. De voorbije jaren waren we getuige van het ontstaan van wat we zouden kunnen omschrijven als een embryonale wereldwijde beweging van activisten die deze taal spreken. De ‘goede doelen’ die het cement van deze beweging vormen, zijn zeer divers. In Bangladesh hebben jonge meisjes zich verenigd om ‘kinderhuwelijkvrije zones’ te creëren. In Ethiopië brengt de Gele Beweging, die aan de universiteit van Addis Abeba ontstond, jonge vrouwen bijeen om samen de strijd aan te binden met het geweld tegen vrouwen. In India voert de burgerorganisatie Bachpan Bachao Andolan raids uit om kindarbeiders te bevrijden, helpt hen vervolgens met onderwijs en re-integratie, en pleit voor een hervorming van de wetgeving. Daarnaast biedt de organisatie ook een forum dat kinderen kunnen gebruiken om het publiek te mobiliseren rond de eis om kinderarbeid af te schaffen en actie te ondernemen tegen kinderhandel [66]. Eén van de meest opvallende ontwikkelingen van de voorbije jaren was het verschijnen van allerhande uitingen van activisme door kinderen. Malala Yousafzai, het Pakistaanse tienermeisje dat door de Taliban werd neergeschoten, wierp zich op als een wereldwijd voorvechtster van onderwijs voor meisjes en verdedigster van de Nigeriaanse schoolmeisjes die door Boko Haram werden ontvoerd. Terwijl zowat de hele wereld gewoon afwachtte en toekeek toen scholen en kinderen in Gaza werden aangevallen, hielden kinderen overal ter wereld waken om de getroffenen te steunen. De 500 Global Youth Ambassadors die via A World at School werkzaam zijn, geven de nationale strijd voor de kinderrechten in verschillende landen wereldwijde zichtbaarheid en koppelen onderwijs aan kinderarbeid, kinderhuwelijken, slavernij en genderdiscriminatie. Dit zijn geen groepen van kinderen die liefdadigheid en medeleven vragen. Het zijn activisten die hun rechten opeisen. Wat betekent dit nu voor het Verdrag? Allereerst creëert het nieuwe kansen voor betrokkenheid. Eén van de uitgesproken kenmerken van het Verdrag is de bijzondere nadruk die het legt op het recht van kinderen om betrokken te worden bij de besluitvorming. De oprichting van ‘kinderparlementen’ in vele landen is terug te voeren tot het Verdrag. Hetzelfde geldt voor een brede waaier van formele processen en wetten die het recht van kinderen erkennen om gehoord te worden. Helaas is dit net een domein, zoals het Kinderrechtencomité al herhaaldelijk heeft opgemerkt, waarop de kloof tussen formele bepalingen en reële participatie zeer groot is. In Cambodja stelde het Comité bijvoorbeeld een zekere spanning vast tussen de formele structuren die kinderen een stem geven in de wetgevingsprocessen met betrekking tot kinderhandel en seksuele uitbuiting enerzijds, en het vasthouden aan een traditionele mentaliteit die hun reële betrokkenheid beperkt anderzijds.
Een dergelijke kloof weerspiegelt de top-downbenadering van participatie. Landen hebben gewoon gedecreteerd dat kinderen gehoord moeten worden, zonder rekening te houden met de vele obstakels waarmee gemarginaliseerde groepen af te rekenen krijgen wanneer ze hun stem willen laten horen. De nieuwe kinderbewegingen effenen het pad naar een meer vraaggestuurd model dat organisaties die met en voor kinderen werken van wie de rechten worden geschonden, in staat stelt om deel te nemen aan de politieke processen. Recente ontwikkelingen met betrekking tot de opdracht van het Kinderrechtencomité versterken deze nieuwe kansen. Zoals Kirsten Sandberg in haar essay in deze bundel opmerkt, geeft het derde Facultatieve Protocol inzake een mededelingsprocedure elk kind het recht om klachten in verband met vermeende schendingen van het Verdrag aan het Comité voor te leggen. Nog afgezien van de technische en juridische problemen in verband met de verplichtingen van een staat, zouden dergelijke dossiers kunnen worden aangegrepen voor politieke mobilisering.
3. EEN HERNIEUWDE VISIE De dringende noodzaak van een wereldwijde samenwerking ten behoeve van kinderen is zichtbaarder dan ooit tevoren. Een wereld die niet in staat is om de kansen voor alle kinderen uit te breiden, kan geen globaliseringsmodel uitbouwen dat gedeelde welvaart, stabiliteit en hoop biedt. Een internationale gemeenschap die haar meest kwetsbare individuen niet kan beschermen tegen geweld en de ontzegging van elementaire burgerrechten, kan geen enkele hoop koesteren om ooit een multilaterale orde tot stand te brengen die mensen de kans geeft om ‘vrij van angst’ te leven, zoals het Handvest van de Verenigde Naties bedoelt. Vandaag de dag zijn de beginselen die in het Kinderrechtenverdrag ingeschreven werden, niet alleen belangrijk voor de kinderen van deze wereld, maar ook voor de toekomst van het multilateralisme en de gedeelde waarden die de kern van het Handvest vormen. Maar net nu de uitdagingen zo groot geworden zijn en de nood aan collectieve actie om de kinderrechten te verdedigen zo duidelijk is, blijkt de internationale samenwerking tekortgeschoten te zijn. De kloof tussen kinderen uit rijkere en armere milieus, tussen meisjes en jongens, en tussen bevoorrechte en achtergestelde groepen is groter kunnen worden. Oude burgerrechtenproblemen – kinderarbeid, gedwongen huwelijken en kinderhandel – wachten nog steeds op een oplossing. Internationale wetten die kinderen tegen gewapende conflicten moeten beschermen, worden op grote schaal genegeerd. Op deze domeinen zou de internationale gemeenschap het Verdrag moeten gebruiken om de rechten van deze generatie kinderen te verdedigen. Vooruitkijken en de bepalingen en beschermingsinstrumenten van het Verdrag uitbreiden tot toekomstige generaties kinderen voor wie de klimaatverandering een dramatische bedreiging vormt, blijft een uitdaging. Het vertrouwen in een multilaterale respons op de vele vormen van onrecht waaronder kinderen te lijden hebben, staat op een laag pitje. En als de wereld al niet kan samenwerken om de rechten van kinderen te verdedigen, welke hoop kunnen we dan nog koesteren omtrent samenwerking op andere domeinen? “Vandaag de dag zijn de beginselen die in het Kinderrechtenverdrag ingeschreven werden, niet alleen belangrijk voor de kinderen van deze wereld, maar ook voor de toekomst van het multilateralisme en de gedeelde waarden die de kern van het Handvest vormen.” DE ROL VAN HET KINDERRECHTENCOMITÉ VERSTERKEN Het Kinderrechtencomité is slechts één radertje in de grote machine die voor de handhaving van het Verdrag moet zorgen. De uiteindelijke verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de regeringen en het
grotere systeem van de Verenigde Naties. Toch zou het Comité een grotere rol kunnen spelen ten aanzien van de verdragsstaten die verantwoording moeten afleggen voor hun beleid. Indien het hiervoor over voldoende middelen kan beschikken, een uitgebreidere opdracht krijgt en kan rekenen op een actievere betrokkenheid vanwege UNICEF en andere organisaties, kan het Comité via zijn controleprocedures de drijvende kracht worden achter de nationale en internationale mobilisering voor de kinderrechten. Het Kinderrechtencomité zou meer in het bijzonder moeten focussen op de ongelijkheid waardoor zoveel kinderen – zowel in ontwikkelde landen als in ontwikkelingslanden – uit de boot vallen. Het zou van elke regering nationale voortgangsrapporten moeten eisen waarin niet alleen de wetgeving inzake non-discriminatie en gelijke kansen in gezondheidszorg en onderwijs aan bod komt, maar ook de reële vooruitgang die wordt geboekt met het dichten van de kloof tussen arm en rijk. Belangrijk is ook dat er ‘startdoelstellingen’ inzake gelijkheid kunnen worden opgesteld als referentiepunt. Het Comité zou ook veel strenger moeten toezien op de mate waarin regeringen in hun uitgavenprioriteiten blijk geven van bijzondere aandacht voor hun armste burgers. Het zou van elke regering uiteraard een rapport moeten eisen aangaande de geboekte vooruitgang voor de armste burgers en de kwetsbare vluchtelingen en migranten. Een gedeeltelijke parallel met het Internationaal Muntfonds (IMF) is niet helemaal naïef. Het toezicht op de aangesloten landen maakt inherent deel uit van het IMF-lidmaatschap. Landen zijn verplicht om mee te werken aan de overlegprocedures – beter bekend als Article 4 consultations [67] – die gepaard gaan met een bezoek van een IMF-team. Afgezien van de vergadering met de minister van Financiën en de gouverneur van de centrale bank, gaan IMF-medewerkers tijdens hun missie ook vaak praten met parlementsleden en vertegenwoordigers van de bedrijfswereld en de civiele samenleving. De rapporten in het kader van Artikel 4 zijn beschikbaar voor het publiek en kunnen over het algemeen rekenen op ruime media-aandacht. De vergelijking gaat niet helemaal op, maar dit neemt niet weg dat de Article 4 consultations bekendstaan om het engagement dat ze op de hoogste politieke niveaus afdwingen, wat duidt op de bezorgdheid om potentiële reputatieschade op de financiële markten. Niettegenstaande de duidelijke verschillen zouden ook de rapporten van het Kinderrechtencomité als een zaak van het hoogste belang moeten worden beschouwd door elke overheid die haar reputatie als voorvechter van de kinderrechten hoog wil houden. Het rapport op zich zou de hoogste politieke niveaus tot medewerking moeten aanzetten, inclusief de actieve betrokkenheid van regeringsleiders en financiënministers. “Ook de rapporten van het Kinderrechtencomité zouden als een zaak van het hoogste belang moeten worden beschouwd door elke overheid die haar reputatie als voorvechter van de kinderrechten hoog wil houden.”
Voor een deel heeft dit te maken met het feit dat er meer op het spel zou moeten staan bij het rapporteringsproces. Voortgaand op de analyse die we in dit essay ontwikkelden, komen we vanzelf uit bij de volgende vier benaderingswijzen: • Het Kinderrechtencomité meer middelen geven. Als het Comité effectief de eerder aangekaarte problemen op het vlak van ongelijkheid onder de aandacht moet brengen, moet het uitgerust zijn om controle uit te oefenen op gegevens, overheidsuitgaven, belastingheffingen en ruimere economische beleidsstrategieën. Misschien is hiervoor op bepaalde punten nieuwe en bijkomende financiering vereist, maar er kan heel wat expertise worden benut die binnen UNICEF en het ruimere systeem van de Verenigde Naties aanwezig is.
• Meewerken aan het post-2015-proces. Welke streefdoelen de post-2015-dialoog ook oplevert, het is van levensbelang dat de vooruitgang ten aanzien van deze streefdoelen wordt opgevolgd op basis van de uitgesplitste gegevens. Het Comité zou een afdeling kunnen oprichten die met de regeringen samenwerkt om op permanente basis toezicht te houden op de geboekte vooruitgang met betrekking tot de meest gemarginaliseerde en achtergestelde kinderen. • Problemen inzake fundamentele burgerrechten identificeren. Gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties houden zich bezig met een aantal burgerrechtenproblemen die betrekking hebben op kinderen. Het Kinderrechtencomité zou echter strategisch een aantal domeinen kunnen identificeren waarop de mensenrechten zwaar met voeten worden getreden – zoals de tewerkstelling van minderjarigen in gevaarlijke sectoren, gedwongen huwelijken van minderjarigen jonger dan 15 en kinderhandel – en de lacunes tussen de wetgevingskaders en de handhaving onderzoeken. • Kinderen een stem geven en actieve betrokkenheid tonen. Het Kinderrechtencomité mag niet partijdig zijn. Het kan echter heel wat prestige en aanzien verlenen aan groepen van kinderen en organisaties van de civiele samenleving door gevallen van mogelijke niet-naleving van het Verdrag actiever – en openlijker – te onderzoeken en onder de aandacht te brengen. Met het bovenstaande willen we geenszins aangeven dat het Kinderrechtencomité cavalier seul moet kunnen spelen. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de naleving van het Verdrag berust bij de regeringen en om hen verantwoording te doen afleggen is een combinatie van formele verantwoordingsplicht en politieke mobilisering vereist. Wat het Kinderrechtencomité kan doen, is beleidsstrategieën onder de aandacht brengen die de visie van het Verdrag ondergraven, kwetsbare kinderen beter zichtbaar maken en de burgerlijke samenleving de kans bieden om mee te stappen in het proces. Volgens de laatste analyse is het Verdrag één belangrijk element van de grotere mensenrechtenarchitectuur. Wat het van de rest onderscheidt, is dat het kinderen als houders van rechten en niet langer als begunstigden van de liefdadigheid van volwassenen beschouwt. Kinderen kunnen aanspraak maken op de rechten die in het Verdrag ingeschreven zijn en overheden hebben de overeenkomstige plicht om deze rechten te beschermen en te versterken. Zoals we in dit essay beschreven, wordt het Verdrag – naar de letter en naar de geest – helaas even vaak met voeten getreden als gerespecteerd. “Het Kinderrechtencomité zou moeten focussen op de ongelijkheid waardoor zoveel kinderen – zowel in ontwikkelde landen als in ontwikkelingslanden – uit de boot vallen.” Het wordt niet eenvoudig om dit plaatje te veranderen. De ongelijkheden en burgerrechtenschendingen waarnaar we in dit essay verwezen, zijn geen ‘juridische problemen’ in de enge betekenis van het woord. Ze zijn het resultaat van ongelijke machtsrelaties, regeringen die de belangen van elites laten voorgaan op die van hun meest gemarginaliseerde burgers, en mislukkingen op het vlak van internationale samenwerking. Een efficiëntere handhaving van de kinderrechten vereist een onvoorwaardelijk engagement om op te treden tegen diegenen die – hetzij door wat ze doen, hetzij door wat ze nalaten te doen – verantwoordelijk zijn voor de rechtenschendingen. De doeltreffendheid van een mensenrechtenverdrag kan niet worden afgeleid van het aantal landen dat zijn bekrachtiging ondertekende, hoe belangrijk dat ook is. De echte maatstaf waaraan het belang van het Verdrag kan worden afgemeten, is het verschil dat het maakt in het leven van kinderen en vooral dan van de armste en meest gemarginaliseerde kinderen. In een wereld die
worstelt met allerhande problemen als gevolg van groeiende ongelijkheid, klimaatverandering, wapengeweld en aanhoudende armoede, is het van levensbelang dat beleidsmakers en organisaties van de civiele samenleving ervoor zorgen dat de rechten van kinderen niet worden genegeerd, afgezwakt of bewust geschonden. Het Verdrag biedt een mechanisme aan om de kinderrechten te promoten, maar we moeten dit mechanisme veel efficiënter gebruiken. Als er één ding is wat de kinderen van deze wereld zich niet kunnen veroorloven, dan wel een cheque die terugkeert met de vermelding ‘ontoereikende dekking’. Meer feitenmateriaal over kinderrechten kunt u downloaden van de volgende website: www.unicef.org/crc/index_73549.html. “De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de naleving van het Verdrag berust bij de regeringen, en om hen verantwoording te doen afleggen is een combinatie van formele verantwoordingsplicht en politieke mobilisering vereist.”
HET KINDERRECHTENVERDRAG: WAT ZOU DE REALISATIE VAN ZIJN POTENTIEEL OPLEVEREN? Jody Heymann en Amy Raub
Jody Heymann, decaan en vooraanstaand professor aan de universiteit van Californië (Los Angeles Fielding School of Public Health), evenals directrice en oprichtster van het WORLD Policy Analysis Center Amy Raub, Senior Research Analyst, WORLD Policy Analysis Center
Een succesvolle implementatie van het Kinderrechtenverdrag overal ter wereld zou niet alleen de zuigelingen- en kindersterfte op een spectaculaire manier verder doen dalen, maar zou ook de uitgesproken kansongelijkheid verminderen die momenteel bestaat op het vlak van algemene gezondheid, onderwijs en levenslange economische bestaansmiddelen. Het Verdrag werd door 194 verdragsstaten [1] ondertekend. Geen enkel mensenrechtenverdrag in de wereld werd zo massaal geratificeerd. Door zijn bijna universele goedkeuring beschikt het Verdrag over een indrukwekkend potentieel om de gezondheid, de ontwikkeling en de toekomstvooruitzichten van miljoenen kinderen en jongeren te verbeteren. De totale impact van het Verdrag hangt echter af van wat individuele landen doen. Het Verdrag kan slechts impact hebben indien er nationale wetten worden gestemd en beleidsstrategieën worden uitgetekend om de in het Verdrag vastgelegde rechten te waarborgen. Regeringen moeten deze beleidsstrategieën implementeren en deze wetten handhaven. De impact van het Verdrag wordt pas voelbaar wanneer programma’s en budgetten ervoor zorgen dat de diensten en de steun waartoe de verdragsstaten zich verbonden hebben, inderdaad kinderen en jonge mensen bereiken en ten goede komen. We hebben het voorbije decennium samen met collega’s van het World Policy Analysis Center heel wat tijd gespendeerd aan de ontwikkeling van de meest uitgebreide set van kwantitatieve gegevens over de wetten en beleidsstrategieën op sociaal en economisch vlak en met betrekking tot onderwijs en gezondheidszorg in lidstaten van de Verenigde Naties. Na jarenlang te hebben gefocust op wetten en beleidsstrategieën die voor kinderen belangrijk zijn, lanceerden we in 2013 Children’s Chances [2], een onderzoek naar de wijze waarop beleidsstrategieën in lidstaten van de Verenigde Naties de kansen van kinderen om zich gezond te ontwikkelen, aantasten. We hadden het geluk te kunnen meewerken aan de inspanningen die momenteel door tal van VN-organisaties worden geleverd (o.m. de Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, de Wereldgezondheidsorganisatie en UNICEF) om landen te ondersteunen bij hun initiatieven om alle kinderen gelijke kansen te waarborgen op het vlak van onderwijs en gezonde ontwikkeling. We kregen ook de kans om samen te werken met organisaties van de civiele samenleving die rond deze doelstellingen werken.
Vooruitlopend op de 25e verjaardag van het Kinderrechtenverdrag op 20 november 2014 vonden we het belangrijk om te evalueren hoe ver landen staan met het inbedden van de beginselen van het Verdrag in hun nationale wetten en beleidsstrategieën, en om te onderzoeken welke obstakels nog moeten worden overwonnen. We baseerden ons op gegevens van over de hele wereld tot en met 2014 om de vooruitgang te onderzoeken op de domeinen die belangrijk zijn voor het Verdrag (voor de methodologie, zie www.worldpolicyforum.org).
BELEIDSSTRATEGIEËN EN WETTEN WAARDOOR HET VERDRAG OP NATIONAAL NIVEAU WERKELIJKHEID WORDT De overgrote meerderheid van de landen heeft via zijn grondwetten, wetten en beleidsstrategieën een eerste stap gezet op weg naar de naleving op het nationale niveau van enkele van de voornaamste engagementen die het Verdrag belichaamt. Het gaat daarbij zowel om fundamentele rechten (zoals gratis basisonderwijs) als om fundamentele vormen van bescherming (zoals bescherming tegen werk dat onderwijs op jonge leeftijd belet). Bescherming tegen economische uitbuiting Artikel 32 van het Verdrag erkent “het recht van het kind [om] te worden beschermd tegen economische exploitatie en tegen het verrichten van werk dat naar alle waarschijnlijkheid […] de opvoeding van het kind zal hinderen.” Het roept de verdragsstaten uitdrukkelijk op tot het nemen van “wettelijke, bestuurlijke en sociale maatregelen en maatregelen op onderwijsterrein om de toepassing van dit artikel te waarborgen. [… ] en in het bijzonder […]: […] (b) voorschriften te geven voor een passende regeling van werktijden en arbeidsvoorwaarden ….” Om te beoordelen wat op nationaal niveau wordt ondernomen met betrekking tot deze bepaling, onderzochten we de eerste aanzetten in de nationale wetgeving om kinderen en jongeren al dan niet te verbieden om zes uur of meer te werken op een schooldag. Kinderen worden steeds beter beschermd. Terwijl vele landen kinderarbeid sinds jaar en dag zonder enige beperking toelieten, staat een meerderheid van de verdragsstaten (94 procent) twaalfjarigen niet langer toe om op een schooldag zes uur of langer te werken. In 75 procent van de verdragsstaten is het twaalfjarigen verboden om eender welk soort werk te doen. In driekwart van de verdragsstaten is het voor veertienjarigen verboden om op een schooldag zes uur of meer te werken [3]. De Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) meldt dat kinderarbeid tussen 2000 en 2012 met bijna één derde is afgenomen, al is nog steeds bijna 11 procent van alle kinderen in de leeftijdscategorie van 5 tot 17 jaar – d.w.z. 168 miljoen kinderen – betrokken bij kinderarbeid [4]. Hieronder bespreken we enkele belangrijke kloven.
Recht op onderwijs Eén van de bepalingen die over onderwijs gaat, is artikel 28 van het Verdrag. Het roept de verdragsstaten op om “primair onderwijs verplicht te stellen en voor iedereen gratis beschikbaar te stellen” en om secundair onderwijs “voor ieder kind beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken, en passende maatregelen te nemen zoals de invoering van gratis onderwijs ….”.
“De overgrote meerderheid van de landen heeft een eerste stap gezet op weg naar de naleving op het nationale niveau van enkele van de voornaamste engagementen die het Verdrag belichaamt.” De meerderheid van de verdragsstaten (89 procent) is zijn verplichting nagekomen om het basisonderwijs verplicht te stellen en gratis aan te bieden. Slechts 1 procent van de verdragsstaten heeft nagelaten om het basisonderwijs verplicht te stellen of om het gratis aan te bieden. Volgens de Verenigde Naties is het percentage kinderen dat ingeschreven is in het basisonderwijs ‘in ontwikkelingsregio’s’ gestegen van 80 procent in 1990 tot 90 procent in 2012 [5]. Schoolgeld kan een belangrijk obstakel vormen voor de realisatie van gendergelijkheid in het onderwijs. Wanneer gezinnen moeten betalen voor onderwijs, zijn ze sneller geneigd om jongens naar school te sturen
dan om meisjes naar school te sturen. Alleen landen in Sub-Saharaans Afrika en Oceanië maken melding van schoolgeld voor het basisonderwijs [6]. Dit zijn dan ook twee van de drie regio’s waar de kloof tussen het aantal ingeschreven jongens en meisjes in het basisonderwijs het grootst is [7]. ZuidAzië, dat niet langer schoolgeld aanrekent voor het basisonderwijs, registreerde in vergelijking met 1990 de grootste verbetering op het vlak van genderpariteit en realiseerde in 2012 de gendergelijkheid in het basisonderwijs [8].
In het eerste jaar van het secundair onderwijs legt 85 procent van de verdragsstaten geen schoolgeld op. In een kleinere meerderheid van landen (76 procent] hoeft tot het einde van het secundair onderwijs geen schoolgeld betaald te worden. Gratis secundair onderwijs komt weliswaar voor in landen van alle inkomensniveaus, maar er wordt veel vaker schoolgeld gevraagd in lageinkomenslanden (6 procent van de hoge-inkomenslanden rekent schoolgeld aan tegenover 22 procent van de middeninkomenslanden en 62 procent van de lage-inkomenslanden die het Verdrag hebben geratificeerd). Omdat vele landen nog steeds schoolgeld vragen dat kinderen belet om secundair onderwijs te volgen, blijft ook de genderongelijkheid in het secundair onderwijs in heel wat regio’s bestaan. Sub-Saharaans Afrika en Oceanië, de enige twee regio’s waar het merendeel van de landen schoolgeld vraagt vóór het einde van het secundair onderwijs, vertonen ook op dit punt de grootste kloof tussen het aantal ingeschreven jongens en meisjes.
Ondanks de geboekte vooruitgang op het vlak van gendergelijkheid in het basisonderwijs waarvoor geen schoolgeld wordt gevraagd, is de genderkloof in Zuid-Azië nog steeds groot voor wat de hogere onderwijsniveaus betreft. Voor elke 100 jongens in het secundair onderwijs – waarvoor in bijna de helft van de landen schoolgeld moet worden betaald – zijn slechts 93 meisjes ingeschreven.
NATIONALE ACTIE NEEMT METTERTIJD TOE Sinds de goedkeuring van het Verdrag bevatten steeds meer nieuwe nationale grondwetten uitdrukkelijke bepalingen met betrekking tot enkele van de rechten en vormen van bescherming die het Verdrag voorschrijft.
Recht op onderwijs Artikel 28 van het Verdrag erkent het recht van het kind op onderwijs. Om de grondwettelijke engagementen van de verdragsstaten met betrekking tot onderwijs te evalueren, onderzochten we de uitdrukkelijke grondwettelijke waarborgen voor het recht op gratis en verplicht onderwijs. We vergeleken de grondwettelijke bepalingen die vóór de ratificering van het Verdrag werden goedgekeurd met deze die na de ratificering werden goedgekeurd. De grondwetten van na de ratificering van het Verdrag bevatten vaker bepalingen ter bescherming van de onderwijsrechten op alle niveaus dan de grondwetten van vóór de ratificering. Terwijl 28 procent van de grondwetten van vóór de ratificering van het Verdrag geen enkele bescherming van het recht op onderwijs noch enig specifiek recht op basisonderwijs bevatte, ontbreekt een dergelijke elementaire bescherming slechts in 3 procent van de grondwetten die na de ratificering werden goedgekeurd. Grondwetten die van na de ratificering dateren, waarborgen over het algemeen ook vaker dat basisonderwijs – of onderwijs in het algemeen – gratis is (65 procent tegenover 47 procent). Een uitdrukkelijke bescherming van het recht op secundair onderwijs komt sowieso minder vaak voor, maar 49 procent van de grondwetten die na de ratificering werden goedgekeurd, biedt
toch enige vorm van bescherming van het specifieke recht op secundair onderwijs tegenover slechts 33 procent van de grondwetten die van vóór de ratificering dateren [9].
Recht op gezondheid Artikel 24 van het Verdrag erkent het recht van het kind “op de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor de behandeling van ziekte en het herstel van de gezondheid.” We onderzochten of het recht op gezondheid, medische verzorgingsdiensten en volksgezondheid in de nationale grondwetten wordt beschermd en vergeleken deze bescherming in grondwetten van vóór de ratificering van het Verdrag met die in grondwetten van na deze ratificering. Meer dan 75 procent van de grondwetten die na de ratificering werden goedgekeurd, waarborgt de burgers één of andere bescherming van de gezondheid tegenover slechts 40 procent van de grondwetten van vóór de ratificering [10]. NOG STEEDS LACUNES IN NATIONALE WETTEN EN BELEIDSSTRATEGIEËN Ondanks de hierboven beschreven vooruitgang zijn er nog steeds belangrijke domeinen waarop de wereld nog ver verwijderd is van de universele bescherming die zo belangrijk is voor de gezonde ontwikkeling van kinderen. Domeinen waarop de bescherming van kinderen nog altijd te wensen overlaat, zijn gevaarlijk werk, kinderhuwelijken, gelijke behandeling van en onderwijs voor kinderen met een handicap, en passende inkomens voor gezinnen. Bescherming tegen gevaarlijk werk Artikel 32 van het Verdrag beschermt kinderen tegen gevaarlijk werk en roept de verdragsstaten op om “een minimumleeftijd of minimumleeftijden voor toelating tot betaald werk voor te schrijven”. Toch beschermt slechts 53 procent van de verdragsstaten kinderen wettelijk tegen gevaarlijk werk in alle omstandigheden. Twee procent van de verdragsstaten heeft geen nationale minimumleeftijd voor gevaarlijk werk ingevoerd en in 24 procent van de verdragsstaten is de minimumleeftijd voor gevaarlijk werk minder dan 18 jaar. In nog eens 21 procent van de verdragsstaten is de minimumleeftijd vastgelegd op 18 jaar maar voorziet de wet uitzonderingen waardoor ook jongere kinderen gevaarlijk werk kunnen doen, zoals voor opleidingsdoeleinden of om mee te werken in het bedrijf van familieleden. De IAO meldt dat meer dan de helft van alle kindarbeiders gevaarlijk werk verricht. Hoewel het aantal kinderen dat gevaarlijk werk verricht tussen 2000 en 2012 in absolute cijfers met de helft afnam, verrichten toch nog 85 miljoen kinderen (van 5 tot 17 jaar oud) gevaarlijk werk dat hun welzijn in gevaar brengt [11]. Bescherming tegen kinderhuwelijken Het Verdrag spreekt niet uitdrukkelijk over kinderhuwelijken maar heel wat van zijn bepalingen hebben betrekking op de schadelijke gevolgen van kinderhuwelijken. Het gaat daarbij voornamelijk over de bepalingen aangaande het recht op bescherming tegen geweld (artikel 19), het recht op gezondheid (artikel 24), het recht op onderwijs (artikel 28) en het recht op bescherming tegen seksuele uitbuiting en misbruik (artikel 34). Kinderhuwelijken verlagen de onderwijskansen van meisjes, verhogen hun risico op moedersterfte en vergroten hun kans om het slachtoffer te worden van geweld. Het Verdrag schrijft ook non-discriminatie op basis van geslacht (artikel 2) voor, preciseert dat het belang van het kind “de eerste overweging” dient te zijn (artikel 3) en bepaalt dat kinderen het recht moeten krijgen om hun “mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen” (artikel 12).
Er zijn nog steeds heel wat lacunes in de wetgeving die bescherming moet bieden tegen kinderhuwelijken. Hoewel 88 procent van de verdragsstaten de minimumleeftijd om te trouwen heeft vastgesteld op 18 jaar of ouder voor meisjes, staan de meeste landen uitzonderingen toe indien de ouders ermee instemmen of op grond van het gewoonterecht of religieuze wetten. Wanneer dergelijke uitzonderingen in overweging worden genomen, staat 15 procent van de verdragsstaten meisjes wettelijk toe om te trouwen vanaf 13 jaar en 28 procent vanaf 15 jaar. Ondanks hun engagement inzake gendergelijkheid, blijft er ook in bijna één derde van de verdragsstaten een genderverschil bestaan op het vlak van de minimumleeftijd om te trouwen met de toestemming van de ouders. In 9 procent van de verdragsstaten wordt meisjes toegestaan om drie of vier jaar eerder te trouwen dan jongens [12]. Het mag dan ook niet verbazen dat kinderhuwelijken veel meer voorkomen bij meisjes dan bij jongens: naar schatting 720 miljoen vrouwen zijn getrouwd of leven samen vóór ze 15 en 18 jaar oud zijn, tegenover slechts 156 miljoen mannen [13]. Hoewel kinderhuwelijken een kritiek probleem blijven, is de bescherming van kinderen tegen deze gebruiken mettertijd verbeterd. Het onderzoeksprogramma Maternal and Child Health Equity (MACHEquity) bestudeerde wetten in lage- en middeninkomenslanden en stelde vast dat in 1995 slechts 27 procent van de landen een wettelijke minimumleeftijd voor huwelijken met ouderlijke toestemming had zonder verschillen tussen jongens en meisjes, terwijl dit in 2013 in meer dan de helft van de landen het geval was [14]. Bescherming voor kinderen met een handicap Het Verdrag roept de verdragsstaten op om kinderen met een handicap te beschermen tegen discriminatie (artikel 2) en benadrukt ook de verantwoordelijkheid van de verdragsstaten om kinderen met een handicap (artikel 23) een volwaardig en behoorlijk leven te waarborgen. We onderzochten de grondwettelijk verankerde engagementen ten aanzien van algemene gelijkheid van mensen met een handicap en inzake specifieke gelijkheid in het onderwijs. Slechts 24 procent van de verdragsstaten waarborgt mensen met een handicap uitdrukkelijk een grondwettelijke gelijkheidsbenadering. Indien we specifiek kijken naar de grondwettelijke bescherming van de onderwijsgelijkheid van kinderen met een handicap, zien we dat slechts 17 procent van de verdragsstaten uitdrukkelijk het recht op onderwijs voor kinderen met een handicap beschermt, onderwijsdiscriminatie op basis van een handicap verbiedt of zijn burgers het recht op onderwijs waarborgt, en in het algemeen discriminatie op basis van een handicap verbiedt. Veel meer verdragsstaten bieden bescherming tegen een ongelijke behandeling op basis van geslacht (63 procent), ras/etnische afkomst (56 procent) en godsdienst (57 procent) [15]. Op beleidsniveau bestudeerden we in hoeverre kinderen met speciale behoeften in het publieke onderwijssysteem worden geïntegreerd. We stelden daarbij vast dat er belangrijke lacunes zijn in het onderwijsaanbod voor kinderen met een handicap. Minder dan de helft van de verdragsstaten (43 procent) integreert kinderen met een handicap in dezelfde klassen als de andere leerlingen. Nog eens 40 procent integreert kinderen met een handicap binnen dezelfde scholen als kinderen zonder handicap. Slechts 12 procent van de landen zorgt ervoor dat kinderen met een handicap naar aparte scholen kunnen en 5 procent van de landen biedt helemaal geen speciaal staatsonderwijs aan. Kinderen met een handicap in lage-inkomenslanden worden het sterkst benadeeld: meer dan een derde van de lage-inkomenslanden (36 procent) biedt speciaal onderwijs in aparte scholen aan of biedt helemaal geen onderwijs aan. Gegevens uit 51 landen tonen aan dat beduidend minder kinderen met een handicap de basisschool afmaken (51 procent van de jongens met een handicap maakt de school af tegenover 61 procent van de jongens zonder handicap; en 42 procent van de meisjes met een handicap maakt de school af
tegenover 53 procent van de meisjes zonder handicap). De kloof tussen het aantal kinderen met een handicap en het aantal kinderen zonder handicap dat naar de basisschool gaat, bedraagt maar liefst 60 procent. In lage-inkomenslanden, waar de kans groter is dat het aan beleidsbepalingen voor kinderen met een handicap ontbreekt, is de kloof inzake het aantal kinderen met een handicap dat naar de basisschool gaat, het grootst [16]. Recht op een passende levensstandaard Artikel 27 van het Verdrag erkent “het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind”. Het bepaalt dat de ouders verantwoordelijk zijn “voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind”, terwijl het tot de verantwoordelijkheid van de verdragsstaten behoort “om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken”. Fatsoenlijke banen en lonen zijn het meest probate middel om een passende levensstandaard te waarborgen voor alle kinderen. Twaalf procent van de verdragsstaten heeft nog niets ondernomen om de gezinnen van een passend inkomen te verzekeren door het vastleggen van een nationaal minimumloon via de wetgeving of sectorale cao’s. In nog eens 23 procent van de verdragsstaten bedraagt het vastgelegde minimumloon minder dan 2,00 USD per dag (uitgedrukt in koopkrachtpariteit) voor een volwassen werknemer en zijn of haar kind ten laste [17]. Er is ook bijkomende inkomensbescherming nodig om gezinnen tijdens perioden van werkloosheid te ondersteunen en te garanderen dat ook dan een passende levensstandaard voor de kinderen wordt gewaarborgd. 90 procent van de verdragsstaten waarborgt minstens één of andere vorm van inkomensbescherming tijdens perioden van werkloosheid. Werknemers uit de informele economie worden echter meestal niet gedekt door de meeste van deze waarborgen. 46 procent van de verdragsstaten waarborgt alleen een ontslagvergoeding door werkgevers en nog eens 29 procent waarborgt een werkloosheidsuitkering van de staat, maar sluit zelfstandigen uit van deze regeling. Slechts 16 procent van de verdragsstaten voorziet uitdrukkelijk een werkloosheidsvergoeding voor zelfstandigen, een categorie waartoe velen van de armste ouders ter wereld behoren.
VOORUITGANG EN LACUNES IN DE IMPLEMENTATIE EN REALISATIE VAN RECHTEN Het proces om op nationaal niveau wetten en beleidsstrategieën uit te werken, vormt een essentiële eerste stap, maar waarborgt geenszins de volledige implementatie van eender welke wet. Minimumloonbeschermingsmaatregelen kunnen slechts in gezinsinkomens worden vertaald wanneer ze worden gehandhaafd. Ook wetten die kinderen tegen gevaarlijk werk beschermen, dragen slechts bij tot de veiligheid van kinderen indien ze worden geïmplementeerd. Op dezelfde manier volstaan waarborgen voor gratis en verplicht onderwijs niet om ervoor te zorgen dat alle kinderen onderwijs krijgen wanneer in de plaats van schoolgeld andere bijdragen van de ouders worden gevraagd, wanneer de kinderen geen toegang hebben tot vervoer naar school of wanneer leerkrachten onvoldoende opgeleid zijn. Er zijn nu weliswaar veel meer kinderen ingeschreven op scholen dan 25 jaar geleden, maar kwaliteitsonderwijs en een diploma secundair onderwijs zijn belangrijker dan het aantal inschrijvingen om ervoor te zorgen dat alle kinderen toegang krijgen tot banen die hen een fatsoenlijk inkomen verschaffen. Een minimumleeftijd om te trouwen volstaat niet om meisjes te beschermen wanneer het ontbreekt aan wetsbepalingen die
kinderhuwelijken bestraffen en wanneer de culturele normen en waarden met betrekking tot kinderhuwelijken niet veranderen. We moeten onze eigen landen en onze wereldwijde gemeenschap steunen en verantwoordelijk stellen om de eerste stap te zetten op weg naar de realisatie van de rechten die in het Verdrag ingeschreven zijn: wetten stemmen en beleidsstrategieën uitvoeren op het nationale niveau. Het Verdrag kan echter pas zijn volledige potentieel waarmaken wanneer alle landen permanent meewerken aan een even belangrijke taak: hun volledige implementatie ondersteunen en monitoren. VOORUITGANG IN KAART BRENGEN EN BRUIKBARE GEGEVENS OPENBAAR MAKEN Door het Kinderrechtenverdrag te ratificeren zijn de verdragsstaten een engagement aangegaan ten aanzien van de kinderen in hun landen. Burgers verdienen het om regelmatig op de hoogte te worden gehouden van de wijze waarop hun land zijn engagement nakomt en van hoe dit land het ervan afbrengt in vergelijking met andere landen die vergelijkbare kansen en problemen hebben. Beleidsmakers verdienen krediet voor wat ze ondernemen om alle kinderen te helpen bij de realisatie van hun rechten. En als wereldgemeenschap moeten we weten waar de lacunes wereldwijd zitten, welke thema’s onze bijzondere aandacht verdienen en welke problemen moeten worden opgelost om de verbintenissen van het Verdrag in nationale wetten, beleidsstrategieën, programma’s en acties om te zetten. In artikel 44 beschrijft het Verdrag de manieren waarop de verdragsstaten rapport moeten uitbrengen over hun implementatie van de verdragsbeginselen. Het schrijft een periodieke rapporteringsprocedure voor: de verdragsstaten moeten twee jaar na de toetreding tot het Verdrag een initieel rapport overmaken aan het Kinderrechtencomité, en daarna vijfjaarlijkse voortgangsrapporten. Deze rapporten blijven erg waardevol omdat ze de kans bieden om de naleving van de kinderrechten in individuele landen diepgaand te onderzoeken. Maar als we de verandering willen versnellen, moeten we ons voordeel doen met de nieuwe informatie- en communicatietechnologie die sinds de goedkeuring van het Verdrag werd ontwikkeld om bruikbare realtime-informatie te verstrekken aan zowel burgers als de civiele samenleving en regeringsleiders. Iedereen zou via zijn mobiele telefoon toegang moeten kunnen krijgen tot geactualiseerde informatie over wat landen doen. Elektronische kaarten zouden meteen moeten tonen welke stappen landen hebben ondernomen en waar de lacunes zitten. Wat leiders precies doen – bijvoorbeeld wetten stemmen of beleidsstrategieën uitvoeren die voor elk artikel van het Verdrag belangrijk zijn –, zou meteen zichtbaar moeten worden voor ons allemaal, net als alle implementatiemaatregelen. Duizenden pagina’s nationale wetgeving die nu al worden verzameld door de Verenigde Naties maar moeilijk toegankelijk zijn door hun omvang en de vele talen waarin ze opgesteld zijn, zouden kunnen worden vertaald in makkelijk te begrijpen kaarten die duidelijk aantonen hoe het met de bescherming van kinderen in de verschillende landen gesteld is. Hoe het transparant in kaart brengen van nationale wetten en beleidsstrategieën eruit kan zien, ziet u op www.worldpolicyforum.org. Bestaande studies in landen overal ter wereld zouden kunnen worden gebruikt om de implementatie van het Verdrag op te volgen en burgers te vragen of ze gratis onderwijs krijgen, welke gezondheidszorg ze ontvangen en hoe efficiënt de armoedebestrijdingsprogramma’s zijn, om maar enkele voorbeelden te noemen. Via interactieve technologie zouden kinderen en gezinnen onderzoeken naar de implementatie van beleidsstrategieën bovendien kunnen aanvullen met rechtstreekse informatie over de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Geen enkel document houdt meer beloftes in voor kinderen dan het Kinderrechtenverdrag. De verdragsstaten hebben belangrijke vooruitgang geboekt met betrekking tot de nakoming van hun engagementen op grond van het Verdrag ten aanzien van kinderen, maar er is nog veel werk aan de winkel. De toekomst van miljoenen kinderen hangt af van de snelheid waarmee de wereld te werk gaat. Bruikbare realtime-informatie algemeen beschikbaar maken wordt daarbij van fundamenteel belang. Als we de belofte van het Verdrag willen nakomen en zijn beginselen in de praktijk willen brengen, is een wereldwijd actief engagement van de burgers en de civiele samenleving vereist om ervoor te zorgen dat de verdragsstaten snel en op alle domeinen handelen om de rechten van alle kinderen te waarborgen.
Gepubliceerd door: UNICEF Division of Communication United Nations Plaza 3 New York, NY 10017, USA
[email protected] www.unicef.org http://data.unicef.org ISBN: 978-92-806-4765-5 © Kinderfonds van de Verenigde Naties (UNICEF) – September 2014
Meer feitenmateriaal over kinderrechten kunt u downloaden van de volgende website: www.unicef.org/crc/index_73549.html. Het volledige Engelstalige rapport met de grafieken en statistieken is hier beschikbaar : http://www.unicef.org/publications/index_76027.html De originele Engelstalige essays zijn hier beschikbaar : www.unicef.org/crc.