25 jaar Verzetsmuseum Jolande Withuis geeft u straks haar visie geven op het Verzetsmuseum in de historische context. Ik vertel u vandaag een persoonlijk verhaal. Ik kwam bijna 21 jaar geleden als vrijwilliger bij het Verzetsmuseum werken. Het museum was toen vier jaar open. Er waren twee vaste medewerkers, een dame in een subsidieregeling voor herintredende vrouwen aan de balie, een dienstweigeraar voor het technische werk, en heel erg veel mensen uit het verzet die zich vrijwillig voor het museum inzetten. U heeft zojuist de filmbeelden gezien van de opening in 1985. Een van de verzetsvrijwilligers van het eerste uur, George Kopinski, vertelde me dat hij heel boos was over die opening. Er waren te weinig plaatsen voor alle belangstellende in de zaal die in RAI was gehuurd (we hadden er vandaag ook weer mee te maken!), dus was er een selectie maakt, waarbij allerlei politici wél, en aantal mensen uit het verzet – onder wie George Kopinski – geen plek kregen. "Nou" vertelde George me, "wij waren onze vaardigheden uit het verzet echt nog niet verleerd en hebben toegangskaarten vervalst”. Er zouden in het museum nog veel botsingen volgen tussen de museumprofessionals en de directbetrokkenen. Toen de illegale pershoek in 1991 opnieuw werd ingericht en de daar geëxposeerde selectie illegale kranten moest worden uitgedund, werd het een bestuurszaak dat een bepaald exemplaar van De Waarheid was vervallen. U begrijpt dat de samenstellers moesten zwichten! Toen we in 1995 een tentoonstelling maakten over ontsnappinglijnen, had Jan Bruin – in het verzet ‘klein Jantje’ – geregeld dat we de vouwkano van een Engelandvaarder konden krijgen. Een bijzonder object, maar het paste onmogelijk in het ontwerp. Jan moest dat uiteindelijk wel toegeven, maar gaf beslist niet op. Hij zocht naar werkelijk de enige plek in het krappe museum waar de kano zou passen: in de lucht boven het trapgat, en bouwde daar eigenhandig een stellage om de kano aan op te hangen. Ik moet eerlijk toegeven dat er momenten zijn geweest dat ik genoeg had van die lastposten. Maar dat waren maar hele korte momenten. Mijn waardering voor de mensen uit het verzet is de belangrijkste reden dat ik bij het Verzetsmuseum ben blijven werken. Ze zijn doorgaans doelgericht, open en direct, én waarderen een weerwoord. Uiteindelijk waren ze er ook goed van doordrongen dat het museum er NIET was voor henzelf, maar voor de jongere generaties. Je kon als een gelijke de discussie met ze aan gaan. Ze gedroegen zich absoluut niet als 'helden' die op een voetstuk stonden - dat ben ik nooit tegengekomen. Het woord 'verzetsheld' krijg ik daardoor ook nog steeds heel moeilijk over mijn lippen.
1
Ik zou veel kunnen vertellen over mijn contacten met de verzetsgeneratie: de tientallen interviews die ik heb afgenomen met kopstukken uit het verzet voor de tentoonstelling over Studentenverzet – mij eerste betaalde project voor het museum – waar ik ontzettend veel van heb geleerd. De aanmoedigende kaartjes die ik af en toe kreeg van Hetty Voûte – een fantastische vrouw die als medewerkster van het Utrechtse kindercomité talloze joodse kinderen heeft gered. De schouderklopjes van Karel Neijssel die vond dat wat ik deed een rechtstreekse voortzetting was van zijn verzetswerk. Toen een collega gewond was geraakt, vond Karel dat hij bij de Stichting'40-'45 moest kunnen aankloppen. De meeste van de verzetsmensen uit de beginjaren van het museum leven niet meer. Mirjam Ohringer – vanaf de oprichtingsfase actief voor het Verzetsmuseum – geeft nog maar een heel enkele keer een rondleiding. Veel rondleiders – we noemen ze tegenwoordig ‘museumdocenten’ – zijn nu jonge studenten van wie zelfs de óuders de oorlog niet bewust hebben meegemaakt. Als we een tentoonstelling samenstellen kunnen we niet meer putten uit een grote groep levende getuigen. Want zo ging het vroeger: ik belde op en zei, bijvoorbeeld: "Ken jij iemand die op een droppingsveld seinlampen heeft gebruikt? Ik kreeg dan via, via iemand aan de telefoon en kon direct het citaat noteren dat ik nodig had. Dat ging heerlijk snel in die tijd. Andere dingen gingen veel langzamer: toen ik bij het museum begon hadden de kantoren nog geen computers of faxen. Wé hadden twee typemachines, één voor de bibliotheek en één aan de kassa waarop de baliemedewerker – die het destijds nog niet zo druk had met de bezoekers – onze handgeschreven brieven uittypte. Overigens hadden we vanaf de oprichting wél al computers voor het publiek, met naar huidige maatstaven onvoorstelbaar simpele educatieve spelletjes. Daarmee waren we enorm vooruitstrevend in die tijd. We hebben er lezingen over gegeven voor de Museumvereniging en op de jonge bezoekers hadden de computers een ongelofelijk aantrekkingskracht. Ze stonden bij de ontvangstruimte waar de scholieren hun inleiding kregen, en die konden vaak niet wachten tot ze er na de rondleiding heen konden rennen. We liepen destijds voorop en we zijn nog steeds bepaald geen achterlopers. We hebben nu multimediatours voor de kinderen, en voor volwassen bezoekers in vijf talen, de museumdocenten hebben hun eigen weblog, en we zijn het eerste Tweede Wereldoorlog-museum in Nederland met een via het internet raadpleegbare collectie. Er is dus heel veel veranderd in 25 jaar. De meeste oprichters zijn overleden, we hebben de digitale revolutie doorgemaakt en het museum is verhuisd naar het centrum. Dat het toenmalige bestuur de verhuizing voor elkaar heeft gekregen is bewonderenswaardig, en denk ik te danken aan de verzetsgeest die er nog leefde. De eerste officiële nota over de verhuisplannen stamt uit 1994. Verschillende locaties zijn de revue gepasseerd. In 1995 moest het museum afzien van de optie 2
om een deel van de Amstelhof te betrekken – nu de Hermitage – omdat het pand pas na 2000 leeg zou komen. In 1996 liepen de pannen spaak om het museum te vestigen in de onderdoorgang van het Mr. Visserplein. Het lukte uiteindelijk te verhuizen naar Gebouw Plancius, waar de bezoekersaantallen snel zijn gegroeid naar meer dan vijftigduizend per jaar. Ondanks alle veranderingen zijn er ook veel constanten, en ik wil graag stilstaan bij een aantal dingen waarin het museum door de jaren heen succesvol is geweest. Dat zijn voor mij als voormalig conservator allereerst tentoonstellingsprojecten waarbij het woord 'project' even belangrijk is als het woord 'tentoonstelling'. In de 25 jaar zijn er in het museum 90 wisseltentoonstellingen georganiseerd. Doordat het museum – opgericht in een tijd van bezuinigingen – het met beperkte structurele subsidie en dus ook vrijwel zonder vaste budgetten moest doen, móesten we namelijk wel projectsubsidies werven voor tentoonstellingen. En subsidiegevers eisen vernieuwing, maatschappelijke relevantie en resultaten. Je moet ze ervan overtuigen dat jouw project subsidie verdient en dat er een publiek voor is. Nu kun je daarbij – ik hoop niet dat er al te veel subsidiegevers in de zaal zitten – ook wel een beetje bluffen, maar het houdt je toch scherp. En het heeft veel mooie tentoonstellingen opgeleverd. Journalisten vragen altijd naar je favoriete onderwerpen en objecten. Dus vooruit. De tentoonstelling die ik vanwege de samenhang tussen vorm en inhoud het meest geslaagd vond was En dan dáár de grens over... uit 1995, waarvoor de vormgever Jowa het voor elkaar kreeg om over de smalle vrouwengalerij in de Lekstaat een rondgang te creëren waar bezoekers de zuidelijk route van een Engelandvaarder konden volgen: de grens over naar een Brussels contact-café, met de trein naar Parijs, dan de demarcatielijn tussen bezet en onbezet Frankrijk en vervolgens de Pyreneeën over en via een Spaanse gevangenis naar Londen. Deze tentoonstelling is ook een belangrijke vingeroefening geweest voor de vaste opstelling in gebouw Plancius, waarin ook gebruik is gemaakt van decors om de collectie en de verhalen visueel te ondersteunen. De tentoonstelling met de meest opzienbarende opening was ongetwijfeld die over het oorlogstekenwerk van Marten Toonder in 1994 met Toonder zelf én WillemFrederik Hermans, en vier elkaar beconcurrerende televisiejournaalploegen – de commerciële omroepen bestonden nét – waarbij de belangstellenden buiten tot om de hoek stonden. Onze best lopende tentoonstelling ooit was Brood jatten bij de beren over Artis in Oorlogstijd in 2002, en die tentoonstelling had ook de sterkste titel. Nog jaren later kwam ik mensen tegen die zich niet alleen de tentoonstelling, maar ook de titel konden herinneren. Ik vind het leuk om u te vertellen hoe we eraan zijn gekomen. We hadden destijds een wat oudere schoonmaker, Co, waar ik als ik 's morgens aankwam en hij vertrok vaak een praatje mee maakte. Toen hij 3
hoorde dat we met Artis in oorlogstijd bezig waren, vertelde hij me dat hij als broodmager kind in de hongerwinter door de spijlen van het hek kroop om in Artis brood te jatten bij de beren. Filmopnames van onze schoonmaker kregen dus een plek in de tentoonstelling en diens uitspraak werd onze titel. Mijn favoriete tentoonstelling over een actueel onderwerp was Otpor over de Servische jongerenverzetsgroep die bijdroeg aan de val van Milosowitz. Reden voor enkele hardcore-communisten om hun lidmaatschap van de vriendenstichting op te zeggen. De tentoonstelling waarvan ik het meest heb geleerd was Wereldoorlog in de West uit 2004 over Suriname en de Nederlandse Antillen. Typisch een onderwerp dat mede vanwege de subsidieerbaarheid is geprogrammeerd, waarvan de inhoud veel boeiender bleek dan ik ooit gedacht had. Een journalist heeft me ooit gevraagd of ik nooit eens uitgekeken raak op de Tweede Wereldoorlog. Ik moet zeggen: toen ik net bij het museum begon ben ik er bang voor geweest, maar nee, de mogelijkheden bleken eindeloos gevarieerd en het onderwerp is me altijd blijven boeien. U wilt in een persoonlijk verhaal natuurlijk ook iets over mislukkingen horen. Nare details over dieftallen, lekkages en ontslagkwesties zal ik u toch besparen. Ik wil u wél vertellen dat ik slechte herinneringen bewaar aan de laatste nacht voor de heropening in Gebouw Plancius in 1999. We waren met een man of twintig aan het werk om de vitrines in al die verschillende hoeken van het museum in te richten en er waren zes schroefboormachines. In mijn herinneringen heeft iedereen de hele nacht lopen zoeken naar schoefboormachines. Als je er één te pakken had was die weg zodra je hem had neergelegd. 's Morgens vroeg moest ik het opgeven om nog te proberen alles écht af te krijgen. Minder geslaagde openingen hebben we ook gehad: drie Belgische verzetsmensen die ieder 10 minuten zouden worden geïnterviewd, maar de interviewer en sprekers kregen er geen genoeg van en hielden ook nadat de zaal na anderhalf uur half was leeggelopen nog niet op. Erg vond ik ook een bekende grafisch ontwerper die vanuit zíjn deskundigheid iets zou vertellen over propaganda-affiches en die in plaats daarvan allerlei historische uitleg had verzonnen. Ik was nog geen directeur en ik zat machteloos middenin de zaal vol knarsetandende genodigden die wel beter wisten. Genoeg over de tentoonstellingen. Een ander kenmerkend aspect van het Verzetsmuseum door de jaren heen: woekeren en kansen pakken. Ook dat is een gevolg van de zwakke structurele financiële basis. Het aantal reguliere formatieplaatsen is in de loop der jaren gegroeid van krap 2 naar ruim 6, maar genoeg is het nooit geweest. Er zijn nog altijd 75 a 80 vrijwilligers actief in het museum. En de herintredende vrouwen en dienstweigeraars uit het begin zijn opgevolgd door personeel in opeenvolgende subsidieregelingen: eerst kwamen er 4
werkervaringsplaatsen, toen banenpoolers; daarna kwam de Melkertregeling, en omdat vrijwel niemand vanuit die regeling doorstroomde naar regulier werk – wat de bedoeling was – werd die omgedoopt in I/D-regeling, wat Instroom/Doorstroom betekent. Maar alleen de verandering van naam had natuurlijk niet het gewenste effect. Daarom werd deze regeling afgebouwd, maar... er kwamen alternatieven: de Sargentini-regeling, de Sociale Werkvoorziening en recent de Blijf-aan-de balregeling. Al 25 jaar lang zijn er steeds weer nieuwe politici opgestaan die menen dat het toch moet lukken om iedereen regulier aan het werk te krijgen. Steeds weer zijn wij gewaarschuwd voor de tijdelijkheid van de regelingen. Ik blijf er laconiek onder; twee van onze gesubsidieerde medewerkers zijn inmiddels aan hun derde regeling toe. Natuurlijk geeft deze situatie onzekerheid, voor het museum en voor de betrokkenen. Als iemand vertrekt moeten we zoeken naar oplossingen, gebruikmakend van de mogelijkheden van dat moment. Maar we zijn eraan gewend. En mensen die niet regulier aan het werk komen, blijken vaak heel veel voor het museum te kunnen betekenen. Woekeren en kansen pakken doen we ook door samenwerking. We zoeken partners die wel een budget hebben, die een achterban hebben van voor ons potentiële bezoekers, of deskundigheid die we zelf niet of onvoldoende in huis hebben. Dient er zich iemand aan met een gunstig voorstel, dan vinden we het HEEL erg moeilijk om die kans te laten liggen en 'nee' te zeggen, wat tot gevolg heeft dat we ons regelmatig veel te veel werk op de hals halen. Een derde kenmerk is het streven naar kwaliteit. Dat is niet iets van ná de verhuizing, wat ik nog wel eens hoor. Op dit punt heb ik ook een wat andere kijk op het museum dan de volgende spreekster, al deel ik har analyse van de achtergrond. Ook de vaste opstelling in de Lekstraat zat goed in elkaar en toen ik bij het museum kwam werken – na een aantal experimenten met ander vrijwilligerswerk – was dat een verademing, want er moest historisch verantwoord worden gewerkt, er was aandacht voor de kwaliteit van de teksten en de vormgeving, en voor de identiteit van het museum. Aangeboden tentoonstellingen bijvoorbeeld werden kritisch beoordeeld en vaak afgewezen. Dat was zo en dat is nog steeds zo. Wat de kwaliteit en identiteit betreft is er ook een dilemma waar het museum gedurende zijn gehele bestaan heeft geworsteld: actualisering. We zijn immers een historisch museum mét een boodschap voor het heden. Hoe ver moeten, kunnen en mogen we daarin gaan. Daarover is veel gediscussieerd. Aan het begin hoorde ik heel vaak dat het museum alleen door de programmering van actuele onderwerpen zou kunnen overleven, "want wie was er over een paar jaar nou nog geïnteresseerd in de Tweede Wereldoorlog". Gelukkig is dat veranderd. Ook hebben we ons wel eens te weer moeten stellen tegen de druk om de geschiedenis te verdraaien voor een modieus politiek doel, bijvoorbeeld door de Marokkanen die hebben gevochten 5
tijdens de oorlog af te schilderen als idealistische bevrijders. Toen ik bij het museum begon was ik tamelijk wars van actualisering; in de loop der jaren ben ik er steeds milder over geworden. Per slot van rekening behandelen we een moreel beladen onderwerp. Maar een moraalridder met uitgesproken politieke standpunten is het museum – wat mij betreft gelukkig – niet geworden. Het laatste kenmerkende aspect dat ik wil noemen is ongetwijfeld het belangrijkste: de educatie. Toen ik in het museum kwam werken 21 jaar geleden, was het een regel dat iedere vrijwilliger en medewerker, óók moest kunnen rondleiden. Die gewoonte werd na hevige discussies verlaten toen het museum een secretaresse en een PR-medewerker kreeg die niet wilden rondleiden, maar het is veelzeggend. De oprichters van het museum hadden – eigenlijk uitsluitend – een educatief doel. In een museum hoort een collectie centraal te staan, maar het woord 'collectie' kwam in de oprichtingsstatuten van het Verzetsmuseum niet voor. De collectie was bijzaak. Toen ik bij het museum kwam stond de collectie onder een werkplank in het kantoor. Ik heb me vanaf mijn komst als vrijwilliger ingespannen voor de collectie. De belangrijkste kroon op dat werk – ik dwaal af, maar wil dit toch ook vertellen – is het binnenhalen van een grote subsidie in 1997 in het kader van het toenmalige Deltaplan voor Cultuurbehoud (het woord Erfgoed was nog niet in zwang) – om gebouw Plancius te klimatiseren en te voorzien van goede depotruimte. Ik vind het óók aardig om dit te vertellen omdat we die subsidie mede dankzij onze huidige voorzitter, Hans Blom, hebben binnengehaald. Hij weet het ongetwijfeld niet meer, maar de Mondriaan Stichting, die de aanvragen beoordeelde, vond onze aanvraag erg goed maar twijfelde over cultuurhistorische waarde van onze collectie. Ze vroegen advies aan de directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (toen nog RIOD en geen NIOD), Hans Blom, die bevestigde dat onze collectie van historisch belang was. Dat gaf de doorslag voor toekenning van de subsidie, waardoor we een essentiële stap konden zetten in de professionalisering van het collectiebeleid. Een volgende essentiële stap was recent de digitale ontsluiting, die mogelijk was dankzij het programma Erfgoed van Oorlog van het Ministerie van VWS. Maar terug naar de educatie. Doelstelling nummer één van het museum in het verleden, het heden en in de toekomst. De educatie is direct bij de oprichting professioneel opgezet. De vrijwillige rondleiders – nu dus museumdocenten – werden en worden goed geschoold en vormen een groot en belangrijk team binnen het museum. Dat is niet veranderd. Omdat we het groeiende aantal schoolgroepen steeds moeilijker plaats konden bieden, zijn na de verhuizing ook wisseltentoonstellingen voor kinderen gaan maken. Zo ontstond zo'n zes jaar geleden het idee dat we eigenlijk een permanent apart kindermuseum zouden moeten hebben. Toen ons zo'n drie jaar geleden een aan onze vaste opstelling grenzend perceel te koop werd aangeboden, kon die droom concrete vormen gaan krijgen. Onderhandelingen over de aankoop, fondsenwerving, overleg met de 6
omwonenden en het Stadsdeel Centrum hebben veel tijd gevergd. Er waren tegenvallers door de financiële crisis en er is veel gedoe geweest over de geplande verdieping. We hebben alternatieven onderzocht en de plannen aangepast, en, uiteindelijk wat het bestemmingsplan betreft groen licht gekregen. We moeten nog een Raad van State-procedure door, maar in vrijwel alle scenario's moet lukken om in april 2013 open te gaan. En we gaan een steengoed kindermuseum maken, dat ook het eerste kindermuseum over de tweede Wereldoorlog in Nederland zal zijn – dat zal gaan over de ervaringen van kinderen. Ondertussen staan ons bezuinigen in de cultuursector te wachten – u weet misschien/waarschijnlijk dat er morgen grote protestacties zijn. Het is geen aantrekkelijk vooruitzicht, maar het Verzetsmuseum heeft in zijn 25-bestaan buitenstaanders vaak versteld doen staan over wat het met weinig geld voor elkaar kreeg, en we hebben – juist ook in deze tijd – een maatschappelijke functie die alom wordt onderkend. Het museum is goed in improviseren en heeft altijd kunnen rekenen op – soms verrassend veel – steun. Steun van donateurs, fondsen, bestuurders, politici, leraren, collegamusea, noem maar op. Ook van velen die hier in het publiek aanwezig zijn. Bij dit feestelijke jubileum wil ik allen daarvoor hartelijk bedanken. En vooral ook wil ik ons eigen grote en gevarieerde team van vaste medewerkers, tijdelijke medewerkers, vrijwilligers en semi-vrijwilligers bedanken. Veel museumonderdelen draaien fantastisch goed zonder dat ik er naar om hoef te kijken. Ik heb ook nog niet al onze activiteiten vermeld.. Onvermeld waren bijvoorbeeld onze lezingen. In april van dit jaar sprak Harry Mulish in het museum. Hij heeft ooit gezegd – het is de laatste tijd op de televisie veel herhaald – "ik ben de Tweede Wereldoorlog". U zult mij nooit horen zeggen: "Ik ben het Verzetsmuseum". Een museum maak je met heel veel mensen.
Liesbeth van der Horst , november 2011
7