Bijlage I Voorschriften behorende bij het besluit voor de revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor Veehouderij de Hartstocht waar tevens: bermgras wordt gehumesteerd, les wordt gegeven, een bezoekerscentrum wordt opgericht, vis wordt gekweekt en energie wordt opgewekt met een windmolen, gelegen aan Gein Zuid 26 te Abcoude, d.d. 25 september 2007, nummer 2007INT206372. Inhoudsopgave Voorschriften 1
ALGEMEEN
1.1
Gedragsvoorschriften
1.1.1
Het aantrekken van ongedierte moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, vindt doelmatige bestrijding van ongedierte plaats.
1.2
Blusmiddelen
1.2.1
Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden, zijn tenminste de op de bij deze vergunning behorende plattegrondtekening aangegeven brandblusmiddelen aanwezig.
1.2.2
Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen, of een ten minste gelijkwaardige instelling.
1.2.3
Een brandblusapparaat wordt duidelijk zichtbaar geplaatst of opgehangen en is te allen tijde bereikbaar voor gebruik.
1.3
Elektrische installaties
1.3.1
De elektrische installatie voldoet aan NEN 1010.
1.4
Nazorg
1.4.1
Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd wordt hiervan door of namens vergunninghouder schriftelijk melding gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding worden de volgende gegevens overgelegd: de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van het terrein van de inrichting; Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
1.5
Bedrijfstijden
1.5.1
Aan en afvoer van grond- en hulpstoffen en/of eindproduct mogen slechts plaatsvinden van maandag t/m vrijdag van 7.00- 18.30 uur en zaterdag 9.00-17.30 uur.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
1
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
1.5.2
In afwijking van voorschrift 1.5.1 mag het graskuilen gedurende maximaal 7 keer per jaar in de avondperiode plaatsvinden. Het graskuilen gedurende de avondperiode moet worden gemeld bij het bevoegd gezag.
2
GELUID EN TRILLINGEN
2.1
Algemeen
2.1.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van woningen van derden niet meer zijn dan:
Immissiepunt
LAr,LT per periode in dB(A) Dag (07.00 - 19.00 u) h0 = 1.5 meter
Avond (19.00- 23.00 u) h0 = 5 meter
Nacht (23.00 - 07.00 u) h0 = 5 meter
Immissiepunt 1 Immissiepunt 2 Immissiepunt 3
46.6 33.9 41.4
39.4 31.4 35.0
39.4 31.2 34.9
Immissiepunt
LArmax per periode in dB(A) Dag (07.00 - 19.00 u) h0 = 1.5 meter
Avond (19.00- 23.00 u) h0 = 5 meter
Nacht (23.00 - 07.00 u) h0 = 5 meter
Immissiepunt 1 Immissiepunt 2 Immissiepunt 3
60 49 56
50 49 47
50 49 47
2.1.2
De geluidimmissie mag niet meer bedragen dan de geluidimmissie zoals weergegeven op figuur 13 van bijlage 9 van de aanvraag.
2.1.3
Uiterlijk zes maanden na het in werking treden van deze vergunning moet door middel van een eenmalige geluidsmeting worden aangetoond dat aan de geluidsnormering zoals gesteld in voorschrift 2.1.1.van deze vergunning wordt voldaan.
2.1.4
Indien metingen of berekeningen ten behoeve van de controle op de in dit besluit opgenomen voorschriften vastgelegde geluidsniveaus plaatsvinden, geschiedt dit overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999". Ook beoordeling van de meet- en rekenresultaten vindt plaats overeenkomstig deze handleiding.
3
AFVAL
3.1
Algemeen
3.1.1
Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem geschied zodanig dat geen verontreiniging kan optreden.
3.1.2
Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De volgende afvalstoffen moeten in ieder geval worden gescheiden: a. papier- en kartonafval; b. wit- en bruingoed;
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
2
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
c. d. e. f. h
glasafval; houtafval; metaalafval; gevaarlijke afvalstoffen kunstsoffen/ plastics
3.1.3
Afvalstoffen worden regelmatig, doch tenminste eenmaal per jaar afgevoerd.
3.2
Afvalstoffen
3.2.1
Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard mogen niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard moeten, in afwachting van afvoer uit de inrichting naar een daartoe geschikte verwerkingsinrichting,worden bewaard in een deugdelijke waterdichte verpakking of in een gesloten daartoe bestemde ruimte.
3.3
Humesteren
3.3.1
Afvalstoffen die tussen de bermgrassen zitten (zoals kunststoffen, plastics etc.), dienen zo spoedig mogelijk nadat de uit het bermgras zijn verwijderd, doch binnen een week, uit de inrichting te worden verwijderd.
3.4
Acceptatie en controle
3.4.1
Materiaal dat in staat van ontbinding verkeert, mag niet worden geaccepteerd of aan het proces toegevoegd.
3.4.2
Op het terrein van de inrichting moeten opslagvoorzieningen worden aangebracht, waarin afvalstoffen tijdelijk kunnen worden opgeslagen indien nader onderzoek noodzakelijk is, alvorens overgegaan kan worden tot verwerking van deze afvalstoffen. Deze voorzieningen moeten afgedekt kunnen worden.
3.4.3
Binnen de inrichting mogen uitsluitend de volgende afvalstoffen worden geaccepteerd: Afvalstoffen omschrijving
PMV- code Euralcode
Totaal
Maaigoed (parkhooi, bermhooi)
1331113 200201
1200 ton
Acceptatie algemeen 3.4.4
Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, dienen deze afvalstoffen door vergunninghoudster te worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze dient in het A&V-beleid te worden vastgelegd. Van een weigering dient het bevoegd gezag in kennis te worden gesteld.
3.4.5
Alvorens zij worden toegepast dienen wijzigingen van de procedure voor acceptatie, registratie of controle, ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist, aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
3
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
3.4.6
De opzet en wijze van uitvoering van de afvalstoffenadministratie dienen zodanig te zijn dat wekelijks kan worden afgeleid hoe groot de aanwezige voorraad afvalstoffen en hulpstoffen is. De opzet en uitvoering van deze administratie dienen zodanig te zijn dat, per ontvangen dan wel afgegeven partij, ten minste de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats ontdoener; b. naam, adres en woonplaats transporteur; c. locatie van herkomst; d. datum van ontvangst; e. afvalstroomnummer; f. omschrijving aard en samenstelling; g. euralcode; h. de hoeveelheid in tonnen; i. begeleidingsbrief; j. factuurnummer; k. opslaglocatie(s) (vaknummer, opslagtank, etc.).
3.4.7
Van de vrachten afvalstoffen die worden geweigerd dient een registratie te worden bijgehouden waarin staat vermeld: l. de aangeboden hoeveelheid; m. tot welke partij de vracht behoort; n. de reden waarom de vracht is geweigerd; o. naar welke locatie de geweigerde vracht is afgevoerd; p. de naam van de aanbieder.
3.5
Opslag en afvoer
3.5.1
Voor zover in deze voorschriften geen kortere termijn genoemd is mogen afvalstoffen niet langer dan één jaar in de inrichting worden opgeslagen.
3.5.2
Indien de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing mag in afwijking van voorschrift 3.5.1 de opslag plaatsvinden gedurende ten hoogste één jaar.
3.5.3
Indien de inrichting definitief buiten werking wordt gesteld dienen binnen drie maanden na bedrijfsbeëindiging alle afvalstoffen uit de inrichting verwijderd te zijn.
3.6
Scheiden en mengen
3.6.1
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overig gevaarlijk afval, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, dienen in vloeistofdichte en afgesloten emballage te worden bewaard, die bestand is tegen het product.
3.7
Gevaarlijk afval
3.7.1
De in de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen, als aangeduid in de Europese Afvalstoffenlijst (Eural), mogen niet met andere categorieën (gevaarlijke) afvalstoffen worden vermengd of gemengd. Hiertoe worden de gevaarlijke afvalstoffen in doelmatige emballage bewaard en apart per afvalstroom opgeslagen.
3.7.2
Ledige, niet gereinigde emballage voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, wordt bewaard als gevulde emballage.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
4
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
3.7.3
In de inrichting is nabij de opslag van vloeibare gevaarlijke afvalstoffen absorberend/neutraliserend materiaal aanwezig om gemorste of gelekte vloeistof zo snel mogelijk te verwijderen. Gebruikt absorberend/neutraliserend materiaal wordt behandeld als een gevaarlijke afvalstof.
3.8
Afvalwater
3.8.1
Bedrijfsafvalwater mag slechts in het openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
3.8.2
Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van paarden en pony’s, het schoonspuiten van de stallen en het reinigen van veetransportmiddelen mag niet op de riolering worden geloosd, maar moet worden geloosd op een hiertoe bestemde put of de mestkelder.
3.9
Slibvangput en olie-afscheider voor lozingen met minerale olie
3.9.1
Afvalwater afkomstig van tankplaats/wasplaats dient, voor vermenging met afvalwater uit andere ruimtes, door een slibvangput en een olie afscheider te worden geleid. Het effluent mag niet meer dan 200 mg/l minerale oliën bevatten, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2 (2000).
3.9.2
De slibvangput en olie-afscheider moeten ten minste éénmaal per maand worden geïnspecteerd en zo dikwijls als dat voor de goede werking noodzakelijk is, doch ten minste éénmaal per jaar, worden geledigd en ontdaan van vet-, olie- en slibafzetting.
3.9.3
Na elke lediging dient de olie-afscheider direct volledig gevuld te worden met schoon leiding- of bronwater.
3.9.4
Het bewijs van de afvoer van de vet-, olie- en slibafzetting uit de slibvangput en olieafscheider door een erkende inzamelaar/verwerker dient te worden bewaard gedurende een periode van ten minste vijf jaar en op verzoek aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd.
3.9.5
De slibvangput en olie-afscheider dienen te voldoen aan NEN-EN 858-2.
3.9.6
Op een afvoerleiding naar een slibvangput en olie-afscheider mogen geen afvoerleidingen voor sanitair afvalwater en niet-verontreinigd hemelwater worden aangesloten.
4
BODEM
4.1
Algemeen
4.1.1
Stoffen worden zodanig bewaard en gebezigd dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. Aantasting van de bodem wordt voorkomen. Hiertoe treft vergunninghouder tenminste zodanige maatregelen, dat het risico van bodemverontreiniging wordt
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
5
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
teruggebracht tot bodemrisiconiveau A in de zin van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. 4.1.2
Vergunninghouder treft alle maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde verontreiniging of aantasting van de bodem ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen. De maatregelen richten zich onder meer op: a. het zoveel mogelijk voorkomen van lekkages, morsverliezen en calamiteiten; b. het opruimen van lek- en morsverliezen en; c. het treffen, inspecteren en in goede staat houden van bodembeschermende voorzieningen.
4.2
Bodembeschermende voorzieningen
4.2.1
Op plaatsen waar activiteiten plaatsvinden met stoffen die de bodem en/of het grondwater kunnen verontreinigen, moet een vloeistofdichte vloer zijn aangebracht zodanig dat geen verontreiniging van de bodem en/of het grondwater kan optreden. Het betreft in ieder geval de volgende locaties: opslag van dieselolie in een bovengrondse tank; afspuiten materieel/ spoelen van veetransportmiddelen (wasplaats) humesteeractiviteiten; stallen van dieren; opslag gevaarlijke stoffen in emballage; opslag van medicijnen en bestrijdingsmiddelen.
4.2.2
In afwijking van voorschrift 4.2.1 mag het humesteringsproces worden uitgevoerd boven een vloeistofkerende vloer met overkapping en opvang van percolaat water.
4.2.3
Het humesteren dient op een vloeistofdichte vloer plaats te vinden die: a. op afschot is aangelegd en voorzien van een afwateringsgeul die percolaat en eventueel regenwater afvoert naar een vloeistofdichte opvangvoorziening of gierput. Deze dient zo te zijn uitgevoerd dat geen verontreiniging van bodem en/of grondwater kan plaatsvinden b. De totale berging van een percolaatopvangvoorziening dient voldoende te zijn zodat een goed humesteringsproces niet wordt belemmerd en de bodem en/of grondwater niet wordt verontreinigd. c. De plaat dient breed genoeg te zijn om humesthopen op te slaan.
4.2.4
Van een vloeistofdichte vloer of voorziening wordt na aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44. De deskundig inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door de Raad voor de Accreditatie. Er wordt een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening afgegeven overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling
4.2.5
In aanvulling op voorschrift 4.2.4 wordt een vloeistofdichte vloer na 7 jaar herkeurd. Het verslag van deze herkeuring moet worden toegezonden aan het bevoegd gezag.
4.2.6
Door of namens de vergunninghoud(st)er wordt een vloeistofdichte vloer tenminste een keer per jaar visueel geïnspecteerd op deugdelijkheid.
4.2.7
Het resultaat van een visuele inspectie wordt bewaard in het milieulogboek. Van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de bodembeschermende voorzieningen wordt een aantekening gemaakt in het voornoemde milieulogboek.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
6
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
4.3
Nulsituatie/ Eindsituatie bodemonderzoek
4.3.1
Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie dient uiterlijk 6 maanden na het in werking treden van deze vergunning een bodembelastingsonderzoek te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient betrekking te hebben op plaatsen en stoffen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan en te worden uitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of een andere gelijkwaardige onderzoeksstrategie.
4.3.2
Vergunninghouder meldt het voornemen om de inrichting geheel of gedeeltelijk buiten werking te stellen voorafgaand aan de buiten werking stelling aan het bevoegd. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Het onderzoek voldoet tenminste aan het "Protocol voor gecombineerd bodemonderzoek" vermeld in "Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB", SDU, oktober 1993. Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten gebruik stellen worden de resultaten van het onderzoek in een onderzoeksrapport aan het bevoegd gezag ter goedkeuring overgelegd.
5
ENERGIE
5.1
Algemeen
5.1.1
Gedurende de uitvoering van het energieplan DOE- project dient vergunninghoudster jaarlijks voor 1 april aan Gedeputeerde Staten te rapporteren over de voortgang van de uitvoering. Aangegeven dient te worden welke maatregelen zijn uitgevoerd en in die gevallen, die niet volgens plan zijn uitgevoerd, dient gemotiveerd te worden waarom niet. Verder dient aangegeven te worden welke besparingsmaatregelen in het komende jaar zullen worden getroffen.
5.1.2
Vijf jaar na het in werking treden van deze beschikking, dient opnieuw een energiebesparingonderzoek te worden uitgevoerd. Het onderzoek bevat tenminste de volgende gegevens over het voorgaande kalenderjaar: de energiebesparingdoelstelling; het jaarlijks energieverbruik per energiedrager; een overzicht van de uitgevoerde besparingsmaatregelen; een overzicht van de voorgenomen besparingsmaatregelen voor het lopende jaar;
6
LUCHT
6.1
Algemeen
6.1.1
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen ten aanzien waarvan in deze beschikking geen andere voorschriften zijn gesteld, zijn zodanig gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht met de daarin aanwezige stoffen geen hinder veroorzaken buiten de inrichting.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
7
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
6.2
Stof en luchtverontreiniging
6.2.1
Het bij het hakselen en omzetten van de humesthopen vrijkomende stof moet, bij de bron, worden beperkt, zodat zich buiten de inrichting geen stof kan verspreiden.
6.2.2
Sterk stuifgevoelige en licht stuifgevoelige niet bevochtigbare vaste stoffen (categorie S1, S2 en S3) dienen in een gesloten loods of silo te worden opgeslagen.
6.2.3
Silo's moeten zijn voorzien van: a. een overvulbeveiliging; b. een overdrukbeveiliging; c. een niveau-aanwijzing; d. een ontluchting met stoffilter.
6.2.4
Silo's mogen niet meer dan 95 % gevuld zijn.
6.2.5
De toevoer naar de silo's moet bij een vullinggraad van maximaal 95% onmiddellijk worden gestopt.
6.2.6
Bij de opslag van stuifgevoelige, bevochtigbare en nauwelijks stuifgevoelige vaste stoffen (categorie S4 en S5) dient één van de volgende maatregelen in acht te worden genomen: a. de vakken waarin de stoffen worden opgeslagen worden aan ten minste drie zijden omgeven door keerwanden; b. de stoffen worden volledig afgedekt en beschermd tegen opwaaien; c. indien de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven worden de stoffen bevochtigd.
6.2.7
Indien bij opslag van stoffen gevaar bestaat voor verspreiding van stof buiten de inrichting, dienen voldoende en adequate maatregelen te worden getroffen om genoemde verspreiding te voorkomen.
6.3
Geur
6.3.1
Binnen de inrichting dienen de volgende maatregelen genomen te worden om geurhinder te voorkomen namelijk: a. Er mag uitsluitend mest aan het proces worden toegevoegd, indien de mest is behandeld met speciale bestanddelen die een stankreducerend effect of een naar de lucht ammoniakemissiereducerende werking hebben. b. Het humesteringsproces moet zodanig plaatsvinden, en de aangevoerde stoffen moeten zodanig worden opgeslagen en bewerkt of verwerkt, dat de geurconcentratie bij de dichtstbijzijnde woningen de waarde van 0,3 geureenheid/ 98 percentiel niet zal overschrijden.
6.3.2
Indien het bevoegd gezag, op basis van een (geregistreerd) klachtenpatroon tot de conclusie komt dat de inrichting geuroverlast veroorzaakt, kan het bevoegd gezag de vergunninghouder verplichten een nader onderzoek te doen naar: a. relatie activiteiten inrichting versus geurklachten; b. (mogelijke) maatregelen ter voorkoming van geuroverlast.
6.3.3
Ten behoeve van de in voorschrift 6.3.3 genoemde klachtenregistratie dienen de klachten die bij de inrichting worden gemeld door vergunninghouder te worden geregistreerd. Van de klachtenregistratie dient jaarlijks, voor het eerst in het jaar na het in werking treden van de beschikking door vergunninghouder een samenvatting te worden opgesteld die aan het bevoegd gezag moet worden overgelegd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
8
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
6.3.4
Een geuremissiemeting wordt uitgevoerd conform het gestelde in de NEN-EN 13725. De plaats en de methode van monstername worden alvorens met de meting wordt begonnen ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag. Verspreidingsberekeningen voldoen aan het Nieuw Nationaal Model (NNM).
7
REGISTRATIE- EN RAPPORTAGEBEPALINGEN
7.1
Registratie energieverbruik
7.1.1
Het energiegebruik van de inrichting dient per jaar te worden geregistreerd; het aardgasverbruik in m3, het elektriciteitverbruik in kWh en eventueel andere energiedragers (olie, steenkool etc) in gewicht- of volume-eenheid.
7.2
Afvalstoffenboekhouding
7.2.1
Van de uit de inrichting afgevoerde afvalstoffen wordt een administratie, een zogenaamde afvalstoffenboekhouding, bijgehouden. Deze afvalstoffen-boekhouding bevat ten minste: a. een overzicht van de afvalstoffen die gescheiden worden bewaard en afgevoerd, onderscheiden in de hoofdgroepen gevaarlijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen; b. per kalenderjaar een overzicht van de kosten voor de afvoer van afvalstoffen; c. de in het kalenderjaar getroffen maatregelen ten einde het ontstaan van afvalstoffen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken; d. per kalenderjaar een opgave van het aantal vervuilingseenheden, dat aan de aanslag voor de lozingsheffing/rioolrechten ten grondslag ligt, waarbij tevens wordt aangegeven of het een forfaitaire aanslag op basis van kengetallen betreft dan wel een aanslag op basis van gemeten waarden. De in dit voorschrift bedoelde registraties worden in het milieulogboek bijgehouden.
7.3
Milieulogboek
7.3.1
Er wordt een milieulogboek bijgehouden, waarin vanaf het in werking treden van de beschikking ten minste de volgende zaken worden opgenomen: a. deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b. de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven keuringen, metingen en registraties; c. de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven onderzoeken; d. de bevindingen van alle inspecties en onderhoudswerkzaamheden die met betrekking tot de zorg voor het milieu van belang zijn; e. de schriftelijke instructies voor de binnen de inrichting werkzame personen, om handelingen in strijd met de vergunning tegen te gaan en om handelingen in het belang van de bescherming van het milieu te bevorderen; f. datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen. g. op grond van de Wet milieubeheer verplichte afvalstoffen registratie. De gegevens behoeven zich niet in het milieulogboek zelf te bevinden, mits in het logboek een duidelijke verwijzing naar de vindplaats elders binnen de inrichting gegeven is.
7.3.2
De in dit hoofdstuk genoemde gegevens worden door de vergunninghouder gedurende 5 jaar ter inzage van het bevoegd gezag in de inrichting bewaard.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
9
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
8
BEDRIJFSMATIG HOUDEN VAN DIEREN
8.1
Algemeen
8.1.1
Indien op de ventilatiekokers op het dak van de stal een regenkap is aangebracht, moet deze zodanig zijn uitgevoerd dat de luchtstroom zoveel mogelijk naar boven gericht blijft.
8.1.2
Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden gedroogd, of worden verbrand.
8.1.3
De vloer(en) van de stal(len) moet(en) vloeistofdicht zijn.
8.1.4
Bij het verwijderen van mest of gier mag de omgeving niet worden verontreinigd. Transport van dunne mest of gier moet plaatsvinden in gesloten tankwagens. Vaste mest moet worden getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen, die op correcte wijze zijn beladen.
8.1.5
Mest mag niet worden bewaard in een greppel, een gegraven put of een ander open bassin.
8.1.6
Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard mogen niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard moeten, in afwachting van afvoer uit de inrichting naar een daartoe geschikte verwerkingsinrichting,worden bewaard in een deugdelijke waterdichte verpakking of in een gesloten daartoe bestemde ruimte.
8.1.7
Na het in werking treden van deze vergunning mag de volgende veestapel aanwezig zijn: - Melkkoeien 150 stuks - Jongvee 130 stuks - Vleesvarkens 15 stuks - Schapen 50 stuks - Vis 55 ton op jaarbasis - Paarden 6 stuks
8.2
Veevoer
8.2.1
Het voer, met uitzondering van ruwvoer, moet worden bewaard in uitsluitend voor dit doel gebezigde bewaarplaatsen die zijn ingericht.
8.2.2
Voedsel dat dierlijke afvalstoffen bevat mag, zover het niet op de dag van aanvoer aan de dieren wordt verstrekt, uitsluitend worden bewaard in een gekoelde dan wel geïsoleerde en goed afgesloten ruimte.
8.2.3
Het bereiden van voedsel dat dierlijke afvalstoffen bevat, mag uitsluitend plaatsvinden in een daarvoor bestemde ruimte die is voorzien van een waterdichte vloer. In de vloer moet een van een stankafsluiter voorziene schrobput aanwezig zijn.
8.2.4
Ongereinigde emballage van voedsel dat dierlijke afvalstoffen bevat moet, voor zover deze niet op de dag van aanvoer wordt gereinigd, worden bewaard in een gekoelde of geïsoleerde en goed afgesloten ruimte.
8.2.5
Emballage van voer dat dierlijke afvalstoffen bevat mag uitsluitend worden gereinigd op een waterdichte vloer van beton of metselwerk, welke afwaterend is gelegd naar
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
10
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
een van een stankafsluiter voorziene schrobput. De schrobput moet via een buisleiding en een vetafscheider zijn aangesloten op de riolering/een bezinkput/een vloeistofdichte kelder die niet mag zijn voorzien van een overstort. De hierop aanwezige deksels moeten, behoudens tijdens het ledigen, zijn gesloten. 8.3
Opslag van dunne mest
8.3.1
De uitvoering van een mestkelder moet voldoen aan het gestelde in de, door het Ministerie van VROM en het Ministerie van Landbouw en Visserij uitgegeven, publicatie "Bouwtechnische richtlijnen mestbassins".
8.3.2
Het mestbassin moet vloeistofdicht zijn.
8.3.3
Het mestbassin voor het bewaren van dunne mest moet zijn voorzien van een afdekking.
8.3.4
Het transport van dunne mest naar het mestbassin moet plaatsvinden door middel van een gesloten en vloeistofdicht riool of een daaraan ten minste gelijkwaardige voorziening.
8.3.5
Dunne mest en gier, spoel- en schrobwater moeten worden opgeslagen in een hiertoe bestemde opslagruimte. Deze opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort.
8.3.6
De opslagruimte(n) voor dunne mest en gier, spoel- en schrobwater moeten vloeistofdicht zijn.
8.4
Opslag van vaste mest
8.4.1
De opslag van vaste mest buiten de stal moet plaatsvinden op een mestplaat. De stapeling van de mest moet zodanig plaatsvinden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien.
8.4.2
De mestplaat voor de opslag van vaste mest buiten de stal, met inbegrip van de opstaande rand, moet vloeistofdicht zijn. het uitzakkend vocht moet door middel van een gesloten, vloeistofdichte bedrijfsriolering worden afgevoerd naar een vloeistofdichte opslagruimte voor dunne mest of naar een mestbassin.
9
KWEKEN VAN VIS
9.1
Algemeen
9.1.1
De visvijvers alsmede het gehele leidingenstelsel en de waterzuivering of de zuiveringsstap moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
9.1.2
Het visvoer moet op een goed geventileerde, droge plaats worden opgeslagen, zodat het niet gaat schimmelen.
9.2
Afval/ afvalwater
9.2.1
Om de watervervuiling, en daarmee ook het waterverbruik, door uitwerpselen van de vissen terug te brengen moet gebruik worden gemaakt van zogenaamde lage vervuilingsgraadvoeders.
9.2.2
Dode vissen mogen niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het afval moet zo spoedig mogelijk uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
11
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. 9.2.3
Om geurhinder te voorkomen mogen dode vissen, in afwachting van afvoer uit de inrichting, uitsluitend worden bewaard in het bebouwde deel van de inrichting. De kadavers mogen uitsluitend worden bewaard in goed gesloten gekoelde emballage of containers.
10
KLEINSCHALIGE AFLEVERING VAN MOTORBRANDSTOFFEN
10.1
Algemeen
10.1.1 De pomp voor de aflevering van motorbrandstoffen staat in de buitenlucht opgesteld. 10.1.2 De afleverpomp voor de aflevering van motorbrandstoffen is zodanig ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening, vloeistof uit de pomp kan stromen. 10.1.3 Indien geen toezicht wordt gehouden, is de aflverpomp afgesloten zodat onbevoegden deze niet in werking kunnen stellen. 10.1.4 Nabij de pomp is voor het blussen van brand een poeder- of schuimblusser met een vulling van ten minste 6 kg aanwezig. 10.1.5 Het afleveren van vloeistof is verboden, indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open kunstlicht aanwezig is, of de motor van het voertuig, waaraan de vloeistof wordt afgeleverd, in werking is. Nabij de afleverinstallatie is duidelijk zichtbaar het veiligheidssignaal.(pictogram) "VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN" aangebracht. 11
STOOK- EN VERWARMININGSINSTALLATIES
11.1
Algemeen
11.1.1 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand. 11.1.2 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht: a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw, b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas. 11.1.3 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven. 11.1.4 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
12
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 11.1.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door: a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificeringsregeling voor het uitvoeren van onderhoud aan stookinstallaties gecertificeerde rechtspersoon, of b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten. 12
TRANSPORTMIDDELEN
12.1
Algemeen
12.1.1 De verbrandingsmotor van een intern transportmiddel moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. 12.1.2 De verbrandingsmotor van een intern transportmiddel moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat, en mag alleen in werking zijn voor zover dit voor het laden, het lossen en het rijden noodzakelijk is. 13
OPSLAG
13.1
Opslag van diesel/ afgewerkte olie in een bovengrondse tank
13.1.1 De bovengrondse dieseltanks/ afgewerkte olie tank, de vulleiding, het vulpunt, de lekbak van de tank en overige bijbehorende voorzieningen, voldoen aan de eisen, zoals gesteld in § 4.1, §4.2 en § 4.3 van de richtlijn PGS 30. 13.1.2 Het vullen van de tank geschiedt overeenkomstig de eisen zoals opgenomen in § 4.4 van de richtlijn PGS 30. 13.1.3 Gebruik, onderhoud, inspectie en keuringen geschiedt overeenkomstig de eisen zoals opgenomen in § 4.4 en § 4.5 van de richtlijn PGS 30. 13.1.4 Afleveren van diesel gebeurt alleen aan eigen voertuigen. 13.1.5 De gezamenlijke hoeveelheid diesel in de inrichting mag niet groter zijn dan 8000 liter.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
13
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
II
BEGRIPPENLIJST
A.
BEDRIJFSRIOLERING
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater op een openbaar riool.
B.
BEP
Bedrijfsenergieplan
C.
BEVOEGD GEZAG
Het College van Gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, Postbus 80300, 3508 TH Utrecht, telefax 030-2 52 25 64 of het milieuklachtennummer: 06-0225510..
D.
BSB
Bodemsanering in gebruik zijnde bedrijfsterreinen, eindrapport commissie BSB, juni 1991.
E.
CUR
Civieltechnisch Centrum Uitvoering Researsch en Regelgeving.
F.
CUR/PBV-AANBEVELING 44
Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen, Stichting CUR, 1996.
G.
EMBALLAGE
Glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken en boxpallets tot 1.000 liter.
H.
EURAL
Europese afvalstoffenlijst waarin de Europese Commissie afvalstoffen benoemt en bepaalt wanneer een afvalstof gevaarlijk is.
I.
HERGEBRUIK
Het toepassen van afvalstoffen of daaruit afgescheiden componenten voor hetzelfde of een soortgelijk doel als waarvoor ze oorspronkelijk bestemd waren.
J.
Humestkatalisator (FIR)/ humesteren
Dit product wordt binnen het FIR SYSTEEM gebruikt door het aan plantenresten in combinatie met mest toe te voegen. Zo kunnen plantenresten met behulp van de HUMESTKATALYSATOR versneld worden gecomposteerd. Zodra mest , urine en plantenresten vermengd worden met HUMEST KATALYSATOR, beginnen de bacteriën in de mest zich in hoog tempo te vermenigvuldigen. Ze gebruiken de meststoffen, ammonium en fosfaatverbindingen, voor de opbouw van hun cellen en de koolstofverbindingen van de plantenresten als energiebron. Hierdoor ontstaat een humus- en mineraalrijke meststof die de noodzaak van kunstmestgebruik sterk kan verminderen, De diatomeenaarde en actieve koolstof van de humest katalysator dragen zeker tien jaar bij aan het gehalte stabiele humus. Daarom is het eindproduct geen compost maar 'humest' De humest heeft daardoor een langduriger effect op het organische stof gehalte dan compost.
K.
INCIDENTENMANAGEMENT
Maatregelen ter voorkomen en/of beperking van bodemimmissies zoals opruimen van morsingen (algemene zorg) of doelmatig ingrijpen met adequate middelen bij falen van proceshandelingen.
L.
INRICHTINGSGRENS
Begrenzing van de bedrijfsmatige activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd.
M.
LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAR,LT)
Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999". Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
14
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
N.
LEKBAK
Vloeistofdichte voorziening met beperkte opvangcapaciteit, waarvan de bodembeschermende werking door gericht toezicht en doelmatig ledigen wordt gewaarborgd.
O.
MAXIMALE GELUIDSNIVEAU (LAMAX)
Het piekniveau, een kortstondige verhoging van het geluiddrukniveau gemeten in de meterstand "Fast".
P.
MILIEUZORGSYSTEEM
Het samenhangend geheel van beleidsmatige, organisatorische en administratieve maatregelen gericht op het inzicht krijgen in, het beheersen van en waar mogelijk verminderen van de effecten van de bedrijfsvoering op het milieu.
Q.
MINISTERIE VAN VROM
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
R.
MJA
Meerjarenafspraak tussen overheid en branche
S.
NEN
Door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm.
T.
NEN 1010
Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties.
U.
NEN 5740
Bodem; Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek; Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond.
V.
NEN 5744
Bodem-monsterneming van grondwater ten behoeve van de bepaling van metalen, anorganische verbindingen, matig-vluchtige organische verbindingen en fysisch-chemische eigenschappen.
W.
NEN-EN 858-2.
Olie-afscheiders en slibvangputten, typeindeling, eisen en beproevingsmethoden.
X.
NEN-EN
Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse Norm aanvaarde en uitgegeven norm.
Y.
NER
De Nederlandse Emissie Richtlijn - Lucht, onder de verantwoordelijkheid van en door de Commissie Emissie Lucht uitgegeven richtlijn.
Z.
NNM
Nieuw Nationaal Model
AA.
NPR
BB.
Nederlandse Praktijk Richtlijn.PBV
Plan Bodembeschermende Voorzieningen.
CC.
PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING
Verklaring overeenkomstig het model zoals vastgelegd in KIWA/PBV-Rapport 99-02 Model Verklaring Vloeistofdichte Voorziening.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
15
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372
DD.
PREVENTIE
Het geheel van maatregelen gericht op het in zo vroeg mogelijk stadium voorkomen danwel beperken van het ontstaan van afvalstoffen, alsmede het verbeteren van de kwaliteit van afvalstoffen.
EE.
RIOLERING
Bedrijfsriolering of openbaar riool.
FF.
STUIFGEVOELIG
De mate waarin een product gevoelig is voor verwaaiing, overeenkomstig paragraaf 3.8.1. "Stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen" van de NeR.
GG.
VISA
Veiligheid Industriële Stookinstallaties Aardgas.
HH.
VLOEISTOFDICHTE VLOER
Een blijvend vloeistofdichte verharding die afwaterend is aangelegd en die bestand is tegen de inwerking van de uit de opgeslagen materialen tredende vloeistoffen, danwel tegen de (vloei)stoffen die vrijkomen bij de erboven uitgevoerde activiteiten.
II.
VLOEISTOFKERENDE VLOER
Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden.
JJ.
WONING
Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd.
KK.
WVO
De Wet verontreiniging oppervlaktewateren (stb. 1969, 536).
Voor zover een DIN , DIN-ISO, NEN , NEN EN , NEN ISO , NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR of NPR, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft de norm, BRL, CPR, NPR of het AI-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening
16
Veehouderij Den Hartog Besluit d.d. 25 september2007 nr. 2007INT206372