DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 106)
Om het door haar te leveren bewijs voor te brengen, mag de administratie beroep doen op processen-verbaal. Het proces-verbaal is een akte waarin een met een controle of een toezicht belaste agent zijn vaststellingen optekent (J. en G. TORFS, Bewijsvoering inzake registratierechten, Brussel, Samsom, 1985, nr. 89). Op voorwaarde dat een dergelijk proces-verbaal binnen één maand na de vaststelling ervan aan de belanghebbende wordt betekend, mag aan deze vaststellingen een weerlegbaar vermoeden van waarheid worden toegekend. Dit houdt in dat een rechter de in het proces-verbaal opgenomen vaststellingen als waarachtig moet aanvaarden en er als zodanig ook rekening mee moet houden tot het tegendeel bewezen is. Dit tegenbewijs mag geleverd worden met alle middelen van gemeen recht, met uitzondering van de eed (J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-11, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 1236). De bewijskracht van het proces-verbaal beperkt zich evenwel tot de waarachtigheid van de feiten die de verbalisant zelf en persoonlijk heeft vastgesteld en tot de bevindingen die hij zelf heeft gedaan en opgetekend. De bewijskracht strekt zich dus niet uit tot de gevolgtrekkingen die de verbalisant doet uit de door hem vastgestelde feiten of tot de vermoedens die daaruit kunnen worden afgeleid. Deze blijven steeds onderworpen aan de beoordeling door een rechter (J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-11, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 1235).
Art. 106. Tegenbrieven kunnen de Staat niet tegengesteld worden, in zoverre zij vermindering van het actief of vermeerdering van het passief der nalatenschap ten gevolge mochten hebben.
}1 [Paragraaf 2 van artikel 18 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten is mutatis mutandis van toepassing.]1 }1. – Lid 2 toegevoegd bij art. 51 wet 30 maart 1994, B.S., 31 maart 1994; vervangen bij art. 28 wet 24 december 2002, B.S., 31 december 2002, inwerkingtreding: 1 januari 2003 (art. 1 K.B. 9 januari 2003, B.S., 15 januari 2003)
STIJN DINNEWETH Tegenbrieven zijn niet tegenstelbaar aan de Staat voor zover zij als gevolg hebben dat het actief van de nalatenschap wordt verminderd of het passief wordt vermeerderd. Een tegenbrief is een akte die bestemd is om geheim te blijven en die de schijnbare gevolgen van een werkelijke overeenkomst wijzigt of opheft (J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-11, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 1238). Bijgevolg mogen enkel de werkelijke tegenbrieven verworpen worden. Een akte die er zich toe beperkt een einde te stellen aan een werkelijke overeenkomst is immers geen tegenbrief. Het is voor de fiscale administratie echter dikwijls moeilijk om te bewijzen dat een akte een tegenbrief uitmaakt. (R. ABIUSO, R. ACKERMANS en P. GABRIËL, "Successierechten", Tiberghien Handboek voor Fiscaal Recht 2011-12, Mechelen, Kluwer, 2011, nr. 3100). De tweede paragraaf van artikel 106 W. Succ. verwijst naar de tweede paragraaf van artikel 18 W.Reg en verklaart dat de antimisbruikbepaling van het wetboek registratierechten van overeenkomstige toepassing voor wat het wetboek successierechten betreft. Tot vóór 1 juni 2012 had deze bepaling echter geen praktisch nut inzake successierechten (Vr. nr. 441 (Dufour) van 24 mei 1996, Vr.& Antw. Kamer 1995-96, nr. 44, 6018), aangezien werd aangenomen dat de antimisbruikbepaling enkel toepasselijk was in economische sfeer. De nieuwe antimisbruikbepaling is nu uitdrukkelijk niet enkel in de economische sfeer van toepassing verklaart, doch ook in de privésfeer. Het nieuwe artikel 18 W.Reg. (inwerkingtreding 1 juni 2012) bepaalt dat een rechtshandeling niet tegenstelbaar zal zijn aan de administratie, indien de administratie op een objectieve wijze kan aantonen dat er sprake is van fiscaal misbruik. Zij kan dit bewijs leveren met alle bewijsmiddelen van gemeen recht, de eed uitgezonderd. Ook als een geheel van rechtshandelingen over diverse jaren wordt gespreid, zal de administratie de antimisbruikbepaling kunnen toepassen indien ze de eenheid van opzet tussen de akten aantoont. Daartoe moeten de opeenvolgende handelingen een reeks handelingen zijn die van meet af aan zijn opgevat als behorend tot een ondeelbaar geheel. Opdat een rechtshandeling, of een geheel van rechtshandelingen, door de administratie geherkwalificeerd kan worden, dient er sprake te zijn van fiscaal misbruik, hetgeen uitdrukkelijk omschreven wordt als: Het tot stand brengen van een verrichting waarbij de belastingplichtige "zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van dit Wetboek of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst"; Het tot stand brengen van een verrichting "waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel voorzien door een bepaling van dit Wetboek of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft". Het doel en de strekking van de betreffende wetsbepaling moeten dus geschonden zijn en ertoe lijden dat een bepaalde rechtshandeling niet belast zou worden, of een rechtshandeling zou ertoe leiden dat een bepaald fiscaal voordeel genoten wordt.
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 107)
De belastingplichtige kan de toepassing van de antimisbruikbepaling vermijden indien hij aantoont dat de keuze voor zijn rechtshandeling(en) wordt verantwoord door andere motieven dan het ontwijken van belasting. Volgens de memorie van toelichting houdt dit in dat de belastingplichtige het bewijs dient te leveren dat zijn keuze wezenlijk gemotiveerd is door niet-fiscale redenen. Graag verwijzen wij voor meer informatie naar wat inzake registratierechten werd gezegd. Afdeling II Bijzondere bewijsmiddelen
Art. 107. Wanneer de nalatenschap van een rijksinwoner de eigendom, voor het geheel of voor een deel, van een handelszaak bevat, is }1[de ambtenaar van de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen gerechtigd, met
machtiging van de directeur-generaal]1 , de overlegging, zonder verplaatsing, te eisen van de handelsboeken, inventarissen en balansen en daaruit alle dienstige inlichtingen te putten. In geval van geding tussen Staat en erfgenamen, mag de mededeling in rechte van bedoelde boeken en stukken niet geweigerd worden. }1. – Lid 1 gewijzigd bij art. 66 wet 22 juli 1993, B.S., 26 juli 1993
STIJN DINNEWETH De mededeling van de boekhouding kan echter enkel gevraagd worden wanneer er sprake is van een handelszaak. De bescheiden van personen die een vrij beroep uitoefenen of eigenaar zijn van een landbouwuitbating mogen dus niet worden gevraagd. Ingeval de handelszaak zou zijn opgericht in de vorm van een handelsvennootschap met een onderscheiden rechtspersoonlijkheid, dient de administratie zich te beroepen op artikel 100 W.Succ. (R. ABIUSO, R. ACKERMANS en P. GABRIËL, "Successierechten", Tiberghien Handboek voor Fiscaal Recht 2011-12, Mechelen, Kluwer, 2011, nr. 3104)
Art. 108. De eis tot betaling van de rechten van successie en van overgang bij overlijden, alsmede van de boeten wegens gebrek aan aangifte of wegens nietaangifte van enig roerend of onroerend goed, is, tot levering van het tegenbewijs, voldoende vastgesteld bij de door de afgestorvene te zijnen bate of op zijn verzoek verleden akten van eigendom. Edoch, ten opzichte der roerende goederen waarop artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek betrekking
heeft, bestaat het door vorige alinea gevestigd wettelijk vermoeden slechts op voorwaarde dat de akten niet reeds sedert meer dan drie jaar vóór het overlijden bestaan; in het tegenovergesteld geval, kan het bestaan van bedoelde akten door het bestuur enkel ingeroepen worden als een element van vermoeden, overeenkomstig artikel 105.
STIJN DINNEWETH Dit artikel stelt een wettelijk vermoeden in dat het bestaan van roerende of onroerende goederen in de nalatenschap voldoende bewezen acht door akten van eigendom. Wat evenwel de roerende goederen betreft, waarop artikel 2279 BW toepasselijk is (bezit geldt als titel van eigendom), bestaat het wettelijke vermoeden slechts op voorwaarde dat de akten van eigendom niet dagtekenen van meer dan drie jaar vóór het overlijden. Onder een akte van eigendom dient te worden begrepen, elke akte, die uitgaat van de overledene zelf, of van een derde die voor rekening van de overledene, dan wel in diens belang optreedt en waaruit op onomstootbare wijze blijkt dat bepaalde goederen of waarden aan de overledene hebben toebehoord (Luik 15 januari 1932, Rec.gén.enr.not., nr. 17.160). Indien een akte niet beantwoordt aan deze vereisten, kan het stuk nog steeds als een eenvoudig vermoeden, overeenkomstig artikel 105 W.Succ., worden ingeroepen. Als akte van eigendom worden onder meer beschouwd: het deponeren van effecten in naam van de overledene (Rb. Luik 13 september 1993, Rec.gén.enr.not. 1994, nr. 24.345, 164); de aangifte van successie (Beslagr. Charleroi 17 april 1989, Rec.gén.enr.not. 1989, nr. 23.749, 349; J. DECUYPER, "Overeenkomst 'vereffening-verdeling-dading' - Bevoordeling erfgenaam - Toepassing art. 7 en 108 W.Succ.", Successierechten 2011, nr. 8, 1); de inschrijving op bankrekening (Gent 27 november 2007, besproken door S. VAN CROMBRUGGE, "Wettelijke vermoedens in de successierechten", Fiscoloog 2008, nr. 1126, 13; R. DEBLAUWE, "Bankrekening is bewijs van eigendom", Successierechten 1998, nr. 813, 1). Werden evenwel door de rechtspraak niet als akte van eigendom beschouwd: de door de overledene ingediende aangifte van inkomstenbelasting (Gent 30 november 1998, Nieuwsbrief Notariaat Fiscaal 2000, afl. 512); een niet-gedateerde en niet-ondertekende lijst met bankgegevens (Antwerpen 1 december 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1209, 12, besproken in J. DECUYPER, "Procedure. Motivering van het dwangbevel. Buitenlandse bankrekening. Bewijs voor de toepassing van artikel 108 W.Succ. niet geleverd", Successierechten 2011, afl. 4, 1). Ingevolge het wettelijke vermoeden dat dit artikel instelt, dient de administratie enkel het bewijs te leveren van de akte die door de wet wordt aangewezen. Zodra dit bewijs geleverd is, worden de goederen geacht zich in de
534
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 110)
nalatenschap te bevinden, tot het tegendeel door de aangevers wordt aangetoond (Rb. Antwerpen 15 mei 2008, Droits de succession 2008, afl. 11, 1, noot A. MAYEUR; J. DECUYPER, "Akte van eigendom waaruit het bezit van gelden blijkt binnen de drie jaar voor overlijden", Successierechten 2009, afl. 6, 1). De aangevers kunnen het wettelijke vermoeden weerleggen door tegenbewijs te leveren. Dit tegenbewijs bestaat erin dat zij aantonen dat de goederen zich niet meer in het vermogen van de overledene bevonden op het tijdstip van zijn overlijden. Het tegenbewijs betreft bijgevolg een louter materieel feit dat door alle middelen van recht kan worden aangetoond, met inbegrip van vermoedens en getuigen, doch de aangevers dienen dit te doen aan de hand van positieve en controleerbare gegevens. Loutere veronderstellingen en beweringen die door geen controleerbare gegevens worden ondersteund, vormen geen tegenbewijs tegen dit wettelijk vermoeden (Rb. Hasselt 30 mei 2007 en 7 oktober 2009, EE/99.277, www.fisconet.be; FJF 2010, nr. 235, 938). Werd bijgevolg niet aanvaard als tegenbewijs: De aangifte van inkomstenbelasting (Rb. Kortrijk 9 februari 1979, Rec.gén.enr.not. nr. 22.422); De loutere bewering dat de overledene geleidelijk de geviseerde sommen had uitgedeeld aan personen die niet behoren tot de familie (Rb. Charleroi 17 februari 1989, Rec.gén.enr.not. nr. 23.749); Onwetendheid vanwege de aangever(s) omtrent de door de overledene binnen de drie jaar voorafgaand aan zijn overlijden ontvangen sommen (Rb. Brugge, 23 februari 1987, FJF nr. 88/69, 116); Wanneer in de nalatenschap van de overledene niet het restant kan worden teruggevonden van de prijs die werd betaald bij de verkoop van een onroerend goed binnen de drie jaar voor het overlijden en de aangevers niet kunnen aantonen dat de overledene deze sommen heeft opgeleefd (Rb. Brussel 24 september 1998, Rec.gén.enr.not. nr. 25.022).
Art. 109. Er bestaat insgelijks, tot levering van het tegenbewijs, een wettelijk vermoeden van eigendom voor de eis tot betaling der rechten van successie en van overgang bij overlijden en der boeten in de volgende gevallen; 1° wat aangaat de onroerende goederen, wanneer zij ingeschreven zijn op het kohier der grondbelasting ten name van de overledene en wanneer door deze laatste betalingen gedaan werden volgens dit kohier; 2° wat aangaat de hypothecaire renten en schuldvorderingen, wanneer zij te zijnen behoeve in de registers der hypotheekbewaarders ingeschreven zijn;
3° wat de schuldvorderingen op de Belgische Staat aangaat, wanneer zij voorkomen ten name van de overledene, op het Grootboek der Staatsschuld; 4° wat aangaat de obligaties, aandelen of andere schuldvorderingen op de provinciën, }1 [gemeenten, openbare instellingen en stichtingen van openbaar nut]1 van het Rijk, wanneer zij ten name van de overledene op hun registers en rekeningen ingeschreven zijn. }1. – 4° gewijzigd bij art. 48 wet 2 mei 2002, B.S., 11 december 2002, inwerkingtreding: 1 juli 2003 (art. 4 K.B. 2 april 2003, B.S., 6 juni 2003)
STIJN DINNEWETH Dit artikel voert een wettelijk vermoeden van eigendom van de overledene in wat enkele in het artikel uitdrukkelijk opgesomde goederen betreft. Dit vermoeden van eigendom wordt gekoppeld aan inschrijvingen in registers die worden gehouden door de administraties van de Belgische Staat, provinciën, gemeenten, openbare instellingen en stichtingen van openbaar nut. De administratie kan zich naast het vermoeden vervat in dit artikel, gelet op de verrichting zelf en de akte waaruit die blijkt, ook steunen op het vermoeden van artikel 108 W.Succ. In een dergelijk geval kunnen de vermoedens cumulatief worden toegepast. De administratie kan bijgevolg kiezen tussen de wettelijke vermoedens dewelke zij wenst in te roepen of zij kan beide vermoedens samen inroepen (J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-11, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 1286). Er dient evenwel nog op volgende bijzonderheden gewezen worden: In het punt 1° worden zowel de in België als in het buitenland gelegen onroerende goederen bedoeld. Het punt 2° betreft alle niet doorgehaalde doch vervallen hypothecaire renten en schuldvorderingen die op naam van de erflater in het register van de hypotheekbewaarders zijn ingeschreven alsook de prorata interesten, ongeacht of deze van Belgische of van buitenlandse oorsprong zijn. De schuldvorderingen op de Belgische Staat vallen uitsluitend onder toepassing van het punt 3°, wanneer zij op naam van de overledene op het grootboek der Staatsschuld voorkomen. Schuldvorderingen op de Staat wegens de uitvoering van werken, wegens leveringen of wegens onteigening vallen niet onder de toepassing van dit punt 3°. In die gevallen kan men enkel het vermoeden van artikel 108 W.Succ. inroepen. Het punt 4° heeft geen betrekking op aandelen op naam van handelsvennootschappen of op obligaties of andere schuldvorderingen op naam tegen handelsvennootschappen. Ook hier kan enkel het vermoeden van artikel 108 W.Succ. worden ingeroepen.
Art. 110. }1[Worden voor de heffing van het successierecht geacht de overledene voor een hoofdelijk aandeel toe te behoren, behoudens tegenbewijs voor-
behouden zowel aan het bestuur als aan de belastingschuldigen, de effecten, sommen, waarden of om 't even welke voorwerpen die gedeponeerd zijn in een
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 111)
brandkast welke door de overledene en door één of meer andere personen samen of solidair wordt in huur gehouden – of als dusdanig wordt beschouwd door artikelen 1022 en 1023 – alsook de gehouden zaken en de verschuldigde sommen die bedoeld worden in artikel 99. Worden geacht de overledene voor het geheel toe te behoren, behoudens tegenbewijs, de effecten, sommen, waarden of om 't even welke voorwerpen die in een gesloten koffer, omslag of colli op naam van de overledene alleen gedeponeerd zijn bij een der in
artikel 97 aangeduide fysieke of morele personen, of die zich bevinden in een brandkast welke door de overledene alleen wordt in huur gehouden – of als dusdanig wordt aangezien door artikelen 1022 en 1023. Het tegenbewijs van deze vermoedens van eigendom mag worden geleverd door alle rechtsmiddelen, met inbegrip van getuigen en vermoedens, maar met uitzondering van de eed.]1 }1. – Vervangen bij art. 4 Besl. W. 4 mei 1940, B.S., 8 mei 1940
STIJN DINNEWETH Voorwerpen die worden gevonden in een door de overledene (al dan niet samen met anderen) gehuurde brandkast worden wettelijk vermoed voor de geheelheid (of indien de brandkast of koffer gehuurd wordt samen met derden, voor een hoofdelijk aandeel) aan de overledene toe te behoren. Dit artikel dient strikt te worden geïnterpreteerd en kan dus niet worden ingeroepen indien de brandkast bijvoorbeeld niet wordt gehuurd, maar zich ten huize van de overledene bevindt. Het opzet van deze bepaling bestaat erin te voorkomen dat de erfopvolgers zouden beweren dat de goederen die in een brandkast, koffer, omslag of colli op naam van de overledene worden gevonden aan iemand anders toebehoren en de administratie het (doorgaans moeilijke) bewijs zou moeten leveren dat ze eigendom waren van de overledene. Het vermoeden inzake het hoofdelijk aandeel van de belastingplichtige geldt zowel in het voordeel van de administratie, als in het voordeel van de belastingplichtige. Elk die beweert dat het aandeel van de overledene in de desbetreffende goederen groter of kleiner is dan het hoofdelijk aandeel, zal dit namelijk moeten bewijzen. Dit wettelijk vermoeden kan weerlegd worden met alle rechtsmiddelen, met uitzondering van de eed. Afdeling III Controle-schatting
Art. 111. Om de te lage schatting vast te stellen van het geheel of van een gedeelte der zich binnen het Rijk bevindende erfgoederen die voor hun verkoopwaarde aangegeven worden, mag de ontvanger, onvermin-
derd de andere bewijsmiddelen voorzien onder art. 105, de schatting van bedoelde goederen vorderen; edoch wordt dit recht van schatting, ten aanzien van lichamelijke roerende goederen, enkel op zeeschepen en boten toegepast.
STIJN DINNEWETH De aangevers dienen de verkoopwaarde van de goederen op het moment van het overlijden in de aangifte van nalatenschap op te nemen (art. 15 W.Succ.). In principe komt de administratie niet tussen in de waardebepaling door de aangevers. De administratie kan deze schatting naderhand wel controleren en ingrijpen wanneer zij meent dat deze niet overeenstemt met een marktconforme verkoopwaarde. Zij kan hiervoor een beroep doen op alle bewijsmiddelen, de eed uitgezonderd (art. 105 W.Succ.). Wanneer de nalatenschap een in België gelegen onroerend goed, een boot, zeeschip of een onlichamelijk goed omvat, mag de administratie de waarde van die goederen doen ramen door middel van een schatting waardoor de belastbare waarde wordt vastgesteld. Let wel, de verkoopwaarde is niet noodzakelijk gelijk aan de waarde die bijvoorbeeld uit een vrijwillige openbare verkoop blijkt (Rb. Luik 30 september 1986, Rec.gén.enr.not. 1986, nr. 23.469). Indien een expert echter tot een andere waarde komt dan de prijs die in deze verkoop werd bekomen, dan dient hij evenwel de schatting te verantwoorden door aanduiding van de bijzondere omstandigheden die tot een dergelijke afwijkende waarde hebben geleid, zoniet lijkt zijn schatting vernietigbaar te zijn (Antwerpen 31 oktober 1990, besproken door R. DEBLAUWE, De Standaard 9 juni 2001). De waarde van meubilair, juwelen, materieel, voorraden en andere lichamelijke roerende goederen, met uitzondering van zeeschepen en boten, zal slechts kunnen worden vastgesteld aan de hand van andere bewijsmiddelen, zoals aankoopakten, verzekeringspolissen, inventaris, boekhoudkundige stukken, enz. (Voor de waardering van cliënteel, zie Rec.gén.enr.not. 1975, nr. 21.901, 121-130; voor de waardering van landbouwgrond die mogelijkerwijs bouwgrond zou worden, zie Rb. Brussel 21 maart 1997, Rec.gén.enr.not. 1999, nr. 24.931, 309.) De procedure van controleschatting is hier immers niet op van toepassing.
Art. 112. De schatting dient gevorderd bij een aanvraag door de ontvanger ter kennis gebracht van de partij binnen twee jaar te rekenen van de dag van de inlevering der aangifte waarop vermeld staan de goe-
536
deren waaromtrent de belasting door de Staat verkregen wordt. Deze aanvraag houdt aanwijzing van de goederen waarover de schatting gaat, zomede van de som
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 114)
waarop zij door het bestuur geschat werden en van het vermoedelijk wegens recht en boete verschuldigd bedrag.
STIJN DINNEWETH De administratie beschikt over de bevoegdheid om in geval van betwisting over de verkoopwaarde van de aan te geven goederen van de nalatenschap een controleschatting te vorderen. Deze vordering dient door de administratie voldoende te worden gemotiveerd (Cass. 14 december 2001, Successierechten 2002, afl. 4, 1; Rb. Antwerpen 6 oktober 2008, Nieuwsbrief Successierechten 2009, nr. 10, 4; Rec.gén.enr.not. 2009, afl. 5, 2, noot E. VAN BRUSTEM). De motivering omvat naast een omschrijving van de goederen die aan de controleschatting worden onderworpen, ook een schatting door de administratie van de hogere waarde van deze goederen en een berekening van de daarop verschuldigde successierechten en boeten. De controleschatting dient te worden gevorderd binnen twee jaar te rekenen vanaf de dag van de inlevering van de aangifte waarin de goederen werden aangegeven waarop de controleschatting betrekking heeft. Deze termijn wordt berekend overeenkomstig de regels van het gemeen recht, aangezien het wetboek hiervan niet uitdrukkelijk afwijkt. Een betekening van een controleschatting bij een ter post aangetekende brief dient steeds de dag voor deze van het verstrijken van de termijn ter post worden neergelegd, aangezien deze neerlegging slechts als betekening geldt van de dag nadien (art. 122 W.Succ.).
Art. 113. Binnen vijftien dagen na de kennisgeving voorzien onder artikel 112, kunnen ontvanger en partij overeenkomen dat de beraming door één of door drie schatters te hunner keuze zal worden gedaan. In dit geval, wordt de overeenkomst geconstateerd door een proces-verbaal dat het voorwerp der schatting aangeeft en de verkozen schatter(s) aanduidt.
Dit proces-verbaal is gedagtekend; het wordt door de ontvanger en door de partij ondertekend; indien de partij niet mag of niet kan ondertekenen, dient dit op het proces-verbaal vermeld.
STIJN DINNEWETH De ontvanger en de aangever(s) kunnen in onderling overleg de schatter of een college van schatters aanstellen. Hun akkoord dient in een proces-verbaal te worden vastgesteld. Naast de identiteit van de schatter(s), dient het proces-verbaal ook de goederen aan te duiden die het voorwerp zijn van de schatting. Onderhavig artikel biedt de aangevers en de ontvanger de mogelijkheid om tot een overeenkomst te komen omtrent de aanduiding van de schatter(s). De aanduiding door de vrederechter van de schatter(s), overeenkomstig artikel 114 Wetboek Successierechten, kan echter niet worden betwist op grond van het feit dat de ontvanger onvoldoende inspanningen heeft geleverd om in onderling overleg tot de aanduiding van de schatter(s) te komen (Rb. Kortrijk 16 december 1954, Rec.gén.enr.not., nr. 19.631). In principe moet deze aanduiding in onderling overleg gebeuren binnen vijftien dagen na de kennisgeving van de aanvraag tot controleschatting. Deze termijn is echter geen vervaltermijn en niets belet dus dat de ontvanger en de aangevers na het verstrijken van de termijn nog tot een akkoord komen. De termijn is echter wel een minimumtermijn. De ontvanger mag vóór het verstrijken van deze termijn de vrederechter dan ook niet verzoeken om een schatter aan te duiden (J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-11, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 1310).
Art. 114. Bij gemis van het onder artikel 113 voorzien akkoord richt de ontvanger aan de vrederechter een verzoekschrift dat de feiten uiteenzet en de aanvraag om schatting bevat; de bevoegde vrederechter is deze binnen wiens ambtsgebied het kantoor is gelegen waar de aangifte werd ingeleverd.
Dit verzoekschrift wordt aan de partij betekend. De rechter beslist binnen vijftien dagen na de aanvraag; hij beveelt de schatting en stelt, naar vereis van zaken, één of drie schatters aan.
STIJN DINNEWETH Indien de ontvanger en de aangever(s) niet tot een akkoord komen inzake de aanstelling van de schatter(s), richt de ontvanger een verzoekschrift aan de vrederechter waarin hij de feiten uiteenzet en hij de schatting aanvraagt. De bevoegde vrederechter is deze van het ambtsgebied van het ontvangkantoor waar de aangifte van nalatenschap werd ingediend. Dit is zelfs het geval indien de gemeente waarin de overledene woonde bij zijn overlijden in het ambtsgebied van een ander vredegerecht gelegen is (Luik 8 december 1964, Rec.gén.enr.not., nr. 19.631). Het verzoekschrift wordt aan de aangever(s) betekend en door de ontvanger neergelegd. De tussenkomst van een advocaat is terzake niet vereist (Rb. Nijvel 25 juni 1986, Rec.gén.enr.not. nr. 23.411, Rep.RJ S 192/04.03). De rol van de vrederechter beperkt zich tot de aanstelling van de schatter(s) en dit binnen de vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift. Hij mag geen verdere richtlijnen geven aan de schatter(s) (Rb. Brussel 31
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 115)
maart 1994, Rep.RJ S 199/07.03). Evenmin mag de vrederechter zich uitspreken over de grond van het geschil (Rb. Nijvel 5 juni 1985, Rec.gén.enr.not. nr. 23. 294) of zich uitspreken over de opportuniteit van de controleschatting (Rb. Nijvel 9 oktober 1985, Rec.gén.enr.not. nr. 23.279). Inzake registratierechten heeft het Grondwettelijk Hof (GwH 7 december 1999, nr. 132/99, BS 19 juli 2000) beslist dat deze beperkte tussenkomst van de rechter niet in strijd is met artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Rekening houdende met de gelijklopende bepalingen van registratierechten en successierechten kan m.i. worden gesteld dat de beslissing van het Grondwettelijk Hof van overeenkomstige toepassing zou kunnen zijn wat de successierechten betreft, zodoende dat de beperking van de bevoegdheid van de vrederechter in het kader van de aanstelling van een schatter overeenkomstig artikel 114 W.Succ. waarschijnlijk evenmin ongrondwettelijk is.
Art. 115. Kunnen niet als schatters gekozen of daartoe benoemd worden: 1° de ambtenaren van de }1[Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen]1;
2° de openbare of ministeriële ambtenaren opstellers van de aangifte van successie of van overgang bij overlijden; 3° de beambten van bedoelde ambtenaren en openbare of ministeriële ambtenaren. }1. – 1° gewijzigd bij art. 240 wet 22 december 1989, B.S., 29 december 1989, inwerkingtreding: 1 januari 1990 (art. 244)
STIJN DINNEWETH Geen enkele ambtenaar of beambte van de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen kan als schatter worden aangesteld, ongeacht zijn graad. Bovendien geldt deze uitsluiting ook voor landmeters-experten in onroerende goederen van de aankoopcomités (RJ S. 111/01.01). De uitsluiting geldt echter niet voor bijvoorbeeld ambtenaren van het kadaster en meer in het bijzonder bijvoorbeeld landmeters van het kadaster, vermits deze niet zijn opgesomd in artikel 115 van het Wetboek Successierechten (Rb. Brugge 20 juni 1962, Rec.gén.enr.not., nr. 20.704) In de praktijk komt het er in principe op neer dat iemand als schatter zal worden aangeduid die met kennis van zaken over de waarde van de te schatten goederen zal kunnen oordelen en die zijn opdracht op een objectieve wijze zal kunnen uitoefenen. Indien tot schatting van onroerende goederen dient te worden overgegaan zal doorgaans een meetkundig schatter, landmeter of notaris worden aangeduid. Betreft de schatting echter de waardering van niet-beursgenoteerde Belgische aandelen dan zal in de regel een expert-boekhouder of een bedrijfsrevisor worden aangesteld (J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-11, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 1309).
Art. 116. Het vonnis dat de schatting beveelt wordt, ten verzoeke van de ontvanger, aan de partij betekend. De ontvanger of de partij, indien zij ware redenen hebben om de bevoegdheid, onafhankelijkheid of onpartijdigheid van de benoemde schatter(s) in twijfel te trekken, mogen binnen acht dagen na bedoelde betekening, deszelfs of derzelver wraking bij de rechter aanvragen. Deze wraking mag altijd worden gevraagd
}1
[in de gevallen beoogd door artikel 966 van het Gerechtelijk Wetboek.]1 De aanvraag tot wraking geschiedt per rekwest waarin de oorzaken der wraking nader worden bepaald. De rechter beslist na de belanghebbenden gehoord te hebben. Bij hetzelfde vonnis vervangt hij de gewraakte schatters. Deze nieuwe beslissing wordt aan de partij betekend.
}1. – Lid 2 gewijzigd bij (art. 3), art. 129 wet 10 oktober 1967, B.S., 31 oktober 1967, inwerkingtreding: 31 oktober 1970 (art. 5)
STIJN DINNEWETH Het vonnis van de vrederechter, waarbij de schatting wordt bevolen, dient door de ontvanger aan de aangevers worden betekend. Hierdoor worden de aangevers in kennis gesteld van de identiteit van de schatter(s). Zowel de belastingplichtige als de ontvanger mag, mits gegronde motieven, om de wraking van de aangeduide schatter verzoeken. De motieven die aanleiding kunnen geven tot wraking zijn, bijvoorbeeld twijfel omtrent: de bevoegdheid van de schatter(s); de onafhankelijkheid van de schatter(s); de onpartijdigheid van de schatter(s). De aanvraag tot wraking moet worden ingediend binnen de acht dagen na de betekening van het vonnis dat de schatting beveelt. De vrederechter zal vervolgens over de vordering tot wraking beslissen, nadat hij de ontvanger en de aangever(s) heeft gehoord. Bij hetzelfde vonnis waarbij de vrederechter de wraking toestaat, dient hij de vervanger(s) van de schatter(s) aan te duiden. Een regelmatige wraking is vereist alvorens tot vervanging van een schatter kan overgegaan worden (Rb. Brugge 14 januari 1985, Rec.gén.enr.not. nr. 23.390, FJF 85/124).
538
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 119)
Het vonnis van de vrederechter dient te worden betekend. Bij gebreke hieraan zal het schattingsverslag nietig zijn (Gent 14 november 1964, Rec.gén.enr.not. nr. 20.841; Rep.RJ, R 194/04.01).
Art. 117. }1[De ontvanger notifieert aan de schatters de opdracht die hun toevertrouwd wordt. Onmiddellijk na de ontvangst van deze notificatie sturen de schatters onder hun gemeenschappelijke handtekening zowel aan de ontvanger als aan de partij een brief waarin zij hen inlichten over dag en uur waarop zij tot de nuttig geachte bezoeken ter plaatse
zullen overgaan en hen in hun gezegden en opmerkingen zullen aanhoren. Ieder aan de schatters door één der partijen medegedeeld bescheid moet door haar terzelfder tijd in afschrift aan de tegenpartij worden gezonden onder aangetekende omslag.]1 }1. – Vervangen bij art. 6 K.B. nr. 65, 29 november 1939, B.S., 1 december 1939, bekrachtigd bij wet 16 juni 1947, B.S., 14 augustus 1947
STIJN DINNEWETH De ontvanger dient de schatter of desgevallend schatters na hun aanstelling aan te schrijven. Na ontvangst van deze kennisgeving, zullen de schatter(s) in een gezamenlijk schrijven, dat door alle aangestelde schatters dient te worden ondertekend, zowel de ontvanger als de aangever(s) informeren over de plaats en het tijdstip van hun bezoek ter plaatse en van het feit dat zij hun opmerkingen aan de schatters kunnen overmaken. Indien de partijen niet op zijn minst de mogelijkheid gehad hebben om zich mondeling te verdedigen, zal de schatting aangetast zijn door nietigheid. Deze mondelinge verdediging is dus een wezenlijk recht. De schatters zullen kennis nemen van de naar voor gebrachte argumenten, doch zij zijn niet verplicht om hierop te antwoorden. Zij moeten evenmin een voorverslag of een ontwerp van verslag aan de partijen meedelen (J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-11, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 1323). Elke schatter heeft een autonome beoordelingsbevoegdheid, zowel wat betreft de wijze waarop de schatting plaatsvindt, alsook wat betreft het uiteindelijke resultaat van de schatting. Ook bij de keuze van de vergelijkingspunten kan de schatter vrij kiezen en is hij geen verantwoording verschuldigd omtrent zijn keuze. Het feit dat de schatter zijn vergelijkingspunten niet vermeldt in zijn verslag kan geen oorzaak van nietigheid zijn (Gent 22 mei 1975, Rec.gén.enr.not., nr. 22.041).
Art. 118. }1[De schatter of gebeurlijk de drie schatters die gezamenlijk optreden, vorsen de staat en de verkoopwaarde der in de schattingsaanvraag aangeduide goederen op het daarin vermelde tijdstip na. Zij maken, uiterlijk binnen drie maanden te rekenen vanaf de in de eerste alinea van artikel 117 voorziene notificatie, één enkel verslag op dat gedagtekend en ondertekend wordt en waarin zij op beredeneerde wijze en met rechtvaardiging tot staving, zonder enige beperking of voorbehoud, hun advies over hogerbedoelde waarde uitbrengen. }2 [De handtekening der schatters wordt voorafgegaan door de eed: «Ik zweer dat ik in eer en geweten nauwgezet en eerlijk mijn opdracht heb vervuld.»
of: «Je jure que j'ai rempli ma mission en honneur et conscience, avec exactitude et probité.» of «Ich schwöre, dass ich den mir erteilten Auftrag auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich erfüllt habe.»]2 De minuut van het verslag wordt ter griffie van het onder artikel 114 aangeduid vredegerecht gedeponeerd.]1 }1. – Vervangen bij art. 6 K.B. nr. 65, 29 november 1939, B.S., 1 december 1939, bekrachtigd bij wet 16 juni 1947, B.S., 14 augustus 1947 }2. – Lid 3 vervangen bij art. 6 wet 27 mei 1974, B.S., 6 juli 1974, err., B.S., 12 juli 1974, err., B.S., 21 december 1974
STIJN DINNEWETH De controleschatting dient te gebeuren door één schatter of door een college van drie schatters. De schatter of, in voorkomend geval, de drie schatters geven hun advies over de waarde van de goederen in één enkel verslag waarvan de minuut wordt neergelegd ter griffie van het vredegerecht. Het verslag van de waardebepaling dient voldoende te zijn gemotiveerd. Het moet de rechtbank immers toestaan na te gaan of het verslag op grond van artikel 120 W.Succ. al dan niet nietig kan worden verklaard (Rb. Luik, 16 december 1983, Rec.gén.enr.not. nr. 23.058; Rep.RJ, R 196/02.04) Het opstellen van het verslag dient in principe te gebeuren binnen de termijn van drie maanden te rekenen vanaf de betekening van de opdracht. Het niet eerbiedigen van deze termijn brengt evenwel niet de nietigheid van de schatting met zich mee (Rb. Bergen 13 april 1994, Rec.gén.enr.not. nr. 24.399) De handtekening van de schatter(s) wordt voorafgegaan door de eed. Deze vermelding is een vormvereiste, bijgevolg kan een ontbrekende of een onvolledige eed in de nietigverklaring van het schattingsverslag resulteren (Brussel 5 oktober 2006, Nieuwsbrief Successierechten 2009, nr. 10, 4).
Art. 119. Het verslag wordt door de meest gerede partij gelicht en aan de andere partij betekend.
De door de schatters gegeven begroting en, in geval van niet-overeenstemming, de begroting van de meerderheid of, bij gemis van meerderheid, de tussenbe-
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 120)
groting, bepaalt de verkoopwaarde van het goed ten opzichte van de heffing der belasting.
STIJN DINNEWETH Het verslag van de controleschatting moet door de meest gerede partij worden betekend. Deze betekening kan geschieden bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij een ter post aangetekend brief. De betekening door de griffier of de schatter is waardeloos (Rb. Gent 9 juni 1992, Rec.gén.enr.not. 1994, nr. 24.317; zie in dezelfde zin: Rb. Brussel 16 oktober 2009, Droits de succession 2010, afl. 6, 2, noot A. MAYEUR). De kennisgeving kan, overeenkomstig artikel 122 W.Succ., aan de in de aangifte van nalatenschap gekozen woonplaats worden gedaan. Indien elke aangever afzonderlijk wordt aangeschreven dient bij iedere aangetekende brief of ieder gerechtsdeurwaardersexploot een eensluidend verklaard afschrift van het schattingsverslag te worden gevoegd. Ten gevolge van deze kennisgeving begint, overeenkomstig artikel 120 W.Succ., een termijn van één maand te lopen waarbinnen de nietigheid van de schatting kan worden gevorderd. Het bedrag van de door de schatting vastgestelde waarde zal als grondslag dienen voor de berekening van de successierechten en eventuele boeten.
Art. 120. }1[Zowel de ontvanger als de partij kunnen de schatting betwisten door inleiding van een rechtsvordering. Deze rechtsvordering dient ingeleid te worden, op straffe van verval, binnen de termijn van één
maand te rekenen van de betekening van het verslag.]1 }1. – Vervangen bij art. 34 Programmawet 9 juli 2004, B.S., 15 juli 2004
STIJN DINNEWETH Voor nalatenschappen die zijn opengevallen vóór 25 juli 2004 kon de nietigheid van de schatting enkel worden gevorderd op grond van volgende drie gronden (J. DECUYPER EN J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-11, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 1880 e.v.): een overtreding van de wet, bijvoorbeeld: - de schatters hebben zich niet geplaatst op de datum waarop de schatting diende te worden gedaan; - de schatters hebben hun schatting niet gezamenlijk uitgevoerd; - de schatters hebben beperkingen of voorbehouden opgenomen in hun schatting; - de schatters hebben bij de waardebepaling rekening gehouden met waarde verminderende factoren zoals de verschuldigde successierechten of het vruchtgebruik dat een goed bezwaart. een materiële vergissing, bijvoorbeeld: - de oppervlakte of ligging van de te schatten goederen; - het al dan niet verhuurd zijn van het goed. Een materiële vergissing zal evenwel slechts worden weerhouden indien deze een zodanige invloed heeft dat het resultaat van de schatting erdoor wordt beïnvloed (Rb. Luik 22 februari 1980, Rec.gén.enr.not., nr. 22.624; Rep.RJ R.199/14.13). een schending van de vormwaarden, zoals bepaald door de artikelen 112 t.e.m. 119 W.Succ., zoals bijvoorbeeld: - het ontbreken van de nodige betekening; - het ontbreken van een voldoende motivatie van het schattingsverslag; - het ontbreken van een handtekening op het schattingsverslag. De rechter mocht in het kader van dergelijke vordering geen uitspraak doen over de waardebepaling door de schatter(s). De rechtbank die de nietigheid van de controleschatting beval, moest van ambtswege bij hetzelfde vonnis immers een nieuwe schatting bevelen (Cass. 7 oktober 1999, FJF, No. 2000/236, T.Not. 2001, afl. 9, 501). Voor nalatenschappen die opengevallen zijn na 25 juli 2004 heeft de rechter wél het recht om zich uit te spreken over de waardebepaling zelf en is hij niet langer verplicht om een nieuwe schatter aan te stellen. De rechtbank kan autonoom de waardebepaling beoordelen en vaststellen (Antwerpen 27 mei 2008, bl. nr. E.E./ 99.696). Hiermee wordt de betwisting van een schatting in het Wetboek Successierechten gelijkgesteld aan de betwisting van een deskundigenonderzoek zoals die wordt voorzien door het Gerechtelijk Wetboek (art. 986 Ger.W.) De vordering tot betwisting van de schatting dient, op straffe van verval, te worden ingeleid binnen één maand te rekenen vanaf de betekening van het schattingsverslag. De bevoegde rechtbank is de fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg, die zitting houdt ter zetel van het Hof van Beroep in wiens rechtsgebied het kantoor van de ontvanger gelegen is (Circ. Nr. 7/2005).
540
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 123/2)
Het staat zowel de erfopvolger, als de ontvanger vrij om tegen de uitspraak van de fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg beroep aan te tekenen.
Art. 121. Is de in de aangifte vervatte waardering lager dan de bij de schatting vastgestelde begroting, zo worden, bij dwangbevel van de schuldenaar gevorderd: 1° het supplement van recht;
2° de moratoire interest te rekenen van het verstrijken van de termijn toegestaan door de wet voor de betaling der rechten; 3° de onder artikel 127 voorziene boete; 4° desvoorkomend, de kosten der procedure. Bedoelde kosten vallen ten laste van de partij, wanneer een boete vorderbaar is.
STIJN DINNEWETH Indien de door aangevers opgegeven waardering lager is dan de bij de controleschatting vastgestelde waarde, zijn de aangevers steeds de aanvullende successierechten, alsook de moratoire interesten verschuldigd. Is het verschil tussen de aangegeven waarde en de geschatte waarde minstens gelijk aan één achtste van de geschatte waarde, dan zijn de aangevers, bovenop de aanvullende successierechten en moratoire interesten, een boete verschuldigd (art. 127 W.Succ.). Bovendien worden dan ook de kosten van de schatting ten laste van de aangevers gelegd (J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-11, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 1969 e.v.).
Art. 122. De betekeningen en notificaties te doen krachtens de bepalingen van deze afdeling, hetzij aan de partijen of aan de schatters, hetzij door de partijen of door de schatters, mogen geschieden bij aangetekende brief. De inlevering van de omslag ter post geldt als notificatie te rekenen van de dag daarop.
De betekeningen en notificaties te doen aan de aangevers mogen, welke ook het getal dezer weze, het voorwerp uitmaken van één enkele brief gericht naar de in de aangifte verkozen woonplaats.
STIJN DINNEWETH De betekeningen en kennisgevingen die betrekking hebben op de procedure van de controleschatting, worden bij een ter post aangetekende brief gedaan aan de woonplaats van de in de aangifte van nalatenschap gedane woonplaatskeuze, of aan hun werkelijke woonplaats. De inlevering van de brief ter post geldt als een kennisgeving te rekenen van de daaropvolgende dag. Hierbij dient niet te worden nagegaan of de brief de daaropvolgende dag effectief werd afgegeven aan de geadresseerde, dan wel of deze aanwezig was doch de brief heeft geweigerd (Cass. 19 september 1985, Rec.gén.enr.not., nr. 23.427). Bovenstaande belet evenwel niet dat betekeningen en notificatiën bij gerechtsdeurwaardersexploot worden verricht.
HOOFDSTUK XIII
STRAFBEPALINGEN Afdeling I Fiscale boeten
Art. 123}1[1]1. Wanneer iemand verscheidene overtredingen gepleegd heeft, is hij bij cumulatie de op elk derzelve gestelde boeten verschuldigd. }1. – Hernummerd bij art. 6 wet 11 juli 1960, B.S., 20 juli 1960
PETRA GABRIËL Indien iemand meerdere overtredingen heeft begaan, is hij cumulatief voor elk van deze overtredingen een boete verschuldigd. Indien bijvoorbeeld een aangifte laattijdig wordt ingediend én in deze aangifte een goed te laag wordt ingeschat, dan zullen twee boetes verschuldigd zijn: een boete wegens laattijdige aangifte én een boete wegens tekortschatting. Of nog, wanneer erfgenamen een legaat aan iemand die een hoger recht verschuldigd is dan de erfgenamen, vergaten te vermelden én eveneens de goederen vergaten die het voorwerp van het legaat uitmaken, is er een vergetelheid van legaat én een vergetelheid van goederen (Besliss. 7 november 1874, Rec. Gén. Enr. Not., nr. 8301.). }1 [Art. 1232. Valt de laatste dag van de termijn voorzien voor de uitvoering van een formaliteit of voor een betaling, op een sluitingsdag van de kantoren, dan
wordt deze termijn verlengd tot de eerste openingsdag der kantoren die volgt op het verstrijken van de termijn.]1
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 124) }1. – Ingevoegd bij art. 6 wet 11 juli 1960, B.S., 20 juli 1960
PETRA GABRIËL De kantoren van de registratie zijn gesloten op zaterdag, zondag en wettelijke feestdagen (1 januari, Paasmaandag, 1 mei, Onze-Heer-Hemelvaartdag, Pinkstermaandag, Nationale Feestdag (21 juli), Onze-LieveVrouw-Hemelvaartdag (15 augustus), Allerheiligen (1 november), Wapenstilstand (11 november) en Kerstmis (25 december). Het artikel 123/2 is niet alleen van toepassing op de termijnen waarbinnen een aangifte dient te worden ingediend (artikelen 38, 1°, 40 en 124, tweede lid W. Succ.), doch geldt eveneens voor de termijnen die door de artikelen 102/3 en 103/1 W.Succ. zijn vastgesteld voor sommige kennisgevingen en waarvan het niet-nakomen door artikel 130 wordt gesanctioneerd. Artikel 123/2 is ten slotte ook van toepassing op de termijn van vijftien dagen (zijnde de betalingstermijn na de betekening van een dwangbevel) die in artikel 125 W.Succ is voorzien (Aanschr. 25 juli 1960, nr. 2574.).
Art. 124. Elke persoon die de aangifte te laat inlevert, loopt individueel per maand vertraging een boete op van }1 [25 EUR]1 , vertraging waarbij elke begonnen maand voor een gehele maand wordt aangerekend. Het totaal dezer boeten mag het tiende van de door de overtreder verschuldigde rechten niet te boven gaan, noch minder dan }1[25 EUR]1 bedragen. Zo de verzuimde aangifte betrekking heeft op een nalatenschap of op een voorwerp niet vatbaar voor rechten, is er een boete van }2[25 EUR]2 verschuldigd door elke overtreder, vijftien dagen nadat deze bij aangetekende brief aangemaand werd de aangifte in te leveren. }1. – Lid 1 gewijzigd bij art. 1 wet 14 augustus 1947, B.S., 17 september 1947; gewijzigd bij art. 67 wet 22 juli 1993, B.S., 26 juli 1993, van toepassing op alle nalatenschappen opengevallen sedert 26 juli 1993 (art. 85, lid 3); omrekening in EUR, zoals vermeld in Bericht, B.S., 16 april 1999; gewijzigd bij art. 2 K.B. 20 juli 2000,
B.S., 30 augustus 2000, err., B.S., 8 maart 2001, inwerkingtreding: 1 januari 2002 (art. 7, § 2; zoals vervangen bij art. 3 wet 20 juni 2002, B.S., 20 juli 2002), bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding bij wet 20 juni 2002, B.S., 20 juli 2002; gewijzigd bij art. 42, 5°, K.B. 13 juli 2001, B.S., 11 augustus 2001, err., B.S., 21 december 2001, inwerkingtreding: 1 januari 2002 (art. 45, § 1), bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding bij wet 26 juni 2002, B.S., 20 juli 2002 }2. – Lid 2 gewijzigd bij art. 1 wet 14 augustus 1947, B.S., 17 september 1947; gewijzigd bij art. 67 wet 22 juli 1993, B.S., 26 juli 1993, van toepassing op alle nalatenschappen opengevallen sedert 26 juli 1993 (art. 85, lid 3); omrekening in EUR, zoals vermeld in Bericht, B.S., 16 april 1999; gewijzigd bij art. 2 K.B. 20 juli 2000, B.S., 30 augustus 2000, err., B.S., 8 maart 2001, inwerkingtreding: 1 januari 2002 (art. 7, § 2; zoals vervangen bij art. 3 wet 20 juni 2002, B.S., 20 juli 2002), bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding bij wet 20 juni 2002, B.S., 20 juli 2002; gewijzigd bij art. 42, 5°, K.B. 13 juli 2001, B.S., 11 augustus 2001, err., B.S., 21 december 2001, inwerkingtreding: 1 januari 2002 (art. 45, § 1), bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding bij wet 26 juni 2002, B.S., 20 juli 2002
PETRA GABRIËL Er is een minimum en maximum vastgelegd wat het bedrag van de boete wegens laattijdige indiening van een nalatenschap betreft. De boete kan niet minder dan 25 euro bedragen, maar mag niet meer dan één tiende bedragen dan de door de overtreder verschuldigde successierechten. Dit laatste is ingegeven door de bekommernis dat de verschuldigde boete in verhouding tot de successierechten disproportioneel zou zijn, indien de indiening van de aangifte al te lang op zich laat wachten. De boete wegens laattijdige indiening van een nalatenschap is enkel verschuldigd door de personen die ertoe gehouden zijn een aangifte van nalatenschap in te dienen. Overeenkomstig artikel 38 W. Succ. moet de aangifte in de nalatenschap van een Belgisch rijksinwoner worden ingediend door erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden, met uitzondering van alle andere legatarissen en begiftigden. Dit is zelfs zo, wanneer de nalatenschap volledig opgeslorpt is door legaten ten algemenen of ten bijzondere titel (E. THIRY, Eléments de la législation belge sur les droits de succession, Leuven, Librairie universitaire, 1937, nr. 82.). Nochtans moeten de legatarissen en begiftigden ten algemene of ten bijzondere titel aangifte doen voor hetgeen hen betreft en zulks binnen de maand na de afgifte van de brief ter post, wanneer de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden 'stilzitten', d.w.z. inactief blijven, en wanneer de ontvanger dit vraagt door middel van een ter post aangetekende brief. Wat betreft de nalatenschap van een persoon die geen rijksinwoner is, moet de aangifte worden gedaan door al wie in België gelegen onroerende goederen verkrijgt in volle eigendom, in blote eigendom of in vruchtgebruik. In geval er een nieuwe aangifte overeenkomstig artikel 37 W. Succ. dient te worden ingediend en dit laattijdig gebeurt, is de boete verschuldigd door de persoon die ertoe gehouden was deze nieuwe aangifte in te dienen (Rb. Antwerpen 15 oktober 2004, Rec. Gén. Enr. Not., nr. 10.466). Elke erfopvolger is individueel een boete verschuldigd. Indien de aangifte bijvoorbeeld diende te gebeuren door vijf personen, zullen zij in principe elk het totale bedrag van de boete verschuldigd zijn. Wanneer een aangifte wordt ingediend door een wettelijk vertegenwoordiger bijvoorbeeld voor een onbekwame, is het de onbekwame die gehouden is tot betaling van de boete en niet de wettelijk vertegenwoordiger. De onbekwame kan desgevallend de boete op zijn vertegenwoordiger verhalen wegens fout of nalatigheid. De administratie en rechtsleer aanvaarden dat een testamentuitvoerder een aangifte kan indienen en de erfopvolgers door de door de testamentuitvoerder ingediende aangifte verbonden zijn. Desalniettemin blijven de erfopvolgers ook hier zelf de boete verschuldigd in geval van laattijdige aangifte (Besl. 7 augustus 1941, Rec. Gén. Enr. Not., nr 18.260.). In dezelfde zin ligt de rechtspraak waarin wordt gesteld dat de rechtshandelingen die door de curator worden gesteld met betrekking tot een onbeheerde nalatenschap de erfgerechtigden ver-
542
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-
DEEL II. FISCALE PROCEDURE • 4. Successierechten • 4. 1. Wetboek successierechten (Vlaamse versie) K.B. nr. 308, 31 maart 1936 «W. Succ., Vlaamse versie» (Art. 126)
binden die naderhand opduiken, zodoende het deze laatsten zijn die t.a.v. de Staat aansprakelijk zijn voor de rechten van successie en de verschuldigde interesten op hetgeen ieder van hen in de nalatenschap verkreeg (Cass. 12 november 2010, FJF 2012, afl. 4, 442.). De boete wegens laattijdige aangifte is van rechtswege verschuldigd. Enkel wanneer de niet-aangifte betrekking heeft op een nalatenschap of een voorwerp waarvoor geen successierechten of geen recht van overgang verschuldigd is, zal de boete niet van rechtswege verschuldigd zijn, maar zal enkel een vaste boete van 25 euro verschuldigd zijn indien de betrokkene na vijftien dagen na aanmaning door de ontvanger nog niet tot indiening van de aangifte is overgegaan. De goede trouw of het ontbreken van een fout in hoofde van een erfopvolger heeft dan ook geen invloed. Artikel 131 W. Succ. speelt hier niet. Het feit dat een aangifte te laat werd ingediend door toedoen van de gevolmachtigde notaris (Antwerpen 10 maart 2009, rolnr. 2008/AR/247, www.fisconetplus.be; Rb. Bergen 19 december 2006, FJF 2008, afl. 1, 8; Rb. Dinant 4 oktober 1988, Rec. Gén. Enr. Not., nr. 23.676.) of doordat de erfopvolgers in de overtuiging verkeerden dat geen aangifte diende te worden ingediend (Gent 2 maart 2010, FJF 2011, afl. 6, 685.) heeft geen invloed op de eisbaarheid van de boete. Merk op dat voor nalatenschappen die opengevallen zijn vóór 26 juli 1993 het oude tarief van de boete, te weten 100 BEF of 2,5 euro, toepasselijk blijft (Artikel 67 van de Wet van 22 juli 1993).
Art. 125. De erfgenaam, legataris of begiftigde die ten achteren is met de betaling van de op een ingeleverde aangifte of een aanvaarde transactie verschuldigde rechten, loopt een boete op gelijk aan het tiende
der verschuldigde rechten, indien de betaling der belasting niet gedaan is binnen vijftien dagen na de betekening van het te zijnen laste uitgevaardigd dwangbevel.
PETRA GABRIËL De boete kan enkel worden gevorderd wanneer het dwangbevel slaat op rechten die blijken uit een ingediende aangifte of een aanvaarde transactie. Aldus is de boete niet van toepassing op een dwangbevel waarbij de rechten worden gevorderd op grond van een ambtshalve aanslag. Ook hier is artikel 131 W. Succ. niet van toepassing. De goede trouw (Rb. Brussel 19 januari 1981, Rec. Gén. Enr. Not., nr. 23.224.) of het ontbreken van een fout of de onwetendheid van de schuldenaar (Brussel 16 maart 1965, Rec. Gén. Enr. Not., nr. 20.878.) doet geen afbreuk aan het opeisbaar zijn van de boete. De boete kan evenmin op basis van het Algemeen Reglement van de Successierechten worden verminderd. Indien de schuldenaar verzet heeft aangetekend tegen het dwangbevel en hij wordt ten dele in het gelijk gesteld, dan zal de boete verschuldigd blijven wegens de niet-betaling van de rechten waarvoor hij niet in het gelijk gesteld werd en die aldus opvorderbaar zijn gebleven (Brussel 16 maart 1965, Rec. Gén. Enr. Not., nr. 20.878.).
Art. 126. De erfgenaam, legataris of begiftigde, die verzuimd heeft }1[in België gelegen onroerende goederen of renten en schuldvorderingen aan te geven, die in de in België gehouden registers van de hypotheekbewaarders] 1 ingeschreven zijn, betaalt, boven de rechten, een gelijke som als boete.
Wanneer het verzuim andere goederen betreft, is de boete gelijk aan tweemaal de rechten. }1. – Lid 1 gewijzigd bij art. 68 wet 22 juli 1993, B.S., 26 juli 1993, van toepassing op alle nalatenschappen opengevallen sedert 26 juli 1993 (art. 85, lid 3)
PETRA GABRIËL Er is sprake van verzuim wanneer goederen die overeenkomstig de artikelen 42, VI, 1 en 2 W. Succ., alsook overeenkomstig de fictiebepalingen (artikel 3 tot 11 W. Succ.) niet of voor een klein aandeel in een niet meer voor verbetering vatbare aangifte werden aangegeven (J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 20102011, Mechelen, Kluwer, 2010, nr. 2025.). De rechter bij wie een verzet tegen een dwangbevel of een vordering tot opheffing van een bewarend beslag gebaseerd op een dergelijk dwangbevel aanhangig is, kan met volle rechtsmacht de beslissing die een fiscale boete wegens verzuim oplegt toetsen (GWH 17 maart 1999, nr. 32/99.). De rechter moet derhalve kunnen nagaan of de fiscale boete zowel in rechte als in feite verantwoord is en of deze boete het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, met dien verstande dat aanpassingen aan de toegepaste boete niet mogen geschieden aan de hand van loutere billijkheidsoverwegingen. Om deze toetsing te kunnen doorvoeren, is het vereist dat de beslissing tot het opleggen van een boete gemotiveerd is. Bij gebrek hieraan kan de boete niet rechtsgeldig worden opgelegd (Antwerpen 24 april 2007, rolnr. 2006/AR/1011, www.fiscalnet.be). De motiveringsplichting moet evenwel steeds worden uitgelegd in de concrete context waarin een fiscaal dwangbevel wordt betekend (Cass. 20 maart 2008, RABG 2008, afl. 18, 1188.). Het is niet steeds geheel duidelijk of er in een bepaalde situatie sprake is van verzuim, dan wel van tekortschatting die gesanctioneerd wordt door artikel 127 W. Succ., bijvoorbeeld bij een aangifte van goederen pro memorie (M. DONNAY, Rép. Not., deel XV, boek XI, Droits de succession et de mutation par décès, nr. 1364, 1.), dan wel van een verzuim van legaat, gesanctioneerd door artikel 128 W. Succ. Hoewel de verschuldigde boete bij verzuim van goederen dezelfde is als bij tekortschatting kan het onderscheid wel degelijk van belang zijn, aan-
Larcier – Wet en Duiding Fiscale Procedure en Fiscaal Strafrecht (1 april 2013) – © Larcier---TREE_2086--Export:18-03-