18
Artikel 33 W.Succ.: is dit het artikel 49 WIB uit het Wetboek der successierechten?
Inleiding
Tekst
De regering is in acute geldnood. Dit manifesteert zich op diverse vlakken. Er is steeds een verdere zoektocht naar nieuwe middelen. Ook de fiscus treedt op. Met name is er op het vlak van successierechten in de praktijk een revival van het gebruik van artikel 33 W.Succ.
Artikel 33 W.Succ. is het derde artikel uit een reeks van artikelen om de grootte van de aftrekbare schulden in de successierechten vast te stellen.
Dit artikel stelt dat bepaalde schulden die aangegaan zijn ten opzichte van erfgenamen, legatarissen of begiftigden, in specifieke gevallen niet aftrekbaar zijn. Aan de andere kant stelt zich de vraag of dit wetsartikel niet te pas en te onpas gebruikt wordt. Waar de inkomstenbelastingen inkomsten telasten, belasten de successierechten de overdracht van vermogen van de ene naar de andere generatie. Om ontwijkingen inzake inkomstenbelasting te voorkomen, zal de fiscus dus de aftrek van een beroepskost ter discussie stellen. Omdat de successierechten geen inkomsten maar wel de overdracht van vermogen belasten (en dit wordt berekend op de activa te verminderen met de passiva), zal de fiscus bepaalde schulden ter discussie stellen en aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. In het hierna volgende artikel zullen we de analyse maken van de wettelijke regels, administratieve commentaar ter zake en de huidige rechtspraak ter zake bespreken.
Artikel 29 W.Succ. stelt vooreerst dat de schulden slechts kunnen bewezen worden door de bewijsmiddelen die in rechte toelaatbaar zijn in de relatie schuldeiser-schuldenaar. Getuigen en vermoedens kunnen dus niet, behalve voor schulden van het beroep en schulden inzake de huiselijke uitgaven van het verstreken en het lopende jaar. Artikel 32 W.Succ. stelt dan dat alle schulden die alleen bij testament werden erkend of schenkingen onder de vorm van fictieve schuldbekentenissen, niet aftrekbaar zijn. Artikel 33 W.Succ. stelt zich in het bijzonder kritisch op ten aanzien van schulden aangegaan ten opzichte van erfgenamen, legatarissen, begiftigden of tussenpersonen. De wettekst van artikel 33 W.Succ. luidt als volgt:
[...] Worden niet aangenomen, de schulden aangegaan door de overledene ten behoeve van een zijner erfgenamen, legatarissen of begiftigden of van tussenpersonen. Deze bepaling is van toepassing op de schulden door de overledene aangegaan:
a) ten behoeve van erfgenamen die hij bij uiterste wilsbeschikking of bij contractuele beschikking uit zijn erfenis heeft gesloten; b) ten behoeve van erfgenamen, legatarissen of begiftigden die de nalatenschap ofwel de uiterste wilsbeschikking of de contractuele beschikking, te hunnen voordele gemaakt, hebben verworpen. Als tussenpersonen worden beschouwd, de in artikelen 911, laatste alinea, en 1100 van het Burgerlijk Wetboek vermelde personen. Evenwel, worden bedoelde schulden aangenomen: 1° indien het bewijs van hun echtheid door de aangevende partijen wordt ingebracht; dit bewijs kan door alle middelen van gemeen recht, ook door getuigen en vermoedens, met uitsluiting van de eed, geleverd worden; 2° indien zij tot onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak hebben de verkrijging, de verbetering, het behoud of de terugbekoming van een goed, dat op de dag van het afsterven van de overledene tot dezes boedel behoorde [...].
9 20
Analyse Welke zijn de constitutieve bestanddelen van dit wetsartikel? Volgens J. DECUYPER1 kan het artikel slechts van toepassing zijn indien de hierna volgende drie voorwaarden samen vervuld zijn: • de schuld moet voortvloeien uit een contract; • het contract moet gesloten zijn door de erflater; • de schuld moet aangegaan zijn jegens een erfgenaam, een legataris, een begiftigde of een tussenpersoon. Contract Het dient te gaan om een schuld voortvloeiend uit een contract. Vinden dus geen toepassing, de schulden die zijn ontstaan uit een misdrijf, een oneigenlijk misdrijf, zaakwaarneming, verrijking zonder oorzaak of een betaling van schulden die de overledene had ten opzichte van een derde2. Contract gesloten door de erflater Dit is niet het geval voor schulden waartoe de overledene was gehouden ingevolge een nalatenschap die hij had verkregen of voor een last die verbonden was aan een schenking in zijn voordeel3.
Vermoeden4 van bevoordelingen van bepaalde personen Een letterlijke lezing van het eerste lid van artikel 33 W.Succ. geeft aan dat het hier gaat over schulden die zijn aangegaan ten behoeve van erfgenamen, legatarissen, begiftigden of tussenpersonen. En dan is er onduidelijkheid. Voor zover het tweede lid dient gelezen te worden als een verduidelijking (en aanvulling) van het eerste lid, beperkt het het toepassingsgebied van het eerste lid. Het lijkt dan alsof de werking van het artikel beperkt is tot de personen die de nalatenschap hebben verworpen of uit de nalatenschap werden gesloten. Voor zover ons bekend, zijn er geen auteurs die deze tekst zo interpreteren. Vooral het ontbreken van het woord "tevens" of "ook" in het tweede lid, zou de eerstgenoemde interpretatie steunen. Indien er had gestaan "deze bepaling is tevens van toepassing op de erfgenamen [e.a.] die de nalatenschap hebben verworpen", lijkt het ons duidelijk dat de wetgever beoogd heeft te vermijden dat erfgenamen, door de nalatenschap te verwerpen, aan de werking van dit artikel zouden ontsnappen. Een andere (en algemeen aanvaarde) interpretatie is echter dat het tweede lid aanvullend is en verder voorziet dat het weigeren van een nalatenschap of het via testament onterven door de erflater geen soelaas brengt. Strikt gezien betreft het niet langer erfgenamen (immers, zij hebben de nalatenschap verworpen). Door
deze interpretatie van het tweede lid zal deze schuld niet aftrekbaar zijn in het passief.
De rechtbank stipt hierbij aan:
De rechtbanken hebben zich reeds over deze kwestie gebogen en sluiten alle discussies uit. Artikel 33 W.Succ. is toepasselijk op de in het eerste lid van dit artikel omschreven schulden ongeacht of deze tot de categorieën behoren vermeld in het tweede lid. Luidens voornoemd tweede lid blijven de bepalingen van artikel 33 W.Succ. immers van toepassing ten aanzien van de erfgenamen ZELFS al zouden ze door de erflater uit zijn nalatenschap zijn gesloten door een uiterste wilsbeschikking of een contractuele erfstelling, en ten aanzien van de erfgenamen, de legatarissen of begiftigden ZELFS al zouden ze de nalatenschap of de in hun voordeel gemaakte uiterste wilsbeschikking of contractuele beschikking hebben verworpene.
• dat de bevestigingen van schuld uitgaande van de overledene niet gelden tegenover de fiscus als bewijs; • dat deze regeling noodzakelijk was om alle bedrog te vermijden vanwege de decujus7, die toch altijd een begrijpelijke aandrang heeft om de successierechten op zijn schenkingen en legaten te vermijden voor de begunstigde; • dat het dan natuurlijk niet opgaat de bevestigingen van de erflater te laten staven door de bevestigingen van hen die rechtstreeks de successierechten dienen te betalen; • dat het nutteloos is de verhalen van de aanlegger stuk voor stuk te gaan ontleden en de vaak evidente onwaarschijnlijkheden ervan op te halen, vermits er in dit alles zeker niets is waar enig bewijs van geleverd wordt.
Laten we deze principes toelichten aan de hand van een uitspraak van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge op 5 juli 19566. De rechtbank oordeelde dat: "[...] wordt terecht uit het passief der nalatenschap verworpen, bij toepassing van artikel 33 W.Succ., de schuld die door de overledene werd onderschreven, bij onderhandse akte gedagtekend één dag v66r de datum van het testament en veertien dagen v66r het overlijden, ten bate van de vader van een in het testament aangestelde bijzondere legataris, uit hoofde van bewezen diensten, huisvesting en onderhoud".
1 DECUYPER, J., Successierechten 2002-2003, Brussel, Kluwer, p. 464. 2 DECUYPER, J., o.c., p. 465. 3 DECUYPER, J., o.c., p. 466. 4 Nummer S33 W.Succ./01-01. 5 Rb. Turnhout 2 februari 1996, nr. E.E./94.541; in dezelfde zin: Rb. Turnhout 11 januari 1990, werpen 2 november 1992, Rec.Gén., nr. 24.462. 6 Rb. Brugge 5 juli 1956, nr. E.E./72.003.
Rec.Gén., nr. 23.970, bevestigd door Ant-
Dit vonnis werd daarna door het Hof van Beroep te Gent op 17 mei 1958 bevesti4d. Wat betreft de aan de overledene bewezen diensten, met name het verstrekken van huisvesting en onderhoud, stipt het Hof nog aan: • zelfs indien het bewijs van deze prestaties werd geleverd, dan zou dit nog niet wegnemen dat deze mogelijks louter "animo donandi" werden verricht of met de enkele hoop door de decujus in zijn testament te worden bedacht;
• dat m.a.w., mochten deze feiten bewezen zijn, zij nog geen bewijs zouden inhouden van een werkelijke schuld van een juridische verbintenis in hoofde van de decujus; • dat, zelfs indien bewezen was dat de decujus de bekommernis had de bewezen diensten te vergoeden, dat hij vrienden-juristen raadpleegde om te weten hoe hij zijn geweten kon geruststellen, dit mogelijk zou bewijzen dat de decujus zich bewust was van een morele verplichting, maar niet dat hij een werkelijke schuld had in de juridische zin van artikel 33 W.Succ. De moraal van het verhaal is dat je, als liefhebbende zoon, op je tellen moet passen, indien je bijvoorbeeld jarenlang je moeder hebt verzorgd en daarvan niet nauwkeurig alle documenten en bewijsstukken van kosten die je hebt voorgeschoten, bijgehouden hebt. Zoniet betaal je later nog successierechten op de kosten die je zelf hebt voorgeschoten. Dit lijkt ons een sterk staaltje van paranoia van de fiscus. Als je dit allemaal op voorhand weet, is beroep doen op een dienst voor familiezorg soms nog geen slechte oplossing... J. DECUYPER8 stipt wel aan dat de schulden die door de overledene werden aangegaan tegenover een derde, wiens rechten naderhand ingevolge een afstand/subrogatie werden verkregen door één van voormelde personen, niet onder het toepassingsgebied van voornoemd artikel 33 W.Succ. vallen.
7 = de overledene. 8 DECUYPER, J., o.c., p. 466. 9 Nummer S33 W.Succ./02-01. 10 Rb. Dendermonde 10 januari 1958, 11 Nummer S33 W.Succ./02-02.
Rec.Gén., nr. 20.409, nr. E.E./71.424.
Tegenbewijs: het bewijs van de echtheid van de schuld Om de rechtzinnigheid aan te tonen van een schuld van de overledene in het voordeel van zijn erfgenamen, volstaat het niet het bewijs te leveren van het materiële feit van de overhandiging van gelden aan de overledene; daarenboven dient nog bewezen te worden dat de overledene verplicht was de door hem ontvangen sommen terug te betalen9-1 °. Met andere woorden, er dienen twee zaken bewezen te worden: • enerzijds het bestaan van een schuld; • anderzijds het materiële feit van de diensten die werden geleverd, waardoor een schuld ontstaan is in hoofde van de overledene. Deze verplichting bestaat niet wanneer de gelden overhandigd werden in een geest van erkentelijkheid jegens de overledene, om in zijn onderhoud te voorzien. Wat hier ontbreekt, is een aanduiding van de transactie onder bezwarende titel. Verder dient te worden opgemerkt dat schuldbekentenissen op zichzelf geen voldoende bewijs van de echtheid der schulden vormen11. Als bewijs van de echtheid werden evenmin aangenomen, twee schriftelijke verklaringen uitgaande van personen (niet verwant aan de overledene noch aan de
21 22
erfgerechtigde) die daarin bevestigen dat de erfgerechtigde in hun tegenwoordigheid aan de overledene "een grote som" overhandigde (volgens de ene verklaring) of "een som van 200.000 frank ... en na verloop van enkele jaren nog grote sommen" (volgens de andere verklaring). Die summiere en vage verklaringen (ondertekend na het overlijden en verscheidene jaren na de beweerde feiten) bieden niet de nodige geloofwaardigheid om een vermoeden van echtheid der schulden te scheppen12. Om het bewijs van de echtheid van een schuld in de zin van artikel 33 W.Succ. te leveren, moet men aantonen dat de overledene zich op de dag van het overlijden werkelijk bevond in de toestand van een schuldenaar tegenover zijn schuldeiser: het volstaat niet de door de overledene ondertekende schuldbekentenis over te leggen en, a fortiori, stukken die door hem niet zijn ondertekend13. Artikel 33 W.Succ. bevat immers een vermoeden volgens hetwelk de schuld een bevoordeling vermomt en het komt erop aan dat vermoeden van bevoordeling te weerleggen; het is vergeefs dat de aangevers aanvoeren dat de schenking niet vermoed wordt.
Het is aan hen om aan te tonen dat de eventuele overhandiging van de sommen aan de overledene niet heeft plaatsgehad ten titel van schenking maar dat wel degelijk in zijnen hoofde de verplichting bestond de ontvangen sommen terug te betalen (dat de sommen aldus werden uitgeleend) of, indien er geen sommen werden overhandigd, dat diensten werden verstrekt c.q. diensten van derden werden voorgefinancierd die nog niet betaald werden, op basis waarvan de schuld is ontstaan. Het is duidelijk dat dergelijke regelgeving, met name dat de erfgenamen, legatarissen, begiftigden of tussenpersonen dienen te bewijzen — door alle middelen van recht, uitgezonderd de eed — dat de schuld oprecht is, aanleiding heeft gegeven tot heel wat feitelijke discussies. Hierna een overzicht van een aantal discussies. Om de rechtzinnigheid aan te tonen van een schuld van de overledene in het voordeel van zijn erfgenamen, moet, volgens de fiscus, het bewijs geleverd worden14-15: 1° van het materiële feit van de overhandiging van gelden aan de decujus;
2° van het feit dat de erflater verplicht was de door hem ontvangen sommen terug te betalen, welke verplichting niet bestaat bijvoorbeeld als het geld hem overhandigd werd in een geest van erkentelijkheid of op grond van andere dergelijke beweegredenen waarin geen verplichting tot terugbetaling besloten ligt. De voorlegging van een eigenhandig door de legataris ondertekende onkostennota, betreffende verplaatsingsonkosten, voorgeschoten medische kosten en aanvullende onderhoudskosten, waarin de kosten geraamd worden, is geen bewijs voor de echtheid van de schuld van de overledene jegens de legataris, zodat die schuld terecht op grond van artikel 33 W.Succ. uit het passief werd verworpen16 Een eenvoudige schulderkenning ondertekend door de overledene levert op zichzelf niet het bewijs van de echtheid en de oprechtheid van de schuld17-18 Hoewel het bewijs van de oprechtheid mag geleverd worden door alle middelen van gemeen recht, getuigen en vermoedens inbegrepen, moeten ze aan de Administratie — en de rechtbank — de morele overtuiging bijbrengen dat de verplichting werkelijk bestond in hoofde van de overledene ten dage van zijn overlijden.
12 Rb. Tongeren S december 1969, Rec.Gén., nr. 21.355, nr. E.E./81.132. 13 Rb. Brussel 18 mei 1978, Rec.Gén., nr. 22.487, nr. E.E./82.736. 14 Nummer S33 W.Succ./02-04. 15 Besl. 7 februari 1980, nr. E.E./85.939. 16 Rb. Brugge 3 maart 1992, bevestigd door Gent 20 november 1998, Rec.Gén., nr. 25.061, nr. E.E./90.620. 17 Rb. Doornik 10 januari 1994, Rec.Gén., nr. 24.362, nr. E.E./91.857. 18 Nummer S33 W.Succ./02-06.
De moraal van het verhaal is duidelijk: zorg voor duidelijke documenten en overeenkomsten ondertekend door beide partijen. Het argument dat in familiale kring schriftelijke overeenkomsten niet gangbaar zijn (een argument dat soms wordt gebruikt om de afwezigheid van een leningsovereenkomst in een indiciaire afrekening te verklaren), zal hier geen zoden aan de dijk brengen. Eerder nog, dit sterkt de fiscus in zijn overtuiging dat er "iets niet pluis is" en hij zal de aftrek van de schuld uit het passief verwerpen. Het Hof van Beroep te Antwerpen19 heeft dan weer geoordeeld dat het bestaan van de schuld bewezen was in de volgende situatie. In een passief van een nalatenschap werd een schuld van 2.000.000 BEF (50.000 EUR) aangegeven ten opzichte van de schoonvader van de overledene (tussenpersoon ten opzichte van de echtgenote van de overledene). Om de schuld te doen aanvaarden in het passil°f van de nalatenschap beroepen de erfgenamen zich op:
• "Ik ondergetekende verklaar dat mijn schoonvader door tussenkomst van mijn echtgenote twee miljoen frank heeft bijgedragen in de constructie van onze villa te , som waarvan ik schuldenaar ben" (volgen datum en handtekening); • de gegevens vervat in de authentieke inventaris van het actief en het passief van de nalatenschap; • de beslissing van de familieraad (de kinderen van de erflater waren nog minderjarig); • de homologatie van de beslissing door de familieraad; • de verklaring van de schuldeiser ondertekend door de schoonvader. Het Hof heeft volgens J. DECUYPER al haar argumenten geput uit het geschrift zelf, dit wil zeggen dat ze haar arrest in feite en hoofdzakelijk gebaseerd heeft op de inhoud van de schuldbekentenis die per definitie als verdacht wordt bestempeld.
• de onderhandse schuldbekentenis van de overledene luidend als volgt:
19 Antwerpen 20 maart 1990, geciteerd in DECUYPER, J., o.c., 474. 20 Nummer S33 W.Succ./03-01. 21 DECUYPER, J., o.c., p. 469. 22 DECUYPER, J., o.c., p. 469. 23 DECUYPER, J., o.c., p. 469.
Tussenpersoonstelling20 De wet stelt dat artikel 33 W.Succ. ook van toepassing is indien de erflater niet rechtstreeks gecontracteerd heeft met een erfgenaam, legataris of begiftigde maar het gedaan heeft met een tussenpersoon. Gelden als tussenpersonen: • de ouders, de afstammelingen en de echtgenoot van de erfgenamen, legatarissen of begiftigden of de persoon met wie deze wettelijk samenwoont (artikel 911 BW); • de persoon van wie de erfgenaam, de legataris of de begiftigde van de erflater vermoedelijk erfgenaam is (artikel 1100 BW). Kunnen dus niet als tussenpersonen beschouwd worden, andere personen, tenzij de Administratie naamlening bewijst 21. Ook kan de Administratie verwante personen van tussenpersonen niet viseren (bijvoorbeeld de vader van de echtgenote van een erfgenaam, de echtgenote van de zoon van de legataris,...)22. Verder dient het vermoeden van tussenpersoonstelling te bestaan zowel op de dag van het aangaan van de schuld als op de dag van het overlijden23.
23
De schulden die door de overledene aangegaan werden ten behoeve van iemand van wie de erfgenaam, de begiftigde of de legataris van de overledene vermoedelijke erfgenaam is, moeten in beginsel voor de geheelheid uit het passief geweerd worden, welk part de erfgenaam, de begiftigde of de legataris van de overledene in voorkomend geval ook zou verkrijgen in de nalatenschap van de schuldeiser. Het is dus niet vereist dat de erfgenaam, de legataris of de begiftigde van de overledene enige erfgenaam van de schuldeiser zou zijn 24. Een voorbeeld zal dit verduidelijken.
Voorbeeld Jan en Mia zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben drie kinderen, Tine, Jef en Joke. Jan en Mia hebben een lening gekregen van de moeder van Joke voor de aanschaf van hun woning. Jan overlijdt. In zijn nalatenschap zal de schuld aan de moeder van Joke als een "verdachte" schuld worden beschouwd. Het is niet noodzakelijk dat Joke de enige erfgenaam is.
24 Besl. 20 februari 1959, nr. E.E./75.208. 25 Besl. 8 mei 1978, nr. E.E./85.252.
Tussenpersoonstelling: erkend natuurlijk kind Een erkend natuurlijk kind van een erfgenaam, legataris of begiftigde van de erflater is ten aanzien van die erfgenaam, legataris of begiftigde als een tussenpersoon aan te merken bij toepassing van artikel 911, laatste lid van het Burgerlijk Wetboek25. Tussenpersoonstelling: niet van toepassing op schulden aan derde die door subrogatie zijn overgegaan naar een van voormelde personen Artikel 33 W.Succ. betreft alleen de schulden die door de overledene zelf werden aangegaan ten behoeve van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden, of van tussenpersonen. Dit artikel is derhalve niet toepasselijk op schulden die door de overledene werden aangegaan tegenover een derde, wiens rechten naderhand ingevolge een afstand/ subrogatie werden verkregen door een van voormelde personen, noch op de verhaalsvorderingen van deze personen tegen de overledene ingevolge hun betaling van schulden die de overledene aangegaan had tegenover derden.
Voorbeeld Jan was eigenaar van de nv Xandra, die een boetiek uitbaatte. Hij had geld ontleend van deze vennootschap. De vennootschap had dus een vordering op hem. Jan had een schuld aan de vennootschap. In de aangifte van zijn nalatenschap zal deze schuld in principe aftrekbaar zijn. Na het overlijden van Jan gaan de zaken niet zo goed en Mia besluit de nv te vereffenen. De aandelen van de nv zijn een aantal jaren geleden al aan de kinderen geschonken. Joke neemt bij de vereffening de vordering op de nalatenschap van Jan over. De schuld zal in principe aftrekbaar zijn.
24
Toepassingsgebied: schuld aangegaan door de erflater als belover in een beding ten behoeve van een derde26 Artikel 33 W.Succ. is niet toepasselijk op een door de erflater bij zijn overlijden nog verschuldigde aankoopprijs die hij aan zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden of aan tussenpersonen moet betalen krachtens een door een derdeverkoper gemaakt beding27.
Voorbeeld A verkoopt een onroerend goed aan B, mits de prijs van 1.000.000 BEF (25.000 EUR) bij het overlijden van B aan diens kinderen te betalen. Bij het overlijden van A is artikel 33 W.Succ. niet toepasselijk op de nog bestaande schuld van 1.000.000 BEF.
Toepassingsgebied: schenking bij wijze van schulderkenning28 Artikel 33 W.Succ. heeft een algemene draagwijdte, in die zin dat deze bepaling betrekking heeft op alle door de overledene ten behoeve van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden of van tussenpersonen contractueel aangegane schulden. Dit artikel is derhalve toepasselijk op een schuld ontstaan uit een vrijwillig aangegane overeenkomst, geacteerd in een schenkingsakte verleden meer dan drie jaar v6ór het overlijden door een Nederlandse notaris, waarbij de decujus zichzelf als schuldenaar erkent van een aan zijn erfgenamen in blote eigendom geschonken geldsom, met voorbehoud van het vruchtgebruik voor zichzelf en zijn echtgenote, met dien verstande dat de aldus gecreëerde schuld te allen tijde aflosbaar is, doch slechts opeisbaar wordt bij het overlijden van de langstlevende vruchtgebruiker of bij faillissement van de schenker. De aangevers slagen er niet in de echtheid van deze zogenaamde schuld aan te tonen, temeer daar een feitelijke analyse — het volledig actief van de nalatenschap, ja zelfs van de hele gemeenschap, is aanzienlijk kleiner dan het bedrag van het zogezegde geschonkene — integendeel tot de tegenovergestelde conclusie leidt.
Het voorbrengen van de notariële schenkingsakte brengt geen sluitend bewijs: het geschonkene bleef immers schuldig, zodat de instrumenterende notaris de overhandiging of het bestaan van het geschonkene niet heeft kunnen vaststellen en dit uiteraard ook niet heeft kunnen attesteren29. Ter zake is er een vonnis bekend van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen van 27 mei 2005. De feiten die aan de grondslag liggen van het vonnis, zijn de volgende. In 1976 deed een in Nederland wonende rijksinwoner aan elk van zijn twee dochters een aantal schenkingen bij notariële akte. Typisch aan de redactie van de schenkingsakte is dat deze sommen niet opeisbaar zijn gedurende het leven van de Nederlandse rijksinwoner en dat over deze schuld jaarlijks intresten van 5% verschuldigd zijn die dienen vergoed te worden. Typisch aan de contracten is dat de schulden en intresten slechts opeisbaar zullen zijn na het overlijden van de rijksinwoner. Ondertussen emigreert hij naar België. Bij zijn overlijden liet hij als wettelijke erfgenamen twee dochters uit een eerste huwelijk en een tweede echtgenote na.
26 Nummer S33 W.Succ./04-02. 27 Besl. 22 mei 1974, nr. E.E./83.432. 28 Nummer S33 W.Succ./04-03. 29 Rb. Turnhout 11 januari 1990, Rec.Gén., nr. 23.970, bevestigd door Antwerpen 2 november 1992, Rec.Gén., nr. 24.462, nr. E.E./91.546.
26
In de aangifte van nalatenschap werden in het passief voornoemde schulden ten opzichte van de dochters en de tweede echtgenote opgenomen. Op 10 juli 1996 werden de schulden betaald aan de dochters. Bij brief van 2 december 1998 berichtte de Administratie dat deze sommen uit het passief dienden te worden geweerd bij toepassing van artikel 33 van het Wetboek van successierechten. Op 7 mei 1999 diende voornoemde tweede echtgenote een bijvoeglijke aangifte van nalatenschap in, waarin ze vermeldde dat voornoemde schuld dient te worden aangenomen vermits het bewijs van hun echtheid door de erfgenamen werd geleverd. Bij brief van 18 november 1999 berichtte de Administratie dat voornoemde bijvoeglijke aangifte van nalatenschap zonder gevolgen bleef. De rechtbank heeft als volgt geoordeeld: • aangezien de schulden werden aangegaan door negen notariële schenkingsaktes tussen 1976 en 1988 en deze schulden via schuldvernieuwing werden omgezet in één schuld; • de overledene op het ogenblik van de schenkingsakte ongetwijfeld over de middelen beschikte om deze schenking te doen;
30 Nummer S33 W.Succ./04-04. 31 Nummer S33 W.Succ./04-06.
• de overledene op het ogenblik van de schenkingsakte in 1976 slechts 39 jaar was; • volgens de oorspronkelijke aangifte het actief van de nalatenschap 134 miljoen BEF bedroeg en het passief 19,5 miljoen BEF zodat op het ogenblik van het overlijden de nalatenschap over de middelen beschikt om de schulden aan de eiseressen uit te betalen; • de schulden werden betaald op 10 juli 1996, zijnde nog geen zeven maanden na het overlijden, terwijl in de notariële akte van 26 juli 1991 werd bepaald dat de schuld aan ieder van de eiseressen slechts bij het overlijden van de Nederlandse rijksinwoner opeisbaar was met inachtneming van de opzeggingstermijn van ten minste drie maanden; • ook de verschuldigde intresten waren betaald; • de schulden werden betaald voor en los van de regeling van de erfdelen tussen de drie erfgenamen, zijnde zijn overlevende echtgenote en de dochters. De schulden werden aldus betaald geruime tijd v66r zij door de Administratie op 2 december 1998 uit het passief worden geweerd. Op basis van voornoemde feiten is de rechtbank er moreel van overtuigd dat het de bedoeling is geweest dat de schenkingen effectief uitgevoerd zouden worden, dat de schulden aldus oprecht zijn en dat ze nog bestonden ten dage van het overlijden.
Toepassingsgebied: verdere verduidelijking Een door de overledene getypte en ondertekende eenzijdige verklaring waarin hij beweert schulden te hebben vanaf 1956 tot en met de dag van zijn overlijden tegenover zijn broer voor onderhoud, ruilverkaveling en pensioen dat deze heeft betaald, maakt geen uit een overeenkomst ontstane schuldvordering tegenover zijn broer-erfgenaam uit, zodat artikel 33 W.Succ. van toepassing is30. Vermits uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat de erfgenaam uit genegenheid en menslievendheid heeft gehandeld, zonder wettelijke of conventionele verplichting, en voormelde verklaring kennelijk werd opgesteld uit fiscale beweegredenen, dient de beweerde schuld als passief te worden verworpen gelet op de artikelen 27 en 29 van het Wetboek der successierechten. Met de woorden "ten behoeve van" in artikel 33 W.Succ. wordt wel degelijk bedoeld een schuld aangegaan jegens of tegenover, bijvoorbeeld, een erfgenaam. De wettekst is in de Nederlandse en Franse versie duidelijk in die zin dat het gaat om de schulden van de erflater ten voordele van, onder andere, zijn erfgenamen31
De toepassing van artikel 33 W.Succ. is niet beperkt tot de in het tweede lid opgesomde gevallen. Integendeel, het tweede lid moet niet als een beperking doch als een uitbreiding, een verduidelijking worden aangezien van de personen op wie de bepaling ook van toepassing blijft. In feite is artikel 33 W.Succ. een herhaling van artikel 13 van de Wet van 11 oktober 1919. Hierin was uitdrukkelijk vermeld dat deze bepaling "insgelijks" van toepassing was op de thans in artikel 33, tweede lid W.Succ. opgesomde gevallen sub a) en b). Bij de codificatie door het KB nr. 308 van 31 maart 1936 was het niet de bedoeling van de wetgever om de toepassing van artikel 33 W.Succ. te beperken tot beide uitdrukkelijk vermelde gevallen. Het gaat dan ook niet om een limitatieve opsomming. Artikel 33 W.Succ. heeft een algemene draagwijdte en is toepasselijk op de in het eerste lid van deze wetsbepaling omschreven schulden ongeacht of deze tot de qategorieën behoren vermeld in het tweede lid32. Een voorbeeld zal een en ander verduidelijken. X had evenals zijn zus als wettelijk erfgenaam van hun vader, overleden in 1967, 1/8 in volle eigendom van diens onroerende goederen geërfd, hun moeder 5/8 in volle eigendom en 1/8 in vruchtgebruik. Bijgevolg hadden X en zijn zus elk recht op 1/8 van de huuropbrengsten. In de aangifte van nalatenschap van zijn moeder, overleden in 1994, nam X een hoog bedrag op als passiefpost, als zijnde het aandeel in de huuropbrengsten en
32 Gent 18 september 2000, nr. E.E./92.839. 33 Nummer S33 W.Succ./04-07.
een onteigeningsvergoeding uit de periode tussen januari 1967 en december 1991 van de onroerende goederen waarin hij en zijn zus als erfgenamen van hun vader gerechtigd waren. Dat bedrag werd als een schuld van de moeder aan haar twee kinderen beschouwd. De Administratie betwist niet dat de moeder van X de betreffende huuropbrengsten en de onteigeningsvergoeding alleen en volledig heeft ontvangen, maar wel dat zijn moeder aan hem nog zijn aandeel waarop hij krachtens zijn volle eigendomsrecht in die onroerende goederen in principe gerechtigd was, verschuldigd was33. Het Hof oordeelt dat de Administratie terecht aanvoert dat artikel 33 W.Succ. niet toepasselijk is. Het is een uitzonderingsbepaling die beperkt moet worden uitgelegd, en regelt uitsluitend het lot van de schulden die door de overledene zijn aangegaan in het voordeel van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden of van tussenpersonen. Dat is hier niet het geval. X had in principe krachtens zijn eigendomsrecht het recht om zijn aandeel in elk van de huurgelden en van de onteigeningsvergoeding rechtstreeks te ontvangen. Waar niet hij maar zijn moeder het totaal ontving, had hij een schuldvordering op zijn moeder op grond van de `verrijking zonder oorzaak'. Slechts deze rechtsgrond blijft open vermits er geen andere wettelijke grondslag blijkt te bestaan. Bijgevolg is de gewone bewijsregeling van artikel 29 W.Succ. toepasselijk. X levert geen rechtstreeks bewijs door een geschrift van de verbintenis van zijn moeder tegen hem tot het betalen van zijn aandeel in de betreffende huuropbrengsten en de eigen-
domsvergoeding. X beroept zich op een verklaring, ondertekend door zijn moeder en gedateerd op 31 december 1991, waarin melding wordt gemaakt van het feit dat de huurgerechtigdheden van de kinderen en hun aandeel in de onteigeningsvergoeding steeds aan hen hebben toebehoord zonder aan hen te zijn uitgekeerd en anderzijds van de wil om het saldo van de rekeningen gelijkmatig onder de kinderen te verdelen na het overlijden van de moeder. Er kan worden aangenomen dat die verklaring een begin van bewijs door geschrift is. Evenwel dient X te bewijzen wat de afspraak tussen hem en zijn moeder was over het lot van zijn aandeel in de huurgelden en de onteigeningsvergoeding na het overlijden van zijn vader. Het Hof oordeelt dat er indicaties zijn dat er overeengekomen was tussen X, zijn zus en zijn moeder om het aandeel van de kinderen in de huurgelden en de onteigeningsvergoeding aan de moeder te laten toevallen zonder dat zij nog schuldenaar was van die gelden. Immers heeft de moeder in de betreffende periode, namelijk voor de aanslagjaren 1968 t.e.m. 1992, telkens het volledige bedrag integraal als haar eigen inkomen aangegeven, terwijl X noch zijn zus ooit hun aandeel hebben aangegeven in hun aangifte in de personenbelasting, terwijl ze dat vanaf 1992 wel deden, namelijk toen ze hun aandeel wel lieten uitbetalen. Deze uitdrukkelijke houding en gedraging van de drie betrokken mede-eigenaars is niet verenigbaar met de afspraak waarvan X het bewijs wenst te leveren, namelijk dat zijn moeder slechts een tijdelijke houder was van zijn aandeel in de opbrengsten. De moeder
27
nam overigens integraal en alleen de huurlasten en huurherstellingen voor haar rekening. Bovendien bevat de verklaring van de moeder nergens de duidelijke aanwijzing dat zij aan X en zijn zus nog de huurgelden zou moeten terugbetalen, althans niet onder de levenden. Deze verklaring van 1991 wijst erop dat de kinderen "het saldo" bij wijze van erfenis wel zullen ontvangen. Dat zou betekenen dat de afspraak was dat de moeder de gelden mocht gebruiken en dat de kinderen precies geen recht hadden om "onder de levenden" de moeder aan te spreken op betaling van hun aandeel in de huurgelden en de onteigeningsvergoeding. En dergelijke afspraak houdt in dat de kinderen afstand doen van hun schuldvordering die gebaseerd is op hun zakelijk recht. Meestal is een dergelijke afspraak ingegeven door de idee dat de ouder de opbrengst van de goederen uit de huwgemeenschap best kan gebruiken. Ook hierover zijn er duidelijke aanwijzingen in die zin. Uit de brief van de notaris blijkt immers dat de moeder de totale huuropbrengsten vrijwel geheel nodig had om te kunnen voorzien in haar uitgaven. Dat de zus van X kennelijk haar deel van de successierechten betaald heeft zonder dat zij het verwerpen van de betreffende passiefpost betwistte, ligt ook in de lijn van de
aanwijzingen dat de afspraak was dat de moeder de huurgelden en de onteigeningsvergoeding integraal voor zich mocht houden zodat die gelden van haar niet konden gevorderd worden. X levert niet het nodige bewijs van het bestaan van de passiefpost. Hij toont enkel aan dat er nooit iets werd uitbetaald aan X en/of zijn zus. Dit is niet het feit waarvan het bewijs moet worden geleverd. Bijgevolg heeft de Administratie de passiefpost bestaande uit het aandeel van X in de betreffende huurgelden en de onteigeningsvergoeding met reden verworpen34. Een commentaar omtrent het voorgaande is hier op zijn plaats. Wat voor het Hof bezwarend is geweest, is niet noodzakelijk het niet hard kunnen maken van de overeenkomst tot bewijs van het passief, maar wel een aantal tegenstrijdigheden in het dossier (verkeerdelijke aangifte in de personenbelasting, niet-opeisen van de schuldvordering, bevestiging van de notaris inzake noodzaak van de moeder om gelden in volle eigendom te ontvangen), zodat het Hof genoodzaakt is geweest te concluderen dat er een afstand van schuldvordering heeft plaatsgevonden op basis waarvan het bewijs van het bestaan van de schuld in het passief van de nalatenschap niet kon weerhouden worden.
Toepassingsgebied: aanvaardbare bewijsmiddelen om schuld als aftrekbaar passief te bewijzen Het leveren van het bewijs dat de schuld echt is, mag door alle middelen van recht gebeuren. Volgens L. WEYTS35 houdt dit in dat er vier elementen bewezen moeten worden: • geld dient door de erfgenaam overhandigd te zijn aan de overledene; • de overledene was verplicht deze som terug te betalen, de overhandiging gebeurde niet op basis van genegenheid of vrijgevigheid; • de schuld bestond nog op datum van overlijden; • men moet tenslotte geloofwaardig maken dat de operatie geen bevoordeling door de overledene aan een erfgenaam vormt onder artikel 32 W.Succ. Dit artikel verwijst naar artikel 4, 2° W.Succ. op basis waarvan schulden die een bevoordeling vormen en die men laat voorkomen als contracten onder bezwarende titel, niet aftrekbaar zijn. Vraag is wat voor de fiscus dan wel aanvaardbaar is als methodiek. Vage verklaringen volstaan hier zeker niet36 Bewijzen met handelsboeken van de overledene worden wel aanvaard als bewijs37. Het ware wenselijk dat de wetgever hier optrad en duidelijk zou aangeven welke documenten worden aanvaard om het tegenbewijs te leveren.
34 Gent 12 september 2006, nr. E.E./96.587. 35 WEYTS, L., Notarieel Fiscaal Recht — deel 2: de aangifte van nalatenschap, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 222. 36 WEYTS, L., o.c., 222. 37 Cass. 24 januari 1901, Aas. 1901, I, p. 115.
28
Door de artikelen 7 en 8 als legatarissen beschouwde personen3S Noch uit de tekst van het Wetboek der successierechten noch uit de voorbereidende werkzaamheden blijkt dat het in de bedoeling van de wetgever zou hebben gelegen, ter gelegenheid van de verrichtingen beoogd in de artikelen 7 en 8, niet enkel deze verrichtingen ter wille van hun aard zelf te treffen, maar daarnaast ook andere verrichtingen betreffende dezelfde personen of anderen. Mogen bijgevolg niet worden beschouwd als erfgenaam, legataris of begiftigde, in de zin van artikel 33 W.Succ., zij die successierecht verschuldigd zijn bij toepassing van bewuste artikelen 7 en 8, voor goederen die de overledene heeft geschonken of voor sommen of waarden verkregen ingevolge een beding ten behoeve van een derde39.
Voorbeeld Joke heeft een dochter, Annelies. Annelies is 20 jaar en wil een woning kopen. Jan had steeds een zwak voor Annelies en heeft een levensverzekering afgesloten ten gunste van Annelies. Uit het oogpunt van het burgerlijk recht is de afsluiting van een levensverzekering een indirecte schenking, van zodra Annelies aanvaardt. Annelies heeft het kapitaal van de levensverzekering ontvangen en daar het huis mee gefinancierd. Het noodlot slaat toe. Jan is overleden en Annelies dient op basis van artikel 8 W.Succ. successierechten te betalen op de ontvangen sommen. Annelies had daarna nog geld geleend aan Jan. Deze schuld blijft een aftrekbaar passief in de nalatenschap. Hierop zullen niet nogmaals successierechten moeten betaald worden.
Schulden die de verkrijging van een goed tot onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak hebben4o De schuld voortvloeiend uit de met het oog op de verkrijging van een goed toegestane lening maakt geen schuld uit die de verkrijging van dat goed tot onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak heeft. De wet verstaat inderdaad onder "schuld die de verkrijging van een goed tot onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak heeft", deze die "direct" uit de verkrijgingsakte van het goed voortvloeit. Het werkelijk bestaan van de schuld moet uit het enkel onderzoek van die akte blijken, zonder dat het noodzakelijk is zijn toevlucht te nemen tot elementen buiten de akte of tot andere akten. Waarover gaat het hier? De wetgever heeft willen vermijden dat oprechte schulden aldus uit het passief zouden worden geweerd. Enerzijds dient het goed betrekking te hebben op een actief, dat zich nog in een patrimonium bevindt. Ten opzichte van een schuld bevindt er zich in het actief een vermogensbestanddeel. Verder moet de rechtstreekse link tussen beide kunnen gelegd worden. De schuld moet rechtstreeks voortvloeien uit de verkrijging, de verbetering, het behoud of de terugbekoming van het onroerend goed.
38 Nummer S33 W.Succ./05-01. 39 Rb. Brussel 22 januari 1964, bevestigd door Brussel 20 juni 1967, Rec.Gén., nr. 21.105, nr. E.E./75.205. 40 Rb. Brussel 22 januari 1964, bevestigd door Brussel 20 juni 1967, Rec.Gén., nr. 21.105, nr. E.E./75.205.
29
Voorbeeld Joke had voor haar huis een lening gekregen van haar vader Jan. Dit werd zo verklaard in de notariële akte van aankoop. Een drama doet zich voor. Joke komt om in een auto-ongeval. Jan erft als vader wat zijn dochter bezat (omdat Joke niet gehuwd was). Daar zowel het huis als de schuld zich nog in de nalatenschap bevinden, zal de schuld aan Jan aftrekbaar zijn.
Schulden die het behoud van een goed tot onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak hebben Twee algemene legatarissen willen de sommen die zij aan hun tante hebben betaald overeenkomstig een akkoord dat het voorwerp uitmaakte van een gedateerd document dat enkel door de overledene werd ondertekend en dat, volgens de stelling van de legatarissen, een schuldbekentenis uitmaakte, doen aannemen in het passief van de nalatenschap van die tante ten bedrage van 640.000 BEF (16.000 EUR). Volgens de legatarissen betrof het sommen gestort om een onroerend goed dat zich in de nalatenschap bevond, in goede staat te behouden. Het geschrift werd aldus opgesteld: "Ik ondergetekende A verklaar mijn huis te legateren aan mijn nichten X en Y of bij ontstentenis aan hun directe erfgenamen. Dezen verbinden zich ertoe mij maandelijks de som van 4.000 F (2 x 2.000) over te maken om het behoud van het goed te vrijwaren. Ik verbind mij ertoe de waarde van het goed te behouden en me er niet van te ontdoen op geen enkele wijze, noch het te verkopen.
Vaststellende: • dat de verbintenis van de overledene om de vermaakte sommen terug te geven, onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, nl. het tenietgaan van het goed; dat dit goed zich bevond in het patrimonium van de overledene op het ogenblik van haar overlijden; dat vermits de opschortende voorwaarde niet is vervuld, de schuld niet bestaat; • dat niet is bewezen dat de betalingen zijn gebeurd voor het behoud van het goed; • dat indien het behoud van het goed ongetwijfeld één van de zorgen uitmaakte van de overledene, het onbetwistbaar slechts indirect is dat de betaalde sommen er hebben kunnen toe bijdragen; • dat de maandelijkse betaling van 2.000 BEF door ieder van de toekomstige erfgenamen gedurende verschillende jaren, een bijdrage tot onderhoud uitmaakt, veeleer dan het bewijs van dekking der onroerende kosten,
30
Het Hof van Beroep heeft voornoemde beslissing tenietgedaan en heeft uitspraak gedaan hij middel van nieuwe beschikkingen. Het Hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat krachtens de verbintenis vervat in het door de overledene ondertekende document, er slechts een terugbetaalbare schuld was in geval van het tenietgaan van het goed. Aangezien deze mogelijkheid zich niet heeft voorgedaan, bestond er dan ook geen schuld van de overledene jegens de algemene legatarissen42. J. DECUYPER43 heeft een aantal bedenkingen bij dit arrest. Enerzijds kan het Hof niet stellen dat er geen sprake is van een schuld maar anderzijds toch claimen dat deze schuld (op basis van artikel 33 W.Succ.) niet aftrekbaar zou zijn. Dit komt hem tegenstrijdig over.
Schriftelijke overeenkomst tot onderhoud van de erflater Het Hof van Beroep te Gent aanvaardde de schriftelijke overeenkomst tussen beide ouders en hun twee kinderen waarbij de kinderen er zich toe hadden verbonden hun ouders bij te staan voor het volledige onderhoud, zoals kinderen dat behoren te doen naar hun ouders toe. De tussenkomst bedroeg 12.000 BEF (300 EUR) per maand. Zij hadden bedongen dat deze kosten vooraf zouden dienen betaald te worden uit de nalatenschap. In de aangifte van de langstlevende ouder (de moeder) werd aldus een aftrekbare passiefpost van 1.110.000 BEF (27.500 EUR) opgevoerd uit hoofde van deze overeenkomst. Dit was het resultaat van 65 maanden tussen het afsluiten van de overeenkomst en het overlijden van de vader (à 6.000 BEF) en voor de 60 maanden tussen het overlijden van de vader en het overlijden van de moeder (à 12.000 BEF).
Het Hof heeft de passiefpost beperkt tot 750.000 BEF (18.750 EUR) op basis van de volgende redenering. Na het overlijden van de vader diende de schuld gehalveerd te worden, dus was er slechts 6.000 BEF aftrekbaar. J. DECUYPER44 raadt aan schriftelijke overeenkomsten op te maken indien een financiële bijdrage wordt gevraagd van kinderen. Ook het feit dat werd voorzien dat de gelden moeten worden voorafbetaald (uit de nalatenschap), is een sterk argument om te verdedigen dat het geen liberaliteit was maar een echte schuld. Alleen door het opstellen van een schriftelijke overeenkomst wordt het mogelijk om te voldoen aan de zware bewijslast van artikel 33 W.Succ .45
heeft de rechtbank beslist dat er geen reden is om rekening te houden met de schuld voor de berekening van de successierechten41.
Mocht het goed verdwijnen, dan zouden de betaalde sommen verschuldigd blijven, verhoogd met de intresten van kracht op het ogenblik van de betaling."
41 Rb. Aarlen 30 mei 1989, Rec.Gén., nr. 23.747, nr. E.E./91.408.
42 Luik 21 januari 1993, Rec.Gén., nr. 24.258, nr. E.E./91.408. 43 DECUYPER, J., o.c., p. 477. 44 DECUYPER, J., o.c., p. 479. 45 DECUYPER verwijst naar een gelijkaardig geval, met name Gent 18 september 2000, Nieuwsbrief Successierechten 2001, 1/1, noot A. VAN ZANTBEEK (DECUYPER, J., o.c., p. 479).
31
Schenking aan de overledene gedaan onder ontbindende voorwaarde van (voor-) overlijden van de begiftigde46 Tijdens zijn leven werd de overledene begiftigd bij schenking onder de ontbindende voorwaarde van zijn (voor-)overlijden. Bij de realisatie van de ontbindende voorwaarde keert het geschonken voorwerp in principe terug naar de schenker, zodat het niet moet worden aangegeven in de nalatenschap van de begiftigde en met als correlaat dat er geen passiefpost voor bestaat. Hiervoor is echter vereist dat een welbepaald en dus identificeerbaar gebleven goed werd geschonken. Traditioneel wordt echter aangenomen dat in geval van schenking van geld of vervangbare zaken onder ontbindende voorwaarde de begiftigde er in de regel meteen definitief eigenaar van wordt, nu deze zich meestal met de rest
van zijn vermogen vermengen. De schenker verkrijgt dan alleen maar een voorwaardelijk vorderingsrecht ten belope van een zelfde bedrag of een zelfde hoeveelheid goederen van een zelfde soort. Deze persoonlijke schuldvordering vermindert wel de omvang van het nettoactief van de nalatenschap van de begiftigde maar de schenker komt in samenloop met eventuele andere nalatenschapsschuldeisers47. Meestal is het aldus geschonkene niet meer lokaliseerbaar in het actief van de nalatenschap van de begiftigde. In zo'n geval is het juridisch correct dat de schenker een schuldvordering op de nalatenschap heeft. Het is echter niet zo dat wat burgerrechtelijk in het passief kan opgenomen worden, ook fiscaal mag aanvaard worden in het passief. Indien de schenker tevens een erfgenaam of één van de andere in artikel 33 W.Succ. opgenomen personen is, is dit artikel toepasselijk48.
Besluit49 Artikel 33 van het Wetboek der successierechten is een sterk wapen in handen van de fiscus. Het is vergelijkbaar met het artikel 49 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, dat erop gericht is om vermijding van belasting te beteugelen. We hebben het artikel geanalyseerd en uitgelegd wat de mogelijkheden en beperkingen zijn. Het is een goede zaak dat, sinds het vonnis van de Rechtbank van Antwerpen van 27 mei 2005, aangetoond werd op welke manier de oprechtheid van de schuld door de erfgenamen kan aangetoond worden. L. Goossens Belastingconsulent
46 Nummer S33 W.Succ./08-01. 47 PUELINCKX-COENE, M., "Schenkingen onder ontbindende voorwaarde, nr. 633 W.Succ." in Vermogensplanning met effect bij leven. Schenking; MEYUS, A. en WILIKENS, S., "De gemodaliseerde hand- en bankgift — een instrument voor estate planning", Algemeen Fiscaal Tijdschrift 2001, p. 165-190, in het bijzonder p. 172, nr. 16. 48 Besl. 21 februari 2007, nr. E.E./101.994. 49 Dit artikel is geschreven op basis van betrouwbare bronnen die vermeld zijn in de voetnoten. Voor een concrete toepassing dient u een notaris, advocaat of accountant te raadplegen.