- .-iET BONTE
TUINTJE
DOOP1PZOOMEPS'ICPMEER
,,Gaan we nog spuiten, Tante T' (bladz. 24)
HET BONTE TUINTJE DOOR
J. P. ZOOMERS-VERMEER GEÏLLUSTREERD DOOR
FREDDY LANGELER
AMSTERDAM
N.V. VAN HOLKEMA Ei WARENDORF'S UITGEVERS - MAATSCHAPPIJ
N.V. Drukkerij G. J. Thieme, Nijmegen
BIJ TANTE DORA. lederen dag om twaalf uur, als Truus uit school kwam, fietste ze naar tante Dora om daar te gaan koffiedrinken, daar het eigen huis veel te ver lag om dien tocht in het middaguur te maken. Tante Dora woonde dicht buiten de stad in een lief klein huis dat daar zoo gezellig lag in zijn aardigen bonten bloementuin. Sinds grootmoeder gestorven was, die met tante Dora samenwoonde, en tante dus zoo alleen gebleven was, moesten ze allen wat voor de gezelligheid voor tante Dora doen en Truus deed dat ook door er af en toe tijden te gaan slapen. Niet altijd — en dat zou Truus ook niet graag gedaan hebben; maar als tante Dora's vriendin, die nu bij haar woonde, niet bij haar kon zijn om haar werk — want deze zuster Bets was verpleegster en moest dus ook 's nachts wel bij zieke menschen zijn — als zuster Bets 's nachts niet bij tante was, dan ging Truus er voor tante's gezelligheid heen; zij moest dit van moeder en vader en ze begreep ook zelf wel dat niemand graag heelemaal alleen in een huis blijft. Daarbij was tante Dora een beetje erg ongelukkig, zij kon moeilijk loopen -ja, ze ging heel mank; ze had dat al gehad van kind af. Door het huis en den tuin kon ze wel gaan, maar verder niet, dan reed ze in haar invalidenwagentje. Tante Dora was nog niet oud, maar omdat ze zoo ongelukkig liep zou ze toch wel nooit een man en kinderen krijgen. Daarom was je allen maar erg lief tegen haar en zij was ook altijd erg hartelijk terug. Truus hield veel van haar tante Dora en tante was wederkeerig dol op haar. Als ik jou niet had... zei ze zoo vaak. Dus ging Truus er altijd om twaalf uur koffiedrinken -- omdat het eigen huis ook te ver lag, en als tante's vriendin 's nachts uit verplegen was, ging Truus er ook slapen. Maar ze wipte toch wel eiken
2
dag dan nog even naar huis, omdat ze daar nu eenmaal niet buiten kon en ze haar moeder en vader en haar zusje Ineke moest zien. Anders kon Truus niet slapen in het bed bij tante Dora. Truus haar vader had een kweekerij bij een dorp buiten de stad; het was een heel eind fietsen van en naar school. Truus zóu in het middaguur nog wel naar huis hebben kunnen gaan om haar boterham te eten, maar vader en moeder vonden het toch maar beter dat ze dan den rit niet deed, doch rustig naar tante Dora ging, die veel dichter bij de stad woonde en die Truus ook wel graag zag komen omdat zij zooveel van haar gezelligheid en haar gepraat hield. Daarbij kon het op dien straatweg, waarover Truus zoo'n heel eind rijden moest, vaak zoo heel erg druk zijn -- en Truus — dat moet gezegd — was wel eens een beetje onnadenkend en ook was ze een waaghals. Ja, ze wist dat van haarzelf 66k wel — Truus had eigenlijk zoowat van Alles in zich, ze kon lief zijn, rustig, maar ook Anders — ja, onvoorzichtig zelfs en daarom lieten vader en moeder haar maar het liefst zoo weinig mogelijk langs den drukken straatweg fietsen, waar het met de stoomtram en tal van auto's, dikwijls zoo heel erg gevaarlijk voor haar kon zijn. En als het slecht weer was of in den winter met sneeuw en ijs, dan was het toch wel heel goed dat Truus een lieve bezorgde tante had die haar graag in 't koffieuur bij zich zag binnenvliegen. Truus fietste dan altijd mee met haar vriendinnetje Willy, die in dezelfde laan als tante Dora vlak buiten de stad woonde, alleen woonde zij bijna achterin en tante Dora nogal vooraan. 's Morgens, als Truus van huis naar school ging, wachtte ze Willy ook bij die laan en zwaaide ze dikwijls tegen tante die dan met haar neus tegen de ruit kwam en Truus daar dan op dat hoekje bij den straatweg net kon zien. En dan zag tante Dora Willy voorbijsjeezen, Truus weer opspringen en zij keek ze beiden nog door de boomen na tot zij ze niet meer zag. Truus en Willy hadden dan altijd nog een prettigen rit naar school. Zoo gauw Willy op die school was gekomen -- want ze kwam met haar ouders uit een andere stad, maar dat was nu al twee jaar geleden — was Truus met haar meegereden en waren ze vriendinnen geworden. Bij de kweekerij van haar
3 vader had Truus geen boezemvriendinnen, want hun huis en de heel groote hof lagen vrij eenzaam; Truus had enkel thuis maar een zusje, Ineke, die pas vijf was, maar die zich toch al verheugde op de groote school, waar ze eens met Truus zou heengaan. Willy kwam ook vaak bij Truus thuis en in die groote heerlijke kweekerij van Truus haar vader, daar vond Willy het zóó dol, ze kon er nooit genoeg krijgen van al die bloemen, bloeiende struiken en boomen, van de heel veel vruchtboomen ook, die in het najaar een schat van appelen en peren en pruimen droegen. Truus bracht ook dikwijls bloemen mee als ze bij Willy's moeder kwam en ook gaf zij zulke prachtige ruikers aan de juffrouwen van school. Ja, wie kon nou zien dat er in den hof van Truus haar vader een boeket afgeplukt werd? En dat tante Dora zooveel mooie bloemen in haar tuin rondom het huis had en altijd boeketten in haar kamer, ja, dat spreekt wel vanzelf. De menschen in de laan noemden het fleurig stukje grond om tante's klein villaatje altijd „het bonte tuintje". Buiten de liefheid en vriendelijkheid van menschen en kinderen was haar tuin ook Alles voor de misdeelde tante Dora. In dien bonten tuin zat in den zomer ook altijd nog de bonte papegaai van tante Dora: Jollie, die zoo leuk kon lachen en als hij lust had, babbelen of roepen, zoodat de menschen bij het hek verrast bleven staan en naar de wijze Jollie keken en naar hem luisterden. Hij was de lieveling van tante Dora die aan geen poes of hond kon wennen, maar dolveel van haar mooien bonten vogel hield. In den zomer zat hij buiten op zijn stok, net als de papegaaien in den dierentuin, binnen zat hij natuurlijk in een kooi. Hij kon zichzelf ook zoo prettig vermaken, ja, vaak was hij het leukst als juist niemand iets tegen hem zei, dan ging hij zelf zitten sputteren en babbelen, als wilde hij te kennen geven: o, ik kan zelf óók wel pret maken als ik wil ! Meestal lieten ze hem maar zoo stil in zichzelf zijn plezier maken, omdat hij dan het aardigst was; alleen leerde tante Dora hem nu en dan een woord erbij; het duurde wel heel lang eer hij weer een nieuw woord kende, maar tante Dora had een onuitputtelijk geduld met haar wijze lieveling, want dan ook alleen kon hij het leeren, zei ze, En
4 ineens — weer zoo in zijn eentje — begon Jollie dan soms een woord dat hij nog nooit gezegd had te brabbelen, maar spoedig daarop zei hij het beter en ineens schreeuwde hij het dan heel hard, alsof hij zeggen wilde: hooren jullie het wel? Nou, of ze het dan hoorden. Truus kon daar toch altijd zoo'n plezier in hebben. En wat Jollie óók altijd deed? Met scheef kopje zitten luisteren als de menschen praatten, net of hij alles verstaan kon. Misschien verstand hij het ook wel en was hij daarom zoo wijs. Als Truus wel eens iets kocht dan bewaarde ze altijd wat voor Jollie en ook kocht ze expres wel eens wat voor hem. Jollie was een schat en wat kon hij leuk iets aanpakken met zijn pootje: een amandel, een apennootje of hazelnoot, een stukje vijg of reepje banaan, een kaakje en een stukje zoeten appel. En op een rozijn was hij zóó dol dat zijn oogjes wel tien keer in zijn kopje schenen rond te draaien als hij maar zag dat hij dat zou krijgen. Truus kende hij heel goed. En als hij erg in zijn nopjes was dan riep hij telkens weer: dag Jollie ! — dag Jollie ! Het was zijn eigen naam, maar hij dacht zeker dat de menschen het wel erg leuk zouden vinden als hij zichzelf zoo gedag riep. En iedereen die het hoorde, lachte erom. In den zomer, als Jollie op zijn stok in tante Dora's bonten bloementuin zat, dan lokte hij met zijn roepen vaak heel wat menschen en kinderen voor het hek, hetgeen tante Dora wel aardig vond, zoodat zij er binnen stilletjes naar zat te kijken. Jollie kon nooit wegvliegen, want hij zat natuurlijk aan zijn kettinkje vast, net als de papegaaien in den dierentuin. Hij vond het heerlijk als tante Dora hem met mooi weer buiten bracht, want dan zat hij maar aldoor voor haar te buigen en op zijn stok heen en weer te draaien. Een hond en poes waren leuk, dacht Truus vaak, maar een papegaai was toch ook dol gezellig. Wat was het toch eenig dat die dieren uit een warm land hier naar toe wilden komen en bij de menschen blijven. Als Truus thuis aan haar kleine zusje een verhaaltje moest vertellen, dan vertelde ze altijd maar wat van Jollie van tante Dora; daar was elken dag wel wat van te zeggen, want Jollie deed eiken dag wel wat. Truus hield veel van haar kleine zusje Ineke dat toch ook zoo'n lief zacht wezentje was. Ineke droomde er lederen dag
5 van, later met Truus mee naar school te gaan. Zij vond Truus zoo groot en zoo knap en zoo vlug; dat ze eens ook een fiets zou krijgen en zoo heel ver van huis weggaan, dat vond Ineke nu nog zoo onbegrijpelijk. Zij kwam haast nooit van huis, want moeder had het altijd druk, ze was ook veel bij vader in den hof bij de bloemen, en bij de menschen die er om de bloemen kwamen. Vader ging ook van huis en moeder moest dan op alles passen. Maar als Truus uit school moest komen 's middags, dan glommen Ineke's oogjes en ging ze voor aan 't hek van den hof kijken; bij elke fiets in de verte werden haar oogen grootera velen gingen haar voorbij, maar als Truus met een vreeselijke vaart kwam aanschieten en ineens — floep ! — bij haar afsprong, dan kreeg ze wangen als tomaatjes zoo rood en kon ze eerst maar wat stamelen, zóó blij was ze. En dan greep ze Truus haar hand en Truus kuste haar kleine zusje dat toch altijd zoo trouw op haar wachtte. Och ja, Ineke had daar bij huis ook geen enkel kind om eens mee te spelen, haar spelletjes moest ze bewaren tot Truus thuis kwam, die haar dan zooveel moest vergoeden bij wat ze miste. Bij al haar huiswerk hield Truus toch altijd een uurtje voor haar kleine zusje over. En hoe zou Ineke dan niet altijd op haar groote zus uit school wachten en veel van haar houden? Maar als Truus eens niet thuis kwam, wat was dat dan wel voor Ineke? Want het gebeurde immers wel dat Truus bij tante Dora moest blijven slapen, omdat zuster Bets, tante's vriendin die bij haar woonde, 's nachts weer uit verplegen was. Dan kon tante Dora toch niet zoo heel alleen in haar huis blijven en er was dan ook met tante afgesproken dat Truus dan altijd bij haar komen zou. Tante Dora was zoo blij daarom en Truus had nog nooit gezegd dat ze het liever niet deed. Hoe zou je dat durven? Je moest toch veel voor een ongelukkige tante over hebben? Maar moeilijk was het vaak wel. En Ineke I Als Truus niet kwam! Was het in den zomer en goed weer, dan wipte Truus zèker na school nog wel een uurtje naar huis; ze wist dat ze bij tante Dora moest slapen en dat ze haar ook in den avond veel gezelschap moest houden, ze moest ook haar huiswerk
6 bij tante Dora maken; maar nu ja... tante zat nog wel in den tuin en praatte wat met buren, ze las de krant, ze had Jollie en Truus kon dus in een vaart nog wel een uurtje naar huis, Tante Dora begreep dat en liet haar gaan. „Wees je voorzichtig, Truus, langs den straatweg, er zijn nu weer zooveel plezierauto's en steek je maar niet ondoordacht over als je den weg naar huis in moet, denk je aan de stoomtram en aan den stoom, ja, Truus, denk je overal om? Ik wacht dan in den tuin wel op je tot je terugkomt." Truus rende heen — ja, ze rende toch bijna altijd, dat scheen ze niet te kunnen laten, of ze wist zelf niet dat ze het deed. Maar daarom keek ze toch ook wel uit waar ze fietste en wat er op den weg of op het fietspad aankwam. Zou 'k Willy nog meenemen? dacht ze dan in een vlucht. En ook had ze met Willy al wel afgesproken dat ze nog een ritje naar Truus haar huis zouden maken. Willy evenwel was niet zoo'n sterke meid als Truus en dan zei haar moeder ook wel: „neen kind, je hebt nu pas dien rit van school gehad en je hebt al je huiswerk nog, laat Truus nu maar alleen naar haar huis toe fietsen en blijf jij kalm thuis, zoostraks als ze terug is kun je haar dan nog wel zien, dan ga je nog maar een uurtje naar haar toe." En Willy vond het goed, ze ging dan straks nog een poosje bij Truus buurten en meteen ook nog wat over het huiswerk vragen. En Truus vloog als in een wedstrijd den straatweg op — ze was voorzichtig... o ja... ze zag alles wel... Maar vader en moeder en Ineke... haar klein wachtend zusje vooral... het was soms of Truus vleugels kreeg als ze maar zoo een uurtje had om naar huis te gaan, ze straks weer terug moest — ja, niets prettig, maar... En Ineke juichte weer als ze kwam; ze dacht al dat Truus laat was. Dat was Truus ook, ze was toch eerst naar tante Dora gegaan en die moest haar nu vrij geven! Ze was dan een poosje bij moeder en vader en liep met Ineke aan de hand door den hof, zij speelde nog even met haar, maar dan moest Truus weer — en veel te gauw — zien weg te komen en stond Ineke haar bij het hek met zoo'n weemoedig snuitje na te kijken. Truus had dan soms moeite om niet te huilen. Zoo heerlijk had ze nu nog thuis kunnen zijn, bij allen en alles... en nu moest ze weg... nu moest ze net als een groot
7 mensch bij een ander groot mensch zitten en daar blijven en er naar bed gaan en... en... Maar doorgaans stond moeder dan ook bij Ineke aan het hek en moeder zwaaide, zwaaide, en ze had, toen Truus wegreed, net gekeken of ze zei: meid, doe je plicht, het leven, ook voor kinderen, kan niet altijd even prettig zijn. En wie zou er nu anders bij tante Dora moeten zijn dan jij ? ik kan het toch niet doen en vader en jullie alleen thuis laten. Doe je plicht, Truus en je bent een lieve meid. Da...àg !... da...àg ! En moeder en Ineke zwaaiden zoolang ze Truus nog zien konden en zij keek onder het rijden zoo lang om tot ze op 't laatst nog maar een paar stipjes langs de boomenrij zag. Dan was het maar goed dat Willy er niet bij was, want zij veegde haar tranen af. Dag moeder... dag Ineke... dag vader, die nog werkt in den hof, die altijd werkt. Ze snikte dan toch werkelijk. Maar Truus, kijk nu toch uit en zie toch die mannen die daar zoo snel op je fietspad komen aanrijden, ze bellen en je ziet ze niet, ga toch op zij, moeten ze nu tegen je aan botsen? Je weet toch dat je oplettend en voorzichtig moet zijn ! Ja... dat zal ik... dacht ze dan weer. En als ze eens met roode oogen bij tante Dora kwam? 0... nu ging tante vanavond natuurlijk weer wat liefs verzinnen. Willy mocht komen en zoo lang blijven als ze wilde, ze kregen lekkere kopjes thee met nog heerlijker koekjes en als je werk klaar was, wou tante Dora zelfs nog wel een verhaal vertellen, want dat kon ze zoo goed. Tante had allemaal nog sprookjesboeken van toen ze zelf nog een klein meisje was en daar vertelde zij dan uit, ze dacht je daar altijd een dol plezier mee te doen, en in den winter was dat ook wel zoo; binnen, en bij de lamp en als Willy er ook zoo gezellig bij was, als je buiten toch niets leuks kon doen, en hooren vertellen dan toch nog wel leuker was dan zelf lezen. En omdat tante Dora graag vertelde — Maar in den zomer, als de heel groote hof van vader daar zoo heerlijk lag en moeder met Ineke daar zouden loopen dwalen, ga dan maar naar je tante toe en zit met haar in het tuintje, of eet met haar -- al kookt ze wat je zoo graag lust, en maak na het eten je werk en zit nog weer in het tuintje en kijk of je vriendinnetje nog een beetje komt. Maar die gaat ook nog wel met haar moeder een avondritje
8 op de fiets maken, en zoo blijf je daar alleen met je kreupele tante, die af en toe eens moeilijk opstaat en door het tuintje loopt en je gaat later met haar naar bed. Is dat leuk? En Ineke zal morgen alweer aan het hek staan en uitkijken — uitkijken — en dan zal ze weer naar moeder loopen en met zoo'n vreemd gezichtje vragen: „moeder, komt Truus nou nog niet?" „Och nee, domme kind, je weet toch wel dat Truus bij tante Dora moet zijn en dat ze pas weer heele avonden en ook den nacht bij ons komt als tante Dora's vriendin, die nu bij de zieke menschen is, daar weer in huis kan zijn. Ineke vergat dat toch altijd. Maar soms kwam Truus toch ook weer ineens naar huis, want zuster Bets was teruggekomen; ja, zieke menschen gingen wel naar 't ziekenhuis — of ze werden beter — en ze hadden zuster Bets niet meer noodig. En zuster Bets haar zieke kon ook sterven — het was treurig, ja, maar dan kwam ze óók naar huis. Dan wachtte ze weer tot andere menschen haar kwamen roepen. Daar tusschenin leefde ze veel prettige dagen bij tante Dora. En dan reed ze tante Dora eens in haar rolwagen door de lanen buiten de stad of tante Dora bestelde een auto en ze gingen naar Truus haar vader en moeder en bleven heel lang in het huis dat daar in de groote kweekerij lag en ze liepen ook zachtjes door dien grooten tuin. Als je langzaam en voorzichtig liep kon tante Dora nog een heel eind meekomen. Moeder ging ook wel eens met Ineke naar tante Dora toe en zoo waren ze daar wel eens als Truus uit school kwam. Dat was heerlijk. En Ineke was altijd zoo blij als ze uit was. „Als ik groot ben zal ik ook wel eens op tante Dora komen passen," had ze eens met een heel wijs stemmetje gezegd. Die lieve, kleine, bezorgde, wijze Ineke. Maar nu moest Truus het doen. Ja, als ze weer zoo van huis had moeten weggaan na een kort uurtje daar dat tante Dora haar had vrij gegeven, als moeder en Ineke haar zoo hadden nagekeken en hadden gezwaaid, als ze dan weer zoo heel alleen over den straatweg voortrende en haar tranen inslikte, als opeens een barsche mannenstem zei: „kijk toch uit!" — dan... dan... ja, dan was er wel eens iets in Truus opgekomen, waarvoor ze zich later weer schaamde. Ze wilde...
9 nee, niet dat tante Dora niet bestond, want daar was ze te goed en te lief voor, maar toch... dat er ergens maar een ander nichtje was dat tante Dora kon gezelschap houden en bij haar kwam slapen. Koffiedrinken bij haar kon nog wel, dat kon Truus zooveel niet schelen, maar 's namiddags wou ze na school toch liever naar huis gaan en ook lag ze 's nachts het allerliefst in haar eigen bed. Met Ineke op één kamer... als Truus er niet was, lag het kleine ding 66k alleen. Ja, een ander nichtje had er moeten zijn, een ander meisje, dat Truus had vrij gemaakt. Haastig, driftig trapte ze voort onderweg, hoewel ze daardoor nog gauwer bij tante Dora terug was, als kon dit haar bedoeling zijn. En als ze kwam aanrennen en haar ouden, bekenden sprong op den grond nam — plof — tante kon hem zelfs binnen hooren, dan konden tante's oogen toch zoo blij stralen en zei ze wel: „gunst lieverd, ben je nu al terug?" „Ja tante... nu al." Truus zei het niet, maar ze knikte. En dan reed ze haar fiets tante's bloementuin door en naar de garage — al had tante geen auto — maar waar ook tante's rolwagen stond. Ja... en dan moest Truus toch weer vriendelijk zijn en ze ging bij tante haar huiswerk zitten maken, ze moest haar booze gezicht toch wat wegstoppen. Was ze nu nog boos? — was ze nog lang verdrietig? Och, wat hielp het, het hielp toch niet. Als Wil dan zoometeen nog maar kwam en ze konden wat in de laan op en neer loopen. Naast Wil haar huis was ook een korfbalveldje en het was wél leuk als ze daar nog wat gingen spelen, als tante het goedvond dat ze daar heengingen. Dan waren Wil haar zusters daar ook wel, met vrienden en vriendinnen uit de buurt en ze speelden dan zoo prettig dat de tijd wel eens vergeten werd en de schemer alien naar huis moest jagen. Willy was dol op korfballen, ze zou ook gauw lid worden van een club. Truus hield er niet zoo veel van, ze mocht wel graag wat dol met den bal werpen, maar liever niet zoo heel ernstig spelen of je het winnen moest. Als ze met Willy alleen was en ze gooiden maar zoo raak, omdat de bal toch van Wil en haar zusters was en dat korfbalveldje van Wil haar vader, het was een stuk onbebouwd land, dan genoot Truus in haar wilde dolheid en plofte ze maar telkens languit in het plat-
I0 getrapte gras. Nee, en lid van zoo'n club zou ze ook nooit worden, want dan moest ze er ook altijd naar toe, en als ze thuis was, was dat zoo'n eind -- en dan moest ze alleen terug — en thuis was het ook altijd veel te prettig; ze had veel liever dat Wil maar bij háár kwam. Maar in den zomeravond was ze wel graag bij dat veldje en lag er alles ook wel af te kijken. Tante Dora, als je 't vroeg, zei toch altijd wel: „och ja, ga maar een uurtje." Tante hield je niet altijd vast, dat moet je niet denken. Maar... je was toch ver van huis... en als je zooveel van huis hield als Truus, nou, dan was dat toch wel akelig. Dan, als Truus huiswerk maakte en ze keek zoo eens naar tante die dicht bij haar zat, en niets zei, om Truus niet te storen, tante, die zwijgend Jollie een klein stukje suiker in zijn pootje ging geven, terwijl ze al zoo zachtjes een kopje thee bij Truus had neergezet, ja... Truus moest dan wel even zuchten en ze keek óók naar Jollie en ze bleef turen naar wat tante Dora deed. Die fluisterde wat tegen Jollie. En dan zat tante daar bij het raam, en Jollie liet zijn vreugd over het stukje suiker hooren: lèkker, hè?... en even daarna weer: lèkker, hè? En tante Dora knikte en dan ineens keek ze Truus aan, ze lachte. Truus lachte dan ineens ook. En tante had dan zóó'n jong gezicht, soms nog net als een groot meisje; ze was ook nog jong, arme tante, die in haar jeugd ook nooit gespeeld had zooals andere meisjes, want ze was ongelukkig geboren. Als je altijd... als je altijd... en het was soms of Truus het in haar schrift zat te schrijven: als je altijd ongelukkig was en nooit gespeeld had zooals andere gezonde meisjes, als je naar school gereden was, zooveel jaren lang en je had al het leuke van zooveel vroolijke speelsche meisjes maar aangezien. En je was grooter geworden en je had je vader en je moeder nog verloren, die je een klein huis met een tuin en ook wat geld nalieten, en waar je nu dan in dat huis was. Heel alleen nog... ja... je eene broer was getrouwd... en je wilde toch maar liever in dat oude huis blijven, omdat je er altijd woonde en je er zoo aan gehecht was, omdat je denkt dat je er het gelukkigst kunt zijn van alle plekken op de wereld. En ja... als je dan een vriendin bij je genomen hebt,
II die werkt, en die wel eens uit is, en je hebt dan nog maar één nichtje dat.., dat... dat... Maar verder kwam Truus niet. Zat ze nu een verhaal in haar schrift te schrijven inplaats dat ze haar schoolwerk er in opschreef? Malle Truus. En ze moest toch vóórtmaken, ze had véél werk. Dus pende ze dan maar weer met dubbelen ijver en joeg het verhaal van tante Dora weg. Was ze een naar meisje, was ze niet goedhartig en toegevend? Ze wist het niet... ze wist het niet... moeder zei wel vaak dat ze toch dit en dat in haarzelf zou veranderen, maar wat dat is... ja, dat zeg je dan toch maar liever niet hardop. Je veranderen... jezelf beter en liever maken dan je bent? Hoe doe je dat? De groote menschen spreken er zoo gemakkelijk over, maar als je van die donkere hoekjes in je hart hebt, die trek je er toch zóó maar niet uit. Al wil je 't, dan komen ze toch zoo weer terug. En moeder zei ook altijd: nu ja, iederéén heeft fouten, maar je moet toch altijd probeeren het je goede gevoelens van de minder goede te laten winnen. Ja, moedertje, maar Truus voert toch vaak wel een vergeefschen strijd in haarzelve. Straks heeft ze onderweg zoo gesputterd, toen ze weer naar tante Dora moest; hier zit ze nu, en ziet u haar gezicht? Is dat in orde? Ze heeft haast dat heele verhaal over tante Dora in haar schrift zien staan en ze denkt nu: ik zal het nooit meer doen, ik zal me wel wat aan tante Dora wijden, ik zal het wel voor haar over hebben als ik eens niet doen kan wat ik zelf graag wil. „Nu, doe dat dan maar, Truus," zei moeder. Ja, wat vreemd, dat je opeens je moeders stem kunt hooren als ze er heelemaal niet is. „Maar niemand merkt het immers, moeder, als ik niet al te goed gehumeurd ben. Ik doe mijn hoofd omlaag en ik leer; wie zal het dan zien?" „0, denk je dat, kind? Maar het zit immers ook in je stem, in alles van je, en je kunt toch zeker het praten den heelen avond niet laten. Tante zal het tèch merken... tèch... en wat heeft ze al niet voor liefs voor je gedaan om je maar te winnen?" Ja, dat was zoo. Alle mooie dingen die Truus had, zij had ze bijna alle van tante gekregen: een lief goud ringetje, een armbandje -- Truus gaf niet veel om sieraden, maar ze had
12
ze nu eenmaal gekregen — een stapeltje heerlijke leesboeken had ze, en den laatsten keer met haar verjaardag had ze al een horloge in een polsbandje gekregen. Dat bewaarde moeder nu nog voor haar, moeder was te bang dat Truus — nou ja, ze wist zelf wel dat ze dikwijls onbesuisd was -- het verliezen zou. Als Willy bij Truus thuis op haar kamertje kwam, dan zei ze altijd: „gunst kind, wat heb jij toch veel!" Ja, Truus had veel: lieve schilderijtjes en een leuk stoeltje en al een echt naaimandje op een voet, zulke gezellige vaasjes en ze geloofde dat ze een eerstvolgenden keer een boekenrekje van tante ging krijgen, want toen tante Dora eens bij Truus thuis was en zij voorzichtig de trap mee opklom naar Truus haar kamertje, toen had zij gezegd: „o kind, wat krijg je nu al veel boeken, daar moet stellig eens een leuk boekenrekje bij komen, hoor!" „0, ja, tante?" had Truus toen gezegd. Maar ze wist, dat tante het nu wel weer onthield. Ja, Truus kreeg altijd veel van tante, maar toch niet om wat je krijgt moet je van haar houden, het moet toch uit je hart komen, nietwaar? Ja, uit je hart, Truus, want anders kan tante er immers nooit iets aan hebben? Truus nam zich dan voor, maar weer te probeeren bijzonder lief te zijn en nooit meer te huilen als ze onderweg was van huis hier naar toe. Jollie riep daar weer bij het raam: „Lèkker, hè?" Hij kon altijd heel lang op een suikerblokje knabbelen. Tante zat bij hem en een poosje later riep hij ineens: „kóm je nou?..." Dat was ook iets wat hij heel dikwijls riep. Misschien had hij het geleerd doordat tante Dora zoo vaak tegen Truus zei: „kom je nou?" En Truus weer tegen Willy, als ze al te lang was weggebleven. Nu, als Truus daar zoo aandachtig bij de tafel zat te leeren, nadat ze straks zoo wild van huis hier naar toe gereden was, dan zei tante Dora zacht en vriendelijk: „kun je daar nog wel zien bij de tafel, Truus? Jollie vraagt of je niet bij het raam komt zitten?" „Ja, tante, ik kom zoo —" En ineens was Truus toen opgesprongen en ze schoof haar boeken en schriften weg, liep vlug op tante toe en gaf haar
13 plotseling een zoen, terwijl ze bij Jollie stond te lachen. „Wat doet hij weer?" zei ze. Tante begreep het niet. „En wat doe jij, Truus?" vroeg ze, want die zoen kwam zoo heel onverwacht. „iets, tante." „Komt Willy nog hier, of ga jij nog naar Willy toe?" „Als ik mag, tante." Toen had tante den arm om haar heen gelegd: „je mag immers alles." En Truus stond daar en voelde weer tranen, en ze had tante wel heel veel willen vertellen, ook of ze toch nooit boos op haar wilde zijn als ze soms zoo onlief was, maar tante zou dan toch zeggen dat ze het niet gemerkt had of dat het niet erg was, want zoo lief was tante Dora wel, zij zou nooit iemand ergens de schuld van geven. Jollie genoot maar weer, hij riep heel hard: „dag Jollie !" Daarmee zei hij iedereen gedag. De heele wereld heette voor den ondeugd: Jollie. Nee, Truus wilde het, ze wilde gelukkig zijn als ze bij tante Dora was en ze wilde háár ook gelukkig maken. Tante was toch immers een schat, die alles verdiende!
Het bonte tuintje.
2
IN TANTE'S BONTEN BLOEMENTUIN. Den heelen zomer was tante Dora's tuin zoo heerlijk bont van alle soorten bloemen en als het mooi weer was en de zon scheen, wat was het dan een genot tusschen die geurende, kleurige schatten van al die zomerkinderen te zitten. Tante had dan haar tuinstoeltjes en het tafeltje met het bonte kleedje onder den bruinen sierbeuk gezet, die net een beschermend koepeltje was met zijn zachte warmtintige bladeren, die in de lente eerst rood, in den zomer bruin en in den herfst wéér rood werden: tante's lievelingsplek, omdat ze er zoo veilig zat voor de blikken van de menschen die door de laan gingen en die het nimmer laten konden in haar heerlijken bloementuin te kijken, of bij het hek te blijven staan en te praten over al die bonte fleurigheid, met een lach te turen naar Jollie achter het raam of op zijn stok dicht bij tante's bruinen sierbeuk. En dan was er nog de rotspartij waarover de hangplantjes en rotsbloempjes zich slingerden, en aan den voet daarvan de groote goudvisschenbak, waarin tante's vijf prachtige gouden visschen zwommen, die eens kwamen bovenhappen tusschen de waterplanten en zich ook wel lagen te koesteren in de zon, als die haar stralen over het betonvijvertje liet glijden. En dan had tante haar sproeifonteintje en dat liet zij bij warme en droge dagen dan hier, dan daar eens in fijne straaltjes over de bloemen spuiten. Tante's tuin was een wonder, iedereen zei het, en wat kon je er nu niet in vinden? Heel vroeg in de lente, in den winter nog bijna, begonnen in tante's tuin, onder de kale struiken en langs de ligusterhaag, tal van bosjes sneeuwklokjes te ontluiken en sprongen de blauwe, witte en gele crocussen, als door tooverstokjes uit de nog zoo koude aarde getikt, in het grasveldje omhoog. Dan
15 keek tante achter haar raam genoegelijk naar haar bonte, fleurige veldje en ze zei: „daar zien we alweer, dat het ergste van den winter voorbij is. Ja, Jollie, de bloemetjes komen, en dan zullen we ook weer heel gauw buiten gaan zitten." Dan kwamen in tante's tuin ook al heel gauw de primula's, de gele en de bruine, en heel vroeg stuurde de vader van Truus een bak violenplanten, wat vergeet-mij-nieten en roode madelieven; dan trok tante een paar oude leeren handschoenen aan en ze ging de plantjes zelf in den grond zetten; het was het liefste wat ze deed: in haar tuin werken; alles wat ze maar even zelf kon doen, daar kwam geen ander aan. Vader moest alleen maar planten sturen, wist Truus altijd, de rest deed tante zelf, gezeten op een heel laag klein bankje dat ze zoo gemakkelijk door den tuin kon meenemen; hier en daar een hoopje planten, zoo ging tante haar tuin voor lente en zomer weer mooi maken. Als Truus er was dan ging ze natuurlijk wel meehelpen, want Truus was een echte tuinierster, dat kon ook wel niet anders, omdat ze uit een kweekerij kwam. 't Was heerlijk dat vader tante Dora altijd zooveel mooie planten wilde sturen; och ja, als hij toch zooveel planten aan de menschen in en bij de stad moest brengen, dan was het gemakkelijk er bij tante, waar hij toch bijna met den auto langs moest, er eenige achter te laten. Dat was altijd zoo, tante hoefde er niet eens om te vragen. Was het niet alles wat ze op de wereld had: liefheid van familie en wat kennissen, haar bloemen -- en Jollie — niet te vergeten, dien schelm, dien babbelaar? „De bloemetjes komen alweer in den tuin, Jollie, we gaan gauw naar buiten !" Tante praatte altijd tegen hem. Hij gaf wel eens verkeerde antwoorden en riep dan: „apekop!" ja, dat zei hij inplaats van „apennoot". Die lustte hij zoo graag en hij riep er dikwijls om, maar het was altijd: „apekop!" Als hij dat buiten deed, dan lachten de kinderen bij het hek: „o, hij zegt weer apekop ! Laat hem dat nag es doen?" vroegen ze dan wel aan Truus. Maar dat kon je dien rakker nu maar niet laten zeggen als jij het wilde; hij deed het enkel als hij er zèlf zin in had, bijvoorbeeld als je wegliep: „apekop t" Want dan kwam je terug en dan kreeg hij misschien zoo dadelijk toch een nootje. Tante gaf hem niet zoo erg veel
16
eten en zèker niet al de nootjes waar hij om vroeg. „Nee Jollie, nou niet." Dat wist hij ook al en dan hing zijn kopje soms erg scheef. Maar dat hinderde niet, zei tante, en als hij erg bedroefd was, kreeg hij wel een schijfje zoeten appel, „Lèkker, hè !" boog hij dan. En soms kon hij ook krijschen zoodat je van zijn stem schrok. Maar dat was zeker blijdschap. Vooral in den zomer kon hij tante's tuin bij mekaar schetteren. Dan bloeiden er in tante Dora's tuin de muurbloemen, die je tot over het hek in de laan kon ruiken: „hè, wat ruikt het zalig !" -- zeiden de menschen, als ze voorbijliepen. En de gouden regen en de blauwe regen lieten hun trossen weer hangen langs de pilaartjes naast tante's voordeur, terwijl dan ook gauw de rose klimroosjes begonnen te bloeien die een heele poort vormden voor het pad dat naar tante's achtertuin liep. Die roosjes groeiden daar om een overdekt laantje te vormen. Truus haar vader had de eerste ranken voor een paar jaar pas gepoot -- hij gaf tante immers altijd bloemen of planten als zij jarig was; maar die roosjes waren zóó hard gaan groeien, zoodat vader alweer een paar bogen was komen spannen om ze erlangs te leiden. Het was zoo'n heerlijk gezicht van den weg af als al die roosjes zoo in hun volle trossen bloeiden. Het scheen of bij tante in den tuin alles altijd mooi moest worden, het kwam zeker omdat zij zooveel van alles wat daar tierde hield; zij noemde haar tuin altoos: het paradijsje. De duizendschoonen, hoe bont in alle kleuren prijkten ze dooreen. Het zijn wonderen, die bloemen, vader had toch met een voorjaar enkel maar donkerroode gezet, omdat tante daar zooveel van hield en dit jaar waren ze nu donker, bont en gespikkeld en rose geworden. Ja, dat konden de bijen best doen, dacht Truus, zij brengen zooveel van de eene bloem in de andere over, waarom zouden zij het ook niet de kleurtjes doen? Maar tante was nu zoo blij met dien lieven bonten bloemenrand. „Wat zijn de duizendschoontjes schitterend dit jaar," zei ze, en haar oogen glansden dan van dankbaarheid, zij streelde soms met haar hand de bloemen als wilde zij zacht zeggen: bloei maar mooi.
17 Neen, er was in de lente, den zomer en den herfst nooit een dag dat tante zonder bloemen in haar tuin zat en zij binnen haar vazen niet kon vullen en niet menig boeketje aan buren en kennissen geven ook. En dan wat Truus uit den grooten hof van thuis nog zoo eiken keer meebracht. Maar tante had nóóit te veel, dat was zoo leuk, al zat ze in haar tuin midden tusschen de bloemen, dan zette ze een boeket van Truus toch nog weer verheugd op het tuintafeltje. Bloemen kun je nooit te veel hebben, kind, alle menschen hebben er veel te weinig. En zij hield van alle evenveel. Van de sering, den meidoorn, de jasmijn, de violen, de anjelieren, de papavers, de ranonkels en de slaapmutsjes, de blauwe distels en de malven en de heerlijke floxen, de rhododendrons en de afrikanen, de lupinen, de rozen, de dahlia's, de asters en de chrysanten, Had Truus nu alles opgenoemd als ze zoo eens door den tuin zat te kijken? Want dan kon je het tante nog geven, je had er vader maar alleen even om te vragen en hij gaf het je mee. 0 ja, en waren dan de besjes van den hulst in den winter ook niet lief? En dan had tante toch ook binnen alweer haar tulpen en narcissen en hyacinten op glazen en in potten. Truus zelf hield altijd, thuis en bij tante, zoo erg veel van die aardige stamfuchsia's, die haar bloempjes, die kelkjes met de draden, zoo leuk in het zand kunnen laten vallen, en die dan toch maar altijd weer doorbloeien en nog weer bloeien, alsof ze geen bloempjes om zich heen strooiden. Ze roken niet, maar Ineke thuis liep ze in vaders hof altijd in haar schort te verzamelen, dan later speelde zij bruidje met haar poppen en strooide zij ze weer in het rond. Ineke... zoo zonder vriendinnetjes altijd, maar die den grooten hof van vader had en dat was toch ook veel. En dan vond Truus altijd heerlijk in tante's bonten bloementuin dat eigen tuintje van Jollie; ja, hij had een eigen tuintje en wat zouden er nu anders in groeien dan zonnepitten; daar hield hij immers zoo veel van en tante zorgde dan ook iederen zomer dat Jollie weer een tuintje had, alle pitten die hij daar kweekte mocht hij het heele jaar door opeten, alleen moest hij wat van de mooiste bewaren om weer in den grond te leggen. Zoo zei tante ook in den zomer altijd: Jollie's pitten doen het weer
Ió
goed. Ja, hoe hoog konden die stokken met die groote gele bloemen er aan toch opschieten, ze keken wel eens boven tante's heg uit. En je kon er toch ook nog genoeg bloemen van afplukken en nog menigen zaadkoek laten hangen voor de hongerige wintervogels. Jollie had genoeg aan een paar van de zwartste koeken, er kwam toch zooveel zaad uit als je zoo'n pannekoek ging uitpellen. Maar je moest ook dikwijls slim zijn voor de musschen, die toch al zoo vroeg op die plakken lekkernij afkwamen, nog niet eens goed rijp, dan zaten die vrijpostige jongens het zaad al uit te pluizen en — meer dan eens ook om zich heen te werpen. Dat was zeker een spelletje. Maar wacht, als tante het zag, dan ging ze oude stukken gaas om de zonnekoeken heen binden, de zon kon er dan nog bij en ze konden verder rijpen, maar de straatbengels kwamen er niet meer bij. „Ja, schetteren jullie nou maar, je hebt nog genoeg over, wij laten het beste zaad niet verknoeien. Wat zeg jij, Jollie-baas?" „Ja — lekker, hè?" riep Jollie dan, als hij al in den tuin zat. Hij zag die schare sputterende musschen ook wel. Ze kwamen ook vaak vlak onder zijn zitstok om iets wat hij had laten vallen snel op te pikken en er mee weg te vliegen. „Apekop !" — riep Jollie dan. En wat hij ook zoo goed zeggen kon: jokkebrok! En hij deed de musschen ook na, hij kon precies zitten pieteren als zij. En hij zat ook soms te fluiten dat je zou zeggen: daar gaat een straatjongen. Hij lachte ook maar eens als de musschen zoo huis hielden in zijn zonnepitten en tante met haar gaasjes buiten kwam om ze dat te beletten. Je zou jouw koeken niet over houden, Jollie, de musschen zijn weer stout. „Lèkker, hè? Apekop !..." Ja, natuurlijk moest Truus er weer om lachen als ze het hoorde I 't Was ook een dolle snaak, die Jollie, met zijn prachtige bonte jas aan, zijn mooien langen staart waarop hij zoo zuinig was en dien hij altijd zoo netjes naast zich neer liet hangen. Zijn kooi was ook een heel groote, fijn-glimmende kooi, waar hij zich heerlijk in kon bewegen; maar veel liever zat hij natuurlijk op zijn zitstok in den tuin, zoo maar midden tusschen de bloemen en keek hij in de groene boomen waarvan er twee rijen in tante's laan stonden. Dan verbeeldde Jollie zich misschien wel dat hij nog gin zijn eigen warme vrije land
Ig in de bosschen was en dat hij met al zijn mooie vrienden kon praten. Dan zat hij daar te sputteren, te fluiten en met zijn oogjes te draaien, ging hij zijn veeren keurig opstrijken met zijn snavel, pikte een los veertje weg dat door den tuin ging dwarrelen en waar een musch dan ras mee wegvloog, naar het nestje van de kinderen. „Jokkebrok!" -- riep hij heel luid en dan kon hij maar aldoor zitten knikken of hij wilde zeggen: ja, ik weet het heel goed. Als dan de kinderen in het mooie weer door de laan liepen te wandelen en te spelen, dan sprongen ze ineens weer naar tante Dora's hek toe: „o, hij zit er weer ! — kom es gauw!" Dat riepen ze tegen mekaar. En Jollie wist wel wat dat was, hij kende die woorden toch ook. „Kom je nou?..." ja, hoe vaak riep hij dat niet tegen Truus. Misschien was hij dat wel zoo gaan zeggen omdat hij zoo heel dikwijls van de kinderen buiten moest hooren als ze mekaar riepen: „kom es gauw!" Jollie zei het tenminste op zijn eigen wijs. En hij zei die woorden heel graag, hij zei ze zelfs wel tienmaal als er niemand was die komen moest. Maar dat hinderde niet, Jollie was toch leuk. Maar er was iets waarvoor Jollie buiten bang was en daarom moest je ook altijd wat op hem passen, want anders werd hij zóó angstig en was hij nog een heelen tijd onrustig: dat was voor de katten die wel door de laan en langs tante's hek zwierven en waarvan er eens een bij hem in den tuin gekomen was en toen naar tante's goudvisschen in haar vijvertje had zitten loeren, net of hij ze er zoo uit stelen en -- opeten zou. Jollie had den zwarten indringer zien zitten, tegen de rotspartij, vlak op den rand van het vijvertje en hij had toch gekrijscht zooals hij het nooit had gedaan, zoodat tante, al was ze heelemaal achter in de keuken, wel moest hooren dat er iets bijzonders aan de hand was, en ze dan ook was komen loopen, zoo vlug als haar beenen haar maar konden brengen. De zwarte kat zat toen al vreemd te gluren van dat gekrijsch en hij koos met een sprong over het hek het hazenpad toen tante met een gezwaai van haar armen en een ksssss... kssss... hem bij de goudvisschen ontdekt had en hem in een oogenblik op de vlucht joeg. Ze vond het nog jammer dat ze hem niet met een bezem had kunnen wegjagen, den leelijken brutalen vlegel.
20
Zoete Jollie — zei tante ervan, en hij kreeg een extra stukje suiker omdat hij tante zoo mooi geroepen had. „Apekop !..." zei hij. „Nou," zei tante, „of het een apekop is, een echte, en jij moet altijd maar goed opletten of hij weer terugkomt, hoor !" Maar tante paste daarna zelf wel op, want ze wist wel dat Jollie ook zoo bang voor de kat was geworden. Iedereen moest het natuurlijk weten, ja, dagen lang zat tante het aan al haar kennissen te vertellen en Truus zei het aan al de meisjes die ze kende. En tante had een kennis, een dame, die vroeger een kom met goudvisschen in de kamer had gehad, en daar was ook een vreemde kat komen binnendringen en die had de goudvisschen uit de kom heusch opgegeten, ja, hij had de heele glazen kom omgegooid en zoo had hij de arme mooie visschen kunnen machtig worden. De dame had natuurlijk nooit goudvisschen meer willen hebben, want dat vond ze nu zoo akelig. Nu, het was ook akelig; arme beestjes, levend opgegeten te worden. Nee, tante Dora hield niet van katten, zij vond ze te wreed en te brutaal. En een andere kennis van tante Dora had eens een emmer met water in de keuken staan waarin ze schollen had gedaan die ze straks wou bakken; ze was in huis aan het werk gegaan en had later, toen ze in de keuken zooiets vreemds hoorde, door een kiertje van de deur gekeken omdat ze dacht dat haar dochtertje, dat in den tuin aan 't spelen was, iets leuks deed. En wat zag ze? Niet haar dochtertje dat weer iets verzonnen had, maar een vreemde kat, die netjes een schol uit den emmer had gehaald en daarmee nu haastig wegvluchtte. Stel je toch zooiets vóór: uit een vollen emmer water, met zijn poot ! terwijll katten toch altijd zoo bang zijn voor water. En het was toch gebeurd, want tante's kennis had het zelf gezien. Truus was bang, want als nu toch een kat ook eens tante's goudvisschen uit haar vijvertje...? Foei, die katten, en anders konden ze toch wel eens aardig zijn. Bij Truus thuis was er ook een, maar die was wel lief. Maar Truus haar vader had gezegd dat de goudvisschen van tante, als ze gevaar zagen, wel zouden wegschieten onder in het vijvertje en dat was diep genoeg. Neen, daar hoefden ze geen angst om te hebben; en Truus was daar blij om. Stel je toch voor, dat je zoo'n
21
wreeden dief ziet zitten op den rand van je woning en... Ja, en wie weet, misschien kon Jollie dan ook wel opgegeten worden. Maar vader zei weer tot Truus dat Jollie wel hard genoeg voor zichzelf zou krijschen. Toch had Jollie nu een groote vrees voor die geheimzinnige sluipende beesten gekregen en hij keek er zelfs het zwarte keesje van Willy, Truus haar vriendin, wel eens op aan, als Willy haar viervoeter meebracht en als die dan bij tante en de meisjes in den tuin zat. Maar wat zou Tjoek, de kleine kees, anders doen dan kijken en bij Jollie's zitplaats een stukje kaak komen opsnuffelen. Neen, dan hield Jollie nog meer van de witte duiven die in het hokje van het buurhuis hoorden en die wel eens op tante's dak kwamen zitten en dan bogen naar hem. Dat was toch erg beleefd ! En dan koerden ze tegen hem als wilden ze hem heel veel vertellen. Ja, die blanke duiven, en dan de musschen, die alle kruimels van Jollie konden gebruiken en ook maar zoo vlak bij hem op zijn stok uit zijn drinkbakje kwamen drinken, dat waren zijn beste vrienden en dus liet hij ze altijd maar stil begaan zonder te krijschen. Dit was het vredige dierenleven, waar tante Dora ook zooveel van hield. En zoo was nu dan de bonte bloementuin van Truus haar tante, in die laan buiten de stad! Dat wonderheerlijk paradijsje. En Truus moest voor haar tante, die zich niet zoo gemakkelijk kon bukken als zij, ook wel eens wieden, maar dat deed zij wel graag; de tuin van tante moest mooi blijven, dus al het onkruid moest er uit; en onkruid groeit overal, nou, waar groeit dat niet. „Toe, Truus, trek dat er eens even uit, wil je? Waar komt dat goed toch vandaan? Je hebt pas nog zoo flink geschoffeld." Ook tante zelf, op haar klein, laag bankje gezeten, zoodat ze dan niet erg hoefde te bukken, trok zoo den heelen tuin door, van de eene groep bloemen en struiken naar de andere en peuterde het onkruid uit de aarde. „Maar tante," zei Truus als ze het zag, „dat kan ik toch doen, laat u dat nu maar zitten voor mij !" Truus voelde zich soms als een groot mensch tegenover haar tante en als ze een erg lieve bui had, wat gaf Truus er dan om, al zou ze een heelen Woens-
22
dag- of Zaterdagmiddag in tante's tuin werken ! Ze was toch de dochter van een kweeker en die kan toch alles ! Maar tante vond, als Truus bij haar was, dat ze op vrije schoolmiddagen ook spelen moest, dat ze met Willy naar het korfbalveldje zou gaan — en ook vlug een uurtje naar huis fietsen, en dan had Truus Woensdags nog haar pianoles, tegelijk met Willy zangles, omdat Willy zoo'n lieve stem had. Ze gingen dan na school samen naar dezelfde muziekschool, en fietsten daarna samen den buitenweg op, Willy naar haar ouders en Truus naar haar tante, of, als zuster Bets daar was, dan met een zwaai langs tante's huis naar haar vader en moeder en zusje. Dat was dan heerlijk. Als Truus zoo heelemaal door naar haar verre huis buiten kon rijden, o, dat vond ze zoo eenig, dan rende ze er weer overheen, of haar iets op de hielen zat dat haar aldoor nog maar harder voortjoeg. Ik ga naar huis... ik ga naar huis... zong het dan in haar. En o, die vrije middagen -- en ook den Zondag — in vaders grooten hof met Ineke, haar kleine zusje, van wie ze toch meer hield dan van al haar vriendinnen. Als Willy kwam was het wel gezellig, maar met Ineke zou je ook best iedereen kunnen missen. Achter vaders kweekerij lagen ook groote bosschen, die eigenlijk al begonnen even buiten de stad, waar tante Dora woonde, en die toch zoo heerlijk waren om in te wandelen. Truus wist er overal den weg, zij had er ook al zoo veel in gedwaald. Het waren van die bosschen, waar in den zomer van die dikke blauwe boschbessen in groeiden en al waren er in vaders hof veel vruchten, boschbessen zijn toch weer anders en tante Dora houdt er ook zooveel van; je gaat ze dan plukken, ook voor haar, want ze kan het immers zelf niet doen en ze heeft het in den tijd dat die bessen rijp zijn er altijd over: ja, die zullen nu ook wel weer goed zijn. En dan zorg je, tante gauw met een mandje te kunnen verrassen. Truus vond vaak dat ze toch wel een heerlijk leven had en ze was ook dikwijls wel erg gelukkig. Ja, hoe zóu dat ook anders kunnen, waar iedereen ook zooveel van Truus hield en haar leven trachtte mooi te maken. Als Truus eens een slechte bui had, dan lag dat toch wel aan haarzelf, aan haarzelf.., en aan haar wildkloppend, zoo onstuimig hart, dat
23
soms opeens kon vergeten hóé lief velen wel voor haar waren, en dat dan... en dat dan... moeten we het maar van Truus zeggen? — in donker gemok zich opsloot. Wie kon dit toch van Truus gelooven, want ze was toch zoo dikwijls wezenlijk ook lief. En weet je wat tante eens tegen haar gezegd had? Ze meende het goed met Truus, maar tante kon toch ook alles niet mooi vinden wat werkelijk niet mooi was. „Truus," zei ze een keer, „je hart, beste meid, dat is precies het bonte tuintje van tante; je moet er in wieden om het mooi te houden, doe je dat niet, dan krijgt het onkruid de overhand en hoe zou het er op het laatst dan wel uitzien? Je wilt niet dat het een ruïne wordt en daarom werk je erin, je werpt het kwaad er uit en zet daarvoor in de plaats liever weer een fleurige, heerlijke bloem. Je hart, kleine Truus, is als dat bonte tuintje van je tante die zoo veel van je houdt. Maar als je niet in je hart wiedt, als je het onkruid er niet uit haalt, dan zal het er eenmaal zoo leelijk in uitzien en niemand zal je meer lief vinden, maar zich van je afkeeren en zul je dan niet heel en héél erg eenzaam zijn? Probeer altijd te wieden, Truus, als je merkt dat er iets leelijks in je hart gaat sluipen, houdt je tuintje, lieve meisje, vol mooie bloemen, ban het kwaad er uit en je zult er zoo heel gelukkig om zijn." Als Truus kalm en... verstandig was, als ze zoo heel stil en ernstig naar tante wilde luisteren, dan voelde ze soms wel tranen en zei ze: „ja tante... ja." Dan wilde ze werkelijk ook altijd goed en lief zijn, tevreden en toegevend, dan wilde ze ook wel met opgewekt gezicht dingen doen die ze nu eigenlijk niet prettig vond. Alle menschen en kinderen moesten dat toch wel. Geen één kon toch alleen voor zijn plezier leven — neen ! Truus was wèl zoo verstandig, dat ze dit toch begreep. Wat Truus dan wel deed, dat tante zoo sprak? Ja... tante Dora wilde het niet vertellen, ze sprak enkel af en toe maar eens heel ernstig met Truus. En dan dacht tante ook wel: „och, en ze zal grooter en wijzer worden, en alles nog veel beter gaan begrijpen, Truus is onnadenkend en speelsch en als ik zelf een gezond meisje was geweest, dan zou ik vroeger misschien net zoo gedaan hebben als wilde Truus." Dus tante vergoeilijkte het dan maar weer en Truus beloofde op zoo'n
24 oogenblik dat ze wel heel wijs en verstandig zou worden. Onkruid in je hart was leelijk, ja, je zou nog eens zien hoe Truus er alles uithaalde! Dan was ze weer gelukkig bij tante en vond ze het niet erg dat ze voor gezelschapsmeisje en voor kleine verpleegster moest spelen als ze dikwijls liever iets anders had gedaan. Als je zèlf eens ongelukkig was, Truus, en je had geen vlugge gezonde beenen die je niet overal konden brengen! Ja... ja... zei Truus, ik weet het wel.., en ik zal immers altijd nog wel méér voor tante over hebben. Het was of moeder en vader haar dan zoo lief aankeken en of ze zeiden: dat is goed, Truus. En kleine Ineke lachte ook. Als ik groot ben zal ik het wel doen, zei Ineke weer zoo zacht en vriendelijk, en dan mag jij altijd thuis blijven, Truus! Maar wat zou Truus er dan hebben zonder Ineke, die lieve, goede, hartelijke schat? Immers niets. Dus wiedde Truus nu maar weer stevig in tante's tuin en ze dacht dat ze dit éérst wilde doen, dat ze het klaar wilde hebben voor Willy haar kwam halen om te spelen. En ze zong erbij, en Jollie zat te fluiten, zoodat tante genoot en dacht: wat is alles toch lief en wat ben ik toch gelukkig dat ik Truus bij mij heb. Truus lachte onder het wieden ook eens vroolijk tegen tante. En als Willy kwam, dan kon die ook nog best een poosje helpen. Dat korfbalspel op het veldje bij haar huis kwam toch zeker nog vroeg genoeg. Nu was Truus haar hart dan toch zeker wel in de beste puntjes. Neen, daar was op het oogenblik geen onkruidje uit te wieden. „Die lieve meid, ze doet zoo gauw weer haar best," zei tante bij haar mooie pioenrozen bijna hardop. Ja, wat waren die pioenen toch stevig en zoo hel-vroolijk rood. Maar 't was weer droog. En de goudvisschenbak mocht ook wel wat frisch water erbij hebben. „Gaan we nog spuiten, tante?" riep Truus. „Ja, kind, we kunnen best spuiten." En dan wist Truus het — en dat was wel een zalig werk:
25
de lange slang halen uit de garage, die bevestigen aan de kraan die in den tuin in den muur bij de keuken was, de fontein op het grasveldje zetten, of bij de bloemen, dan heenloopen en de kraan opendraaien, waarna de fontein, in het rond draaiend, dan heel fijne koele waterstraaltjes in ronde bogen door den dorstigen tuin ging spreiden. Had het ergens genoeg gespoten, dan ging je vlug de kraan even dichtdraaien, de fontein verzetten — je wou toch li ever niet kletsnat worden — en dan liet je een ander stukje tuin of een groep bloemen weer van den frisschen regen genieten. Dan kwam tante onder den sierbeuk zitten kijken; Truus was daar dan ook wel een heelen tijd heel stil bij tante, en zij liet de fontein maar spuiten, want weet je waar ze nu op wachtten? Dat was op de duiven van den buurman, die zoo dol waren op een bad — en misschien het dolst wel op regen. Als het regende kon je ze wel op hun dakrand zien zitten, heelemaal in mekaar, net of ze die stralen heel erg naar vonden, maar in werkelijkheid vonden ze het verrukkelijk. Truus wist wel dat duiven in den zomer heel veel van water hielden, en tante Dora wist het nu ook, maar wie het niet geweten had, dat was die leuke zuster Bets, tante's vriendin, die uit verplegen ging en die eens bij tante de duiven van den buurman ineengedoken op het dak in den regen zag zitten en toen heel medelijdend tot Truus zei: „och, Truus, ga toch eens even naar hiernaast en zeg dat die mijnheer zijn duiven toch in het hok laat, ze worden daar zoo vreeselijk nat en hebben het zoo koud, kijk ze eens in mekaar zitten, ze worden nog ziek." En wat had die Truus toen gelachen ! Wat was die zuster Bets leuk ! „Maar dat doen ze toch voor de pret !" riep Truus, „ze zouden het juist naar vinden als ze in het hok moesten blijven ! Ze willen er niet in, maar blijven daar haast den heelen dag zitten. Hoort u dat, tante, wat zuster Bets daar zegt?" En tante Dora had er ook plezier om gehad, want die wist dat nu ook wel van de duiven. Het domme verpleegstertje moest dan wel gaan gelooven dat zij zich vergist had, als later bij erg droog weer, wanneer de duiven wel li cht allang weer op regen gewacht hadden, zij ze op tante's fontein zag afkomen. En dat was het dan ook waarop tante en Truus
26
in den zomer zoo hoopvol konden zitten wachten. Je moest natuurlijk dan een eindje van de fontein weggaan en erg rustig zijn, dan kwamen ze... ja, daar kwamen ze... en streken op het grasveld neer, keken eens en draaiden al spoedig naar de fontein toe; daar legden ze zich met wijd-gespreide vleugels onder de waterstralen. Tante en Truus keken mekaar vroolijk aan: daar begint het weer ! En al dichter schoven ze onder het water en genoten schijnbaar zoo ontzaglijk, dat je het zelfs na langen tijd nog niet over je verkrijgen kon door een beweging de dieren te verjagen. De bloemen daar, het stuk grasveld, werden soms kletsnat, maar dat liet je zoo, want dat de duifjes zoo'n plezier hadden, dat was het voornaamste. Dan kwamen de kinderen uit de laan ook weer kijken door het hek. „Mevrouw," riepen ze, „zijn die duifjes van u?" Tante Dora schudde van nee. En de buurman was zoo vrij over de haag te turen: „zijn de rakkers weer op het water af gekomen? Nemen ze weer een douche?" Ja... knikte tante. Het was leuk, en grappig ook, hoeveel menschen er op het laatst naar die badgasten stonden te kijken. Je zou zelf haast lust krijgen in een waterstraal door die heerlijkheid van buurmans duiven. En Jollie had toch een plezier, hij zat te lachen en te roepen en je verstond eigenlijk niet meer wat hij zei. Die twee van den buurman dachten dat er regen was op het grasveldje, o, o, dacht Jollie, wat zijn dat toch voor beesten? Hijzelf hield immers heelemaal niet van water, en hij begreep dus ook niet wat die buurvrinden naast hem er in konden vinden. „Lèkker, hè?" Als hij dat nu zei, proestten de menschen en kinderen buiten het hek. „Hij zegt dat het water lekker is, hij praat voor de duifjes," zei een keer een klein jongetje. En als Willy dan kwam, dan moest ze maar zien hoe ze langs de duifjes heen kwam en onder den sierbeuk. „Hè, die mag er in..." zeiden de kinderen buiten. En het was of ieder eigenlijk spijt voelde dat hij daar bij het hek moestblijven. Die lieve bonte tuin in de laan, daar zag je ook altijd wat anders!
HET VREEMDE 1VIEISJE.
Den laatsten tijd, als tante Dora in haar tuin zat -- en het trof meest in de middaguren als Truus naar school was -zag tante daar door de laan nu vaak een dame met een ziekenwagentje gaan, waarin een meisje lag. Het leek een meisje van een jaar of elf, twaalf, zij had een lief gezichtje en zwart haar, twee smalle blanke handen die altijd op den grooten geruiten doek lagen, waarmee haar beenera luchtig waren toegedekt, en altijd, als ze langs tante Dora's tuin kwamen, keken de dame en het meisje naar de mooie bloemen en naar Jollie als hij er was, ja, ze bleven zelfs wel staan en de dame draaide het wagentje zóó, dat het meisje goed kon zien. En dan lachte de jeugdige zieke wel. „Zie je de goudvisschen ook?" vroeg de dame dan en zij schoof den wagen nog een beetje meer op zij, Neen — schudde het meisje dan, want omdat zij lag, kon ze haar hoofd niet zoo hoog opbeuren dat ze in het vijvertje kon kijken. Ze zag wel de aardige rotspartij met de hangende bloemetjes en plantjes, maar de gouden visschee kon zij niet ontdekken hoe goed zij ook keek. „De roosjes zijn toch wel erg prachtig, nietwaar?" zei de dame dan, want tante's rozenpoort hing nu vol dikke rose trosjes. Het was of het de dame speet dat haar jonge zieke de goudvisschen niet kon zien en dat zij daarom maar iets anders noemde. Het zieke meisje keek dan verheugd naar de rozenpoort met de roosjes. „Ja, 't is schitterend," zei ze zacht. Och, ze was zoo tevreden, wist de dame, als ze iets niet zien kon, lachte ze toch nog en keek maar weer naar wat anders. In dien mooien bonten tuin was zoo veel voor haar te zien en ze gingen er daarom, als ze uit waren, altijd langs. Het buiten-zijn deed het zieke kind zoo goed. En als de mooie papegaai daar op zijn stok zat... 0, ze hoopten steeds als ze den bonten tuin naderden, dat ze
28
het weer zouden treffen. En dan stonden ze daar lang en zagen tante Dora niet, die daar achter den beschermenden bladerwand van haar neerhangenden beuk zat. Neen, de eigenares van het huis en den aardigen tuin kwam nooit voor den dag, dat wisten de dame en het meisje wel, ze wisten ook heel goed dat die arme vrouw zoo kreupel was, de dame had zelfs aan het meisje verteld hoe ongelukkig de mevrouw was die daar woonde, want ieder in den omtrek kende tante Dora. En tante Dora meende die dame, die nu den laatsten tijd met dat zieke meisje in het wagentje liep te wandelen, ook wel zoo'n beetje te kennen, zij dacht dat ze uit de buurt was, maar wáár ze woonde dat wist tante Dora niet. Ze lette niet zoo erg veel op de menschen. Alleen omdat die dame nu met een jonge zieke in een rolwagen liep, dáárdoor was tante Dora gaan kijken en had zij zichzelf afgevraagd: wie zijn dat? Want tante zag in dat meisje haar eigen jeugd — zij had immers nooit verder dan een klein eindje kunnen loopen en was altijd gereden, ook naar school; en ze dacht nu vol medelij : wat zou dat arme kind schelen? Dat lieve schepseltje ! Het leek haar toch zoo'n lief, knap meisje, zoo'n snoezig, blank gezichtje had ze en tante dacht: zal die nu voor haar heele leven óók ongelukkig moeten zijn, zal ze óók immer van zoo honderden dingen verstoken blijven, net als ik? Tante had het zoo dolgraag willen weten, en ook had ze die dame en het meisje zoo gaarne eens gesproken, maar voor den dag komen als ze stonden te kijken bij den tuin, deed tante toch niet; zij was ook bang dat zij het zieke meisje zou verschrikken ' als zij daar zoo kreupel kwam aanloopen. Nee... dat liever maar niet. Tante zou Truus wel eens vragen of zij niets van dat meisje wist, of dat zij niet te weten kon komen waar die dame met dat meisje woonde. Willy woonde toch ook aan het eind van tante's laan en Willy wist altijd nogal veel uit de omgeving. Of waren het misschien nieuwe menschen die hier pas waren komen wonen? Er waren ook aan den straatweg wel nieuwe huizen gebouwd. Dus zat tante stil te kijken in het priëeltje dat de bruine beuk had gevormd en zij keek later heel ernstig door de bladeren als de dame en het meisje weer weggingen. Den volgenden dag als het goed weer was, kwamen zij toch
29
terug, dit wist tante zeker. Zoo'n lief meisje om te zien. En wat was het toch zielig dat ze daar zoo in dat wagentje moest voortgereden worden. Toen had tante het aan Truus gevraagd; op een vrijen schoolmiddag zag zij ook zelf die dame met het meisje in het wagentje bij het tuinhek staan en naar de bloemen kijken. Neen, Truus kende het meisje niet, en de dame evenmin, zij zou het wel eens aan Willy vragen, Willy wist nog al erg veel. Maar toen ze 't Willy vroeg, haalde die ook de schouders op. Willy had zelfs niet op dat wagentje gelet en anders lette ze toch op zooveel dingen. „Maar we zullen het voor je tante wel te weten komen," zei Willy, „of als het wagentje hier is dan gaan we het maar eens na en dan zullen we vanzelf zien waar het binnengaat." Maar zooveel ijver vond tante toch niet zoo erg noodig. Op een keer, het was net na vieren, stond Truus weer in tante's tuin en juist gaf ze de goudvisschen wat kruimeltjes oud brood, toen de dame met het meisje in het wagentje er weer aankwam. 0... dacht Truus, toen ze had opgekeken, als ze dan nu ook maar blijven staan, misschien kan ik wel wat zeggen, je kunt niet weten en dan... Aandachtig voerde ze de goudvisschen die telkens naar de kruimels hapten. Dat was een bezigheid die Truus graag deed. En werkelijk bleven de dame en het meisje bij het hek kijken: „zie je 't," zei de dame, „de goudvisschen worden gevoerd. Leuk is dat, nietwaar? Kun je 't zien? Zoo? Nee, zie je 't nog niet?" En toen schoof de dame den wagen heel dicht aan het hek en tilde zij hem wat op, zoodat het meisje met haar hoofd wat hooger kwam en ze kon kijken. Nee, ze zag nog niets — en ze had de goudvisschen ook nog nooit gezien; het water in het vijvertje lag ook wat diep en de dame begreep niet hoe ze haar jonge zieke ooit die mooie visschen zou laten kijken. Het speet haar nu weer geweldig dat ze zelf de goudvisschen maar zoo alleen zag bovenkomen en happen. En toen ineens knikte Truus bij het vijvertje, dan liep ze naar het hek toe. „Als u even in den tuin wilt komen, kunt u het wel zien. Zal ik het hek even openhouden, dan kunt u zóó binnenrijden." Er was een paadje van tegels, waar tante's wagen ook altijd zoo makkelijk over Het bonte tuintje.
3
30 ging. De dame lachte en scheen heel blij. „Ja, zullen we?" vroeg zij aan het meisje. En het meisje knikte, met stralende oogen keek ze naar Truus. „'t Is vreeselijk aardig," zei de dame. En toen hield Truus het hek open en ze kwamen in den tuin. Tante Dora was er toevallig niet; ja, die had binnen juist de naaister en die was haar aan 't passen. 't Trof dus niet erg gelukkig voor tante. Maar misschien was dit toch ook wel goed en wilde tante ook liever niet voor de dame met het meisje voor den dag komen; tante, al was ze een groot mensch, was wel eens verlegen, maar dat kwam wellicht omdat ze zoo gebrekkig was. Truus ging dus niet aan tante zeggen dat de dame en het zieke meisje nu in den tuin waren en naar de goudvisschen keken. Truus wierp nog wat kruimels in het vijvertje en de open bekjes kwamen weer boven; het meisje, dat in haar wagen er nu dicht bij stond, zag alles en haar wangen kleurden zich rood. Ze zag er eigenlijk niet erg ziek uit. Ze had wel bleeke handen die heel stil op den bonten doek lagen die haar beenen dekte. Was daaronder de ziekte, de pijn van het meisje? Truus had alles gaarne willen weten om het aan tante te kunnen zeggen, maar hoe zou ze nu wat durven vragen? Ineens wist ze dat ze dat toch eigenlijk niet zou kunnen, al had ze nu de dame en het meisje verzocht in den tuin bij het vijvertje te komen. En ze wierp daarom nog maar weer wat kruimels en keek het zieke meisje dan eens lachend aan. De visschen kwamen nu alle boven en hapten, hapten maar, als verwachtten ze steeds meer van Truus. „Wil je óók wat kruimeltjes geven?" vroeg ze dan aan het meisje en zij gaf haar het laatste stukje oud brood. Het meisje dankte haar met een lach en dan ging zij de goudvisschen nog even verder voeren; ze had er zóó'n plezier in en keek zóó blij, als was ze heelemaal niet ziek. Kwam tante nu maar, dacht Truus, zou tante het praten hier dan niet hooren? Of dacht ze dat Willy bij Truus was? Toen was het brood op en ze stonden dan stil naar de goudvisschen te kijken. „Wat zijn ze prachtig," zei het meisje. „En wat is de tuin hier toch altijd mooi, wij kijken altijd naar den tuin, jullie hebt zoo véél en alle soorten bloemen." Truus knikte. „Hoe heet je?" vroeg het meisje toen. Ze deed, of ze Truus al een heele poos kende. Zeker vond
31
ze het verschrikkelijk aardig dat ze in den mooien tuin had mogen komen, „Ik heet Truus —" zei ze, „en hoe heet jij?" „Ik heet Julia." „En waar woon je?" durfde Truus ook nog te vragen. Meer zou wel niet mogelijk zijn. „Wij wonen op den straatweg," zei nu mevrouw en Julia knikte. „Daar staan vier huizen, twee aan twee naast elkaar en in dat eerste, „Johanna", wonen wij. Weet je het te liggen?" „Ja, ik fiets er wel langs," zei Truus. „'t Zijn nieuwe huizen, geloof ik." „We wonen er twee jaar," zei mevrouw, „en toen waren ze nieuw. Julia is pas zes weken bij ons, ze kwam een beetje voor gezondheid en ook voor gezelligheid, nietwaar, meid?" „Ja, tante," zei Julie, die ook wel zoo genoemd werd, inplaats van Julia; ze zei tante, al was die dame alleen maar haar verpleegster, dat had mevrouw zelf zoo gewild, zij vond dat voor de zieke Julie veel liever. Ze is óók bij haar tante... dacht Truus, maar zou ze dan geen vader en moeder meer hebben? „Als ik naar huis ga dan fiets ik altijd langs het huis dat Johanna heet," zei ze toen, „hier woont óók mijn tante, ik ben hier als mijn tante alleen is, anders ben ik bij vader en moeder, wij wonen op de kweekerij Overdaal, een héél eind nog den straatweg over." „o," zei de dame, „de kweekerij Overdaal weet ik wel, die mijnheer heeft vroeger onzen tuin in orde gemaakt. Dus dat was jouw vader. Dat is leuk. Ik dacht dat je hièr woonde. Ja, dan kom je altijd bij ons langs. Je bent zeker in de stad op school?" „Ja, mevrouw," zei Truus. Toen zei Julia weer en zij wees naar de rozenpoort van tante Dora: „wat zijn die rose trosroosjes toch schitterend lief. Neen, zoo'n mooie tuin hebben wij niet, hè tante? En veel kleiner nog. En dan heeft jouw vader wel een heel kolossale hof zeker? Wat moet het heerlijk zijn daarin te wonen." „Ja," zei Truus, „'t is wel erg groot. Maar omdat wij zoo'n grooten hof hebben, daarom is tante's tuin ook altijd zoo mooi, vader zorgt er voor. Tante houdt zoo véél van bloemen.
32 Wilt u wat van die trosroosjes hebben? Of wil jij ze hebben?" vroeg Truus toen ineens aan Julia. Het meisje kreeg bijna een kleur. „Nu, mag dat?" zei ze. „O ja," zei Truus, „dat mag best, er hangen er zooveel aan en er zijn nog wel duizend knoppen die moeten uitkomen." Daar onder den bruinen sierbeuk stond het werkmandje van tante Dora en de schaar lag op het tafeltje. Truus liep er heen, nam de schaar, en toen begon zij de mooiste trosjes van de rozenpoort weg te knippen. Dat mocht zèker van tante, zij wist het en wat was het heerlijk, het zieke meisje nu wat te kunnen geven. Zij zou zeker niet vertellen hoe het kwam dat zij zoo ongelukkig was en in een wagentje lag, en je zou het voor niets ter wereld willen vragen, nee, Truus zou liever de heele rozenpoort leegknippen voor ze dat deed. En ze knipte, knipte maar. Een handvol trossen legde ze op de plaid van het meisje. „Je moet maar oppassen, want ze prikken, hoor," zei Truus genotvol, omdat ze dit nu geven kon. „Lieve kind, maar zal je tante dat nu goed vinden?" zei de dame haast wat bang. „0..." lachte Truus, „tante vindt het altijd goed als er bloemen geplukt worden, zij zegt: alle menschen hebben er veel te weinig." „Dat kon best zijn," knikte de dame vriendelijk, „wij hebben ook wel bloemen, maar nooit zooveel om te denken: nu pluk maar; want als wij dan in den tuin zitten, zouden we niets meer zien. De tuintjes zijn klein, en ook wat dor. Hier staat alles zoo prachtig. Maar dat kan ook niet anders, als een knappe kweeker er altijd voor zorgt. En ben je nu niet rijk, Julie? Je hebt bijna een vriendin gevonden !" „Ja..." zei Julia zachtjes en ze stak Truus dankbaar de hand toe. „Dank je wel — en als we weer eens door de laan komen, mag ik dan nog eens naar de goudvisschen komen kijken? 't Is eigenlijk haast veel te veel, hè tante, al die roosjes? Wat zullen we de kamers nu mooi maken !" De dame gaf Truus ook een hand, zij dankte eveneens erg vriendelijk en toen gingen zij weer heen; Truus hield opnieuw het hek open. Daar gingen ze nu weer door de laan, de dame
33 en het meisje, maar op den bonten doek die het zieke meisje dekte lagen nu al Truus haar roosjes. Zij bleef daar staan tot zij de twee niet meer zag en toen ging zij in gedachten onder den sierbeuk zitten. Was tante nu nog niet klaar met de naaister? Truus hoorde de dame tot het meisje, tot Julie, nog zeggen: „je hebt haast een vriendin gevonden," en Julie had heel blij gelachen. Ja... had ze gezegd, Maar om vriendin te zijn met een ongelukkig meisje, dat zal toch wel niet gaan, ze kan nooit iets met je mee doen, kan niet met je naar school gaan, ze weet zeker ook nooit iets te vertellen, want wat ziet ze, waar komt ze? Ze komt nergens, ze wordt enkel maar eens een uurtje in haar wagentje door de lanen rondom haar huis gereden. Zes weken was ze nu bij die dame die ze tante noemde. Maar of het dan nog wezenlijk haar tante was? En haar moeder, waar was die? Ja, nu had Truus de dame en het meisje in den tuin gehad, en nu kon zij tante Dora nog feitelijk niets vertellen en die had zoo graag veel van het zieke meisje willen weten. Maar Truus wist nu toch in ieder geval waar ze woonde, en als ze er nu weer langs reed, langs dat huis „Johanna", dan zou ze nu altijd kijken en ook eens zwaaien, misschien vond zieke Julie dat wel aardig; en als ze weer eens in tante Dora's tuin kwam, dan kreeg ze natuurlijk ook weer bloemen; dat is alles wat je doen kunt; vriendin, zooals die dame zei, kun je met zoo'n meisje niet worden, nee, dat zou onmogelijk zijn, wat zou je aan zoo'n arm kind moeten vertellen? Wil zou 't ook wel niet weten. Hè... Truus wilde dat tante nu kwam! En net toen ze dat dacht kwam de naaister uit de voordeur, ze zag Truus niet eens aan den anderen kant in den tuin onder den sierbeuk en ze ging het hek uit. Toen kwam tante Dora ook gauw buiten. „Tante!" riep Truus, en toen vertelde ze het gauw. De dame en het zieke meisje waren in den tuin geweest, bij de goudvisschen, want het meisje wilde ze zoo graag zien en Truus had haar bij het weggaan roosjes gegeven, ze was er zoo blij mee, het zieke meisje, ze heette Julie — of tante dat wel goedvond, van de roosjes? „Maar natuurlijk, kind," zei tante en ze zat nu bij Truus, „dat heb je juist erg aardig gedaan. Ja, ik hoorde wel praten buiten, maar ik dacht
34 dat je Willy of een ander bekend meisje bij je had. Welzoo, kwamen ze het hek binnen? Wat aardig ! En vonden ze de visschen mooi?" 't Was jammer dat Jollie niet buiten was, vond tante ook, maar zij had hem vanmiddag voor een buitje binnen gehaald, maar nu was het weer prachtig weer, zoodat hij nog wel een uurtje buiten kon komen. „0," zei Truus, „dat is niets, dan vraag ik een anderen keer of zij nu eens dicht bij Jollie wil komen en dan kunt u haar ook zien en met haar praten. Ik heb niet durven vragen wat zij mankeerde, tante. Misschien zal die mevrouw het u zelf eens zeggen." „Neen, natuurlijk kon je dat niet vragen," gaf tante toe. „Dus ze wonen dichtbij, ik dacht het wel, ze komen zoo vaak langs den laatsten tijd. 't Is lief van je, dat je dat zoo gedaan hebt, hoor. Ik zie ook heelemaal niet dat er roosjes van onze poort af zijn, heb je er wel genoeg gegeven?" „Nou, tante, 't was een heele bos!" „En was ze er zoo blij mee, het ongelukkige kind?" „0, dol, tante !" „Wat vind ik dat nou toch heerlijk !" zei tante werkelijk verheugd. „Ja, dan moet je ze nog eens probeeren binnen te roepen als ik er ben en dan kan ik misschien met de mevrouw praten, dat lijkt mij ook zoo'n aardig mensch, zij loopt zoo lief met dat meisje. Ik denk altijd als ik dat meisje zie voorbijgaan: ja, dat is erg, zoo te liggen, doch als zij nog maar beter kan worden; veel zieke menschen worden toch ook nog wel beter en dat meisje... 't zou zoo jammer zijn, als..." maar toen zei tante Dora niets meer, over haar eigen stille, donkere jeugd sprak ze toch maar niet. En Truus keek tante aan. Ze vond 't zoo mooi van tante, dat zij voor dat vreemde meisje bang was voor het ongeluk dat haarzelf getroffen had: je leven lang ongelukkig te moeten blijven. Ja, tante Dora's ouders hadden ook wel alles willen geven, zij hadden alles laten probeeren door knappe dokters, of tante Dora nog recht en stevig had kunnen worden, maar het had niet gekund. En nu zag tante haar eigen jeugd en haar leven van nu voor dat meisje. Tante is wel erg edel en lief, dacht Truus, als je eens zóó kon worden... en dan was je zelf nog recht van lijf en leden. Het leek soms, of
35 misdeelde menschen nog veel liever waren dan de gezonde. Zou dat meisje in haar wagen ook zoo lief, zoo vol van gedachten voor anderen kunnen zijn? Truus was stil. Ze wist wel dat zij nog zooveel moest leeren om edel en opofferend te worden. Maar ik word het misschien nog wel... dacht ze diep in haarzelf. Het was maar wat dagen daarna dat Truus van een boodschap in een kleinen winkel op het hoekje van de laan, weer bij tante Dora kwam binnenhollen: „nu weet ik het, tante, van het meisje!" Truus zag rood, ze had zoo hard geloopen, en ze had zoo aandachtig zitten luisteren in dien kruidenierswinkel, waar ze voor tante een rol beschuit ging halen en waar toen net die dame van het huis „Johanna", de tante van het meisje, met een andere dame in gesprek was, terwijl de kruideniersvrouw ernstig wat boodschappen aan 't klaarmaken was. Die luisterde ook, want de kennis van de mevrouw van „Johanna" had gevraagd naar het meisje dat mevrouw ter verzorging genomen had en nu vertelde de pleegtante van Julia een heeleboel bijzonders. Dat trof Truus. Stil, haast ongemerkt, ging ze in den kleinen winkel in het eenigste hoekje op een bankje zitten en keek naar den draaier met prentkaarten, dien ze af en toe ook eens een duwtje gaf, waarbij ze de kaarten bekeek die ze toch alle wel kende, maar ze deed het opdat de juffrouw van den winkel toch asjeblieft niet vragen zou: „wat wou je hebben? Kan ik het je soms even geven?" — en dat Truus dan met haar rol beschuit weg moest. Ze kon die rol ook zelf wel krijgen als het moest, de trommel stond daar en als de juffrouw achter de toonbank was dan zei ze wel: pak er maar een en je legde je geld dan maar gewoon voor haar neer, ging weg. 't Kon dikwijls nog zoo druk zijn in dat kleine winkeltje. Ja, dan zou Truus toch ook maar een prentkaart koopen — en lang zoeken — ze hoorde de dame van „Johanna" zeggen: „och ja, het is een heele zorg, zeker, maar ik ben zoo lang zieke kinderen gewend geweest in mijn werkkring, dat is dus niets, anders was ik het ook niet begonnen; maar ik mag het graag doen en het is werkelijk zoo'n lief en
36 zacht en tevreden meisje. Neen, je merkt eigenlijk niet dat ze nu al zoo lang ligt en ze wordt er ook in 't geheel niet moedeloos onder dat het nog zoo lang duren kan. Ze weet het — ja. Maar ze is blij dat ze nog beter kan worden al duurt het dan ook jaren." En toen spraken de twee dames nog zoo heel veel. Truus lag maar stil met haar eene knie op het bankje in dien hoek bij het rek met koekblikken en liet de prentkaarten maar onhoorbaar ronddraaien. De juffrouw van den winkel zag haar wel, maar liet haar stil begaan; anders hielp ze je wel weg als er groote menschen praatten, wist Truus. Tante zou wel denken dat ze lang wegbleef, maar daar kon ze nu niets aan doen; nu hoorde ze over Julie en dat wilde tante immers zoo heel graag weten. Later holde Truus met haar rol beschuit en haar prentkaart gauw naar huis. Die kaart stuurde ze aan haar zusje Ineke, want die vond het altijd zoo leuk als ze iets van de post kreeg en je wilde Ineke toch zoo graag een plezier doen, omdat je nu weer zoo weinig thuis was, ze zoo alleen op de kamer moest slapen en ze toch zoo dikwijls aan moeder naar je vroeg. Maar misschien kwam zuster Bets weer gauw naar tante en dan ging Truus weer naar haar ouders en haar zusje terug. Toen de dame uitgepraat was en den kruidenierswinkel uitging, had ze Truus toch nog bij de prentkaarten gezien en lachend gezegd: „o, dag Truus, ben jij daar ook? Hoe gaat het met je? De roosjes zijn nog heel mooi, hoor ! Ja, wat was Julie daar toch blij mee, hè?" Truus lachte ook. „Komt u nog maar eens nieuwe halen," zei ze met een kleur. En toen knikte de dame, ze ging vlug weg, als had ze wel een beetje te lang gepraat en toen geen tijd meer voor Truus. En daar rende Truus nu ook heen, naar het huis van tante terug en het was een lang verhaal dat ze nu aan tante Dora zat te vertellen. Tante luisterde met groote aandacht. Ja, ze had natuurlijk al gedacht: waar blijft me die Truus toch? Tante had minstens gemeend dat zij naar Willy gevlogen was en of ze dan nog wel om de rol beschuit denken zou? „Maar tante, nou weet ik !,.." Truus kwam met een stroom van woorden: „het meisje uit het wagentje, Julia, was al wel lang zoo dat ze niet loopen kon, ze lag in heel
37
lange beugels onder dien bonten doek, haar knieën waren scheef gegroeid en daarom moest ze nog héél en héél lang zoo liggen; maar ze kon beter worden, de mevrouw had het zelf gezegd! In het winkeltje, tante, daar was ze en daar stond mevrouw met een andere dame te praten, ik hoorde alles ! En daarom bleef ik zoo lang weg, al mag ik dat eigenlijk toch niet doen, luisteren, hè tante? Maar ik kon het nu niet laten, want ik wilde alles zoo graag weten voor u. En kijk, ik heb een kaart gekocht voor Ineke; anders had de juffrouw tegen mij gezegd: zal ik je helpen, en dan had ik niets voor u geweten. Nu hoeven we het mevrouw of Julia zelf niet meer te vragen. Bent u niet blij tante, dat ze wezenlijk beter worden kan?" Tante antwoordde: „ja, daar ben ik nu toch heel erg blij om, want dat vond ik nu toch zoo verschrikkelijk als ik dat lieve meisje zag voorbijgaan, te denken dat zij altijd zoo liggen zou en dat ze nooit vlug en vroolijk zou zijn als andere kinderen. Dus het is maar tijdelijk dat zij van veel plezier verstoken zal zijn. Gelukkige Julia... gelukkig kind ! Als het dan ook maar uitkomt. Misschien zullen we haar hier dan nog eens eenmaal door de laan zien loopen. En hoe is ze nu zoo bij de mevrouw van „Johanna" gekomen?" Dat wist Truus ook. „Ze is in een inrichting geweest voor een behandeling van haar beenen, tante, maar daar was ze den laatsten tijd ziek van verdriet geworden, ze wilde er zoo graag uit en weer bij haar vader zijn. Haar moeder is dood, en haar vader is musicus, die reist veel, maar hij is ook wel tijden hier in het land. Haar vader is toen gekomen, omdat Julia zooveel verdriet had; de dokters hadden ook gezegd dat ze nu wel een heelen tijd in een gezin verpleegd zou kunnen worden, en toen heeft hij een advertentie in de krant gezet en dan is Julia bij de mevrouw op „Johanna" gekomen; die mevrouw is vroeger directrice van een kinderziekenhuis geweest en die kon dus wel met zieke Julia omgaan, zei ze. En daar mag ze nu blijven tot ze beter is... of... zei mevrouw, tot de dokter zegt dat het anders moet, dat kon men vooruit niet weten. Het was eigenlijk al een heel eind heen dat Julia scheefgegroeid was, vertelde mevrouw, want Julia was vroeger
38 ook ergens in een stad in den kost en daar hadden de menschen er niet erg op gelet; toen ze later haar vader erover schreven en hij kwam, schrok hij er van, hoe vreemd Julia liep, hij zag het dadelijk, maar die menschen hadden dat voorbij gekeken, zei mevrouw. En nu moest Julia er des te langer voor onder dokters behandeling zijn. En 't is maar goed, hè tante, dat die mevrouw van „Johanna" zoo lang in een kinderziekenhuis is geweest, want nu zal er wel niets meer met Julia gebeuren, nu zal ze wel beter worden, al duurt het nog lang. Ik ben ook blij, tante, ik vind het ook een lief meisje. ik heb gezegd dat zij nog maar eens weer roosjes moeten komen halen, en mevrouw zei: graag. De roosjes waren nag mooi in de kamers." Dat wisten tante en Truus dus. Julia's moeder was dood, haar vader was ver van haar weg, maar hij had toch goed voor haar gezorgd om haar nu buiten bij de mevrouw op huize „Johanna" te brengen. En nu kon ze altijd zoo heerlijk in haar wagentje door de lanen rijden, nu zou ze wel sterk en gezond worden in de frissche buitenlucht om haar ziekte verder goed te doorstaan. Tante Dora hoopte in stilte dat zij wat bevriend mocht worden met die dame en het aardige, zwarte meisje. „Arm kind toch ook..." zei tante Dora zacht, „moederloos... en zoo hulpbehoevend... och, ze zal toch wel veel missen al zijn de menschen nog zoo goed voor haar. Als haar moeder altijd bij haar was geweest, was haar ziekte ook niet zoo ver gekomen, een moeder zou daar wel op letten, alleen vreemden kunnen dat voorbij zien." „Ja, 't is zielig —" zei Truus. „En je moet nooit, Truus, als je bij een ziek meisje bent, over haar ziekte praten, hoor ! Door over iets te praten wordt het maar erger om te dragen, je kunt beter vroolijk zijn." „Nee tante, ik praat er nooit over, dat weet ik wel." „Dan is 't goed," zei tante. En ze praatten nog lang en daarna nog vaak over dat meisje. Als tante Dora na dien dag in haar kamer zat en ze zag dat wagentje weer door de laan gaan -- het scheen of de mevrouw nu niet zoo erg goed meer bij het hek van den mooien bonten bloementuin durfde komen, en ze keken slechts
39
in het langsgaan nu maar even vol aandacht naar binnen — dan zei tante Dora toch in gedachten: dag lieve kind,.. je wordt eens beter, zeggen ze; ik hoop het zoo van harte voor je, ja, ik hoop je eens voorbij te zien springen... misschien wel met Truus. Als je tenminste zoo lang hier blijft. Ze kwamen niet in den tuin — neen — maar Truus zou de dame met het meisje wel weer eens roepen, dat kon je aan Truus overlaten, die vond wel weer een aanknoping. Daar is ze knap in, onze Truus, dacht tante. En het meisje, Julia, was ook stil gelukkig, omdat ze dacht dat ze daar in die laan een heel klein beetje een vriendinnetje gevonden had. Veel kon zij van dat meisje natuurlijk niet verwachten, niet veel.,. neen... want zij was lijdend en dat meisje was gezond, dat meisje was zoo héél gezond met haar kleur en haar ronde wangen. Maar als ze dan maar heel weinig... als ze dan nog maar eens praatte en eens even lachte, dacht Julia, veel begeerde ze niet en zou zij nóóit begeeren; maar een korreltje vriendschap, zij wist wel dat zij van gezonde en vlugge meisjes niet veel hopen mocht; en toch... zij hield zooveel van ze; zij dróómde van eens, later... als zij óók weer... o later, later, en als zij dan liep en naar school ging weer en als zij dan een vriendinnetje zou hebben als Truus. Zij vond Truus uit die laan zoo'n lief, zoon aardig meisje. Zij had roosjes van haar gekregen! Julia dacht zóó veel aan Truus, zóó veel, dat zij het eigenlijk aan niemand durfde vertellen; en zeker zou ze het aan Truus zèlf nooit zeggen, Truus, die een ander vriendinnetje toekwam dan haar. Truus zou wel heel veel vriendinnen hebben — en een zieke Julia had zij niet noodig... nee... niet noodig. En toch, dat Julia van Truus hield en veel aan haar dacht, dat kon niemand Julia toch beletten, evenmin dat zij droomde dat zij met Truus door de lanen sprong, zij op een fiets zat en naast haar naar school reed, dat kon je droomen, het kostte niets dan maar je oogen dicht doen en in de verte te kijken, het kostte enkel maar eens wakker liggen in je bed, 's avonds of 's morgens en dan kwamen die prettige gedachten vanzelf. Ik zal goed eten en alles doen wat tante wil en wat de dokter zegt, dan gaat het misschien vlugger dat ik weer
40
recht word, dat ik loopen kan... en dan... en dan... Het was als een sprookje soms. Want ze lag nu al zoo lang. Maar eens...
En als Truus van tante naar huis fietste, over den straatweg en voorbij het huis „Johanna", dan keek ze nu naar het huis, naar de ramen, of ze tuurde langs het huis heen den tuin in: zag ze wat? — zag ze niets? — en als ze wat zag dan zwaaide ze, al moest ze op den drukken weg dan ook gauw weer rechtuit kijken opdat geen gevaar haar overvallen zou. Daar ging ze... ik zag haar... en ze zwaaide... dacht Julia zoo een keer zielsgelukkig. Dan dacht ze ook: ik wou dat ze eens bij mij kwam. Tante wil niet meer bij den mooien tuin stilstaan, zij zegt: het is wel wat vrijpostig dat altijd te doen, nee, we kunnen het niet doen, lieve kind, maar je zult Truus toch wel eens weer ontmoeten. Zoo hoopte Julia. En had Truus geweten — dan... Maar zij, met haar gezondheid en haar drukke dagen, hoe zou zij weten wat in het verlangende donkere hoofdje van Julia omging? Toch kwam er weer een toeval, voor Julia een heerlijk onverwacht toeval, en daarna was Truus nóóit meer uit haar gedachten; neen, toen zat er zelfs een heele rij meisjes in Julia's hoofd. Het was vreemd hoe ze toch door Truus zooveel meisjes uit de buurt ging kennen. En Julia's leven werd er vol van, zij voelde zich dan soms net of zij heelemaal niet ziek was. Maar Truus bleef voor haar de aardigste, de vroolijkste. Truus was ook het éérste meisje dat hier buiten tegen haar had gelachen. En dat haar roosjes gaf. Zou zij ze nog eens krijgen?
OP HET KORFBALVELDJE. Op een vrijen Woensdagmiddag ging Truus naar Willy op het korfbalveldje om daar een poos te spelen, waarna ze straks ook nog naar huis zou gaan. Willy had onderweg van muziekschool gezegd: „hè, kom nou dadelijk na de koffie, dan kunnen we nog leuk spelen en pret hebben, ga later dan naar huis, want dan ga ik met mijn moeder ook fietsen naar Oma. Doe je 't?" En Truus had het natuurlijk beloofd. Het huiswerk maakten ze dan 's avonds. Tante Dora had het ook goedgevonden dat Truus dadelijk na de koffie weer wegglipte. Ze liep de laan door, Truus, in de beste stemming en ze voelde vreugd omdat het zulk prachtig weer was nu er zoo'n lekkeren vrijen middag voor haar op zat. Ze moest ook nog wel om tante denken -- ja — en ze moest nog naar huis toe — tante zou wel veel alleen zijn al was Truus vrij van school, maar tante had toch erg berustend gezegd: „ja, ga maar naar het korfbalveldje." Tante wilde zelf dat ze speelde en pret had; tante zou misschien wel bezoek krijgen en dan kon ze vergeten dat Truus haar weer zoo gauw na school alleen gelaten had; en tante kon ook in den tuin zitten, zij kon van alles; en dus vroolijk en zelfs half zingend liep Truus voort. Toen zag ze daar voor zich uit het wagentje van Julia rijden, Julia, die dus ook met haar pleegtante weer aan 't wandelrijden was. Truus liep een beetje vlugger en gauw kwam ze toen het wagentje opzij; ze had zich niet vergist, ze had de dame van „Johanna" ook best al gekend al zag ze haar maar op den rug. „Da...ag !" groette Truus Julia en ze zei: „dag mevrouw!" — „O, kijk," zei mevrouw, „daar heb je toevallig Truus." En Julia lachte zoo stralend, haar gezichtje werd ineens door een
42 lichten, blijden glans overtogen; het was of ze zelfs dadelijk niets zeggen kon, zoo plezierig als ze dit nu toch vond. En Truus liep mee. Boven aan de laan lag het korfbalveldje, ja, in de verte zag Truus al een wit figuurtje op den weg staan, het leek of dit naar haar uitkeek. Maar Truus had geen haast, ze liep nu naast Julia en lachte eens tegen haar. Ja, ze had zoo gedacht dat je met een ziek meisje geen vriendin kon zijn, maar lief kon je altijd wel tegen haar wezen, dat kostte geen moeite. En Julia scheen het erg prettig te vinden als je wat tot haar zei en vooral, als je nu een eindje naast het wagentje meeliep, dacht Truus op dit oogenblik. Soms was het haar net of zij Julia al een heelen tijd kende en niet pas een paar weken. En Julia kon haar zoo lachend aankijken of zij altijd de beste vriendin van Julia was geweest. „Waar ga je naar toe?" vroeg Julia nu. Truus vertelde dat zij naar het korfbalveldje, naar Willy, haar vriendinnetje en naar Willy's zusters en hun vriendinnen ging. „'t Is altijd een heele club daar, wel leuk," zei Truus, „maar ik kan het niet erg goed, korfballen, ik kijk ook soms maar een heelen tijd." Julia wist dat korfbalveldje. „Wij hebben er wel vaak gekeken, hè tante?" zei ze nu. En mevrouw bevestigde het. „En is daar je vriendinnetje?" vroeg Julia dan zacht. Ja, zij begreep dat het niets wonderlijk zou zijn als Truus wel twintig vriendinnen had. „En straks ga ik op de fiets naar huis, maar eerst ga ik daar spelen," zei Truus. „Willy moet vanmiddag ook nog uit met haar moeder. En dan blijf ik ook nog een poos bij tante. 't Is zulk lekker weer," zei Truus en zij lachte nog maar eens vergenoegd. Ze dacht: nu kan Julia ook heerlijk rondrijden. De boomes waren toch zoo groen en de zon scheen over tuinen en akkers. Vrij van school zijn was heerlijk en Truus voelde zoo'n geluk in haar hart dat zij eigenlijk wel had kunnen jubelen; maar dat deed je niet nu Julia en die mevrouw bij je waren, je liep maar stil mee en zei af en toe wat je zoo dacht. Julia haar oogen blonken ook zoo, net bijna of ze wel naar een feestje ging. Zou ze óók wel eens gekorfbald hebben voordat ze zoo moest liggen? dacht Truus. Ze zou toch nog zoo erg graag veel van Julia zèlf willen weten, maar
43
wat je graag weten wou dat zou je wel nooit hooren. Misschien bleven mevrouw en Julia nu wel wéér bij het korf balveldj e kijken en dat zou toch wel leuk zijn! Zoo kwamen ze daar aan, Willy liep Truus al tegemoet. Ja, Willy had natuurlijk al van het meisje in het wagentje gehoord en zij groette nu ineens maar zoo. Julia vond het aardig, zij knikte ook terug. Mevrouw was met het wagentje al dadelijk blijven staan. „Hé tante," vroeg Julia zacht, „laten we weer wat hier blijven, het is hier zoo heerlijk en gezellig en er is immers heelemaal geen wind? Ik wil zoo dolgraag kijken. Gaan jullie dan spelen?" vroeg ze toen aan Truus. En als Truus geknikt had en ook Willy „ja" zei en ze zelfs haar zusters wat toeriep die nu met haar vriendinnen het huis kwamen uitloopen, waarvan er één den bal al met een zwaai in de hoogte wierp, zei mevrouw, dat ze dan een beetje hier zouden blijven om naar het spel te kijken. Mevrouw reed het wagentje achter de boomen en toen zelfs een stukje het veld op, daar stonden ze nog heerlijk beschut onder de bladeren van een boom. En dan ging het meisjesclubje het spel aanvangen. Truus en Willy waren de kleinsten, de zusters wisten wel als er straks nog meer groote meisjes kwamen, dat die twee jongste dan wel een tijd mochten gaan rusten. Nu, als er een al te groote liefhebster kwam zat Truus doorgaans gauw langs den kant, zij speelde altijd maar zoo'n beetje in 't dolle weg, moest vaak erg lachen en viel dan niet altoos in den smaak van de grootere meisjes, die, naar Truus dacht, zoo akelig ernstig konden blijven bij het spel. „Vind je 't een heerlijk spel?" vroeg Julia haar nog aan den rand van het veldje, maar ze zei: „nou, nogal — ik kan 't soms ook heelemaal niet goed doen en dan schei ik er maar uit. Als je een beetje lang blijft kom ik straks nog wel een poos bij je praten, maar eerst moet ik meespelen, Willy wil zoo graag dat ik het goed leer, maar..." en Truus had gelachen, „dat zal wel nooit veel worden, ik ben te ongeduldig, zeggen ze, maar ik begrijp niet hoe je met dat spel nog geduld noodig hebt." Lachend ging ze. En Julia bleef met haar pleegtante aan den kant. Het was zoo prettig nu voor Julia, te kijken naar die meisjes
44 in haar lichte jurken, die daar maar over 't gras heen en weer sprongen, speelden, lachten en de grootste pret hadden, maar ook de ernstigste moeite deden, den bal in het hooge korfje, boven aan den, paal, te werpen. Het gelukte maar zoo zelden — en aan één gelukte dat nooit, hoe ze ook liep om den bal en dan rondsprong: Truus -- die toch altijd werd beetgenomen door de pret om dat draven en springen; den strijd, den bal af te wenden als hij van de tegenpartij in de gevaarlijke richting kwam, voelde ze niet. Het leek Julia zoo'n heerlijk spel als zij er ernstig naar keek en hoe graag, hoe graag had zij willen meespelen en meespringen en rennen, hoe gaarne had ze wel honderdmaal den weggevlogen bal opgehaald. Maar kijken was ook al verrukkelijk, en later... later... over een jaar of over twee jaar... ja, het was lang, maar ééns... En zij lachte en zij had pret met de gezonde vlugge meisjes, zij lachte tot haar pleegtante dat het toch zoo gezellig was hier te mogen blijven. Als de meisjes wat rustten dan kwam Truus naar Julia toe en Willy kwam mee, ja, daar kwamen zelfs alle meisjes aan, de grooten ook en ze zeiden allen Julia en haar pleegtante goeiendag en bleven in het gras gezeten, wat praten. Mevrouw vond het dolheerlijk voor Julia, het kind had vanmiddag zoo'n plezier, maar het was het ergste dat mevrouw om drie uur bezoek kreeg en zij daarom niet hier op het veldje konden blijven. Julia wist ook dat er thuis bezoek kwam en zij had het prettig gevonden toen tante straks thuis zei: „laten we dan na de koffie eerst maar wat gaan wandelen, anders komt het er misschien niet meer van en jij gaat toch zoo graag de lanen door, nietwaar? Julia had gezegd dat ze het zèker erg graag deed, en als het bezoek nu eens lang bleef, ja, dan zou tante waarschijnlijk geen tijd meer hebben met haar te gaan; dan kwam etenstijd, oom kwam thuis — Julia zei ook oom tot den vreemden mijnheer dien ze bij haar komst hier buiten pas was gaan kennen; maar hij kende haar vader, dien pleegoom, en daarom vond ze het toch al heerlijk bij die lieve goede menschen te zijn. Niemand was na den dood van haar moeder ook zoo goed voor haar geweest als deze mevrouw en daarom zei ze met plezier tante en oom, al had dat eerst wel erg vreemd
45 geklonken en had ze er haast niet toe kunnen komen; maar nu was het zoo gezellig en zij had werkelijk nu zoo'n heerlijk tehuis. Nu kreeg ze nog vriendinnen hier buiten en dan was ze wel net zoo gelukkig als een gezond meisje met twee vlugge beenen. En later... later, zou zij misschien ook korfballen, nu kon dat niet. De meisjes zaten in een rustpoos allen dicht bij het wagentje van Julia, en Truus en Willy zaten heel dicht bij haar, mevrouw was ook in het gras gaan zitten en praatte met de groote meisjes, zachtjes zeiden ze zoo ondereen wat over Julia, maar zij zelf hoorde dat niet, zij was zoo blij met Truus te babbelen, terwijl Willy zat te luisteren en af en toe opkeek, dan weer grassprietjes om haar vinger wond. Truus vertelde wat van de muziekschool, hoe ze vanmiddag na de schoollessen daar met Willy was heengegaan, zij voor pianoles en Willy voor haar zang, en hoe Truus bij mijnheer van Dijk toch weer zoo vreeselijk buiten de maat gespeeld had, zoodat hij op een zeker oogenblik zei: „hè ! — ho ! — je máákt er maar wat van, je fabriceert me een maat of we de horlepiep er op moeten dansen ! Je schijnt altijd het tellen te vergeten -- nu langzaam -- overnieuw!" Hij scheen haast een beetje kwaad, maar Truus had toch plezier gehad om die horlepiep. Mijnheer van Dijk zei anders nooit zoowat. Maar Truus vond muziek zoo moeilijk, en 't was waar, ze kon nooit maat houden, ze wou dat ze nooit muziek hoefde leeren, maar moeder zei dat ieder later spijt had als hij weinig kende, en dus... „Maar Willy zingt wel mooi," zei Truus. „Niet dat we het zoo dikwijls hooren, want ze mag juist niet meer zingen wat ze wil nu ze zangles heeft. Viool vind ik eenig, maar dat zou ik wel nooit leeren," zei Truus eerlijk, „ik kan niks, ik kan nog niet eens korfballen." Julia en Wil lachten er om. „Ja, viool is heerlijk," zei Julia zacht. „Zou jij dat willen leeren? Maar..." brak Truus opeens haar woorden af. Ja, wat leerde Julia eigenlijk, wat kende ze? Ze ging toch niet naar school en wat had ze vroeger dan geleerd toen ze nog liep en deed als andere meisjes? Truus wilde het zoo graag weten, al dacht ze meteen ook wel aan Het bonte tuintje,
4
46 de woorden van tante Dora: je moet altijd voorzichtig zijn in je spreken met haar en niet over haar ziekte praten, je moet liever opgewekt zijn, dan valt het ook makkelijker voor haar om het te dragen. Ja tante.., dacht Truus, maar ze vroeg toch stil en vol belang, zoo, dat het Julia toch heelemaal niet kon hinderen: „zou jij viool willen leeren? Maar 't moet erg moeilijk zijn!" „Ik kan er wel wat van," zei Julia bescheiden, al speelde ze ook erg lief. „Mijn vader heeft me toch heel lang les gegeven; ja, toen we nog allen in ons huis woonden, speelde moeder piano, vader cel, en ik viool; ik moest natuurlijk nog veel leeren, maar dat wilde ik wel graag, en vooral, als vader het mij leerde..." Zij zweeg even. „Maar toen is moeder..." ze keek in de verte en kon het niet zeggen, „ja, toen moeder er niet meer was is vader gaan reizen en ik ben in huis bij andere menschen gegaan, toen moesten mijn lessen ophouden..." zei ze starend; maar flinker en moediger zei ze ook: „ik vergeet niet wat ik geleerd heb, ik studeer nog altijd, mijn viool is bij mij, ik heb hem van vader gekregen en hij ging overal mee, ik houd veel te veel van hem. En als vader komt dan geeft hij mij altijd weer les. Ik wil liever geen les van een anderen leeraar hebben, al zou ik dat wel mogen van vader, ik wacht op hem... en tot ik beter ben," zei ze nu. Er vloog een zacht lachje over haar gezicht: „dat zal toch wel eens gebeuren," knikte ze gelaten. Truus en Willy zaten daar maar in het gras bij het wagentje. Mevrouw en de oudere meisjes hadden het nu zoo druk. Mevrouw vertelde iets van het korf balspel in het buitenland en de meisjes luisterden aandachtig. Ze zouden zeker zoo weer gaan spelen. Er kwamen ook nog andere meisjes op haar fietsen naar het korfbalveldje, ineens stonden de fietsen tegen de booroen en ze riepen wat. Die wilden meedoen, vriendinnen van Wil haar oudere zusters, wist Truus. Nu, toe maar, zij had al lang genoeg gerend en gesprongen, van haar wildheid was ze natuurlijk altijd de eerste die moe was. En ze wilde nog wel een poos zitten bij Julia en haar hooren vertellen. Julia speelde viool, zij studeerde nag, zij wachtte op haar vader en haar beterschap om heel knap in dat spel te worden.
47 Heerlijk voor haar. Ja, haar vader was immers musicus, dat had mevrouw laatst in het winkeltje verteld. Een cel was eenig om te hooren, vond Truus, maar een viool kon ook zoo fijn en vooral zoo hoog zingen, zij zou Julia zoo graag eens willen hooren. En als Willy dan eens mooi zong. Truus zelf kende niets dat nu eens bijzonder was, zij kon bij pianoles nog niet eens de maat houden. Neen, Truus kon enkel maar rennen en wat babbelen en lachen, bekende ze soms van zichzelf. Truus was niet ijdel, neen, dat was ze heelemaal niet. En ze zag nu dat de groote meisjes weer opsprongen en naar die pas aangekomenen bij den paal met het korfbalmandje toe liepen. „Doen jullie mee?" Toen wist Truus dat het dan voor haar wel afgeloopen was. Wil kon nog wel eens invallen. Willy was óók al ineens opgesprongen: „zeg, doe ik niet meer?" Ze was nu eenmaal dol op dat spel. „Kind, jij gaat immers nog met moeder uit !" riep weer haar zuster. Willy kwam dan weer wat stroef terug. „Doe jij ook niet meer?" vroeg ze aan Truus. „Nou, dan blijf ik ook nog een poos bij je zitten. Och mevrouw, gaat u ook weg?" vroeg Willy dan aan Julie's tante en mevrouw knikte ja. Ook Truus keek bedenkelijk. Ja, wat hadden ze er dan nog aan als Julia niet bleef om nog wat te vertellen. „Hè, blijft u nog," vroeg Truus toen, „'t is juist zoo gezellig dat Julia hier nou is, straks moet ik naar huis en Wil gaat ook uit, dan kunnen we nu nog wat babbelen. Julia's gezicht stond ook niet prettig, de tijd was hier zoo gauw omgegaan, maar zij wist wel dat het zou moeten, het naar huis gaan van haar en tante, want tante kreeg immers vanmiddag bezoek en er was niemand thuis, wat moesten de gasten wel denken als ze om drie uur kwamen en de gastvrouw was uitgegaan? Neen, dat ging natuurlijk niet. Op een anderen keer dan... zeiden Julia's oogen. Het speet haar zelf immers ook zoo geweldig, van Truus en Willy te moeten weggaan, van Truus vooral, maar wat was er aan te doen? Mevrouw klopte haar japon wat af, zette het wagentje recht om het 't veldje af te rijden. „'t Was erg lief, meisjes, maar wij moeten weg, ik krijg theevisite. Speel nog maar prettig, hoor ! We zullen Truus en Willy nog wel eens zien," zei ze tot Julia. „Maar kan Julia alléén dan niet hier blijven?" vroeg Truus
48 toen opeens. Truus had vaker van die invallen, die ze zelf ook even vaak dwaas vond, maar ze glipten altijd uit haar mond voor ze het wist. „Wij kunnen haar wel thuis brengen," kwam Truus ook nog, heel zeker knikkend, „en anders zijn Wil haar zusters er ook nog, de eene is al zeventien, die zal toch wel oppassen dat er niets gebeurt — maar wij kunnen het zelf óók wel" — beweerde Truus als een groote vrouw. „En dan is Julia nog eens leuk uit. Ja, wil jij het?" vroeg Truus aan Julia, of het al bestemd was dat haar voorstel zou mogen. Het was natuurlijk dat Julia's heele gezichtje straalde. Zij hier blijven op het korfbalveldje, bij Truus en Willy en kijken en babbelen en lachen? 't Zou dol zijn, alléén uit, net of je een gewoon gezond meisje was ! Als tante toch eens ja zei en zij werd zoostraks door de meisjes, door Truus en Willy of met Willy's groote zusters er nog bij, thuisgebracht ! Haar blijde oogen zeiden: hé, toe, tante, doe het maar, zeg maar ja en laat mij hier blijven, het is toch nog zoo vroeg en ik kan hier toch nog zoo'n gezellig uurtje doorbrengen, terwijl u naar huis gaat en het bezoek ontvangt. Er zal mij toch niets overkomen, ik blijf stil in mijn wagentje liggen en ik zal straks heel kalm door de laan naar u terugkomen. Ja, tante? Zoo keken Julia's oogen verlangend naar haar tante, die erg weifelde. Wat zou zij doen? Zou dat kunnen wat die aardige Truus, dat goede kind, nu gezegd had? Zij wilden Julia een plezier doen, deze twee gezonde meisjes, en hoe lief was het, mevrouw begreep het, 't kon haast een opoffering zijn voor die twee vriendinnen. Mevrouw waardeerde het en ze zou het ook wel graag voor Julie willen. Wat zou het kind thuis hebben aan het praten van groote menschen? Het was toch veel leuker als ze bij deze jonge meisjes bleef en die babbelden wat met haar, zij zag het spelen van het clubje korfbalsters. Toen zei mevrouw: „maar dan moet ik eerst weten of de groote meisjes ook wat de zorg voor Julie op zich willen nemen en of een van de grooten straks wil meeloopen om Julie thuis te brengen. Als je dat dan even wilt gaan vragen." En het was ongeloof elfij k in wat voor een vaart Truus wel wegsprong. Het korf balspel tusschen de groote meisjes werd nog even gestaakt en daar
49 kwamen ze weer naar mevrouw en Julia toe. Nu, Eva, de oudste zuster van Willy, wilde die zorg wel heel graag mee op zich nemen. „Ik zal wel mee op haar passen, mevrouw, gaat u maar gerust heen en ik breng haar ook mee thuis f" Nu, toen mocht het. En mevrouw gaf Julia een zoen voor afscheid. „Veel plezier dan, hoor, en tot zoostraks. Vind je 't niet zalig zoo alleen dan uit te zijn? Ja, dan heeft ze me niet meer noodig," lachte mevrouw. „Nu, meisjes, en dan dank ik jullie wel, maar ik zie je dan zoometeen nog als ik Julia van je allen terugkrijg." En mevrouw liep nu heen, zwaaide, en ging achter de boomen in de laan steeds verder en verder weg. Julia had een kleur. Wat overkwam haar toch? Zij had vriendinnen -- en die hadden haar gevraagd hier te blijven, die wilden met haar praten en zouden haar straks met haar allen naar huis brengen. Wie zou haar rijden? Truus? Of een van de groote leuke meisjes? Maar Truus zou er ook bij loopen en... Julia was zoo gelukkig, zij zou haast even kunnen huilen. 0... als zij eens beter was... dan zou zij recht op zulke aardige vriendinnen hebben, nu had zij dat niet, nu moesten gezonde meisjes zich opofferen voor haar, want zij kon niets, ze moesten bij haar zitten en met haar praten. Truus zou nu niet meer kunnen gaan korfballen, en Willy?... Ze lachte zoo dankbaar, terwijl de groote meisjes nog naar haar keken en dan wuivend wegliepen om weer te gaan spelen. Maar we zijn dichtbij, wenkten ze allen. En Truus zat weer in het gras, pal bij het wagentje en Willy was weer bij haar neergevallen, want Willy deed toch altijd wat Truus graag wilde. Ziezoo — en nu hadden ze samen een vriendin — zoo keek Willy. Hoe zou Willy jaloersch zijn dat Truus zich met dit meisje bemoeide en haar gevraagd had hier te blijven? Maar dat zou Willy immers onmogelijk kunnen, al zag ze anders niet graag dat Truus met een ander meisje praatte; nee, dat kon Willy nooit velen, maar nu... „Hè, wat zitten we hier lekker," zei Willy, „en wie vertelt er nou es wat?" „Ja," zei Truus, en ze keek Julia aan, „vertel jij dan nog es wat — ja, vertel ons véél," vroeg ze verlangend, „j e zei straks dat je viool speelde, dat je vader 't je geleerd heeft;
50
waar is je vader dan? — en hoe gaat dat dan als je nu nog studeert?" „0," zei Julia, „dat gaat heel goed, ik mag thuis ook wel eens zitten en ik probeer soms ook een klein stukje te loopen, al gaat dat zoo moeilijk met die twee groote stijve beugels. Nee... ik kan het eigenlijk niet," schudde ze; „maar viool studeeren doe ik toch wèl, dat is niet zoo héél lastig, als je ergens veel van houdt kun je alles, en ik wil toch graag vaders lessen onthouden voor als hij weer terugkomt. Hij is nu in Duitschland, ja, daar blijft hij wel een jaar, maar hij komt ook over, in den zomer, en dan eens in den winter. Niet váák..." zei ze weer ernstig, „maar als hij kan. Bij mijnheer en mevrouw waar ik nu in huis ben, speel ik 's avonds en 's Zondags wel met mijnheer, ik zeg oom tegen hem en hij speelt heel goed piano; mevrouw speelt ook wel een beetje, maar zij heeft toch liever dat mijnheer en ik het doen. Willen julli e soms eens komen luisteren?" Nu, dat wilden Truus en Willy graag, en zij knikten. „Ik zal het aan tante vragen," beloofde Julie, „ja, komen jullie dan eens bij ons? Dat zal leuk zijn ! En misschien gaat Willy zingen. 't Zou haast een muziekfeestje kunnen worden!" „Nou!" -- zei Truus blij. Ze had er schik in. „En wat zou ik dan kunnen doen? De maat slaan — maar dan zal 't wel erg mooi worden." Ze lachte maar weer, denkend aan den strijd altijd met haar muziek. Maar toch zou ze met Wi lly wel graag op het huis „Johanna" komen, o, ze zouden het vast doen! En zooals ze daar zaten, vertelde Julie nog veel over haar vroeger leventje bij vader en moeder, over de school in de stad waar ze toen heen gegaan was, maar over haar moeders dood en over haar ziekte zei ze maar weinig. Julie was heel dapper en ze dacht ook dat ze deze meisjes niet moest afschrikken met droevige dingen; ze waren nu eenmaal bij haar en dat was lief genoeg, zij wilde laten zien dat zij óók wel flink kon zijn en ook dat ze heel geduldig was, misschien zouden ze dan van haar blijven houden en mocht zij ze nog eens dikwijls zien. En toen vertelde ze over haar vader en dat hij toch zoo knap was; dat kon Julia toch niet laten, want haar vader, dat
51 was nu toch de eenige van haarzelf dien zij in het leven over had. En zij hield veel van hem, hij was altijd zoo bezorgd voor haar, wáár hij in het buitenland ook was. Ja, hij speelde nu den heelen zomer in een verre badplaats. Maar misschien kwam hij hier weer eens uitrusten. Julia wachtte er altijd op. „Is je vader een beroemdheid? Staat er wel eens wat van hem in de krant?" vroeg Truus bepaald deftig. Of haar vader beroemd was, dat zei Julia niet zoo grif, maar dat er wel eens wat over hem in de krant stond, dat was waar. Als hij erg mooi gespeeld had. „Een cel is heerlijk om te hooren," zei Willy, „als ik de muziekschool in kom en ik hoor er een, kan ik ha as t niet verder. Maar een harp, daar zou ik nog liever op spelen, dat tinkelt zoo zalig, het is net elf j esmuziek. En dan bij een harp te zingen..." „O ja —" sloeg Truus een gat in de lucht, „ik wou dat we allemáál beroemd waren!" Ze zat onderhand met een stok aldoor kuilen in den grond te steken zonder dat ze het zelf merkte. Julia en Wil lachten eens tegen mekaar: die Truus was toch typisch ook. Maar Truus wist er niemendal van dat ze leuk gevonden werd en ze stak nu met haar stok zóó'n diepen kuil in den grond of ze minstens een mol nazat. De groote meisjes midden op het veldje hadden het weer vreeselijk druk met het spel. Maar Truus was blij dat ze hier zat, ze rustte lekker uit en zou nu straks kalm bij tante Dora terugkomen, anders was die ook nog weer bezorgd als ze zoo warm en moe aankwam. Truus ging immers nog naar huis toe. Ja, naar vader, moeder en Ineke; stevig zou ze er overheen gaan. En terwijl ze daar zoo met haar drieën zaten te keuvelen, zag geen een dat daar een klein meisje het veld opkwam; heel voorzichtig, als om ongemerkt naderbij te komen, deed ze stapje voor stapje voorwaarts. Eerst had ze aan den kant van het veldje gestaan, gekeken naar de spelende meisjes en dan had ze het wagentje daar opzij langs een tuin gezien en de twee meisjes daarbij, zittend in het gras. Toen was haar gezichtje heel rood geworden en zoetjes, als op haar teenen, sloop ze nu tot dat groepje nader: dat was Truus... dat was haar lieve groote zuster. Maar Truus zat den mol in den grond achterna en merkte niets. Pats -- de stok brak zelfs.
52 En net was het meisje dicht achter Truus. Toen plotseling keek Willy opzij en zag... Maar de kleine legde haar vinger tegen den mond: pas op... zeg niets... En Wil begreep dadelijk, haar hoofd zakte en ze staarde weer naar Truus. Dan opeens een sprongetje -- en Truus voelde twee handen voor haar oogen geslagen. Wie.., wie deed dat? En hoog klonk een vroolijk lachje op. Truus was gevangen ! Wie was dit? Het kleine blonde ding genoot. Ze had een taschje in haar hand gehad, maar dat was achter Truus in het gras gegleden. Nu had ze Truus te pakken ! En Truus moest raden ! Maar hoe zou Truus dat weten? Neen, zij wist niets -- en raden was onmogelijk. Wel waren het een paar kleine handen die Truus nu vastgrepen. Maar Ineke... nee... dat vatte ze toch niet. Maar op eenmaal danste Ineke nu toch vlak voor haar in het gras op en neer. „Ikke!... ikke!..." En Truus zat strak verbaasd te kijken. „Jij?" riep ze. „Ja, ik !" danste Ineke nog eens weer, „en ik heb je zelf gevonden, trala !" Blij viel het blonde ding bij Truus neer, maar neen, eerst greep ze toch nog haar zakje uit het gras. Truus zat toch te kijken ! „Hoe kom je hièr?" zei ze. Ja, hoe kwam Ineke hier, die een uur ver weg op de kweekerij moest zijn. Ze lachte maar en voelde aan haar taschje, dat zoo lekker dik en rond was en zij wist toch alleen wat er in zat. Wat er in zat had ze van huis meegebracht en... Ze vond het zoo heerlijk hier bij Truus te zijn en dat ze alleen hier naar toe had mogen loopen ! En Willy was er ook, die kende ze, want Willy kwam toch vaak met Truus mee naar huis, en dat meisje in dat wagentje, ja, dat kende ze ook al zoo best, want daar had Truus zoo veel van verteld en dat meisje had ze nu juist zoo graag eens willen zien, ja, dat meisje had ze juist noodig. En ze lachte tegen Willy -- en zelfs tegen Julia. Ineke lachte eigenlijk altijd tegen alle menschen en kinderen, en ze was altijd zoo dolblij als ze uit was, want ja, dat gebeurde toch maar zoo zelden. En nu moest ze vertellen hoe ze hier gekomen was, maar Truus begon het al zoo'n beetje te begrijpen. „Met moeder !" -- zei Ineke verheerlijkt, „vader heeft ons in de auto gebracht, hij moest toch heel ver en wij blijven heel lang hier en wij gaan vanavond met de bus terug. Wij hebben
53 aldoor uit de auto gekeken of je ook langs fietste, maar je kwam nog niet en nou was je lekker nog hier toen ik bij tante kwam. Ja... fijn!" zei ze verrukt. Die Ineke kon altijd zoo blij zijn om alles in de wereld. Truus was nièt zoo, dat wist ze zelf wel, maar ze was nu toch ook erg verheugd dat haar kleine zusje haar hier gevonden had, en ze nu dicht bij haar zat. Truus sloeg den arm om haar heen, dat kleine ding dat zoo dol op haar was. 't Was heerlijk dat moeder en Ineke bij tante Dora waren gekomen. Als moeder nu maar lang bleef, als Ineke maar gelijk had door te zeggen dat zij vanavond pas met de bus terug gingen. „En dan ga ik nu ook niet naar huis !" zei Truus opeens. „0, gelukkig!" genoot Julie, „blijf je dan nog een heele poos hier?" „Ik moet straks naar moeder," knikte Truus, maar ja, nu bleef ze dan wel langer hier dan ze eerst van plan was. En Julie genoot er in haar hart om. Daar stak Ineke met een heel ernstig gezicht haar hand in het zakje waarmee ze was komen aandragen; kijk, die had ze vanmorgen van vader mogen afplukken van een leiboom in den hof: één perzik voor Truus -- tante Dora had er 66k al een; en één voor Willy — en één... een voor Truus haar nieuwe vriendin... voor het zieke meisje. Dat zei Ineke niet, maar ze stak alle drie toch één voor één 'n perzik toe: heerlijke, dikke, zacht-fluweelen vruchten, waarvan deze uit vaders hof de eerste rijpe waren en die Ineke toen had mogen hebben om mee te nemen als ze vanmiddag met moeder uitging. 0, ze had er eigenlijk nog veel meer moeten hebben, Ineke had er wel honderd willen uitdeelen, maar er waren er niet meer rijp geweest, deze waren zoo vroeg; want ze had er nog een bij tante Dora willen laten voor zuster Bets, die Ineke eens was komen verplegen toen ze een klein poosje ziek was geweest, en ja, ze had al die meisjes hier op het korfbalveldje ook wel wat moois willen geven, maar als je maar vier perziken van je vader meekreeg, dan kon je niet zoo heel veel doen. En ze had Jollie van tante Dora nog de vier pitten beloofd, als Ineke dus een perzik weggaf, moest die opgegeten worden ook, en wel nu meteen, anders kon zij Jollie die pitten weer
54 niet brengen. Ja, die pitten moest tante Dora doortikken met een harden hamer, maar dat lukte altijd en Jollie vond die bittere dingen lekker, Hu... Ineke hield er niet van. Nu had zij alle drie meisjes een heerlijk-fijne perzik gegeven, en ze was zoo blij, Ineke, dat zij zieke Julie zèlf nu zag en ook zèlf die perzik had gegeven, anders had zij hem bij Truus gelaten en dan had Truus hem aan het nieuwe zieke vriendinnetje mogen geven, maar Ineke deed het toch liever zelf, zij zou alles op de wereld willen weggeven. Zoo zat ze daar met lachend, dankbaar gezichtje bij de meisjes en haar oogjes glansden als had zij zelf allerlei liefs gekregen inplaats dat zij geprobeerd had anderen blij te maken. Dan keek ze ook weer ernstiger naar het meisje in het wagentje en ze tuurde naar den donkeren doek waaronder Julia's beenen lagen. Dat meisje kon niet loopen... Had ze pijn onder dien doek? Maar dat mocht Ineke niet vragen, dat wist ze óók wel. En daarom knikte ze maar weer eens. Julia had erg vreemd gekeken dat zij opeens ook zoo'n mooie perzik had gekregen. „Maar is die heusch voor mij?" zei ze nog eens weer. En toen vroeg Truus, die de goedgeefschheid van haar zusje zoo goed kende: „maar wat heb je zelf nu?" „0, een heeleboel," zei Ineke, „Eet hem nou maar op !" „Laat dan eens zien wat je nog meer hebt!" Er zat nog een dikke bobbel in haar taschje, maar zij haalde hem er niet uit. „Bewaar je de jouwe dan?" vroeg Truus, en Ineke knikte lachend. „Maar dan krijg je toch een stukje van mij mee," zei Truus, „hap maar, een heele groote hap, toe maar! Nou, je bent toch niet verlegen voor die meisjes?" Ineke was niet verlegen, maar ze boog toch haar hoofd naar het gras. „Ik hoef heusch niets, het is voor jullie, ik heb het toch zelf meegebracht," streed ze, als wilde ze zeggen: en moet ik er dan zelf wat van opeten? „Ik krijg de pitten!" jubelde ze opeens weer blij, „ja hè? — maar je kunt ze zelf nooit kraken, ze zijn zoo hard ! Maar Jollie..." en toen begon ze over Jollie te babbelen. Truus at haar perzik maar op, want ze wist wel als Ineke niets wilde hebben, dan wilde ze niets. Maar Willy wilde de perzik aan haar moeder geven.
55 „Nou, dan krijg ik die pit nog," zei Ineke tot Julia, van die van Wil zou ze dan maar afstand doen. „En waarom eet je je eigen perzik dan niet op?" vroeg Truus weer, als Ineke daar weer aan dien bobbel in het zakje voelde. Ze herhaalde net als straks heel beslist: „o, die bewaar ik — ik lust hem nog niet graag..." lachte ze toen. Ja, ze moest hard lachen, want die bom van een perzik van haar! En toen beet Julia ook van de sappige, zalige vrucht. Wat een leuk ding vond zij die kleine, wat een schat van een zusje had Truus. Als Julia eens een zusje had gehad... En toen Willy daar nog alleen met haar perzik zat, zou Ineke dan de hare gaan opeten. „Je mag allemaal nog wel meehappen," zei ze. ,,Voel..." kwam ze weer bij Truus. En Truus voelde aan het zakje; nou, het was een kokkert. Maar heb je dan zelf de grootste gehouden? zou Truus bijna verwonderd aan Ineke hebben gevraagd. Gelukkig dat ze 't niet deed, maar 't zou ook al te vreemd zijn geweest. Floep... en daar kwam Ineke's perzik uit het zakje gesprongen, het was... haar elastieken bal, dien ze ook had meegebracht. En ze schaterde om het beteuterde gezicht van Truus, neen, omdat alle drie de meisjes zoo raar keken. „Heeft me dat kind nu alles weggegeven en heeft ze zelf niets !" zei Willy, „hier, wil je mijn perzik dan terug?" Maar Ineke had de grootste pret, ze sprong op en begon ineens weer te dansen. „0, dat doet ze toch niet," zei Truus, „hou maar gerust. Hier heb je de twee pitten, ondeugd! Ja, dat is het liefste wat ze doet: weggeven. Nou, en krijgen we nou een hapje van je perzik?" Ineke zette haar tanden tegen haar eigen bal. De pitten voor Jollie gingen weer in het zakje. „Hij was héérlijk —" genoot Julia nog na; „nou, zij moet maar vaak hier komen en ons zoo verwennen." Wat een schatje, met die groote, mooie, blauwe oogen en dat lieve innige stemmetje, dacht Julie weer. Truus was rijk. 't Was net een mooie groote pop, dat zachte, goedhartige Ineke. Maar Truus was nu opgesprongen en stoeide met haar zusje dat ze languit in het gras viel. „Ik zal je leeren ons voor den mal te houden, jij met je grootste perzik. Heeft ze niemendal ! Stoute rot !" En Ineke gilde het uit van heerlijkheid, haar bal raakte verloren. „O... m'n taschj e !..."
56 kreet ze, „de pitten... ze zullen er uit vallen." Maar Willy kwam nog mee robbedoezen, en alleen Julia zat aandachtig en lachend te kijken. De meisjes die aan 't korfballen waren, keken telkens naar die pret daarginds. En bij het hek van den tuin kwam Willy's moeder kijken. En Willy werd ook geroepen, want zij zou immers met haar moeder uitgaan, zij ging mee fietsen naar Oma. „Ja l..." riep Willy en ze redde haar perzik weer uit het gras en ze vloog heen. „Hè... gaat Willy weg?" zei Ineke dan en ze zat daar met wilde haren nu weer te kijken. „Ja, Willy moet weg, en wij moeten zoo ook naar moeder," zei Truus, „maar Julia moet eerst naar huis gebracht worden, dat doen wij met de groote meisjes. Dan ga je mee, hè?" „Nou —" zei Ineke. En juist toen Truus dat zei, kwam zuster Bets daar langs het korf balveldj e gefietst, zeker in haar vrije uren naar tante Dora; zuster Bets wist wel, dat Truus daar dikwijls met Willy speelde en ze keek al, ineens sprong ze dan van haar fiets af; ze had het ziekenwagentje gezien en nu zag ze Truus ineens daarbij — en Ineke ook -- wat een verrassing. „Dag jongens !" riep zuster Bets, die nog zoo jong was, en ze kwam het veldje op. „Zijn jullie gezellig hier? Dag Ineke-Pineke!" Kleine Ineke was ook eens haar patiëntje geweest. „Dag Truus, ben je aan 't robbedoezen geweest? Wat zit je haar ! En is dat nu Julia, waar je laatst van verteld hebt? Dag flinke Julia, jij bent zoo geduldig, heb ik gehoord, hè? Nou, dat is goed, want dan zul je veel overwinnen. Is ze alléén hier bij jullie, zeg je, Truus? Wat leuk is dat ! Heeft haar tante haar in den steek durven laten? Grappig. Onder jouw ernstige zorgen, Truus? 0, en onder die van de groote meisjes die daar spelen. Zullen die Julia mee thuis brengen? Maar dat kunnen wij 66k wel doen, als jij mijn fiets rijdt kan ik misschien nog beter de zorg voor Julia op mij nemen. Ja, zal de zuster je thuis brengen?" vroeg de vriendelijke zuster Bets aan de nu wat verlegen Julia. Toch zei ze graag: „ja... alstublieft..." „Zeg maar zuster Bets tegen me, hoor, of waarom zeggen jullie geen tante Bets tegen mij ? Is 't zoo vreemd, tegen een zuster met een verpleegsterskleed aan, tante te zeggen? Nu,
57 vooruit, allemaal tante. Moet Julia nu al naar huis? En is moeder hier, Ineke, dat jij er ook bent?" „Nou, moeder is er," zei Ineke. „En daarom zal ik wel naar moeder toe moeten, anders was ik nog wel bij Julia gebleven," zei Truus eigenlijk tot Julia zelf. „0..." zei Julie tevreden, „als je naar je moeder moet..." ze dacht, dan moet ik maar van jullie weggaan. Maar ze moest toch nog thuis gebracht worden. En dat die aardige zuster dat zou doen! Wat trof ze toch alles heerlijk en prettig vandaag, het leek wel bijna een feestdag voor Julia. Truus liep het veld op, zij moest dan maar aan de groote meisjes gaan zeggen dat Willy door haar moeder geroepen was en dat zuster Bets, die als ze vrij was bij tante Dora woonde, Julia mee naar huis ging brengen. Nu, dat vonden de spelende meisjes natuurlijk goed en ze zwaaiden Julia en de zuster en het kleine meisje daarbij dan ook hartelijk gedag. „Salu !" riep Truus en daar kwam ze weer terug gesprongen. Zoo zouden ze gaan. Truus zou nu zuster Bets haar fiets rijden en Ineke sprong ballend het veldje af. Zoo gingen ze door de laan naar huize „Johanna" toe. 't Was niet ver, de straatweg lag vlak bij de laan van tante Dora. Truus reed heel netjes met de groote fiets van zuster Bets en Ineke liet haar bal zoo hoog voor zich uit stuiten, dat ze den wagen en allen ver voor was. En op huize „Johanna" keek mevrouw wel een beetje vreemd dat haar patiëntje daar met een echte zuster aankwam, maar Truus, die de fiets tegen het hek had gezet, vertelde het geval gauw. Nu, toen vond mevrouw het erg aardig dat Julie onder zoo'n heel goede zorg was teruggekomen. „Maar..." zei tante Bets toen, „we konden Julia nog best een poosje meenemen bij tante Dora in den tuin, als mevrouw toch bezoek heeft zal ze Julie misschien nog wel wat willen missen, en Willy is nu toch weg, hè Truus? Wil je dit vriendinnetje dan nog niet liever wat houden? En wil Julie zelf?" „Hè ja !" had Truus al geroepen, en „o ja V' riep ook Ineke. Moeder was nu immers toch bij tante Dora, zij hoefde nergens meer naar toe, dacht Truus, dan kon zij Julia nog wel wat plezier doen. En zij keek Julia's tante aan of ze wilde zeggen:
58 o, zegt u maar gauw ja. Leuk van zuster Bets om dat te bedenken, vond ze. En Julia mocht nog verder uit. Hoe kon mevrouw dat weigeren? Ze moest eerst een glas melk drinken, wat ze gewillig deed, en toen reed zuster Bets haar patiëntje weer weg, Truus reed de fiets weer en Ineke liep door de laan van tante Dora weer gauw te ballen, ze sprong zelfs heel ver vooruit, want daar kwamen ze nu allen aan en moeder en tante Dora wisten er niets van. Mocht zij het gaan vertellen? Maar bij het hek van tante Dora bleef ze toch weer wachten. Lieve Jollie zat in den tuin en zij had de pitten ! Ineke sprong rond van plezier. Ze heeft wat -- dacht moeder, en ze heeft wat, dacht tante Dora, die daar samen zaten te praten onder den sierbeuk. En toen kwam al de visite. En wat had Julia toch roode wangen! Maar moeder en tante Dora waren ook blij dat Julia nu eens echt op bezoek kwam, tante Dora vooral, die immers zoo begaan was geweest met dat aardige en vriendelijke meisje in dat wagentje en die vol medelijden gedacht had: zal ze altijd zoo blijven of zal ze nog beter kunnen worden? Ja, Julia kon beter worden, tante Dora wist het nu ook, maar op die beterschap moest nog heel lang gewacht worden. Daar was Julia toen, zij kwam hier héél alleen, ja, zonder haar tante, op bezoek. Ze gaf Truus haar moeder en tante haar smalle bleeke hand. Maar die kleurtjes op haar wangen !... Ja, was ze nu verlegen? Maar Truus was heel vroolijk en Ineke danste weer, Jollie zat te sputteren en riep nog maar steeds: „kom je nou?" -- al waren ze er nu allemaal. Toen moest Julia toch ook lachen. En ging Truus de goudvisschen straks weer voeren? Zoo bleef zieke Julia daar den verderen heerlijken middag in den mooien bonten bloementuin van tante Dora. Het was er zoo gezellig, ze kregen kopjes thee met koekjes en Ineke zat maar aldoor op het marmeren stoepje voor tante's deur de perzikepitten met een hamertje op den kop te tikken. „Kom je nou?" riep Jollie. „Ja," zei Ineke, „ik hèb ze nog niet." Ze wilde dat nu zelf doen, die nootjes uit die harde basten
59 halen, maar zou haar dat lukken? Ineke gaf den moed niet op. En zoo had ze meteen wat te doen. Omdat ze nog maar steeds niet met de lekkernij kwam, riep Jollie dan weer: „apekop !" — En even daarna lachte hij : „lèkker, hè?" „Nou, wat je kri jgt, maar 't is er nog niet !" zei Ineke. En zoo hadden ze allemaal pret. Het was een wondere dag voor Julia, zij had in heel erg lang niet zoo'n rijk en blij gevoel in haar hart gekend. Wat zou zij lang over dezen dag kunnen droomen. De bonte tuin hier leek nog bonter door alle vreugde die er was, het was net een sprookjestuin met allemaal lieve goede en vriendelijke menschen. En dan het aardige Ineke... en Truus vooral, ja, Truus niet te vergeten! Julia had vriendinnen gekregen, véél vriendinnen; al was je lijdend, al kon je niet loopen, er waren lieve meisjes die toch wel met je wilden omgaan, die je plezier wilden doen, dat merkte ze nu zoo heel goed. Nu vond ze 't niet zoo erg meer, dat vader zoo ver weg was en dat zij hier buiten voor gezondheid bij de mevrouw en mijnheer van huize „Johanna" was, zij zou er altijd nog wel meer en meer gaan wennen. En Truus zou ze nu altijd zien en met haar praten en.:. ook wel eens weer bij haar mogen zijn... hier in den tuin van haar tante... deze heerlijke bonte wondertuin. En Julia zou nu maar altijd hier buiten blijven en dan wachten.., tot ze haar beenen weer gezond en sterk voelde worden en dan... Want ééns zou dat sprookje werkelijkheid gaan worden: Een gezonde en vlugge Julia. En wat je dan zou zien! Dan kwam ze naar Truus haar tuin toe gesprongen! Want liever meisje dan Truus zou ze nooit ontmoeten; dat wist ze zeker. Zoo'n vriendinnetje... wat brengt dat toch een geluk in je hart.
1ViUZIEKSCHOOL — EN STRAATPRET.
Vandaag, weer Woensdagmiddag, waren Truus en Willy samen uit muziekschool gekomen en renden ze er overheen naar huis, tenminste Truus had er weer een vaart in, zoodat Willy haar soms niet kon bijhouden en ze al een paar keer geroepen had om toch niet zoo te vliegen. Truus wist ook wel dat ze op de fiets niet zoo vliegen mocht, maar zat de school of een les er weer op, dan was ze dadelijk ook van den band en vergat ze de lessen van moeder en tante ook weer: voorzichtig en kalm op straat Truus, je kunt beter vijf of tien minuten later thuis komen, dan je in gevaar brengen en een ongeluk krijgen. Houd je verstand bij elkaar Truus, en ga niet tusschen auto's en wagens door. Want dat vond Truus zoo verrukkelijk, om er doorheen te schieten, zoo net op het kantje — ha! -- fijn! — ik ben er nog precies ! Wil hield ook wel van die waaghalzerij, maar Wil was toch ook weer verstandig en al ontelbare malen in hun vriendinnentijd had ze Truus gewaarschuwd en haar ook van veel dingen terug gehouden. Zoo kon Truus ook altijd zoo moppig vergeten — ja, want moest je er soms niet om lachen -- dat ze na school nog even ergens van moeder of van tante naar toe moest. Dan was ze die straat al voorbij -- hoep -- ineens omgekeerd met haar fiets, of ze warempel steigerde. Zèg, ik moet ginder nog zijn! Ga je mee? Weer glad vergeten, dacht Willy dan al, als ze zoo'n wonderbaarlijken zwenk van Truus zag. En dat dat kind nooit viel, met haar neus op de steenen? Nog nooit gebeurd, al maakte Truus de gekste circustoeren, En Wil zwenkte dan ook maar om. „Guns kind, wat moet je nóu weer?" Nou ja, Truus moest bij den vischwinkel zijn om een briefje af te geven, of ze moest schoentjes wegbrengen
61
van Ineke, die ze dan met veel gepeuter uit haar tasch opdiepte. Alles altijd op 't nippertje, alles altijd in het vergeetboek bij Truus. Nou, vooruit maar! En daar sjeesde ze opnieuw heen. „Heb je nou niks meer?" kon Wil dan heel wijs vragen. Nee, niks meer. Nou, hoep dan maar ! En dan schoot Truus weer vooruit, ze was toch altijd voor. En als het een vrije schoolmiddag was, dan kon Truus het niet laten telkens te steigeren. Ze kon dan soms ook net als een winkeljongen doen, die een bakfiets voorttrapte, dacht Wil. Als een jongejuffrouw deed Truus dan zèker niet. Nou, Wil was natuurlijk ook wel in haar knollentuin als er een lekkere vrije middag in 't verschiet was, zoodat ze zich dan ook maar weer naast Truus haastte en een vaartje meedeed. Ze hadden altijd dezelfde straten, den singel en den straatweg naar buiten die ze reden, daarover hoefde je mekaar nooit wat te zeggen. Maar daar nu bij dien singel, waar ze om een plantsoen heenzwenkten en waar Truus zich over het fijne gladde asphalt, met hoog-opgetrokken beenen als een echte straatracer maar liet glijden, zag Wil daar opeens in een straat, die naar het station ging, zóó'n drukken menschenstroom, dat ze dadelijk wel moest begrijpen dat er iets bijzonders te doen was; ja, en nu je hier rondkeek, om het plein langs het ronde plantsoen en langs den singelkant, zag je daar overal menschen en kinderen staan, die keken naar den kant waar het station lag, of er minstens een vorst zou moeten aankomen. Was dat zoo? Had Wil daar iets van gehoord? Ho ! -- stop eens even ! — Maar Truus schoot nog door, keek bij den straatweg, waar ze naar den overkant naar het rijwielpad zou vliegen, slechts even in een vlucht om, en zag toen dat Wil was afgesprongen en haar met een grooten zwaai wenkte. Truus had gedacht nu als een wervelwind naar tante Dora te vliegen, want... ja, daar had ze Wil ook nog niets van verteld en eigenlijk was ze ook dat weer zoo goed als vergeten. Tante Dora had gezegd vanmorgen, dat ze na muziekschool zoo gauw mogelijk naar huis moest komen, want dat er dan wel vrij zeker een verrassing was. Wat is het dan? had Truus gevraagd, maar dat had tante niet willen zeggen. „Je zult het wel zien," zei ze enkel en toch wel erg geheimzinnig ook. Zoo kon tante Het bonte tuintje.
5
62 Dora doen, ze sprak wel vaak over verrassingen, dat kwam natuurlijk omdat ze graag dikwijls pleziertjes wilde doen. 't Was altijd niet veel waarover tante wel zoo geheimzinnig kon doen, had Truus soms gedacht, maar ja, tante vond het dan zelf zoo leuk en dan deed je natuurlijk ook erg blij. Wat kon tante nu vanmiddag dan toch weer voor bijzonders hebben, dat je na muziekles in de stad niet dralen mocht, maar zoo snel mogelijk naar haar toe moest komen? Wat had ze dan weer voor vanmiddag bedacht? En waarom zei ze het 's morgens niet tegen je, of zoo gauw als ze het wist? Maar neen, dat deed tante Dora niet, altijd hield ze iets voor haarzelf alleen en ze zei het je tèch niet, al zag ze wel dat je nog zoo nieuwsgierig was. Neen, kon ze zeggen, want als het dan tegenvalt, als het niet doorgaat, dan hoef ik ook je sneu gezicht niet te zien, want dat vind ik veel te akelig, ga nu maar gauw. 't Zal wel niet veel bijzonders zijn waarvoor ik zoo gauw moet thuiskomen, dacht Truus dus, nu ze Wil daar zoo vervaarlijk zag wenken. „Ja... wat is het?..." ze kwam al terug. En toen zag ze ook al die groepjes menschen en kinderen overal. Ze had ze niet eens gezien ! Wat moest dat? Iets leuks, iets bijzonders? Truus was erbij. En Wil had dat ook meteen maar aan een jongetje langs den kant gevraagd wat er te doen was. Nu lachte ze luid tegen Truus die met 'r fiets aanschoot. „Zeg! — leuk ! — je weet wel, het circus dat hier komen zou? De wilde dieren komen aan, er zijn al tijgers en leeuwen voorbij gekomen, zegt dat jongetje en nu komt er dadelijk nog een heele stoet! Zullen we kijken? Nee, of laten we naar het station gaan !" riep Wil nog veel luider. „O gut... nee ginder... daar komt al wat! Kijk es in de straat daar !" En ze zagen nu, de fietsen dicht bij een, een groote zwarte kluit menschen in de stationsstraat, en agenten en jongens, ja zeker, daar kwam wat ! Ze vlogen met de fietsen het asphalt over en naar den hoek van de straat, daar stonden ze toen; ze konden nog maar moeilijk een plaatsje veroveren, 't was raar, waar nu opeens al die menschen en kinderen zoo hard vandaan kwamen loopen. Ja, dat er een circus bij de stad zou komen had je geweten, dat je er naar toe zou mogen, had je gehoopt, maar dat je op zoo'n geschikt uur het transport van de dieren
63 zou kunnen bijwonen, neen, dat had je niet kunnen droomen; zoo'n buitenkansje trof je toch nooit; al wat leuk was in de stad ging zoo dikwijls voorbij als je op school zat, maar nu! — En ze lachten en hadden een pret. Hoe zou Truus nu nog om tante Dora denken en haar gezegde, dat er vanmiddag wel een verrassing zou zijn als Truus uit muziekschool gauw naar huis kwam. Het was nu over half twee, voor tweeën wachtte tante haar 's Woensdags altijd thuis; maar ja, Truus was het kwijt en ze zou er over ruim een uur pas weer aan denken. Die drom menschen ginder — en hier die drukte — de agenten die er liepen ! Ha, daar kwam het aan; het was een schouwspel zooals ze nooit gezien hadden. Heusch, daar zou iedereen alles om vergeten hebben. En de kinderen overal begonnen te juichen. Er kwam eerst een groote prachtige woonwagen, getrokken door een olifant; wat een dier ! — en hij trok den wagen voort of het maar speelgoed was. Een man — van 't circus natuurlijk — liep er naast, en menschen zaten in den wagen. Dat zou wel een mooie kamer daar binnenin zijn, zulke fijne kanten gordijntjes hingen er voor de raampjes. Er lachte een vrouwengezicht en een klein jongetje knikte naast haar. Menschen van het circus — en misschien was die mooie wagen wel van den directeur. Wat een heerlijkheid om zoo te reizen ! Je zou op slag meewillen. En die kolos, de groote plompe olifant, stapte maar in zijn gemoedelijk gangetje nu het asphalt om het plantsoentje op. Langzaam zijn die dieren, maar reuzensterk, sterker dan paarden toch ook. Och,.. en daar kwam een tweede olifant, die op een grooten platten wagen een reuzenmachine voorttrok. Ook een pracht van een dikhuid. „Gosj e — echt — je ziet vandaag nog eens wat !" genoot Truus. Om haar en Willy heen gonsden de stemmen van menschen en kinderen vol bewondering. Ja, den heelen dag zou je nu wat van het circus kunnen zien, want het transport ging natuurlijk nog een tijd door, als er eenmaal een trein met alles van 't circus aan was, dan was dat nog niet zoo gauw uitgeladen en weer opgeladen ook. Telkens kwam er dan wat door de stationsstraat. Een drukke juffrouw dicht bij Truus, stond het allemaal te vertellen. Maar nu kwam er toch al heel
64 wat. Na den tweeden olifant met de machine, kwamen paarden die groote dichte kooien op platte wagens voorttrokken, er stond op : leeuwen — 't was dus geen gekheid — stel dat die dieren losbraken,.. oei!... en je zou ze wel eens willen hooren brullen. Nog een wagen met paarden ervoor: tijgers, stond er nu op de kooien. 0, verschrikkelijk, 't idee alleen al, dat die wilde dieren daar in zaten en nu zoo dicht langs je heen gingen. Kwam er nu nog meer? Neen, scheen het. Ja, maar toen kwamen er toch nog een zestal kleine paardjes, snoezige ponny's, waarom de kinderen weer begonnen te juichen. Als je nu omkeek, zag je die twee dikke olifanten met hun vracht achter zich net om het plantsoentje heen gaan. Hè... Truus wilde ze zoo graag nog eens zien, kom, ze moesten even het plantsoentje doorwippen en dan ginder op den hoek van een straat ze nog eens laten voorbijgaan. Zullen we? De paardjes huppelden al achter den stoet aan, die zouden wel gauw vooraan zijn. Misschien ging dat olifantentransport hen wel te langzaam. Schattige, snoezige diertjes, die zullen zeker wel fijne toeren maken in het circus. Zou het waar zijn, dat wilde dieren wreed behandeld worden als men ze kunsten gaat leeren? Anderen zeiden weer dat die dieren juist nooit wreedheid zouden ondervinden, anders werden ze valsch en dus gevaarlijk. Wat was nu waar? Truus was nog nooit in een circus geweest en ze zou er wel nooit komen, want met wie moest ze gaan? Wil was er ook nog nooit geweest, maar misschien gaan we nu ! zei ze hoopvol. En als je niet ging, had je dit toch gezien ! Ja, Willy wilde ook wel graag de zware olifanten nog eens langs zich heen zien gaan, want, zei ze, „ik heb eigenlijk ook nog niet goed gekeken. Kom — gaan we dan?" — En ze schoven door de menschen heen, wisten het plantsoentje door te komen en belandden op den singel, waar, door de breedte, en de boomen langs den kant, 't ook heerlijk een eind meeloopen was. Veel menschen en kinderen liepen daar mee. En Truus en Willy zouden natuurlijk ook meeloopen. Daar kwamen nog drie meisjes van hun school ook. „Hallo ! — zijn jullie er ook bij? Leuk, hè?" zei een van de drie tot Truus en Willy. 't Was een spannetje van drie dat ze juist wel graag mochten. En met je vijven dicht bijeen — de fietsen dicht
65 naast je, schoof je daar nu op het wandelpad achter de boomen mee, vol dol gepraat dat je dit zoo lekker trof, net op zoo'n Woensdagmiddag -- en dat je natuurlijk tot aan de plaats van 't circus meeloopen zou. „Nou — of we meesjouwen!" riep Loes van Stein weer wat baldadig; ze was op school altijd zoo'n haantje de voorste, maar toch ook wel een goed kind, doch dat eigenlijk toch ook te veel lachte. Marga Vlietstra was een kalme en Hermien Devers was een goedige dikzak met nog twee heel lange vlechten, langs lederen schouder een, met een grooten rooden strik saamgebonden. Hermien had van die vlechten nog geen afstand kunnen doen, al had ze zoo vaak de bewering moeten hooren dat ze antiek was. Maar Truus zag nu opeens, tusschen de pret door die ze met haar vijven hadden, dat Hermien nu toch wèl de vlechten kwijt was en het stond opeens zoo akelig vreeselijk kaal. „Gut Mien, waar heb je de vlechten?" riep ze dan ook opeens; Willy keek er óók naar — en ook op haar gezicht lag verwondering. Hè, dat had ze vanmorgen in de klas dan nog niet gehad, want met gym hadden die staarten van Hermien met de groote roode strikken immers aldoor nog heen en weer gezwaaid, hoe zij ze ook ergens in- of vaststopte, altijd kwamen die lange stijve dingen weer vrij. En nu ineens had ze ook een korten bol. „Hoe komt dat nou zoo ineens, Mien? En wanneer heb je 't dan laten doen? Zet je hoed eens even af!" Je zou er haast dien merkwaardigen stoet daar op den weg om gaan vergeten. „Toe, zeg Mien !" — Maar Mien haalde plotseling wat droefgeestig haar schouders op. „Och kind, 't is net precies gebeurd, ze zitten nog in m'n fietsmandje." — Mien bedoelde haar lange zwarte vlechten, want ze kwam juist van den kapper toen ze ook den stoet van het circus had zien gaan. En ze sloot zich bij Marga en Loes aan, die ze daar op den hoek van de straat ontmoet had. Dat waren haar vriendinnen, maar die hadden het geweten dat ze bezwijken zou. „Ja," riep Loes, „en o, ze is er zoo in den put van, ze zei dadelijk: o, ik zou ze er wel weer aan willen lijmen. Straks laat zij ze er nog weer aanlijmen — of aanspelden — en toen ze bij den kapper uitkwam heeft ze twee dikke tranen op zijn stoep achter gelaten. Ze zegt, 't is nou zoo kaal langs haar heen, geen staarten
66
en geen roode strikken en ze vond bepaald dat het nou mal staat ook. Arme Mien, wat is het kaal langs je heen !" riep Loes heel luid, zoodat de menschen keken. „Och zeg, hou toch op !" kwam Mien dan werkelijk een beetje droevig. En onderwijl liepen ze voort in een drentelgangetje, omdat die dikhuiden daar op den weg ook geen haast hadden. „Mien, mogen we straks eerbiedig afscheid nemen van je doode heerlijkheden in je fietsmand?" Ze gierden allen om Loes, die een sprong nam van dolheid. Je kon altijd alles tegen Mien Devers zeggen, ze werd toch nooit kwaad. Truus vroeg wéér, of ze haar hoed nu niet eens even wilde afzetten, maar Mien deed het niet; „straks," zei ze. En in groot onderling plezier liepen ze met de circuskaravaan nog mee heel den singel af, waar dan aan het eind een groot terrein was, waar ook wel volksfeesten werden gehouden en waar nu de tenten van het circus opgezet waren. Je zag die tenten daar nu al liggen, maar het terrein was afgezet, je zou alleen nog eens buiten de omheining mogen kijken. Daar aan 't eind van den singel stond een laatste bank en Mien viel er op neer, ze hijgde een beetje uit van al het lachen. „Gaan jullie nog verder?" vroeg ze. „Je kunt zoo toch niet verder mee, laten we deze bank even pakken voordat anderen hem nemen." Plof -- zij zat allang goed. „En hier kun je alles nog zien naar binnen trekken," vond ze. De anderen vonden haar idee goed, en zoo zaten ze ras met haar vijven naast mekaar, terwijl de fietsen hier en daar tegen de boomen stonden. Ze keken hoe de stoet het terrein van het circus op trok: de mooie woonwagen, de platte kar met de reuzenmachine; de paarden die de ijzeren hokken voorttrokken waren er al, ze hadden het vlugger kunnen doen dan de dikhuiden, maar dáár was ieder toch liefst bij gebleven. De vlugge ponny's waren ook al lang in den stal. Die dikhuiden hadden toch een eeuwigheid den tijd. Vlugge loopjongens ! En ineens dacht Truus, dat ze dit alles aan Ineke zou vertellen als ze vanmiddag nog naar huis ging. Vanmiddag naar huis 1. .. 't Was Woensdag en dan werd er thuis altijd op haar gewacht. Tante Dora... Ze moest gauw thuiskomen na muziekles... Nou ja, wat zou er zijn? Een verrassing? Kwamen moeder en Ineke soms weer? Maar neen,
67 ze was eergisteren nog naar huis gereden en toen had moeder niet gezegd dat ze dit op Woensdagmiddag weer van plan was; zij was immers kort geleden nog pas met Ineke bij tante Dora geweest. Zou tante soms Julia vanmiddag gevraagd hebben? 't Was of Truus even in de verte keek en tante's tuin en daarna het kleine korf balveldj e zag. Zou zij Julie vanmiddag kunnen hebben? -- wilde Wil ook? Ze zuchtte heel even, wist het niet. Maar 't zou wel niet dat Julie weer in haar wagen in tante's tuin kwam, want dan had tante dat wel gezegd, zoo'n wondere verrassing die verzwegen moest worden, was dat toch niet, als het niet gebeurde zou Truus het immers best kunnen dragen. Wat dan? Truus was nieuwsgierig, net als altijd als tante iets geheimzinnigs gezegd had, maar ze kon het toch met den besten wil niet raden en ze had dat van vanmorgen af al niet gekund. Nu.., dan wierp ze 't ook maar weer met een vaart weg. Eigenlijk had Truus nooit behoefte heel lang aan iets te denken. Het éénigste zou dan nog kunnen zijn, dat zuster Bets weer voor een tijd bij tante was gekomen, en ze daarmee Truus had vrijgemaakt en zij haar avonden en nachten niet meer bij tante hoefde door te brengen. Truus zou weer vrij zijn, naar huis kunnen gaan, iederen dag na school en weer met Ineke op hun beider kamer slapen? Wat Ineke dan weer blij zou zijn! Zij zag het lachend gezichtje van het kleine ding, zij hoorde haar vroolijk, hartelijk stemmetje: „o Truus!" -- En Truus lachte er nu ook om. Dat zou het zijn, zuster Bets was teruggekomen, haar zieke was beter en ze bleef nu weer een poos bij tante Dora uitrusten, deed mee de huishouding, kookte het eten, zat altijd bij tante, reed haar in haar ziekenwagentje, zoodat tante Dora dan heel gezellige dagen had. En Truus was vrij ! Nou, lekker was het, als het zoo was, en anders kon het immers niets zijn? En waarvoor zou Truus zich daarvoor naar huis haasten, als het hier nu juist zoo leuk was, als Willy 66k bleef, als je leuke meisjes was tegengekomen die juist zoo'n pret maakten, en als je zoo'n stoet van een circus zag, wat toch nooit gebeurde? 't Waren allemaal dingen die het je onmogelijk maakten, het verlangen van je tante vlug op te volgen, te zorgen dat je zonder te dralen na je muziekles naar huis schoot. Ja... tante
68 zou dan wel wachten om de verrassing te zeggen; wat gaf het, of Truus het iets later zou zien? En als ze straks aan tante vertelde dat ze zoo'n pret had gehad, vond tante het later thuiskomen zelfs nog wel goed ook. Nee kind, dan begrijp ik, dan werd je vastgehouden. -- Zoo zei ze dan. Dus Truus maakte zich nergens bang over en... ze lachten en schaterden zelfs nog honderd uit, en ze keken meteen nog den kant van het circus waar nu die dikhuiden ook binnen gegaan waren. En wat een menschen stonden daar nu ! Nou, zij zaten hier goed. En allen hadden zij den tijd. Wil dacht er ook over dat zij thuis niets te verzuimen had dan dat ze nu haar boterham wat later kreeg, maar die zou moeder wel even laten staan, zoo goed was ze wel. Zoo dikwijls immers bleef Willy nog een poosje bij Truus en haar tante Dora. Ja, Willy had nu ook een echte vroolijke bui, ofschoon ze anders niet tot de drukste behoorde. En Willy keek ook weer eens naar Mien, met haar kale hoofd zonder zwarte vlechten. „Nou, Mien, hoe ging het nou bij den kapper?" riep ze nu. Mien zat op den hoek van de bank. „O, kind... allerakeligst..." zuchtte ze weer, „als ik eerst Marga en Loes en dan jullie niet was tegengekomen, liep ik misschien nog te grienen. Maar wat 't alleen is: koel langs je wangen en je hals. Wat zal dat koud zijn in den winter. Nee, ik was toch werkelijk zoo... zoo raar grienerig toen ik m'n eene vlecht langs m'n voet zag vallen... de kapper liet hem even glijden en tjoep... daar lag hij op den vloer bij mijn voet... o jakkes, net een ding dat zeggen wou: daar lig ik nou..." -- „en 't is jouw schuld!" vervolgde Loes als in een tooneelstukje. „Och, ze is op van den schrik, arme Mien! -'t was of je zèlf viel, of dat je hoofd afbrak. Maar laat nou je trouwe staarten eens zien uit je fietsmandje. Waarom heb je ze meegenomen? Wat moet je ermee doen? Bewaren?" „Voor m'n moeder," zei Mien, „moeder wilde ze houden — ja, voor aandenken. Moeder vond toch al lang goed dat ik me zou laten knippen, maar ik wilde zelf immers niet. Maar m'n haar is in den zomer altijd zoo vet, en als we nu in de vacantie een poosje naar zee gaan, nou, dan is het toch ook lastig in het water en... och ja..." zuchtte Mien. Zij was dan nu ineens bezweken. „Ik holde de deur uit en ik dacht: niet
69 denken," vertelde ze, „niet denken voordat die schaar van den kapper aan één kant — hap — een wreede jaap gedaan heeft, dat wou ik... en toen kwam ik tot bezinning... toen viel m'n tweede vlecht met den strik bij m'n voet neer... o, hij had niet eens eerst den strik er af gedaan... en ik was altijd zoo trotsch op m'n linten, ik kocht soms nog liever nieuwe strikken dan een stuk chocola. Nou, kijken jullie zelf maar in m'n fietsmandje, ik haal ze er niet uit, ik heb ze er maar zoo ingestopt, die man wilde ze nog inpakken — bah, net als een cadeautje." En Mien voelde weer langs haar hals en schouders, zooals ze eerst zoo vaak met haar vlechten had zitten spelen. „Ja, Mien, dat komt omdat je veel te lang gewacht hebt, jij wou maar mooi blijven, maar nou ben je toch ook leuk met je korte bol. Laat nou zien, zet je hoed af!" En ineens had Loes haar hoed naar achteren doen afglijden en daar zat de eerst zwarte Gretchen nu. Een jongensbol had ze... ha ha ha!... Nou ja, de kapper had gezegd dat dit het best bij den vorm van haar hoofd zou passen — moeder had gezegd, laat de kapper maar beslissen en nou... en nou... „Vinden jullie het gek?" — „0, maar Mien, het is heelemaal niet raar, het is leuk... het is eenig! wat heb je nu een moppig gezicht, een echt jolige snuit ! 0, en lach nou maar Mien, standvastige Mien, met je vette staarten... a bie... boe..." deed Loes, en het was of ze zichzelf een paar vette staarten langs haar hoofd draaide. „Nou zal ik je eens gauw kieken," beloofde Loes ook, die zelf een klein kiektoestelletje had. „Eenig ben je, heb er maar geen spijt van, hoor!" „'t Zal gauw genoeg overgaan," zei Mien al wat monter. En natuurlijk waren Truus en Wil onderhand naar Mien haar fietsmandje gevlogen en hadden de zwarte staarten met de roode strikken er nog aan, opgediept. Zoo had Mien ze gedragen, langs iederen schouder een, de strikken hingen meest van voren. Truus stopte de vlechten onder haar hoedje, bij ieder oor een, en daar kwam ze aan. „Hoe vinden jullie me nou?" — Die Truus ! Wat moesten ze gieren, wat een mal gezicht was dat nou toch ! En dan ging Truus heen en weer wandelen onder de boomen en ze wipte de staarten nu eens op haar rug. Wil had een dol vermaak; „toe, laat mij ook een !"
70
kwam ze bij Truus. En Truus trok zich een staart af, stopte die van achteren bij Wil onder het hoedje, ze deed haar eigen staart ook van achteren en daar liepen ze nu weer, stijf gearmd, als waren ze tweelingen met die vlechten. 't Was toch om je ziek te lachen, dachten die drie op de bank en Mien gierde nu hard mee, ze vond Truus en Wil nou zoo mal met die haarslierten op den rug. De roode strikken bengelden als de twee zoo druk de hoofden bewogen: flap... daar viel Truus haar staart op den grond. Er kwamen menschen voorbij die bleven staan en lachten met het vroolijk troepje. „Nou, doe nu maar weer in de mand !" riep Mien schaterend; „pas op — een hond ! — zoo zal hij er nog mee wegloopen!" 't Was een rare grauwe kees die daar langs den kant van 't laantje ging. Truus had den rooden strik nu in de hand. „Zal ik dat poedeltje de strik aandoen, Mien, je hebt ze nu toch niet meer noodig! Pssst... psstt..." deed Truus en de kees bleef staan. Wat moet je? keek hij. „Als je 't doet, Truus!" „Och, dat arme dier, hij is nooit mooi! 't Is vast een scharenslijperskeesje." Maar Mien kwam en pakte strikken en vlechten af en deed alles weer veilig in het fietsmandje. „'t Stond je toch keuderig, hoor Truus, zoo langs allebei je ooren een," zei Loes. „Maar kinders, moeten we nu opstappen? Of zou 't circus nog meer te zien geven?" „We gaan den singel langs, dan zien we het vanzelf of er nog wat komt, en we kunnen ook best eens naar het station sj eezen, ' vond Marga. Ze hadden alien tijd, alleen Mien zou zich aan moeder moeten laten zien en de vlechten als gedachtenis in veiligheid brengen. Maar ze ging toch mee. Ja, bij 't station, daar zag je misschien weer opnieuw iets leuks! Dus pakten ze de fietsen. En Willy? En Truus? „Wat moeten wij?" zei Willy, ze voelde opeens dat zij honger had en Truus zou toch zeker ook naar haar tante moeten. Truus had echter nog best lust met die drie vroolijkerds mee te fietsen, maar bij even nadenken zou ze het dan toch maar niet doen. Ze sprongen op — en daar even verder zag Truus op de klok van een kiosk: 't was zoowat drie uur; grutjes, wat laat al, kwart voor twee was
71
ze toch met Wil uit muziekschool gekomen — en — ze had nu al een uur bij tante thuis kunnen zijn. Nou ja.,. maar 't was ook zoo leuk alles, tante zou het wel niet erg vinden dat ze was weggebleven. Nu zou Truus er dan maar pijlsnel over heen rijden — al mocht ze dat ook eigenlijk niet. Nou, over het asphalt hier op den singel ging je toch al weer lekker. Neen, ze gingen nu naar huis ! riepen ze de meisjes toe. En bij het pleintje om het kleine plantsoen daar voor de stationsstraat schoten de drie die straat in en Truus en Willy staken over en namen het rijwielpad op den straatweg naar buiten. „'t Is al láát..." zei Willy nog onder het rijden en Truus riep heel hard en ze keerde haar hoofd een beetje om, want zij reed voor: „ja... en ik moest..." maar het was altijd zoo druk op dat smalle rijwielpad, dat maar aan één kant van den weg liep, zoodat je aldoor ook wielrijders tegenreel; nee, Truus kon niet veel meer roepen onder het rijden. Wat sjeesde ze nu weer, dacht Wil, net of ze dat heele uur van pret en lachen nog wilde inhalen. Later was er een eind geen fietspad, was de weg breed en reden ze aan den kant naast mekaar. „Wat hol je !" zei Willy wat buiten adem. Ze werd kokend heet van dat rennen, maar ze wilde toch ook niet zeggen: ik kan niet meer. Truus temperde dan even haar vaart. „Nou ja... tante zei..." en dan ook met een stem die achter adem was, deed ze Wil het verhaal: „we zijn laat, wel erg laat," vond ze nu ook. Maar Wil zei: „nou ja, of het dan nu nog vijf of tien minuten langer duurt, wat kan dat dan schelen." En daar had Wil gelijk in. „Waarom heb je 't dan niet éérder gezegd dat je tante je thuis wou hebben?" vroeg Willy. „Nou ja," zei Truus toch nog, „wat zal ze hebben..." Zoo kwamen ze dan in de laan van tante Dora en waar Willy aan 't eind woonde. Truus sprong bij tante's tuin af en ja, ook Willy wilde dan wel even weten wat Truus haar tante voor een verrassing voor vanmiddag had geweten. De voordeur was dicht, en tante zat niet onder den sierbeuk. Was ze dan nog binnen, wachtte ze nog steeds met de koffie, met Truus haar boterhammen? Truus zag nu zoo rood als een kreeft en snel liep ze het huis langs, terwijl ze haar fiets maar tegen den muur van het huis had geduwd. De keukendeur
72
die toch altijd open was bij goed weer — en het was toch warm en de zon scheen — was nu ook dicht, de garagedeur eveneens, en wat vreemd, die stond ook meest open, omdat tante daar van alles borg en van alles aldoor noodig had. Die deur zat ook op slot — Truus voelde er aan — 't werd al onbegrijpelijker. Dan moest tante Dora uit zijn... uit... tante die zoo ongelukkig liep, maar dan zou ze wel niet zijn gaan loopen, dan reed ze, in haar wagentje... of in een auto, dat kon ook. Was vader haar misschien komen halen om een middag buiten op de kweekerij door te brengen? Maar dan had ze wel op Truus gewacht, omdat Truus toch ook naar huis moest; of had vader niet kunnen wachten? Door Truus haar hoofd, terwijl zij daar bij die dichte keuken- en garagedeur stond, vlogen tal van vragen. Maar opeens wist ze wat: „beur me eens op," zei ze tot Willy, die ook langs het huis heen gekomen was en nu bij haar stond. „Is je tante niet thuis?" vroeg Wil erg bevreemd, want dat gebeurde toch nóóit. „'t Zal wel," zei Truus een beetje geraakt, zij werd boos omdat ze hier nu zoo stond, en niets wist, niet waar tante heen was en terwijl tante toch zoo weinig uitging. Waarom had ze 't dan vanmorgen niet willen zeggen, net of Truus een klein kind was. Of waren ze een autotocht maken, wie en wie en wie?... 't Was net of ze nou voor den mal gehouden werd, zoo voelde Truus zich met die gesloten deuren. „Beur me eens op, of nee, daar staat het bankje," zag ze opeens, het bankje waarop tante Dora altijd zat om te wieden of haar bloemen en planten te verzorgen. Truus greep het bankje, niet erg zacht bomde het tegen de schuurdeur. In de deur was een raampje, ze keek er nu door en daar zag ze het wagentje van tante Dora binnen staan. Tante was dus niet in haar wagentje uit, maar dan in een auto en wat beteekende dat nou? En Truus had ook honger, ze had het onderweg al gevoeld, net als Willy. Ze zou eigenlijk, omdat het zoo laat was, wel zeven boterhammen lusten. Maar als ze nu niets kreeg! — Met strak gezicht sprong ze weer van het bankje af, keek Wil aan, „Wat flauw hé !... jakkes wat flauw ! Wat kan ik er nou aan doen dat ik te laat ben? Waarom heeft tante niet gezegd dat ze uitging, dan was ik toch wel gekomen, maar ze wil het nooit vooruit zeggen."
73
Truus haar gezicht stond zoo donker als wat, ze was haast echt kwaad. „Je had 't moeten doen, eerder naar huis gaan, had 't mij maar gezegd," zei Willy nog, „ik was toch wel met je meegegaan; maar als je ook niets zegt, wie kan het dan weten? En misschien zal je tante nu nog kwaad zijn ook." Truus haalde de schouders op, of het haar niet kon schelen. Ze was eigenlijk wel een beetje verwend door tante Dora en vond nu zeker nog dat zij kwaad mocht zijn, dat haar onrecht was gedaan, inplaats dat zij had moeten zorgen op tijd te wezen. Ja — dacht ze nog gegriefd in haarzelve, wat kon tante gehad hebben waarbij er geen half uurtje of uurtje te wachten zou zijn geweest? Was dat nou zooiets bijzonders waar tante heen moest? -- dat ze zonder Truus had kunnen gaan, op een Woensdagmiddag? — zonder Truus, stel je voor, dat dit bij tante mogelijk was geweest. Maar het was toch zoo, tante had Truus kunnen missen, héélemaal — ze was alleen uitgegaan en wie weet hoe prettig het zou zijn waar tante nu was. Waar was ze? En dan -- wie was met haar mee, want heel alleen ging tante nooit ergens heen. Was ze bij Truus thuis? 't Was flauw — 't was... ja, het was... Het mopperde geweldig bij Truus vanbinnen. Zooiets ongeloofelijks ook als ze nu beleefde. zij was tante toch altijd het meeste geweest, alles feitelijk, nooit kon tante iets zonder haar, en nu stond zij hier, net als een vreemd kind dat nog niet eens in huis kan. En dat ze zoo'n honger had en nu niets zou krijgen. Tot drie uur gewacht met je middagboterham. Tante zei anders altijd: wat ben je laat — en nu zul je wel wat lusten — ga maar gauw zitten. En nu?... met je neus tegen een dichte deur en géén lieve woorden, geen zorg en geen lekkere boterhammen, geen klein kopje koffie, een beker melk, een ei. Niks ! — nee, dan zul je niet kwaad zijn !... Je maag rammelt erbij. En wat moest ze nu? Met Wil mee? Dacht die nog dat ze straks mee ging pret maken op het korfbalveldje? Wil rekende er altijd op dat ze met vrije middagen nog wat bleef. Maar het was nu al zoo laat. Truus had nergens zin meer in. En Wil thuis vertellen dat Truus honger had, dat haar tante er niet was, en dan mevrouw haar een paar boterhammen geven en een glas melk?... 0 nee, dank je wel, zoo was Truus niet, en nu eigenlijk
74
was ze ook te trotsch. Als zij niet hoefde eten! Nou, dan wilde ze 't van andere menschen 66k niet. Ze ging naar huis! En zonder zelfs een woord tegen Wil te zeggen, die maar steeds nog zoo verbaasd toezag en die niet wist wat te zeggen nu Truus haast als een oorworm keek, liep Truus daar bij het achterhuis weg en ging vóór bij tante door het raam van de woonkamer kijken. Daar zat Jollie tusschen de gordijnen door te turen, hij knipte met zijn oogen. Truus gluurde langs hem heen de kamer in: geen tante — niemand -- geen gedekte tafel ook — niets. Alleen riep Jollie nu: „kóm je nou?" — Hij was zeker zoo blij dat hij iemand zag en hij dacht stellig: nu zal ik weer in den tuin gebracht worden, nu zal ik op mijn stok zitten en plezier hebben; maar Truus lachte niet eens en ze zei ook geen lief woord tegen hem. Kon hij het maar vertellen... probeerde Willy nog zacht, maar Truus liet een harden, stevigen zucht. Er stond een bank onder het andere raam en Truus viel er nu op neer. „Apekop... kom je nou?" paaide Willy de leuke Jollie nog voor 't andere venster. Toen kwam ze naar Truus toe: „ja, wat doe je nou?" „Weet ik niet —" zei Truus nog. Maar toen opeens zag Willy een witten steen daar in de vensterbank liggen en daaronder lag een klein briefje: „kijk daar eens," zei ze, „en kan je tante dat niet voor je daar neergelegd hebben?" Truus wendde haar hoofd om en zag — haar hand pakte den steen en dan het briefje; ja. . . dat zou tante dan wel, en Truus deed het briefje open en begon te lezen. Zeker, het was voor haar, het was een boodschap van tante en zij las. Wil keek toe. „Lieve Truus." Ja, lieve Truus, dat was je nu óók nog, máár... Truus zette haar lippen stijf opeen, het was een lieve, maar toch ook wel een wat verwijtende boodschap die tante zei; of eigenlijk voelde Truus alleen het verwijtende, dat zoo erg in het briefje was, zooals ze meende; om iets liefs er nog in te vinden, daar was Truus in de verste verte niet in een stemming voor. Zij voelde zich verongelijkt, te kort gedaan en dus — daar ging het weer: „Lieve Truus. Het is vreeselijk jammer dat je niet dadelijk uit muziekschool
75 naar me toe gekomen bent, want nu moet ik zonder je weggaan en ik had je toch zoo dolgraag meegenomen. Je weet wel dat het zuster Bets haar patiënt zoo heel goed ging en hij is nu beter. Zuster Bets komt vandaag weer thuis. Maar de mijnheer dien ze verpleegd heeft, je hebt er toch wel over hooren praten, de burgemeester van dat dorp, een eind hier vandaan, wil den laatsten dag dat zuster Bets er is -- en morgen begint hij zijn werk weer — die mijnheer wilde dan vandaag aan zijn dorp een feest geven, uit dankbaarheid voor zijn herstel, hij is heel rijk en wat hij doet is heel mooi. Hij zal aan zijn gemeente een waterleiding geven, de menschen zijn daar zóó blij om, dat kun je begrijpen als je bedenkt dat er alleen maar putten en pompen waren. Je hebt daar tante Bets toch ook wel dikwijls over hooren praten, nietwaar? Nu, en de kinderen van het dorp krijgen vanmiddag een kinderfeest, 't moet erg aardig worden en nu had zuster Bets zoo gedacht om er ons ook bij te halen, jou en mij, maar ik heb het je niet vooruit durven zeggen, want als het eens niet doorging, als zuster Bets ineens bij een andere patiënt geroepen was. Dat is immers al eens meer gebeurd. Nu, en ik zei 66k niets van die groote verrassing, omdat de burgemeester ginds zijn auto zou geven en zuster Bets zou meerijden om ons hier te halen. En dan waren we 't bij je thuis gaan zeggen en hadden we Ineke meegepikt, en nu ben je er niet, en ik weet haast niet wat ik moet beginnen. Vóór tweeën is zuster Bets met den auto gekomen en moest jij er bijna ook zijn, je gaat toch om kwart voor twee van muziekles en je rijdt altijd zoo hard, ieder oogenblik kon je het tuinhek invliegen, zei ik aan tante Bets, maar Truus kwam niet. We hebben zelfs nog drie kwartier gewacht, we wilden je halen uit de stad, maar waar moesten we je zoeken, want ik begreep wel dat je met vriendinnen ergens mee naar toe was, zooals je ook een poos geleden eens gedaan hebt zonder er mij van te voren iets over te zeggen. Ik zal maar niet denken dat je iets overkomen is, want Truus is handig en oplettend genoeg. En nu is het over half drie en we moeten weg, zuster Bets durft onmogelijk langer te wachten, ze zou vóór drieën ginder weer terug zijn en dat haalt ze nooit, zegt ze, want het is te ver en om drie uur
76 zou ook het kinderfeest beginnen, de stoet komt langs het burgemeestershuis en dan zouden we daar allen in den tuin zitten. 't Is zoo vreeselijk vriendelijk van die menschen dat ze zuster Bets ook vriendinnen wilden geven, vandaag, nu ieder daar gelukkig is, alleen ik ben niet zoo blij meer, want hoe zou ik dat nu kunnen als jij er niet bij bent, Truus. Maar ik moet weg, in een verdrietige haast zit ik dit alles aan je te pennen en zuster Bets wacht nog, ze staat met den chauffeur aan het hek en ze kijken uit, hij is ook wel zoo goed te wachten en zal er zeker straks flink overheen rijden. Nu Truus, dan moet ik je goedendag zeggen en ga maar naar huis, hoor, blijf er ook weer slapen, ik zie je misschien vanavond nog wel als ik langs kom; dan worden wij weer thuisgebracht en zuster Bets is dan bij mij en zij blijft weer een poos. Tot morgen dan met de koffie, want met de koffie zal ik je dan toch weer elken dag zien. En dan hoor ik nog wel waar je nu zoo lang gebleven bent. Dag Truus, nog gauw een zoen van je tante Dora. Ik had nog wel op je willen wachten, maar —" en toen stond er een heel lange streep, als moest de brief haastig worden opgevouwen. En toch nog even: „dag — ook van zuster Bets." En toen was zeker de kleine steen gekomen en de plaats voor het briefje buiten in de vensterbank. Nou... Truus wist nou... en ze keek over het briefje heen in het zand. Jollie riep nog daarbinnen, hij lachte... hij floot zelfs, en weer van plezier riep hij: „lèkker hè? — kom je nou?" Maar zelfs Willy lachte nu niet, ze keek naar het papier dat Truus vasthield. „Ze zijn uit !" zei Truus dan zoo akelig strak. „Wie?..." vroeg Willy, want Truus zei ze. „Tante Dora en zuster Bets," zei ze weer even kort. En meteen er bovenop beet Truus bijna, en o, dat donkere gezicht, dacht Wil: „dan ga 'k maar naar huis — 'k blijf ook weer slapen — 'k kom 's avonds niet terug -- zuster Bets is er weer." „0..." zei Willy zacht en ze knikte. Neen, ze begreep, dat Truus nu niet wilde blijven en geen lust meer had hier te spelen. Met haar meegaan? dacht goedige Wil ook nog; maar zij moest toch eerst naar huis — en 't was al zoo laat — ze moest boterhammen eten en zèker zou moeder ook zeggen dat ze niet dadelijk met Truus kon meegaan, omdat ze pas een fietsrit er op had zitten
77
en ze nu eerst rustig wat thuis moest zijn; moeder hield er niet van dat ze zich lang na elkaar zoo inspande. En ze hadden zoo hard getrapt, moeder zou dat dadelijk aan haar zien. Dan... Truus zou ook wel niet mee willen. Wil voelde het wel zonder dat erover gesproken was en daarom zei ze maar niets, zag ze enkel maar hoe Truus haar fiets greep en ging ze zelf naar haar eigen karretje buiten het hek. Dus dan zou ze Truus vandaag niet terugzien... Ja, 't was spijtig voor haar dat alles nu zoo liep. Daar kwam Truus met haar fiets aan. Ze draalde niet tante's tuin te verlaten en Jollie kreeg geen woord meer, al had hij toch aldoor tot haar zitten roepen. Nee, de tuin was nou de tuin óók niet meer, Truus zag niets meer van het mooie, niet de bonte bloemen, niet de poort met de roosjes, niet het zitje onder den sierbeuk, niet de overgroeide rotspartij en den bak met goudvisschen, Truus gaf er niets meer om, de tuin was nu bijna een akelige tuin, waarvan ze zelfs het hek met een harden klap dichttrok. Wanneer tante Dora terugkwam? Maar dan had ze Truus óók niet meer noodig, dan was zuster Bets bij haar. En ze keek slechts nog even heel boos naar tante's eenzaam huis nu. Ja, dat tante weg was... ze was ook wel laat gekomen, ze moest het bekennen, maar waarom behandelde tante haar als een klein kind, waarvoor verrassinkjes bewaard moesten worden, dat alles niet weten mocht, net of ze dan zou gaan huilen als het niet doorging? Flauw — daardoor was alles toch gekomen. Als tante vanmorgen gezegd had... ze kwam toch zeker niet met opzet te laat! Dat was het... dat was het... Truus mocht boos zijn... moest tante haar maar niet voor een flauw klein kind houden. „Nou dag," zei Truus en ze stapte op. Ze moesten nu ieder een kant, Truus naar den straatweg, Wil verder de laan in. „Nou dag..." zei Wil ook, en dan toch nog maar: „tot morgenvroeg dan." Want inplaats dat Wil dan bij tante Dora kwam, moest Truus weer van den straatweg komen en zag je mekaar op den hoek of reed je mekaar een stukje tegen. „Ja -- hm..." zooiets was het wat Truus nog zei. En toen Het bonte tuintje.
6
78 reed ze weg. Wil schoot de laan op. 't Is of ik het óók gedaan heb, dacht Wil wat strak. En over den straatweg ging Truus met haar gezicht als een onweerswolk. Ze kwam langs het huis „Johanna", waar Julia in haar wagentje in den tuin lag, Julia die opeens zoo blij zwaaide, maar Truus zag haar niet, ze had geen tijd en lust ergens op te letten en ze rende het huis en dat meisje voorbij, of daar heelemaal geen huis „Johanna" en ook geen verlangend meisje Julia was. Ze was het toch... zuchtte Julia nog: jammer... En ze dacht nog: wat kan ze toch hard rijden. Heel ver werd Truus een stipje op den weg. Zou ze nog terugkomen?... hoopte Julia verlangend.
BOOSHEID EN VERDRIET. Zoo kwam Truus thuis na haar snellen fietsrit van tante Dora's huis, waarbij het was geweest of de booze bui die ze in zich had, haar steeds maar vlugger had voortgejaagd. Ze verbeeldde zich toch niet dat ze tante in dien auto nog kon inhalen? 0 nee, Truus dacht met een veel te donker hoofd aan dien auto en aan dat uitgaan van tante met zuster Bets, ze gaf er niet om... dat... nee, ze wist haast wel zeker dat ze er niet meer om gaf dat een prettig uitstapje haar was voorbijgegaan. Hm... ze was nou al haast bij huis, had ze gedacht het laatste eindje, ze was blij dat ze nu weer een poos thuis zou zijn, 's avonds en 's nachts en op haar vrije middagen en 's Zondags — ze was al lang genoeg weer bij tante geweest. Zuster Bets moest eigenlijk altijd maar bij tante Dora blijven dat Truus nooit meer... nee, want nou verveelde het haar ineens weer; als ze niets voor haar over hadden, als ze haar niets wilden laten weten van een feestje dat komen ging en dat zij 't dan op haar neus kreeg dat al tante's deuren dicht zaten. Het was bijna of ze het tante niet vergeven kon; in haar hart, dat wild-kloppende hart van Truus nog steeds, was het toch zoo zwart. En zoo kwam ze bij huis, bij de kweekerij van vader, waar ze het groote openstaande hek inreed en holderdebolder, om den zwaai dien ze maken moest van den straatweg af, eerst zigzag tegen de ligusterhagen aanschoot en dan doorjoeg naar het huis dat daarginder wat tegen een hoogte op lag. De groote hof van vader lag tot tegen den straatweg en het huis bijna achterin. Toen ze voortreed dacht ze opeens, dat ze Ineke niet bij het hek gezien had om op haar te wachten, hetgeen Ineke altijd deed als het een vrijen schoolmiddag van Truus was; ze zat daar dan meestal
8o
met haar pop en het kon haar nooit schelen hoelang ze daar moest zitten, als ze maar wist dat Truus toch kwam. Dan zat ze daar vlak bij het groote hek in het gras en ging er geen stap weg, omdat ze dat niet mocht van moeder, ze mocht nooit op den straatweg komen, waar het voor haar alleen zoo gevaarlijk was, en ze mocht dus ook nooit voor de boomen naar Truus op het fietspad gaan uitkijken. Ze deed dat dan ook niet, moeder kon haar vertrouwen. Als Ineke daar zat te wachten, dan kwam toch opeens die groote zwaai van Truus haar fiets en ze was er ! — ze was er ! — en dan had Ineke altijd opeens gejuicht en was opgesprongen. Dat was altijd een feest geweest voor Ineke -- ze had daar immers nooit eens een meisje om mee te spelen en Truus... o Truus !... die haar immers toch alles was ! En voor Truus was het ook altijd een feest geweest als ze daar bij het hek van vaders kweekerij haar klein, aanhankelijk zusje weer gevonden had. Truus stond dan meteen naast haar fiets en Ineke mocht er op en zoo reden ze naar huis toe. Dan kwam moeder... vader zag je ook wel in de kweekerij en je riep heel hard tegen hem en zwaaide hem gedag — ja, als vader niet te erg verstopt zat tusschen heesters of jonge boomen. En hij kon ook wel bezoek hebben, van menschen die bloemen of planten bestelden en dan riep je natuurlijk niet zoo hard. En later ging je vader opzoeken, als hij niet zoo gauw naar huis toekwam. En aan moeder, al kwam je door de week ook nog wel thuis op je fiets, ja, al was je er soms gisteren nog geweest, had je toch altijd een heeleboel te vertellen, van tante, van school, van vriendinnen, van muziekles, en Ineke zat er altijd met stralende oogen bij en luisterde, soms hield ze Truus haar hand erbij vast en bleef maar aldoor dicht bij haar staan, of Truus wel bijna haar moedertje was. Ga nou maar niet meer weg... nee, hè, nu blijf je den heelen dag, zeiden dan telkens haar oogen. Truus haar vrije schoolmiddagen, de zondagen, waren voor Ineke even heerlijk als voor Truus zelf. Vreemd, dat dat ding toch zoo dol op je was. Ze droomt gewoon van je als je er niet bent, had moeder wel eens gezegd. En nu was Ineke niet bij het hek van de kweekerij geweest — Truus was al een eind doorgetrapt voordat dit nu eigenlijk in haar opschoot.
óI
Ze keek nog even in een vlucht om. Maar Ineke riep altijd hard genoeg, Truus was zoo laat — ze zou bij moeder zijn — te lang had ze naar vreemde wielrijders en -rijdsters, naar de stoomtram en naar honderd auto's zitten kijken. Daar was Truus dicht bij huis. Ze zag donkere mannen daarginds: vader wel zeker, met zijn helpers. Maar ze had nu geen lust te zwaaien en te roepen, ze reed nog door, of daar heelemaal niemand in den grooten hof was, en plof — daar sprong ze ineens bij de deur van haar huis af, de deur stond in den zomer natuurlijk altijd open, ze duwde haar fiets, waaraan de boekentasch hing en waarin ze zoostraks, zooals je een vodje wegduwt, dat briefje van tante in een hoekje bovenin had gestopt; Truus liet haar fiets tegen den muur vallen en daar kwam ze nog driftig de gang in, ze stootte de deur van de huiskamer open, waar ineens moeder was, die linnen stond na te kijken, zeker om te verstellen of te stoppen, wat ze dan 's middags buiten ging zitten doen. En het was altijd heerlijk geweest als moeder op je vrije middagen met haar werk buiten zat en je speelde dicht bij haar met Ineke of je liep haar met je tweeën gearmd telkens voorbij en ze knikte tegen je. En dan ineens had moeder daar haar theeblad en ze had koekjes en vruchten en vader kwam, en ze schonk thee voor de mannen en voor kleinen Bertus, den leerjongen en je mocht dat dan aan die mannen en Bertus brengen. Dan zeiden ze: „dag Truus, ben je er weer eens?" En Bertus knikte maar alleen, omdat hij nog niet goed praten durfde, behalve tegen Ineke, wier vriend hij was. En dan later zat je bij moeder je huiswerk te maken en Ineke zat verschrikkelijk ernstig te poppen — en als Wil dan nog kwam — die kwam ook ineens weer vaders hek inschieten en dan zag je haar ginder al aankomen... o, vaders en moeders huis was een heerlijk huis, met Ineke en alles er nog bij. Truus hield dolveel van haar huis en het was altijd een feest als ze er lang blijven kon, zij, die niet als andere meisjes altijd thuis kon zijn, maar een kreupele, misdeelde tante had, aan wie ze zooveel tijd en vriendschap moest geven. Maar nu ! — nu was ze weer voor lang gekomen — tante Dora had haar groote-menschen-gezelschap weer. Nu was het weer feest voor Truus -- en voor Ineke -- en vader
82 en moeder waren blij. zoo was Truus altijd thuis gekomen, met jagend, kloppend hart van heerlijkheid, als tante had gezegd: „nu Truus, nu kun je weer naar huis gaan, ook slapen, ik zie je dan enkel nog elken dag met de koffie." Maar dit keer, nu Truus weer voor lang naar huis kon gaan, klopte haar hart niet blij : „moeder, ik ben er weer, ik blijf!" Ze riep het niet. En tot Ineke had ze 't bij 't hek ook niet geroepen: „ik blijf weer bij je ! Fijn hè?" En Ineke haast verward om die heerlijkheid, had altijd gezegd: „ook slapen? Ja, ook slapen ! — alle dagen van school hier naar toe en ook 's nachts!" 0, wat een verrassing voor dat kleine ding dan; niet meer alleen in bed — al kwam Truus dan later dan zij naar boven ging. Als ze wakker werd was Truus er toch en 's morgens !... en 's Zondags ! En dan kwam Willy weer bij Truus en Ineke had ook die vriendin ! Hoe ver gingen ze dan soms wandelen in het groote bosch dat achter vaders hof lag ! 0 ja — Ineke was een dol-gelukkig kind als Truus maar weer in haar leven was. Maar dit keer had Ineke niet aan het hek op Truus gewacht en Truus had haar zusje niet eens gemist voor ze het pad naar huis al een eind op was. Toen keek ze vluchtig om. En bons — was ze daarna bij moeder in de kamer gevallen. Ze lachte niet eens tegen moeder, Truus, ofschoon anders haar gezicht toch wel kon stralen als ze moeder zag, want die knorrige bui immers, omdat Truus was te kort gedaan. „Moeder —" zei ze alleen kort en effen. Moeder had haar door het raam zien komen en moeders gezicht stond ook donker, wat een vervelende dag was dit... een vervelende dag... alles zoo in de war geloopen en vader was kwaad, ja, vader was kwaad op Truus. Moeder stond daar linnen na te kijken toen Truus binnenviel en zij lachte óók niet. Ze knikte maar enkel. En toen zei moeder: „waarom kom je zoo laat?" „Laat —" zei Truus, ze was achter adem -- Weer zoo wild jongensachtig gereden, dacht moeder ook, en waarom was dat nu noodig, had ze liever zoo vlug gereden toen ze van muziekschool naar tante Dora moest fietsen, dan was ze nu mee uitgeweest, dan had tante Dora geen verdriet gehad, dan was moeder nu ook niet bezorgd geweest, waar Truus dan toch
83 wel kon blijven en dan was vader niet boos geworden, omdat tante Dora er zoo triest had uitgezien en zoo verdrietig had gepraat, omdat ze Truus nu niet kon meenemen en dat had ze toch van te voren al zóó dol gevonden, om ineens Truus haar blijde gezicht te zien als tante het haar zou zeggen, daarom had tante Dora vanmorgen zelfs in huis loopen zingen. Twee dagen tevoren had ze dat briefje van zuster Bets gekregen: ik kan je bijna wel zeker beloven dat ik jullie kom halen. Bijna wel zeker — ja, een ziekenzuster is nooit heelemaal zeker van haar beloften, en daarom had tante Dora niets vooruit gezegd, vader en moeder van Truus konden dat dadelijk goed begrijpen; 't is verdrietig kinderen te moeten teleurste ll en; maar dat Truus nu niet op tijd uit muziekschool gekomen was ! -- kwart voor twee zat de les er op — waar bleef ze tot drie uur? Natuurlijk, tante Dora had met zuster Bets moeten weggaan; gelukkig dat ze Ineke hadden kunnen meepikken, die vliegensvlug door moeder in een mooi, licht jurkje gestoken was, het beste hoedje op, het goede manteltje mee en ze was toch zoo blij, kleine Ineke, die immers nooit werd uitgevraagd. Wel had ze onder het aankleeden en later ook bij tante Dora en tante Bets aanhoudend naar Truus gevraagd: „waar is ze nou en gaat ze dan niet mee?" 't Was net of haar gezichtje er niet aldoor zoo blij om kon staan. Ging Truus niet mee?... ging Truus niet mee?... en waarom dan niet? Truus was bij vriendinnen gebleven, had tante gezegd, als had ze wèrkelijk kunnen zien dat Truus daarginder in de stad op den singel met de vlechten van Mien liep te spelen. „Is ze daar dan liever bij?" zei Ineke nog spijtig; ze kon dat niet begrijpen van Truus. „Ze wist niet dat tante Bets met den auto zou komen, liefje, tante Bets had het niet heel zeker kunnen beloven en daarom..." Zoo was Ineke gesust; want ze móést toch een kind meenemen, had tante Dora gedacht, daarginder naar dat prettige kinderfeest; 't zou jammer zijn als je dan geen vroolijk babbelmondje bij je had. En toen had Ineke berust, zoo schéén het tenminste — ze was geen kind dat aldoor nog ergens op terugkwam -- maar in haar hartje, dat zoo dol was op Truus, dacht ze er toch nog wél aan, ja, zij kon het den heelen dag niet vergeten, dat zij alleen uit was, ja, wel met tante Dora
84 en tante Bets, maar zonder Truus... zonder Truus... Truus was bij meisjes en was dit dan óók niet prettig geweest? En Ineke was zoo mooi, ze zat in haar beste kleeren, Truus zou ook mooi zijn geweest; ze zou naast Truus gezeten hebben en... en... maar... Toch zei Ineke er niets meer over in den auto, die toch zoo hard ging, zjuuut... zoo gingen ze over den langen straatweg, toet-toet -- schoten er andere auto's voorbij je raampje, en de stoomtram, en zooveel fietsers, maar Truus... En kleine Ineke keek zoo peinzend in de verte; hoe langer hoe verder ging ze van vader en moeder weg en Truus was bij meisjes in de stad gebleven. Nu ging Ineke naar een kinderfeest, 't was heerlijk, ze wilde wel met de tantes mee. Ineke zei altijd tante tegen zuster Bets die haar eens verpleegd had. Er kwam een optocht van kinderen, had zuster Bets verteld en Ineke zou dat wel heel graag zien. En ze lachte als de tantes tegen haar lachten en ze knikte als tante vroeg of ze heerlijk in den auto reed. „Ja, dan zijn we er ook gauw," zei tante Bets, „we zijn wat laat." Maar in Ineke haar kleine hoofdje zat het toch aldoor maar verborgen te plagen: waarom en waarom?... want ze begreep toch wel dat Truus er graag bij geweest zou zijn, hier naast haar in den auto en straks op het feest. En waarom was dat alles dan nou zoo gekomen? Er was niemand die kleine Ineke nog antwoord gaf, want immers, ze vroeg toch niets meer, ze had alles al gevraagd en toch bleef het spijtige daar maar morrelen onder in haar hartje. De groote menschen, de tantes, konden dat met haar vriendelijke woorden en haar lachen toch niet wegnemen. Maar Ineke moest lachen, .want ze ging naar een feest. En ze had haar beste kleeren aan. En bij je mooie kleeren moet je een bijzonder lief gezicht zetten, had moeder, nog voordat ze met de tantes wegreed, gezegd. „Waarom kom je zoo laat?" had moeder dan aan Truus gevraagd, toen ze na dien wilden rit ineens bij moeder in de kamer viel. Moeder zag wel het strakke, ontevreden gezicht dat Truus meebracht, want tante Dora had nog gezegd: „ik heb een briefje in de vensterbank gelegd en ze weet dus dat we weg zijn, ze zal dus wel dadelijk als ze er is naar huis toe
85 komen." En daar had moeder nu op gewacht. Nu keek Truus zoo leelijk, ja een gezicht van oude lappen, en zoo rood van den onstuimigen rit, zoodat ze natuurlijk weer heelemaal niet op gevaar gelet had. Dat moest eenmaal nog eens verkeerd loopgin, had moeder ook al zoo vaak gedacht. Ja, moeder kende Truus zoo goed en ook dat gezicht waarmee ze nu thuis kwam. Soms kon Truus zoo onbeheerscht koppig zijn en dan moest ze gelijk hebben, ook al had ze 't grootste ongelijk van de wereld. Want nu te bekennen: ja, ik had onderweg niet moeten blijven spelen, tante had me gezegd gauw thuis te komen, dus als me iets ontgaan is, dan is dat mijn eigen schuld... nee, moeder zag wel aanstonds aan Truus dat ze zulke woorden heelemaal niet zeggen zou, dat ze juist heel iets anders in haar hoofd had; maar het kon moeder niet van de woorden afbrengen die ze zelf zeggen wilde. Hoe kon Truus, die toch een langen vrijen middag voor zich had liggen, waarvan tante Dora, hoe gráág ze Truus ook bij zich had, toch bijna nooit iets afnam; altijd zei ze toch tot Truus: „ga maar spelen, ga maar naar Willy korfballen" — hoe kon Truus 's Woensdagsmiddags nog in de stad blijven dralen en om drie uur pas bij tante op de koffie komen? Tante was dan wel weer zoo goed om te wachten en ze zei bij Truus thuis nooit zooiets als moeder wel eens vroeg of Truus altijd nog lief en aardig was. Tante Dora verzweeg veel liever iets dan dat ze het je zou vertellen, wist Truus haar moeder, maar dit nu van vanmiddag had ze toch niet kunnen verzwijgen omdat Truus niet bij haar was en ze Ineke kwam halen. „'t Is ondeugend van haar, als je haar toch had gezegd dadelijk na muziekles naar huis te komen," had moeder van Truus met wat zwart gezicht gezegd, maar tante Dora zei nog zoo goedig: „och, als ze komt, brom dan maar niet te erg op haar, ze had naar me toe moeten komen, ja, maar dat ze nu niet mee kan dat is al zoo'n erge straf, want ze zóu natuurlijk zoo dolgraag meegegaan zijn, zeg maar dat ik op een anderen keer nog eens een uitstapje verzinnen zal waar ze dan wèl bij zal zijn." En toen waren ze snel weggegaan met Ineke bij zich. Maar moeder zal wel brommen op Truus, ik zie het aan haar gezicht, had tante Dora nog gedacht voordat de auto weer wegtufte. En vader
86 van Truus dan? Want die was er ook bij gekomen, en als vaders erbij komen, die nogal streng zijn, ja dan... 't Is géén manier — had vader al zoo donker tot moeder gebromd, waarvoor is ze bij tante Dora, als ze niet doet wat haar gezegd wordt? Dat ze niet mee kan is nou niet zoo erg, dat is juist goed, ze heeft het verdiend, die goede ziel zou zeker nog uren gewacht hebben als de auto maar niet van een ander was geweest. Zoo is tante Dora nu eenmaal, en ze wil nooit wat van Truus zeggen, Truus is haar lieveling, maar Truus zelf is zoo lief niet. Wat heeft tante Dora dan aan haar, als ze maar precies doet wat ze wil, met de koffie laat wachten -tot drie uur — of nog langer, want ze was er nog niet — 't is me nogal iets, geen groot mensch zou het durven. En dan de bezorgdheid nog, waar ze wel zou kunnen wezen, je begint toch te denken aan een ongeluk — wij denken daar 66k aan — en waarom moet ze tante Dora in angst brengen? Zeg het haar maar goed, dat het niet wéér gebeurt, want anders zal ze van vader wat krijgen! — Ja... ik zal het haar wel zeggen... had moeder wat zachter geantwoord. Wat vond zij dit nu vervelend, vader was anders nooit boos, maar tante Dora was zijn eenigste zuster en zij was een ongelukkige, eenzame vrouw, vader hield veel van zijn zuster en hij vond dat de gezonde Truus zich best wat aan haar tante kon wijden, die haar trouwens ook alles gaf, alles voor haar deed wat ze maar prettig kon vinden, en Truus?... Ja, moeder was ook boos, vader was het niet alleen, en Truus verdiende boosheid, dacht moeder, hoewel het toch zoo naar was dat je haar nu strenge woorden moest zeggen, juist als ze weer voor een poos heelemaal naar huis kwam. Ondeugende meid. Moeder zag haar wel komen met die vaart... half vier nu bijna... stel je toch voor, dus een stuk over drieën was ze pas bij het huis van tante Dora geweest, het huis dat op slot was. Straf was het zeker, ja, net als tante straks had gezegd. Nu waren ze al in het dorp waar het feest was, nu had Ineke pret. Hoe heerlijk zou het voor het kind zijn geweest als ze Truus bij zich had gehad. Stoute groote meid, dacht moeder, terwijl ze daar stond met een stuk linnengoed in haar handen. Truus had haar hoed op een stoel gegooid -- flap — of 't een vodje
87 was, en nu keek ze met harde oogen voor zich heen. Ze gaf niet dadelijk antwoord op wat moeder had gevraagd. „Is dat nu doen zooals het behoort?" zei moeder dan heel kort en streng, „maar wegblijven? Je bent toch geen klein kind dat niet van den tijd weet? En dan tante Dora maar laten wachten met de koffietafel. Schaam je je niet? Je komt toch al anderhalf uur later omdat het muziekles is. Maar daar nog een tijd bij aan te draaien! Waar heb je gezeten? En dan de angst nog die tante moet voelen; er kan je toch altijd wat overkomen en ze is toch maar alleen. Waarom doe je niet wat zij zegt? Nu heb je je straf dat je niet meekon." „o, daar geef ik niks om," zei Truus toen. „Zoo, geef je daar niet om. Dat is een mooi antwoord dat je je moeder geeft. Maar ik verwacht geen booze antwoorden, hoor ! Je bent te laat, je bent op straat blijven spelen of babbelen, en wij willen dat je altijd dadelijk uit school of uit les naar huis toe komt, dat huis is, als zij je noodig heeft, voor jou bij tante Dora en je moet daar evengoed je plicht doen als wanneer je thuis bent. Je weet dat van vader — je weet dat van mij ! Geen enkel meisje behoort om drie uur bij haar tante aan de koffietafel te komen. Waar ben je blijven talmen? Zijn er zulke gewichtige dingen die j e moet bepraten met vriendinnen?" „Nou — Willy was er 66k bij !" zei Truus en kneep de lippen opeen. „Dat moet Willy weten -- of haar moeder — die zal er ook wel wat van zeggen. Maar al zou Wil haar moeder alles goedvinden — maar dat is niet zoo — dan zou jij van mij nog je terechtwijzing krijgen. Vader was ook boos op je en als vader nu komt... Waarom bederf je je thuiskomst nu zoo, waar 't anders zoo prettig kon zijn? Je doet geloof ik bij tante Dora maar precies wat je wilt. Je zult van vader knorren krijgen, want wat je aan tante Dora misdoet... dat weet je!" Nou, kan ik het helpen? Maar Truus zei het gelukkig niet hardop. Moeder keek linnen na en moeder bleef praten, allemaal booze woorden voor Truus. Zij was op een stoel neergevallen en zat nu te kijken. „Zijn ze dan hier aan geweest?" vroeg ze dan toch.
88
„Ja, natuurlijk, ze moesten hierlangs en tante kwam het zeggen; zij hebben Ineke ook gauw nog opgepikt." „Ineke? Is Ineke mee?" riep Truus. Ja, nu begreep ze, daarom had ze haar zusje niet bij het hek van den hof gezien. Dus Ineke was mee — zij niet — Truus zuchtte geweldig, maar misschien was dat nog wel van het harde rijden. „En wilde ze dat wel?" vroeg ze wat verbaasd. Truus dacht, hoe Ineke iets zou willen zonder háár. „Ja, ze ging graag mee," zei moeder; of neen, nu zei moeder het toch beter: „ze was natuurlijk ook verdrietig dat jij niet meeging, ik dacht even nog dat zij neen zou zeggen, maar dan had ik haar dat toch uit haar hoofd gepraat, want het was toch veel te aardig voor haar om mee te gaan; een optocht zou er zijn, van kinderen met versierde poppenwagens of zooiets, zuster Bets zei het nog. En het heele dorp is groengemaakt, er hangen veel vlaggen, en vanavond hangen er overal lampions en is er vuurwerk bij den burgemeester in den tuin. Zoo erg laat zullen ze daar wel niet blijven, om Ineke ook niet, maar ik heb toch gezegd dat ze voor een keertje wel laat naar bed kan, ze gaat nooit uit en nu heeft ze dan eens een echt kinderfeest. 't Is jammer dat ze niet kan meedoen met die versierde poppenwagens, vader had zoo mooi bloemen kunnen geven, maar Ineke zal ook wel plezier hebben als ze kan kijken. 't Zal wel erg aardig zijn. Ik wilde dat ik ook had meegekund. Maar jij had kunnen meegaan, domme meid. Ja, kijk nu maar niet leelijk, je hebt het toch aan jezelf te danken. Doe wat je gezegd wordt!" „Nou ja..." zei Truus weer. Die stem van moeder bleef maar zoo verwijtend en ook boos. Kon Truus het helpen? Nu moesten ze nog kwaad op haar zijn ook... als zij niets had... En ze keek nog ontevredener dan toen ze was binnen gekomen, hm... moeder zei nog niet eens dat ze blij was dat Truus weer voor een poos was thuisgekomen, ze deed maar niets dan al die woorden zeggen, al die woorden... Truus had kunnen huilen, hard en fel, niet zoozeer van verdriet om het haar ontgane uitgangetje — als ze er niets om wilde geven dan gaf ze er niets om -- maar Truus had willen janken en stampen om al wat haar was aangedaan, om alles wat zich
89 zoo tegen haar keerde, en daar was moeder nu ook alweer bij... En Ineke was weg... Ineke had ook al kunnen weggaan zonder Truus. Wie hield er dan nog van haar, als ze allen zoo buiten haar konden? Truus haar lip trok even, ze haalde haar adem diep op en ze knipte een paar keer fel met haar oogen, maar huilen... nee... dat wilde ze niet, dat zóu ze niet, zelfs al zou moeder nag zoo boos praten; en stokstijf bleef ze op haar stoel zitten, schuurde met haar voet halsstarrig over het tapijt. Moeder zag het wel, moeder vond die harde houding van Truus heel leelijk; maar moeder probeerde kalm te blijven; wat moet ze nog veel leeren, dacht moeder intusschen, Ja... 't was jammer, maar soms was Truus zoo'n moeilijk kind. „En waar ben je nu eigenlijk zoo lang na muziekles gebleven?" vroeg moeder toen. „Zeg het nu maar eens eerlijk." „Nou, jok ik ooit?" zei Truus en er waren een heeleboel rimpels in haar voorhoofd. „Niet zoo..." keek moeder naar haar, maar Truus keek niet naar moeder. „Kan ik het helpen als we van alles van het circus tegenkomen dat juist zoo leuk is en waar Wil ook naar wil kijken? We wilden net naar huis en bij het plantsoen, daar kwam het ! Twee olifanten en nog een heeleboel — je ziet het nooit — en er stonden wel duizend menschen en kinderen. Als dat niet gekomen was waren we wel naar huis gereden, maar wat kun je er aan doen? Ze keken allemaal." „Nu ja," zei moeder even wat zachter, „dat kan ik dan wel begrijpen, zooiets zie je niet alle dagen en jullie stapten af. Willy had den tijd, en er was geen school meer, maar jij wist toch dat je naar tante Dora moest gaan, zij had het gezegd; ben je dan vijf kwartier daar blijven staan tot die stoet voorbij was?" „Nee," zei Truus, „zoolang niet — we gingen mee — het circus is aan 't eind van den singel en Wil wou 't óók nog wel eens voor den tweeden keer zien — ik ook," zei ze stijf; „nou en toen... toen zagen we daar nog meer meisjes van school, één had.., nou ja, we hadden pret en later zag ik pas dat het zoowat drie uur was; toen vlogen we er overheen naar huis, we hadden gewoon den tijd vergeten. Dat is alles," knikte ze beslist in de richting van moeder,
90
't Was even stil in de kamer, moeder vouwde nog aan het linnen, maar dan zei ze heel beslist: „alles goed en wel, maar jij bent geen kind meer dat den tijd vergeten moet, je bent meer dan twaalf jaar en je kunt den tijd onthouden, en je kunt ook onthouden wat je gezegd is. Je mag tante Dora niet zoo lang laten wachten. Dat je even kijkt naar dien stoet van het circus, niets erg, een ieder zou dat gedaan hebben, je had zelfs heel góéd kunnen kijken en tien minuten, of een kwartier later, bij tante Dora komen; maar je komt géén groot uur te laat; wat had je noodig nog met die andere meisjes op den singel te spelen? Dat zijn dingen die niet te pas komen. Om half vier kom je hièr pas thuis, zoo rood en opgewonden dat het meer dan erg is, en dan zit je daar nog of jij het niet hebt gedaan, maar alle menschen met mekander, dat is geen houding, dat is heel ondeugend van je, echt weer een van je oude ondoordachte buien en ik dacht dat je die nu kwijt was. Ik meende dat tante Dora met haar zacht karakter nu alreeds lang zoo goed op je gewerkt had, dat je van jezelf ook eerlijk zou willen bekennen wat leelijk of goed was, maar Truus is zoo blind voor haarzelf, zoo blind... Als je ook werkelijk van tante Dora hield, dan had je niet weg kunnen blijven. Zij had nog wel een verrassing voor je en wachtte vol ongeduld dat je komen zou, 't is altijd bij haar: Truus, en nog eens Truus. Je verdient het niet, je beloont het haar niet. En nu heb je misschien nog niet eens spijt van je eigen ondoordachte doen. En tante Dora zal nog den heelen dag om je denken en je missen. En Ineke... Ik zal maar niets meer zeggen, je moet maar probeeren te voelen hoe dom je bent geweest en hoe onvriendelijk je hier nu nog thuis komt. Zóó zal je gezicht ook wel gestaan hebben voor tante Dora's huis, ik kan mij dat denken." Moeder zweeg nu. Truus zat maar te kijken. Neen, haar gezicht werd niet zachter en haar tranen, tranen van spijt, duwde ze nog met geweld weg. Iedereen was onaardig, iedereen deed haar wat, ja, dat blééf zoo binnen in haar, Truus was niet van plan zichzelf iets te verwijten. En dan was moeder nu ook heelemaal niet blij dat ze thuis gekomen was, en... en... Truus haar mond was stijf opeengeknepen, ze had
91
toch het land, ontzaglijk, aan alles, en niet aan haarzelf, wat deed zij nou?... En plotseling zei ze scherp, zóó zelfs dat moeder er van schrok: „nou ja, als u dat nou ook alles gaat zeggen, dan... ik kon er niks aan doen, dan kunnen al die meisjes wel standjes krijgen van haar moeders." „Die kunnen niet die plichten gehad hebben die jij had!" „Nou ja... waarom heb ik die?" En ineens had Truus het gezegd: „ik ben niet graag bij tante Dora en ik wou dat ik het nooit hoefde, bij haar te zijn, 't is altijd net of ik op tante Dora moet passen. En andere meisjes hoeven 't óók nooit, bij een tante te zijn, die zijn thuis en... maar ik moet altijd alles... waarom neemt tante Dora dan maar geen groot meisje in huis dat altijd bij haar is?" „Truus —" zei moeder dringend, „schaam je je niet? Is dat nu de dank voor al de liefde die tante Dora je bewijst? Is dat je goedheid tegenover ons, voor vader en voor mij, die veel van de ongelukkige tante Dora houden, tante, die toch zoo graag een eigen huisje, het huisje van haar ouders wil houden en die zoo weinig van de menschen vraagt: enkel een beetje vriendschap. Schaam je, als jij eens zoo ongelukkig was ! Denk aan dat arme vriendinnetje van je in dien wagen, en hoe langen tijd van haar mooie jeugd er voor haar verloren gaat. En tante Dora heeft haar heele jeugd verloren, zij is nooit beter kunnen worden, wat dat meisje daarginder uit de buurt nog wèl kan. En tante zal immer een ongelukkige, kreupele vrouw blijven. En jij vindt het nog te veel eens een poosje bij haar te wonen, bij haar te slapen, gewoon naar school te gaan en weer bij haar terug te keeren, tot zuster Bets weer voor weken en ook wel maanden bij haar komt en jij toch weer naar huis kunt gaan. En tante geeft je toch genoeg vrij om te spelen, je speelt er misschien méér dan ik je zou toestaan; meest altijd als ik bij tante kom is Truus weg, dan is ze naar het korf balveldje, ze is spelen, ze is overal, behalve bij tante in huis of in haar tuin. Dan zit de goede ziel daar alleen. Ja, Truus zal zoo wel komen, zegt ze dan nog, maar Truus komt niet, op haar vrije schoolmiddagen als ik er kom is ze weg... weg... Wat is er voor zwaars in voor jou, bij tante te zijn? Nu spreek maar, ik wil dat wel
92
eens graag hooren. Mis je vroolijkheid die andere meisjes wèl hebben?" „Nou... en Ineke dan?..." zei Truus. Ze wist zoo erg veel op moeders woorden niet te weerleggen. Maar moeder, die alles wist en Alles kon raden, zei: „nee, Ineke meen je nou niet, je meent iets anders, je vindt dat je toch zoo verschrikkelijk veel doet voor je tante, véél te veel dan van jou gevergd zou mogen worden. Truus is zoo erg goed en iedereen vraagt eigenlijk dingen van 'r die ze niet geven hoeft; moeder zal het je wel zeggen, je hoeft het zelf niet eens uit te spreken." „Nou..." zei Truus maar weer, omdat moeder zoo precies raadde wat er binnen in haar zoo zat te mokken. Wat zou ze zeggen? Ze kreeg toch geen gelijk, groote menschen wisten alles beter, ze deden net of ze met een spiegel binnen in je konden kijken; en Truus voelde, ze zat daar machteloos tegenover; toch wou ze niet voelen dat moeder gelijk had met wat ze zei, en... moeder was nog niet eens uitgepraat. Daar kwam het weer: „Zeg maar gerust dat je niet aardig bent en weer toegeeft aan een heel leelijke donkere bui in je. Dat moest vader nu eens weten, wat je daarnet over tante Dora zei; vader was er ook lang niet over te spreken dat je tante maar zoo lang liet wachten. Zoo af en toe moeten we maar eens hooren dat j e niet doet bij tante zooals het hoort, zijzèlf zou dat natuurlijk nooit zeggen, maar nu moest 't uitkomen omdat ze Ineke haalde, hoewel tante nog zei dat we maar niet brommen moesten op je en dat ze... ja, warempel dat zei ze: dat ze wel een ander uitstapje bedenken zou waar jij dan ook bij zou zijn. Die goede ziel, 't is ongeloofelijk, wie zou niet alles voor haar doen? Ja, je moet maar eens naar vader in den hof gaan en dan zul je wel zien hoe vaders hoofd staat." Maar Truus hoefde niet naar vader toe te gaan, want vader was al komen loopen, hij had zijn klompen, die hij nu in de kweekerij droeg, bij de voordeur uitgetrokken en kwam toen op zachte voeten de gang in; hij wilde wel eens hooren waar Truus gebleven was, want toch was hij ook een beetje ongerust over haar geweest, al had hij dat niet gezegd; men kon immers nooit weten met die vele auto's op den weg
93
en Truus was nooit erg bedachtzaam. Toen stond hij daar op de mat in de gang en hij hoorde de stem van moeder die Truus terechtwees en hij hoorde Truus haar korte stugge stem daar telkens achteraan; nou... zij durfde wèl haar mondje te roeren tegen moeder; vader werd boos als hij daar stond, wat waren dat voor antwoorden tegen moeder? — en moeder bleef maar zacht-waarschuwend praten, als hoorde ze den koppigen, onwilligen klank in Truus haar stem niet. Nu, maar vader hoorde het dan wèl — moeder was veel te goed — moeders zijn altijd te goed — vaders kunnen beter voet bij stuk houden, dacht vader; en ineens stond hij daar dan ook in de kamer — moeder noch Truus hadden hem hooren komen — en zij schrokken zelfs beiden even van zijn komst, moeder voelde... als vader kwam... en Truus voelde óók iets, ze zei niet eens: dag vader, al had ze hem in dagen niet gezien; ze durfde niet... vaders gezicht was haar genoeg; had hij gehoord wat ze tegen moeder?... nou ja... en nog dacht ze: nou ja — strak keek ze ook naar vader en het was voor vader als zat er een stijve pop op dien stoel, maar het was toch Truus. Vader zei niet veel; wat zou hij zeggen? Misschien begreep hij wel een beetje beter dan moeder, dat Truus nu toch niet voor rede, voor wijze woorden vatbaar zou zijn; ze zou alles wegwerpen: nou ja, ze hebben toch geen gelijk — dat bedoelde ze toch eigenlijk met haar stugge korte antwoorden, met heel haar houding, die zei dat ze tekort gedaan was. Goed -- vader zou geen woorden verspillen, nu niet — wie zoo eigenwijs is... Ja, het was zijn eigen Truus, maar vader durfde best bekennen dat hij altijd geen lieve dochter in haar kon zien; en wat hinderden hem de... ja, hij zei het zich maar eerlijk: de koppig-brutale antwoorden die ze moeder gegeven had. Vader voelde ineens een strenge boosheid in zijn hart, hij keek Truus aan of zij heelemaal zijn kind niet was: „schaam je je niet, je moeder zoo antwoord te geven?" zei hij. Hij kwam dicht bij Truus. „Ga naar boven, dat ik je den héélen dag niet terugzie, en denk daar na over wat je plicht is en over de manier waarop jij je moeder behoort te antwoorden als je het verdient hebt knorren te krijgen! En gáuw een beetje — voor mij ben je er vandaag Het bonte tuintje.
7
94
niet!" Nog dichter kwam vader, zijn oogen waren bijna hard van strengheid en zijn gezicht was zoo rood... Maar Truus was al opgevlogen en schoot langs hem heen, zij vloog de kamer uit en de trap op naar boven; vader kwam ook met een paar groote passen de kamer uit en keek haar in de gang nog na. Ziezoo... maar die was vlug verdwenen, zag hij. Truus haar kamerdeur gleed al dicht. Opgeborgen was ze — dacht vader. En hij bleef daar nog praten met moeder en wat ze allemaal zeiden, ja, Truus hoorde er niets van, zij was op haar kamer, de kamer van haar en Ineke, daar was het bed... de tafel, de stoeltjes... daar was het raam dat uitkeek op den grooten hof... in een poos had Truus de kamer weer niet gezien en het was altijd zoo prettig geweest er weer te komen en vooral als je denken kon: ik blijf nu weer, ik zal hier weer slapen en dicht bij Ineke zijn, ik zie vader en moeder 's morgens en ik fiets weer van hier naar school, ik zwaai tante Dora gedag bij haar laan en vanmiddag ga ik enkel maar bij haar koffiedrinken. 0,.. dat was altijd zoo heerlijk geweest. Je huis was op die manier altijd een nièuw huis, waar iedereen ook blij was als je kwam: vader en moeder en Ineke en zelfs de mannen en het leerjongetje van vader lachten; ze zeiden allemaal: zoo Truus, ben je er weer? Maar nu !... En Ineke?... Neen, nu was deze thuiskomst de thuiskomst niet meer, nu was die naar en akelig, nu Truus naar boven was gejaagd en alles haar hier opeens zoo raar aankeek, als zeiden de dingen hoogst verbaasd: maar ben jij het?.., kom jij zoo hier?... met dat gezicht, terwijl je anders zoo lachte en je 't hier weer je paleisje, je heerlijkste plek op de wereld vond? 0 Truus, wat is er gebeurd, en waarom kom je zoo bij ons boven? Het was of de kamer een donker ding was en Truus... en Truus... Maar nog wilde ze niet huilen, nog stond ze daar met vreemd-starende oogen en Truus hoorde beneden de donkere stemmen van vader en moeder, stemmen die zich inhielden, om iemand buiten misschien, om elkander. En later ging vader weer weg, Truus hoorde hem buiten op zijn klompen loopen en zij hoorde ook zijn stem, hij praatte tegen Bertus, den jongen die voor tuinman moest leergin. Toen zuchtte Truus even diep uit. Beneden... daar bij moeder... was het
95 dan zoo stil... En buiten zongen de vogels, buiten lag de groote weelderige hof van vader... die zoo heerlijk was, met alle bloemen, de struiken, de paden tot achterin bij de vruchtboomen, de dennen en al wat daar was... de zalige groote tuin... anders... nu was ook die hof donker, want... En Truus zakte op het bed van haar en Ineke neer... daar lagen kleertjes van Ineke... zeker omdat ze voor het feest verkleed was... haar beste spulletjes... en dan was ze zoo blij. Truus was... Truus was boos... iedereen was naar en hield niet van Truus... zij kon erom huilen, zij kon... zij kon... En vader... en moeder... de heele wereld was akelig om... om... om Truus te plagen? Maar nu hield ze 't niet langer uit, het barstte bij haar vanbinnen; al die koppigheid en al die boosheid, het gevoel dat iedereen akelig was behalve zij, schóót uit haar weg; bedroefd was ze... bedroefd... om alles... omdat ze zich nooit beheerschen kon, omdat als er eens iets was, zij het altijd nog veel erger maakte door haar eigen domme en stugge doen, door haar gevoel dat zij nooit iets deed, dat niets haar schuld was, ze niets helpen kon en dat dan alle menschen akelig waren tegen haar. Was tante Dora akelig, waren moeder en vader naar of hard, was Ineke een ondankbaar zusje omdat ze zonder Truus had willen uitgaan, Truus, die haar anders toch alles was? Het kon geen stand houden bij Truus, ze hield toch eigenlijk veel te veel van alien die ze daarnet in haar hopelooze uitbarsting van haar verdriet opgenoemd had. Waren alien niet lief voor haar en zij?... en zij? De plof waarmee Truus op het bed gevallen was, was wel een heel erge plof; het kon ook niet anders, Truus haar koppigheid was in tweeën gebroken en ze had nu enkel maar... enkel maar... haar onstuimig verdriet en haar verwijtende spijt omdat dit alles te voorkomen was geweest als ze maar... als ze maar... deed wat ze doen moest... en dan gebeurde er niets, niets... 0, wat een dag, wat een dag, wat een akelige thuiskomst nu ! Truus was nog nóóit zoo ongelukkig geweest, nooit zóó... ze schreide met diepe doffe snikken. Blijf den heelen dag boven, dat ik je niet meer zie, van mij ben je vandaag geen kind ! had vader gezegd; en moeder had haar laten gaan... laten gaan... hier lag ze... en
96 moeder zou niet komen, dat wist ze wel, als vader iets zei dan deed moeder het ook... Een vrije schoolmiddag... Willy... Ineke.., allen hebben pret... zou Willy ook een standje gekregen hebben? Ze kwam toch óók laat thuis? Maar Wil had geen tante die wachtte met een verrassing, Wil had 's morgens geen vermaning gekregen om dadelijk na les naar huis te komen; nu ja, haar moeder zou wel wat zeggen, maar het werd toch vast niet zoo erg als bij Truus. Tegen Wil had ze ook al zoo kort gedaan straks, net of Wil het had kunnen helpen dat tante Dora's deuren dicht zaten. Wat was zij toch voor een kind? Zij was een náár kind, en zij maakte dat iedereen een hekel aan haar kreeg. 0 moeder... o moeder... huilde Truus, diep met haar hoofd in de sprei waar het kussen lag. Maar moeder zou niet komen... nog in lang niet; waarom zou ze ook van Truus houden, die zoo onbeheerscht, zoo koppig thuis kwam? Die Truus had beter weg kunnen blijven; o moeder... o moeder... Ja, en wat had tante Dora toch eens zoo stil en verstandig gezegd? Tante Dora kon soms zoo aardig en toepasselijk de dingen zeggen. Truus, zei ze, lieve Truus, je hart is net als het bonte tuintje van tante, er bloeien mooie bloemen in, maar het onkruid, kind... ben je daarin wel genoeg aan 't wieden? Als je dat niet doet, wie niet in zijn tuintje wiedt, zal zijn mooie bloemen zien wegduwen door het leelijke en dan... wie zal dan eenmaal nog van die wildernis, van dat leelijke tuintje houden? Wiedt het onkruid tusschen je mooie bloemen uit, Truus, zooals je ook tante altijd in haar tuin helpt doen, de menschen kijken nu en vinden onzen tuin mooi, maar als wij nooit het leelijke opruimden?... nee, tante, zeg dat nu niet... zeg dat niet... ik wil wel wieden... vèrder dan uw tuintje... maar... maar... als ik het vergeet... als ik het niet kan... en als ik ook niet beter en ernstiger probeer het te kunnen?... Ja, er kwam geen antwoord tot Truus. Ze lag maar te huilen. En ze bleef alleen; niemand kwam. Het is verschrikkelijk als er niemand komt als je... als je... het is of de heele wereld leeg is voor je, en of het nooit weer licht zal worden in het donker dat nu om je heen is.
0
97 Ja, het was erg donker om Truus, 't was net, of ze in een zwarte wereld op dat bed lag. En moeder was beneden, zij ging zeker in den tuin zitten naaien, zij wist dat Truus boven was, weggestuurd door vader, en moeder had niet hoeven lachen toen zij thuisgekomen was, zij was vaders kind niet meer vandaag... maar dan van moeder zeker ook niet... o... dat... dat,.. moeder... en het doet toch zoo'n pijn. Waarom ben je dan ook zoo, Truus? Waarom wiedt je niet meer in je tuintje?... waarom maak je 't niet prachtig schoon? Natuurlijk, onkruidjes zullen wel weer opschieten, ze doen dat overal, over de heele groote wereld, bij alle menschen, maar je bent er zelf bij met je verstand en met je handen, hóé ver je alles wilt laten komen, dan pak je 't... dan ruk je... marsch met jou, je bent me te leelijk, je zit me in den weg, je maakt m'n tuintje zwart, en wat je wilt, Truus ! 0, tante... tante... bent u nou zoo zonder mij weg? Maar u zult niet lachen, want ik weet het, in tante's hart bloeien alleen maar zulke móóie bloemen, alleen lieve, hartelijke gevoelens voor iedereen. Tante... ongelukkige tante Dora, maar ik zal nooit worden zooals u... want ik ben Truus maar... met haar hart vol onkruid... Truus haar verdriet was heel diep, hoe langer ze alleen op haar kamertje lag, hoe dieper het werd. En buiten was de zon, en het heerlijke zomerweer, die uitgestrekte rijke hof van vader... moeder aan haar tafeltje met het naaiwerk... vader daarginder tusschen zijn boomen en struiken... alles mooi, alles heerlijk... en Truus haar thuiskomst was niet prettig. Neen, meisje, prettig is het niet... Wat toch te doen? Buiten zon en bloemen, dicht bij je lieve menschen... en de nacht in je hart... Truus begreep niet hoe ze er óóit uit zou komen. Het was zoo'n bérg van narigheid die op haar lag.
DE GOUDEN DAG VAN INEKE. Eerst was Ineke een beetje bedrukt geweest toen ze met de tantes in den auto was meegereden, maar toen ze in het vreemde dorp kwam waar het feest was, moest ze vanzelf wel vergeten wat haar had gehinderd en moest ze ook vroolijk worden, net als alle menschen en kinderen dat waren. Er hingen overal vlaggen en er waren poorten van dennengroen voor de huizen gemaakt; alle meisjes die ze zag liepen zoo mooi gekleed en alle jongens waren ook op hun zondags, dat kon je zoo wel zien, en ook hun gezichten stonden zooals die alleen maar op erg vroolijke dagen staan; zoo glimmend en zoo rond waren de roode, gepoetste wangen. Ja, als er in een dorp een blij feest is, dan ligt bij ieder dat feest op zijn gezicht. Ineke alleen kon dus niet strak blijven kijken en niet aldoor kon ze om Truus blijven denken die niet bij haar was; ze ging het ook vergeten door alles wat ze zag, door muziek die ze hoorde en door alle blijde stemmen van menschen en feestelijke kinderen. Iedereen was lief tegen Ineke en in den vreemden tuin waar ze waren, bij de aardige mevrouw en den mijnheer die ziek was geweest, maar die nu weer heelemaal beter was, ja, daar was het heusch prettig, vooral omdat er nog een paar kleine meisjes en een jongetje waren die oom en tante zeiden tegen den mijnheer en mevrouw, nu, en toen had Ineke vanzelf vriendinnetjes en een vriendje. Zij zaten op leuke stoeltjes in dien tuin, vlak bij het hek aan de straat en zij kregen limonade en een koekje en zij moesten daar netjes blijven zitten omdat straks de optocht van de kinderen uit het dorp voorbij kwam; later kregen ze ook nog een taartje en heel veel lekkers, maar dat was later pas, nu moesten ze wachten op den optocht die al heel gauw kon
99 komen, nadat Ineke met de tantes in het huis van den burgemeester aangekomen was. Zij waren wel wat laat, al had de chauffeur ook nog zoo vlug gereden — dat was immers door Truus gekomen op wie tante zoo lang had gewacht, Truus, die maar niet had willen komen, zoodat de auto dan toch had moeten wegrijden. Maar gelukkig was het feest in het dorp ook een beetje laat begonnen, dat kwam door de kinderen die allemaal moesten opgesteld worden voor den optocht en dat duurt altijd lang. Tante Dora en tante Bets en Ineke troffen het dus nog dat ze niets zouden missen en dat zou dan toch eigenlijk Truus haar schuld zijn geweest. Die goede tante Dora had immers haast niet kunnen wegrijden zonder haar. Maar nu was het toch zoo, Truus was thuis en Ineke was hier. Truus zou tenminste denkelijk wel thuis zijn, had tante Dora nu gezegd als ze in het versierde, feestelijke dorp waren. Ineke had net nog éénmaal gevraagd en dan zei ze niets meer. Is Truus dan nu bij moeder, tante? Ja, liefjee — En toen had ze zachtjes geknikt — ze zou dan vanavond alles aan Truus vertellen — en ze zou ook wat aan Truus geven, want ze had al een bonbon in zilverpapier gekregen, maar die had ze niet opgegeten, omdat een ander meisje het ook niet deed, die had haar jurkje opgebeurd en hem in haar zakje gestopt en Ineke, die dat anders niet gedurfd zou hebben, had dat toen ook gedaan. Als de meisjes, die tante zeiden tegen die lieve dame van den tuin, dat deden, dan mocht zij dat toch óók wel doen, en zij had eveneens haar rokje opgetild en toen was de bonbon in zilverpapier ook in haar zakje verdwenen: voor Truus... en als er nog een voor moeder kwam... maar voor Truus het eerste, omdat moeder toch nooit zooveel van snoepen hield en altijd zei: houd het maar -of : geef het maar aan Truus. Nou, en nu had Ineke al wat. Truus was bij moeder... en vanavond was Truus thuis, tante had het gezegd, Truus zou weer thuis slapen, want tante Bets zou nu weer een poos bij tante Dora in huis zijn. Zoo heerlijk. Alles was zoo mooi vandaag, behalve... ja, maar tante had óók gezegd: denk er nu maar niet meer aan, maar wees vroolijk met de andere kinderen. Nu, en dat zou Ineke dan nu ook. 't Was ook een heel mooie tuin hier, veel bloemen,
I00
en uit het dakraam van het huis hing een vlag en daar op het balkon waren allemaal bloemen in potten, net of vader dat gedaan had, ja, dat balkon was zoo prachtig gemaakt; maar vader was thuis in den hof en... bom ! — daar kwam in de verte muziek aan; tante Bets, die aldoor met de groote menschen praatte, kwam nu geloopen en zei: „daar komt het aan, hoor ! Ja, als het nu dichtbij is mogen jullie allemaal aan de straat gaan staan, dat de optocht dicht langs je heen komt, maar dan moet je allen ook mooi bij mij blijven, geen een moet wegloopen of ergens anders dan hier voor het huis gaan staan, want het zal zoo vol worden van menschen en dan zouden jullie maar geduwd worden. Allemaal kalm zijn, hoor — bom — hoor die muziek toch ! Geef me maar een hand, Ineke, en jij ook, Tootje ! Zijn jullie al zulke dikke vriendinnen? En kijk eens, daar is een mijnheer die kiekjes gaat maken van den optocht, o, 't is héél leuk, tante Bets weet er al wat van. Zoo, dan gaan wij buiten het hek staan, de groote kinderen houden de kleinen vast — o, wat een heele rij !" En zoo stonden ze buiten het hek en de heele optocht kwam vlak langs hen heen: eerst de muzikanten natuurlijk — en die bliezen ! — o, het was of langs het huis van den burgemeester, die zoo ziek was geweest, maar die nu beter was, het er nog ééns zoo lustig op los ging; en de familie in den tuin knikte en lachte, en tante Dora zat in een makkelijken stoel dicht bij het hek en ze zag natuurlijk alles ook heel goed. Een heeleboel menschen uit andere dorpen waren ook naar het feest komen kijken en het was vooral bij het huis van den burgemeester zoo druk, zoo druk. Maar tante Bets paste goed op haar rijtje en ze hield de kleine handen zoo stevig vast net als een moeder dat doet. „Ben je blij?" vroeg ze aan Ineke en ze zei natuurlijk volmondig ja. Ineke kon toch nergens meer om denken, ze kon alleen maar kijken naar het leuke dat daar aan kwam, want het was zoo vreeselijk leuk en Ineke had wel willen meedoen, maar zij was een meisje uit een ander dorp en dit feest was enkel voor de kinderen die hier woonden, maar het was óók al prettig het dan maar zoo van dichtbij te zien: al die lieve meisjes in 't wit en rose en blauw en lila, allemaal zulke fijne kleurtjes die jurken, en veel blonde en donkere
I0I bolletjes; en ze stapten, velen met halve kousjes aan en zulke mooie schoentjes, ja, wat stapten ze parmant, zoo achter de muziek, die maar zachtjes voortging, omdat die mooie kindertjes toch niet zoo hard konden loopen, want daarvoor reden ze iets veel te aardigs voor zich uit en daarvoor moesten de menschen langs de straten ook te veel naar hen kijken. Hoera!— riepen de menschen en groote jongens en meisjes langs den kant, de groote kinderen van het dorp die straks ook feest zouden hebben, als dit van de kleintjes was afgeloopen; zij zouden spelen doen op een groot veld en daar zouden mooie prijzen te winnen zijn, maar voordat dit begon kwamen nu al die groote kinderen ook naar den optocht van de kleintjes kijken. En ze riepen heel hard hoera !.., als daar een jong zusje of broertje van hen ging dat zoo statig liep te stappen in die lange rij van kleine feestkinderen achter de muziek. Ineke's hart klopte -- o, zij vond het alles zoo heerlijk, zij had nog nooit zoo'n mooi kinderfeest gezien en als zij dat nu thuis allemaal kon vertellen als zij terug was ! Zij had wangetjes als de rijpe appelen uit vaders hof en haar oogen blonken als twee blije lichtjes. Truus?... nee, Truus was er niet meer om aan te denken en verdriet of verlangen om te hebben. Wat was het mooiste dat langs kwam? -- dat of dat of dat? De kinderen naast haar stonden maar steeds te roepen en hard te babbelen en te wijzen en weer „o en dat!... dat !..." soms vlak in haar oor te blazen. Zij lachte er om, maar Ineke was nooit zoo druk dat ze zelf ook zoo hard roepen kon, zij was maar een stil, zacht Ineke, zij was thuis haast altijd alleen en zij had niet geleerd met andere kinderen zoo opgetogen te doen en maar zoo luid te juichen. Ineke stond met haar dichte mondje en groote oogen en het was wel zeker dat niets van den stoet haar ontging. Kijk, wat kwam daar eerst een lief klein meisje in 't wit aanstappen, met haar poppenwagen, versierd met allemaal rose roosjes: om de wieltjes, om het wagentje zelf, om den kleinen duwer, 't was als één groote open boeket van roosjes, waaruit de vier poppenkinderen van het meisje keken, alle op best gekleed, in vier verschillende kleurtjes, met zijden strikjes in de haren, ze zaten net of ze zich bewust waren dat ze in dezen
IO2
optocht van versierde poppenwagentjes reden, waarbij ze natuurlijk hoopten den eersten prijs te winnen, hetgeen een prachtig nieuw poppenkind zou zijn. Tante Bets vertelde dat er heel veel prijzen voor die kleine poppenmoedertjes te verdienen waren; het meisje, wier wagentje het mooist en sierlijkst gevonden werd, zou ook het mooiste poppenkind krijgen; voor andere moedertjes waren er dan nog andere poppen, eenvoudiger en kleiner, maar er waren er toch tien in getal en alle andere meisjes kregen toch ook nog een prijsje al was dat geen nieuwe pop. Al die prijzen waren hier bij mevrouw binnen en als de optocht afgeloopen was en de prijzen toegekend, dan kwamen de prij swinstertj es en winners hier en dan mochten Ineke en de nichtjes en het neefje van mevrouw misschien de prijzen wel aan de kinderen geven. Nu, dat zou toch leuk zijn. Ineke zou het wel willen, en dan zou zij de prijzen 66k zien; en dan mocht zij iets moois in de handen nemen en tegen zoo'n blij meisje of jongetje zeggen: asjeblieft, dit is voor jou -- en wat zouden ze dan lachen, en wat zou Ineke verheugd kijken. Zoo dacht Ineke terwijl ze keek. Ja, zei tante Bets, en dan moeten jullie nu alvast ook maar heel goed kijken welk wagentje je het mooiste vindt en welk meisje en jongetje dus wel iets moois zou verdienen. Nu, en toen keken ze! Ja, wèlke je dan zou aanwijzen als de liefst versierde poppenwagen die het prachtigste nieuwe kind zou helpen verdienen? Ineke keek en keek. En ja, zij had al die aardige kleine meisjes met haar wagentjes en later die jongens met hun leuke karretjes allemaal wel een eersten prijs willen geven. Want... na dat wagentje vol met rose roosjes kwam er een lief klein ding in een heel kort blauw zijden jurkje, witte kousjes en witte schoentjes en zij had alleen maar haar groote bruine beer in haar poppenwagen zitten en haar wagen was enkel met kleine zonnebloemen versierd; een gele wagen, met zwarte hartjes in die bloemen, en aan elk wiel draaide een groote zonnebloem en de beer had ook nog een zonnebloem in zijn arm. „0, diè is leuk !" riep hard het meisje vlak naast Ineke; maar toen kwamen ze zoo snel naeen, al die vlugge kleine dribbelaarstertjes; een wagentje versierd met oranje
103 dahlia's, een met violen, nog een met witte rozen, en daarin twee kindertjes in zachtgroen fluweel, waardoor ze haast twee mooie bloemen mee leken. En die poppen zaten toch allemaal zoo stijfdeftig in haar wagentjes, zoo echt als hooge dames die zich laten kijken: ja, hoe vind je mijn koets? 0 maar ikzelf ben te deftig om blij te lachen, ik zit maar alleen hier om mij te laten bewonderen. En de kleine moedertjes deden soms al even deftig en gewichtig, ze liepen zoo met opgericht kopje achter den wagen als wisten ze wel zeker dat haar wagen en haar kinderen het mooist en het liefst waren. Er trokken wel dertig van die kleine meisjes met haar versierde poppenwagens langs. De menschen mompelden en praatten en vonden ook alles even mooi. En dat meisje met haar wagentje, versierd met wilde klokjes ! Natuurlijk, alle vaders en moeders hebben geen tuin waarin veel bloemen bloeien die maar kunnen afgeplukt worden voor een kinderfeest, en zij hebben ook geen geld om bloemen te knopen. Zulke kinderen waren er natuurlijk in het dorp en die toch graag hadden willen meedoen met den optocht van versierde poppenwagens. Maar om het dorp heen lagen veel wegen en velden, weiden waarin wilde bloemen bloeiden, en als de groote zusjes of broertjes met zoo'n klein ding mee wilden gaan, nu, dan kon er nog genoeg buiten geplukt worden dat ook mooi was en niets kostte. Zoo hadden er kinderen uit het dorp gedaan, de grooteren hadden de kleintjes geholpen en vader en moeder hadden meegedaan den wagen te versieren. Hoeveel slingers, heele lange, waren er van veldbloemen gevlochten en dan om de wagentjes bevestigd? Ja, dat waren er veel meer dan een, alle vaders en moeders hadden geen roosjes en lichtblauwe viooltjes en mooie dahlia's en nog zooveel meer prachtige tuinbloemen kunnen geven. Maar stapten die kleine meisjes minder trotsch en minder tevreden achter haar wagentjes? 0 nee, want wat je zelf bent gaan zoeken met de groote zusters en broers — of met vader en moeder zelfs -- nu, dat heeft toch immers óók veel waarde. Snoezig... zeiden de menschen van het wagentje dat schuil ging onder de wilde paarse bloempjes. En dan dat kleine schatje met haar wagentje, begraven onder de slingers van madeliefjes ! Zelf had ze ook een kransje
104
van madeliefjes in haar haren en de twee poppenkinderen in den wagen ook. Was dat niet lief, was dat niet eenig om te zien? Ineke vond dat toch ook zoo beeldig; hoeveel bloempjes hadden toch dáárvoor geplukt moeten worden? „Vind je alles prachtig?" vroeg tante Bets. Weer moest ze knikken en ze hield tante's hand heel stijf. „Ja, die madeliefjes waren beeldig," zei tante Bets; „en achter de meisjes — dan moet je ook heel goed kijken — dan komen de jongens met hun kruiwagens, maar die moeten iets voorstellen, ze zijn niet versierd, dat zijn alleen de poppenwagens van de meisjes, maar er moeten ook zulke vreeselijk leuke jongens bij zijn, ik heb er al van gehoord. En wat zal het gezellig zijn als straks al die mooie wagentjes nog eens in onzen tuin komen als de meisjes en jongens ook onthaald worden. Ja, straks, dan zal tante Bets veel glaasjes limonade moeten helpen schenken en ze zal ook druk met de schaal gebakjes moeten rondloopen. Zullen jullie dan óók helpen, flinke meisjes? En Ineke en Tootje zijn er twee die keurig met een zak bonbons kunnen rondgaan. Ik heb alles al gezien wat voor de kinderen klaar staat. Nu, lachen jullie? Ja, we lachen vandaag allemaal hier op het dorp. Zestig kinderen zullen bij ons komen, nu, het is niet weinig ! En dan gaan de grooten op het speelveld pret maken en prijzen winnen. Kijk, dat leuke ding dat dáár nu aankomt, maar dat is toch ook wel lief!" Haar wagentje versierd met korenbloemen en margrieten, stapte dat lachende ding daar triomfantelijk heen. Nou, wat lachte ze. Hoe ver had ze wel moeten meegaan om langs het roggeveld al die korenbloemen en witte margrieten te plukken? In een holletje liep ze, want ze was wat achter gebleven. Een heel eind weg speelde de muziek nu, maar de trom sloeg nog aldoor zoo duidelijk: bom, bom, bom! En tóén kwam er toch zooiets erg beeldigs aan: een klein vlug ding in een rozerood jurkje, en haar wagentje was mooi gemaakt met allemaal zachtroode papavers; die mooie roode bloemen met hun dikke zwarte harten; niet de klaprozen uit het wild, die zouden te gauw uitgevallen zijn. Maar dit meisje had het geluk gehad in een bloemenhof te wonen, net als Ineke, en haar vader had haar voor het feest een menigte roode papavers gegeven.
105
Daar tusschenin zaten de poppen met stijve bolle toetjes te kijken, ze hadden witte jurkjes aan, want dan kon je ze tusschen dat rood goed zien, en witte zijden hoedjes op. Nu, dat stelletje zou wel een prijs krijgen, iedereen begreep het. En dan volgden er nog al meer, het was een heele rij van verheugde, mooi uitgedoste poppenvrouwtjes. En de menschen en de groote kinderen die keken, riepen telkens: dag Mientje ! -- dag Suusj e ! — dag Corretj e — dag Zus ! En de kleinen knikten terug met stralende oogen en glimwangetjes. De jongensoptocht was later ook wel leuk, maar die meisjes... 0, je had het nog wel een uur willen zien en het was eigenlijk veel te gauw weg. Toen kwamen de jongens. Nu, die deden een beetje grooter en liepen ook ernstiger, want zij waren van alles geworden en hun kruiwagens hadden er wel expres voor geverfd en zeker terdege voor schoongemaakt moeten worden, want als je maar zoo opeens een koopman, of ook wel een heele mijnheer werd ! Je wagen moest iets voorstellen — en jijzelf natuurlijk dan ook; je had er je toch nog kleine hoofd wel haast een beetje suf op gedacht en als je heelemaal niet geholpen was !... Maar vader en moeder en groote broers en zusters laten je niet alleen als het gaat om zoo gewichtig in een optocht te loopera; en dus 't was allemaal mooi voor mekaar gekomen en de menschen juichten op 't laatst nog bijna harder om die leuke jongens dan zooeven om de meisjes. Wat hadden ze dat alles lief en leuk verzonnen, 't leken vaak net kleine jongens uit een verhaaltje. Ineke zag tenminste heel zeker wat uit haar sprookjesboeken, ja, 't was heusch of er wat uit haar verhaaltjes op den loop was gegaan. Die kleine jongen in zijn heel wijde lange broek, zijn glad kieltje en grooten gesp van voren, een das om zijn hals en een hoog stijf petje op, en die op zijn kruiwagen, die met een plank was afgedekt, een paar echte visschen had liggen, alsof hij opeens een wezenlijk botboertje was geworden. Hij liep maar te lachen als de menschen waar hij langs kwam het ook zoo vroolijk deden, hoewel hij toch liever bot-bot! --had moeten roepen, net of hij zijn visschen verkoopen wou. Dag Jan ! riep een meisje hard, hij was dus zeker haar broertje,
zo6 maar Jan riep niets terug, want hij was nu een vischboer geworden. Jan moest toch ook heel gewichtig loopen als hij den optocht van al die mannetjes opende. Want daar kwamen ze in lange rij. Hoe eenig ! — zei tante Bets en Ineke schaterde toch even. De kinderen bij haar riepen nu telkens nog veel luider van pret. Achter het botboertje liep de scharensliep te stappen; ja, zijn kruiwagen was er wel echt voor omgetooverd om nu voor een man te zijn die langs de wegen messen en scharen kon slijpen; er was een groot wiel aan en een trapper en er stond ook op het wagentje: scharen te slijpen — anders zouden alle menschen het misschien nog niet geweten hebben. Na de scharensliep kwam de schoolmeester en dat was wel grappig, hij nam de kinderen in zijn wagen mee naar school; er zaten vier poppen in den kruiwagen; de meester was in 't zwart, heel deftig, en met een boord om en een hoed op; het bleek tenminste dat hij een schoolmeester was omdat hij op zijn borst een stuk wit bordpapier had hangen waarop stond: 2 X 2 = 4. En op zijn rug een sommetje: 2 x 3 = 6. De spons, de lei en de stok om aan te wijzen waren bij de kinderen in den wagen, die dus op een heerlijke manier door den meester zelf naar de school gereden werden. De menschen riepen dat dat ook leuk was, maar de schoolmeester liep natuurlijk heel waardig te stappen. Dat moet je wel doen als je zoo'n gewichtige betrekking hebt. En er was een bakker in zijn witte bakkersjasje en een witte muts op, hij ging op zijn karretje een mand vol kadetten wegbrengen. De groenteboer was er natuurlijk ook, met zijn wagen vol groenten: bloemkool, wortelen, andijvie en radijzen; het groenteboertje had een blauwen kiel aan en ook een lange broek en zijn pet stond wel erg scheef, maar dat komt zeker zoo als je lang langs de straten loopt om de menschen van groenten te voorzien. De groenboer lachte jolig, hij vond zijn baantje vist erg pre ttig. In een holletje schoot hij achter den schoolmeester aan; die mannetjes liepen soms zoo ver uit elkander. En dan kwam er nog een kaasboertje met een groote kaas op zijn wagen; hij was ook echt als een boertje gekleed. En dan een voddenman — nou, die had een flinken zak met
I07
vodden en ook heel wat flesschen en kruiken bij de menschen opgescharreld; hij zag er enkel wat erg haveloos uit, met scheuren in zijn kleeren, zoodat hij dan wel een erg arme voddenkooper was. Maar iedereen vond hem toch ook even aardig, en de meisjes naast Ineke riepen zelfs hoera voor hem. De voddenman wilde dan wel even lachen. Zou die leukerd een prijsje verdienen? De bloemenman was er toch warempel 66k al. Nou, die had heel lieve potten bloemen in zijn wagentje. En een groote boeket had hij ook — als je die soms koopen wilde. Ineke knikte — bloemenman was vader ook. En hij had zoo'n leuke snoet, dat ventje. Heerlijk, straks zou hij óók in den tuin van den burgemeester komen. En dan gaf zij hem misschien wel wat. Dan was er nog een kaboutertje, zoo'n heel echt kaboutertje met een groen broekje aan en een rood jasje, een puntmuts op; hij was zeker in 't bosch aan 't werk geweest, want op zijn wagentje kruide hij groen mos voort en daartusschenin stonden allemaal paddenstoelen; zijn schop lag opzij in het wagentje. Een kabouter ! — een heel echte uit een prentenboek ! Ineke zag hem uit haar boek hier over straat stappen. Hij had een baard, een echt witte baard ook, en zijn paddenstoelen kwamen heusch uit het bosch, want ergens anders groeien ze toch niet. Nu klapten alle kinderen in de handen en zij deed het ook. 0... zei tante Bets, maar dat is schattig, die zal zeker wat krijgen van de prijzen. En ook de kabouter zou straks in den tuin komen en... zou hij wel een taartje kunnen eten met de andere kinderen? Zij vond 't toch zoo heerlijk nu dat tante Dora en tante Bets haar meegenomen hadden. Zij zou zoo graag eens heel dicht bij dat kaboutertje willen zitten en met hem praten, ze zou zeggen: je bent precies uit mijn sprookjesboek. En dan zou hij misschien lachen, hij met zijn witte baardje. En dan zou ze toch ook best kunnen zeggen dat hij de mooiste uit den stoet was. De schoorsteenveger was er ook — nou, hij was zwart, hoor. En de smid was er, die kachelpijpen voor de menschen moest maken, en hij was natuurlijk ook niet heelemaal schoon. En dan kwam er nog een poppenkastman, ja, hij had wezenlijk
IOó
zijn poppenkast op zijn wagen staan en Jan Klaassen en Katrijn hingen er uit. En wat dan nog?... Nou, kijk daar eens: de hondenman, met een grooten hond bij zich en in zijn wagen zaten een vijftal kleintjes. Ging de hondenman naar de markt om dat heele bezit te verkoopen? De oude hond trok wel heel trouw dien wagen met haar kindertjes voort. Honden te koop ! -- ja, de koopman riep het zóó luid dat iedereen het kon hooren. En nu riep hij ook nog: twee kwartjes per stuk. Nou, duur was het niet voor die aardige jonge hondjes. Maar de koopman bleef niet stilstaan, hij liep maar door; dat moest hij wel, omdat de melkman hem op de hielen zat; de gepoetste melkbus en het glimmende litertje om uit te meten waren vanmorgen zeker nog door de melkvrouw opgeknapt; de melkman riep: vijf cent de liter, wat heel goedkoop was, daar de moeders aan de deuren veel meer moesten betalen. Later werd die grappige rij van jongens met hun kruiwagens besloten door twee groote heeren, die stellig moesten oppassen dat er geen een achterbleef. Ze trokken in de verte naar een plein, de stoet liep daar rond, daar waren heeren en dames die met elkaar moesten zeggen wat het mooiste was en aan wie de prijzen, die bij den burgemeester in huis waren, zouden uitgereikt worden. 't Was wel jammer als die stoet in de verte verdween, maar ze kwamen allen toch weer terug, de meisjes en jongens, en dan begon de pret hier in den tuin. Tante Bets nam dan nu ook haar heele rijtje mee naar binnen. „Kom, nu moeten wij gaan helpen, dat alles klaar is als zij zoometeen komen." Maar de dienstmeisjes uit het huis, en nog meer helpstertjes, waren al druk in de weer een lange rij banken buiten te zetten, en allerlei kleine stoeltjes, wat tafeltjes, zoodat de heele vroolijke schaar prettig in den tuin zou kunnen zitten. Het was een heel groote tuin om het huis heen, er hadden wel honderd kinderen kunnen zitten. En de muziek zou ook terugkomen en in den tuin nog een beetje spelen. De vaders en moeders van de kinderen zouden allen wel komen kijken hoe al die jonge gasten hier in den tuin onthaald werden en hoe ze hun kregen. prijzen Zoo gebeurde dat later dan ook alles precies. Was het daar
109
toen geen gonzende bijenkorf waar bovenuit de muziek maar zoo vroolijk tetterde? En als er een bekend wijsje gespeeld werd zongen alle kinderen mee, a,.. hoe 't toen was in den tuin!... Net een vroolijke, jolige school, En Ineke liep hier en daar en haast overal, want ze had het met Tootje vooral, die voor vandaag haar vriendinnetje was, zoo vreeselijk druk; ze mochten alles doen wat tante Bets zei en dat was lang niet weinig. De burgemeester, die ziek geweest was, deed maar niets dan lachen, hij zat telkens hier en daar tusschen de kinderen en zei wat, en mevrouw had ook zooveel te doen, overal wat te praten en te kijken vooral of al die mooie meisjes goed zaten, dat ze zich niet vuil maakten en voorzichtig waren met het glas limonade en met het taartje en het andere lekkers dat ze allemaal kregen. Nou, het was me daar een luilekkerland, al die monden snoepten dat het geweldig was en geen een zei neen tegen Ineke als zij weer eens met een zak bonbons langs kwam. Zij had toch zulke roode wangen en zij lachte zooveel tot al die meisjes en jongens en ze lachten ook tegen haar, ze knikten zoo, net of ze haar allang kenden en allemaal haar vriendinnetjes en vriendjes waren. Natuurlijk, zij zag den kabouter uit haar sprookjesboek, maar je kon haast niet zien of hij tegen je lachte omdat hij toch zoo'n baard had, maar hij keek wel erg lief uit zijn kraaloogen, zooals kabouters dat ook doen, zij zijn altijd goede mannetjes en zij willen iedereen helpen, vooral als je soms in het bosch verdwaald bent of zoo. Ineke zou véél met hem willen praten, maar hoe kan dat, als zij zoo met haar zak bonbons moest rondloopen en ze ieder toch wat moest brengen, zij mocht er toch geen een overslaan, want als ze dat deed zou tante Bets kunnen zeggen dat ze niet goed mee bediende, en er was genoeg te doen om al die jongens en meisjes wat te geven. Tante Bets liep aldoor maar met taartjes rond en dan zei ze tegen Ineke: „nou, waar zit jij nou? Je moet er toch zeker óók een proeven?" En de meisjes schoven op op de bank en ze zat er ineens tusschenin, en ze smulde van een roomtaartje, terwijl Tootje heelemaal aan den overkant zat en een vruchtentaartje in de hoogte stak. De kinderen vonden Ineke lief en sommigen dachten dat ze hier woonde en een ander dat ze Het bonte tuintje.
8
I1 hier bij haar oom en tante was; maar neen, zei Ineke, ik ben hier maar voor een keertje, ik ga vanavond weer weg, want dan moet ik naar huis. „En waar woon jedan?" vroegen ze. En Ineke vertelde. „Maar kom je dan nooit meer terug?" vroeg een klein ding — het was dat van het wagentje met madeliefjes es — en Ineke zei: „misschien... als ik weer eens mee mag." Toen ze het taartje op haddgn legde dat meisje zelfs haar arm om Ineke's hals, als wilde ze zeggen: ik wou dat je maar altijd hier bleef en dat ik je vriendinnetje kon zijn. Ineke zou hier óók nog wel eens willen terugkomen, maar nu moest ze alweer helpen bedienen. Maar even daarna zat ze toch weer tusschen de lange rij meisjes, en dan weer bij een groepje om een tafeltje, ze wist niet wáár het 't liefst en het aardigst was en ze wilde van al die meisjes wel houden. En van de jongens? Later had die kleine kabouter zijn baard af, hij was ineens vlak bij haar en hij had nu toch zoo'n jong gezicht, net of hij een piepjong kaboutertje was en als was die andere van zoostraks zijn grootvader geweest. Hij lachte tegen haar en toen hield zij haar zak met bonbons nog maar eens open — misschien, wie weet, was de kabouter ook wel dáárom haar kant uitgekomen, omdat ze al dat lekkers nog niet rondgedeeld had — en het bleek dat kabouters graag lekkers lustten, zóó straalden zijn bruine oogen toen hij een lekkere fondant opat. Maar je moest eerlijk zijn, dacht Ineke, en je mocht geen een voor de beurt wat geven, dus moest ze den kabouter wel alleen laten en ging ze weer anderen wat geven en tegen ze lachen. En hoe vaak moest ze nog wel niet vertellen wie ze was en hoe ze hier gekomen was. En hoe ze toch wel héétte? Dan riepen ze allemaal haar naam in haar ooren: Ineke ! -- Ineke ! — En ook zeiden ze wel Mineke en Lineke, maar dat hinderde niet, Ineke luisterde er toch wel naar. Maar ze dacht óók wel dat ze dikwijls zoo hard om haar riepen omdat ze lekkers mocht helpen uitdeelen. Maar ze ging niet den kant waar ze 't hardste riepen. Wat dacht je? Ineke zette maar een heel beslist mondje als dacht ze: ja, ik kom straks wel. 't Was heerlijk aan iedereen wat te
III mogen geven en al die handen in je bonbonzak te zien duiken; want zoo'n zak is net een tooverbuil, ieder pikt wat anders. Ja, en velen zouden het liefst den neus er in steken om goed te kijken en goed te kiezen. En de jongens, nou, die konden nèt zoo hard grabbelen als de meisjes; al die kooplieden uit den optocht van zoostraks; ook al hadden er wat lange broeken aan, ze waren nu heel niet ernstig meer, maar ze konden kakelen ook, en zèker zoo druk als de meisjes. Wat een gegons, wat een gezoem, wat een bijenkorf vol leven. Alleen als de muziek speelde dan hielden ze weer even op. En dan sprongen er wat jonge gasten zoo maar van de banken en stoelen op en ze dansten in het rond, Wat een vroolijkheid -- en wat hadden de groote menschen buiten het hek een pret. Het was zeker even aardig hier te kijken dan naar het speelveld van de groote kinderen te gaan. Tante Dora zat maar in een makkelijken stoel onder de veranda, met nog meer dames keek zij naar de kinderpret en als Ineke naar haar tante keek zag zij wel dat tante Dora ook erg blij was. Langs en voor het huis stonden alle wagentjes en de groote menschen liepen er nog telkens langs, zeker om nog eens te kijken wat het mooiste was. En dan moesten nog de prijzen komen, en ja, dan zouden zij die iets moois gewonnen hadden wel opspringen. Ineke had straks even met tante Bets binnen gekeken en tóén had ze wat gezien. Neen, maar je gaat niet vertellen wat je gezien hebt, dat laat je maar stil binnen in je blijde hoofd zitten. En hoe Benig was het, dat Ineke later ook wat van die prijzen aan de jongens en meisjes mocht geven. De muziek had moeten weggaan naar het speelveld waar nu de groote kinderen uit het dorp pret hadden. En ineens werden toen hier de prijzen uitgedeeld. Alle kinderen waren gaan staan -- en wat was het nu een heele rij. Eerst de bezitstertjes van de poppenwagens -- meisjes gaan toch altijd voor. Het aardige ding met haar wagen, bedolven onder de rose roosjes, had den eersten prijs gewonnen en zij kreeg een prachtig poppenkind. Tootje, die hier bij tante was, mocht dat geven. Nu, wat was dat vrouwtje daar gelukkig mee, stralend liep ze er mee in de rij terug en liet haar prijs daar
I12
aan ieder kijken. Ja, er waren natuurlijk meisjes die de prachtigste pop ook graag hadden willen hebben, maar één kan hem toch maar winnen en dan moeten de anderen met iets minder tevreden zijn. Het meisje wier wagentje met de roode papavers was versierd kreeg den tweeden prijs: ook een pop, al was die dan niet zoo mooi en groot als de eerste die uitgereikt was. Maar het meisje was hoogst tevreden en lachend droeg zij haar schat heen. De derde prijs voor het meisje van het schattige wagentje met de madeliefjes es -- groote menschen konden toch wilde bloempjes ook wel mooi vinden. En die pop mocht Ineke geven. Haast juichend gaf zij hem het lachende meisje in handen. Dit meisje, dat zoo ver naar de wei had moeten gaan om zooveel wilde bloempjes te plukken, kijk, die moeite werd toch zoo heerlijk beloond en wat lachte het gelukkige ding toch onder haar kransje van madeliefjes heen dat ze nog op haar blonde haren had. 0 L.. zei ze tegen Ineke en knikte zoo verrukt; en de groote menschen ging ze een hand geven en zei: dank u wel; dat had moeder haar zeker vooruit geleerd: als je wat krijgt moet je er keurig voor bedanken. En moeder stond aan het tuinhek, dus die zag het. Maar ze zei haar lesje zoo netjes en liep dan blozend heen. Ze zag haar moeder niet onder al die menschen daar bij den tuin, anders had ze haar prijsje wel omhoog gestoken. Nu zat ze er mee op haar plaatsje en zag hoe de kinderen om haar heen de hoofden naar haar toe bogen. 0, deze mooie nieuwe pop !... zij had er maar één en hij was niet mooi meer, hoewel hij nog wel lief was. Maar nu een prachtig nieuw kind erbij ! Zij zou hem anders nooit gekregen hebben, vader en moeder hadden geen geld ervoor, maar zij had er nu een gewonnen en wat zouden alien thuis blij met haar zijn. Ze zag haast niet wat de andere kinderen nu nog kregen, maar die kregen toch alien wat, ook al was hun geschenk dan geen prijs. Nog meer poppen kwamen er, ja, ze werden steeds kleiner en eenvoudiger, maar ze werden toch ook met blijdschap aangenomen. En na de poppen kwamen: een ledikantje, een doos met poppenmeubeltjes, een serviesje en een weegschaal met gewichtjes. Neen, geen een klein meisje werd vergeten. En Ineke zelf kreeg ook wat, net als de kleine
"3 Tootje en haar grootere zusjes en broertje; Ineke kreeg een doos met poppenkleeren er in: een geruit jurkje, een aardig hoedje en een paar kousjes en schoentjes; nu, dat kon zij gebruiken, zij had juist een pop die dat zou passen. 0... dank u... zei ze blij tot de mevrouw waar ze met de tantes op bezoek had mogen komen. En er kwamen nog prentenboeken en kleurboeken en doozen met alles er in om matjes te vlechten, ieder kind ontving iets wat hem net zou passen en de vreugde was groot. Het leek haast wel een Sinterklaasuitdeeling en alle gezichtjes glommen van heerlijkheid. Nu moesten de jongens nog wat krijgen en dan konden de kinderen naar huis gaan. Nu, de meeste moeders waren er al om hun blijde feestgasten op te vangen. 0, wat stonden de jongens daar met roode wangen en verlangende oogen, want wat zou er komen? — wie was de gelukkige die 't eerst naar voren komen mocht? Hij — de kleine kabouter met zijn kruiwagen met mos en paddenstoelen, zijn schop erbij, had den eersten prijs gewonnen en hij kreeg een paard en wagen, zoo'n eenig stelletje, dat er onder al die kleine wachtende jongens een gebrom van goedkeuring op ging. Hoe fijn !. .. En hij had het ! Nou ja, je had het zelf 66k graag gehad, maar dat kon niet, en hij was ook zoo erg aardig, dat mannetje uit de dichte bosschen, 't Was jammer dat hij straks zijn baard had afgetrokken en die op zijn wagentje was gaan leggen, nou was hij zoo'n erg jong kaboutertje en je kon niet zoo goed meer in hem gelooven. Wat was Ineke blij dat hij het paard en den wagen kreeg. En leuk werd de kabouter weer, toen een mijnheer — en misschien was het wel de vader van ons boschmannetje — hem ineens weer den baard aandeed, en als dan de oude kabouter nu dat paard en dien wagen wegtrok en ermee over het tuinpad liep, net of hij hem wilde probeeren voor heel ernstige bezigheden, hoe echt was het ! De andere jongens hadden niet lang tijd om naar den ouden blijen kabouter te kijken, want de tweede prijs kon gehaald worden, het botboertje met zijn werkelijke visschen op de kar kreeg een doos met een spoortrein en een lange rails er in, die verheugde jongen kon nu thuis zijn trein maar aldoor over de rails laten loopen, waardoor hij zeker wel
I14
veel plezier hebben zou. Zijn gezicht straalde ook al, net als dat van den schoolmeester, die op zijn borst nog maar steeds vertelde dat 2 X 2 = 4 -- en op zijn rug, dat 2 x 3 = 6 was. Zijn karretje met kinderen wachtte maar heel geduldig langs den kant van het huis, met de spons, de lei, en den stok. Een meisje had gevraagd of hij met dien stok de kinderen moest slaan, maar toen had hij verontwaardigd gezegd dat de stok alleen maar was om aan te wijzen. Wie kon denken, dat een meester zoo'n lompe, nare man was? Maar de meester, die zoo leuk de schoolkinderen in den wagen meenam -- anders kwamen ze misschien niet, wie weet ! -- had nu een prachtbouwdoos verdiend, waarmee hij van alles zou kunnen tooveren -- en dan bouwde hij toch vast ook een school, dat kon je wel denken. En weer mocht Ineke dit geschenk geven. Het kleine heertje in het zwart, met zijn hoed in de hand, zei vriendelijk: dankje! — En hij boog voor de groote menschen toen hij wegging, hij was werkelijk een bijzonder beleefde meester. Toen werden alle andere jongens nog blij gemaakt, net als alle meisjes, ze kregen allen wat en alle gezichten stonden gelukkig en tevreden. Ja, die kabouter met zijn paard en wagen — dat bleef het mooist, al de jongens moesten toch daar weer naar kijken, maar de kabouter beloofde dat iedereen altijd met hem meespelen mocht, hij zou overal komen en iedereen mocht bij hèm komen en dan hadden ze toch allemaal pret! Hij scheen ook als gewone jongen wel een aardige, gulle kabouter te zijn, die anderen graag wat liefs wou bewijzen. Zoo gonsde de tuin van een koor van vroolijke en juichende stemmen. En als de prijzen uitgedeeld waren, kwamen de vaders en moeders en zusters om tusschen dat snappende grut hun kind uit te halen. Handen werden aan groote menschen gegeven, het eigen wagentje werd opgezocht en Ineke zag al haar vrienden en vriendinnen een voor een weggaan; sommigen schenen haar vergeten te zijn en verdwenen maar zoo, maar er waren meisjes die toch ook opeens op haar afstoven en zeiden: hè... kom je nog eens terug? Wanneer kom je dan weer? Een gaf haar zelfs een zoentje — het was dat meisje
115 van de zonnebloemen, Ineke had straks naast haar gezeten en zij hadden samen gelachen en gepraat. Ja, als ik eens mag, dan kom ik nog eens terug, zei Ineke zacht. En mag ik dan hier weer bij je in den tuin komen? vroeg het ding opnieuw. Ja... misschièn,., zei Ineke weer. En toen ging ook dat meisje met haar zonnebloemwagentje weg en de tuin werd al leeger en leeger. O... zei Tootje opeens naast Ineke, jammer, hè? Maar jij gaat nog niet, jij blijft bij ons en wij kunnen nog genoeg spelen in den tuin, en je blijft ook eten. Ik heb geen honger, beweerde Tootje, zeker had ze een taartje te veel gemuisd, en Ineke zei, terwijl Tootje haar onder den arm nam: nee, ik heb ook geen honger, maar ik blijf toch wel graag hier, nog héél lang, wel tot het donker wordt, want dan ga ik met de tantes pas naar huis. Ze keken de jongens en meisjes na die allemaal met hun wagentjes wegtrokken, de vaders, de moeders, droegen de prijzen en de geschenken, en menig meisje keek nog om en zwaaide tot Ineke en Tootje bij het hek. Tootje bleef, haar vriendinnetje van vandaag... dacht Ineke en zij was blij, net als Tootje het was omdat zij niet wegging. En zij speelden later, als alle kinderen uit den tuin weg waren en er enkel nu nog maar grooten waren, met de oudere zusjes en het broertje van Tootje achter in den grooten tuin verstoppertje, ze lachten en joelden dat het tot vóór op de straat klonk, en tante Dora een keer tot tante Bets zei: ik hoor Ineke er boven uit, die geniet vandaag. En tante Bets kwam ook nog meedoen en toen kwam tante Dora ook den achtertuin in geloopen. Die groote tuin — tante Dora keek naar alle bloemen. En misschien dacht ze nu aan den eigen tuin en Jollie, die nu alleen thuis was en of hij niet achter 't raam zou zitten roepen: kam je nou? — Maar tante ging niet zoo vaak uit, en morgen zou zij het Jollie wel vergoeden, dan mocht hij vast den heelen dag buiten op zijn stok zitten. „Heb je veel plezier? En verlang je nog niet naar huis?" vroeg tante Dora, en Ineke zei: „nee... zoostra s." En aan Truus dacht ze heelemaal niet meer. En of tante Dora óók niet meer aan haar speelzieke, vergeetachtige nichtje
II6 dacht waar ze anders nooit buiten kon? Tante Dora liep langzaam langs de bloemen en één keer zei ze plotseling, maar niemand hoorde het, want ze zei het heel zacht voor zich heen: ja, wat spijt het me toch... wat spijt het me toch nog... wat zou het toch ook leuk voor háár zijn geweest... Maar tante Dora kwam bij de menschen terug en zij lachte weer, want op een feest moet je altijd lachen. En de stemmen van de vijf kinderen klaterden nog door den achtertuin en tante Dora zag ze springen rond en langs de bloemperken. Ineke geniet voor tien, maar de lieve schat verdient het wel eens, zei ze en lachte stil. Ze waren hier nog ten eten gevraagd en of Ineke dat wel zou durven, aan een vreemde tafel eten? Zelfs was ze bij tante Dora aan de tafel nog verlegen. Toen tante het later vroeg, zei ze: „ja... ik durf wel... maar ik heb ook geen honger." -- „Dat is allemaal pret die in je buik zit, maar als je aan tafel zit zakt dat wel," zei tante. „En misschien eet je ook wel met de kinderen aan een apart tafeltje, dat de groote menschen er niet bij zijn, en dan komt tante Bets — en dan kom ik ook — bij jullie zitten, er zijn zooveel gasten en anders is de tafel zoo vol, ik geloof dat tante Bets dit wil vragen." Nu, toen vond Ineke het heelemaal wel goed. „Hè ja, tante, laat die groote menschen dan maar allemaal bij mekaar gaan zitten en wij bij ons." Tante lachte er om. Maar zoo gebeurde het toch. Een grootemenschentafel -- en een kindertafel -- en Tootje zei, dat je dan juist nog wel eens heel hard kon lachen. Wat ze aten -- wat ze nog deden daarna — hoe de tuin was toen het avond werd en de lampions overal werden opgehangen? Ook in de tuinen rondom en in de straat werd het mooi, de dag was net als een verhaal, een prachtig, fleurig verhaal dat nooit eindigt. En Ineke was er zoo dicht bij, zoo héél dicht, en in haar hoofdje sprong maar alles dooreen wat ze beleefde, zoodat ze toen het al bijna donker was, nog niet eens één keer aan moeder dacht, moeder... en haar bed daarginder heel ver... boven op die kamer.
117
Maar bij de verlichting van de tuinen en het vuurwerk blijven kan niet, nee, het kan niet, hoewel de roode en paarse en blauwe lampions allemaal nog wel gedagzwaaiden toen... toen... eindelijk... vreeselijk laat... Het was een droom, een overheerlijke droom voor Ineke en waar hij eindigde?... Neen, maar de droom eindigde voor Ineke nog niet, nog lang niet, ook al moest ze weggaan van het feest. En als het niet pikdonker had dreigen te worden, als de sterren niet waren gaan tineen?... „En ik durf je toch héusch niet later thuis te brengen!" zei tante Dora, „kindje, kindje, je gaat toch zoo vreeselijk laat naar bed!" Ja, toen móésten ze wel gaan. Maar daarom liet Ineke het sprookje van den heerlijken dag niet achter! Neen, zij nam het méé.
SPIJT... EN LIEVE TROOST. De auto was gegaan — verschrikkelijk — tenminste zoo leek het Ineke — hij suisde er overheen. Ineke zag uit den auto telkens lichtjes, en dan ook weer heel groote lichten die voorbijflitsten. Nooit was ze zoo laat en in donker van huis weg geweest, en ofschoon het feest nog erg in haar hoofd zat, moest ze nu toch ook weer aan huis denken waarheen ze terug ging. Het was wel vreeselijk lang sinds ze van vader en moeder was weggegaan en het leek zoo groot, zoo ver te zijn geweest en in den avond, als het buiten den auto zoo zwart was, weerom te komen. Ze zat vaak stil te staren en misschien was ze nu van alles ook wel moe, maar kon ze dat niet zeggen. Dan zat ze even tegen tante Dora aan te hangen, die den arm om haar heen sloeg en haar in 't duister wilde aankijken. Moe, liefje? — Maar Ineke zei neen met een schudden van haar hoofd en voelde dan ieder keer aan de doos, die ze gekregen had en waarin die lieve poppenkleeren waren, de doos, die naast haar stond. Maar er was nog méér in die doos dan poppenkleeren; ook nog lekkers dat ze gekregen had en dat ze allemaal niet had opgegeten; het was voor Truus — ze dacht altijd het eerst aan Truus — en voor moeder en vader. Zij had zooveel gekregen dat zij op 't laatst zelfs nog voor een taartje was gaan bedanken. Het heerlijke feest was voorbij, maar Ineke zou er nog een ontelbaar aantal dagen aan denken, en zij zou haar pop kleeden in de mooie nieuwe kleeren uit de doos — ja, welke pop zouden ze nu juist het best passen? Daar begon zij morgen mee. Ja... nu geeuwde ze toch wel even, maar meteen suisde er een andere auto met groote vurige lichten langs, zoodat ze dan schrok en opeens tante's hand kneep. „'t Is niets..." zei tante Dora, „en die kleine lichtjes zijn van
IIg fietsen die de menschen allemaal naar huis brengen. We zijn er heel gauw, onze auto gaat zoo vlug. En zul je Truus gedagzeggen, liefje? En heb je wat voor haar bewaard? Nu, dat zal ze prettig vinden. Zeg maar dat tante niet boos is geweest op Truus en dat tante haar morgen wacht met koffiedrinken. Zul je 't niet vergeten? En nu zal Truus vannacht bij je slapen en jij vertelt haar in bed zeker nog heel even van het feest, maar dan ga je zeker gauw slapen en morgenochtend vertel je er haar weer verder van. Maar... als Truus verdriet heeft... zeg dan maar dat het gauw vacantie wordt en dat tante dan nog wel een autotochtje zal verzinnen, eiken zomer gaan we toch met ons allen een dagje uit, vader en moeder ook erbij -ja vader, hoewel hij toch haast uit den hof niet weg kan. Maar hij dóét het toch — wij zullen heel gauw nog een plezierigen dag beleven en dan zal Truus er wèl bij zijn, zeg maar dat Truus dan kiezen mag waar wij zullen heen gaan. Zul je dat allemaal aan Truus zeggen, schat? Want ze is nu den heelen dag zonder ons geweest en ze wist dat we naar dat feest gingen. Nu moet je haar maar een beetje troosten als je thuis bent, maar dat zul je wel uit jezelf doen, al had ik het je niet gezegd. Daar ben je Ineke voor, immers? En tante Bets gaat nu met tante Dora mee, dus tante is ook erg gelukkig. Vindt je 't niet héérlijk dat Truus nu eiken dag na school weer bij je komt en weer bij je slaapt? Nu, ze vindt het zelf ook zoo prettig weer bij jullie te zijn. Geef Truus maar een zoentje van tante en zeg maar dat ik altijd nog evenveel van haar houd. Want als vader en moeder erbij zijn, zal ik maar niet veel tegen Truus zeggen, ze zou misschien gaan huilen, want haar verdriet zal wel erg groot zijn vandaag. Onze domme, vergeetachtige Truus ! Maar jij hebt toch veel plezier gehad met al die andere kinderen op het feest. 't Was lief van tante Bets dat ze ons vanmiddag toch maar kwam halen, hè?" „Ja..." zei kleine Ineke zacht als tante zoo tegen haar praatte; misschien deed tante het wel om haar op den rit wakker te houden. En tante Bets lachte ook eens, en nee, Ineke kon niet soezen. Zjuu...uut... deed de auto maar aldoor onder het voortschieten, 't was soms net of de muziek in de
120
verte nog bromde. Maar nu... nu was ze zóó weer bij vader en moeder... en, ja, daar was Ineke nu ook weer zoo blij om. Uitgaan -- ver van huis weg zijn, is heerlijk, maar als je die lichtjes voorbijvliegt in donker en je denkt: zoo komt ons lichtje, de lantaren die staat bij het hek van vaders hof!... En dan rijden we daar in en,.. bom... daar staan we ineens voor moeders deur,.. En daar is moeder.,. ze komt naar buiten geloopen.., en daar is vader ook, ze lachen, want Ineke is weer terug ! En dan is Truus nu daar ! -- ja, die is ook daar, en Truus is nog het hardst naar buiten gehold -- ze kan toch zoo springen met haar lange beenen ! Nu lachte Ineke toch even in den auto, zonder dat een van de tantes het zag. Ze was opeens zoo blij. En popelend zat ze te wachten. Eén lichtje,.. één lichtje, zal de lantaren van vader zijn, de lantaren die Ineke altijd maar alleen ziet aangaan als ze tegen schemer thuis zit. Ping... dan is ie er en moeder zegt: de lantaren gaat op. Ineke had wel eens gedacht hoe het toch wezen zou als je in donker ver uit was, zij deed dat nooit, zij was te klein, zij ging niet in een zwarte wereld. Maar nu?... Zjuu...uut,.. deed de auto en Ineke was wel in een zwarte wereld. Bom ! — ping !... dan was daar de lantaren van vaders hof. De auto draaide. Maar toen Ineke thuiskwam en de tantes toch meteen verder reden, nadat ze maar eventjes hadden gepraat, toen zag ze Truus niet, naar wie ze het laatste stuk in den auto toch het hardst verlangd had. Moeder zei dat Truus boven was, al naar bed, want Truus,.. ja, had een beetje hoofdpijn gehad en was toen maar liever in haar bed gaan liggen. Moeder zou Ineke nu ook zoo naar boven brengen — ja, wat kwam die meid laat thuis, hè vader? — maar ze moest toch nog even van alles vertellen. Had ze erg veel plezier gehad? 0, en had ze dat gekregen? Wat lief — krijg je nog geschenken ook als je bij vreemde menschen op bezoek bent gevraagd? En waren er zóóveel kinderen op het feest? En waren die wagentjes zoo beeldig? Nu Ineke thuis was, moeder haar hoed en mantel had afgedaan en ze daar op den stoel zat, dicht bij vader, ja, nu
121
moest ze vertellen, o, ze wist niet wat eerst, het ging alles door mekaar, maar vader lachte, en moeder knikte telkens zoo blij. Wat een groote dochter hebben we, die zoo maar uitstapjes gaat maken zonder ons, zei vader. Wat vonden vader en moeder de poppenkleeren in de doos mooi en natuurlijk wilden ze ook wel iets van het lekkers hebben dat Ineke had meegebracht. En van de tuinen en de straten, vertelde ze, waar de lampions aan waren toen ze weggingen. 0... het was zoo mooi... net uit een sprookjesboek, zei ze, maar tante Dora zei dat we niet langer konden blijven, want de muziek zou nog veel te veel spelen en de menschen zouden pret hebben en het vuurwerk kwam ook veel te laat om het te zien, dan zouden we pas terug komen als alle menschen in ons dorp slapen, zei tante Dora, en tante Bets zei ook dat dit niet kon om Ineke. Vuurwerk zou wel beeldig geweest zijn, Ineke had het nog nooit gezien, maar de verlichte tuinen en de straten waar ze onder bogen van groen en vlaggendoek en lichte lampions waren doorgereden — nu, ze kwam er niet over uitgepraat. Nou, jij zult wel slapen van dat alles, zei moeder, en morgenvroeg kom je dan maar pas je bed uit als je uitgedroomd bent over al dat mooie en heerlijke. „Truus is nu boven, hè moeder?" „Ja, Truus is boven." Ze zei het zoo blij, kleine Ineke. En ze wilde dan ook wel graag gauw naar boven toe. Moeder zou haar hier nu maar even helpen uitkleeden, omdat Truus nu misschien sliep en ze haar anders door praten en beweging wakker zouden maken. 't Is al zoo lang zoo stil boven, Truus is zeker onder zeil, zei moeder. Ineke was gauw uitgekleed. 0 nee, trek in eten had ze heelemaal niet meer, een beetje drinken alleen, want ze had dorst. Ik heb zooveel gegeten... zuchtte ze. Het koele water dat moeder gaf was lekker. En dan gaf ze vader een kus en hij zei: slaap maar lekker! 0, morgen bij hem in den hof, waar hij werkte, vertelde ze vader nog veel. Moeder ging mee. En de doos mocht toch 66k mee? Ze wilde hem aan Truus laten zien. Maar als Truus nu sliep? zei moeder. Och, waarom sliep Truus nou?... waarom zei moeder dat?... kon moeder dat dan zoo zeker weten? Truus had wakker
122
moeten blijven, op Ineke wachten en zien wat ze nu meebracht. Ja moeder... mag de doos nu mee? vroeg ze met een zacht stemmetje, dan is hij toch morgen bij me als ik wakker word en anders is hij beneden en zie ik hem niet dadelijk en morgenvroeg is Truus toch immers óók boven! Toen mocht het, stijf stapte ze met de doos voor moeder de trap op. Want het lekkers... en als Truus nog wat in bed wilde hebben... Nog nóóit was ze boven gekomen dat Truus al in bed was, want Truus was nooit ziek, ze had nooit hoofdpijn, en nu had Truus dat wèl, Ineke haastte zich. Maar boven zei moeder dat ze zachtjes moest zijn, want ze was wel erg haastig de kamer in geloopen en meteen doorgegaan naar het bed; ja, Truus lag er in, Ineke zag het bij het licht dat moeder had opgeknipt. Maar Truus zei niets, en ze bewoog niet, net of ze heelemaal niets had hooren komen, dus dan moest ze toch wel zeker vast slapen en... hé... waarom was dat nu zoo? Moeder deed het dek voor Ineke weg en toen moest ze er in kruipen. De doos stond nu op tafel... ja, Ineke zuchtte... als Truus dan niet eventjes wakker wou worden, dan moest ze alles maar bewaren tot morgen. Nacht moeder... Nacht schat, maar gauw je oogera dicht doen, fluisterde moeder nog, want moeder wist ook wel wat Ineke nog verwachtte, maar als Truus zich niet eventjes oprichtte en keek naar haar kleine zusje dat was thuis gekomen... Moeder wist wel dat het schaamte en verdriet waren die Truus zoo stil deden blijven, want dat ze zoo vast sliep... en moeder had haar toch vaak genoeg onrustig in bed hooren draaien. Nu, slaap dan maar wel... Het licht ging uit en moeder was weer weg, zij deed de deur dicht en ging de trap af, heel zachtjes, en dan praatte moeder beneden weer met vader. Ineke lag stil... daar was Truus... Truus was teruggekomen naar huis en bleef weer, ze ging van hier naar school en Ineke zou haar eiken dag na vier uur opwachten, en als Truus vrije middagen had, nog veel eerder. En Truus zou met haar spelen, zij zouden de poppen aankleeden -- Truus kon dat zoo goed — en Truus kon ook al knippen en naaien, zij kon maar zóó uit een lap die ze van moeder kreeg of van tante Dora had meegebracht, een leuke jurk of mutsjes of onder-
123
kleeren tooveren. Truus was knap... ze kon alles. En nou was ze niet meer bij tante... maar hier,.. en zóó dicht was ze bij Ineke, dat zij haar groote zuster met de hand kon raken. Maar Truus was ver naar den kant tegen den muur gekropen, en toen het licht zooeven nog op was, had Ineke gezien dat Truus haar gezicht heelemaal niet te zien was, dat had ze zóó verstopt in den slaap. Ja, als je groote zuster sliep als je boven kwam was dat niet zoo leuk, je moest je oogen ook dichtdoen, heel stijf, en dan moest je... dan ging je... maar het feest van vandaag was leuk genoeg geweest om over te droomgin. Daar ging Ineke dan... en morgen!... zou ze dan erg vroeg wakker worden om nog veel te babbelen voor Truus wegging? Ze ging haar tot aan het hek brengen en keek haar nog ver na tot ze op den straatweg niet meer te zien was, dan ging Ineke pas weer naar moeder, en dan had ze de doos met de nieuwe poppenkleeren... dan had ze... Ze bewoog zich toch eventjes, en wat was dat?... bewoog Truus zich óók? Zou ze wakker worden, héél, héél even maar en zou ze niet één woord tegen Ineke zeggen: ik ben weer terug? „Truus..." fluisterde Ineke zoo zacht als een muisje — zij kon het toch niet laten — en het was of Truus haar hoofd verlegde... en dan... of ze even snikte; ja, dat klonk als een snik — Ineke's hart bonsde. „Truus?... Truus?.,." zei ze vragend en dicht kwam ze met haar gezichtje bij Truus haar hoofd. „Slaap je dan niet, Truus?... ik ben nou thuis gekomen?... huil je dan?... nee hè?.,." zei Ineke als een moedertje. Maar ineens had Truus haar hoofd weer heel ver afgekeerd en ze huilde wel: „stil... praat niet... voor moeder... voor vader..." zei ze, „ga maar slapen... ik... En waarom ben je dan zoo laat naar huis gekomen? Want het is nou toch laat!" „Ja... het is laat..." zei fluisterend Ineke, „maar we gingen niet eerder en we reden toch wel hard. Waarom ben je dan niet meegegaan, Truus? Ik wou ook veel liever dat jij er bij geweest was." „Jam waarom niet?,.." snikte Truus weer. „Ben je dan bedroefd? En wat is er dan gebeurd, Truus? Ik heb wat voor je meegebracht... voor je bewaard... wil je 't hebben, zal ik de doos pakken, daar zit het in. 0... toe
124
en het was of Ineke haar stemmetje brak en of ze ook wilde huilen; als Truus verdriet had, dan had zij 't immers ook. En ze probeerde nog te zeggen: ik heb bonbons voor je — en chocola — maar ze kon het niet, Truus had de deken over haar hoofd getrokken en daaronder lag ze nu met wilduitbarstende tranen diep, heel diep weggedoken. Wat moest Ineke? Zij kon moeder toch niet roepen, want Truus had juist gezegd: stil voor moeder... en voor vader... Had Truus dan straf gehad of was ze nu zoo verdrietig omdat ze niet mee naar het feest was geweest? Waarom was ze dan bij die vriendinnen gebleven, zooals tante Dora vanmiddag gezegd had? Was dat dan leuker geweest dan met de tantes mee te gaan en dan hoefde Truus er toch ook niet om te huilen? Ineke wist haast niet wat ze denken moest en ook niet, wat ze toch allemaal tegen Truus moest zeggen. Maar tante had toch een boodschap voor Truus aan haar meegegeven, dat ze op een anderen keer... een ander uitstapje... en dat Truus er dan wel bij zou zijn... Maar Ineke had wat in haar keel zitten en ze kan niet meer praten, ze probeerde nog wel Truus haar hand te vinden, maar het gelukte niet, Truus scheen niets van haar te willen weten. Wat had Ineke dan gedaan? En toen legde ze het hoofd in het kussen en ze huilde ook, al was het zachtjes, omdat ze slapen moest en moeder anders zeker zou komen om te kijken wat dat nu toch daar boven was. Maar Truus draaide zich nu opeens met een schok om en zei; „ ...o, toe, huil jij nou niet... huil jij nou niet... waarom moet jij dat nu doen?" En toen plofte Truus haar hoofd weer den anderen kant en snikte ze zelf door, probeerend al het geluid te smoren in het kussen en onder de deken. Ineke huilen... dat was het ergste nu; maar Truus had zich toch niet meer slapend kunnen houden toen ze Ineke dicht bij zich geweten had. De dag was zoo naar geweest, deze ellendige en verloren dag en nu... nu Ineke eindelijk naar huis was gekomen. Ik heb wat voor je meegebracht, zei ze nog, maar Truus wilde niets hebben, niets.,, niets... o, ze zou dezen dag nooit vergeten, zóó akelig had ze hem vanmiddag zelfs gevonden dat ze gedacht had: ik wou dat ik weg was en nooit terugkwam. Ze was wel een erg naar kind en ze bedierf altijd nou!..."
125 zoo veel. En nu wou Ineke nog lief zijn, Ineke, die altijd lief was, van wie iedereen hield, Ineke, die ook altijd kon missen wat ze bezat en die nu vandaag weer bezig was geweest met bewaren. 0... zij was wel een liever meisje dan de groote Truus ooit worden kon... Ineke was het zoo vanzelf. Maar zij... met haar koppig, opstandig hart, het tuintje met onkruid... zooals tante het wel eens uitgedrukt had. Nee... Truus was door Ineke nu niet blij te maken. Te goed zag ze nog alles van vanmiddag toen ze thuis gekomen was en toen vader... vader was nog geen goede vrienden met haar. Verwachtte vader dat zij voor alles vergeving vragen zou? Maar dat kon Truus zoo slecht, en o, als zij morgen naar school ging, zou zij het dan gedaan hebben? Zij moest nu toch eiken dag hier terugkomen en zij moest thuis toch ook gelukkig zijn, zij was dat altijd geweest, en waarom lag het thuis zijn nu zoo zwaar op haar? Was dit dan Truus haar eigen schuld en wanneer zou zij zich dit zelf dan bekennen? 0... het was alles zoo naar, zij voelde, zij zag het alles van vandaag nag. Toen vader haar naar boven had gewezen, toen zij bang voor hem was geworden, voor zijn harde, korte woorden, die vader nooit had, maar die zoo zijn boosheid toonden omdat zij moeder zoo brutaal antwoord had gegeven, zooals vader toen zei. Hoe lang had ze op bed liggen koppen, later met strak en kwaad gezicht op den rand van het bed voor zich uit zitten kijken? En zij ging toch niet naar beneden, nee, want zij mocht niet. Hoe lang zou ze wel hier boven moeten blijven? Had vader gemeend voor den heelen dag en vond moeder dat goed? Zij had, ook al was ze lang boven, niet uit het raam in den hof willen kijken, al hoorde ze daar wel stemmen: die van vader — en dan die van vreemde menschen — en later hoorde ze ook moeder, die met vader buiten zachtjes sprak. En dan had ze ook moeders naaimachine gehoord, die zacht gonsde, mo der had de tafel met naaiwerk buiten gezet en anders zat Truus bij haar met haar huiswerk, of een boek of ook wat naaiwerk, daar ze vaak iets aan haar eigen kleeren naaide. En hoe prettig was het geweest als ze iets rijgen mocht voor moeder en moeder zei: en als je 't nu erg netjes hebt gedaan, mag je het zelf stikken ook, dan mag Het bonte tuintje,
9
126
je het onder de machine leggen. En als ze dan later achter moeders naaimachine zat en het wiel zacht-gonzend liet gaan en Ineke weer zoo verbaasd bij haar stond: mag je? — o, mag ik ook eens? En ze had dan heel even, omdat moeder het ook goedvond, Ineke laten draaien en wat deed ze het voorzichtig; en dan straalden haar oogera en ze riep: dat mag je allemaal als je groot bent ! Maar nu vanmiddag b en ook nog een deel van den vroegen avond, had Truus hier boven gezeten en ze had niets van al die vrije uren genoten, niet van den hof vol bloemen, die nu in den zomer zoo'n klaterende weelde van kleuren gaf. De menschen langs den straatweg keken allen of bleven staan als ze langs kwamen. Vaders hof!... En ook was Truus vandaag niet blij geweest bij vader en moeder, zoo vreemd was dat, want anders... En hoe veel had ze later in haar eenzaamheid gehuild toen ze haar boosheid toch niet meer kon volhouden? Het was zelfs geweest of moeders naaimachine daar beneden in den tuin had gezongen: Truus... Truus... heb je nu werkelijk wel een sprankje gelijk?... of heb je geen ontzaglijk ongelijk? En waarom zouden groote menschen tègen je zijn — het zijn tante en moeder en vader nog wel -- als ze niet verdrietig, en teleurgesteld om je waren en jij nog maar net deed of alle schuld van wat je ondervond bij anderen lag, en niet bij jou? Truus... Truus... zijn die groote menschen die toch van je houden dan werkelijk hard en wreed? Domme... domme... lichtgeraakte, koppige Truus... hoe anders had deze dag voor je kunnen zijn als je je maar gehouden had aan wat er was gezegd. Nu heb je alles bedorven, niemand deed het dan jij alleen. Ineke heeft onderweg, toen zij wèl mee ging naar het feest, nog zoo vaak in haar hartje om je geroepen. Truus... Truus... word wijzer, wied je tuintje van dat leelijke onkruid schoon, laat geen dagen in je mooie jeugd meer bederven zooals dat nu weer gebeurd is... en vroeger 66k wel... laat het nu voor het laatst zijn, zet een streep onder al die hebbelijkheden. Ineengedoken had Truus gezeten, haar zakdoek nat van de tranen en dan kneep ze dien zakdoek, dat natte knoedeltje, stijf in haar hand. Ja, ik wil wel... maar als je niet kunt,.. Na een tijd had ze ook moeders naaimachine niet meer ge-
I27
hoord die zoo veel gegonsd had in haar ooren. Ze was dan toch dichter bij het raam gekomen en had schuw in den hof gekeken, ze meende vader en zijn mannen heel ver tusschen het groen en de struiken te zien bewegen en... ja, moeder was daar ook... moeder was van de naaimachine weggeloopen en naar vader gegaan, misschien wel om te vragen: vader, zal Truus nu weer beneden komen, haar vrije middag gaat zoo om, èn moet ze dan geen huiswerk maken? Ja, het huiswerk, Truus dacht nu ook dáárom; het zat in de tasch aan haar fiets die ze zoostraks zoo hard tegen den muur van het huis gebomd had toen ze aankwam. Ze keek nu nog wat dieper uit 't raam, ze keek langs den muur naar beneden — ja, daar stond de fiets nog en de tasch hing er nog net zoo aan. Truus wilde dat ze die tasch had, want het schoolwerk werd haar toch niet geschonken, en als ze 't af had,.. en ze kwam straks nog beneden, dan had ze... ja, wat had ze dan nog?... leuke uren? Toen had ze weer gezucht en ze was weer gaan huilen en ze was van het raam weggegaan. Dat vader toch zoo boos was geweest en had gezegd dat het schandelijk was zoo brutaal als zij moeder antwoordde... Nee, vader hield niet meer van haar.., van Ineke hield hij... die kuste hij altijd en hoe vaak zei moeder tegen Ineke geen engel, en ook nog schat? Zij was het liefje van alien. Ja, zij was lief... Truus moest het wel zeggen, maar... waarom was zij dan niet zoo, waarom kon het zoo stormen in haar hart, waarom kon ze zoo leelijk zijn? Wilde ze dat dan zelf wel? En ze had zoo'n honger, zoo'n honger toch, voelde ze opeens. Bij tante Dora niet gegeten — enkel dichte deuren getroffen — haar maag rammelde nu opeens of er water in zat te koeren, zoo'n gek geluid was dat, Truus streek over die plek waar het koerde. En moeder.., die toch wel kon weten dat zij honger had... Gaf moeder daar niets om — of was ze nu bij vader gaan overleggen of zij Truus eten zou geven? En misschien zei vader weer zoo barsch — want hij was nu eenmaal kwaad — o laat maar, da's heel gezond voor een keer. Truus huilde opnieuw, ze was toch wel zielsongelukkig... als iedereen zich van je afkeert... Ze had uit het raam de appels aan de boomen zien hangen en ze wilde dat ze dan maar van die groene appels had om dat
128 rare gekoer in haar buik weg te maken. Ze hoorde weer iemand loopen en toen ze voorzichtig tuurde, zag ze om het huis heen kleinen Bertus, den leerjongen komen, met wien ze altijd goede vrienden was en die best iets voor haar wilde doen; en vader en moeder waren er toch niet, die praatten ginder samen in den hof — als Truus iets wilde vragen dan moest ze het maar gáuw doen, voordat Bertus weer verder zou loopen. En zij riep hem — en hij keek opeens lachend naar boven. Ja... wat wist Bertus? Moeder zou wel zorgen dat niemand iets hoorde van wat was gebeurd. Maar Truus lachte niet tegen den kleinen tuinman, ze zei Bertus dat hij haar tasch van de fiets zou halen en die even boven brengen; het inktpotje met de pen en het vloeiblad wist ze hier, in haar kastje, dus als ze die tasch maar boven had. En ze zag ook weer de groene appels aan de boomen en ze zei tegen Bertus, die toch wel erg verbaasd naar haar opkeek — want waarom haalde Truus zelf niet wat ze noodig had? — hij vond wat ze vroeg wel een beetje raar — ze zei dat hij appels voor haar mee moest brengen, van die, dáár, ze hingen laag genoeg, hij kon er best bij ! Truus wees. Er lagen er ook wat op den grond onder de boomen en Bertus keek daarnaar. Moest hij appels afplukken voor Truus? Hij plukte toch nooit iets van de boomen, het was toch niet lekker, het was niet rijp, dan kon je nog net zoo goed een afgevallen vrucht nemen en daarvan het nog goede opeten. Maar nee, zei Truus, die afgevallen dingen moest ze niet hebben, die... hij zag ze toch wel ! En ze wees weer. Toen had Bertus in een wip drie appels geplukt, dan maakte hij de tasch van Truus haar fiets los en zei, weer omhoog kijkend: moet ik er mee boven komen? Wat vond hij alles toch mal ! Ja.., boven... zei Truus heel duidelijk, en gauw ook... asjeblieft... ik kan niet beneden komen... toe nou maar ! Ze sprak kort, als: wat moet je alles weten, doe maar wat je gevraagd wordt, Nu, en Bertus deed wat hem gevraagd was, hij kwam op kousevoeten boven en legde de tasch en de appels op de tafel bij Truus in de kamer; maar Truus stond toen nog aldoor voor het raam en ze keek ernstig naar buiten, ze draaide zich heel niet om naar Bertus, want dan zou hij immers haar gezicht en haar roode oogen van dichtbij
129
gezien hebben en van beneden had hij ze toch zeker niet opgemerkt. Nou... daar is het... zei Bertus zacht in de kamer. Goed, zei Truus. Ze bleef stokstijf staan. En Bertus ging weer weg, ja natuurlijk ging hij weg... Truus had hem toch zeker niets uit te leggen? Hij schoot beneden zijn klompen weer aan en liep verder den hof in. Dan wendde Truus zich pas om en ze zag op de tafel de tasch en de appels liggen. Als niemand om haar gaf dan moest ze zichzelf maar redden, ze kon toch niet met honger blijven zitten, dat was te akelig. En even daarna had ze de tasch opengedaan en beet ze in een onrijp en appel — nou, wat was dat wrang, wat smaakte dat groen, maar nou ja, nou ja, ze dacht dat ze toch erg dapper toebeet. Haar gezicht trok er van samen en het water liep haar bijna uit den mond; 't kon wel niet erg gezond zijn, deze dingen te eten, maar nou ja, Truus was toch een akelig kind, wat gaf het nou of ze ziek werd? Dan moesten ze haar oppassen en dan... nou, dan kon jevader ook niet meer kwaad op je zijn en zat je moeder niet beneden in den tuin te naaien of liep er te wandelen en had je niet noodig. Maar ondanks Truus zoo dacht, kwam ze toch niet verder dan één appel, waarvan nog een dik klokhuis bleef liggen. Ja... nu werkte ze dan maar, dat moest tèch en dan dacht je ook niet meer aan het nare. Als Ineke thuiskwam... ja, als Ineke thuiskwam... ineens keek ze toen op en over haar werk heen; als Ineke kwam dan zou er geen oogenblik voorbij gaan dat ze niet om Truus zou roepen, ja, Truus zou bijna wel het eerste woord zijn dat ze sprak. Dit wist Truus zóó zeker. Haar zusje kon immers niet buiten haar? Gelukkig... Ineke ! had ze met wat voldoening gedacht; kwam ze maar. Doch even plotseling had ze moeten denken dat Ineke niet vlug naar huis terugkomen zou, zij was naar een feest en daarvan kom je toch pas zeker in den avond terug. Jammer... Truus haar lip krulde wel van spijt. Maar weer had ze sommen en weer had ze thema's -- nou ja -- en haar pen ging diep in den inktpot -- zoolang gaf ze er dan maar niet om, alles liep haar toch tegen. En als ze morgen bij tante Dora ging koffiedrinken, dan kreeg je zeker ook nog een heeleboel van die woorden: had je dit maar en had je dat maar... en alles zou Truus natuurlijk hooren van wat er leuks op dat
I3 feest was geweest. 0... hè hè... zuchtte ze, het huilen was al een beetje in haar weggezakt, maar de honger bleef, die kwam door den onrijpen appel heen weer boven, ze werd zoo raar dacht ze, ze kreeg haast sterretjes voor haar oogen; zoo lieten ze haar honger lijden, zoo... Maar ze werkte toch stevig en ze meende later dat ze moeder weer beneden hoorde. Rook ze ook eten door de kieren van de deur en door het open raam? Was moeder aan 't koken? Maar neen, vader en moeder aten vroeg op den middag, omdat vader 's morgens zoo heel tijdig in den hof was en moeder dan den dag zoo lang voor hem vond om 's avonds te eten. En zou Truus dan vandaag geen middageten krijgen, wijl ze 't bij tante Dora ook niet kreeg? 't Was toch wèl verschrikkelijk wat Truus moest lijden. Als alles altijd overal zoo precies voor je had klaar gestaan -0, wat rammelde ze toch later — en het kon toch niet anders, ze rook eten, iets heerlijks dat gebakken werd: eieren of zoo... of misschien wel biefstuk, ze werd zóó wee, dat ze boeken en schriften wegschoof, en toen hoorde ze meteen een stap... een stap op de trap en die was... niet van moeder, maar van vader, alleen vader stapte zoo beslist en wat vlug. Hij kwam !... Hierheen?... Haar hart hamerde en ze werd vuurrood, bijna beefden haar handen, zij kneep ze tot vuisten. Wat nu?... wat zou vader nu?... Ja, hij kwam hierheen. En daar stond hij al in de kamer ook en zij keek, keek hem zoo schuldbewust en natuurlijk ook bang aan. Zij was bijna nog nooit bang voor vader geweest — voor moeder was ze 't nooit— en hij stond daar en keek rond bij haar, en hij zei niets; hij zag ook wel de appels liggen, het kon niet anders. Truus boog zich wat ineen en wachtte, kwam vader zeggen... dat... Het kroop dik in haar keel, ze slikte. Maar ze wou toch op het oogenblik niet huilen. Zou vader haar roode oogen nog zien? En anders was hij altijd... zoo'n lieve vader... Toen zei hij heel kort en zijn gezicht was strak: „als je je moeder fatsoenlijke antwoorden kunt geven, kun je beneden komen en eten." Hij zag natuurlijk ook dat ze gewerkt had, dat ze dus vlijtig was geweest. „Ja, vader"... antwoordde ze heel gewillig en zelfs wat schuchter. Ze had geen boosheid meer in zich, geen lust om tegen te streven, ze wilde wel alles,
131
mak als ze was van den honger. En toen ze nu ging opstaan was het of al die sterretjes weer voor haar oogen kwamen en of de kamer in het rond draaide; ze hield zich vast en ze zag daarbij niet, hoe vader oplettend naar haar keek. „wat heb je?" -- zei hij dan toch, „en hoe komen die groene dingen hier op tafel?" „Ik ben duizelig... en ik had honger"... antwoordde ze mat, „van vanmorgen acht uur heb ik niets gehad... want tante Dora..." Ze zag vader nu in zijn oogen, maar medelijden met haar zag ze er niet in, hij ging gewoon de kamer uit en zei: „loop maar achter me op de trap — vasten is niet zoo kwaad voor een keer." Zoo liep vader voor haar uit, als ze soms eens mocht vallen van duizeligheid. En was hij dan toch geen goede vader? Beneden in de kamer was moeder en de tafel was gedekt en Truus had toch werkelijk boven niet verkeerd geroken dat er iets lekkers gebakken en gebraden was. Moeder had een bordje soep voor haar, en er waren gebakken eieren en fijne bruine plakjes aardappel, sla met tomaten, het was of moeder toch nog voor een vlug laat diner gezorgd had. Vader en moeder aten er ook van, maar Truus wist toch wel dat dit ook voor haar gedaan was, en zij alleen had soep — het verdreef snel haar honger, het akelig wee gevoel dat op haar lag. Toch was ze verdrietig aan tafel al was er nu zooveel te eten; gebakken eieren, ze was er anders zoo dol op, en gebakken aardappeltjes met tomatensla. Vader had zooveel tomaten in den hof... zij had ze vandaag niet gezien... En ze slikte weer telkens onder het eten, wat zeiden ze weinig tegen haar. Als moeder even iets vroeg gaf ze heel zacht en gewi ll ig antwoord. En later, toen vader weer weg was — ja, hij werkte in den zomer tot heel laat in den hof, hij werkte vaak nog al waren zijn helpers reeds lang weg — toen begon moeder te praten, zachtjes, heel veel — eerst of ze nu genoeg gegeten had en dan waarom ze toch vanmiddag zoo opstandig, in zoo'n kribbige bui, was thuisgekomen. En dat ze niets tegen vader had gezegd zooeven. Moeder had gedacht dat ze boven wat tegen vader gezegd zou hebben en dat vader verzoend met haar beneden was gekomen. Hij had haar toch gehaald om te komen eten. En waarom ze dan niets tegen vader had gezegd,
132
daar ze toch tijd genoeg had gehad om erover na te denken dat haar houding vanmiddag heel leelijk was geweest. Maar vader had nu aan tafel niet tegen Truus gepraat en dus dan moest moeder wel denken... Maar ze moest vader toch beterschap beloven en ze moest hem een zoen geven, was het nu dan niet gebeurd, dan moest het zoostraks, of anders morgenvroeg voordat Truus naar school ging. Zij mocht morgen zoo niet wegrijden. En dat had zij moeder toen beloofd. „Ik heb er boven niet aan gedacht... en nu ook niet"... bekende ze eerlijk. Moeder kwam bij haar, heel dicht met haar gezicht en ze zei: „met mij is 't alweer in orde, ik hou er niet van lang over de dingen te denken of te praten, zoo... geef me maar vlug een kus." En toen was dat dan zoo gebeurd, moeder kuste haar het eerst. Ja... wat je soms allemaal in je booze buien dacht, dat je ouders niet van je hielden... dat ze meer om je zusje gaven, ja, van binnen was je soms een akelig ding, je zou er een hekel om krijgen aan jezelf. Haar tranen had ze niet kunnen wegdringen toen moeder zoo tegen haar deed, maar vader... daar moest ze dan nog naar toegaan, en dat wilde ze dan ook wel, als 't dan nu niet meer was, morgenvroeg.,. dan ging dat wel beter. En vader bleef nog zoo lang in den hof, hij had een heer bij zich en daar was hij later mee den oprijweg afgeloopen en stond bij het hek in den zoelen, al donker wordenden avond te praten. Ineke er nog niet... wat werd dat laat! Moeder zei ook dat ze het uithielden. En je werk? had moeder ook gevraagd. Ze had gezegd dat ze al zoo veel afhad, dat ze boven toch had zitten werken. Dan ben je flink geweest, zei moeder. Alles scheen vergeten, of nee, was door moeder al vergeten, zij praatte nu zoo gewoon. J e moeder is een heerlijk wezen om je alle dingen te vergeven, je vader is strenger, en hij moet soms dubbel boos zijn omdat hij weet dat je moeder niet zoo boos zijn kan als 't moet. Ze zag er toch wel tegenop vader vanavond nog te ontmoeten, en als Ineke nu zoo thuiskwam met de tantes, dan zou Truus toch ook niet vroolijk kunnen lachen en veel vragen, ze zou daarentegen ver weg kruipen en maar geen één stem hooren, ze zou zich zoo schamen... en dan dat lieve gezicht van tante Dora zeker nog. Ze zei aan moeder dat ze toch maar liever
133
naar boven ging, ze wou nog even in haar werk kijken en ging dan maar naar bed — ze had hoofdpijn. En moeder begreep het wel, 't was om vader vanavond... Ga dan maar, zei ze goedig, en zeg het hem morgenvroeg. Zoo was Truus boven gekomen, en als het Al later werd en dan heel donker, was ze in bed gekropen, waar ze toch niet kon slapen, maar lang wakker lag. En óf ze geslapen had of maar wat gedoezeld, wist ze niet, maar toen was Ineke boven gekomen, ze hoorde haar zacht praten met moeder: Truus zal wel slapen, wees dan maar stil... zei moeder zacht. En toen... en toen... 't Was alles net weer als een nare droom wat vandaag gebeurd was nu ze Ineke wézenlijk bij haar wist.,. zoo laat was Ineke nu gekomen... naar Truus, van wie ze anders zoo dol hield... en nu had ze alleen kunnen uitgaan ! Het liet zich niet verkroppen en ineens huilde Truus toch weer als een klein kind, haar hoofd daarbij diep in het kussen stoppend voor moeder beneden.,. en voor vader, die er nou ook was, want vader en moeder zouden nu ook wel naar bed gaan. „Zoo laat kom je terug"... snikte Truus, als was zij het kleine kind en Ineke de veel grootere zuster, en Ineke antwoordde toch ook bedroefd: „we gingen niet eerder... en de auto ging toch wel hard, huil nou maar niet Truus, ik heb wat voor je meegebracht — zal ik het pakken?" En als Truus niets zei en het dus niet wilde hebben, huilde Ineke ook. En dat was het vreeselijkste wat Truus op het oogenblik nog overkomen kon. Zoo lagen ze daar samen verborgen te schreien, maar Ineke had Truus toch onder de deken wel gevonden, haar zachte blonde hoofd was nu dicht bij Truus en ze praatte en troostte toch weer met haar zachte stem: „nee, moeder zal het niet hooren, maar ben je dan boos omdat ik met tante meegegaan ben? Ik moest toch ook mee van moeder... en van vader... en je was er niet, Truus. Was je dan op visite? Je mag Alles van me hebben wat ik gekregen heb — ook de doos met poppenkleeren, maar je hebt geen pop meer, je hebt hem aan mij gegeven. Truus... tante Dora zei, dat we wéér uitgaan en dat jij dan mag zeggen waar we heen zullen rijden... in
134
de vacantie... en weer met de auto.., waar zullen we dan heengaan, Truus? Tante was heelemaal niet boos en als je morgen komt koffiedrinken... Zal ik nou wat lekkers voor je halen? Het staat op tafel hier." „Nee... ik hoef niets... geen lekkers... en je poppenkleeren ook niet... bewaar het maar voor jezelf," zei Truus heel diep met haar hoofd weg; „en je hoeft me ook nooit iets te vertellen van het feest van vandaag, het is nu toch voorbij... en ik ben immers zoo naar, ik ben"... maar verder kwam Truus niet, want Ineke had nu haar armen stijf om haar hals en kuste haar, waarbij ze Ineke's natte wangetje voelde. „Ik vind je lief, Truus... ik hou zooveel van je,., heb je dan straf gehad?... of moest je schoolblijven dat je niet kwam? Wie was dan boos op je?" „Allemaal"... hortte Truus. Hoe kon je al wat gebeurd was aan Ineke zeggen? Dat ging immers niet. „En erg?" vroeg Ineke weer. „Ja, heel erg" -- zei Truus — „jij kunt het niet begrijpen." „Ik ga toch wat halen," zei Ineke toen en ze gleed uit het bed en ging werkelijk iets uit de doos halen; ze voelde hem in donker; en toen kwam ze weer terug en ze probeerde Truus iets in haar mond te stoppen; „'t is toch lekker — toe nou maar" — paaide ze wat; en dan ineens, vlakbij Truus haar mond met de verrassing zei ze: „hap!" — en ze lachte er zelf om, omdat het toch zoo raar was in donker en ze misschien wel langs Truus haar neus wreef. Ja, en hoe kon het anders dan dat Truus nu een dikke fondant in haar mond had die zoo heerlijk zoet was en zoo'n fijnen bloemensmaak had? En dan had Ineke de armen weer om haar heen en praatte ze zoo zacht en zoo lief, als was zij een moedertje dat hier veel verdriet stil moest maken; ze vroeg niet meer; wat het was geweest dat Truus deed huilen, dat kon zij niet begrijpen, zei Truus, maar lief zijn kon Ineke zèker, en Truus troosten ook. Nu wou Truus wel wat van haar hebben, zij had het genomen; „en morgen... dan mag je alles van me mee naar school nemen, ik heb nog veel lekkers in een zakje," zei Ineke, „als je maar niet meer huilt, Truus. En je bent weer thuisgekomen" — zei ze even later zoo gelukkig, „ik vind het zoo
135 fijn, en ik kom je eiken dag weer tegen. En in de vacantie van jouw school gaan we weer met tante in de auto uit en jij mag zeggen waar we heen gaan!" „Ja"... zei Truus, „het is goed." Zoo lagen ze daar nog bij mekander. Truus had met een punt van het laken haar gezicht afgeveegd. En nu ze al zoo'n poos in donker was, kon ze de kamer bijna doorzien en zag ze Ineke's doos op tafel staan; naast haar lag dat aanhankelijke ding zelf en zij keek over Ineke's blonde hoofdje heen. Hoe lief was ze toch, en als Ineke er eens niet was — Ineke maakte 't zoo stil en warm bij haar van binnen. Om te zijn als zij... en nooit iemand verdriet te doen... en dan zelf altijd gelukkig zijn... Toen kwamen vader en moeder boven en ze waren stil. Dicht lag Ineke tegen Truus aan en ze vond het zoo zalig; haar groote zuster, ja, dat was... wat niemand wist, maar zij was het heerlijkst wat op de wereld voor Ineke bestond, zij was net zoo lief als al het andere bij mekander en dat was toch veel: vader, moeder en de tantes en de heele wereld. Ineke lag zoo verzorgd en rustig tegen groote Truus aan en zoo zou ze slapen... zoo, en Truus zou weer haar moedertje zijn... Zoo dacht Ineke nog, heel stil lag ze, en ze had zoo'n slaap, ze was zoo moe; omdat ze niets meer zeiden nu vader en moeder dichtbij waren, vielen haar oogen vanzelf dicht en Truus hoorde spoedig een zachte, geregelde ademhaling. Nog wakker bleef zij liggen, en zij staarde, ja, vreemd open bleven haar oogen nog een poos in donker. En ze overdacht... van morgen... hoe ze dan naar school zou gaan, verzoend met vader, en blij weer dat ze vandaag zou terugkeeren, nagewuifd door moeder en tot den straatweg gebracht door Ineke. En als Ineke dan achter op haar fiets zat, op dien stevigen bagagedrager en zij fietste met Ineke den hof door en ze riep bij vaders groote hek ineens: ho! -- 0, Ineke had wel heel ver mee willen rijden naar school, en Truus beloofde ook dat zij haar later zoo meenemen zou. Moeder vertrouwde dat wel, als ze thuis was reed ze Ineke wel vaak achter op haar fiets, want dan was ze zóó voorzichtig. Maar nu moest Ineke altijd bij het hek nog achter-
136 gelaten worden en hoe lang zwaaide ze dan no g. Als Truus omkeek.,, hoe vaak was Ineke een stipje op den langen weg geworden.,. Morgen wordt alles beter,., morgen wordt alles weer gelukkig... als 't met vader afgezoend is. Als Ineke er niet bij is.., want Truus zal haar tranen wel weer niet kunnen weerhouden; als die diepe stem van vader komt... en zij houdt toch zoo veel van hem, het is niet waar dat zij gedacht heeft dat vader een harde man was — En moeder... moeder zal dan ook weer blij zijn, zij zal Truus elken dag met vreugde opwachten. Zoo moest het worden... Truus voelde den slaap komen. En wat zoo scherp, zoo kwaad en zoo onbeheerscht in haar lag... dat moest, dat moest,., Wieden Truus, dan blijven de mooie bloemen over. De dag van vandaag heeft toch weer zoo veel geleerd. Ja... zei ze, ik zal het wel... En nog met natte oogen sliep ze in. Ze bewoog zich niet, want Ineke's zachte blonde kopje,., Nee, dat moest bij haar blijven.
BLIJDE ZOMERDAGEN. Het was zoo leuk, zuster Bets had een poosje geleden in de pleegtante van Julie een oude kennis ontdekt; het bleek dat zij samen in een ziekenhuis waren geweest en daarna, door allerlei werkzaamheden, mekaar hadden verloren. 't Is vreemd — had zuster Bets bij tante Dora eens tot Truus gezegd, die dame waar Julia in huis is heeft záó'n bekend gezicht, ik moet haar al eerder gezien hebben, maar wáár? Zuster Bets dacht soms dat zij haar ergens verpleegd kon hebben; maar nee tante, zei Truus — ze zei net als Ineke ook wel dikwijls tante — de mevrouw van huize Johanna is zelf directrice van een kinderziekenhuis geweest en daarom heeft ze Julia ook in huis genomen, anders zou zij het niet gedurfd hebben, heeft zij wel eens verteld. 0... zei tante Bets nadenkend en toen begreep zij het; zij was natuurlijk als jong zustertje met die mevrouw in aanraking geweest, ja... ineens schoot het haar te binnen, zij had een korten tijd in een kinderziekenhuis gewerkt, toen daar een verpleegster ziek was geworden. Dat vond ze nu toch leuk. Ze ging eens gauw naar die pleegtante van Julia toe. Toen ik haar zag dacht ik, ik ken je! lachte tante Bets. En zij ging ook naar het huis Johanna en zij nam Truus mee. Prettig was het geweest, zieke Julie in haar eigen omgeving te zien en met haar te praten en haar een anderen keer weer te hooren vioolspelen. Ja, dat was toch mooi geweest, zóó mooi, dat Truus er Willy van verteld had en die een anderen keer ook meegegaan was. De mevrouw van huize Johanna was erg gastvrij en ze vroeg zuster Bets en de meisjes met wie Julie zoo gaarne praatte, nu telkens weer. Ze had tante Dora zelfs wel eens graag op bezoek gehad en toen ging tante Dora er ook werkelijk met tante Bets eens heen in haar wagentje.
138 Ja... toen stond dat invalidenwagentje bij dat andere in den tuin, waar de nog zoo jonge Julia in lag. Maar Julia lachte toch tegen tante Dora en tante Dora zei: „jij zult niet altijd zoo zijn, lieve kind, jij zult beter worden en dan net zoo vlug springen als de andere meisjes, heb maar geduld, dan zul je al die heerlijkheid wel weer winnen, en dan zullen Willy en Truus je trouwe vriendinnen zijn." „Ja mevrouw"... zei Julia zacht, „de dokter zegt ook dat ik al op den goeden weg ben. Maar als ik hier dan nog woon als ik beter ben," zei ze ook nadenkend; „want als vader hier in het land is dan zou ik toch het liefst bij vader wonen, hij moet mij ook verder muziekles geven en eens ga ik met hem spelen -- als ik tenminste zoo knap kan worden," vond ze weer eenvoudig. Vroeger had haar vader erover gesproken dat zij eens met hun drieën zouden spelen: moeder piano, vader cel en Julie viool; maar moeder was gestorven en nu zwierf vader alleen in andere landen, hij kon niet op één plaats blijven en zocht telkens een andere omgeving. Maar dat zwerven zou ook wel overgaan, had vader zelf eens gezegd, als hij moeder maar genoegzaam vergeten was; of vergeten... dat zou wel nooit kunnen, Julia vergat haar moeder ook nooit, doch als het verdriet dan maar meer gesleten was in vader, dan zou hij tot Julia terugkomen — en zij was nu toch ook al zoo lang lijdend, zij had toch niet met vader samen kunnen wonen. Als zij nu héél berustend was en ook alles deed wat haar gezegd werd om maar beter te worden, ja dan gebeurde er eens weer veel. Och, en al speelde vader dan nog wel eens tijden in het buitenland, als hij dat graag deed dan mocht hij dat ook wel, dacht Julia wel meermalen, als hij dan ook maar weer hier in het land kwam, dat zij hem vaak zag en dikwijls zijn naam las; als zij niet altijd bij hem kon wonen omdat vader een kunstenaar was — en als zij nooit een kunstenares kon worden -- nu, dan was dat óók niets — Julia verbeeldde zich niet dat zij zooveel bijzonders was, zij wilde het alleen wel graag worden en zij zou er alles voor over hebben, al moest zij al haar vrije uren ervoor studeeren. Maar dat moest vader eenmaal maar zeggen — ze was nu ook zoo achtergeraakt met alles, al hield ze wat ze in haar leven geleerd had wel bij. Méér
139
kon ze in deze jaren van liggen en van gehoorzamen aan dokters en verpleegsters, niet doen. Vader had dat ook geschreven: wees maar gehoorzaam aan ieder, over deze jaren moeten jij en ik heen. Zij wist ook wel, dat zij in haar ziekte veel geld kostte aan vader en dat hij ervoor werkte om haar alles te geven wat noodig was opdat zij eens weer beter zou worden, heel goed beter; de knapste dokters had hij over haar geraadpleegd en de beste verpleging haar gegeven; omdat zij nu wel een tijd buiten een inrichting kon zijn was zij weer heerlijk hier buiten gekomen. Haar vader was zoo goed en hij hield zoo veel van haar. Van den winter kwam hij ook weer in Holland, hij kwam hier het heele winterseizoen in een orkest spelen en dan kom ik zien hoe je opgeschoten bent en wat er nog aan je gedaan zou moeten worden, had hij vol zorg geschreven. En tot zoolang was zij onder de hoede van mevrouw op huize Johanna, die net een moeder voor haar was. 0, Julia's leven was wel moeilijk, maar het was ook mooi, zij ondervond, al was zij zoo alleen onder vreemden, toch heel veel liefde. En zij had nu hier buiten die aardige zuster Bets leeren kennen, en die andere dame, die zoo ongelukkig was en altijd zoo was geweest -- de stakker — en dan had Julie hier nu toch ook twee vriendinnen gekregen: Truus en Willy en zij vond die beiden zoo vreeselijk aardig. Truus kwam wel vaak met zuster Bets mee en Julia had Truus eigenlijk al alles verteld wat ze uit haar leven wist en van Truus wist zij zoo'n massa; zij kende haar heele school en de leeraressen en leeraren, de muziekschool van de beide meisjes, en zij wist alles van Truus haar huis, die kweekerij heel ver den straatweg over, haar vader en moeder en zusje, ja, waar wist Julia nièt van, zij wist alles nu net zoo goed als Truus zelf. Julia zou wel eens graag met Truus naar de kweekerij van haar vader toegaan, om de bloemen te zien, maar dat had zij maar nooit gezegd, want hoe moest zij er komen? Het was toch veel te ver dan dat haar pleegtante' met haar in haar wagentje er heen kon gaan. De straatweg was zoo oneindig lang en Truus fietste er wel een half uur over, dus om te loopen met een wagentje was het dan toch zeker wel haast twee uur heen en twee uur terug. Wat een eind ! — en wat woonde die Truus ver ! Voor háár
140
niet erg, je moest haar zien sjeezen op haar fiets. Ze was zóó je huis voorbij als ze langs kwam, net of ze niet eens altijd tijd had om in te kijken. 0, die Truus... zoon vluggerd ! Maar ze was toch zoo aardig en wat mocht Julia haar graag. Als ze Truus zag dan kreeg ze al een kleur. Later hier gezond zijn, en ook vlug, en hier op huize Johanna blijven wonen en met Truus en Willy in de stad op school gaan? Wilde ze dat... liever dan bij vader in een groote stad gaan wonen? Buiten was het wel heerlijk, al die tuinen en de bosschen en de velden, waar haar pleegtante haar nu altijd langs reed. Ja, als ze niet bij vader kon zijn als ze weer gezond was en loopen kon, dan wilde ze wel hier blijven en met Truus en Willy als vriendinnen — als schoolvriendinnen dan — heel gelukkig zijn. Een droom... waarover ze toch maar nooit sprak, alleen als een ander haar toekomst aanroerde, dan moest ze er zoo vreeselijk aan denken. Wat zou eens met haar gebeuren als haar tijd van liggen voorbij was en ze weer een paar gezonde beenen had gekregen? Als dan vader een reizend kunstenaar bleef? Ach... en dan zuchtte Julia, ze wist het niet; ze wist maar enkel dat: de menschen hier nu zoo lief voor haar waren, dat ze moeder soms kon vergeten en dat ze lachte, ze zich gelukkig voelde. Truus bracht ook zoo vaak bloemen uit den grooten hof van haar vader mee; 's morgens naar school reikte zij ze dan even aan, of zij kwam ze op een vrijen middag, en ook wel op een Zondag, brengen. Dan ook ging ze haar tante weer met een boeket verrassen: zie je, wij hebben er zooveel, en dan hoeft tante ze ook niet af te plukken — en jouw tante ook niet — zei ze tot Julia. Nu, mevrouw van „Johanna" was er altijd blij mee, de tuin daar was maar zoo klein. Je moest het toch eens kunnen zien hoeveel bloemen we hebben ! zei Truus dan lachend, en Julia zei soms zachtjes in haarzelve: was het maar waar — ze bedoelde: in dien prachtigen hof van Truus haar vader rondkijken. Maar later... later misschien, als ze goede beenen had en ook over den straatweg fietste. 0, dan ging ze Truus tegen, dan ging ze Truus opzoeken ! Ja, prettig moest het dan ook wel zijn om hier te blijven. Zulke lichte, blijde gedachten had Julia vaak, dat ze in haar eentje zat te lachen. Dan was het leven toch een droom immers... Als je ziek was, als je niet
141
kon zooals anderen, wat kon je dan toch dikwijls nog blij zijn. Nu Truus naar huis ging na school, fietste ze zoo dikwijls voorbij het huis Johanna, 's morgens een beetje over half negen en 's namiddags voor half vijf; dan lag Julia altijd te wachten en te kijken. 's Morgens nog meestal achter het venster, maar 's namiddags bij goed weer in den tuin; o, die Truus wilde altijd niet afstappen — nee, ze verlangde te erg naar huis en naar haar zusje, dat zusje stond ook altijd naar haar uit te kijken had ze verteld en ze kon dat Ineke niet zoo lang laten wachten, dan werd ze verdrietig. Een schatje was dat kleine blonde meisje, Julia hield ook van haar. Zij had eenmaal een perzik van haar gekregen op het korf balveldj e, toen dat lieve ding niets voor zichzelf hield. Daarom was Julia toen dadelijk van haar gaan houden. 't Moest heerlijk zijn een zusje te hebben, och, en als Truus voorbijvloog op de fiets, als ze niet wilde afstappen en even babbelen, dan begreep Julia ook wel dat Truus naar haar huis verlangde. Dà... àg !... zwaaide ze dan maar enkel heel lang. En Truus zwaaide wild terug — ze fietste dan met één hand — en hoe vaak keek ze nog om? -- dan zag ze toch het fietspad niet en ze scheen toch heelemaal niet scheef te gaan. Ja, Julia was gelukkig als ze Truus maar enkel zag langsgaan, dan dacht ze toch: daar gaat mijn vriendin. Willy was ook niet jaloersch dat Julia Truus haar vriendin noemde, Willy was een lief, toegevend meisje. En dus was Julia nu zoo rijk hier buiten, zóó rijk soms, als niemand zich dat denken kon; zij schreef er vader over in haar brieven en hij was 66k blij. Heerlijk dat je 't zoo gevonden hebt met alles, schreef hij dan terug, het geeft mij veel rust daaraan te denken. Ja, vadertje, u kunt rustig zijn, ik ben nu gelukkig en ik ben veel gezonder dan toen ik in het ziekenhuis was, waar ik ook eigenlijk niet blijven kon, waar ik verdriet had en ik u dat op een keer schreef, waar ik eigenlijk niet vooruitging omdat het zoo lang duurde, en toen kwam u, u zocht een plaats buiten voor mij en u bracht mij weg. Dag lieve vader in de verte, die zoo goed is, lieve kunstenaar, die in uw kunst uw dochtertje toch niet vergeet. U bent een groote vader en ik zal eenmaal ook wel uw groote sterke dochter worden... als deze jaren maar voorbij zijn. Het bonte tuintje.
10
142
Zoo lag Julia in den tuin van huize Johanna; haar pleegtante had nu kennissen gevonden in zuster Bets uit de laan dichtbij, en in de tante Dora van Truus, bij wie ze nu ook wel dikwijls op bezoek gingen. Eerst gingen ze altijd langs den tuin van die ongelukkige dame — tante zei dan: hier woont een dame die zóó kreupel is, och... je ziet haar nooit op straat, enkel even in den tuin, want door de laan kan zij zich niet bewegen, dan zit zij in haar wagentje. Die mooie bonte tuin met al de bloemen, de rotspartij en de goudvisschen in het betonvijvertje, de kleurige papegaai achter het venster of op zijn zitstok buiten, de rakker die zoo aardig roepen kon, allemaal mooie lieve dingen, waarom je bleef staan bij het hek van dien tuin en keek, al dacht je ook soms wel dat het toch vrijpostig was zoo lang te blijven kijken. En hoe heerlijk was het nu, altijd naar den bonten tuin toe te gaan en er dan binnen te mogen komen, te zijn bij de tante van Truus of ook bij de lieve verpleegster. En als Truus dan kwam -- ze moest toch altijd met Willy uit school komen. Ja, als tante Dora bezoek had in haar tuin -- Truus kon dat van den straatweg altoos zien, want ze keek toch immer de laan in -- dan kwam ze wel even met Willy dat stukje nog meegefietst en zei: „dag mevrouw, dag tante, dag tante Bets, dag Julie !" En Willy, ook afgesprongen, groette al even hard. „Komen jullie niet even bij ons? -- een kopje thee en een koekje?" zei zuster Bets dan vriendelijk. En Truus deed dat dan wel, en Willy, als ze niet al te noodig naar huis moest, ook. Dan bleven ze daar een poosje babbelen en lachen en Julia genoot natuurlijk. Als Willy om een afspraak met moeder of haar zusters door moest, dan kwam Truus even alleen bij tante in den tuin en zij zat bij Julia en Julia had Truus heelemaal alleen. Dat was zalig. Al bleef ze maar een kwartiertje... dacht Julia dan. En Truus dacht in haarzelve, als had ze Julia's gedachte gelezen: nu ja, het kon wel, dan reed ze zoo maar een beetje harder, want Ineke... die kon je om Julia te plezieren nu weer niet verdrietig maken. Zoo sprong ze dan na een kwartier weer op: „nu ga ik !" — En hoe ze dan zwaaiend wegreed. Maar ze was er toch geweest... dacht Julia dankbaar. En als het gebeurde dat Truus uit school de laan van
143
tante inkijkend, daar niets in den tuin gezien had en zij trof tante en zuster Bets bij mevrouw van „Johanna" in den voortuin? Dan ineens zag ze daar al die dametjes zitten, en Julia erbij — o, ze zijn weer op bezoek daar — dag tante! — dag tante Bets ! — dag mevrouw ! — dag Julia ! — Truus zwaaide: bonjour!... Maar dat ging óók al niet. Hoe ze dan wenkten! Tante Dora had haar toch altijd wat te zeggen. „Wat vlieg je door, Truus, kom je niet even uitblazen?" — „0, ja tante, ik kom wel even blazen." Daar zat ze weer in den tuin van „Johanna". Ze konden haar nu nooit voorbij laten schieten. „Nee Truus, we vangen je toch!" — zei zuster Bets en mevrouw van „Johanna" lachte; zij wisten toch wel hoe Julia al zoo verscheidene keeren had gezegd en daarbij den weg had opgestaard: nu moet ze zóó komen, 't is al wel tijd. Want Julia had de schoolkinderen van dichtbij al een poosje geleden voorbij zien gaan. Dat waren de boerenkinderen die hier in de buurt leerden, en als die voorbij waren... Maar dan ineens — sjuut... daar kwam een fiets in flinke vaart aan. Julia's hart klopte — Een meisje in een zomerjurk — twee lange, vlug trappende, lichte beenen — aan het fietsen alleen kende ze Truus al; en dan ging Julia's hart heelemaal open: „ze is het ! — tóé tante !"... zei ze dan nog. En dan begonnen ze allemaal te zwaaien en Truus werd gevangen; 0, voorbijglippen kon ze nooit. Maar ze liet zich wel vangen, 0, ze rekende er al op. Als ik een beetje laat ben, Ineke, dan ben ik even bij het zieke meisje gebleven, hoor, je weet wel, Julia, die toen op het korfbalveldje was en die we toen meegenomen hebben bij tante in den tuin. 0 ja, zei Ineke, ik ken haar wel. Ja, dan zal ik wel bij het hek wachten, zei ze geduldig. Ze ging daar dan maar in het gras zitten en keek naar alles wat over den straatweg kwam. Truus kwam toch. En bij een ziek meisje moet je wel even blijven. Ineke begreep het volkomen en ze was nu nooit meer verdrietig als Truus wat laat kwam. Eerst had ze daar wel eventjes om gekniesd in het gras, maar nu deed ze dat niet meer. En bom ! — daar was de groote sprong waarmee Truus altijd van haar fiets op den grond kwam. Dan vloog Ineke op. Iederen dag dat groote — iederen dag dat heerlijke. En dan zat ze
144
gauw op Truus haar sterken bagagedrager en dan... 0, als Truus erbij was, dan leek de hof van vader wel tien keer mooier en de zon?... och, de zon scheen ook veel heerlijker en veel warmer. En Truus begon nu al te vertellen over als ze vacantie kreeg. Vacantie ! — dat gaf heelemaal een jubel in Ineke's hart en Truus haar hart zelf was er natuurlijk óók blij om. Wie heeft niet graag vacantie? 't Was waar, dat je in die weken nooit met vader en moeder ergens ging logeeren — en met móéder nog niet eens, omdat vader toch te veel werk had in de kweekerij — geen kweeker kan in den zomer van zijn bloemen en planten en booroen weg; en moeder wilde nooit zonder vader weggaan, omdat zij toch voor vader zorgen moest en het aan niemand wilde overlaten. Hoogstens ging je een dagje uit met moeder en dat was toch immers al goed. Ja, hoe graag je ook eens ver wegging, net als andere meisjes wel, je had toch je hof en het bosch daarachter, de velden rondom en moeder zei altijd: zoo heel veel menschen komen in den zomer uit de steden naar onze streek, wat zouden wij het dan ergens anders moeten zoeken, wijl hier zooveel schoons is en onze hof daar nog middenin ligt? We hebben zoo héél veel van het goede. Ja, het was waar, moeder had gelijk, en het was niet erg als je in de vacantie bij huis bleef, vrij had je toch en j e kon overal zwerven, En Ineke was zoo blij — en dan zag je alles pas zoo heel goed in vaders hof, uren kon je er verkijken en omdwalen, op lieve plekken zitten en je kon de menschen die in den hof wat kwamen koopen of bestellen, hoorgin praten hoe mooi en heerlijk hier alles toch wel was. En dan kon je ook met Ineke — of met Willy erbij als ze kwam — de bosschen ingaan en daar zooveel zalige uren hebben, je kon langs de velden loopen, zoo eindeloos ver en je hoefde niet als anders aan den tijd te denken die je naar huis moest terugvoeren. Vacantie was toch dol gezellig, ook al ging je niet uit de omgeving van huis weg. En tante Dora kwam toch wel wat dagen en ze bracht Jollie mee — en als tante lang bleef dan ging Truus eens kijken hoe het ginder in den bonten tuin stond en ze zette voor tante de ramen open, gaf planten water, en ze sloot alles weer zorgvuldig en ze kwam terug. Ja, Truus moest vaak 'groote-
145 menschendingen doen in haar leven, en ze vond dat ook best leuk-gewichtig. Ineke ging dan ook wel mee dien rit over den straatweg en ze zat achter op het zitje van Truus haar fiets. Als dat gebeurde dan was het of Ineke naar een oneindig verre wereld ging, zoo'n zalig-opgetogen gevoel klopte dan in haar hart, 0 ja, Ineke was met alles blij te maken en dus popelde haar heele wezentje van verlangen als Truus over haar vacantie sprak. Ineke zou zoo véél hebben: Truus, en haar vriendinnen — want er kwamen er nog wel meer dan Willy, andere schoolvriendinnen fietsten toch 66k wel langs vaders hof en dan zeiden ze: o, hier woont Truus, laten we eens bij haar gaan kijken ! En dan kon het een gesputter en gekakel zijn tusschen vaders bonte bloemen. En de meisjes kregen toch ook altijd wel bloemen mee, vader wou er altijd wel wat afplukken en als hij geen tijd had, nu, dan had moeder twee geefgrage handen. En tante Dora... en Jollie die dan in zijn kooi meekwam in vaders auto -- want hij ging tante halen -- o, het was heerlijk, en Jollie, die dan op zijn zitstok bij Ineke's huis zat en die praatte en riep en die iedereen deed lachen ! Vacantie van Truus was 6 zoo prettig, die had dan nog wel duizend wonderen. Ineke verlangde, dat het maar gáuw kwam. En nu in deze vacantie van de gezonde meisjes, stond er voor Julia zooiets heel erg moois te gebeuren — ja, want is het bijna geen droom, dat je, al lig je in een wagentje, toch uit logeeren zult gaan? Ze bleef wel dicht bij huis, maar ze ging toch uit, ja, ze ging bij de tantes van Truus logeeren. Dat kwam zoo: De mevrouw en mijnheer van huize Johanna wilden hun oude moeder gaan bezoeken die een heel eind weg woonde, het was al zoo'n heel bejaard menschje en zij zou niet zoo lang meer kunnen leven; altijd waren mijnheer en mevrouw deze moeder een paar keer per jaar gaan opzoeken, omdat ze zelf niet meer komen kon; maar nu met Julia was dat wel heel moeilijk geworden. Julia kon niet mee. En nu hadmevrouw van huize Johanna daar met zuster Bets over gesproken en zuster Bets had dadelijk vindingrijk gezegd: o, maar dat
146 is niets, gaan jullie maar gerust uit en geef haar aan ons, ik ben toch een tijd vrij en ik zal haar goed verzorgen, mijn vriendin -- dat was tante Dora -- zal het ook wel heel goed vinden, want zij houdt van Julia en het is voor Julia zelf ook weer eens iets anders. En ik wed dat Truus het zelfs aardig vindt en ze zich in haar vacantie wel eens met Julia zal bemoeien; dus laten we dat afspreken, Julia komt bij ons logeeren, we zullen een plaatsje voor haar maken. Of tante Dora het wilde? Die zei ja ; zij gunde dat geduldig lijdende meisje alles; en de zorg voor haar nam zuster Bets immers? Wat zou tante Dora er op tegen gehad hebben? Of Julia zèlf wilde, een week van haar pleegtante van huize Johanna weg zijn? Ze kreeg toch een kleur toen het haar gezegd werd en ze zei bijna met haperende stem: ja... ja... Want... Truus... dacht ze meteen; ja, dat was haast het eerste wat ze dacht; Truus kreeg óók vacantie en die zou dan ook vaak bij haar tante komen.Truus had immers al verteld dat ze met de vacantie nooit uitgingen, soms een dagje, en dat zij al haar vrijen tijd maar gebruikte om heerlijk buiten te zijn. lou... en dan kwam ze immers ook telkens naar haar tante. --- En Willy had verteld dat ze met haar heele familie een poosje naar zee ging. Als dat nu zoo trof... en Truus haar vriendinnetje weg was... o, en als Julia haar dan had Truus !... ze bewonderde Truus toch zoo om haar gezonde vlugheid en ze vond haar zoo aardig. Truus kon zoo guitig zijn en dan weer zoo grappig. 0 ja, tante, gaat u maar gerust met oom op reis en breng mij naar het huis met het bonte tuintje, ik zal het er wel goed en heerlijk hebben en zuster Bets is immers ook zoo knap dat zij mij wel helpen kan. Zoo werd het afgesproken — en zoo gebeurde het. Julia kwam in haar wagentje naar tante Dora's huis over, mevrouw van huize Johanna kwam haar zelf nog brengen, met wat kleeren en benoodigdheden voor haar, en toen ging ze weg. Ze ging op reis. Julia wuifde haar pleegtante nog gedag, ze moesten maar veel plezier hebben. En nu was Julia dus hier, in een ander huis en met andere gezichten om haar heen. 0, een beetje vreemd was het eventjes wel, maar zij kende deze twee dames en zij kende het huis en den tuin, tante
147
Dora was lief en bezorgd voor haar en zuster Bets eveneens die ook precies wist wat ze noodig had. Ze zou bij zuster Bets op de kamer slapen en die zou haar ook naar boven dragen. Zuster Bets was wel gewend patiënten te beuren en die zwaarder waren dan de jonge, slanke Julia. Een plaats in de kamer was haar ingeruimd en Julia's eigen ligstoel stond daar. Zij was zoo gauw thuis. En prettig was het toen, daar te zijn en... dan natuurlijk op Truus te wachten ook. Ze zou heel vaak komen, had Truus beloofd. Ja, toen Truus het hoorde, dat Julia bij tante Dora en tante Bets zou komen logeeren, had ze zóó verwonderd gekeken, maar dan gezegd: wat leuk ! Truus wist natuurlijk allang, dat Julia zooveel van haar hield, dat lees je in de oogen van zoo'n meisje, dat hoor je in haar stem, dat ligt in haar blijden lach als ze je ziet aankomen. Nu, Truus vond het méér dan goed en ze gunde het Julia van harte, in het huis van háár tante te zijn. Ja, als er een ander meisje bij tante Dora gekomen was, een gezond meisje, dan zou Truus dat niet leuk gevonden hebben, dan zou ze hebben gedacht: wat doe je daar? — want het is toch mijn tante ! Ja, zoo was Truus, zij wist wel dat in haar hart de zekerheid, een heel felle zekerheid woonde: tante is van mij en geen enkel meisje zou ze de plaats gegund hebben die zij daar had; Willy niet -- Ineke niet — niemand. Maar Julia was iets anders, daar zou ze niet jaloersch op zijn; en het was maar voor een week, dan ging Julia immers weer naar huize Johanna terug. Het trof voor Julia dat Willy ook waarlijk die week reeds naar zee was, zij bleef wel veertien dagen weg; saai... ja... Truus vond het wel even, maar och, zij had Ineke en zij ging dan met Ineke naar tante, waar Julia dan was, zij konden daar altijd lang blijven; zij ging ook fietsen en nam Ineke mee en zij zouden in de bosschen achter vaders huis dwalen, zij gingen loopen langs de verre korenvelden en zij ging Ineke weer kransjes vlechten voor haar en voor de poppen. En er kwamen nog wel meisjes van school bij haar die ook niet uit de stad waren; en Willy kwam toch over een paar weken terug en dan bleef er nog een stuk van de vacantie over. Dus Truus vond alles goed en met verlangen had ze de komende blijde dagen tegemoet gezien. Ze
148 had er thuis, en vooral met Ineke, aldoor over gesproken wat ze dan allemaal wel doen zou, want als die school zich een tijd voor je zal sluiten, wie voelt zich dan niet plezierig? Je hart danst immers de dagen al vooruit — het blije lichte genot tegemoet. Willy was naar zee gegaan, zij zou natuurlijk veel kaarten sturen en schrijven hoe het ging. En dat deed ze dan ook. Kaarten van strand en zee vond Truus altijd zoo eenig om te zien. Ja, was het vreemd?... zij had in haar leven nog maar één dagje aan zee doorgebracht, dat was toen zij eenige jaren geleden met vader en moeder, tante Dora, en Ineke, die toen nog zoo klein was zoodat zij zich er niets meer van herinnerde, een tocht in vaders toen nieuwen auto had meegemaakt en zij 's avonds zoo verrukt was teruggekomen door alles wat zij had gezien en beleefd. Truus had toen reeds zoo vaak van de zee gedroomd en als zij er was had zij sprakeloos gestaan. Wat een water !... en wat ver ! Je kon het niet afkijken ! En dat baden en spelen van zooveel kinderen aan dien verrukkelijker waterkant! De jolige pret die er was op het strand — de bloote beenen -- de gebruinde gezichten — de kuilen die overal gegraven waren — en dan de tentjes die overal stonden en waar je alles koopen kon, leuke dingen en eetwaren, zoodat je had kunnen denken dat het vlak bij de zee ook kermis was. Het was een droom geweest. En vaders auto had maar aldoor op den boulevard gewacht. Ze waren één dag uit, vader ook, maar ze hadden toch veel plezier. De kweekerij van vader was onder de zorg van zijn mannen gebleven. En na den middag terug -- de auto suisde er weer overheen. Maar Truus kon de zee nimmermeer vergeten en zij had dikwijls een onuitsprekelijk verlangen, daar nog weer eens te zijn, al was het maar voor kort, al was het maar weer één dag, maar vader had het nooit meer gedaan in haar vacantie en je hoefde er niet op te rekenen dat je ooit met je ouders daar eens zou gaan logeeren. Dat kon nu eenmaal niet. Ja... zij had misschien wel met Willy en haar ouders en zusters kunnen meegaan, maar vader noch moeder hadden ooit gezegd dat zij dit mocht, moeder zei altijd maar:
149
wij hebben den hof en wij hebben hier bosschen en velden, het is genoeg. En tante Dora rekende er op dat Truus in de vacantie veel kwam en dan was er Ineke. Nee, Truus kon nooit uit logeeren gaan; ze wist dit heel goed en zij sprak er dan ook niet over. Was zij jaloersch op Willy die wèl had wat zij soms ook zoo hevig kon begeeren? Och nee, want... En Truus dacht nu ook aan den éénen dag dien tante haar beloofd had dat zij in de vacantie zouden uitgaan en dan mocht zij immers zeggen waarheen? Zij wist wel wat zij zeggen zou als het zeker werd: als vader, als moeder, als tante Dora en tante Bets alien konden: naar zee... naar Willy... ja, naar de plaats waar haar vriendinnetje met haar familie was. Wat zou dat dol en heerlijk zijn -- zij kwam een dag naar de zee waar Willy was! Als het gebéurde! Het leek een droom. Maar wie weet — tante Dora kon het ineens zeggen en vader zou ineens een dag weg kunnen en hij zou zijn auto met hun allen erin eroverheen laten suizen. Ineke!... hoe die kijken, hoe die genieten zou ! Misschien nog wel dubbel zoo veel als Truus. De zee?... Ineke wist niet wat dat was; water, ja water, heel groot en ver — Ineke wist immers niets meer van dien dag, een paar jaar geleden, toen zij in den auto en aan het strand zelfs geslapen had in moeders armen. Nu zei ze als ze de kaarten zag die Wil stuurde: is dat de zee?... Wat mooi, hè Truus? En Truus zei: zullen we er ook eens heengaan? Ja, wil je mee? Dan keek ze zoo ongeloovig. Maar het is toch véél te ver weg ! -- zei ze dan met zoo'n uithaal. En Truus lachte weer, want waarover ze met tante Dora ging fluisteren... Laatst, met dat kinderfeest buiten, waarheen Ineke wèl meegeweest was; en tante Dora had zoo liefdevol en goed meer dan eens gezegd dat Truus nog wat te goed had... als had Truus toen heelemaal geen kwaad gedaan. Snoes van een tante Dora... ja, Truus durfde best met haar te fluisteren, zij was van tante Dora toch het mééste, zij was de éérste, tante zei dat zelf, Truus wist het al was Julia nu ook bij tante te logveren. 0, en het was zulk prachtig weer nu in de vacantie, de zon lachte den heelen dag, bloemen bloeiden er, te veel haast dan dat je naar alle kon kijken, de vogels zongen zoo
150
en ontelbare vacantiemenschen en jeugdige klanten vulden de wegen, de paden, de bosschen, overal waar je nu kwam. Julia genoot ook zoo, zij ging met tante Bets door de lanen en langs de buitenwegen, zij zat bij de tantes in den bonten tuin en keek naar de goudvisschen en naar Jollie en ze zei tot Truus: ik vind het toch zoo dol dat ik uit ben, ja, het is net of ik ver weg ben. Ja... en om den hoek van de laan lag toch huize Johanna, Truus keek naar het gesloten huis als zij er langs fietste. Wat was ze gauw gelukkig en tevreden, Julia, hoe zou jij met je gezonde beenen dan murmureeren omdat je ouders je niet naar een verre plaats te logeeren stuurden. Huup... en je druilde maar voort op je fiets en je liet je beenen maar hangen, je schoot na een vaart zoo vanzelf lekker voort over het gladde fietspad. Nog altijd reed Truus als een rennende jongen als ze Ineke niet bij zich had, dat kon ze niet laten, och... ze keilde immers toch niet ! De zon was hoog en de lucht was blauw en Truus, als er geen menschen haar op den langen straatweg tegenfietsten, zong dat het tusschen de boomera omhoogvloog. Heerlijk was het leven in de vacantie, als je zulke vrije vleugels gekregen hebt en je maar doet wat je wilt, en je huiswerk is opgeborgen, als je maar speelt en eet en slaapt, als je maar dwaalt en babbelt en lacht, als je net als zoo'n vogel bent of als een boschdiertje, dat zijn pret maar uitspringt. Je danst met je dagen en de dagen dansen met jou. En je zou de heele wereld wel willen doorrennen met bengelende beenen naast je fiets, als ginder maar niet je huis kwam. Zoo was Truus in de vacantie en ze was dol gelukkig. En Ineke's mooiste zomerfeest was de vacantie van Truus. Voor Julia kwam ook een wondere dag, wonderlijker dan ze al waren met haar uit logeeren zijn. Zij zou een dag met zuster Bets en de tante van Truus naar het huis en de kweekerij van Truus haar ouders gaan, en daar had ze in stilte zóó erg naar verlangd, zonder er ooit over te durven spreken, dat het nu net was of er een sprookje voor haar uit den hemel was komen vallen. Naar het huis waar Truus woonde en dien uitgestrekten bloemenhof daar omheen ! Ze dacht er aldoor aan en ze had Truus ook al zien lachen: o -- da's leuk dat
151
je komt ! had Truus gezegd en dat was zoo héérlijk veel. Truus was blij dat zij kwam ! En Ineke -- Ineke was er óók bij geweest toen tante Dora het zei -- Truus had haar zusje naar tante meegebracht — het kleine ding had staan dansen en toen geroepen: o, wat fijn! -- wat fijn dat jullie komen! -en een heelgin dag ! -- hè Truus? Ja, dan kunnen we Julia alles laten zien, zei Truus. Want het was afgesproken dat Julia in haar wagentje zou komen, zoodat ze door den grooten hof gereden zou kunnen worden en dan genieten van alles wat in de uitgestrekte kweekerij was. Julia was zoo dankbaar om dit uitstapje dat zuster Bets verzonnen had en dat tante Dora dadelijk had goedgevonden, Tante Dora kwam in Truus haar vacantie ook nog een heele week naar de kweekerij, maar nu kon dat nog niet om Julia, tante zou pas later komen, als zuster Bets ook een week naar haar familie ging, ver weg. Maar nu kwam die eene dag. Julia dacht er zelfs 's nachts aan als ze wakker werd op die kamer bij zuster Bets. Wat had ze nu toch veel aan vader te schrijven tegenwoordig, vader zou wel merken dat ze in de laatste jaren nooit zoo blij was geweest als nu. En zoo kwam die dag dan, met stralend weer. Truus haar vader kwam tante Dora in den auto halen en Julia ging met haar wagentje; want dan zou ze door dien hof ginder kunnen rijden, dat was toch het liefste wat ze wilde, dat was het mooiste wat men Julia zou kunnen geven. Daarom ging zij niet met den auto mee, al keek Ineke, die net als Truus, met vader was komen mee rijden, wel wat vreemd; ze was zeker alweer vergeten wat ze toch had hooren praten. „Gaat Julia niet met ons mee?" zei ze. „Och nee kind, dat weet je toch wel!" zei Truus, „je moet alles niet zoo gauw vergeten; jij gaat met tante en vader terug en ik loop bij zuster Bets en het wagentje van Julia; vader kan toch Julia niet met den wagen in den auto laden en we willen Julia vandaag bij ons toch rondrijden? Dan komen wij later, je moet maar uitkijken, en moeder heeft ook gezegd dat ze met de koffie wachten zal tot wij er zijn." „0 ja..." zei Ineke, nu wist ze er al weer van. „Maar wat moeten jullie dan heel ver loopen, hè Truus?"
152
„Ja, 't is wel ver, maar wat geeft dat? We loopen in het laantje achter de boomen en ik zal tante Bets wel eens helpen rijden, Tante Bets is niet gauw moe en ik nooit, En Julia vindt het heerlijk dien langen weg gereden te worden. Anders kon ze toch ook niet bij ons komen?" „0 nee," zei Ineke; zij was toch heel blij al ging zij nu met vader en tante terug en kwamen tante Bets en Truus met Julia straks. Zoo ging dat dan ook dien ochtend; het was nog vroeg; maar vroeg moet je zijn om een dag lang te maken en hij kan buiten immers nooit lang genoeg zijn? Zoo reed de auto weg. Jollie zat achter het raam weer zoo typisch met zijn oogen te pinken, zijn kopje schuin. Ja, de buurman, wiens duiven altijd onder tante's tuinsproeier kwamen baden, zou nog wel eens op hem letten, want er wilden nog wel eens jongens voor het hek blijven staan om hard tegen hem te roepen, waarvoor Jollie dan bang werd. Maar als de buurman wat zou hooren ging hij nu kijken; en morgen mochten de duifjes weer onder tante's sproeier poedelen. Dus dag Jollie — tot vanavond ! Die heele week als tante weggaat, mag jij mee naar buiten, maar voor een dagje gaat dat niet, dag zoete vent! — Zoo zeiden ze Jollie gedag en hij gaf knipoogjes terug. Dan reed Julia's wagentje de laan uit en over den straatweg, waar ze huize Johanna ook weer gedagzei en daarbij dacht: over een paar dagen ben ik daar weer en dit is dan zoo prettig geweest, ik zal er altijd aan kunnen denken. Ja, wat lag die straatweg eindeloos ver. Aan den eenen kant was dat fietspad, waarover Truus altijd van en naar school rende, aan den anderen kant was achter de boomen een verrukkelijk wandelpad en dat volgden ze nu. Zuster Bets vond dien langen morgentocht voor haarzelf heerlijk, zij nam nu 66k vacantie en vond het net als Julia een groot pretje, vandaag naar die zalige kweekerij te gaan. Ver? Nou, al deden ze er twee uur over, je kunt toch onderweg immers wel eens gaan zitten; de zon schijnt warm en overal onder de boomen zijn zalige plekjes. En Truus stapte met stevige beenen naast het wagentje als had ze wel naar het eind van de wereld willen loopen. Wat lief van haar dat ze met ons meeloopt, ze had
153
toch in den auto kunnen rijden, dacht Julia. Had zij nu geen gelijk te denken dat Truus zoo'n lief, hartelijk meisje was? En wat was het toch een geluk eigenlijk dat Willy nu weg was en zij heel ver weg ook zoo'n plezier had. Julia had ook een kaart gehad van Willy aan zee. Maar... heerlijk... zij had Truus nu vandaag weer alleen. Zoo kwamen zij na een grooten, prettigen tocht op de kweekerij van Truus haar vader aan. Ja, ze hadden onderweg gezeten, zuster Bets en Truus, en toch hadden zij binnen de twee uur de wandeling volbracht. Ineke zat alweer lang bij het groote open hek aan den straatweg in het gras en ze sprong op toen het wagentje daar naderde. „HA L.." riep ze. We zijn er zóó, hoor! had Truus het laatste stukje tot Julia gezegd. Nee, Truus was niet moe en ze had toch ook een heel eind Julia's wagentje gereden; makkelijk gleed dat wagentje voort, het had zulke lekkere dikke gummiwielen. Julia had het van haar vader gekregen toen ze hier buiten kwam, en als Julia beter was, zou dan het wagentje in een hoek staan en zij op de fiets zitten? Zulke dingen zei tante Bets wel onderweg en dan lachte Julia. En waar zal je mooie wagentje dan blijven? vroeg zuster Bets erbij. Julia zei, dat als zij beter was, ze 't van vader wel aan een arme gebrekkige jongen of meisje mocht geven, uit dankbaarheid dat zij weer had mogen herstellen. Wat zal dat dan een feest voor hem of haar zijn! zei tante Bets. 0, tante Bets zou altijd wel zoo'n jongen of meisje weten. Maar nu waren ze bij Ineke en bij de kweekerij aangekomen en reden ze het hek in. Truus had Ineke's hand gevat. En zoo kwamen ze over den rijweg bij het huis, tusschen allerlei planten en bloemen door, waar Julia al dadelijk met groote blijdschap naar keek. En wat een heerlijke lucht hing hier, vol van bloemengeur — ze haalde diep haar neus op. Zalig... verrukkelijk... zei ze. Wat? -vroeg Truus. Want zij rook de bloemen niet altijd meer, omdat ze er zoo veel bij was. Maar tante Bets zei ook en stond zelfs even stil om goed te ruiken: o ja... wat een fijne lucht, haal je neus vandaag goed op, Ju li a ! Nou, en Julia zou het doen. Tante Dora zat in een echt gemakkelijken stoel buiten het
154 huis en de moeder van Truus kwam aangeloopen. Daar was Julia. Zij had de moeder van Truus en Ineke al eens gezien bij tante Dora. En was het niet lief van die vreemde mevrouw om haar ook een dag buiten te vragen? Julia stak haar zachte slanke hand uit en zij had wel veel willen zeggen, maar zij kon het niet. Ze keek ook rond en wat was het hier een lief huis zoo in dien grooten hof, wat woonde Truus toch eenig. Ze bleef buiten in haar wagentje, ja, zij bleef den heelen dag buiten, ook met koffiedrinken later, alleen niet met het eten. Julia moest altijd buiten zijn, en het kon daar bij dat verborgen buitenhuis zoo heerlijk dat ze met Truus en Ineke buiten koffiedronk. 't Is hier net een openluchtsanatorium — zei tante Bets ervan, je kon die kinderen alles door het raam aangeven. En den meesten tijd van dien heerlijken dag waren ze toch ook van het huis weg. De bloemen in den hof — en het bosch en de korenvelden daarachter, ja, die wenkten, en Truus kon Julia best voortrijden zonder dat er iets zou gebeuren, ze was voorzichtig met Julia, in den tuin konden ze immers geen gevaar loopen. En Ineke liep zoo parmant bij het wagentje te stappen, als was ze een verpleegstertje in spé. Wat een bloemen ! -- al die groote bedden naast mekaar — haast een veld van kleuren ! Truus haar vader was aan het werk, maar hij lachte toch als zij langs hem kwamen. Hij zei tegen Julia: zoo, logeetje ! -- Soms streek Julia met haar handen langs de bloemen en ze kwam niet uitgepraat erover welke het mooist waren; maar ze waren eigenlijk allemaal mooi. „Wat zijn jullie rijk !" zei ze tot Truus, „zoo had ik het toch nog niet gedacht. En als je uit je huis kijkt, en boven uit je kamer, dan zie je dit altijd en het is net een sprookje. De bonte tuin van je tante is ook mooi en je kunt wel zien dat ae bloemen hier vandaan gekomen zijn, maar dit is allemaal zoo groot en zoo beeldig, en er zijn ook zooveel bloemen die ik nog nooit gezien heb en ik weet ook niet hoe ze heeten. Wat moet je vader ook altijd veel afsnijden als je zegt dat hij wel vaak een auto vol naar de stad en naar de markt brengt, maar je ziet misschien nog niet eens dat er wat weg is, want er is zoo veel."
155 „Neen, dat zien we niet," zei Truus. Zij liep maar achter het wagentje te babbelen, Ineke trouw aan haar zij en die ook wel de hand van Julia vasthield. „We plukken nu nog maar niets," zei Truus, „vanavond krijg je wel een boeket mee, zoek alleen maar uit wat je dan wel graag zou willen hebben." En Julia zei dat zij ze dan zou bewaren voor haar tante -- de pleegtante, die spoedig zou terugkomen op huize Johanna. „Als ze hooren dat ik zoo ver ben geweest..." lachte Julia verzaligd, „en ik moet het mijn vader nog schrijven, en als ik het dan van al die bloemen vertel!" — Maar er waren in een ander deel van de kweekerij ook de vruchtboomen, oude en jonge, van die heel jonge slanke boompjes soms nog, die toch al zoo aardig wat trossen dikke peren of appelen torsten. De buigzame takken hingen er zwaar van. „Och..." zei Julia, „wat snoezig, zulke piepkleine boompjes en dan al zulke vruchten." — „Ja," zei Truus, „die hebben hun best eens gedaan." „En wat doen jullie ermee?" vroeg Julia weer. „Wat we ermee dóén?" lachte Truus. „Nu, de boompjes zijn te koop, de menschen kunnen komen zien wat er aan groeit, maar in het najaar plukt vader alles af en moeder legt het op de vruchtenrekken in den kelder, dan eten wij er den heelen winter van en krijgt tante Dora natuurlijk ook vanzelf wat. Nou, zoo doen we. En dan, als de menschen de boompjes gekocht hebben, gaat vader ze in het najaar wegbrengen en hij plant ze waar ze moeten zijn, nou, en dan eten andere menschen onze peren en appelen en pruimen en perziken en morellen en kersen en abrikozen en... en... en..." Ineke liep in een vaartje mee op te noemen, tot ze niets meer wisten, en Truus had met opzet zoo'n langen adem gemaakt, omdat ze dan wel wist dat Ineke met groote oogen en op haar best met haar meebrabbelde. Nu lachten ze allemaal hard. „'t Is een luilekkerland hier," vond Julia. „Maar 't is niet betooverd," zei Ineke ernstig. Nee, dat was een geluk, want anders konden de appelen en al de andere heerlijkheden wel eens weer wegspringen, gaf Truus even ernstig ten beste. 't Was een heerlijk stuk van den morgen en ook van den vroegen middag dat ze zoo door vaders hof liepen te keuvelen,
156 Maar toen kwam tante Bets, die alweer uitgerust was van de lange wandeling van vanmorgen. „Ziezoo," zei ze, „ik heb jullie zoolang alleen gelaten, zullen we er nu nog eens gezellig tusschen uit gaan? Wie gaat mee door de bosschen en langs de korenvelden? Je moeder heeft gezegd dat jij overal zoo goed den weg weet, Truus ! En dan gaan we kransjes van korenbloemen vlechten, zooals jullie ook altijd doen. Heeft Julia er zin in?" „Nou"... zei Julia stralend. Hoe kon zuster Bets dat vragen. En Ineke danste: „o.,. en ik weet zooveel bloemen!... vól en val en vol !" Nu, dan zouden ze maar gaan waar 't zoo erg vol was. En tante Bets nam Julia's wagentje en zij reed het voort. Door een hek achter in de kweekerij kwamen ze op het boschpad en door heerlijke laantjes gingen ze toen naar de wuivende korenvelden. Nu, bloemen waren daar genoeg, dat had Ineke goed gezegd; voller had het wel niet gekund, het korenveld zag er langs den kant blauw van. En al heb je nog zooveel mooie bloemen in een kweekerij, wilde korenbloemen zijn toch ook zoo lief en nergens kun je zulke lieve kransjes van vlechten. Veel klaprozen waren er ook en Julie dacht dat ze daar knoppen van zou meenemen, want die kwamen thuis dan zoo heerlijk uit. Tante Bets reed haar wagentje vlak aan den kant van het veld en toen kon Julia 66k plukken. Bloemen plukken langs een veld.., ach, in hoelang had ze dat niet gedaan? En van de bloemen keek Julia dan op naar de zon en den blauwen hemel en ze was toch zoo diep gelukkig. Hoe heerlijk was het toch, zooveel lieve vriendinnen in de wereld te hebben die zich zoo lief met je bemoeien. Het werd een zalige middag daar langs de velden. En toen de anderen langs het korenveld een eindje van Julia waren weggeloopen, zat ze plotseling te zingen; het klonk toch zoo leuk, Julia die daarginds in haar eentje zong, dat Truus met een grooten ruiker bloemen stilstond en zei tot zuster Bets en tot Ineke: „hoor... Julia zingt... wat klinkt dat lief... en wat zingt ze mooi"... „Het is haast een stemmetje van een vogel," zei Ineke. Dat was Julia's geluk. Ze begrepen het allen wel.
„'t Is niet koud,” zei Willy. (bladz. 162)
'57 En voor tante Dora kwamen ook nog blijde dagen in de kweekerij. Maar eerst kwam nog die dag naar zee, naar de plaats waar Willy was, omdat Truus dat zoo gekozen had. En toen ze 't wist had ze Willy gauw geschreven. Willy had geantwoord: „zalig ! — ik zal je zeggen hoe je ons vinden kunt, want als het goed weer is, zijn wij den heelen dag aan het strand, dus je zou ons niet vinden in het pension, al zou ik daar wel op je willen wachten, maar ik kan je net zoo goed zeggen waar wij zijn. Het strand is groot, maar er is een hotel op den strandweg dat heet: De Dolfijn, en daar vlak voor, op het strand, hebben wij een houten tentje, nummer vijftien, omdat het wel eens gaat regenen en dan hoeven wij niet naar huis te gaan, maar we gaan in ons tentje schuilen en dat is erg heerlijk, we kunnen, al is het weer dan niet zoo mooi, toch den heelen dag aan zee blijven. Moeder zei al den eersten dag toen we hier kwamen: ja zoo'n huisje moeten we hebben en er was er toevallig een leeg, toen konden we dat krijgen. En we laten er onze kleeren ook in liggen en we bergen er onze eetwaren, maar je zult het wel zien als je komt, zoek dus dat hotelletje aan den strandweg maar op en dan steek je vlak over, dan ben je er, en zijn we niet in de hut, dan zijn we toch wel een van allen vlakbij, de rest poedelt misschien in of bij zee. Dus tot ziens. 't Is leuk dat Julia een dag bij jullie is geweest. En wat zal Ineke kijken naar de groote zee. Ik zal het eenig vinden je te zien en een reuzenhoop te babbelen. Dus tot dan !" Ja, hoe had Truus anders kunnen kiezen dan een dag naar zee te gaan toen tante Dora en ook vader en moeder ineens over een dagje uit begonnen te praten. Vader moest toch óók zien weer eens uit te breken, zooals moeder dringend zei, en dan zouden ze met den auto heel ver weg rijden. Vader had er ook wel zin in en zoo gebeurde het dan dat het uitstapje naar de zeeplaats waar Willy was, kwam vast te staan. Truus was in de wolken, en Ineke -- ja, wat deed Ineke? Zij trachtte van de groote zee te droomen, maar dat ging toch niet goed. In één dag kijken we dan weer voor vier weken, kon moeder zeggen, dat lukt best, als je je oogen maar heel wijd openzet. Wat heerlijk voor jullie, had Julia gezegd, en wat zul je genieten, maar ik zal toch alles hooren als je Het bonte tuintje.
II
158 terug bent. Ja — zei Truus, ik zal je alles komen vertellen. Julia was weer op huize Johanna en Truus wist, dat al had ze Willy, ze van Julia nu toch ook altijd de vriendin moest blijven, omdat Julia het zoo erg verwachtte en het was toch ook wel heerlijk voor een meisje dat zoo was als zij, zooveel te zijn. Zoo gingen ze dan dien dag naar zee: vader en moeder, tante Dora en tante Bets, en Truus en Ineke; al heel vroeg gingen ze den tocht beginnen. Een flinke picknickmand, waarin ook lekkere vruchten waren, was veilig in den auto geborgen. Het was zoo gezellig -- en moeder lachte zoo, vond Truus. Nou, moeder ging ook niet dikwijls van huis weg en ver ging ze nooit. Dan tante Dora... en die nu ook heelemaal naar zee ging. Tante vond de zee ook verrukkelijk en ze verheugde zich er op, dat ze, zoo heerlijk in een makkelijken strandstoel gezeten, vandaag al die vreugde aan zee weer eens zien zou. En tante Bets leek wel de verpleegster van allen vandaag, zoo moederde ze in alles. En Ineke was bijna als een muis zoo stil, nu ze die groote heerlijkheid van een verren tocht inging. Naar de zee... van die plaatjes, Willy's prentkaarten t En Truus had gezegd dat ze in die groote zee gingen loopen met bloote beenen, of wel heelemáál in het water gingen plassen en poedelen, als Willy badpakjes voor hen had — en die zou ze best hebben — want Willy had ook dat geschreven: Ik zwem alle dagen in zee en als je komt moet je er ook maar eens ingaan, het is heerlijk als die golven zoo om je heen dobberen; wij hebben hier zwempakken genoeg. En ik ben zoo bruin als een nikker, had Willy ook op papier verteld, maar Truus dacht, dat je in één dag wel niet zoo bruin als een nikker zou kunnen worden. Ze kwamen met den auto voorbij huize Johanna; nu, hoe Julia en haar pleegtante zwaaiden. En allen in den auto wuifden natuurlijk terug. We moeten haar van ginder een paar mooie kaarten sturen, zei moeder, en Truus dacht verheugd ja, dat ze dit natuurlijk zouden doen; en dan zouden die kaarten nog eerder bij Julia kunnen zijn dan dat Truus alles van de zee zou komen vertellen, want dat had ze beloofd. En misschien blijf je dan wel een heelen dag bij mij... had Julia verlangend
159 gezegd. Dat zou Truus na het uitstapje best doen, zich een heelen dag aan Julia geven. Het waren heerlijke uren die ze tuften; toen hadden ze de zeeplaats bereikt. Door de straat, die bij de zee uitkwam, hadden ze de frissche lucht al gevoeld en ook den zilten geur van het zeewater al geroken. Tante Dora mocht die lucht zoo graag ruiken, zei ze. En toen ze de zee zagen !... Oh !... riep moeder verheugd uit en tante Dora en zuster Bets zaten maar te knikken. Ineke deed haar mond heel wijd open en haar oogen werden zoo groot en glanzend dat je er als in spiegeltjes in keek: hoe vèr !... en wat móói !... en wat een water !... riep ze. En allen genoten omdat dat Ineke toch zoo verrukt was. Ze reden eerst den strandweg langs en Truus zocht langs den hotelkant haar huis Dolfijn -- want daar tegenover op het strand had de familie met Willy immers een tentje. Truus keek en keek — en ja -- bijna aan 't eind van den boulevard zag ze opeens dien naam in een hoog geveltje staan. Daar was het ! — en dus daar aan den overkant op 't strand was Willy ! Leuk was dat — zij zat daar misschien in het zand en wist niet dat je hier reed. Maar Truus zou haar zoo eens verrassen ! Want al wist Wil — precies den tijd dat je komen zou wist ze toch niet ! En Truus haar hart popelde. Ze had den auto wel kunnen uitspringen. En daar dicht bij Willy moesten ze dan een leuke plek op het strand zoeken, met makkelijke stoelen voor de grooten, dacht Truus en daar moesten ze dan den heelen dag blijven. Truus vroeg het moeder en moeder zei, dat het haar hier bij het eind van den boulevard ook wel een heerlijke plek leek om de tenten vandaag op te slaan, niet zoo druk leek het daar over het huis Dolfijn — dus dat moesten ze dan maar doen. En vader zou dan den strandweg terug rijden en dan daar dicht bij de Dolfijn stoppen. Zoo gebeurde dat dan ook. Daar stond de wagen, en ze konden allen uitstappen. Vader zou zijn auto in het autopark gaan brengen tot vanavond. Wat een heerlijk weer was het toch -- en wat was de zee blauw, vond Truus, net of die heerlijke dag toch weer zoo had moeten zijn voor hen. En hier onder aan de helling naar het strand zouden ze dan wel op vader wachten.
I6o
Daar stonden ze dan. Moeder gaf tante Dora een arm, Ineke gaf tante nog een hand en tante Bets en Truus droegen samen de picknickmand. Zoo kwamen ze langzaam en voorzichtig om tante Dora wel beneden. De mand gleed in het zand en toen ging tante Bets maar vast heen om met den man van de stoelen te praten en een leuken kring klaar te maken. Het huis de Dolfijn lag nu een eind ver weg, want de helling naar omlaag was nogal lang geweest. Maar Truus zou dadelijk in de richting van Wil schieten. Nu moest ze eerst natuurlijk nog wachten tot vader kwam en ze ook wist waar alien zouden zitten, want verbeeld je, dat je je familie op het strand niet terugvinden kon? Truus lachte; zulke dingen gebeurden er. En ze zuchtte diep van groote heerlijkheid omdat het leven toch zoo verrukkelijk en zoo zalig kan zijn. Toen kwam vader terug. En tante Bets had nu ginder al een heerlijken kring van stoelen gemaakt. Moeder liep voorzichtig met tante Dora door het zand verder en vader had nu de mand in zijn stevige hand genomen. „Daar gaat de optocht !" zei tante Dora. Maar ze kwam wel bij de stoelen, arme kreupele tante Dora en toen ze daar eenmaal zat straalde haar gezicht van louter pret. „Ziezoo," zei ze, „en nu zijn we vandaag allemaal kinderen," Truus kon haar verlangen naar Willy natuurlijk niet meer bedwingen. En ze mocht van vader en moeder dan ook dadelijk gaan. „Verdwaal je niet, Truus? En denk je er straks aan te komen eten?" zoo vroegen ze haar. Nu, Truus zou niets vergeten. Zou Ineke meegaan? En of het kleine ding dat wilde ! Daar gingen ze toen, hand in hand. Je schoenen zaten natuurlijk al lang vol zand, maar dat schudden we er straks wel uit, of we doen de schoenen uit en loopen den heelen dag op bloote voeten, zei Truus, ieder kind deed het immers, het behoorde hier zoo. En Ineke keek weer verrukt naar al de bloote beenen die ze daar door het zand zag springen. Ze vonden Wil ook, niet in de hut, maar vlak in de buurt. Daar was tentje vijftien ! Truus stond te kijken. Die huisjes lagen daar zoo aardig in een rij. En voor het huisje zat Wil haar moeder te handwerken. 0, dag Truus, zei ze, zijn jullie
161
daar? Willy is ginder met haar zusters, loop maar op het water aan. En daar was Willy en wat lachte ze, en wat was ze bruin! Wat leuk, je vriendin zoo aan zee terug te zien. „Fijn — eenig dat jullie gekomen bent !" riep ze. Die Wil liep maar enkel in haar badpak; „ja," zei ze, „zoo loop ik den heelen dag, en als ik nat ben doe ik een ander aan, moet je eens zien, hier onder zijn mijn beenen wit en verder zijn ze van chocola, net als m'n armen. En is Ineke ook blij dat ze nu eens de zee ziet? Want die heeft ze immers nog nooit gezien. Zeg, blijven jullie den heelen dag bij ons? Waar zitten je vader en je moeder en de tantes? 0, dan ga ik even mee naar ze toe!" Die Wil was toch zoo gelukkig, en haar zusters, nog meer logeetjes met wie ze daar was, ze waren allen zoo vriendelijk; maar Willy ging gauw mee om vader en moeder en de tantes van Truus en Ineke gedag te zeggen. In haar badpak liep ze mee te springen. „En doe je ook al je kleeren uit en ga je mee spelen in het zand en ook in het water, ik zal wel badpakken voor jullie halen, ja, voor Ineke ook," zei ze, „wij hebben er toch altijd extra om weer droog aan te doen als we in het water zijn geweest." Zoo in volle vreugde kwamen ze nu met haar drieën bij Truus haar ouders en tantes aan en Willy, nadat zij alle grooten gegroet had, rolde in het zand. Ha... Willy was dus al gevonden ! zei tante Bets. Ineke keek maar. Dat alle jongens en meisjes rondom toch maar zoo in dat zand lagen te spartelen en te genieten ! Maar nadat ze daar een lekkeren maaltijd van broodjes en vruchten gebruikt hadden en ook Willy een rijpe peer had verorberd, lag ze toch ook gauw lekker in het zand; Willy had naar belofte de badpakjes gehaald, een van haarzelf voor Truus en een kleiner van een kennisje voor Ineke. „Kom maar bij ons in het tentje om je aan en uit te kleeden, moeder zit daar toch en past altijd op alles," zei Wil stralend. Die bruine nikker ! En de zee ! — zou je er in durven? Truus wist van haarzelf van wèl, maar Ineke?... was zij niet altijd een beetje huiverig voor water, zelfs in de badkuip? Maar hier moest ze er mee in, alle jongens en meisjes deden het ! Ineke stond toch nog wel te dralen eer 't zoover
162
was, maar ze wou toch ook niet klein zijn, want ze zag nog wel kleinere dingen dan zij en die oolijk in de golfjes plasten. „Nou" — zei Truus — „een twee drie, daar gaan we!" En Ineke, tusschen Willy en Truus in, werd den kant van die onmetelijke zee mee in genomen, waar het water maar spoelde, spoelde, oei.., wel een beetje eng... Ineke bibberde, en 't water was ook wel een beetje koud. Hu !... deed ze en ze trok terug, ging haast zitten, maar daar maakte ze het niet beter door, het water speelde ineens tegen haar kleinen buik en ze moest ervan gillen. „'t Is niet koud," zei Willy, „de zon heeft zooveel dagen geschenen. Nu flink erdoor — en dan voel je niet meer dat 't frisch is. Zal ik een beetje water tegen je aan sproeien? Dat helpt nog beter.., zoo... nog een beetje... en dan!"... Maar Ineke stamelde het uit: „o... m'n buik wordt nat... oei... wat koud !... ik... ikke... en o, wat veel water"... Maar ze zou toch ook niet graag teruggaan naar de grooten, ze vond het toch ook fijn dat ze hier was en alles mocht doen. En toen stapte ze weer dapper mee; en Wil had gelijk, heel gauw voelde je de kou niet meer en was het wat lekker daar in de golfjes te liggen spartelen. Ook greep je mekaar bij de handen en stond te springen en te dansen in het nat, dat het boven je hoofden uitvloog, waar je niks om gaf, omdat je kleeren toch niet konden bederven en je haar vanzelf wel weer droogde. Ze hadden uitbundige pret, die Willy wist zooveel grappen en ondeugendheidjes. En ze zouden misschien den heelen middag in het water omgeplast hebben als zuster Bets eens niet was komen roepen en ze dan weer een tijd bij de grooten in het zand lagen, waar de zon in een wip het natte pak deed drogen en je dan lag te buitelen als was je jonge hondjes. De uren vlogen er van om. Ja... zoo'n ééne dag aan zee, 't is vreemd, maar hij schijnt voor je neus weg te vliegen. En ze moesten toch nog eens naar Willy's ouders, ze moesten langs de leuke tentjes op 't strand loopen waar van alles verkocht werd, ze moesten kaarten koopen voor Julia en haar pleegtante, want als ze dat vergaten dan zou dat toch wel schandelijk zijn. Maar ze vergaten het niet, weer aange-
163 kleed gingen ze later met Wil een strandwandeling maken. 't Was vreeselijk leuk langs al die tentjes te loopen, waar van alles verkocht werd, zoodat Ineke zelfs eens vroeg: is het hier kermis? Nee, kermis was 't hier niet, maar je zag toch veel leuke dingen in al die kramen, die net stonden als op een kermis, in zoo'n lange bonte rij. Wat een vlaggetjes, schopjes en emmertjes kon je krijgen, en allerlei dingen, als aandenken aan het strand. Die doosjes en portretlijstjes met schelpjes vond moeder juist zoo leelijk, dacht Truus. Ze zou zooiets nooit mogen koopen. En al die tenten met lekkernijen en vruchten -- nou, en dat er ook een schiettent was aan het strand... wat raar !... net of de zee niet mooi genoeg was dat je dáár naar toe ging. Er stonden veel groote jongens, en ook wel mannen; nou, die begrijpen er niets van dat het mooi is aan 't strand, meende Truus. En daar die tent waar je met hoepeltjes om vaasjes en klokjes kon werpen om iets te winnen -- het werd hoe langer hoe maller. Ja, zei Wil, wij vinden dat ook zoo gek. Ze kochten maar alleen prentkaarten aan een aardig klein tentje en gingen dan terug. Alleen dat hokje waar de verdwaalde kinderen zaten was nog wel aardig; daar konden de moeders die haar kleuters kwijtgeraakt waren, ze weer terugvinden, vertelde Wil; want er waren zooveel honderden van die dreumesen op het strand en die dingen liepen soms zoo'n eind weg, en alle stoelen waren eender, dan konden ze hun moeder niet weervinden en zetten het op een schreeuwen, en iemand die een kind zag schreeuwen, bracht het gauw in het vondelingenhokje. Daar waren een man en vrouw die zoolang op ze pasten en ze speelgoed gaven; o, er waren kleine hummels die er soms wel lang zaten, als de moeders in een erg lang babbelgesprek waren en ze de kleinen niet eens gemist hadden. En dan waren er wel kleuters die zich in dien tijd twee zwarte wangen hadden geschreid. Ja, ik kijk er wel dikwijls en je ziet soms koddige dingen, zei Wil. Maar nu hadden ze geen tijd, al zat er ook wel een blonde kleine baas in dat huisje te zingen en te lachen; hij gaf er dus niet om dat hij vondeling was en vertrouwde er zèker op dat hij weer teruggehaald zou worden. En wat was het nu druk overal, wat een massa menschen
164 kwamen er toch in den zomer naar het strand. Doch was er ook iets heerlijkers denkbaar? Truus had hier nog best weken willen blijven, maar.... Ja, er is dikwijls een heel groot „maar" bij wat je wel graag wilt. Eén heerlijke dag! Zoo'n dag die als een droom is als je tegen den avond weggaat en die nog als een droom blijft, zooveel dagen erna. En wat er óók nog geweest was op het strand? -- want voor Ineke was dat bijna het verrukkelijkst geweest -- die ezeltjes, de grijsjes en de grauwtjes, die ze langs den zeekant zagen stappen toen ze daar in het water waren en waarom Ineke een gil van verrassing geslaakt had. Ja, dat had Truus ook nog niet verteld, dat wist ze dus niet; maar later kregen Wil en Truus en Ineke een ritje van vader en daarna nog een van tante Dora. Het was een feest. Het strand en de zee waren wonderen, je zag hier heele prentenboeken in echte werkelijkheid, dacht Ineke. En ze hadden natuurlijk ook netjes de kaarten aan Julia en haar tante geschreven en Willy had gezegd waar de bus was, dus zouden ze de kaarten daar nog op doen. En Julia had ze morgen. Als Truus dan in den middag kwam... Och, had dat goede, geduldige schepseltje erbij kunnen zijn vandaag! Maar daar zou je niet over praten als je haar weer zag, je zou haar enkel maar heel veel vertellen; en dat vond ze immers ook al zoo heerlijk; als je maar bij haar was, dat was háár feest. Doe maar heel veel groeten van mij aan haar, zei Wil, die niet jaloersch was dat ze Truus voor een deel had moeten afgeven. En Truus beloofde het, en ook wist ze zoo blij: Willy kwam nu gauw terug. Ja, zei Willy, als het goed weer blijft dan komen we over een week, maar als het slecht weer wordt dan komen wij eerder. Je zou toch maar niet verlangen dat het ging regenen, dacht Truus, want dan had je bij huis ook niet alles wat je graag wilde. En zoo gingen ze tegen den avond verheugd van Willy en het strand weg. De heerlijke lange autotocht bleef nog, en dan: thuis — In huize Johanna zagen ze dien avond toen het al donker was, alleen wat gebogen hoofden onder de lamp, hetgeen ook weer in een wip voorbij was, omdat vaders auto zoo snel reed. Ineke had eerst in den auto wat zitten dommelen,
165 slaperig als ze was van de zeelucht, maar bij het huis van tante Dora, waar de tantes uitstapten, was ze toch weer goed wakker geworden en nu zei ze bij huize Johanna: dag Julia! En Truus zei ook: dag Julia — En wat Truus vandaag weer genoten had, dat zou ze Julia wel in genegenheid gaan vergoeden, omdat zulk een feest als het nu voor hen was geweest, voor Julia niet bereikbaar was. Deze verrukkelijkste dag van de vacantie. En die voor vier weken moest tellen, zoo als je je oogen had moeten openzetten, had moeder immers gezegd. Het kan, dat je in één dag voor vier weken genoot, dacht Truus, want zij voelde zich zoo vol. En in haar hart was een innige liefde voor vader en moeder en de tantes, die je toch zaaveel gaven.
ALS DE WINTER BLAAST — Als de winter met zijn harden wind langs de velden en wegen blazen ging, dan moest Truus toch óók naar school gaan en ze deed dat nimmer met minder moed en plezier dan in den zomer. Waarom ook? Ze was er al jaren aan gewend en buitenkind als zij was, waren wind en regen en sneeuw en hagel geen dingen die haar vijanden waren, maar alleen stevige, en soms wel eigenwijze kameraden waarmee ze zich moest meten -- en ook wel eens vechten als in een weddenschap, wie het zou winnen. 's Morgens met een blazenden wind achter je naar school, was heerlijk, maar als je 'm tègen had... rrrtt.,. zoo vlak in je gezicht, nou, leuk was ie dan niet, maar je dacht: vanavond heb ik hem achter. En als hij dan draaien wou en hij blies je na vieren wéér zoo geducht van voren ! Ja, dan kon je voorover op je stuur gaan hangen en dan kon je trappen, trappen, omdat je toch sterk wóu zijn, omdat je 't nog nóóit had afgelegd, tegen wat ook. Als je met Willy was, zoo met je beiden van of naar school, dan zei Wil: boe -- nou, da's óók niet lekker ! En ze gingen er naast of achter mekaar vaak moeilijk door. Maar Truus had dan dat heele eind van huis al gehad of ze had het nog te goed. Ja, jij! -- kon Wil zoo zeggen, jij bent ook zoo sterk! En dat was zoo, Truus had altijd meer krachten dan Wil, ook al had ze nog een eind meer dan Willy voor den boeg of het al gehad. Truus had een kleur, een roode, gezonde kleur in den sterken wind, maar anders zag je nooit wat aan haar, ze klaagde ook nooit ergens over — zoodat ze Wil zelfs nog wel eens duwen of trekken wilde. En Wil blies dan altijd uit als ze haar laan zag. Moest Truus naar tante Dora, ja, dan had ze haar eindpunt ook bereikt, maar toch was 't haar ook dan nooit teveel, de
167 beenen maar flink verder te nemen en zien dat je thuis komt. Nou adé ! — kon Wil in de laan nog roepen, en Truus had den strijd met den bolderenden wind dan alleen. Nou, maar zij kwam er wel! Het liefst had Truus 's morgens maar flink den wind in haar rug, want de school wachtte niet op je, die moest op tijd beginnen, maar als je hem na vieren in je gezicht had, nou, of je dan vijf of tien minuten later thuis kwam, dat hinderde niet. Ineke zat nu niet meer bij het hek aan den straatweg, ze zat veilig achter het raam, in de kamer met den warmen haard, maar ze keek toch nog altijd uit. Met Mei zou Ineke mee naar school gaan, met de groene Mei — en ze verheugde zich daar zoo op. Als de leelijke winter weg is, kon ze soms zeggen, ofschoon ze den winter nooit leelijk gevonden had, maar dat was nu van verlangen. Truus kreeg dan dat stevige zitje van moeders fiets achter op de hare, en zoo zou ze Ineke vol zorg meenemen — ja, dan zou Truus nooit meer zoo kunnen rennen, of slingerend vechten met den wind, zooals ze het nu nog steeds deed. Ze had dat moeder al beloofd, en natuurlijk, de wilde en gewaagde dingen bleven alleen voor je zelf. Met Ineke werd alles anders. Je kon zoo'n ding dat pas naar school gaat in de stad toch zelf nog niet laten fietsen; vader en moeder hadden gezegd dat Ineke een fiets kreeg als ze negen of tien jaar was, als ze de gevaren van den weg overzag en ook sterker was, want Ineke was niet een van de stevigsten, ze was geen beertje als Truus. Het sneeuwt moeder, het hagelt moeder, kon Ineke in den winter achter het beschuttend venster zeggen; ze vroeg niet meer: zou Truus bang zijn, zal ze er wel gauw doorheenkomen? Ik ben nergens bang voor ! — dat wist ze al zoo lang van Truus, de wind en de sneeuw en de hagel eten mij niet op, en de ergste regen ook niet. En met onweersbuien wasTruus ook wel onderweg geweest, maar ze was nooit gaan schuilen. Truus was in Ineke haar oogen nog flinker en sterker dan een jongen. Dan kon ze den weg van de kweekerij opkomen, het hoofd achterover en lachend, den regen vlak in haar gezicht, zoodat ze binnen met druipende wangen stond. Moeder had Truus zelfs wel afgeveegd: kind, kind, zei ze. 0, da's gezond !
i68
lachte Truus. En haar oogen konden zoo tintelen en ze kon zoo'n kleur hebben ! 0, er zou zich voor Ineke wel een wondere, vreemdgroote wereld gaan openen, als zij dan altijd op die tochten van Truus naar school meeging. En dan zag ze zooveel meisjes, dat werden haar vriendinnetjes, er zou bij Ineke dan ook wel eens een klein meisje komen, zooals bij Truus soms groote. Ineke droomde dat alles achter haar venster en keek maar weer uit naar Truus. In den winter was het vooral zoo heerlijk, als Truus niet des nachts bij tante Dora hoefde zijn, als tante Bets daar was en Truus naar huis kwam, want anders kwam er voor Ineke heelemaal niemand naar de kweekerij toe; menschen en kinderen kwamen geen bloemen meer zien en koopen, waarbij er voor Ineke dan nog wel eens een babbeltje was gekomen. Truus was nu de eenige — meer dan ooit had Ineke haar groote zuster noodig. Hoe zou Truus er dan tegenop zien, alle wilde vrinden van den winter te trotseeren? Nee, 't was nèt iets voor haar, je krachten meten was altijd heerlijk. Alleen als het zoo glad was op de wegen, als sneeuw en dooi en vorst, of ook wel regen en vorst een ijsdek hadden gevormd; dan werd het gevaarlijk er overheen te gaan; moeder was dan bang, ze zag buiten niets dan een glinsterende ijsmassa en ze zei: je kunt er onmogelijk doorgaan met je fiets, Truus, je zult slippen, ik heb al zooveel menschen over het fietspad zien loopen. Want dat pad langs den straatweg kon moeder, als alle boomen en struiken in den winter kaal waren, juist zien en ze had 's morgens al uitgekeken voor Truus, of de wilde bengel er wel overheen zou kunnen gaan naar de stad. 0 moeder, dat gaat best ! — ja, wat zou Truus anders zeggen. Dat beetje gladheid? — nou, ik blijf wel zitten! Maar moeder wist het beter, als ze mannen naast hun fiets had zien loopen, als de helper van vader en kleine Bertus ook uit het dorp waren komen loopen en ze nu alleen maar in kassen en schuren konden werken — dan zei moeder: nee Truus, het gaat niet op je fiets, je blijft niet zitten, maar je rolt om en je gaat vanmorgen met de bus. 0, met de bus ! — riep Ineke dan, als gold het haarzelf, maar Truus vond het niet heerlijk, want die bus legde je aan
169 zooveel banden. Ten eerste moest je vroeg van huis, en dan stopte dat ding overal, hij maakte een omweg bij de stad en zette jou in een drukke straat af en je moest nog wel een kwartier loopen eer je bij school was. Dan Willy? Zou die er ook niet door gaan met de fiets en zou ze bij haar laan niet wachten? Willy zal wel met de tram gaan, haar moeder zal haar nu ook niet op de fiets willen hebben, zei moeder dan beslist. Nu ja, als moeder zoo beslist sprak — en vader het met moeder eens was, dan kwam Truus ook niet op de fiets, maar moest ze bij het hek van de kweekerij die vervelende bus van goed acht uur pakken. Daar zat ze dan als een juffrouw in — ja, wezenlijk — en ze keek de menschen die er in zaten, aan. Twaalfuurtje mee?... overblijven op school?... nee, dat had Truus toch heel en al verworpen. Zou tante Dora niet wachten met de koffie? En dan: tante Dora had toch vorigen winter ook eens met zulke gladde wegen gezegd: kom in 't middaguur toch maar naar me toe, Truus, ik zal graag de tram voor je betalen, zoo lang duren die gladde wegen niet en ik zie je immers graag en jij krijgt met de kou iets lekker warms. Nou, dat was lief van tante Dora, al had moeder natuurlijk die twintig cent voor de tram er voor een keertje ook nog wel bij willen geven. De bus kostte twintig cent, en om vier uur twintig cent terug ja, en dan stond Truus toch ook nog wel een kwartier op hem te wachten en kwam ze toch zoo verschrikkelijk laat thuis ! 0, die bus was een naarheid, een prulding, en als je er als zoo'n juffertje in zat, de tasch met je boeken netjes op je schoot ! De chauffeur deed warempel nog wel de vingers tegen zijn pet en zei een keer „dametje" tegen je. Nou, Truus had die heele bus een dametje willen geven. Maar je zat daar maar binnen, met stijf gezicht en kneep je lippen opeen. Dan 't gekste: Willy ging met de tram, die ze dan vond een eind van haar laan af, op den straatweg; die tram was voor Willy het goedkoopste, omdat hij haar voor een dubbeltje naar de stad reed, ook wel een eind van de school haar afzette, maar het kostte toch maar een dubbeltje, was dus goedkooper dan Truus haar bus, waarvoor Willy bij haar laan vijftien cent zou moeten betalen, al zou ze dan dat stuk naar de tram niet hoeven gaan. Maar Willy ging zulke keeren met de tram —
170
om die vijf cent. Nou ja, betalen deed je natuurlijk altijd graag het minste, hoewel het alles toch een rare boel was. Wanneer het dus zoo heel erg glad was dat Willy wel kon denken dat Truus de bus had moeten nemen voor dit keer, ging zij met de tram — zoo moest je dan tenminste maar denken, al keek je bij haar laan nog wel uit of ze er stond. Nee, ze was er niet — en dus was ze weg of moest nog komen. Met die bus was Truus ook altijd wel een beetje vroeg. Maar het malste was, als je bus voorbij de tramhalte ging en je zag daar Wil, die juist in de tram stapte of er al in zat en die nu tegen je zwaaide: aju... ieder op zijn eigen wijs... en wie er nu het eerste zal zijn! Dan werd het toch soms zoo'n bespottelijke wedren. De bus stopte voor een klant — de tram schoof voorbij — de tram stond bij een halte en liet nogal wat schoolkinderen in — de bus was op hol en liet de tram weer achter. En dan lachten en zwaaiden ze weer tegen mekaar als ze op dezelfde hoogte kwamen en een stukje met mekaar meereden, maar één kwam weer voor en hetzelfde lieve leven begon opnieuw. 0, dan had Truus wel op haar lippen zitten bijten van pret om al die malheid — en ook de bus in haar hart nog meer leelijke namen gegeven dan die al had. Neen, hij was niet haar vriend, dat nare ding, en de tram ook niet, Truus had een hekel aan beide, ze was het dolst op haar fiets en als ze die op stal had moeten laten, nou, dan kon je gelooven dat het Truus haar liefde niet had zooals ze naar de stad had moeten komen. Dan later uit je bus stappen, en met je tasch onder den arm over de gladde straten naar school. Wil was heel ergens anders uit de tram gestapt en je zag mekaar bij de schooldeur, waar je nog eens van harte lachte om alles wat zoo gek kon zijn. Dan om twaalf uur werd het wel wat leuker, je ging samen naar de tram, stevig gearmd natuurlijk, waarbij je de gladste plekken van de straten opzocht en zoo op dolle wijs voortstrompelde. En dan zat je samen in de tram, Wil ging naar huis en jij ging bij tante Dora een heerlijk koffiemaal halen. „Kind, wat een toestand met die wegen!" zei tante Dora, „maar gelukkig dat je met de tram gekomen bent, ik zal je het geld teruggeven, hoor !" Dat wilde tante nu zoo, omdat
17
Truus tusschen twaalf en twee haar eigendom was, zooals ze zeggen kon. Grappige tante Dora ! En Truus zat dan aan haar tante en zuster Bets de rarigheid en narigheid van de bus van 's morgens te vertellen. „Neen, maar kind, je kon er op je fiets nièt door!" zei tante Dora beslist, „ik was al zoo bang dat je het zou wagen, maar gelukkig is moeder wijzer geweest die je zoo nièt heeft laten gaan." En dan ging Tante Dora dubbeltjes zoeken. Dat moest beslist. Maar Truus had het eigenlijk voor die nare bus niet over. En als die bus lang bleef met zulke gladde wegen ! Eens bleef hij voor Truus toch wel vier dagen ! 0, wat ze toen mopperde en sputterde — maar de bus zelf hoorde daar het meeste van, want ze deed het als ze er in zat en dan zat ze al het geld op te rekenen dat dat nare ding nu kostte. Stel je toch eens voor: Truus verreed met bus en tram in die vier dagen van gladheid toch bijna een rijksdaalder ! Wat een cent zou dat in je spaarpot zijn geweest ! Twee gulden veertig — nou, er ontbrak net een dubbeltje aan den rijksdaalder toen het weer begon te dooien en Truus, verrukt, haar fiets weer kon grijpen, hoewel de wegen nu nat en slijkerig waren, maar daar gaf ze niet om. Ze zou die tram en bus nog méér gunnen — kon je denken! — al kwam het uit de zakken van moeder en tante ! En Wil had warempel één gulden zestig met de tram verreden. Wat je toch allemaal voor dat geld had kunnen doen ! Nou... als die winter wéér eens zoo'n vervelenden ijzelhoed opzette ! 't Verslond je op die manier kapitalen. Neen, sneeuw en ijs waren in den winter wel heerlijk, maar dan véél sneeuw en hard ijs, zoodat je kon gaan schaatsenrijden of sleeën van de hooge wegjes af die er achter de bosschen van vaders kweekerij te vinden waren. Als Truus achter den grooten hof uitging, en ze deed een goede wandeling, dan kon ze „Zwitserland" vinden, dat was een hooge heuvel waarvan vooral één heerlijke slingerende weg zoo lekker omlaag liep. Als daar in den winter te sleeën was, dan kwamen de jongens en meisjes van alle kanten, niet alleen uit de dorpen dichtbij, maar nog van veel verder. Zelfs Wil was er eens heengetrokken met haar sleetje, omdat Truus van „Zwitserland"
I 72 verteld had en ze Truus daar toen wilde vinden. Maar dat was toch wel een verschrikkelijk eind voor Wil geweest om in de sneeuw plezier te maken. Ze kon veel beter op de fiets of met de bus bij Truus komen en dan met Truus er heen gaan, later met de bus weer naar huis toe. Truus had een fijne groote slee en daar konden er nogal wat op, Ineke kon ook meegaan. Het was natuurlijk dol als daar in Zwitserland zou te genieten zijn op vrije schooldagen — of nog mooier — in de kerstvacantie. Dat Wil dan kwam -- en ook wel een paar dagen bij je bleef logeeren, nu, het sprak vanzelf. Dat kon zalig worden, als de winter nu eens zóó goed op je allen wilde zijn. En dan was buiten zijn in den winter haast nog heerlijker dan 't in den zomer was. En die gladde beijzelde wegen, of de stormwind en alle buien, och, die nam je er dan altijd maar zoo tusschendoor op den koop toe, omdat er toch niets aan te doen was, je kon zelfs de bus nog wel eens lief gaan vinden als die je Wil op vrije dagen zoo lekker brengen kon. Buiten, zei Wil ook, die in een stad had gewoond, is 't veel lekkerder, ik zou niet meer terug willen, nooit! Truus kende de stad niet, ze kende 'm alleen omdat ze er school ging en er met moeder wel eens inkoopen deed. Ze was een sterke meid die vechten kon met alles wat je buiten ondervond en die zich nooit liet ringelooren. Daarom ben je zoo gezond — zei Wil. Dat zou wel zoo zijn. Truus was een stalen buitenkind. Wat gaf de winter met zijn norsche en uitbundige vlagen? Zij was niet bang! Als Truus nu in den winter langs huize Johanna kwam, dan wist ze dat Julia daar nu niet meer was, hoewel ze nog wel altijd tegen de mevrouw die daar woonde knikte als zij haar achter het venster zag. Julia was in den laten herfst naar haar vader vertrokken, die uit het buitenland teruggekomen was en nu in een groote stad in een orkest speelde, hetgeen hij Julia in den zomer al meegedeeld had, want dan immers zou hij ook komen zien hoe zij het maakte en zou hij met den dokter van Julia overleggen wat nog aan haar gedaan kon wor-
173
den om haar zoo spoedig mogelijk beter te maken. En haar vader had toen in de groote stad waar hij den winter zijn cel zou bespelen, een knappen professor leeren kennen en dien had hij dan ook over zijn eenigste dochter gesproken. Op een dag waren toen Julia's vader en die mijnheer op huize Johanna gekomen en de knappe man had Julia onderzocht. Het slot was geweest, dat ze van huize Johanna was vertrokken, dat haar pleegtante haar spoedig naar de stad had gebracht waar haar vader was en waar toen in die inrichting voor gewrichtszieken een plaatsje voor haar was ingeruimd. En daar was ze nu — en daar zou ze wel een heelen tijd blijven -- tot ze beter was? — iedereen hoopte het. Mevrouw van Johanna kreeg wel eens brieven van haar en ook wel eens een van Julia's vader en ze zeiden allebei dat het goed ging met Julia. En zij dacht nog veel aan buiten en aan alles wat zij daar beleefd had, zij hoopte ook eens weer terug te komen -maar dan vlug en gezond. Ja, je wilde dat allen voor haar. Wat was Julia altijd lief geweest. En nu was ze toch dicht bij haar vader in die stad, iets wat ze toch altoos zoo graag gewild had, want ze hield zooveel van haar vader, en hij ook van haar. Dag Julia... Ja, Truus zei het nog wel eens tegen huize Johanna als ze er langs kwam, ofschoon Julia haar groet niet meer kon opvangen; maar dat huis deed altijd nog zoo erg aan haar denken. Julia kwam dadelijk in je gedachten als je daar langsreed, ze had daar zoo lang gelegen en je in haar wagentje in den tuin gedaggezwaaid. Ja... dag Julia... ik vergeet je niet... en ik zal altijd aan je blijven denken als ik hier over den weg fiets! De mevrouw van huize Johanna kwam nog wel eens bij tante Dora en dan las zij de brieven voor die ze van Julia of van Julia's vader gekregen had; zoo hoorde Truus toch nog altijd hoe het haar lijdend vriendinnetje ging. Julia had beloofd voor ze ging, Truus ook eens te schrijven, maar ze had het nog niet gedaan. Truus zou dan ook terug geschreven hebben, maar ook dat was dus niet gebeurd, omdat ze op bericht van Julia gewacht had -- dat evenwel was uitgebleven. 't Zou wel leuk geweest zijn een brief van Julia te ontvangen. Truus had nog nooit een echten brief over de post gekregen Het bonte tuintje.
12
114
en zelf had ze ook nooit brieven geschreven dan op school. Wat kon je er aan doen dat je geen familie ver weg had? Maar als ze nu met Julia eens een brief had kunnen wisselen —'t Kon misschien wel dat Julia zooveel moest rusten en Ms ze eens mocht, dat ze dan enkel maar een brief schreef aan mevrouw van huize Johanna, die haar zoo lang had verzorgd; ja, en die had er dan ook het meeste recht op; wellicht had Julia ook geschreven: gaat u maar vertellen, tante, hoe het met mij is. En dan dacht ze dat zooiets net zoo goed was als een brief aan Truus zelf. Maar heel goed had Julia dat dan toch niet... nee... ze had Truus door het lange zwijgen toch wel een beetje teleurgesteld. Maar Truus ging dat natuurlijk aan niemand zeggen. In ieder geval... Julia was ziek... en wat dan niet kon... of wat ze niet deed... Hoewel zijzelf en haar vader toch altijd schreven dat het Julia goed ging. Was ze Truus dan een beetje vergeten? Het zou haast moeilijk kunnen Maar toch, Julia, hoe 't ook is, ik vergeet je niet en ik zeg je nog altijd gedag als ik langs het huis Johanna fiets, ik doe dan of je er nog bent en in gedachten zie ik je dan zelfs terug zwaaien met je mooie witte hand. Die hand is zoo blank geworden omdat je zoo lang moet liggen. En ik zie je ook nog met je mooie handen korenbloemen plukken langs dat veld achter onze kweekerij, waar zuster Bets je in den zomer naar toe gereden had toen je een dag bij ons was -- weet je nog wel? Dat was toch zoo'n héérlijke dag en wat genoot jij! Je zang ! Denk je er ook nog wel eens aan, Julia, in het ziekenhuis waar je nu ligt? Je zult toch altijd mijn tweede vriendin blijven, lieve en geduldige Julia in de verte! Weet je nog eens op het korf balveldj e, toen ik je nog pas kende en toen Ineke daar bij ons kwam en ons allen een perzik gaf? Dat veldje ziet nu niets meer van ons, het is er zoo kaal en akelig met al dien wind en regen en kou en ijs. Toch wilde ik wel dat je mij schreef, Julia, want dan zou ik je ook zoo heel veel willen vertellen, ik heb bladen en bladen vol in mijn hoofd zitten, maar als jij niet begint? -- Ik weet niet of jij het wel leuk zou vinden als ik zooveel vroolijke dingen uit ons gezonde leven ga vertellen, terwijl jij aldoor maar ligt. Dat durf ik niet, Julia, ook al was je altijd zoo dapper en tevreden. Kom maar
175 liever gauw gezond bij ons terug dat ik je zie. Dan zullen we nog eens... Willy vond 't toch ook altijd goed als jij erbij was en ze zal niet jaloersch zijn als je kunt loopen en jij dan nog zoo graag bij mij wilt zijn. Kom dan maar bij ons beiden... het zal altijd wel leuk zijn. Dag Julia in de verte... ik ben het huis Johanna alweer een eind voorbij ! En het was soms, als zwaaide Julia's hand van ginder nog een heel eind Truus na. Die hand.,. die toch in werkelijkheid zoo ver weg was. Maar nu was er toch zeker genoeg sneeuw gevallen. En het was heerlijk kerstvacantie, zoodat je Willy, die morgen voor een heelen dag bij je kwam, toch zeker wel een tocht naar Zwitserland kon voorstellen. 't Zou daar op die oploopende wegjes — en die eene hooge breede baan — wel druk zijn, want wie liet 't zich ontnemen, zoo ontelbaar keeren zalig met je slee naar beneden te schieten? Vast niemand die vacantie had — nu en Truus?... zij was heerlijk aan 't verzinnen toen ze de sneeuw nog maar aldoor zag dwarrelen. Dat werd een verrukkelijke wintervacantie ! En als Wil nu maar veel kwam! En zou Ineke dan morgen met de groote meisjes meemogen? Het kleine ding vroeg het zoo verlangend. Als het tenminste niet gaat dooien en alles weer vlug weg is, zei Truus. Want de winter kan altijd rare dingen doen, hij geeft je plezier in 't verschiet en dan... Maar nee, dezen keer liet de winter de fijne dikke stevige sneeuw wel liggen en toen Willy den anderen dag kwam, waren ze vol blijdschap. Willy was in den morgen al gekomen en ze maakten natuurlijk eerst pret op de paden van den grooten besneeuwden tuin; vroeg dronken ze koffie, zoodat ze om half een al weg konden gaan naar de heuvels van Zwitserland, die een half uur ver weg lagen. Om vier uur moesten ze thuis zijn, want dan werd het ook al weer donker; dan zou Wil blijven eten en daarna zou Truus haar wegbrengen naar de bus waar ze mee gekomen was, want Willy's ouders wilden niet dat ze 's avonds in donker met haar fiets over de besneeuwde wegen zou rijden. En daarom zou Wil ook wel lang kunnen blijven, zij ging weg met de bus van achten. Truus was blij dat haar vriendinnetje gekomen
176 was en Ineke niet minder, en dat ze vanmiddag meemocht ! — nou, alle kleine zusjes mogen niet altijd mee met de grooten; maar zij was niet lastig, en Truus en Willy hielden immers veel van haar. Ja, Truus wist wel dat het kleine ding geen last zou veroorzaken en dat ze niet zeuren zou, neen, al zette je Ineke den heelen middag aan den kant van den weg en je zei dat ze daar moest blijven staan, dan zou ze het doen. Je had haar oogen moeten zien glinsteren toen ze flink dik aangekleed werd en moeder haar nog eens lachend aankeek. Dat werd al een meid die met de grooten ging sleetjerijden naar Zwitserland ! Ja, ze móést ook groot zijn, want met het voorjaar ging ze immers ook naar school ! Ze zaten er alle drie echt warm in. Wil had over haar kousen haar nieuwe skisokjes aan, waarop ze zoo trotsch was; ze keek er telkens naar en vond dat ze mooi stonden. Ja, Truus vond dat ook leuke sokjes, maar zij had ze niet. Toen ze weggingen zat Ineke op de slee en Willy en Truus trokken beiden, of het nag zoo'n vracht was; maar moeder zei dat ze Ineke ook moesten laten loopen voor de kou. Nu, dat zouden ze, maar nu gingen ze in een vaart den hof uit; moeder keek ze na en vader tuurde achter het venster; ze zwaaiden moeder zoolang gedag als ze haar maar zien konden. Door de bosschen kwam je nu bij dat dorp, zoo beroemd om het natuurschoon en waar in den zomer zooveel gasten kwamen om van de omgeving en de prachtige wijde vergezichten op de heuvels te genieten. Nu in den winter, met die lekkere sneeuw, waren die wegjes heerlijk om er met je slee af te schieten. Nergens in den omtrek had je zulke verrukkelijke hooge banen en het was er dien middag dan ook erg druk. Ja, toen ze met haar drieën kwamen, ging het nog al, ze waren zoo heerlijk vroeg, maar naarmate de middag vergleed, kwamen er hoe langer hoe meer liefhebbers voor de sleesport opzetten. En veel grooten kwamen er ook — en jongens vooral; er liepen verscheidene wegen omlaag, maar ze waren alle even vol. Maar daar moest je je in schikken, zulke heerlijke sneeuw lag er niet altijd en je moest dus met je sleden maar langs mekaar heenschieten. Die jongens kunnen anders wel eens wild en onvoorzichtig
177
zijn en denken er niet altijd aan dat de baan zoo vol wordt. Als je onderaan den berg zat met je slee -- en je rustte daar een beetje aan den kant uit en je keek naar wat omlaag kwam schieten, dan zag je daar op dien benedenweg wel auto's gaan, in een klein vaartje, met een heele rist jonge pretmakers op sleetjes erachter. Nou, een vader was zeker zoo goed geweest met zijn auto zoo'n heele jolige bent op sleeptouw te nemen. En ze reden maar het bosch rond en rond. En er reed ook een ar door het bosch met een dame er in en eens zag je daar een mijnheer op echte lange ski's, maar die ging maar gauw weg, want wat zou hij daar in die drukte van al die sleeënde jongens en meisjes beginnen? Ja, dat Zwitserland daar was een leuk land. Ze genoten ontzaglijk, en ze werden het afglijden van den berg nimmer moe, evenmin van 't met vereende krachten de slee weer bergjeop trekken. Zelfs Ineke hielp mee, ze was zoo rijk als een prinsesje vanmiddag. Als ze boven op een veilig plekje moest blijven staan en Truus en Wil schoten omlaag — of Truus alleen, en dan Wil weer, gelegen als echte jongens op den buik — rrttt... dan stond Ineke genietend te kijken om wat je toch durfde als je groot bent. Als zij mee naar beneden ging, dan zat ze netjes en veilig tusschen de twee grooten in, net zoo stijf dat ze zich niet bewegen kon. 0, het was een heerlijke, een zalige middag ! Ja, 't was wel een gekrioel overal, en soms moest je een poos wachten voor je met de slee naar beneden kon schieten; er stonden vaak zulke clubs groote jongens die vóór wilden gaan; en eer ze zaten — en eer ze omlaag schoten — Je begreep niet waar nu toch zoo'n heele bende vandaan kwam om hier pret te maken, ze waren zeker zelfs uit omliggende plaatsen hierheen getrokken. Ja... als het vacantie is... Heerlijke winter met je beste hoed op ! — Laat ons dan allemaal maar genieten en rrrttt... een aanvarinkje geeft ook al niet; al rol je eens ondersteboven, het zal wel zacht vallen. Ja, je zag er meer dan een duikelen — en onderaan, als je de bocht niet goed afschoot, dan ging je vast en zeker met je neus de sneeuw in, en pas 6p, als er dan een andere slee vlak achter je was! Als Truus en Willy vielen zou dat zoo erg niet zijn, maar met Ineke moest je toch altijd
178 oppassen, hoewel ze niet bang was, nee, een keer dat ze alle drie over het hoofd gingen schaterde ze het uit. En je kwam toch haast nooit hard terecht -- nee, sneeuw valt lekker. Maar één keer deden ze toch een val die minder prettig was. Het was al bijna op het laatst, toen Truus aan een mijnheer die stond te kijken gevraagd had hoe laat het was en hij zei: half vier bijna. Half vier nou zoo al? Wat gauw ! Wat vloog die tijd weg ! Om een uur of vier moest je thuis zijn en als je hard doorliep, haalde je het misschien in twintig minuten. Hè... ze hadden toch nog niets geen zin om weg te gaan. En het was toch ook nog erg licht, zoo gauw zou de duisternis toch zeker nog niet invallen. Ieder keer deden ze nog een toertje — en 't leek ieder keer nog weer plezieriger, dat was zeker omdat je zoo de heerlijke baan gedagzeggen moest. Truus moest nog een keer op haar buik — en dan Wil ook nog eens ! — en voor 't laatst nog eens met je drieën — en toen gebeurde het. Truus had geen zin om op de jongens te wachten die daar midden op den hoogen weg stonden om naar beneden te schieten; als die zoolang werk hadden konden zij eerst. Het was druk genoeg — je moest maar niet teuten. „Toe meid, ga weg !" - zei een jongen, want Truus ging met de slee vlak voor hen staan. „Dan moet je maar opschieten," zei ze, „we kunnen op jou niet wachten, met dat geteut !" — Ze gingen met haar drieën zitten en schoten omlaag — maar de twee jongens zaten nu ook ineens en zetten slechts even na Truus hun slee af. De weg was breed genoeg, je kon mekaar best voorbijgaan, als je maar niet zoo slingerde, wat die jongens dit keer nu juist wel deden. Of deden ze het er met opzet om? Wie zou het zeggen? Zeker was, dat ze bijna onder aan de baan tegen Truus haar slee aanbotsten, Willy een stoot tegen haar been voelde en de slee met de drie meisjes toen schuin schoot, en bijna tegen een boom terechtkwam. Gelukkig kantelde hij vlak bij den boom net om en daar lagen ze met haar drieën in de sneeuw te spartelen. De slee met de jongens was den anderen kant heengeschoten, andere sleden kwamen omlaag, maar die jongens zaten daar
'79 te lachen omdat die meisjes zoo grappig over hun hoofden gegaan waren. Ze waren niet ver van mekaar. Wil krabbelde het eerst op, en nijdig keek ze naar de jongens, waaraan ze dien por tegen haar been te danken had. Die vlegels... konden nog niet eens wachten tot meisjes fatsoenlijk boven van de baan weg waren. Ze keek met strenge oogen. „Daar hoeven jullie niet om te lachen! — 't is nogal netjes !" riep ze. Truus was nu ook overeind gekomen en ze pakte Ineke vast, klopte haar af en vroeg of ze zich pijn had gedaan. Maar Ineke had zich niet in het minst bezeerd en ze lachte zelfs; haar muts stond scheef, ze zette die recht en Truus klopte haar nog eens het manteltje af. Ze zagen er zelf ook uit, die Truus en die Wil ! De jongens bleven aan den kant van den weg zitten en lachten nog. Maar Wil lachte niet -- ze voelde opeens iets: een erge pijn aan haar been waartegen ze haar geschopt hadden; ze keek naar die plek, vlak bij haar enkel en zag, dat haar skisokje heelemaal omlaag zat en dat haar kous een gat vertoonde, een gat, zoo grootas een vuist wel haast. Nou! — ze kreeg een kleur. Had een van de jongens dat gedaan in het voorbijvliegen met de slee? Mooi was dat nu ! Haar goede kous ! En dat was geen gaatje om te maken. Pijn deed die enkel ook, en toen ze zich bukte naar haar voet, zag ze dat ze een leelijke schram onder aan haar been opgeloopen had. Ja, dat was dan door dien stoot gekomen. Wilde, onbeleefde jongens -- ze konden meisjes toch wel vóór laten gaan! Wil stond met strak gezicht, en wat een kleur had ze. „Kijk nou es !" zei ze tot Truus en toonde haar gehavende kous; „dat doen die daar eventjes !" Gelukkig dat ze haar skisokjes aan had en dat het sokje aan dien voet juist was afgezakt, nu kon ze het optrekken en dan zat het net over dat gat in die kous heen. Ja, die beste kous was vernield — of je moest er maar altijd dat sokje over trekken.Wat moeder nu zou zeggen als ze thuiskwam? Dat paar beige kousen had ze nog niet lang. Truus keek ook — en Ineke ! „Nou" -- zei Truus, „dat is zéker mooi -- die nare jongens — die vlegels hebben nou altijd wat." En Wil liet nog haar geschaafd vel zien -- nou, dat zou wel pijn doen, er kwam bloed ook.
18o
Wil deed dan kordaat een paar stappen naar de jongens toe en zei: „nou moet je maar eens zien wat je gedaan hebt!" Maar ze vergat dat ze met een ruk haar skisokje had opgetrokken. Ja, je li et een jongen ook je enkel niet zien. „M'n heele kous is kapot!" -- zei ze, „jullie ook met je wilde vaart; en nou zit je daar nog te lachen -- 't is wel erg beleefd!" „0, we zijn niet belééfd"... lachte de eene, en de ander plaagde: „jij met je kattesokken, wat heb jij te zeggen?" Ze keken naar Wil haar korte grijze sokjes over de beige kousen. „Blijf jij met je kattepooten hier dan weg ! Dan moet je maar niet voorgaan als wij aan de beurt zijn!" „Aan de beurt? Geen één is aan de beurt, de weg is van iedereen en dan moet je bovenaan maar voortmaken. En heb ik kattepooten? Nou, dan hebben jullie koeienpooten om een meisje zoo te schoppen. Je weet nog niet eens hoe het hoort," zei Wil als een dame. „Paardepooten hebben ze," zei Truus. „Ja," herhaalde Wil als een echo: „paardepooten." De jongens zaten te grinniken van het lachen en Wil werd hoe langer hoe boozer. En dan de pijn die ze had ! Zó6. je die vlegels niet? Jongens waren toch naarheden! Maar ze was niet bang en durfde nog best veel te zeggen. Maar de jongens gaven natuurlijk veel terug, omdat ze ook niet zagen dat Wil zich werkelijk bezeerd had. „Och, jongens zijn altijd vlegels!" zei Truus en toen draaide ze hen den rug toe. Dan zei ze tegen Wil: „laten we maar weggaan!" „Hm — die meid doet ook nog een duit in het zakje," kreeg Truus op haar hoofd, maar ze keek niet, en Wil nu nog veel minder. Truus liet Ineke weer op de slee zitten en ze liepen den breeden weg daar beneden af. De jongens gingen weer naar boven; 't bleef nog altijd druk op de glijbanen in 't bosch; nu, wie tijd had, deed maar, zij moesten naar huis. Hoe laat zou 't nu zijn? Met die jongens hadden ze zich nog weer opgehouden. Maar Truus liep er met de slee flink overheen en Willy sukkelde zoo'n beetje naast haar. „Doet je voet nou nog pijn?" vroeg Truus. „Ja, dat wel —" was 't antwoord van Wil. Maar zij was toch dapper, en ze wilde nu maar niet om die schram
181
aan haar been denken. Truus en Ineke moesten om een uur of vier thuis zijn, en als je nu voor je uitkeek op den boschweg, zag je 't eigenlijk al wat schemerig worden. Door de sneeuw bleef alles wel . wit lijken, maar als je in de lucht keek? Of was dat nog méér sneeuw? En kijk, waar ze 't bosch uitkwamen en over een veld keken, zagen ze al lichtjes in de verte en opeens, waar nu de straatweg in zicht lag waaraan Truus en Ineke woonden, zag je de lantaarns op dien weg al aan. „0, maar die zijn de laatste dagen al om half vier aan gegaan," zei Truus beslist. Ze meende dat Willy wat langzamer ging loopen en ze hadden toch nog een eind. Dan stond Wil opeens stil ea ze zuchtte, haar gezicht stond vertrokken of ze toch pijn had en het niet wilde zeggen. „Doet het zoo'n pijn? vroeg Truus nu en ze stond met de slee ook stil. Wil bukte zich, het schrijnde zoo aan het stukkende vel dat ze daar bij haar enkel had. Ze trok haar skisokje omlaag om te kijken, maar ze deed het met een ruk en het sokje zat aan de wond vast, ze trok het er daardoor opeens af; een bloedstraaltje drupte langs dat groote gat in haar kous. „GÓ... wat eng..." Wil bibberde, en Truus zag het ook, zelfs Ineke op haar slee werd er een beetje wit van. Natuurlijk -- zoo kon Wil ook niet vlug meeloopen, bezorgd vroeg Truus: „Wil je op de slee zitten?" „Ja, ik kan er best af!" riep Ineke. Maar Ineke liep dan zoo langzaam — en de tijd drong, wilde je het gebod van huis niet overtreden. „Neen, blijf maar zitten," zei Truus tot Ineke, „ik zal jullie béiden toch wel kunnen trekken? Toe maar, ga maar op de slee zitten," zei ze tot Wil, „dan zijn we gauw thuis en zal moeder je voet wel verzorgen." Wil had haar zakdoekje uitgehaald en legde dat tegen het stuk bloot been, over dat groote gat in de kous en deed toen voorzichtig het skisokje er weer overheen. Ja, dat was wel goed, dacht Truus ook, met wonden moest je voorzichtig zijn. Maar moeder had een heele verbandtrommel in huis en als Wil maar eenmaal bij hen was... Huilde Wil? Nee toch? „Toe, ga nou maar gauw zitten" — bood Truus, „ik ben toch sterk, waarom zou ik jullie beiden niet tot aan ons huis kunnen trekken?"
182
Nu, daar zat Wil dan, achter Ineke en voorzichtig hield ze haar been dichtbij. Truus trok dan, ze begon zelfs met een flinke vaart te nemen om te laten zien dat ze 't heel goed kon. Wat kon Truus niet? Als het moest toch zeker Alles ! Ja, de weg ging nog wel óp en dan weer omlaag, dat laatste hielp je terdege om gauw een eind verder te komen, maar dan tegen den weg óp weer?... Ja, als ze maar op den straatweg waren -- over het fietspad liep daar een lekkere geul en Truus wist dat je dan wel haast vanzelf zou gaan. Ze hijgde tegen een hoog stuk weg op. Wil zat stil een paar verborgen tranen te verslikken en zoo zag ze niet dat Truus toch wel een dobber had om de slee met hun tweeën er op tegen die hoogte op te krijgen. En och... als Truus eenmaal iets wilde dan wilde ze het toch... wist Wil, en dus... ze bleef maar voorovergebogen met haar hoofd zitten, die voet dééd pijn... en de schaafwond waar ze het sokje zoo onvoorzichtig afgerukt had... Nu had ze zoo'n heerlijken dag hier buiten gehad, en vanmiddag zoo eenig naar Zwitserland... en dan moesten die jongens op 't eind alles komen bederven. Willy snikte even diep verborgen -- Truus hijgde als een paard. Zou Truus het halen, de heele hoogte van den weg op? Doch daar stond ze — haar neus scheen wel te tranen, en haar gloeiendrood gezicht tintelde. „Kun je niet?"... kwam Wil al meteen weer zacht. „Laat ik er maar af gaan en dan zal ik weer probeeren"... Al meer en meer zag je nu den schemer op je toe trekken; ja, als ze dan maar niet te laat thuiskwamen, moeder kon soms nog zoo gauw bezorgd zijn -- Truus schudde haar hoofd, ze veegde haar neus af en zou net den zakdoek weer opbergen, toen... getrappel van vlugge voeten achter hen; ze keken echter niet, er waren er al wel méér met sleden langs hen heen gegaan. Maar daar schoten nu twee jongens langs hen heen, ofschoon tegen de hoogte op, waren ze tèch in draf. Ook naar huis? -- en 66k laat? Nu keek Truus, maar ze zou meteen het hoofd afwenden; die twee vervelende en onbeleefde bengels van zoostraks. Ook Wil zag ze en ze kreeg een kleur, zette haar lippen stijf opeen; nee, aan die twee zou ze niet laten zien dat ze ook maar in één oog een traan had. Ze kuchte
183 -- maar de jongens bleven plots als bij afspraak staan en de een zei tot Wil: „zoo katteprinses, ben je daar nog? Jullie bent ook niet hard opgeschoten met je drieën, zeg!" De woorden holden Truus opeens den mond uit, en ze kon zoo vitterig wat zeggen. Maar nu nam ze 't op voor Wil die al genoeg pijn had en die nu niet meer uitgelachen hoefde worden. „Natuurlijk zijn we niet opgeschoten als zij niet meer kan! Je weet niet ééns wat je gedaan hebt, maar haar heele been is kapot. Dat moest je zelf maar eens hebben ! Nou, laat eens zien!" zei ze tegen Wil. En Wil keek juist weer naar het zakdoekje met die roode streepjes erin en de scheur in haar kous was nog grooter dan het opgevouwen doekje. Ja... de jongens zagen nu óók wat... en Wil was weer het huilen nabij, want bloed, nietwaar... En Truus stond maar heftig te betoogen tegen de twee jongens, dat ze toch een schandelijk kwaad aangericht hadden. Van die woorden werd Wil nog verdrietiger en ze veegde nu met haar hand over haar oogen. „'t Wordt al haast donker, hoe zullen we thuiskomen?" zei Truus. „Nou, toe, ga nou maar weer zitten, ik trek je er wel boven op." Maar Wil wou niet meer zitten. „Ik loop wel".,, zei ze. Toen keken de jongens mekaar weer aan. „Nou, zullen wij helpen? — of mogen wij niet helpen? Als wij dat gedaan hebben dan doe je dat toch niet expres. Straks zèi je niet, dat zij... En jullie zijn er dan net zoo goed schuld aan als wij; meisjes moeten toch vast niet voorgaan op een glijbaan!" „Omdat jongens méér zijn..." bromde Truus. Ineke stond nu ook bij de slee te kijken. Zij kon toch wel loopen en Wil er op. Maar een van de jongens zei weer: „nou, mogen we helpen of niet?" „Mogen? — mogen?" streefde Truus tegen en ze keek de twee weer eens aan. Nou, als ze spijt hadden — en zij drieën kwamen dan vlug thuis? Truus was moe van het bergop trekken en je kon van Wil toch niets verlangen... „Nou — trek" -- zei Truus toen opeens en ze wierp het touw naar den jongen toe die het dichtst bij haar stond. „Nou... ik ben een hondje !" lachte hij. „Maar vooruit Bram, trekken! Neem jij die twee, dan neem ik haar. En niet meer boos zijn,
184 katteprinses ! En u ook niet, juffrouw!" Truus moest warempel op de slee van de jongens gaan zitten, Wil en Ineke op de hare en daar ging het in galop heen, en toen ze den kop van den weg over waren, nog veel harder. Wat ging dat t Ze gilden soms, maar 't ging fijn, en die Ineke zat te lachen! Nog méér lichtjes in de verte -- en daar ook op den straatweg die nu dichtbij kwam. Ja... dat je je toch door die jongens liet trekken! Misschien brachten ze je nog wel heelemaal naar huis ! Truus zat achter die Bram en de andere was Dirk genoemd. En die Wil zat nu ook tegen haar te lachen terwijl ze er zoo overheen vlogen. Moest je de beenen van die jongens links en rechts zien slaan. Jongens zijn toch rare wezens. En kijk ze eens spijkers onder hun lieve schoentjes hebben! Nou, als je daar dan zoo'n stootje mee krijgt? Die spijkers glommen warempel onder de dikke schoenen. En als ze in een meisjeskous haakten, nou, hoe 'n scheur had je dan meteen? Jongens zijn rare wezens, maar ze kunnen goed draven en meisjes naar huis brengen. 't Zou nog een feest kunnen worden op 't laatst als Wil nou maar geen pijn had, maar Wil lachte weer en zij vond dit nu toch zeker ook erg vermakelijk. „Waar wonen jullie?" keek die Bram even om. „O, ginder, op den straatweg, de kweekerij Overdaal !" zei Truus. Ja, zij had nu adem, en die twee sjeesden er overheen als paarden. Nou, laat ze maar eens, 't is gezond voor jongens, en om wat ze gedaan hadden... „Dan zullen we jullie daar wel heen brengen, hè Dirk?" zei hij tot zijn buurman. Dirk bewoog knikkend zijn hoofd en snoof als een renpaard. Ze waren broers, bleek onder het draven. Nou, Truus vond het goed dat ze tot aan huis zouden gebracht worden... Zie, jongens probeeren toch ook wel weer eens goed te maken wat ze gedaan hebben, maar dat moet ook, dat moet iedereen... Truus zei niet dat ze maar zachter moesten loopen, ze zei integendeel nog: „en mijn moeder kan zoo ongerust zijn — en dan dat kleine ding dat we bij ons hebben !" De vlijtige paarden konden toch wezenlijk niet harder draven, Truus zag de gezichten niet, maar het zou je niet verwonderen als ze met de tong uit den mond liepen.
185 Eindelijk, bij den straatweg, stonden ze even: „nou... hoe hebben we dat nou gedaan?" konden ze er nog uit hijgen. Truus zei: „fijn!"... Nou ja, dat zou zij ze dan maar gulweg geven. En Wil knikte en ze had misschien wel een kleur van pret en niet van pijn. Ineke zat als een pioenroos te kijken. En toen ging het weer verder over het rechte fietspad, waar het nu veel gemakkelijker ging. Tot aan het groote hek van de kweekerij schoven ze nu vlug achter mekaar voort. De drie meisjes hadden nu de meeste pret, maar zoo, dat het voor de jongens niet te hooren was, want dan zouden ze toch zeker wel eens omgekeken hebben. Ze wisten de kweekerij Overdaal wel; nou, welke jongen, al woonde hij pas een paar maanden een heel eind verder op den straatweg, wist dat bedrijf niet? „Ziezoo"... zeiden ze dan toen ze bij het groote hek waren, „asjeblieft dames, of moeten we jullie soms nog tot bij het huis brengen ook?" Maar dat was nou niet noodig. Truus stond van de slee van de jongens op en zei: „nou, dankjewel --- we zullen dan maar denken dat het zoostraks op Zwitserland een ongeluk is geweest met Wil. Nou, en ik heet Truus -- en zij heet Ineke. In den zomer moet je maar eens bij ons in de kweekerij komen, nu is het er toch niks." „Asjeblieft —" zeiden de jongens weer. Ze waren toch nog wel achter adem. Maar ze waren nu toch erg beleefd, je zou ze haast een hand willen geven, maar dat deed je toch maar niet. Alleen Ineke deed het, och ja, die was altijd zoo lief. En toen zou Truus de slee met Wil en Ineke dan nog maar verder trekken; ze gingen den rijweg op, keken niet meer om -- en foep... gingen de jongens alweer in een vaart in de richting van huis, den kant waar ze nu net vandaan gekomen waren. Ze moesten zeker ook op tijd thuis zijn, en jongens schijnen wel eeuwig te kunnen draven. En zoo kwamen ze met haar drieën bij huis, waar moeder al aangeloopen kwam. Toen stond Wil toch weer wat kreunend van de slee op en moeder had zoo gauw geen ooren genoeg om alles te hooren. Een heerlijken middag gehad? Nou... dat wèl... met alle ondervindingen. Truus bracht gauw de slee in het achterhuis en toen ze in de kamer kwam, zaten Wil
;86 en Ineke daar al in haar jurken en moeder was bezig den voet van Wil te verzorgen; Wil had een bloot been en moeder ging toen de wond wasschen met boorwater en een mooi dun verbandje er om leggen. Wil verademde. En ze kon wel een paar kousen van Truus aankrijgen, zei moeder. Maar dat hoefde niet, zei Wil, ze kon deze wel weer aan, ze deed de kattesok er maar weer overheen. En toen lachten ze allemaal en moeder had nog heel wat te hooren over die jongens. „Ja, eigenlijk heeft een poes wel zulke beentjes," zei moeder ook, „twee kleuren, zoo mal was 't dus van die jongens niet. Ja, en 't was natuurlijk een ongeluk, een beetje wildheid door de blijdschap -- nou, maar jullie zijn toch maar op een heerlijke manier thuisgekomen. En nu zullen jullie wel honger hebben." „Nou —" zei Truus, „mijn maag is een zak." En Wil en Ineke hadden ook wel geduchten trek. Wil bleef eten — en ze bleef nog een heelen tijd daarna. Om acht uur hoefde ze pas bij vaders groote hek op den straatweg te zijn, waar de bus dan stoppen zou voor haar. En haar zuster zou haar aan de eigen laan afhalen, die zou op de bus wachten en dat was nu juist goed met Wil haar voet. Maar ze was toch nog erg vroolijk deze uren en Wil vond, dat ze toch maar een heerlijken dag was uitgeweest. Toen ze later dan wegging hompelde ze wel een beetje. „Hou me maar vast !" zei moeder van Truus die meeging, en Truus kwam aan den anderen kant. Ineke bleef nu maar bij vader en ze riep nog heel hard gedag door 't gesloten raam, zoodat Wil het nog een eind in den tuin hoorde. Wat was de hof nu sprookjesachtig wit onder de sterren, en wat stond die maan daar leuk; de struiken hadden alle wollen mantels om en het grasveld was als een donzen tapijt. „Willy moet nog maar een heelen dag terugkomen in de kerstvacantie," zei moeder, „deze dag moet wel een beetje overgedaan worden, en dan moet je niet wachten tot de sneeuw weer weg is, Wil !" Een blij gevoel sprong in Truus op — Wil nog een dag ! — en Wil zelf zei: „graag, mevrouw, ik zal het dan met moeder overleggen, want we krijgen nog familie." „Of dan kom je in het nieuwejaar!" „Ja, da's 66k leuk!"
187 „En dan zullen we de sneeuw maar vasthouden," zei moeder. De bus kwam -- en Wil stapte toch wat moeilijk in — haar voet moest toch wel weer pijn doen. „Ik kom morgen even bij je om te kijken of je weer beter bent," beloofde Truus. Ja, zoo in de vacantie, dan schoot tante Dora er het ergst bij over, je zag haar in geen dagen en ze kon immers geen dag buiten je? Tante Dora had maar liever gewone dagen dat je iederen dag op je fiets kwam aanhollen. „Ja, morgen kom ik, want ik ga tante Dora opzoeken, ik kan er best door, hè moeder, het fietspad is zoo platgereden?" En moeder vond het goed en Wil lachte. „Ja, da's leuk, nou, dag mevrouw! DA-àg!"... wuifde ze nog aan Truus. Het was de gehate bus, maar in den avond als je vriendinnetje naar huis moet — en nog wel met een verwonden voet — is hij toch wel gemakkelijk. DA-àg !... dà-ág !... nog zwaaide Truus de lichte bus gedag. Toen ging ze met moeder terug. Ze liep stijf met moeder gearmd over het breede hofpad. „Wat is alles nu toch mooi!" zei moeder en ze keek op naar dien wijden hemel met pinkelende sterren. „Laten we maar zachtjes loopen, dit mooie kan zoo gauw weg zijn." En zoo liepen ze langzaam door den witbesneeuwden, wijden, stillen hof. Truus keek op naar moeder -- wat was moeder lief. „Wil komt nag een dag..." zei ze zachtjes en hield moeders arm nog wat vaster. „Ja, ben je er blij om?" Truus knikte even, en ze had moeder wel een zoen willen geven in den stillen, witten tuin. In je vacantie, zomer of winter, was het of moeder je altijd een pretje in het verschiet gaf. Je ging nooit van je ouders weg, nooit uit logeeren, maar waar kon het heerlijker zijn dan bij hen? „Die arme Wil," zei moeder nog, „ze had toch wel een pijnlijke wond aan haar voet, maar wat hield ze zich dapper. En dan moet ze dat heele stuk door hun laan nog loopen. Ja, dien dag moet ze ook dáárom over komen doen." „Moeder..." zei Truus toen bij de deur, en ineens gaf ze moeder daar een zoen, omdat alles zoo heerlijk was, en de tuin in den witten avond zoo mooi, en omdat Truus haar eigen hart zoo blij en gelukkig klopte.
Ióó
„Groote meid..." zei moeder zacht; maar dat klonk als: mijn groote meid. Ja, waarom zou je je moeder geen zoen geven als zij je zoo rijk weet te maken met alles? Daar ben je toch nooit te groot voor -Den anderen middag fietste Truus stevig over het platgereden fietspad naar tante Dora, naar tante Bets en Wil en haar heele familie. Ze was wat laat, want vader had bezoek gekregen en daardoor was het middagmaal lang niet vroeg gevallen. Ineke had ook niet met haar kunnen meegaan, moeder had het nu liever niet met die sneeuw en Ineke was dan ook gehoorzaam achtergebleven. Kom je dan gauw terug, Truus? had ze nog geroepen. Maar Truus was snel weggegaan, want de donker viel immers zoo vroeg in; ze repte zich dan ook zoo vlug ze kon over den weg, niets vreezend, want ze zat stevig op haar paardje. En ze had Wil toch beloofd dat ze kwam en Wil zou zeker al een heelen tijd zitten wachten. Ze kwam natuurlijk veilig over — wat deerde Truus die sneeuw? En het fietspad had toch weer die fijne geul, die veel wielen vóór jou gemaakt hadden. Wil was thuis, en zeker, ze zat al lang te wachten. Wil kon niet goed loopen met haar voet, maar ze zat in een luien stoel en las een heerlijk boek; daarbij was er vanmorgen ineens een logeetje gekomen: een koddige kleine vent van twee jaar, wiens ouders verder gereisd waren en over een paar dagen hier weer bij hem zouden komen; het kind had niet mee kunnen gaan naar een oma die plotseling wat ziek geworden was. En daar dribbelde hij nu door de kamer bij Wil toen Truus kwam en hij had allerlei verhalen bij de beesten die hij liet zien en die hij uit zijn huis meegebracht had. Wil genoot, nu ze om haar voet heelemaal niet kon uit gaan; haar vader en moeder vonden het beter dat ze maar een dag bleef zitten. De kleine vent gaf veel afleiding. En Truus vond hem ook schattig. Wat een brabbeltaaltje hield hij er op na! Ze zag zoo weinig kleine kinderen, dat ze nu haar oogen bijna uitkeek aan al die grappige gebaren en dat gedribbel om de stoelen heen; en dan die verhalen die niemand haast verstond en waarop je maar „ja ja"
„Nou, zullen wij helpen T' (bladz. 183)
189 zei als hij bij je kwam. Hij was best tevreden, hij treurde niet om zijn afwezige ouders. En Wil haar voet zou over een paar dagen wel beter zijn, zei haar moeder, en dan mocht ze nog een dag naar buiten komen. Ze lachten samen, de vriendinnen, dat werd iets leuks, mèt of zonder sneeuw, maar toch liever met! „Maar nu ga ik gauw naar tante Dora," zei Truus toen opeens, „ik ben in geen dagen bij haar geweest en als ik hier eenmaal bèn !..." „Moet je nu nog naar je tantes?" vroeg Wil wat verbaasd, „mag je dan door donker rijden?" „Nou — even -- maar is het dan al zoo laat? Ja, ik ben laat hiergekomen en die tijd gaat ook zoo vlug," schrok Truus. Zij zag het half vier en toen zij buiten kwam zag zij in het daglicht de lantarens toch alweer aan. De donkere dagen waarmee het jaar altijd gaat scheiden, maar nu waren de vroege avonden door de sneeuw zoo wit en zoo licht. Hadio! —riepznogt Wildarbuiten z amtochensjzerd tot bijna vlak bij tante's deur. Hobbeldebobbel ging het vaak over sneeuwkluiten, maar je kon toch je tante niet vergeten als je toch eigenlijk noodig al naar huis moest. „Gut, ben jij daar nog, Truus?" zeiden de tantes. Ja, dat was ze, in levenden lijve. „Dag tantes ! 0, wat had ze toch weinig tijd. zoo opgehouden bij Wil ! En Wil... Wil... wat had ze toch een hoop te vertellen, van gisteren, van vandaag, en van alle dingen. „Maar moeder wil niet graag dat ik door donker rijd en ik doe er toch een groot half uur over. 0 tante, mag ik dan morgen een heelen dag bij u komen, ja?... om negen uur al?... en zal ik Ineke dan meebrengen? 0 tante, wilt u niet boos zijn dat ik zoo laat gekomen ben want.., want... want... Dan ga 'k maar weer gauw en zal u morgen alles komen vertellen, reuzeleuk ! Dag tante ! — dag tante — en ik heb geen licht op de fiets, anders haal ik het niet ! De groeten doe ik aan vader en moeder, aan allemaal, ja ja! DA-ág... dag tantetje ! Dag Jollie !" En met een vaart zou Truus het hek weer uit. Had dat bezoek drie minuten geduurd? „0, Truus! — Truus! — er is nog een brief voor je!" Het bonte tuintje.
13
I go „Voor mij, tante? Van wie dan?" „Van Julia!" Ze sprong weer naar de stoep terug. Die zuster Bets was komen vliegen. „0, wat léuk, dankuwel, daar heb ik al zoolang om gedacht ! Kwam die hier? En weet u niet wat er in staat?" „Neen, tante Dora heeft zèlf een brief gekregen en daar zat deze in. We hebben nog niet eens tijd om je alles te vertellen ! Maar morgen dan, ga nu maar gauw naar huis. Of wou je den brief binnen nog komen lezen?" „O néé, tante, die bewaar ik... dat vind ik juist zoo eenig! Nee, al had ik tijd gehad, dan had ik den brief van Julia toch nog bewaard. Ik heb nog nooit een brief gekregen, tante, en nu heb ik er een. Wat dol ! En van Julia ! Waar zal ik hem stoppen? 0, wacht, in mijn jurk... in mijn hals... Daar zit hij, ik voel hem ! Nu, dag tante, dankuwel, en dag tante Dora! Tot morgen ! 'k Kom vroeg, hoor ! Ja ja, met Ineke ! Sjoerie !..." En daar fietste Truus heen, net als een pijl uit den boog was ze zoo door de witte laan verdwenen. Dat dat kind toch maar nooit ongelukken krijgt — zei tante Dora. Maar tante Bets zei: wat was ze blij met dien brief! Of Truus blij was ! Nou, kijk maar eens eventjes, ze lachte terwijl ze daar zoo stevig door de sneeuw ging. Dag huize Johanna — ik zie je weer ! En hier is Julia, ik heb een brief van haar in mijn jurk zitten ! Die brief had dik aangevoeld, net of er iets in zat. Och.., huize Johanna was gesloten. Waren mijnheer en mevrouw op reis? Dat had ze straks niet eens gezien. Truus fietste door, de lantarens op den weg pinkelden al in het nu schemer wordende daglicht. Ja, ik ben wel gauw thuis — en ik heb een brief! Voor het éérst in haar leven had Truus nu een echten brief ontvangen -- en — dan zou ze ook een brief terug moeten schrijven, een echte, werkelijke brief aan een ver vriendinnetje en dat had ze nog nóóit gedaan. Nee, ik heb nog nooit een brief geschreven die ècht werkelijk met de post meeging. En deze brief is ook met de post meegekomen bij tante Dora. Wat zou er toch in kunnen zitten?
191
Want het was niet alles papier geweest wat ze zoo vluchtig in haar handen had gevoeld, nee, toen ze den brief in haar jurk stopte voelde ze stellig iets hards. Een portretje misschien ! Ja, dat zou aardig zijn ! 0, Julia, ik ben je niet vergeten, al zweeg je ook lang, misschien kon je niet anders, maar nu is dat alles weer vergeten. Ik hou veel van je, nog altijd veel en ik zal Wil den brief ook laten lezen en dan zullen we veel over je babbelen. Dag huize Johanna... dag Julia !... rrtttt... Truus was al weer heel ver. En zoo kwam ze thuis, nog net op 't kantje om misschien niet bij haar jasje gepakt te worden omdat ze geen licht op had. Zij kon nog best zien rondom en kijk, daar kwamen de eerste sterren alweer, en wat had die maan een leuke bolle toet, die werd stellig erg helder en zou hij misschien vorst willen voorspellen? Dan ijs -- en alle heerlijkheid van je verdere wintervacantie? Bom ! -- toen was ze bij huis. En 's avonds in de stilte van de kamer, met den warmen haard en den gezelligen lampeschijn, zat ze daar met Julia's brief in handen en keek blij-nadenkend op het papier. Het waren wel zes kantjes en dan wat tusschen de velletjes opgevouwen had gezeten; het lag nu in haar schoot: 't was een leeswijzertje, zóó lief gemaakt, dat ze er ieder keer weer naar keek om het werk even te bewonderen, waarna ze dan gauw weer in den brief tuurde en verder las. Ja, wat schreef Julia veel, alles zeker voor vergoeding omdat ze Truus zoo lang op dit bericht had laten wachten; maar omdat het nu zoo'n lange brief was, daarom was het wachten dan ook heel en al vergeten. Allen in de kamer zaten te lezen, vader en moeder, en Ineke keek in haar prentenboeken, ze zegde zacht de versjes erbij op die ze door het ontelbaar malen voorlezen vanbuiten kende en dat was toch ook lezen; alles was dus zoo stil rondom en in die rustige kamer was het of Julia met Truus praatte; ze zei alles, van haar weggaan tot nu toe, nu ze al weer maanden in die inrichting in de groote stad, bij dien knappen professor, den vriend van vader, en ook dicht bij vader zelf
192
was. Julia sprak over den zomer, toen ze nog buiten was en daar zooveel heerlijke dagen had beleefd. Ze vroeg ook naar iedereen, naar Truus haar ouders, haar tantes, haar zusje en vriendin Willy, ze vroeg naar Jollie van tante Dora en de goudvisschen en hoe die het toch wel in den winter maakten. Of er nu buiten heerlijk veel sneeuw lag? Of Truus er in ging rollen en spelen met de leuke Ineke, of Truus ging sleeën, of ze ook hoopte op ijs? Ik handwerk weer veel nu ik zoo lig en ik heb iets voor je gemaakt, schreef Julia, ik hoop dat je het lief vindt en dat je het altijd wilt gebruiken. Voor je tante Dora maak ik 66k wat: een klein papegaaitje, dat een dingetje zal worden om haar theepotje aan te vatten, 't wordt van lila fluweel en met een leuk oog en een snavel, en een bont staartje, ik heb het eerst zelf geteekend en het toen nageknipt; ik denk dat het wel erg lief zal worden en dan stuur ik het weer in een brief, maar je moet het nog maar niet vertellen, dan is het nog veel leuker als het ineens komt. En als je mij terugschrijft, dan vertel ik jou ook weer veel, ik ben zoo vreeselijk benieuwd hoe het je allen gaat en ik wilde, dat ik één keer bij jullie nog eens het hofpad kon oprijden om te zien of alles nog net zoo is als van den zomer — behalve dan het mooie groen en de bloemen en dat alles. Wat was dat toch heerlijk, hè Truus? Zoo schreef Julia maar voort, en het was werkelijk toch zoo'n opgewekte en aardige brief dien Truus in handen had en waarin ze niet genoeg kon kijken en lezen, het was net een brief, zoo lief als Julia zelf immer was geweest. En dan dat lieve leeswijzertje, wat had ze dat fijn en leuk gedaan. Truus bekeek het weer. 't Was van oranje zijden lint, met aan één kant schuin afgewerkt en daaraan als franje lange groene kralen; aan de andere punt van het lint was een harde ring aangebracht die heelemaal was omgehaakt en volgewerkt met paarse, gele en zachtrose zij; zoo'n lieve mengeling van kleuren en steekjes dat je niet begreep hoe ze dat toch zoo aardig verzonnen had. Maar Truus was blij met dit klein lief geschenk, en moeder vond het natuurlijk ook beeldig — en dan vader -- en ook Ineke zat er met groote oogen naar te kijken.
z 93
„Toch hartelijk, dat ze nog zoo om je denkt," zei moeder. En Truus antwoordde: „en ik moet haar zooveel terug schrijven! 0... als ik alles bedenk!" „Dan moet je maar veel schrijven, nu in de vacantie heb je er nog wel tijd voor," zei moeder. En weer was 't in de kamer dan stil, ieder had weer zijn gedachten. Zes kantjes in een brief! — 't is toch veel! — en Truus zat weer op het fijne schrift te kijken. Ik heb zooiets heerlijks beleefd, vertelde Julia en ik wou je dat ook nog zeggen, ik ben zoo héél erg gelukkig geweest. Mijn vader is bij mij geweest en heeft op zijn cel gespeeld; hij had een vriend meegebracht en die speelde piano; ik ben er voor naar de zitkamer van de zusters gereden, met nog een paar andere patiënten, en er waren wat zusters ook en toen is het gebeurd. Vader had dat aan onzen geneesheer-directeur gevraagd en toen was dat goedgevonden. Zoo zag en hoorde ik vader spelen. Het was zoo mooi — ik meende dat vader nog veel mooier speelde dan vroeger. En ik was er zoo vol van. Als ik mijn oogen even dichtdeed, dan was het net of ik vader en moeder beiden weer hoorde, zooals ze vroeger thuis samen speelden — en ik zou met mijn viool de derde geworden zijn. Maar vader heeft mij gezegd dat dit altijd nog wel kan, maar die tweede dan, moeder, die piano speelt, dat kan nooit meer. Vader zal toen ook wel veel gedacht hebben als hij zoo bij mij in het ziekenhuis zat te spelen. Maar wij hebben niets tegen elkaar gezegd toen, er waren ook menschen bij. Maar ik zal toch maar liever nooit tegen vader zeggen wat ik dacht, toen de piano door zijn spel heenklonk. Toch heeft het me erg gelukkig gemaakt dat vaders spel weer zoo dichtbij mij is geweest. En alien vonden ook dat vader zoo prachtig gespeeld had. En iederen keer speelt hij nu in deze stad in het orkest. Zoo schreef Julia. Truus zat er over te denken. Ja, dat kon je denken, dat zóóiets — je eigen vader bij je als musicus — j e erg vol en gelukkig kan maken. Lieve Julia... en haar leven was toch wel moeilijk. Maar aan Julia zelf zou je dat nooit merken. Zij zou Julia terugschrijven — zij zat er over te denken.
194
Een groote brief moest het worden, een grootere nog dan de hare, zoodat ze er lang genoeg aan had en over veel dingen kon denken. Ze moest alles weten wat Truus beleefd had sinds Julia wegging en dat was niet weinig. Nee, als je alles bedacht was het een boek vol. Wanneer je nu enkel maar ging schrijven over dien tocht gisteren met je drieën naar Zwitserland, de sneeuwpret, het plezier met je slee, en alles wat daarbij nog kwam met Wil en die jongens, hoe 't nu met Wil was en dat ze gauw nog een dag terugkwam; dat je hoopte dat de sneeuw nog een poos bleef liggen, en zooveel dingen meer. Julia wilde immers Alles weten ! En van vader en moeder, den hof hier, tante Dora, tante Bets, Jollie; dan de school, de meisjes daar, die Julia wel nooit had gezien, maar over wie je ook vaak genoeg had verteld. Wat zou ze 't prettig vinden over dat alles veel te vernemen. Ja, Truus zou het doen: een brief schrijven van... zou je wel twaalf kantjes vol kunnen krijgen? En hoeveel keeren zou Julia zoo'n dikken brief overlezen? En zou ze niet mee genieten als je over de sneeuwpret, die sledevaarten in Zwitserland schreef? Julia kende dat bosch niet, maar daarom moest ze juist alles weten. Ze vroeg er ook om: schrijf me eens alles. Ja, het was nu nog kerstvacantie -- het jaar was zoo om, maar Truus zou nu nog heerlijk tijd hebben veel blaadjes papier voor haar ver afwezig en lijdend vriendinnetje vol te schrijven. Zou ze 't wel kunnen? 0, maar ze schreef wat ze dacht ! -- dan ging het immers vanzelf -- en dan zou ze nog vragen of Wil er een blaadje bij wilde doen. Tante Dora schreef wel zelf. Nog zat Truus te denken; ze had al die beschreven velletjes en het aardig leeswijzertje in haar hand: Als je eens... Ja, 't was vreemd, maar het kwam Truus voor dat ze wel een boek voor Julia zou kunnen schrijven, een heel verhaal, waarin alles echt gebeurd zou zijn. En daar zou ze toch niet om lachen? Truus kreeg er een kleur van. Als je nu bijvoorbeeld eens een schrift nam, schoon en nieuw natuurlijk en je schreef daar voor Julia het verhaal in van den winter, van Julia's afwezigheid, maar wat jullie nu met je drieën beleefden: Wil, Ineke en jij? Dat zou toch leuk zijn! —
195 kostelijk bijna! Truus zou zoo'n boekje best kunnen schrijven, dan begon ze zoo, ja, bijvoorbeeld zoo: Wij met ons drieën naar Zwitserland. En dan heele mooie rechte regeltjes. Wij hadden allang verlangd eens naar de hooge heuvels en wegen van Zwitserland te kunnen gaan en gisteren gingen we nu. Wil was al vroeg gekomen en we gingen om half een met de slee op weg. 't Was prachtig weer en we vonden het heelemaal niet koud en toen... Truus haar hand schreef mee, net of ze al bezig was, toen opeens keek ze op en lachte. „Moeder, weet u wat ik bedenk?" „Neen, wat dan?" „Zou u 't niet raar vinden?" Truus bloosde zoo half. „Hoe zou ik weten of iets raar zal zijn als ik niet weet wat het is?" Ook Ineke zat nu te luisteren en vader keek eveneens van zijn krant op. „Ik wilde Julia een verhaal gaan schrijven," zei Truus — „dat is nog weer anders dan een brief en je kunt er toch ook van alles in vertellen." En toch een beetje zoo, of 't niet erg mal zou zijn, vertelde Truus dan van dat nieuwe schrift met de vele mooie regeltjes, en waar buitenop zou staan: Wij met ons drieën naar Zwitserland. — „En zou ze dat niet aardig vinden? Zou ze dat schrift niet altijd bewaren? Maar als u het raar vindt, zegt u het dan," drong Truus. Maar moeder vond het heelemáál niet mal. En vader lachte er ook in 't geheel niet om. Enkel Ineke had weer die groote leuke oogen, maar die had ze toch zoo vaak. Niemand vond het raar. En Truus haar kleur zakte. „Dat moet je heusch doen," zei moeder, „maar dan het hééle schrift ook vol schrijven, en nu nog in de wintervacantie; je hebt zoo prachtig den tijd, ook dóén wat je je voorneemt!" „Maar doe ik dan wel eens iets niet wat ik gezegd heb?" zei Truus nu heel erg beslist. Toen schudde moeder het hoofd. En Truus dan, met al die blaadjes schrift van Julia weer
I 96 in haar schoot en dan dat leuke leeswijzertje, waar ze nog eens zoo belangstellend naar keek, wist nu, dat ze dat verhaal aan Julia ging schrijven, iederen dag zooveel leuke blaadjes, en dan kwam het best vol. Truus als schrijfster ! Wat zou Julia zeggen? En in de heerlijk warme kamer, waar het toen weer stil werd, was het net of Truus heel in de verte, over al die sneeuw daar buiten heen, het lieve, blanke gezichtje van Julia zag, van Julia, die met een tevreden lachje op haar rustbed lag: ik heb Truus geschreven, en zij schrijft terug; ja, Julia... die dat verhaal zou krijgen van Truus, dat alleen voor háár bestemd was, waar Truus zooveel dagen over zou schrijven. In het nieuwe jaar moest Julia dat mooie volgeschreven schrift hebben, met heel veel goede wenschen voor haarzelf. Ja, dien tijd moest Truus van haar restende vacantiedagen aan haar ver vriendinnetje geven. Het was of Truus haar hand al zooveel leuks en aardigs schreef. Wie weet, hoe makkelijk het zou lukken! Want als je gezond was en met zoo'n paar stevige beenen op de wereld rondliep... En dan ginder dat wachtend, zoo hoopvol naar iets van je uitkijkend, vriendinnetje. Julia was heusch een boek waard!
WAT DE LENTE BRACHT. De lente komt dit jaar op zachte voetjes, zei tante Dora toen ze haar tuin doorliep om een paar crocusjes te zoeken die ze in een potje in de kamer wilde zetten om zoo het voorjaar binnen te halen. De crocusjes bleven zoo klein, ze schenen niet te groeien de laatste dagen, en tante ging dan ook om den scherpen wind die om het huis woei, met Truus weer naar binnen. Kijk maar niet meer, kind, we zullen nog moeten wachten, zei tante. Maar Truus had zoo graag voor tante een plukje crocusjes willen uitspitten en in een potje planten, die dan in de vensterbank zouden gestaan hebben en aan tante zooveel vreugde zouden geven. Ik moet thuis in den hof eens zien, dacht Truus, want als tante ze zoo graag wilde hebben, nu dan kreeg zij ze, hoewel tante ze nu misschien liever uit den eigen tuin zou gehad hebben, omdat ze dan kon denken aan de lente die spoedig op komst zou zijn. Tante kon na den winter zoo heel erg naar het betere weer verlangen; zooveel maanden had ze nu al thuis gezeten en ze hoopte zoo onuitsprekelijk op de zon, die aan alles buiten nieuwe kracht zou schenken en haar tuin ook weer mooi maken. Och... dat dit toch gauw gebeurde ! Tante had achter haar venster zóóveel in de laan zitten kijken, waar in den winter nooit veel menschen voorbij gingen, dat ze wel heimwee moest hebben naar haar mooien bonten tuin en de heerlijke warmte die alles weer koesteren zou. Arme tante — in den winter kwam ze nooit uit. En Truus, flinke gezonde meid, moest daar toch wel eens aan denken. Och, ze hoopte met tante mee dat het sprookje van de lieve lente toch maar weer gauw in vervulling zou gaan.
rg8 Maar ééns kwamen de crocusjes dan toch weer door het gras piepen en Truus, als ze zoo'n blauw, geel of wit kelkje zag, riep luid: tante ! — tante — ziet u het? — het is er ! — er is er een ! — kom kijken ! — en als tante dan gauw gestrompeld kwam, lachte ze zoo verrukt en zei: is het toch waar? 0 ja, ik zie het. 0, Truus, de eerste lieve bode ! En de hoeveelste is het vandaag? En verleden jaar? En dan ging tante je vertellen of het eerste voorjaarsbloempje dit keer vroeger of later was dan andere jaren. Tante schreef dat in een boekje. Lieve tante,.. en nu was er weer een lentegroet. Nu kan ze het er weer bij schrijven, dacht Truus dan verheugd. Tante wist ook altijd wanneer heel vroeg in het jaar de eerste vogels gingen fluiten. Dat is al in Februari, zei ze altijd, maar daarna kruipen ze dan weer eens weg en doen of ze er niet zijn; maar ze zijn er toch geweest — ik heb ze gehoord — ze hebben ook alleen maar verteld dat ze weer wachten op het mooie, net als ik, en als ze weer zwijgen is het net of ze zeggen dat ik ook maar weer geduldig moet zijn. De dieren spraken tot tante en zij praatte veel over hen. Zoo stond ook altijd in tante's boekje wanneer de eerste vlinder ieder jaar gekomen was en over haar kalen tuin had gedwarreld. Arme vroege vlinder — hij moest natuurlijk sterven, want waar zou hij iets vinden dat hem in het leven zou helpen houden? Dat was er niet. En ze kwamen toch ook soms zoo héél vroeg. Eén keer had tante in haar boekje moeten schrijven: de eerste vlinder — twaalf Februari. Nu, hoe had tóén een vlinder kunnen blijven leven? Die moest zich wel deerlijk vergist hebben. Arme dwaler... had tante van hem gezegd. Maar dan kwam Maart met zijn grillen en luimen — en werd in April het gras al niet een beetje groen? Maar Mei ! — die heeft zoo'n heerlijken naam, Mei klinkt zoo zalig ! En dan kan alles inééns komen, zoodat je geen tijd genoeg hebt om te kijken. In Mei werd het buiten feest overal... en dan in tante's tuin !... om van vaders grooten hof maar niet te spreken! Mei is het mooist buiten, als alles zoo komt, kon tante Dora zoo stralend zeggen. En dan was ze weer zoo gelukkig, als was er heel geen koude en lange winter geweest.
199
Met Mei moest ook iets groots gebeuren. Ineke zou met Truus mee naar school gaan. Hoe lang had het kleine ding daar al op gevlast? En nu werd het zoo, nu was ze ineens groot geworden. Hoe vond Truus het dat Ineke met haar zou meegaan, dat zij de zorg voor haar kleine zusje zou krijgen? Ja, Truus vond het goed, hoewel ze nog niet precies wist hoe het dan met tante moest en hoe Ineke 's morgens naar school zou komen als zij bij tante Dora sliep, want als tante Bets er niet was deed Truus dat nog altijd. Ineke zou dan toch zeker óók niet bij tante blijven slapen? Want dan had moeder geen enkel kind meer in huis. Neen, zoo zou 't wel niet gaan. Maar hoe het wel zou gaan had niemand nog gezegd. Als Truus er eens met moeder over had gesproken, zei moeder: 0, het is zoo ver nog niet ! Nee, maar dat komt toch, moeder, over een poosje gaat Ineke toch al mee ! Het was of thuis, en ook bij tante Dora, werd nagedacht hoe het wel zou moeten, maar dat niemand het nog zei. En misschien zou Truus, als ze bij tante Dora sliep, Ineke wel in de vroegte moeten gaan halen om haar weer mee naar school te nemen. Vreemd zou dat wel eens worden. En bracht ze Ineke dan ook na vier uur eerst thuis en ging ze dan naar tante Dora terug? En koffiedrinken ging Ineke zeker óók mee naar tante? Ja.., had tante Dora toen eens gezegd: dat spreekt vanzelf, 't zal wat gezellig zijn als jullie met je beidjes komen. Maar over de nachten, over hoe Ineke 's morgens naar school kwam, was nog niets zekers gezegd. Of zou moeder Ineke 's morgens dan bij tante Dora komen brengen? Maar zou moeder altijd van huis weg kunnen? Dus dat was nog wel een raadsel voor Truus. Maar op een keer begon tante Dora te praten met haar, tante zei: „de tijd dat Ineke met je zal meegaan ligt nu zoo voor ons, nietwaar? Zijn jullie er allebei blij om? Zij zeker, dat kan ik me denken." Tante zei ook: „dan krijg je een ernstige plicht, Truus." Tante bedoelde natuurlijk hoe voorzichtig Truus dan altijd zou moeten zijn over de wegen en door de straten van de stad. En Truus had geknikt. Haar waaghalzerij van zoo vaak zou ze dan zéker opzij moeten zetten !
200
En tante zei nog meer, maar toen was het iets heel vreemds wat Truus hoorde. Het was dit — en Truus keek tante onder het spreken wel erg verwonderd aan. „Als je Ineke mee naar school gaat nemen," zei tante, „o, wat heb ik daar toch al dikwijls aan gedacht! Ik wist eerst niet hoe het zou moeten, ja, eigenlijk ben ik lang een beetje bang geweest voor dien tijd. Maar hij moest toch komen — en nu is hij er al zoo gauw — ik heb gedacht hoe ik me dan redden zou, want het is zeker dat ik dan niet zooveel beslag meer op je mag leggen, Truus !" Tante zuchtte; ze had het dus zeker wel een beetje naar gevonden dat Truus de zorg voor Ineke zou krijgen, waardoor tante Dora — en ze hield zoo veel van Truus — dan wat in de knel komen zou. Wat had tante er dan op bedacht? Truus zat met wijdopen ooren te luisteren. En daar kwam het verder. „Ik ben je vader en je moeder — en ook jou, Truus — altijd dankbaar omdat ik je zoo dikwijls bij mij heb gehad. Wat had ik zonder jou gemoeten, lieve kind? Maar nu komt Ineke, zij moet naar school, Truus moet voor haar zorgen en haar meenemen, tante Dora zal niet altijd meer op Truus kunnen rekenen als zuster Bets weg is. Wilde die voor altijd bij mij blijven, dan was het al goed, maar zuster Bets moet uit verplegen, zij moet leven... en anders heeft zij geen geld. Maar 's nachts... ik kan toch niet alleen zijn... en als jij Ineke dan mee van school brengt en als jullie 's morgens weer samen moeten wegrijden?... weet jij de oplossing voor tante, Truus? Want jij kunt je toch niet deelen, hè?" Truus keek tante aan. „Neen, ik kan mij niet deelen," zei ze. „Hoe zou het dan moeten? Dat moeder 's morgens Ineke brengt als jij bij mij bent, kunnen we toch niet verlangen. En je moet haar toch na school ook thuisbrengen, moeder zal zoo erg naar haar verlangen. En dat jij Ineke 's morgens eerst zou gaan halen als je bij mij slaapt — 't is alles zoo onoverkomelijk, Truus. Neen, ik heb er iets heel anders op moeten bedenken. Ik moet een ander meisje nemen in jouw plaats, een meisje dat misschien grooter is dan jij, en dan ook altijd bij mij kan zijn; geen dienstmeisje bedoel ik,
20I
maar een vriendinnetje. Waar zou ik zoo'n meisje vinden, denk je?" Truus keek tante weer aan. Een ander meisje? Dacht tante dáár aan? En hoe wist Truus er een? Zij kende geen ander meisje dat grooter was dan zij en dat wel bij tante Dora zou willen komen. Of wist tante er zelf soms vast een en sprak ze nu zoo.., om misschien te hooren wat Truus wel zou zeggen. Maar Truus had een kleur gekregen en zei niets, neen, want dat kwam nu zoo onverwachts van tante, dat zij een ander meisje wilde nemen. Een ander meisje... en Truus er niet meer?... Het was zoo vreemd, zoo raar. Neen, en daarom kon Truus geen woorden hebben. „Ik heb ook wel eens gedacht aan een baby," zei tante toen, „o, dat zou ik zoo heerlijk gevonden hebben, een klein kindje te verzorgen. Maar tante Bets heeft mij dat erg afgeraden, omdat zoo'n kindje veel zorg behoeft en ik mij niet zoo goed kan bewegen. 't Zou anders wel lief geweest zijn, maar... als 't niet kan. En zou ik een kind nemen dat schoolging, dan was ze toch ook zooveel uren van den dag weg en was ik weer vaak alleen, daarom dacht ik aan een klein kind, of aan een groot meisje, dat niet meer school ging, al zou ze nog wel ergens voor kunnen leeren, al nam ze les in 't een of ander. Ik zou zoo'n klein of groot meisje ook wel verder willen opvoeden, voor alles zorgen en net doen of het 't mijne was. Hoe dikwijls heb ik erover gedroomd: als ik Truus eens had... voor altijd en altijd, als ik haar moeder mocht wezen. Maar dat kan niet, dat kan nooit. En dus... omdat ik toch zelf ook nooit een kind hebben zal, hè Truus?... daarom dacht ik dat.., en het zou mijn leven zoo vol gemaakt hebben." Tante Dora sprak nu heel zacht en Truus meende dat haar stem zelfs wat verdrietig klonk. Ja.... zonder haar paar lieve familieleden en haar eene vriendin, was tante toch wel erg alleen op de wereld; omdat ze zoo ongelukkig was zou ze nooit een man en kinderen hebben. Het werd er wat stil van in Truus toen ze dat even bedacht. Ja... tante moest dan maar alles tegen haar zeggen. „Den laatsten tijd ben ik er weer telkens met tante Bets
202
over gaan praten: hoe moet het als Truus Ineke mee naar school moet nemen en ze dus 's nachts niet meer bij mij slapen kan? Want ik moet Truus aan haar huis teruggeven, heelemaal, zij krijgt plichten. En tante Bets zei ook dat we dan toch maar wat moesten verzinnen. En ik dacht ook wel vaak aan een wees. Er moeten toch nog veel kinderen in de wereld zijn die naar een lief tehuis en naar een moeder verlangen. En nu moet ik het zeggen, Truus... nu komt het, want zoo'n meisje is gevonden, geen wees, maar toch een dat hier buiten zorg noodig heeft; en dat ik daarnet zoo met je zat te praten en het nog niet ronduit zei, dat komt, Truus, omdat ik niet goed durfde, omdat ik je er aan wilde laten wennen dat tante dit nu zeggen zou. Dat meisje is ook wel erg onverwacht gekomen en ik heb er dus ook niet eerder over kunnen praten. Het is een kind uit een groote stad, en tante Bets kent haar." Nu keek tante Dora Truus aan en tante lachte weer. Maar Truus lachte niet, want ze wilde liever luisteren. Zoo'n meisje was al gevonden? — een kind dat altijd bij tante Dora zou zijn? -- waarvan tante houden zou? Nu, dan moest ze 't maar verder vertellen. Truus zou er toch wel niets aan kunnen doen en als de tantes het besloten waren? -„Ze is acht jaar en moet een heel vlug ding zijn; maar ze is van den winter ziek geweest en nu moet ze een heele poos naar buiten. Ze zal hier voor zes maanden komen. Ze is natuurlijk al een tijd op school geweest voor ze ziek werd, maar den heelen winter is het er dan bij ingeschoten en als ze hier buiten komt gaat ze ook niet. Later als ze weer bij haar vader en moeder in de stad is zal ze dat alles dan moeten inhalen. Maar de zaak is nu eerst, haar weer geheel gezond en sterk te maken en de dokter heeft tegen haar ouders gezegd, dat kan buiten. Die vader en moeder kenden tante Bets, want ze hebben vroeger hier gewoond en toen heeft tante Bets er eens verpleegd en nu dachten ze dat tante Bets wel een tijdelijk tehuis voor Bertie zou weten. Ze heet Bertie. En tegen het najaar zal ze dan weer van me weggaan, ik hoop dat ze in dien tijd heel ver gekomen is en een flink gezond ding is geworden. Ik vind 't een mooie taak dat te doen, dit meisje te nemen,
203
al had ik haar natuurlijk graag voor altijd gehad, want als zij weg is moet ik dan weer wisselen; als ik eenmaal een meisje in huis heb gehad, zal het zonder wel niet meer gaan. En hoe vind jij het nu Truus? Nu moet je wat zeggen! Vind je het leuk dat ik dit meisje krijgen zal? En dan ga jij heelemaal naar huis, je kunt Ineke 's morgens mee naar school nemen, je kunt met Ineke naar huis rijden en daar blijven, want ik zal Bertie hebben die dag en nacht bij mij blijft. Zeg nu eens, vind je dat geen heerlijke oplossing? Moeder weet er nog niets van, want zooals ik zei: deze vraag is wel onverwacht gekomen. Je moet het thuis maar gauw gaan vertellen. En met het najaar, als ze weer weggaat, nu, dan zien wij wel, wat jij? Voor den zomer kunnen wij de moeilijkheid nu wegschuiven. Ben je blij, dat je dan heelemaal van tante zult vrij zijn, Truus?" Truus zat maar bij tante en zij keek voor zich heen, dan zag ze tante aan: „jawel... ik ben wel blij... voor u... maar 't is vreemd... ik kan haast niet denken dat hier een ander zal zijn dan ik ! En blij omdat ik niet veel meer voor u zal hoeven doen, zal ik nooit zijn, tante, ik heb het altijd gedaan... en zou het nag wel willen doen!" Tante Dora keek haar dankbaar aan. „Je zou het nag wel willen doen — als het kon — maar het wordt te moeilijk, lieve meid. Moeder moet daar toch ook wel dikwijls aan gedacht hebben, al sprak ze daar niet over als ze hier kwam. En als jij bij me sliep, zou moeder Ineke ook wel hiergebracht hebben 's morgens, maar als het niet hoeft... Ja... zou tante Dora er anders wel ooit toe gekomen zijn een vreemd kind bij zich te nemen? Maar geen enkel meisje zal Truus zijn. Dat hoef je nooit te denken, kind!" Truus zat nog heel stil. Wat dacht ze? Voelde ze een klein beetje tegenzin in het kind dat tante Dora ging nemen? -het kind dat hier in haar plaats zou omgaan en waar tante lief tegen zou zijn? Tante zei nu wel dat niemand ooit Truus zou zijn, maar... ja, wat was het toch vreemd dat tante dit nu ging doen ! En wat zou moeder zeggen? dacht Truus ook. Moeder had toch ook nooit een oplossing geweten hoe het met tante Dora zou moeten gaan als Ineke mee school ging. Een
204
vreemd kind hier... voor zes maanden... lang was het... maar het was toch niet voorgoed, in het najaar zou dat kind weer naar de stad en naar haar school gaan. Acht jaar was ze, ouder dan Ineke, veel jonger dan Truus. Nu ja... het was zoo... tante zei het... ze keek blij, wat zou Truus kunnen doen? — ja, wat zóu ze eigenlijk, al vond ze 't ook nag zoo vervelend? 't Was net of tante ook in spanning zat te kijken hoe Truus zich houden zou na de mededeeling, maar Truus zou niets zeggen, want... dat ze het zich aantrok... neen, dat mocht tante vooral nooit weten. Ze keek wel erg vragend opeens, tante, net of ze probeerde heelemaal onder in Truus haar hart te kijken. Zou tante Dora daar het plantje van de jaloezie ontdekken bij Truus? Zou tante Dora zoo diep kunnen kijken? Maar dat mocht niet. Truus voelde het. Toch... wat zou Truus willen geven als dat kind hier niet in huis kwam? Ze gaf een paar rukken met haar hoofd en toen zei ze, terwijl ze tante maar zoo'n beetje half aankeek: „Ja, tante... 't is goed... ik zal het dan wel aan vader en moeder zeggen! En Ineke zal wel blij zijn dat ik dan altijd bij haar blijf. Ja... en dan bent u nooit alleen"... Truus knikte nog eens hard. Toen sprong ze haastig op, want nu kon ze zich haast niet meer goedhouden. „U moet het dan maar doen"... zei ze toen nog als het laatste en dan was Truus van tante Dora toch wel heel vlug weggegaan. Tante had haar nagekeken, begreep niet goed hoe ze 't met Truus had. Maar toen ineens was tante Dora weer blij om het kind dat komen ging en ze vergat eigenlijk wat een gezicht Truus gezet had toen zij het haar vertelde. En tante moest ook nog het een en ander in orde maken, zij had dus nogal wat te bedenken. Ginder op de kweekerij zullen ze wel blij zijn dat Truus nu op zoo'n goede manier vrij wordt, had tante dan nog gedacht. En Truus was thuis gekomen met dat vreemde in haar hart. Onderweg was 't geweest of ze tante nog aldoor hoorde praten. En aan moeder had ze het dan op vlugge manier verteld. Er overheen kon ze niet... van dat kind... o nee !... maar ze moest het nu natuurlijk ook weer heel gewoon zeggen. Hoe nam moeder het op? — wat zette zij voor een gezicht?
205 Maar moeder was er verheugd om, ze zei maar zoo ineens -en moeder wist dus ook niets van wat er in Truus haar hart verborgen kon liggen: „maar wat zèg je me nu? Dat is een uitkomst voor tante Dora. Wij hebben al zoo dikwijls gedacht dat ze dat moest doen, een kind nemen, maar ze heeft het nooit gedaan. Doch nu begint ze er dan mee — om Ineke -- en dat is goed. En na dat eerste kind kan ze dan wel weer een ander nemen, er zijn kinderen genoeg op de wereld voor wie een tehuis noodig is. Goede tante, het kind zal het er heerlijk hebben. Ik ben blij dat tante Dora er nu mee begint," lachte moeder zelfs tot Truus, „het is een stap die tante's leven prettig zal maken. En zoo zal vader er ook over denken." Moeders oogen straalden zelfs. Zoo was moeder. En nog dieper haast dan tegenover tante Dora, moest Truus nu thuis haar hinder en wrok verstoppen; er kwam een boos iets in haar hart; ze had tenminste gedacht dat moeder het niet zoo geheel en al zou goedkeuren en om háár zou denken; ik ben er toch altijd geweest — dacht Truus in verborgen verzet; moeder dacht ook niet ééns om haar, dat zij nu van haar plaats geschoven werd. Ineens vond moeder dat plan van tante Dora maar goed. lou... dan... maar Truus zou 't wel weten. Wat hoefde zij om dat kind te geven? Niet veel ! — dit wist ze zeker ! Zij zou dan met Ineke gaan — en ze had Wil nog -tante Dora en dat kind zou ze dan wel kunnen missen. Als tante zooveel van dat kind zou gaan houden? Want dat deed ze, je zou het zien. Niemand zou Truus zijn? Tante zei dat. Ja.., maar als dat kind er eenmaal was ! Dan werd ze wel nummer een — je zou het zien — en ook omdat ze ziek geweest was en nu bij tante weer sterk en gezond moest worden. 0 jakkie... waarom moest dat nu gebeuren? Wat moest je met een vreemd kind? Truus wist eigenlijk, dat ze 't niet zou kunnen verdragen dat tante erg lief tegen dat kind zou zijn, want toen Julia er verleden jaar was... Ja, dat was maar voor een week geweest en Julia was haar vriendin, daarbij was Julia nog lijdend en lag in haar wagentje in den tuin of op haar stoel binnen, je had met Julia toen altijd nog medelijden kunnen hebben. Maar Truus was ook toen blij geweest dat Julia niet voor Het bonte tuintje.
14
2o6
altijd bleef, neen, want dat zou ze niet verdragen hebben, vooral niet, omdat tante Dora toen ook alweer zoo veel van Julia was gaan houden; dat moest tante Dora nu altijd doen: iemand liefhebben — en als ze dan een ongelukkig meisje in haar omgeving had? En tante Bets was niet minder dan tante Dora gesteld geweest op de stille, zachte, vriendelijke Julia. Nu ja, ze was lief, Julia, Truus wilde dit wel bekennen, zij zou nooit zoo worden, maar Julia was na een week weer naar huize Johanna gegaan en toen kwam ze nog maar eens een middagje. Dat was goed — dat was net genoeg — Truus gunde haar plaats bij tante Dora aan niemand, zelfs niet aan haar beste vriendin, dat wist ze, want dan kon er in Truus haar hart zoo'n angeltje steken. Zij was altijd de eerste bij tante geweest en zij wilde dat blijven, zij wilde... zij wilde... En Truus voelde het in haar keel kroppen omdat zij nu dat vreeselijke boven haar hoofd voelde: tante zou haar niet meer noodig hebben, zij zou daar niet meer tot gezelschap hoeven zijn. Het voelde er bitter van in Truus haar binnenste. Wat moest ze er aan doen?... wat moest ze?... Kon ze maar iets doen waardoor dat kind niet kwam! Domme Truus... Want had ze vroeger niet meer dan eens gedacht: waarom moet ik altijd zoo veel bij tante Dora zijn, ik kan nooit zoo doen als andere meisjes, ik kan altijd niet naar huis. En Ineke die thuis altijd op je wachtte — de groote hof van vader -- ja, hoeveel malen had ze in den zomer daar naar verlangd — en dat ze toch bij tante Dora moest blijven — waarbij ze vaak vond, dat zuster Bets toch weer zoo lang bij haar patiënt bleef. In stilte had ze dan bij tante vaak over haar verlangen zitten denken, dit verborgen, omdat ze het toch moest, bij tante blijven, omdat niemand haar van dien plicht kon vrij maken. En zie... daar kwam het nu... en Truus was niet blij. Domme Truus, hoe kwam het toch? Waarom kon ze nu niet aan het heerlijke denken dat er voor haar ook in gelegen zou zijn als tante een ander meisje voor haar had? Maar Truus ken het niet. En ze verlangde niet naar de Mei. Alleen scheen Ineke nog te verlangen, die naar school zou gaan. Kleine Ineke's droom.
207
En nu was het Mei. Ineke ging mee naar de school in de stad. En het logeetje was bij tante Dora. Het was een wel erg spichtig meisje dat met nadruk vertelde dat ze al heel gauw negen ging worden, als vond ze acht een beetje jong. En ze was al zoo lang op school geweest en ze kende nog zoo'n heeleboel! Ja,.. ze verlóór nu wel wat in den tijd dat ze ziek geweest was en nu buiten moest zijn, maar ze kon goed lezen en ze las altijd boeken om daar veel uit te leeren en te onthouden. „Ik lees geen boeken alleen om het verhaal of om de verhaaltjes," vertelde ze Truus met klem, „ja, ik weet natuurlijk wel als ik een verhaal uit heb wat er in gebeurd is, maar ik lees het ook om de woorden goed te zien en te kijken of ze met een d of een t, en met een korte of een lange ij staan. Dat moet ik van moeder. En vader stuurt mij altijd sommetjes en ik schrijf ook brieven, ik kan ook brieven lèzen. 0, ik kan véél, ik ben niet dom! Als ik later weer op school kom dan zal ik niet eens veel achter zijn, nee, want vader zegt het ook. Ik onthou wezenlijk alles ! En als ik weer in de stad terugkom, dan ga ik niet meer naar een gewone school met allemaal muren, dan ga ik naar de openluchtschool die ze nu aan 't bouwen zijn en daar is het zoo gezond, daar doe je alles buiten. 't Zal wel veel leuker zijn dan tusschen muren te zitten. En je wordt er veel sterker, je kunt er lang zoo gauw niet meer ziek worden. Nu, en als ik daar ben, dan haal ik alles in!" Ze had dat alles met groote overtuiging aan Truus verteld, tante Dora en tante Bets wisten hetzelfde al. Ze kon zoo wijs redeneeren, dat ding, dat vooral tante Dora er soms stil genietend om zat te lachen en tante Bets eens had gezegd: wat een typisch bijdehandje, hè? Maar dat worden die kinderen zoo als ze een tijd ziek zijn geweest, ze hebben dan zoo veel met groote menschen gesproken en nemen daar iets van over. Maar anders was ze een lief ding en echt kinderlijk toch ook weer, want ze kon uren met haar poppen zitten spelen die ze had meegebracht. Ze was zelfs zoo dol op die poppen. Nu, Truus, die al lang niet meer met poppen speelde, die ze aan Ineke gegeven had, moest lachen om dat kind toen ze zag, hoe die met haar poppen zat te frunniken. Als ze stond was dat kind bijzonder groot, en naast Truus leek ze dan heele-
208
maal niet klein. Toch was ze veel jonger en kinderlijker dan Truus, ze zou veel beter met Ineke hebben kunnen spelen dan met haar, en Ineke en zij hadden mekaar dan ook van den eersten keer af al gevonden. Ineke vond Bertie erg lief en Bertie had gauw gevoeld dat het zachte blonde Ineke een lief klein vriendinnetje kon zijn. Van Truus hield Bertie niet zoo... nee, niet zoo... en ze wist niet waarom; maar over Ineke praatte ze veel tot tante Dora en ook tot tante Bets. Wanneer komt ze weer, tante? kon ze vragen, toen ze Ineke pas één keer gezien had. Ze vroeg niet: wanneer komt Truus weer? Truus was te groot en te wijs voor haar en Truus keek ook haast niet naar haar, dat voelde ze heel goed. Bertie kon gauw iets merken, maar dan zei ze het toch niet. Ze vond Ineke aardig -- en Truus had een vriendin. Zoo was het. Komt Ineke niet eens bij me spelen, tante? En dan zei tante Dora ja. Ze zei tante, Bertie, want tante Dora had dat zelf gevraagd. En tegen zuster Bets die ze kende van vroeger, zei ze het nu ook, net als Truus en Ineke. Maar aan Truus kon ze dadelijk niet wennen, zooals aan alle anderen wèl. Toch was Bertie hier buiten gelukkig en ze was blij dat ze hier had mogen komen. En ze wilde wel graag den heelen zomer hier blijven. Het was een feest voor Bertie, dat Ineke en Truus nu elken middag bij tante kwamen koffiedrinken en grappig was het, wat Ineke dan allemaal zat te vertellen van de school waar ze nu pas op was. Ineke was zoo vreeselijk gelukkig dat ze nu zoo groot was en leerde, ze had er roode wangen van als ze bij tante Dora over alles zat te praten en als tante en Truus en Bertie dan zoo zaten te luisteren, Ja ! -- riep Bertie dan, dat heb ik vroeger op school óók gehad ! Ze zei tot Ineke: we kunnen best samen schooltje spelen als je eens lang komt. Lang... zei ze, met grooten nadruk, ze wilde Ineke wel een heelen dag hier hebben. Dat kind... dacht Truus dan, ze praat of wij hier mogen komen om te spelen, net of dit huis niet van ons is. Het is van ons, niet van haar ! Wat is het toch een eigenwijs kind ! En Truus lachte niet terug toen Bertie zoo vriendelijk naar haar keek, alsof ze wilde zeggen: kom je dan 66k mee spelen? Want Bertie begreep wel dat Ineke het meest van haar groote zuster hield en dat ze misschien niet eens erg
209
een vriendinnetje om mee schooltje te spelen begeerde, Maar Ineke zei dat ze toch wel heel graag komen wilde en tante zei ook: ze komt wel een heelen middag als ze geen school heeft, en dan kunnen jullie ook met de poppen spelen. Bertie kan al poppenkleeren naaien, Ineke, zei tante, 0 ja, riep Ineke luid. Als ik lappen heb ! knikte Bertie. En die had tante Dora haar juist beloofd. Ja, Truus?... zei Ineke dan, net of ze vroeg: ga ik hier spelen, Truus? En Truus trok een beetje met haar neus en zei toen: dat moet jij weten, ik ga morgen met Willy korfballen. Ja, morgen was het een vrije schoolmiddag, maar Truus zou toch zeker niet gaan zitten poppen of schooltje spelen in tante's tuin! Stel je voor? Zij hoefde niet gevraagd te worden ! En tante Dora lachte maar om alles wat dat kind zei, 't Was een echte babbelkous... nou, Ineke was veel leuker. En zulke rare woorden als dat kind kon zeggen, soms was ze net een groot mensch! En dan zei ze met zoo'n wijzen mond ook zulke lange woorden, zooals „openluchtschool" — bespottelijk — en van Jollie had ze gezegd: guns, wat is hij een leeperd ! Was dat nou geen mal kind? Je moest er eigenlijk om lachen. Nou, als tante 'r lief vond... en zoo bijzonder... moest tante dat maar weten, Truus vond er niets aan en ze zou ook niet blij zijn dat Ineke daar een vriendinnetje in gevonden had. Ineke ging nu naar school en zij had dat rare bijdehandte ding toch ook niet noodig, als Ineke een ander dan Truus wou, nou, dan zou Truus er wel een kunnen zoeken. Ineke moest zich nu niet zoo laten inpalmen, haast net als tante Dora en tante Bets! En moeder? Zij had gezegd: nu, wat is dat een gezellig babbelmondje dat tante Dora gekregen heeft. Ze zal tante heusch tot een leuk gezelschap zijn. Wat een wijs vrouwtje, en dat voor nog geen negen jaar! Tante heeft het getroffen met haar eerste pleegkind. Dat had moeder gezegd — Je haalde je schouders maar op. Een praatmondje?... nou, een babbelkous, een vervelend oud wijfje, mocht je wel zeggen; ja, een oud wijfje, dat was een goede naam voor dat kind. Truus begréép niet dat moeder dat kind nu ook al aardig ging vinden. Er was toch niets aan! Maar tot niemand uitte Truus zich, enkel tot Willy zei ze
210
wel eens wat, niet onderweg als Ineke er bij was, maar met Wil alleen. Doch Wil zei niets, ze had het kind wel gezien en ook met haar gepraat, maar Wil vatte wel dat Truus haar niet graag bij tante Dora had. Truus... was jaloersch... alleen Wil kon dit raadseltje, waarom Truus zoo tegen het vreemde meisje was, oplossen. Och... ze gaat toch weer weg... zei Willy dan maar en Truus antwoordde gebelgd: ja, over hoelang?
Wat klein van Truus nou, dacht Wil ook wel, maar het schijnt als durf je dat je vriendinnetje toch niet te zeggen. Doch had Willy het maar gezegd, misschien zou Truus.., ja, zou Truus eens goed in haarzelf gekeken hebben? Nu ging ze mokkend voort dat kind te veroordeelen, terwijl dat kind juist probeerde vriendelijk tegen haar te zijn. En Ineke werd hoe langer hoe doller op Bertie. Ook dat nog! En dat kind was ook zoo „nuttig" bij tante Dora, ja, en dan moest je haar daar zelf over hooren praten ! En dan zette ze zoo'n beslisten mond en trok wijze rimpels in haar voorhoofd. „Ja... ik ben wel graag „nuttig", moeder zei ook dat ik buiten maar niet altijd zitten en lezen of spelen moest, want als je wat anders doet is dat even gezond, ja, dat is erg goed voor je en ik zit niet graag veel stil!" Dan hielp ze tante Dora. 0, ze wist al precies waar alles in huis en ook in de kasten stond, en zelfs Truus had dat laatste nooit geweten, want veel bij tante Dora in de kasten gekeken, het een of ander gehaald of weggezet, had ze nooit. Truus had zich altijd maar gedachteloos laten bedienen, temeer, omdat tante altijd toch zei: blijf maar zitten -- ik loop immers wel graag rond. Ja, tante moest zich altijd bewegen van den dokter, hoe moeilijk ze ook ging. En dan was Truus toch ook nooit heelemáál bij tante geweest, zooals dat kind nu. Maar dat kind maakte zich „nuttig", nou, je moest maar kijken en haar daarbij hooren praten. Ze vróég het tante niet eens, ze dééd het maar gewoon en tante vond alles aardig van haar, liet haar overal aan komen en vaak leek het nog wel, of tante blij was met die hulp. Dat kind kon alles: kopjes wasschen, afdrogen, tafel dekken,
211
afnemen, en als een groot mensch ging ze buiten het tafellaken voor de vogels uitschudden. Je keek gewoon je oogen uit en je lachte ook, maar je wist alleen voor jezelf dat je het kind eigenlijk uitlachte. Ze haalde 's morgens haar bed af, vertelde ze — maar dat deed toch iedereen, voegde ze er aan toe; opmaken kon ze 't ook, als ze maar aan den achterkant van haar ledikant kon komen, en dat was nu een stukje van den muur getrokken: „hè tante, en doe ik het nu niet netjes? Leg ik de sprei er niet zonder vouwen overheen?" Ze poetste haar lage schoenen — ze nam stof af in de kamer, en tante deed het niet over, tante zei het zelf. Ze kon zelfs aardappelen schillen — je begreep niet waar het kind het vandaan haalde. „Zijn jullie dan zoo arm thuis dat jij zooveel hebt moeten leeren werken?" zei Truus eens, want ze wist niets anders te zeggen. Bertie keek haar aan. „Arm? — wij zijn niet arm! Maar ik heb moeder altijd zoo veel geholpen, ik was de grootste van de vijf. Maar 't is heelemaal niet knap, het gaat vanzelf, maar als je er een hekel aan hebt dan kun je het niet, dan doe je alles verkeerd. 't Is net zoo goed als gymnastiek," zei ze weer zoo vervelend wijs. Nu ja, dat hoorde ze van groote menschen, die zeiden: ik doe mijn huishouden, 't is goede gymnastiek. Hoe bespottelijk, om dat zoo na te zeggen ! En tante Dora vertelde dat ze zoo graag met een langen zeilstoffer het zeil van de slaapkamer deed en dan dat lange ding over het balkon uitschudde. En wordt je daar niet moe van? vroeg Truus weer op een keer. Want als dat kind toch voor gezondheid buiten was? Neen, zei tante, ze werkt al spelend en al spelend werkt ze, ze zingt erbij en dan kun je hooren dat 't geen inspanning is. Maar anders zou ze 't ook niet mogen, zei tante nog erg bezorgd. Ja... wat moest je toen zeggen? Je zei maar niets en keek het raam uit. En ze bediende je ook soms, dat nuttige kind, ze bracht een kannetje melk binnen, schonk je beker vol en zei: asje-blief t -- Dan kwam ze met eieren aandragen op een bordje en zette ze in de dopjes, ze liep wel tien keer de gang door. En als er wel eens veel kruimels op het tafellaken lagen, dan ging ze soms het tafelschuiertje en blikje halen en ging alles
212
opvegen. Och... dat kon wel blijven liggen, Bertie, zei tante dan, maar ze zei: och nee tante, de musschen zaten er al, en anders moesten ze nog zoo lang wachten. Zoo'n kind was dat nu! Was alles wat ze deed niet bespottelijk? En dan ook kon ze overal zoo verrukt van zijn, over heel gewone dingen riep ze maar: o, hoe echt ! — of: hoe heerlijk ! — hoe eenig I — Echt — eenig -- heerlijk ! zei Truus een keer en stak het puntje van haar tong uit. En Bertie lachte ook daarom, want ze lachte eigenlijk veel. 't Leek net een kind dat nooit boos zou worden, al zei je haar nog zooveel. En in den tuin van tante Dora, den tuin die nu weer heelemaal herleefd was, moest je haar toch hooren. Echt-snoezig-eenigheerlijk ! Nou... je zou er om kunnen gieren! De bloemen waren ook verrukkelijk, ze waren schatjes, de violen hadden snoetjes, en Jollie op zijn zitstok, de rotspartij met de goudvisschenbak, zelfs de duifjes van den buurman onder tante's tuinsproeier konden zoo snoeperig en eenig lief en schattig zijn. Net een oud raar mensch, net zoo'n kwebbelgepraat was het dat het oude wijfje liet hooren. D'r was niks aardigs aan. De groote menschen leken wel mal om daarom te lachen of er zoo goedkeurend om naar dat kind te kijken. Dikwijls fietste Truus boos van tante Dora's huis weg, Ineke bij haar. En Truus was ook zoo jaloersch nog omdat Ineke... Was Ineke ook niet altijd heelemaal van haar geweest? En nu... 't Was soms Bertie voor en na. Hoe zou Truus dat ook nog kunnen verkroppen? Ze zei een keer onderweg heel boos tegen Ineke: „jij vindt die Bertie zeker veel liever dan mij ! Nu, 't is goed... dan zal ik jou ook niet lief meer vinden, dan ga ik altijd naar Willy toe als we vrij zijn en zal ik nooit meer met je spelen. En dan moet je maar zelf zien hoe jij bij Bertie komt, ik neem je niet mee." Ineke keek heel vreemd en haar hart klopte. Wat zei Truus nu? En Truus sprak nooit zoo boos... Ineke's lip zou willen trillen, toen zei ze zacht en lief: „Maar hoe kan dat nou? Dat zeg ik toch niet! Jij bent veel liever, maar Bertie... die is toch ook wel aardig. Wat doet Bertie dan?"
213
Truus fietste heel hard door met Ineke, harder dan gewoonlijk. „Bertie is een oud wijfje — en ze is niet leuk — als jij dat vindt, nou toervaar... dan zal ik wel niks meer zijn!" Ineke begreep het niet, haar oogen stonden wel een beetje speurend, maar Truus haar boosheid oplossen kon ze niet. „Oh"... zei ze toen enkel nog. En plotseling stonden er twee tranen in Ineke's oogen, omdat Truus zoo hard en bitter gesproken had, maar Truus zag ze niet, want zij fietste immers met Ineke in een vaart naar huis. Niet zoo'n vaart,Truus... Het was of moeder sprak en Truus uit de verte aankeek. Toen temperde ze haar te snellen gang wat. En Truus wist, met een sterke koppigheid in haar hoofd, dat ze zich toch niet gewonnen gaf, maar dat ze... Ze kon niet van dat kind houden — nooit ! — Truus was achteruit geschoven — en dat duldde geen Truus, dat wist ze zelf het beste. Waarom had tante Dora dat toch moeten beginnen?
ONKRUID IN HET TUINTJE. Bertie zat in tante Dora's tuin met haar pop Hansie, die haar lieveling was, op de bank en had juist uit een paars lapje een kapertje geknipt dat ze nu ging maken. Tante Dora had haar wat lapjes gegeven, maar zij kreeg er nog meer. Voor je poppen kun je nooit genoeg lappen hebben, want je wilt ieder keer iets anders voor ze maken; als ze dan weer iets anders aan hadden, waren ze zoo leuk. Want zelf had je toch ook wel graag vaak wat anders aan. Hansie was een dikke pop, en eigenlijk had ze wel een beetje een rond buikje, maar dat stond juist wel leuk. Bertie kon het tenminste niet leelijk vinden — nee, ze vond alles altijd zoo mooi aan Hansie. Zij had haar met haar zesde jaar gekregen en al kon je wel aan Hansie zien dat er veel met haar gespeeld was, dat ze misschien al wel duizend keer aan- en uitgekleed was -- haar toetje zag wat oud en haar neus was wat plat — misschien van 't zoo vaak op haar buik moeten liggen — toch bleef ze lief, toch bleef ze altijd een snoes en Bertie zou haar voor geen duizend mooiere poppen hebben willen missen. Hansie was haar Hansie, haar kind, haar alles, en dolgraag zat ze met Hansie te spelen, kleedde haar aan en uit, naaide weer van een leuken lap wat nieuws voor haar. Niet dat Hansie weinig kleeren had — nee, je moest haar kleerenvoorraad eens zien ! Bertie's moeder had daar wat van gemaakt, en haar grootmoeder, en haar tante; hadden die een lap van een japon of van iets anders over, dan was het altijd: wacht, een jurk, of manteltje, een hoedje, een stukje ondergoed voor Bertie's Hansie, En zoo had Hansie langzamerhand een uitzet gekregen die klonk als een klok, zooals de groote menschen wel zeggen. Van vader had Bertie eens een klein plat bruin kof-
215 fertje gekregen en daar zat die uitzet van Hansie nu in, en die uitzet was met Bertie en Hansie ook mee naar buiten gekomen. Natuurlijk ! Stel je voor, dat je voor een half jaar naar buiten ging en je zou je liefste schatten thuis laten ! Neen, dat had Bertie niet gedaan, zij had voordat ze ging het koffertje kleeren nog eens mooi uitgepakt, en toen alles weer in het koffertjee gelegd en die heele uitzet kleeren was toen in haar eigen koffer gegaan. Zoo had ze alles bij zich, wat ze ook niet kon missen. Toen ze vorigen winter zoo lang ziek was geweest, had Hansie met haar kleerenvoorraad ook altijd haar tijd gekort en haar ook veel opgevroolijkt. En Hansie weer in een andere plunje steken, zelfs van onder tot boven, verveelde Bertie nooit. En naaien voor Hansie was haar dol plezier. Als ze maar weer lappen had ! Moeder en Oma en tante hadden al zoo dikwijls gezegd: kind, kind, jij kunt toch wat vernaaien! Maar toch gaven ze haar altijd weer de lappen die ze hadden. Bertie naaide graag zelf voor Hansie, hoewel een jurk, een jasje, een mutsje dat je ineens kreeg, ook wel lief was. Ja, als Bertie alles van Hansie eens uitpakte!... dan moet het je niet verwonderen dat je misschien twintig jurken zag, twaalf mantels, dozijnen onderkleertjes en kousjes, heele en halve, gemaakt uit oude kousen, zelfs waren er bij van zijde. Hansie had echte pyamaatj es, een badpakje, een visscherinnenkleedje, een jongenspak, een pakje voor 't carnaval, schorten — ja, wat al niet? Ze kon overal heen: naar het bal, op straat, naar de wintersport, het zwembad, o ja, en ze had ook een gummijas en een leeren hoedje waar de regen kon af druipen. Geen kind had zoo'n goed voorzienen kleerenkoffer als zij ! Dat wist Bertie wel, maar zij maakte steeds nog meer; ze kon zelf ook knippen en heel netjes zette ze dan een kleedingstuk in mekaar, werkte er ook wel een steekje op, zette er knoopjes aan, al wat Bertie maar krijgen kon was welkom en zij wist er weg mee. Een schaar in een lap zetten deed ze toch echt. Natuurlijk knipte ze altijd hetzelfde model, met de mouwtjes er aan, maar het lukte altijd wat leuk en als Hansie het nieuwe stuk weer aan had, dan was ze nog weer leuker dan eerst. En als Bertie een kluwentje kleurige wol had, dan zat ze daar ook allerlei steken mee te werken op Hansie's kleeren, dan
216 kon ze uren bezig zijn zonder dat ze eigenlijk wist dat de tijd ging. Ze had nag een pop, Bertie, maar die was heelemaal niet leuk en daar hield ze ook niet van; 't was Lucie, en die ze ook al lang had, net als Hansie; maar zoo leuk als Hansie was, zoo naar was Lucie eigenlijk. Zij had haar van grootvader gekregen, die haar eens in een vreemde stad had gekocht en toen voor Bertie haar verjaardag dat vreemde poppenkind had meegebracht. Vreemd... ja, dat mocht je van Lucie wel zeggen, alle groote menschen hadden ook gevonden dat het wel een beetje een rare pop was. Maar dat had grootvader natuurlijk niet gezien toen hij haar kocht -- grootmoeder had toen gezegd: mannen kunnen dat niet zien; of misschien had toen die winkeljuffrouw wel gedacht toen ze een ouden mijnheer moest helpen aan een pop: o, dien kan ik dat leelijke ding dan wel geven, anders raken we haar toch niet kwijt. Want niemand kon Lucie immers mooi vinden ! 't Was naar voor het kind zelf -- maar het was zoo, ze was heelemaal zoo raar; moeder zei: ze had geen verhouding. Haar beenen waren veel te lang en haar armen weer wat kort, haar hoofd was mal klein en dan keek ze in 't geheel niet aardig, ze keek zoo'n beetje of ze vies van alles was, en als je dan met zoo'n kind zou moeten spelen of kleeren voor haar maken was dat erg akelig. Ze keek toch of ze nooit iets lief van je vond, en pakte je haar aan, dan bengelde ze maar met die malle lange beenen en deed vreeselijk gek met die korte armpjes... nee, je kon aan die pop niet wennen, hóé Bertie het ook had geprobeerd. En ze had Lucie nooit een plaats in haar hart naast Hansie kunnen geven. Moeder had toen gezegd: nu ja, je hebt haar van Opa en het is toch wel lief dat hij een pop voor je meebracht, hij meende het goed, alleen is dat geen boodschap voor een man en zoo heeft hij zich ook vergist, het kind is leelijk; maar zet haar dan maar alleen bij je neer als je speelt en laat haar maar zitten kijken, speel maar alleen met Hansie. Je kunt toch niet tegen Opa zeggen dat je haar niet hebben wilt, je kunt haar toch niet wegdoen. Nu, en zoo was dat toen gegaan, Lucie leefde, ze zat altijd bij je als Hansie en de garderobe bij je was, ze zag alles van je, doch zat er toch maar voor spek en
217
boonen. Je kon er niks aan doen — en zij gaf er niks om — ze keek toch altijd vies. En Hansie met haar lachend bol snoetje, haar leuk mollig lijf en armen en been gin zooals het hoorde, was een nog grooter schat; om alles keek ze vriendelijk, en alles wilde ze hebben, om alles was ze blij. Dat kind was gewoon een dot. Als niemand het zag dan kreeg ze van Bertie een dikken zoen vlak voor haar toet. Ja, het was zoo'n schat van een kind, zoo'n engel, zoo'n snoes !... Ja, wie had gedacht dat de wijze Bertie toch zoo met haar pop kon spelen? Tante Dora hier buiten had het nu ook gezien, maar die vond het wel aardig. Bertie was een groot kind, maar daarom was ze toch niet oud ! En tante Dora zei dat een meisje nooit te oud kon zijn om gezellig met haar poppen te spelen en er voor te naaien; dat laatste was zelfs heel nuttig. 0, tante had nog meer lappen dan ze al gegeven had, ze moest er alleen maar voor naar het zoldertje en dat deed ze niet zoo gauw, maar ze zou het wel doen en dan... En tante Bets had ook gezegd dat ze eens in haar kast en koffer zou rommelen als ze weer eens thuis was en tijd had. Bertie zat dus, als ze een langen rustigen tijd had, maar stevig te poppen, lappen kwamen er wel weer, en hier kreeg je zulk leuk goed als ze nog nooit gehad had. Truus was vandaag uit muziekschool gekomen, daar ging ze op Woensdagmiddag nog altijd heen, tegelijk met Willy. Ineke werd dan op de bus gezet, de chauffeur wist dat hij haar bij de kweekerij buiten afzetten moest waar moeder dan was om Ineke af te halen. Was van Willy en Truus de muziekles afgeloopen, dan fietsten ze samen den straatweg over, Wil naar huis, en Truus naar tante Dora — want het zou vreemd geweest zijn op vrije schoolmiddagen tante voorbij te rijden naar huis. Als Truus dan niet een uurtje bij tante gekomen was, hoe zou die dan wel gekeken hebben? 't Was gewoon onmogelijk, dan door te gaan. En Truus at ook dan nog haar boterham bij tante, omdat ze door de muziekles al zoo lang gewacht had en tante niet wilde dat ze nog langer met een leege maag bleef loopen. Zoo zat ze daar dan bij tante, net als op gewone dagen, alleen was Ineke er nu niet bij, Ineke was veilig bij moeder. En Wil had altijd van Truus de belofte
218 weten af te troggelen, ook nog een poosje bij haar te komen, ze bleven dan bij Wil thuis of in den tuin of speelden op het korfbalveldje, net als verleden jaar. Er waren nog geen huizen gezet op dat stuk grond vlak naast Wil haar huis, zoodat het een heerlijke speelplaats bleef. En Truus was dan ook wel graag een poos bij Wil en haar zusters en vriendinnen, 't kon er altijd ook zoo vroolijk toe gaan daar op dat veldje. Maar eerst moest Truus dan haar leege maag een beetje vullen bij tante Dora. Ze had het daar nog altijd zoo heerlijk goed. Andere dagen dronken ze altijd gezamenlijk koffie, 's Woensdags na muziekles zat Truus alleen te eten, hoewel het haar dan niet minder smaakte. En Truus vond het nu altijd leuk, als ze kwam, wanneer ze dan met tante alleen in de kamer was, dat kind buiten — net als vandaag nu ze weer zoo druk zat te poppen — idioot wel, maar 't was toch maar goed als ze niet in de kamer was — nee, Truus vond het dan gezellig met tante alleen binnen te zijn, en als tante zoo lief bij je zat en met je praatte, als het leek of jij weer heel alleen voor haar was, dan kon Truus zelfs eventjes stil genieten en dacht ze soms in haarzelve: dat andere is niet gebeurd... tante heeft geen kind in huis genomen.,. ik ben hier nog alleen en tante is enkel maar dol op mij. Dan was ze ook weer echt lief tegen tante, vertelde zoo veel van school, van haar cijfers, haar rapport, en hoe goed ze nu ging pianospelen, dat ze haar ongeduldigheid verloor en de leeraar zoo echt tevreden over haar was. En dan lachte tante — zij keek trotsch, meende Truus. Tante vroeg of ze nog een boterham wilde — en Truus kreeg er op wat ze het liefst had — en de warme chocola kon niemand toch zoo heerlijk maken als tante Dora. Eens had „dat kind" ze eens gemaakt — maar toen had je ze immers niet lekker willen vinden! Neen, met tante Dora alleen, och... dan was het in tante's huisje toch weer heerlijk. Dat andere moest eigenlijk een nare droom zijn — ja, dat moest ! Maar buiten zat dat vervelende kind toch! Dezen middag kwam Truus naar buiten gesprongen, nadat ze dan bij tante zoo lekker koffie gedronken had. Ze ging nu nog een poosje naar Wil en dan naar huis. 's Woensdags kwam ze gewoonlijk om vier of vijf uur pas naar huis en
219
moeder vond dat goed, Truus mocht 's Woensdags doen zooals ze wilde, als ze 't maar niet èrg laat maakte en ze zorgde dat ze toch ook nog wat uren te geven had aan vader, moeder, en Ineke. Nu, en dat deed Truus wel. Als ze een poos bij Willy was verlangde ze vanzelf weer naar huis. Dan sprong ze ineens op haar fiets en ging er vandoor — nog even een lange zwaai langs tante's huis en weg was Truus, in een vaart den straatweg over naar haar dorp. Vroeger.., ja... toen zij nog tot gezelschap bij tante was, had ze wel eens stilletjes getreurd omdat ze niet zoo veel naar huis kon als ze wel wilde, nu schoot ze er vroolijk en luchtig vandoor, want... ze wist dat kind daar... nou ja... hm... phhh I Ze wilde dat kind er toch nooit dankbaar voor zijn, neen, dat deed Truus niet! En als Bertie nu in den tuin zat, dan zwaaide Truus soms alleen tegen de ramen van tante's huis en niet tegen dat kind op de bank of onder den treurbeuk. Daar kon ze dan zoo zeker in een laag stoeltje zitten, dat oude wijfje ! Maar Truus keek niet als ze 't laten kon. Groetjes geven... ja... kon je denken! Alleen als tante erbij zat kon dat kind meenen dat 't ook voor haar was -- Anders? -- nou, Truus wist niet wat ze dan liever deed! Bertie zat daar met haar poppen en haar heele koffertjee kleeren, zonder die malle vertooning van al die kleeren kon ze zeker nooit gelukkig zijn, had Truus wel gedacht. Ja, Bertie had haar Hansie's uitzet al een poos geleden laten zien, tante was er bij geweest en dus je had wel moeten kijken. Wie maakte nu zooveel kleeren voor een pop ! -- en voor de eene alles, voor de andere niets ! Die eene zat er bij voor spek en boonen, had dat malle kind gezegd, en die pop had een „vies" gezicht, ze deed of ze nergens van hield. Hansie was de lieveling — ja, dat was een dot ! zoo'n groote meid toch al ! Zou je niet zeggen lummel? Maar tante Dora had gezegd: och... ze is nog zoo jong, ze is enkel maar wat groot voor haar jaren, ze is uitgegroeid, maar echt kinderlijk is ze nog — laat haar maar babbelen en spelen. Truus had nog nooit veel tot dat kind over dat malle spelen kunnen zeggen, maar nu stond ze daar in tante's tuin, klaar om zoo haar fiets te pakken en naar Wil, achter in de laan te gaan. Zij keek even naar Bertie
220
en toen keek Bertie naar haar op, naald en naaigerei bleven even stil in haar handen. „Komt Ineke nou niet?" vroeg ze verlangend. „Waarom moet Ineke komen? Die is thuis ! 's Woensdagsmiddags moet ze bij moeder blijven, dat weet ze wel, onze moeder kan maar niet altijd alleen zijn en Ineke hier sturen om met jou te spelen ! Dacht je dat?" Truus keek wel wat vinnig. „0 nee"... zei Bertie zacht en ze pakte Hansie, hield haar het jekkertje voor dat ze weer aan 't maken was. Lucie zat, de lange beenen ver voor zich uit, de korte armpjes houterig uitgestoken, in een stoel; de pop van „spek en boonen", die alleen maar mocht kijken, die „vies" keek. 't Was bespottelijk -- allermalst -- Truus had dat kind hard kunnen uitlachen, maar Bertie zei meteen weer met zachte stem — want ze zag toch nooit of je boos of vriendelijk naar haar keek: „en jij mag wel hier spelen?... jij gaat niet naar huis toe." Want ze wist wel dat Truus gewoonlijk nog wat bij Willy bleef. Ze keek Truus nu met groote oogen aan als vroeg ze ernstig: en moet jij dan niet naar je moeder gaan? Moet Ineke dat dan alleen doen? „Ik mag toch zeker doen wat ik wil !" zei Truus weer bits. „0 ja" — knikte Bertie maar weer. En nu had Hansie het jekkertje aan. „Vind je 't niet mooi? En ik krijg nog zooveel lappen ! Ik mag Ineke's poppen ook eens komen zien. Heb jij geen poppen meer?" „Ik!" — deed Truus uit de hoogte — „hm... Maar het is een gekke dikke pop van jou, die Hansie, ze is net zoo mal als die andere met de lange beenen. Wat een prop! -- ja, wat een buik heeft ze!" „Ja hè?" lachte Bertie als in vermaak, „dat komt, ze eet zoo veel!" „Ze eet zoo veel!" — snoof Truus minachtend, „dus jij denkt zulke malle dingen dat een pop eet. Wat eet ze dan?" „Nou... rijst — boonen — zuurtjes — spek." „Ha-ha-ha!" Truus proestte het uit. Nee, dat kind was niet goed — och ja, je moest maar denken dat ze niet wijs was. Dat kind schreef ook wel eens op de lei, ze had haar
22I
lei daar liggen en meer dan eens had ze ook aan Truus gevraagd: hè, schrijf eens iets voor me. Nu zou Truus iets op die lei willen schrijven — als dat malle ding het dan maar lezen kon; en ineens had Truus de lei gegrepen, teekende in een paar krassen een allergekste pop met reuzenlange beenen en schreef daarbij : dit is de gekke Lucie — en toen snel een dikke prop van een pop, met een buik als een ton, en ze krabbelde ernaast: en dit is de onwijze Hansie. Ze dacht even aan tante Dora, als die dit zien zou, maar nou ja... ze mocht toch wel een grap doen... en meteen had ze de lei weer op den stoel naast de rare Lucie gelegd. Bertie keek. „O, heb je nou wat voor mij geteekend?" zei ze. „Nou, dat moet je straks maar eens kijken !" zei Truus en meteen wilde ze gaan. Doch toen ineens zei ze tegen dat kind — want dat was ook alweer zoo dwaas: „je neus is geel !" — Ja, dat kind zat daar warempel met een heel gelen neus en je had dat eer nog niet gezien. Bertie wreef langs haar neus en lachte maar weer — dat kind kon niet anders dan lachen: „ja?... ik heb aan de bloemen geroken en daarvan... Wil jij Hansie even vasthouden? Hoe staat dat dan als ze met het jekkertje aan wandelt?" Je kon dat kind niet boos maken, dat was allang zeker, ze wilde Truus nu nog wel de dikke pop geven, maar Truus zei: „als ik de pop vast heb dan gooi ik haar weg?" „Hè...è?" zei Bertie, want dat was toch een grapje. Ze schoof
Hansie toch naar Truus toe. „Doe het dan maar"... zei ze, want natuurlijk was dat nu spelen van Truus. „Nou ik doe het, hoor !" kwam Truus beslist. „Je denkt zeker dat ik hier grapjes sta te maken — maar ik vind jouw poppen malle dingen en als je mij die dikke ton geeft, dan gooi ik hem wezenlijk weg ! Lach er maar niet om!" „Nou, dat mag je !" — zei Bertie nog eens weer en ze lachte toch. Truus zou kunnen koken. En ineens had ze Hansie in haar handen — dat kind gaf 'r zelf — en Truus keilde de pop over haar hoofd heen, die... o ongeluk, daar bij het goudvisschenvijvertje terechtkwam. Er in? Truus keek om en dat kind had nu een kreet van schrik gegeven. Nu ja, tante binnen kon denken dat het van plezier was, zij kwam tenminste niet. Het bonte tuintje.
15
222
Neen, in het vijvertje lag dikke Hansie niet, maar toch op den kant van den bak en je moest vlug zijn wilde ze misschien niet heelemaal in het water glijden. Bertie zou nu met een schok opspringen, maar een meisje kwam even plotseling tante Dora's tuin in — Willy, die Hansie had zien keilen en nu in een wip te hulp schoot. Wat dééd Truus? Deed Truus dat?... wèrkelijk? Willy was in een paar sprongen bij het vijvertje en beurde Hansie snel op. Ja.., ze was een beetje nat, maar gelukkig was ze nog niet heelemaal in het water geplompt — en wat zouden de goudvisschen dan wel gezegd hebben, ineens zoo'n dik kind tot gezelschap in hun midden. Wil schudde Hansie wat heen en weer, de druppels vlogen her en der. Toen gaf ze Hansie aan Bertie terug, die verschrikt en sprakeloos daar zat te kijken en haast geen woord meer tegen Truus durfde zeggen. Maar toch dacht Bertie nog niet, dat dit zulke erge boosheid van Truus was. Zij had toch zelf gezegd: dóé het maar... en ja, dat moest je ook niet zeggen, want geen een wist hoe lief Hansie eigenlijk was en dan deden ze ook wel wat je zei. Nu had Bertie er spijt van — Truus had toch gezegd: ik zal je pop weggooien, en doe het maar... had Bertie zelf geantwoord. Het was Bertie's eigen schuld — Truus kon niet zooveel van Hansie houden als Bertie. Geen een moeder moest toch haar kind maar zoo geven en zeggen, dat een ander er mee moest doen wat hij wilde. Truus stond daar nu nog en lachte -- dan ging ze haastig met Willy mee. En Bertie bleef alleen zitten en keek op natte Hansie neer... met dat mooie nieuwe jekkertje aan, dat nu in de zon zou moeten drogen; och ja, de zon scheen gelukkig en het zou dus wel gauw weer droog zijn. Toch maar nooit meer doen... Hansie aan Truus geven... Truus hield niet van poppen... en dan gaf ze er niets om of zoo'n schat zoo nat werd. Bertie zat heel stilletjes — en toen zag ze de lei, ze had nog geen tijd gehad daarnaar te kijken — Truus had er iets op geteekend en er wat bij geschreven; een poos zat ze er op te staren en toen begreep ze ook dat. Ze zuchtte. Ja, wat een mal ding met lange beenen had Truus op de lei geteekend, en dan die dikke met dat tonnenbuikje! Zou Bertie eventjes lachen? Neen, maar toen veegde ze alles uit en het was net of ze ook
223
over een traan op de lei veegde, of was dat een druppel van Hansie's bad? Bertie was dom geweest... erg dom als moeder... ze moest nu altijd in 't vervolg verstandiger zijn. En zoo vond tante Dora haar later zitten. Ze keek tot tante op die bij haar stond. „Heb je gehuild?" „Nee... tante." „Is Truus weggegaan?" „Ja tante... Willy kwam"... „Zoo, en zit je leuk te naaien? En wat heb je al gemaakt? Dat? 0, maar dat is een leuk jasje, dat staat Hansie goed." Tante zag niet eens dat Hansie daar wat nat in de zon zat. „En ik zou nog naar poppenlappen voor je kijken. Zal ik het nu dan maar doen?" Bertie lachte ineens. „Alstublieft tante" — zei ze. Tante knikte, ja, heel erg vriendelijk, als had Bertie niet eens zoo nadrukkelijk alstublieft hoeven zeggen. Dus ging tante het huis weer in, en als ze nu terugkwam !... Ineens was Bertie's heele gezichtje weer opgefleurd van plezier. Mooie lappen... veel lappen... had tante beloofd, o, wat echt!... en wat zou Hansie dan nog allemaal krijgen? De schat zat te lachen, ja, ze lachte, al was ze ook haast bijna heelemaal in het water geplompt; ze was ook zoo dapper, ze gaf misschien niks om water. Bertie hoefde niet te huilen om haar, Hansie deed net of ze pret had om alles. Wat zat ze daar koddig met dat jekkertje aan, en tante vond het mooi, dat jasje. Tante was lief... erg lief... net zoo lief als moeder die ver weg was. Och... Bertie zuchtte weer, maar dan keek ze toch lachend op in de zon; het was zulk mooi weer en zoo lekker buiten... Tante hoefde niet alles te weten, want klikken mocht je niet, dat was leelijk en misschien kreeg Truus brommen. Bertie zou ook niet graag brommen hebben ! En nu keek ze naar Lucie. Nou — die had me toch weer een vies gezicht, als zei ze: ik was het toch lekker niet die in het water viel — bah ! Ja, die Lucie, die zou wel bang geweest zijn. Maar Hansie ! En ineens — want er was niemand bij Bertie en geen een kon het dus zien — kreeg de lieve schat een dikken zoen vak voor haar snoetje — bom — daar had
224
ze 'm ! En Bertie lachte omdat die lieverd toen zoo achterover viel in haar stoel — de koddige ronde beentjes in de lucht; maar ze zette haar gauw weer rechtop en het kopje zoo, dat Hansie aldoor naar haar keek. Toen wachtte ze op tante. En als tante dan nog bij haar kwam zitten, dan werd het toch zóó heerlijk. En als Truus nog kwam... dan... Maar toch zou Bertie geen woordje vertellen! Op een anderen keer, het was een heelen tijd daarna, het was nu vlak voor de vacantie, was Truus weer met Willy naar het korf balveld] e gegaan en kwam Bertie daar langs, op een boodschap voor tante Dora en een bezoekje voor haarzelf. Ze mocht anders nooit ver van het huis van tante Dora weg, alleen mocht ze eens een boodschap doen in den winkel op den hoek van de laan of ging ze naar de brievenbus bij den straatweg. Verder zat ze bij tante in den tuin, of ze liep wel eens om met tante Bets als die er was. Ze was nu al maanden bij tante Dora, die eerst zoo bleeke Bertie en je moest eerlijk zeggen dat het kind roode wangen had gekregen en ook dikker was geworden, iets waar tante Dora vreeselijk trotsch om was. Ze was dol van Bertie gaan houden, dat had niemand een geheim kunnen blijven, en natuurlijk zou tante graag voor altijd dat kind houden, maar dat zou toch nooit kunnen, want ze moest naar huis terug, naar haar vader en moeder, broertjes en zusjes in de verre groote stad en naar de school waar ze weer zou moeten gaan leeren. Dat wilde het kind zelf ook wel graag, dikwijls sprak ze over huis en over den tijd dat ze weer zou weggaan; haar vader en moeder waren ook eens hier geweest en hadden gevonden dat ze er goed uitzag, en haar moeder had gezegd: als ik nu terugkom dan neem ik je weer mee. Zoo'n zomer vervloog toch gauw. Soms kon je niet begrijpen dat dat kind al zoo lang bij tante Dora was. Als ze weer zou vertrokken zijn... zou tante Dora dan een ander kind nemen? Nooit werd er over gesproken, tante Dora besprak nooit dingen lang voor den tijd, Truus zou willen dat het weer was als vroeger; nóóit zou ze kunnen wennen aan een kind in tante Dora's huis dat door tante werd liefgehad, niet
225 aan Bertie, maar ook niet aan een ander, ze zou er weer even... naar?... nou, was ze dat?... ze zou er weer net zóó tegen zijn. Ze hoefde toch zeker niet te houden van een kind voor wie de onaardigheid zoo vanzelf, zoo heel erg gemakkelijk, in haar hart kwam. Had tante dat ooit geweten? Of moeder? Ineke? Willy misschien, Maar 't kon Truus alles niets schelen, ze zou doen wat ze wilde, en als dat kind op haar weg kwam dan moest ze maar weten dat ze niets geen goeds te hopen had. Zoo was het! Ze waren dan op het korfbalveldje, dien Woensdagmiddag, en Bertie kwam er langs, ze had alleen van huis mogen gaan om bij de melkvrouw — die nu ziek was — een boodschap van tante Dora te brengen en zelf daar een bezoekje af te steken, want... je moet weten... en was 't niet heerlijk? — Bertie mocht de tweeling komen zien die pas drie dagen geleden gekomen was en dat vond ze toch zóó leuk, dat ze tante vanmorgen, toen de melkboer zei dat ze mocht komen kijken, dringend had gevraagd of ze dan vanmiddag mocht gaan. Want zoo heel klein vind ik kindertjes juist zoo lief, tante en anders groeien ze misschien; en dan twee... twéé precies eender, en die een rose en een blauw lintje om het armpje hadden, opdat je kon zien wie Cornelia en wie Christina was. Dat had Bertie toch nog nooit gezien, en tante had toen gezegd : goed — en dan mag je voor mij eieren bestellen, twaalf — mooi onthouden — en twee pond boter. En dan vraag je zelf naar de kindertjes, als je Wijnands zelf niet ziet dan zeg je maar dat hij het goedvond dat je kwam. En zoo was Bertie dan nu op die heerlijke boodschap en tevens op het bezoek gegaan. Wat stapte ze trotsch. Nou ging ze toch alleen uit, wat ze anders bij tante nooit mocht. Tante was zoo vreeselijk bang voor haar. Ze had een mooie jurk aan en lichte fijne kousen en haar beste schoentjes; ze liep blootshoofds, want tante had gezegd: 't is zulk warm weer, laat de hoed maar binnen blijven. Ja, broeiig was het wil en tante had ook wel gedacht dat er onweer zou kunnen komen — regen zou wel weer eens heerlijk zijn en dan werden de bloemen weer zoo frisch — ze moesten nu in tante's tuin alle dagen den sproeier hebben. Zoo liep Bertie nog te denken op haar blije, gewichtige
226
wandeling. Tante had haar alleen laten gaan ! Zij wist den weg, al lag de boerderij ook een beetje ver. Eerst tante's laan heelemaal uit, dan liep een laan krom verder — en was er daar een viersprong, maar ze wist toch wel welken kant ze nemen moest; als tante Dora eens in haar wagentje had gezeten en tante Bets had dat voortgereden door de lanen, terwijl Bertie er bij liep, dan had tante bij een boerderij gezegd: kijk, en hier woont Wijnands nu. Wijnands kende je al lang — hij kwam toch elken morgen met de melk — Het was een huis met groene luiken en roode strepen er langs — een beetje bont, had tante Bets ervan gezegd, maar voor een boerderij met zulke dichte boomen er voor, toch niet leelijk. En het huis lag vlak aan den weg, weer op een hoek van vier lanen. Zulke viersprongen waren er in den omtrek van tante Dora's laan overal. Niet zoo váák was Bertie er langs gegaan, maar toch wel zóó vaak dat zij het zou kunnen vinden. En anders kon ze best even boven aan tante's laan vragen. Natuurlijk, als je een mond hebt kom je overal, wist Bertie. Maar zij had het vragen niet noodig. Truus was boven aan de laan aan 't korf balspelen, de meisjes hadden weer veel pret op het veldje. Bertie kende dat veldje ook en zij bleef daar staan, wilde even kijken. Ze zag Willy en Truus om 't hardst springen, de andere meisjes kende ze niet. Wel heerlijk was het als je zoo aan 't spelen was, en dat mandje boven aan den paal ! Hè... als Bertie nu eens den bal in het mandje zag wippen ! Als Truus of Willy het eens deed ! Ze zou het willen zien... ze zou hier best willen zitten; maar ze moest die kindertjes gaan kijken, waarom tante expres die boodschap verzonnen of bewaard had. Een tweeling met lintjes aan... leuk ! Als Truus eens meeging om het ook te zien! En Willy ! Zouden ze dat niet willen? Ineke zou het zèker gewild hebben, maar Ineke was thuis. Had Truus haar gezien?... zag Willy haar onder het springen achter den bal? Nu zou Bertie toch maar weer doorgaan en ze stond even daarna nu op den viersprong en ze moest... den rechter?... nee, den linkerkant. Een volgende viersprong... dan was er het huis met de groene luiken en de roode randen. Zoo'n huis stond er maar één, je kon je niet vergissen. Maar... rechts of links?...
227
nee, nu wist ze het ineens niet meer. Tante had gezegd.... Bertie had laatst gezien.... toen naast den wagen van tante? Raar dat ze nu zoo dom was, vanmorgen had ze toch tegen tante gezegd: o, ik weet het zoo goed! Goed — ja — welken weg moest ze nu op naar Wijnands? Maar ze zou het toch even aan Truus kunnen vragen! Ze liep een paar stappen het veldje op — ze lachte. Nóóit was ze boos op Truus geweest, Bertie kende geen boosheid, De meisjes zouden juist even rusten, Truus sprong wat dezen kant, ze vielen dan altijd zoo maar neer onder de boomen langs de laan. Toen zag Truus Bertie -- het kind stond daar wat weifelend: „Truus... weet je ook... waar woont Wijnands, die of die kant?" wees Bertie. Zou ze nog vragen of Truus meeging? Maar Truus — die eerst erg verbaasd gekeken had: dat kind daar, en ze zou toch niet hierblijven, zei rad, en ze wees met een wild, groot gebaar: „Wijnands? — dáár ! — moet je maar dóórloopen !" En loop maar gauw — dacht Truus daarbij, Ze wees Bertie bijna van den kant van het veldje weg. Wil was even naar huis gesprongen, zeker om te kijken of er ook een kopje thee was, en Wil was soms zoo raar vriendelijk tegen dat kind, ze zou nog tegen het schaap zeggen: kom hier maar een beetje zitten en misschien kreeg je haar dan in een poos niet weg. Neen, ze moest maar doorloopen — en vlug! Truus keerde Bertie den rug toe en die ging ook waarlijk heen; dan ging Truus het veldje weer op naar de andere meisjes, waar ze toch met een schuin oog even bleef kijken waar Bertie heenging, als om zeker te zijn dat ze toch werkelijk doorliep. Nou... dat deed ze wel, maar... ze ging den verkeerden kant. Truus zag haar de laan ingaan, niet naar boer Wijnands, maar den anderen kant, waar de bosschen waren en waarom deed ze dat nu, dat had Truus toch niet gezegd? Dat malle kind, kon ze nog niet eens goed verstaan wat je zei of zien wat je wees; dáárheen — had Truus toch gewezen? Ja, Truus, maar die zwaai was wel wat groot geweest, en ook onduidelijk, hij was te wild en als afwerend gedaan en zelfs een grooter meisje als Bertie had er wellicht niet uit wijs kunnen worden. In ieder geval liep Bertie den verkeerden kant en Truus riep haar niet terug, ofschoon ze het gekund had, zoo ver was
228
Bertie in een paar oogenblikken nog niet weg. Maar Truus stond daar als een stijf beeld bij de meisjes en even later liep ze naar Willy's tuin, daar ze allen voor een kopje thee geroepen werden. Laat ze maar loopen, dacht Truus, ze kan dan een mooi ommetje maken, want als ze ziet dat ze niet bij Wijnands uitkomt, dan zal ze wel teruggaan — ze zou aan den een of den ander vragen en die zouden haar wel een andere laan naar het boerenhuis wijzen. En tante was haar wat kwijt — en Truus was haar kwijt -- als je haar terugriep dan klitte ze soms aan je — of aan Willy — want dat kon ze doen — en Wil aan haar, als Willy 't om Truus goed gedurfd had. Nee... 't was goed zoo... loop jij maar lekker... 't is niet erg als je 'n eind verkeerd gaat, loopen is gezond. En Truus zat heerlijk met de andere meisjes in Willy's tuin en ze genoten van het kopje thee dat op dezen broeiigen middag dubbel goed smaakte. Wil's moeder kwam er ook nog bij zitten en zei: „ja, 't is warm, hè? Jullie moeten je maar niet zoo inspannen met het spel, blijf liever hier kalm wat zitten en vertel allen eens wat. We hopen toch een goede bui regen te krijgen. Zie je die koppen ginds?" En zoo zaten ze gezellig daar in dien voortuin. Truus dacht, dat ze over een uurtje naar huis zou gaan, maar die regenbui zou ze liever niet op haar hoofd krijgen. Toch ging het nog in lang niet regenen. M aar broeiwarm was het wel, phuuu... de warmgespeelde meisjes zuchtten ervan. Intusschen was Bertie doorgeloopen, een heele laan uit, maar het huis met de groene blinden en de roode strepen zag ze nog niet, ze moest dus zeker nog verder. Die kant — had Truus toch gewezen, en ze zou dus maar niet van dezen weg afwijken, doch netjes doorgaan. Zoo deed ze ook; een viersprong stak ze over — en 't was wel vreemd; dat was geen weg meer, dat werd een breed, erg zanderig pad, tusschen bosch en hei. Hier was Bertie misschien wel eens geweest, maar ze had dat niet onthouden; als ze bij tante Dora's wagentje liep, dan keek ze ook zoo veel naar bloemen en liep ze maar achteloos mee waar de beide tante's gingen. Wel zag ze hier dadelijk weer veel paarse klokjes staan en die
229
had ze voor tante Dora al veel geplukt als ze zoo eens ver van huis waren. Als zij ze nu wéér plukte, en ze straks meebracht? Vrouw Wijnands zou ze zeker wel niet hoeven hebben, de moeder van het tweelingetje waar ze naar toeging; nee, ze zou ze voor tante Dora bewaren -- of ze zou twee boeketjes kunnen plukken, voor de boerin nu óók een. Zoo deed ze. Ze plukte de paarse klokjes die daar zoo langs dat breede mulle pad stonden; onder de boomen langs het bosch zag zij ze ook en dan liep ze daar weer naar toe. Er gingen wel een paar menschen langs haar heen en die naar haar keken, maar Bertie bleef rustig aan 't klokjes plukken, ze vond 't veel te leuk dat ze dit doen kon. Veel van die fijne klokjes moet je plukken om een ruiker te hebben, maar de weg was lang, de boerderij kwam nag niet en Bertie zou dat maar niet spijtig vinden, want des te meer bloempjes kreeg ze. Ze zag tenslotte niet meer hoe ver ze ging, hóé een eind ze zoo al plukkend was opgeschoten. Het leek haar niet ver, omdat ze er niet meer op lette hoe ver de weg wel voor haar uit lag; alleen veel later stond ze weer stil, keek eens alle kanten en dacht toen: ik treuzel wel, maar dit mag ik, tante heeft ook heelemaal niet gezegd dat ik gauw terug moest komen, ze zei alleen: je mag er zoo lang blijven als de menschen zelf goed vinden. Nu, en dat was niet kort ! Dan zou ze maar een beetje minder lang bij de baby's blijven -- en tante kreeg een mooien paarsen ruiker als ze terugkwam. 't Was warm, ja... Bertie veegde zich wel even de haren van het voorhoofd; als je zoo dikwijls bukt, nou, dan ben je eigenlijk gloeiend heet. Maar meteen voelde ze ook een windje langs haar gezicht strijken en dat was weer heerlijk. Nu ging ze toch maar weer verder — ze had eigenlijk niet geweten dat boer Wijnands door een bosch heen woonde, want nu aan haar eene hand dat stuk hei opgehouden was, zag ze daar nu ook allemaal boonren; ze keek toen nog weer eens goed naar alle kanten en tuurde dan.., ja, ze wist zelf niet goed waarheen. Werd ze onzeker? Neen, want even daarna liep ze weer wat flinker door, hoewel ze nog telkens klokjes plukte. Ze dacht aan Roodkapje. Nee... al loop je hier alleen in een bosch, hier kom je geen wolf tegen. Ze hield anders wel veel van sprook-
230
jes, Bertie. En verdwalen kon je hier toch óók niet. Neen, je kon toch immers altijd denzelfden weg teruggaan! Toen zag ze daar — en ze was er blij om --- want ze had nu toch al heel ver geloopen den kant dien Truus toch gewezen had en ze had het huis van Wijnands niet gevonden; toen had ze toch ook al eventjes gedacht aan teruggaan; maar ineens zag ze daar dan een paar meisjes en een jongetje loopen — misschien hadden die wel naar boschbessen gekeken, maar die waren er nog niet, die kwamen wel gauw, had tante gezegd. Zij liep langs die kinderen heen en die bleven toen staan, Bertie stond meteen ook stil en zei toen: „weten jullie ook Wijnands te wonen? Ik moet er naar toe -- het is wel ver." De kinderen keken mekaar aan en toen zagen ze weer naar Bertie. Eerst schenen ze het niet te weten, maar toen wist er een het wel: „o ja, dan moet je dáár heen gaan, dan zul je vanzelf aan het huis komen. Wóónt hij er nog?" vroeg het meisje aan den jongen. Maar de jongen haalde de schouders op, dat hij dat heelemaal niet wist. „Nu, loop maar daarheen," zei het boerenkind toen weer, want ze hadden zulke stijve jurken aan, zag Bertie, en alle drie droegen ook klompen. Zeker kinderen van het dorpje dicht bij tante. En Bertie ging door. Maar ze ging nu een heel anderen kant dan eerst. „Bij het spoor !..." riep het meisje haar nog na, „het komt vanzelf!" Bertie keek nog eens om en knikte. Toen schoof ze alweer een ander laantje van het bosch in, een laantje dat draaide, en later op een wat breeden weg uitkwam. De kinderen zag ze toen natuurlijk allang niet meer, die waren juist een tegenovergestelde richting ingeslagen toen ze haar den weg naar Wijnands dan verder gewezen hadden. Maar Bertie kwam nooit bij Wijnands. Het meisje dat haar den weg gewezen had, had Bertie ook niet begrepen. Zij had verstaan Wijnman, en Wijnman was de spoorwachter geweest, die toch ook allang niet meer in dat huis bij den overgang in het bosch woonde, omdat de spoorweg daar niet meer bewaakt werd. Het was een stille overweg, de treinen die daar gingen waren er niet veel op een dag. Het meisje had aan den jongen gevraagd: wóónt hij daar nog? De jongen had het hoofd geschud: ik weet het niet. De kinderen woonden ook zoo'n
231
eind weg van dat huis in het bosch. Maar toen Bertie aan dat kleine huis gekomen was, vond zij het gesloten en er was niemand, niemand ook daar op den weg; de luiken van de woning waren dicht, maar ze waren ook niet groen en hadden geen roode strepen. En dit huis moest het meisje toch wel bedoeld hebben toen ze zei: bij het spoor; want over den spoorweg was weer bosch. Er kwam ook langzaam een heel lange goederentrein aan en Bertie stond er naar te kijken, het rommelde toch wel erg en ze ging een eind achteruit. Later wist ze dan niet of ze den spoorweg nu nog over moest gaan of terugkeeren en dan maar aan tante zeggen dat ze het niet had kunnen vinden. Of zou daar over den spoorweg dan nog een huis met groene luiken en roode strepen komen? Als Truus er nu maar was... Want Bertie wist wel dat ze niet goed geloopen was. Ja, ze was zeker erg dom geweest en nu zou ze de tweeling niet zien. Ineens leek het haar toe, dat ze toch ook al wel een poos van tante's huis weg was. Ze was niet bang, nee, nog niet.,. maar ze zou toch wel erg graag iemand bij zich willen hebben die... die haar terecht hielp. Zou ze terug gaan?... Zou ze nog even verder zoeken? En omdat ze flink wilde zijn ging ze toch nog den spoorweg over en... ja, nu liep ze wel een beetje zuchtend over de paden. Misschien kwam ze vanzelf weer terug, kwam ze op een plek, waar ze weer den weg wist. Ze zag ook een groot bord langs het bosch staan, ze stond erbij stil en las: Sanatorium Zonnedaal. Maar daar wist ze niets van. En op een klein bordje aan een boom stond: verboden toegang. Dus in dat bosch mocht je niet. Ze zou dan wel heel goed langs den kant blijven. En het duurde toch nog een poos -- Bertie was al onzekerder, al verdrietiger gaan loopen — voor ze dacht: ik ben verdwaald... en ik moet dezen weg niet naar huis,., ik moet hem ook niet naar boer Wijnands... en ik weet niet hoe ik weer uit het bosch komen moet en in de laan naar tante. Ik weet den weg wel in de lanen bij tante, maar hier weet ik hem niet... ik ben verdwaald... dat meisje heeft mij ook niet goed gewezen... en Truus? Toen kwamen er tranen in haar oogen en zij was nu werkelijk bang. Maar o.., er zou toch wel weer een mensch komen
232
aan wien ze weer wat zou kunnen vragen. Alleen in het bosch,., en het was nu een dicht bosch, met maar een enkel smal laantje hier en daar; het was het groote bosch achter het herstellingsoord voor zieken, maar dat wist Bertie niet. Tante.., zei ze zacht. En vanbinnen huilde ze heel erg, want... als tante dat nu eens zag hoe ze hier liep en dat ze niet wist hoe ze terug moest komen. Toen voelde ze een regendrup en ze keek op naar de lucht; regen.., dat had tante gezegd, maar onder de boomen zou je wel kunnen schuilen. Als er eerst maar een mensch kwam. Zoo dacht Bertie — en ze stond daar nu — en welken kant zóu ze dan toch?... Toen wist ze van moeder, dat ze op straat of waar ook nooit wat aan vreemde menschen moest vragen, dan liever aan kinderen of aan een agent, maar een agent zou je hier niet tegenkomen. Moeder denkt zeker dat een zigeuner je zal meenemen, had ze toen wel eens gedacht. Ze liep dan toch maar weer door, misschien kwam ze dan nog wel kinderen tegen. En aan groote menschen, die zigeuners konden zijn, zou ze dan niets zeggen. Weer een regendrup. Nee... of zou ze dan maar heelemaal terug gaan? Ja, terug dan toch maar liever. En zoo deed ze, ze kwam weer bij den spoorweg en ging dien over, daar was ze vandaan gekomen... daar... en toen uit een laantje in het bosch.., een heel krom laantje... en dan kwam de plek weer waar de kinderen haar den weg gewezen hadden naar het huisje bij het spoor, maar het huisje was leeg en dat huisje was het ook niet waar ze wezen moest. Als ze nu den weg weer vond ging ze niet meer naar boer Wijnands, maar gauw naar tante terug, want tante... Maar dan kwam ze toch ook nog weer langs het korfbalveldje waar Truus was... Zoo liep Bertie daar alleen en verlaten te denken en in haar kleine hart te verlangen dat ze toch weer gauw op den rechten weg mocht komen; ze zag later ook mannen, en ze zag een groot stuk omgekapt bosch en ze zag ook een man bij veel omgekapte boomen staan. En daar was een kar en paard. Maar ze liep heel zeker door, ze wou liever aan kinderen vragen. De mannen keken haar wel na en ze zeiden wat tot
233 elkaar, maar Bertie dacht dat ze dit laantje straks geloopen had en ze sloeg het in. Het was nog warm... o, zoo warm was ze nu toch van al dat loopen, en ze moest ook zoo zuchten, want als ze nu aan tante zou moeten vertellen dat ze zoo ver in het bosch was geweest en heel niet op de boerderij met de kleine kinderen. Neen — daar had ze nu heel geen verlangen meer naar. En ook even dacht ze aan haar vader en moeder die in zoo'n verre stad waren en die nu ook niet wisten... dat... ja, en toen veegde ze ineens de tranen uit haar oogen. Ze mocht zich ook niet moe maken, dat had de dokter eens gezegd, en nu was ze toch wel héél moe — zoo ver liep ze ook nooit na elkaar. Wat kon een bosch... groot... en stil... en ook wel náár zijn bijna, omdat 't zoo'n angst gaf... anders was een bosch mooi, als je niet alleen was, maar met anderen die met je praatten, doch nu... Toen hoorde ze den wind ruischen. Dat... dat waren net verdrietige stemmen. Dan liep ze nog een beetje harder. Doch Bertie kwam niet uit het bosch. Ze had den goeden kant niet geloopen. In dien tijd had Truus in den tuin van Willy gezeten, zij had niet meer gekorfbald, maar met Wil zitten lachen; nu wilde ze naar huis. We zullen toch wel regen krijgen, had Willy haar moeder ook gezegd en Truus zou, als 't nog droog was, graag verder den tocht naar huis doen. Nu adio!... zoo was ze weggereden. Eerst nog even naar tante Dora. Ja, Truus voelde het nu ook een beetje f rischj es en dat was lekker. Maar net toen ze in tante's tuin stond begon de regen te vallen, zoo raar onverwachts ineens, dat Truus met open mond even naar den hemel stond te staren. Dan maar wachten bij tante — die het juist wel leuk zou vinden dat je nog bleef. Tante had zeker onder den treurbeuk gezeten en nu haar spulletjes naar binnen gebracht, ze kwam daar nu juist weer aan om het bonte tafelkleedje af te nemen, maar Truus greep het maar fluks voor tante; toen stonden ze samen in de open deur,
234
tante vouwde het kleedje op en zei: „jij daar — zoo net op tijd? Ja, nu krijgen we een buitje, en wat zal 't heerlijk zijn voor de stof, dan kun je lekker naar huis fietsen. Leuk gekorfbald? Maar wel wat warm om zoo te spelen, hè? Wil je nog een kopje thee? En Bertie zal toch niet onderweg zijn van Wijnands? Ze was zoo blij dat ze daarheen mocht, maar nu blijft ze wel wat lang weg. Maar de boomen zijn dicht, ook al loopt ze er nu onder, ze laten niet gauw wat door. Ze had anders een dun jurkje aan. Heb je haar nog voorbij zien gaan? En heeft ze niet gevraagd of je mee ging?" Truus antwoordde dadelijk niet. Ze zag Bertie weer de verkeerde laan ingaan. Maar dat kind zou toch wel bij Wijnands zijn uitgekomen? Truus wendde even het hoofd af, toen ze zei: „ja... ze kwam langs, maar waarom zou ik meegaan? We waren net zoo druk aan 't spelen." „En zag je haar toch gaan? Ze was zoo trotsch!" Tante vroeg weer of Truus nog een kopje thee wilde. „Neen, tante, ik heb bij Wil al een kopje gedronken. Maar dorst heb ik wel, ik neem liever water." „Dan kun je een glas limonade krijgen," zei tante en ze was werkelijk zoo lief, zij maakte voor Truus een glas bessenlimonade; van tante's eigen bessen -- 't was heerlijk -- met graagte dronk Truus het glas koele vocht leeg. „Als het nu maar gauw ophoudt," verlangde ze, weer naar den regen turend, „'t had moeten beginnen als ik thuis was. Anders kom ik zoo laat!" Maar de regen hield niet zoo gauw op. Truus moest langer bij tante blijven dan ze eigenlijk wel gewild had. Vervelend was dat nu. Als 't maar aan den gang bleef ging ze er tèch door. De heele middag was voor huis alweer weg en dan zeiden moeder en Ineke: hè... wat kom je toch weer laat! Tante had de tuinstoeltjes in het gangetje bij de keuken gezet en daar zaten ze nu samen. Tante sprak weer over Bertie. „'k Zal blij zijn als ze er weer is, je bent niet gewend dat ze van je weggaat, 't is zoo vreemd.,. Maar kijk, nu is 't weer even droog -- o, die regen wordt niets voor vannacht. Zou je 't erg vinden als je haar even tegen ging, Truus? Je doet me er een groot plezier mee. Want als je wegbent en het begint
235
dan weer te regenen, ben ik toch ongerust, dan denk ik dat ze er weer in loopt. Ga haar een eindje tegen in de laan -en misschien mag ze wel achter op je fiets zitten, ze kan dat, ze doet 't bij tante Bets ook wel eens. Ja, tante Bets zou nog komen. Wat is het opeens afgekoeld, nietwaar?" Tante stond weer buiten. „'t Is maar een tien minuten voor je, Truus. En als je tot bij Wijnands wilt fietsen — ze vergeet nu toch zeker den tijd — toe, haal haar voor me. Stel dat er nu toch eens onweer kwam en ik zit hier... zij ginder. En je blijft toch onder de boomen, je wordt zoo gauw niet nat — dan ben je een heel brave meid, Truus!" „Nat!" Truus haalde haar neus op. „Wat geeft dat nou? Maar ik zal het wel voor u doen." Ze dacht: dit kan ik tante toch niet weigeren — als ze dan zoo bezorgd is. Waarom kwam dat vervelende kind niet thuis? Nu bleef ze uren weg. Zeker overal gekeken, net als straks ook bij het korf balveldj e. Nu — Truus greep de fiets alweer — in een wip kon ze heen en terug zijn en dan ging ze er meteen verder van door; al kreeg ze dan nog een bui op haar hoofd. Ha... daar was opeens tante Bets toen. Vroolijk lachend sprong ze voor het tuinhek opeens van haar fiets af. „Ga je naar huis, Truus?" zei tante als ze gegroet had. Tante Dora was Truus nageloopen. „Neen, ze gaat even Bertie halen, die is een bezoek afsteken en vindt dat zeker zóó leuk -- je weet wel, de kinderen van Wijnands, die twee — en ze komt niet terug. 't Was een bui daarnet, hé? Nu, een er in en een er uit!" — en tante hield het tuinhek open. Truus was in een wip weg en tante Bets kwam nu den tuin binnen, „Ja, wat een bui, maar 't is lekker opgefrischt ervan," zei tante Bets die er ook zoo warm uitzag. Zij was een paar uur vrij en kwam die heerlijk hier doorbrengen. Toen Truus terugkwam zaten de beide tante's voor het open raam in de kamer. 't Begon ook alweer te druppen. Maar Truus had Bertie niet meegebracht, want... ze was er zelf van geschrokken: Bertie was bij Wijnands heelemaal niet geweest. Wat had ze een kleur, die Truus, en wat hakkelde ze toen ze dat zei ! Neen... 't was zoo ! Ze was bij Wijnands geweest, maar ze zeiden daar dat ze Bertie in 't geheel niet gezien hadden. Hoelang was dat kind nou al weg en waar
236 kon ze dan wezen? Truus stond daar nu in de kamer — ze dorst natuurlijk niet naar huis gaan — neen, ze bleef, en ze zag allebei de tantes angstig worden, tante Dora vooral keek haar zoo strak aan, als had Truus iets zoo onmogelijks gezegd, ja, als vertelde die het raarste verhaal. Tante Bets zweeg, maar ze zat zoo vragend naar tante Dora te kijken. En toen staarde ze Truus aan. En het was plotseling, of er iets vreemd donkers tusschen hun allen hing. „Maar ze is er toch naar toe gegaan..." zei tante Dora toen, en haar stem had een onzekeren klank, ze zag plots wit. Truus zag er 66k bang uit, want wat was dit nu gek ! Ja... dat kind was niet,., de laan naar Wijnands ingegaan, maar moest zij dit zeggen? — kon dat kind dan niet ergens zijn blijven spelen? — met meisjes onderweg — of wie weet waar? Maar nee... eigenlijk... waar zou ze blijven spelen, ze kende toch nergens iemand, ze mocht immers nooit uit tante's tuin weg, dus wáár zou ze andere kinderen kennen? Dat was een malle gedachte. Truus haar lippen beefden opeens; zou zij het zeggen? En waar had zij schuld aan, dat zij het kind niet teruggeroepen had uit de laan die naar het bosch ging? Het bosch?... Maar al was ze daar... daar bij het bosch gekomen, dan had ze toch terug kunnen gaan, de dommerd, ze wist toch wel dat die boerderij niet in een bosch lag, maar aan een laan. Zoo'n stom kind — wie weet waar ze nou was ! Truus had toch niet gezegd: je moet een bosch door — of je moet maar doorloopen. Als je een bosch zag ging je toch vanzelf terug. Dat kind was een sufkous, dat kind was... Maar Truus kon het toch niet verzwijgen, zij kon met die wetenschap in haar hart niet wegfietsen. Kijk het nu weer regenen! Nou ja, een bui doet in den zomer niemand kwaad, en in alle lanen, zelfs in het bosch, kun je toch altijd schuilen. Het was alleen dat tante zoo bang keek. Ja... dat kind was niet van tante... het was een vreemd kind, voor gezondheid hier, en dan is een groot mensch natuurlijk altijd bang. Toen zei ze 't toch maar — wat zou Truus moeten verbergen? Het was toch zeker haar schuld niet als dat kind... soms verdwaald was. Maar dan zou ze toch wel weer terecht komen — ze had een mond — ze sprak geen fransch. En Truus haalde even diep adem.
237 De tante's zaten mekaar als in een raadsel aan te kijken. Maar toen zei tante Dora opeens: „en ze ging toch langs jouw korf balveld] e. Nietwaar, Truus, je zei het zoostraks. En toen ging ze oor.' „Ja tante, maar... ja. + . ze ging niet rèchtdoor naar Wijnands, ze ging toen de Boschlaan in, ik vond het wel gek, maar... ik dacht dat ze am ging loopen... ze kon toch door een andere laan weer teruggegaan zijn... als ze gevráágd had." „Wat méén je, Truus?" Tante werd nog witter. „Ging ze de Boschlaan in? Maar hoe kwam ze daartoe? Ze wist toch wel dat Wijnands daar niet woonde. Riep je haar niet? Zei je dan niet dat ze den anderen kant moest?" Truus kleurde hevig. „Nee tante... ik dacht... ja ik dacht dat ze een eindje zou omloopen, maar dat dit niet erg was. Als ze gevraagd had aan 't eind van de Boschlaan... of eerder... dan was ze misschien door de andere laan, door de Hertelaan of zoo bij de boerderij gekomen. Je kunt hier toch niet verdwalen — je kunt iedereen vragen. En... ze is toch wijs genoeg... Als ze de boerderij niet vond..." De woorden waren hakkelend van Truus haar lippen gesprongen. Tante Dora — en nu ook tante Bets -- keken haar al vreemder aan. „Dus je hebt haar uit de Boschlaan niet terug zien komen?" vroeg tante Bets nu, als sprak ze voor tante Dora, wie de angst op het gezicht lag. „Truus... dat arme kind... maar dan moet ze wel verdwaald zijn, dan zal ze wel doorgeloopen zijn, veel verder dan ze moest en... Als ze toch niet bij Wijnands is! Dat kleine ding. Wie weet waar ze is en hoe bang ze ook wel is. Ik ga haar zoeken. Ga je mee, Truus?' Tante Bets was snel opgestaan. „Die regen geeft heelemaal niet, we zullen de heele Boschlaan afgaan en dan rechtdoor het bosch inrijden — of loopen — zooals 't maar kan. Je komt daar op de hei, en later is er wéér bosch. Misschien kan ze ergens binnen zijn... maar het regent eigenlijk nog pas kort," zei tante Bets er weer achteraan. De gedachten schoten natuurlijk heen en weer in ieders hoofd. Tante Dora kon bijna niet meer spreken, scheen het, maar tante Bets stelde haar gerust. „Ze kan natuurlijk niet weg zijn, wees Het bonte tuintje.
16
238 maar niet te bevreesd, en ze is bijdehand, ze zal zich door niemand laten meenemen. Dat ze in het bosch zou spelen met vreemde kinderen, is ook wel een beetje 'n vreemde onderstelling. In ieder geval, ik ga. Ga je mee, Truus, of moet je zoo erg noodig naar huis?" „0 nee, tante, ik kan wel meegaan." Truus stond als tusschen twee werelden, die haar als her en der gooiden. Aan den eenen kant nu toch ook angst om dat kind, aan den anderen kant de vrees, dat tante te weten zou komen, dat zij Bertie expres verkeerd had gestuurd... voor de grap?... of waarom eigenlijk? Omdat 't haar te veel was geweest dat kind wat te zeggen, dat kind goed te antwoorden op wat ze vroeg bij het korf balveldj e? Truus haar hart hamerde nu. Ja, maar je deed het toch niet met opzet, je deed het toch niet omdat ze dan verdwalen zou. Truus had er niet bij gedacht toen ze met een grooten zwaai maar een kant op wees — en dat kind was gegaan — ze had ook wel den kant naar de stad kunnen loopen. Maar... kijk tante Bets zich nu haasten! Daar stond ze al voor het huis met haar fiets, ze keek eens op in den regen — die kon haar niet schelen, zoo stond haar gezicht. Het leek of tante Bets Bertie moest gaan redden, „Nu, kam je, Truus?" riep ze nog. En Truus haastte zich nu ook en ze moesten tante Dora wel alleen achter laten. Die kon niet spreken, ze zag alles maar aan. En zoo reden tante Bets en Truus weg en Truus deed dit nog liever dan bij tante Dora blijven, want dat gezicht... die bange oogen. Maar zoo'n kind kon toch niet verongelukken, 't was idioot dat ze niet was terug gekomen; nergens wist ze den weg, wie ging nu zoo ver? Je zou haast zeggen van zoo'n dommerd, dat ze in het bosch in slaap was gevallen. Maar die tante Dora moest niet zoo bang zijn! Zoo dacht Truus, terwijl ze met tante Bets nu de lanen doorvloog; ze wilde nog luchtig, onverschillig over de zaak denken. Tante Bets zei niet veel, ze peddelde maar door en Truus bleef trouw aan haar zij; tante Bets wist den weg naar het bosch net zoo goed als Truus. Waarom had ze Truus mee willen hebben, waarom had Truus niet naar huis kunnen gaan? Als ze dat kind niet vonden?... Ergens moest ze toch
239
zijn! Het bosch was wel groot... misschien zat ze wel hier of daar op een boomstam te huilen, zooals je 't in boekjes las. Of ze speelde een sprookje — 't was zoo'n raar kind. In ieder geval, weg kon ze niet zijn, dat had tante Bets thuis óók al gezegd — of zei ze 't om tante Dora kalm te maken? Tante Dora... dol op dat kind... Zie je wel dat ze nooit had moeten komen, dat ze je dit nu nog bezorgde, ze zoo gek deed, en je allemaal angst had om haar. Als ze terug was moest tante haar maar een goed standje geven. Zoo dacht Truus onder het rijden — ze moest natuurlijk de stem in haar eigen binnenste, die haar beschuldigde van onvriendelijkheid, van hardheid tegen dat kind, het zwijgen opleggen en dat kon ze het beste, door Bertie zelf te beschuldigen dat ze dom was geweest. Truus had niets gedaan, dat kind was zelf de schuld van alles. Ze fietsten misschien wel een uur het bosch door, dan hier, dan daarheen, dan dit, dan dat laantje, of ieder een anderen kant en kwamen mekaar om een boschje weer tegen. Ja, hoe vaak had tante Bets nu al gezegd: nog niets... waar kan ze toch zitten?... zou ze dan niet in het bosch zijn? En nergens zijn toch huizen, ze kan dus voor den regen nergens binnen geloopen zijn. 0... 't is ellendig. Of zou ze al thuis zijn? Wisten we het maar even, konden we maar om een hoekje kijken. Ja, ga jij nog eens weer dit pad — en dan rijd ik daarheen, dan komen we op dezen viersprong terug... en dan moeten we maar naar huis gaan. Tante Bets had ook nog haar patiënt, ze kon niet wegblijven zoo lang ze wilde. Zoo ging nu vandaag haar vrije tijd om, met zoeken naar Bertie. Telkens hadden ze nog hoop haar te vinden, ze vroegen nog aan menschen, die ze in het bosch tegenkwamen, maar het regende nu telkens en veel menschen waren er dus niet, ze hadden liever beschutting gezocht, de wandelaars. Neen, 't was alles tevergeefs — in het bosch zou je Bertie niet vinden — en daarachter lag de hei zoo ver, zoo vreeselijk ver. Ze stonden ook aan dien heidekant te kijken, maar... en de regen scheen over die verre vlakte nog wel erger te vallen dan onder de boomen, hoewel die nu ook waren gaan druipen. Truus zag dat tante Bets aardig nat was — zoo moest ze naar haar ver-
240
pleging terug — en zij zélf? Truus was maar zoo in haar jurk meegevlogen en ze voelde ook wel hoe haar goed nat aan haar lijf zat; 't was niet lekker, al was het zomer. En dat alles deed dat kind nou, dat kind... Kijk tante Bets nu benauwd over de hei kijken. Dan ineens zei ze: we gaan maar naar huis ! En ze sprongen weer op, en hoe hard ze toch wel reden. De wegen, de lanen, waren alle zoo fijn frisch geworden en dat zou anders wel prettig geweest zijn, maar nu... Bertie was nog niet thuis. In stille bange afwachting zat daar nog tante Dora. Maar ze hadden haar niet gevonden. Wat nu? Tante Bets zou al zoo gauw weer naar haar verpleging moeten. Ze vond alles toch zoo vreeselijk naar en ze wilde nog zoo graag wat voor tante Dora doen. Tante Bets sprak weer zeker en luid: „Och, ze is natuurlijk ergens, ze is wel veilig onder dak, als je maar wist waar! Maak je nu maar niet ongerust, ze komt best terecht. Ik... ja... ik moet zoo weg... wat zou ik dan nog doen?" Tante Bets zuchtte, ze wist het niet, en ze keek naar haar vochtige kleeren. „En... kan het dan niet... dat een auto... toen ze een weg overstak?..." bracht tante Dora bevend uit. „Een ongeluk kan toch altijd... dat ze haar hebben meegenomen." „Neen —" zei tante Bets, „dan had je 't wel gehoord. Denk dat nu maar niet. Ik denk dat ze ver is doorgeloopen en nu ergens in een huisje zit. Daar heb ik zoo'n gevoel van. Maar... weet je wat... we kunnen toch nog wel moeite doen; ik bedenk daar dat naast huize Johanna een mijnheer woont die bij de politie is geweest, 't is een heel oude heer, maar hij groet altijd zoo vriendelijk en hij komt op huize Johanna ook; ik ga er even heen en vraag aan hem wat het beste is, ze hebben daar ook telefoon en stellig zal hij wat voor ons doen — nu, tot zoo — Truus, blijf jij maar hier." Tante Bets ging weer, zoo nat als ze was, en Truus bleef bij tante. Maar ze kon niet gaan zitten, en tante zei nog medelijdend: „en kind, ben jij maar zoo meegegaan? Waarom heb je je manteltje niet aangedaan, dat was hier toch? Ja... tante Bets... ze wil alles doen... o, en als zij maar bleef,
241
maar ze moet zoo weg; en jij moet weg, Truus, thuis zullen ze niet weten waar je blijft, ze zullen ook ongerust worden en... wat is ongerustheid vreeselijk. M'n heele hoofd klopt ervan. 0... en dat ik nu geen goede beenen heb, dat ik niets kan doen dan wachten. Waar kan de lieve schat toch zijn? ja... ik kan het je natuurlijk niet verwijten, Truus, dat je het kind niet hebt terug geroepen toen ze verkeerd ging. Als je zoo druk aan 't spelen was... dan denk je daar niet bij. Maar o... ik voel me half ziek van angst... er is toch wel meer eens wat met kleine meisjes gebeurd als ze verdwaald waren." En plotseling begon tante te schreien, ze liep naar de andere kamer, als wilde ze het voor tante Bets, die toch terug komen moest, verbergen. Truus voelde zich als werd ze door spelden gestoken. zou ze bekennen, tante om den hals gaan vallen en zeggen: o... vergeef het mij, vergeef mij alles wat ik tegen dat kind heb gedaan ! Ik heb er zoo'n vreeselijke spijt van en ik zal haar zoeken, overal zoeken, al zal het zijn tot midden in den nacht. Ik wil naar huis rènnen, vader en moeder halen, en wij zullen allen bij u blijven, u helpen, met u wachten tot zij terug is — ze kan niet weg zijn, tante Bets zegt het — en.., tante... ik wil ook wel van Bertie gaan houden als ze weer terug is, ik wil dat leelijke uit mijn hart weg doen, dat geen één uw kind mag zijn, alleen ik ! Maar vergeef mij eerst, tante.., vergeef mij eerst en zeg dat u nu niet huilt om wat ik gedaan heb, dat dit mijn schuld is ! 0, ik kan het niet zien, tante, dat u huilt. Wees stil... want o, dat snikken. En tante Bets komt toch dadelijk ! Na dezen keer zal er nooit meer iets met Bertie meer gebeuren, tante, want ik zal óók voor haar zorgen, en ik zal eens met haar spelen, ik.., wil wel voor haar zijn zooals ik ook voor Ineke ben. Ik kan toch wel lief zijn als ik wil... als ik wil, en ik wist niet hoe leelijk het wel kan worden als je niet wilt. Tante... bij mij vanbinnen... ja, daar liet ik het onkruid maar groeien, zooals u dat altijd zegt. Maar ik wil het er nu uit trekken, en ik zal het er uit trekken — zegt u maar eerst... dat u geen hekel aan mij zult hebben als u nu alles eerlijk van mij weet. Dan wil ik... ja, dan wil ik tante... u zult wel zien dat ik ook wel zal kunnen wat ik dan eerlijk wil!
242
Dat alles vocht in Truus om naar buiten te komen, haar hart hamerde en ze voelde dat ze ook beefde. Tante... die haar altijd zoo goed en lief gevonden had, die nooit iets leelijks van Truus zou kunnen denken, die het misschien niet eens zou gelóáven, als Truus het zelf zei, omdat Truus haar lieveling was, toch nog wel altijd de eerste in haar leven al was Bertie gekomen, want die ging toch weer weg. Wat was Truus toch klein geweest... zoo bitter klein... en hoe zou ze dit toch aan tante moeten bekennen, hoe? Truus zag er geen kans toe, ze zou het niet kunnen, nooit... want tante, zoo goed en edel als ze was, zou het toch wel weg wijzen en zeggen: nee Truus... dat kan niet. Maar o tante, u moest eens weten wat wèl kan. Dat je een heel ander meisje kunt zijn dan je je voordoet; dat kan, tante; een meisje dat lachte, en toch meteen kwaad deed. Distels — leelijke woekeringen van onkruid in je hart — en u zei altijd... dat ieder mooie bloemen in zijn hart moest kweeken. Ja, bij u wonen ze, tante, en bij tante Bets, bij Bertie ook en bij Willy, bij Ineke, bij vader en moeder, overal, en ze gelooven van mij niet, geen van alien, dat Truus... Truus... zoo hard en leelijk vanbinnen kan zijn, 0 tante... wat heb ik spijt! En u huilt nog!... Truus kon het haast niet meer uithouden en toch stond ze daar maar stokstijf bij tante's raam en keek naar buiten. Jollie zat daar maar te sputteren: „kom je nou?... vrouw... vrouw..." deed hij en hij zat te buigen. 0, Jollie ! — ook jij bent goed, je bent een vreugde voor de ongelukkige tante Dora die zoo'n gouden hart heeft, maar die door Truus om Bertie nu zoo gepijnigd wordt. 0, Jollie... ik wou dat ik hier weg was en dat ik alles wat hier nu gebeurt, niet meer hoefde te zien ! Zoo stond Truus daar als aan den vloer van tante's kamer genageld, en tante Dora zelf was in de andere kamer en veegde haar tranen af, trachtte met geweld weer kalm te worden. Geen woord zei Truus — ze liep niet naar tante heen. En toen kwam tante Bets terug, met mevrouw van huize Johanna, de dame die Julia een heelen zomer verpleegd had. En tante Dora, die nu weer voor den dag kwam, was blij dat die kennis van haar nu meegekomen was als tante Bets weg moest. Ja, dat moest tante Bets. Maar de oude heer naast huize Johanna,
243 de witte heer die bij de politie was geweest en telefoon had, die had voor tante Dora naar verschillende kleine gemeenten dichtbij opgebeld en in één daarvan zou Bertie wel zijn, en als ze nu wisten waar ze thuis hoorde, dan zouden ze haar ook wel gauw terug brengen. Tante Dora moest nu maar rustig zijn en afwachten, want zich bang maken hielp toch niet. Tante Bets zei het met groote overtuiging; ze moest nu weg, maar zou probeeren straks nog een uurtje terug te komen en in dien tijd zou mevrouw van huize Johanna bij haar blijven. Tante Dora vond het prettig dat de tante van Julia bleef, maar eerst zei ze nog: „Ik begrijp er niets van — waarom zouden ze Bertie zoo lang ergens houden als ze verdwaald is? Ze kan toch praten en zeggen waar ze woont ! En wie zou dan zoolang gewacht hebben met haar terug te brengen, als ze zelf den weg niet meer weet?" Ja, daar wist niemand antwoord op. Maar tante Bets ging weg. „Tot zoometeen -- naar ik hoop —" zei ze. En toen was ze weggegaan in haar natte plunje. Truus keek die tante na en ze was ook blij dat de dame van „Johanna" daar nu zat. „Ja... weest u maar kalm," zei die ook tot tante Dora. „In de dorpen rondom weten ze het nu dat u uw meisje vermist — we moeten het goede er nu maar van hopen." Tante Dora slikte nog. Maar ze huilde toch opnieuw, ze kon het zeker niet inhouden, ze was nu eenmaal zoo van streek. En Truus dacht er aan, zoo ontsteld als ze zelf ook was, dat ze tante Dora nooit had zien huilen, dan alleen — en dat wist ze nog goed -- toen grootmoeder, de moeder van tante Dora en van vader, gestorven was. Toen was tante Dora zoo alleen in de wereld komen staan, want vader had moeder en Truus en Ineke en de kweekerij en tante Dora kwam alleen te wonen door het verlies van haar moeder. Ja... toen had tante Dora heel erg gehuild — Truus had dat gezien en zou het nooit vergeten, nu huilde tante Dora weer van angst om dat kind. Truus haar hart bonsde ervan, zij kon het niet meer uithouden en plotseling ging ze naar de deur als om weg te gaan, want als ze dat verdriet van tante nu nog langer zag dan zou ze zelf gaan gillen. En dat... neen, Truus wilde liever buiten zijn, en alleen. Ze kon niet meer bij tante blijven!
244
Toen zei tante: „ja Truus... je zult toch wel naar huis moeten kind, maar misschien mag je nog terug komen, ga het vader en moeder maar vertellen, mevrouw blijft nu toch zoolang bij mij — en wellicht zal moeder of vader ook bij mij komen, ik zal nu graag iedereen zien, maar jij... laat jouw ouders maar niet ongerust over je zijn, je komt nooit zoo laat thuis... en 't is nu weer droog... ga er maar gauw door, Truus 1" Het was Truus niet mogelijk tante een zoen te geven, noch zei ze mevrouw van huize Johanna gedag. Ze greep haar fiets die in het keukengangetje stond, schoot er den tuin mee uit, sprong op en rende zoo hard de laan uit als ze kon. En in een onmogelijke, haast razende vaart vloog Truus den straatweg over, in de richting van huis. Het was haast, of leelijke heksen haar achterna zaten.
DE DONKERE WEKEN. Zoo rende Truus over den straatweg, nadat tante Dora daar nu nog zoo angstig en verdrietig in haar huis zat en mevrouw van huize Johanna probeerde tante kalm te houden tot Bertie zou teruggekomen zijn. Maar Bertie kwam nog zoo gauw niet. Neen, er was haar niets ernstigs overkomen, maar zij was toch wel ver van huis. Juist toen Truus zoo vol en ellendig van spijt bij tante Dora was weggereden, maakte een oude man zich gereed, het kleine meisje dat in het bosch bij hem was komen aanloopen, op den rechten weg te brengen. Maar dat wist Truus immers niet, en zij maakte zich onderweg, terwijl ze zoo hard en onbedachtzaam voortreed over het fietspad, nog allerlei verwijten: dat zij stug en onaardig tegen het kind was geweest, ja, dat zij haar stilletjes geplaagd had al van den eersten dag af dat zij bij tante Dora gekomen was. Zij zou het toch wel aan tante Dora moeten vertellen, want zèker was het, dat het niet in Truus haar hart zou kunnen blijven liggen; het maakte je zoo benauwd van binnen, dat nu altoos te moeten verbergen — en als Bertie nu eens wezenlijk wat ergs overkomen was, als Truus schuld zou hebben aan iets naars dat met Bertie gebeurd was — een ongeluk?... het kon toch, al zei tante Bets dat er niets gebeurd kon zijn. Dat zei ze om tante Dora kalm te stemmen, Truus begreep dat wel, maar in wèrkelijkheid? — waar was Bertie nu? Truus was zóó overstuur en zóó onrustig, ze keek niet eens naar het rijpad onderweg, ze had zoo het gevoel dat ze het akeligste meisje op de wereld was en dat niemand eigenlijk van haar zou houden als allen precies wisten hoe zij soms wel was. Ze was wel eens lief... ja... maar dan weer... Moeder had toch ook al zoo vaak gezegd... 0, wat was het naar... wat was het
246 naar als je het zoo ver liet komen... door je jaloerschheid, dat misgunnen van een prettigen tijd aan een herstellend kind bij tante. Schandelijk was het eigenlijk als je er nu over dacht. Nooit had Truus het zoo ingezien, maar nu tante had geschreid, nog schreide terwijl zij nu hier reed, o ja, Truus wilde dat alles nooit gebeurd was en dat zij het nog goed kon maken; maar dat kon je niet... je moest alles nu nemen zooals het kwam, je moest wachten tot Bertie weer terugkomen zou, en al kwam ze ongedeerd terug, dan had ze toch zeker wel veel angst gehad toen ze merkte dat ze verdwaald was, ze tante's huis niet meer terug kon vinden. Als zooiets Ineke overkwam !... als een groot meisje eens zoo onaardig tegen Ineke was en haar plaagde, uitlachte, haar op een keer expres liet verdwalen ! Nare meid! — Truus zou haar kunnen slaan. Ja — slaan — maar zij zelf dan? — Truus? — wie sloeg haar? Je zou zoo'n groote meid eeuwig haten. Maar wie haatte Truus? Iedereen vond haar nog lief... ja, lief. Truus fietste zoo hard, het kon haast niet onbedachtzamer. Ze schoot er maar overheen. Waarom zou ze om dat fietsen denken? De hooge boomen waaronder ze reed lieten ook meermalen dikke stralen water op haar neervallen. Toemaar... niks verschrikkelijk... maak Truus maar klets... wat is ze beter waard... dat kind heeft wel alleen in een nat bosch geloopen, ook in een dun jurkje, en dat kind is niet zoo sterk, zoo onvatbaar voor alles als Truus. Nee... als Truus wat overkwam, dan zou het misschien haar straf zijn... En aan moeder moest toch alles wel verteld worden, aan moeder... ja... en als moeder het dan aan tante Dora zou willen vertellen? Zelf zou Truus het toch nóóit durven, dat wist ze nu wel zeker, zij had het straks immers ook niet gedurfd. Zou ze nog naar tante Dora teruggaan, of zou moeder maar vlug haar fiets pakken om bij tante Dora te zijn in haar bangheid en verdriet? Ja, dat zou moeder wel doen. Truus haar schooltasch lag ook nog ginder — nou ja, en hoe ze die terugkreeg? Die moest moeder dan maar... of als ze zelf nog ging... Moeder zou wel zeggen: jij bent te nat, ga je eerst maar heelemaal verkleeden. 0... al die akeligheid... en Truus hield niet van nare dingen. Hoe kwam je hier toch overal nog uit? En het leek, of die heksen maar
247
achter haar aan bleven zitten op haar snellen rit — ja Truus, onbesuisden rit, mag je wel zeggen. Als Ineke er niet bij is, dan is het weer zoo met je, nietwaar, en dan nu vooral. Truus had misschien nog nooit zóó wild gereden. Aan den anderen kant van den weg dien Truus reed liep de stoomtramrails en ginder kwam de stoomtram ook weer aan. Het was in dezen tijd van den zomer altijd zoo druk op dien weg, vooral omdat het vacantiemaand was en velen dan met hun auto's, stoomfietsen en fietsen ergens heen trokken. Maar Truus kende die drukte, ze was er nooit bang voor, en hoe vaak ze den rit ook op onnadenkende manier gedaan had, er was haar nog nooit iets overkomen, zij kende den langen weg, om zoo te zeggen, op haar duimpje en tegen alle drukte was ze opgewassen. Ofschoon het nu was gaan regenen, schoten er Truus nog een massa auto's en stoomfietsen en gewone rijwielen voorbij. Ze keek er niet naar; onder het hinderlijk verdriet dat haar zoo plaagde dacht ze soms ook wel even dat het spoedig op school ook vacantie werd en dat ze daar zoo blij om was geweest, tot zelfs vanmorgen — vanmiddag nog -- nu niet meer. Als je verdriet hebt, als je spijt hebt, als een stem je daar van binnen zulke akelige dingen verwijt, dan schijnt het of alle vreugde in je ook ineens is weggenomen. Ineke's eerste vacantie ook... en wat ze allemaal hadden willen doen... De stoomtram kwam daar lawaaiend en puffend en nu ook gillend, omdat hij een zijweg voorbij moest, in flinke vaart aan; op den middenweg reed een auto en achter dien auto kwam een stoomfiets, een geronk, een geratel dat alles met elkaar, dat hooren en zien je zoowat verging. Maar Truus reed achteloos door, ze zag noch het een noch het ander. Ginds was haar huis -- wel een eind nog — maar dan moest ze praten, vertellen wat... en hoe zou ze dat doen?... zou ze dan weer, net als bij tante, van die leugentjes... of gróóte leugens zelfs... want was het iets anders?... moeten vlechten tusschen haar woorden door? Zou ze ooit aan één durven zeggen als ze vertelde dat Bertie weg was — verdwaald in het bosch: en ik zag haar wel verkeerd gaan, maar ik dacht: nou ja, ga maar ! En ik heb haar niet teruggeroepen, ik dacht: laat ze maar loopen, zoo'n dommerd.
248 Truus haar wangen waren brandend heet, ondanks ze toch zoo nat was van den regen; ja, ze gloeide als een kooltje vuur, zoo opgewonden had alles haar gemaakt. Wat zou ze nu zien van den motorrijder daar langs haar over den weg heen, die ineens met een ruk van zijn hoofd ernstig -gebaarde — niet tegen Truus, of tegen wielrijders voor of achter haar, maar tegen een dommen, onverantwoordelijken anderen motorrijder, die van den tegengestelden kant kwam, maar... die op het rijwielpad reed — een zondigen tegen de verkeersregelen — hetgeen die meer bezadigde hem met dien hoofdruk had willen zeggen. Motorrijders behoorden midden op den weg — maar de groote jongen die met zijn ronkende machine op het rijwielpad reed, wist dat zeker niet of vond het glad-steenen pad heerlijk om te rijden. Hij ging er tenminste niet af — als hij dat met zijn vaart ook zoo snel had gekund; hij toeterde uit alle macht tegen dat meisje voor hem dat zoo raar midden op het pad reed en dat hij terzijde wilde hebben. Truus zwenkte daarbij zelfs nog wat, ze reed met één hand omdat ze net wat tranen wegveegde. In haar ooren was wel dat helsch lawaai, van de stoomtram, een auto, zoodat ze den motorrijder achter haar niet wist, hem totaal niet hoorde, wijl ze toch ook zoo erg in gedachten was en wat kon je op het rijwielpad immers overkomen? Ze reed er toch al jaren overheen en... neen, aan Truus lag de schuld zé er niet van wat gebeurde, ze had misschien enkel wat oplettender kunnen zijn en dat geronk achter haar, door het andere lawaai heen, opvangen. Ze deed het niet — de motorrijder met zijn verschrikkelijke vaart op het fietspad toeterde — de andere die voorbij geschoten was zag het aankomen — en de menschen in de lange tram... waarvan er toch altijd velen door de raampjes kijken... ja, de fiets van het meisje werd van achteren gegrepen -- zij werd omgeslingerd of ze maar zoo'n ding was en een eind meegesleurd; de menschen in de tram gilden — en een auto, alweer komen aanschieten van den kant van waar Truus gekomen was, stond opeens stil — nog meer menschen, wielrijders, konden later getuigen hoe dom en onverantwoordelijk die jonge motorrijder toch géjaagd had over dat rijwielpad. Maar met dat al was 't gebeurd: er was
249 een meisje aangereden — ze lag geworpen tegen een boom van den weg en haar fiets lag verbogen, vernield, als daar maar neergesmakt in het gras achter de boomenrij. Er was plotseling een angstige drukte daar op den weg. De motorrijder, nog een eind doorgereden, deed uit alle macht moeite te stoppen — hij kwam er goed af, maar ziende wat hij misdreven had, hoorend wat de menschen tot hem schreeuwden en alras voelend hun boosheid, wist hij eerst niet wat hij doen zou. De motorrijder die hem zooeven voorbij gegaan was, kwam zoo vlug hij kon ook terug, en terwijl het meisje daar lag, uit een auto een heer gestapt was die zich ernstig met haar bezighield — wees die bedaarde motorrijder het wilde jongmensch op zijn fout: rijden op een rijwielpad en waardóór ongelukken moesten komen. Ja, de groote jongen was zeer ontsteld en het liefst zou hij er vandoor gegaan zijn; dit... zou straf voor hem geven: de rechtbank, want... roekeloos rijden... levens in gevaar brengen... een ongeluk veroorzaken. Hij wist zich niet te bergen van ellende. Hij was nog zoo jong... en deze nieuwe motor... gekregen voor een zwaar examen dat hij met glans had afgelegd... hij was eenige zoon, en hij had met zijn nieuwen motor een heerlijken vacantietocht willen doen. Maar dat meisje.., daar lag zij... en al die menschen... waar komen ze toch zoo gauw vandaan? Het is of ze op zoo'n ongeluk gewacht hebben, ze staan daar op een kluit, bij tientallen. En nog al meer... alle auto's stoppen, alle wielrijders houden in en stappen af. Wie is dat meisje? Eén had de verbogen fiets opgebeurd, 't was een ruïne, die heele fiets, maar dat is nooit het ergste, als maar... als het meisje maar... Die wilde knaap zou zijn straf wel krijgen. Niet geweten... stamelde hij tot den ouderen man met den motor. Niet gewèten? Waar moeten de fietsrijders dan blijven als jij het rijwielpad neemt? Zeker naast de tramrails? Waarom rijd je, als je de voorschriften van den weg niet kent? En dan die vaart! — of het leven een spelletje — of die weg van u alleen is ! Wie weet wat u nu hebt gedaan, hoe het meisje er aan toe is ! En alle menschen praatten — men liep heen en weer — anderen keken strak toe. Een heer scheen het meisje in zijn
250
auto te willen meenemen. Was hij een dokter? Of vond hij 't het beste haar maar dadelijk naar een dokter te brengen? Maar meteen wisten de menschen dat het een dokter was, die toevallig de richting van de stad ging. Men wist immers niet wie dat meisje was en zelf kon ze het niet zeggen, ze was bewusteloos. Aan haar gelaat was een wond, een groote schaafwond, maar van wat ze verder kon hebben zei de dokter die zoo ernstig aan 't tasten was geweest, niets. En Truus werd voorzichtig in den auto gedragen. Niets wist ze; de vreeselijke smak van dien val had haar de bezinning ontnomen. Als een slap ding werd ze opgenomen, bloed zat aan haar dunne jurk, die toch al zoo vochtig was. En had ze niets bij zich op de fiets? De heer vroeg het nog, dan kon men misschien onderzoeken wie zij was en haar ouders... van het geval verwittigen. Maar er was niemand die aan haar fiets iets bespeurde waardoor men zou kunnen weten wie dat meisje was. Truus haar schooltasch was immers bij tante gebleven. Pas later zag men dat naamkaartje van haar in het zadeltaschje — en toen de veldwachter van dat dorp op den straatweg kwam waar het ongeluk zich had afgespeeld, toen kon hij gaan speuren. Enkel Truus haar naam hadden ze, niet waar zij woonde. Dat kaartje had ze eens geschreven en in het zadeltaschje gedaan opdat een ander nooit uit vergissing haar fiets zou meenemen. En nu had het nut... Truus haar huis werd er na eenigen tijd door ontdekt. En toen... Maar Truus zelf wist niets, zij kwam niet bij, in lang niet, wat maar goed was, want wat zou zij een pijn geleden hebben met het vervoer. Haar oogen waren dicht en het was zoo'n slap hoopje eigenlijk, dat op de kussens in den auto lag. Zoo ging ze zachtjes weg van die plek des onheils -- en de jonge motorrijder stond daar nu bleek en ontdaan. Hij kon schreien. Maar wat hielp dat, nu de zaak gebeurd was? Een paar jongens hadden nu de geheel verbogen en ingedeukte fiets genomen om die naar den veldwachter te brengen, maar de man, die niet zoo ver weg woonde en spoedig ook van het ongeluk hoorde, kwam al naar den straatweg gereden en toen hij er was nam hij de fiets over. Ja... en toen kwam dan dat zadeltaschje met het kaartje in zijn handen. Ze hadden
251
dus nu iets van het meisje — een naam — en men zou kunnen gaan zoeken waar het meisje thuis behoorde. Wat dat voor haar vader en moeder zou zijn? Tante Dora droeg denzelf den naam als Truus, tante was immers een zuster van Truus haar vader. En als het ongeluk dichter bij tante's laan gebeurd was, zou men haar wellicht het eerst gevonden hebben; nu was het niet zoo, Truus haar ouders kregen na een tijd de eerste boodschap. Groote ontsteltenis heerschte op de kweekerij. Moeder had al gedacht: wat is ze laat, maar door dien regen — En inplaats van Truus, kwam die boodschap toen. De heer die Truus in zijn auto had meegenomen, had haar naar het ziekenhuis bij de stad gebracht, omdat hij dat in haar toestand het beste had gevonden, daar had ze spoedig goede hulp en verzorging. Uit het ziekenhuis was weer getelefoneerd naar het dorp waar het ongeluk gebeurd was, daar konden ze iets terug mededeelen en zoo wist men later in het ziekenhuis ook wie Truus was. Wie had dat nu kunnen denken? — wie had kunnen denken dat dit met Truus nu toch óóit zou gebeuren, zij, die al zooveel jaren dien weg reed, nooit het kleinste ongeluk had gehad, die met blinde oogen dien tocht naar huis kon maken... Truus... die wel eens onbedachtzaam en wild kon zijn, maar die toch heel goed het gevaar wist, al was ze er meermalen met grooten durf langs heen geglipt... neen, moeder en vader konden niet gelooven dat ze in wilde domheid had gereden. Het kwam ook uit van niet, de veldwachter vertelde het immers: het meisje had geen schuld, alle menschen die iets van het ongeluk gezien hadden, zeiden allemaal dat het meisje geen enkel verwijt mocht treffen. En de ouders moesten maar spoedig naar het ziekenhuis gaan om haar te zien, ze konden ook nog eerst opbellen, maar spoedig heengaan was wel het beste. Moeder liep als in een angstigen droom — vaders gezicht stond zoo strak als hij nooit keek, en Ineke... Ineke... moeder had haar wat moeten zeggen nadat die man er was geweest. Was Truus gevallen? Gingen vader en moeder naar haar toe? Waar was Truus dan? Kwam ze niet thuis? Was ze bij tante Dora? Ineke's oogen keken angstig naar vader en moeder
252
die zich klaarmaakten om weg te gaan. Zij moest thuis blijven — Ineke... alleen... of bij de mannen en kleine Bertus in de kweekerij gaan. Ze begreep er niets van — ze voelde alleen vaag iets ergs. Moeder huilde opeens, en vader.., eer hij den auto gereed gemaakt had... Ze zagen Ineke haast niet eens meer, ze was gewoon vergeten. En ze mocht niet mee... ze mocht niet mee... later schreide Ineke. Truus was niet thuis gekomen, vader en moeder gingen naar haar toe, ze hadden zoo'n haast, moeder huilde... en vader zat met zoo'n strak gezicht en dichten mond toen hij met moeder wegging. 0... welk een verlatenheid, wat een bangheid was er in Ineke's hart, toen zij den auto den hof uit en den straatweg zag oprijden. Later werd die rare fiets nog gebracht... was dat de fiets van Truus? En toen keken de knechts zoo vreemd en kleine Bertus mompelde zoo iets raars, wat Ineke niet verstond, zoodat ze wel moest begrijpen dat ze haar allen wat verzwegen. Had Truus dan een ongeluk gehad?... Truus? En in haar kleine hart kromp het samen van een pijnigend wee; toen zei kleine Bertus ook dat Truus nu in het ziekenhuis was — en misschien had het kleine knechtje dat van moeder niet eens mogen zeggen. Maar Ineke wist het nu — en ze wist ook wel zoo'n heel groot huis achter een breeden oprit, dicht bij de stad; Truus had het haar zelf wel gewezen als ze er samen langsgingen naar school of naar huis. Zoo'n vreeselijk groot gebouw was het, Truus had zelfs eens gezegd: het is net een paleis; het was nog nieuw. Truus had het op haar jarenlange ritten er langs zien bouwen, nu lag ze er zelf in... in dat paleis... maar een paleis voor zieke menschen. Nu was Truus ziek... en kwam ze nu niet meer naar huis? Zouden vader en moeder haar niet meebrengen? Anders mocht Ineke toch wel eens een keertje met vader en moeder mee als ze naar de stad gingen, maar nu hadden ze haar alleen gelaten en haast nog niet eens gedaggezegd. Als Truus daar bleef.., ging ze dan morgen niet naar school en kreeg ze dan ook geen vacantie? Ze waren samen zoo blij geweest om de vacantie die over zoo weinig dagen al komen ging, ze hadden dan zooveel leuks zullen doen. Wie nam Ineke nu dan nog mee naar school... hoe ging het alles? Maar nee, het was zoo vreemd, Truus
253 kwam wel terug, wel terug, het zou niet anders kunnen, wat moest Ineke beginnen? Zoo prettig was ze nu altijd met Truus naar school gegaan. Truus kon nooit weg zijn, voor geen dag! Ze kwam met vader en moeder mee terug... ja... tèch... Ineke wist het zoo zeer! Zoo zat ze te denken, het kleine verlaten ding, en ze drentelde ook den grooten hof door tot aan den straatweg, daar zat ze toen in het gras bij het groote hek, zooals ze zoo dikwijls had gezeten als ze op Truus wachtte -- ja, toen Ineke nog niet school ging; nu ging ze altoos mee en hoefde ze dus niet zoo vaak meer uit te kijken of Truus kwam. Nu zat ze hier te wachten op den auto met vader en moeder en... ja toch, Truus ook! Er waren kinderen op den straatweg die veel verderop woonden, Ineke kende ze haast niet, maar ze bleven toen bij haar staan en vroegen of het haar grooter zusje was waar wat mee gebeurd was. Nou, het was erg! Ineke keek ze aan, maar ze zei niets, en later ging ze weg, omdat die kinderen nog méér zeiden en zij toch niet wist wat ze voor antwoord moest geven. Maar donkerder was het alweer in haar hartje, en ze wist niet zoo zeker meer of alles wat ze zich had wijsgemaakt, wel uitkomen zou, of Truus wèrkelijk met vader en moeder in den auto zou terugkeeren. Ze zuchte zoo diep en veegde telkens haar tranen af, en ze zag niets meer van den tuin waarin ze liep, en als ze een auto op den straatweg hoorde, dan schrok ze en tuurde haastig den oprijweg af. Maar alle auto's schoten voorbij en vader en moeder kwamen nog in lang niet thuis. Dit waren wel de droefste, donkerste uren die Ineke in haar leventje doormaakte — een grooten angst, een diep gevoel van verlaten zijn, kende ze nu voor 't eerst. En wat nog volgde. Toen kon Ineke misschien pas begrijpen -- konden ook anderen weten — hoevéél zij van Truus hield. Voor Ineke was de wereld wel even donker geworden als voor Truus zelf. En voor vader en moeder... En dan voor tante Dora. Dan waren er toch ook nog tante Bets en Willy... ja, er waren er toch nog wel méér die van Truus hielden. Het bonte tuintje.
17
254 Het schijnt als je ziek geworden bent, of ieder je dan om 't meest gaat liefhebben, of je dan pas te weten komt wie zoo véél van je houden, en ook van wie jij zoo innig houdt. Dan schijnt de wereld heel anders te worden, dan is het, of er opeens een verborgen, haast onbekende deur voor je is opengegaan. Dezen dag, vanaf dat het ongeluk met Truus was gebeurd, opende zich voor haar een heel nieuwe wereld. En ze was soms verbaasd, er in te kijken. Vader en moeder waren met den auto bij Ineke terug gekomen; zij waren bij Truus — en ook bij tante Dora geweest. Daar had Bertie gezeten. Maar wat was tante Dora geschrokken van dat bericht — en wat schrok tante Bets eveneens, toen zij later nog kwam. Zij had nog een uurtje vrij weten te krijgen om te gaan zien hoe het bij tante Dora stond, of Bertie alweer veilig terug was. En ja, Bertie zat daar weer ongedeerd in de kamer, maar nu dat gebeurde met Truus... dit was wel een ongeluksdag... een verschrikkelijke dag... tante Bets wilde op haar terugweg naar de stad bij het ziekenhuis aangaan en naar Truus vragen, tante Bets kende daar zusters en zoo zou ze wel weten door te dringen al was er nu gezegd dat Truus vandaag geen bezoek meer mocht hebben. Ja, ze was er wel treurig aan toe, al bestond er ook geen gevaar voor haar leven; gelukkig... dit wisten vader en moeder nu zeker, al zou ze wel genoeg lijden, de arme meid. Ze was bijgekomen in het ziekenhuis, en ze had vader en moeder zoo treurig aangekeken toen die er waren. Ik... kon het niet helpen... had ze ook gestameld. Maar dit wisten vader en moeder wel, zij had geen schuld, ze was wel eens wild geweest in haar leven, had het gevaar wel eens getart — dit wist ieder van Truus, maar ze was den laatsten tijd sinds ze Ineke meenam, immers zoo verstandig geworden. Neen, aan deze gebeurtenis had Truus geen schuld. Ze lag daar met verbonden hoofd en ze leed erge pijn van binnen; maar vader en moeder hadden haar zooveel moed ingesproken en moeder had haar zoo hartelijk gekust. Is het erg met me... moeder... zal ik beter worden?... had Truus gefluisterd. 0... wat was alles
255 opeens anders met haar geworden... wat voelde ze zich nu bang en vreemd in de wereld,.. en de pijn die ze had,.. o, haar rug, haar beenen, haar hoofd vooral, waar die groote doek om zat... Ze lag op een klein kamertje alleen, en ze was pas voorloopig onderzocht, morgen zou er nog meer gebeuren, zij wist dat niet, maar vader en moeder wisten dra alles: Truus was inwendig gekneusd... o, als ze zich ook maar eventjes bewoog.,. Ze lag maar heel stil, en het was wel of ze droomde, of het alles niet waar was dat zij nu hier lag, dat zij hier wakker geworden was in een wit kamertje, met een zuster bij haar, terwijl ze toch... op dien weg reed immers, op den weg naar huis? Maar als ze daaraan góéd dacht wist ze ook het andere ineens weer: dien schok -- en hoe ze met fiets en al werd omgedraaid — en dan... een nevel was voor haar oogen gekomen... maar ze voelde zich nog wel neergegooid... dan was alles weg... thuis kwam ze niet. Neen, maar als ze bij kwam lag ze hier, een zuster was bij haar en een dokter kwam, zij vroegen haar wat. En dan waren vader en moeder gekomen — zoo ontsteld, naar het Truus leek... o, zij kon aldoor wel kreunen van pijn, zij deed het ook en de zuster sprak haar moed in, gaf haar wat te drinken. Ze kon haast niet meer denken, Truus, 't was of het nacht was, zoo vreemd en akelig, of een nijpend-pijnlijke droom je vasthield. Maar dit ging niet weg, dit blééf bij je telkens als je weer opkeek, als je die hevige pijn overal voelde, dit ging niet weg... dit was akelige werkelijkheid. Truus had voor het eerst een ongeluk gekregen... van al de duizenden keeren dat ze over den straatweg gefietst was, in Al die jaren... nu wist ze het... en ze was toch zoo vaak veel wilder... veel wilder geweest. Maar nu had een ander het gedaan — ze wist niet wie. Morgen niet naar school... morgen niet... misschien in lang niet... hier liggen... pijn lijden.,, weg van huis... ook van tante Dora's huis, van Ineke... van Wil. Van Ineke!.., Wat ging ze nu doen... wie nam haar morgen mee? Stokkend haar stem, vroeg Truus wel enkele van deze dingen aan moeder, en moeder, ook vader, hoe verschrikt en bedroefd ze er uit zagen, voelden zich toch ook wat verlucht, omdat
256 ze wat vroeg. Ja, zei de zuster, ze is goed bij, ze weet wel wat, en het zal nog wel verder komen, nu moet ze maar weer rustig liggen. Komt u morgen maar terug. Vader en moeder waren weer gegaan, en moeder liep zoo slap de groote deur van het ziekenhuis uit, vader moest haar steunen. En in den auto weende moeder weer. Vader zat zonder woorden. Ze waren bij tante Dora gekomen — en toen... Wat keek Bertie met groote oogen. Dat Bertie was weggeweest — in het bosch verdwaald -- dat ze lang was weggebleven, en tante ontzettend veel onrust had geleden, wie vertelde dat nu nog? Dat was nu niets, vergeleken bij hetgeen Truus overkomen was. 0... ze hoopten toch allen... ja, natuurlijk hoopten allen dat het zich met Truus ten beste zou mogen keeren. Zoo'n onverantwoordelijke, wilde jonge man ! Tante Bets zou toch nog naar het ziekenhuis gaan, zij was verpleegster, had daar zusters die zij kende en zij zou wel even weten door te dringen. En morgen ging zij er wéér heen, dan zou zij tante Dora veel komen vertellen. En vader en moeder van Truus waren verder naar huis gegaan, waar Ineke was, die zoo verschrikkelijk wachtte. En tante Bets was ook van tante Dora weggegaan, waar Bertie toen weer met tante Dora alleen bleef. Tante Dora zuchtte zoo bang en droevig, en het leek ook of ze schreide, ze kon tegen Bertie haast niet praten, Bertie zat stil en van binnen erg bewogen te kijken. Truus... was wel lief geweest... en nu... nu had Truus een ongeluk gehad en leed ze pijn in het ziekenhuis. Bertie had vorigen winter ook in een ziekenhuis gelegen — heel lang -- zij wist wel hoe het daar was. Truus... zij hield wel van Truus.., al had Truus nooit met haar willen spelen, Truus was ook groot. Zoostraks -- vanmiddag was ze toch nog op het korfbalveldje geweest en nu... Bertie knipte met haar oogen; nu was alles heel naar geworden voor Truus. En tante Dora huilde nu. Bertie huilde dan ook stilletjes, want die tranen van tante... Nu zou ze Truus in een heele poos niet zien, in een heele poos niet, of zij moest naar Truus toegaan. 0, ze wou graag naar Truus toegaan — als ze met iemand meemocht. Toen zij op de kinderzaal in het zieken-
257 huis lag, kreeg ze ook dikwijls bezoek. Zou zij nu bij een ziek meisje op bezoek mogen gaan? Als ze met tante meeging?... En dan zou ze wat voor Truus meenemen. Ze had toch een spaarpot hier, ze kreeg wel eens geld van huis, dan zou ze Truus van alles willen geven, want Truus was toch wel lief geweest... en nu... was ze zoo'n arm, zoo'n ongelukkig meisje. Toen ineens sprong Bertie op en ze liep naar tante toe. „Tante"... zei ze, terwijl ze tante Dora's hand nam: „ik wou naar Truus toegaan, nu kan het niet, hè, maar morgen?... mag ik dan morgen met u meegaan?" Tante Dora keek haar aan en sloot haar dan in de armen, ze gaf Bertie een zoen. „Ja... we zullen morgen naar Truus gaan..." Maar tante zei het met een snik. Dat was nu de wereld waarin Truus gekomen was: eerst dat kamertje, en later de kinderzaal van het groote huis. Daar gebeurde veel -- daar zag ze veel. Daar leed ze pijnen, daar moest ze flink zijn, net als de andere groote en kleinere kinderen, daar zag men verbonden hoofden, een gebroken arm en been die herstellen moesten; daar ging een kind weg en kwam een ander er voor terug. Zieke kinderen zijn er ook altijd, net als zieke menschen. En daar gingen de zusters af en aan en zorgden voor je, daar kwamen de dokters en keken hoe 't met je was. Daar was de wereld van verdriet, ja, van wel erg droevig zijn soms, van naar huis willen, van weg willen van dit alles, van meer dan eens je hoofd afwenden en in het hoekje van je bed je tranen laten vallen, en die je toch weer inhouden moest omdat de zuster zei dat je de andere kinderen verdrietig maakte en verdriet is niet goed voor wie beter moeten worden, je moet allemaal flink zijn en ieder op zichzelf het voorbeeld geven. Ja, een kinderzaal in een ziekenhuis is een vreemde plaats, en als je daar nooit geweest bent, daar nóóit ook eens keek, dan lig je daar zoo dikwijls maar te staren en te denken aan alles. Aan dingen waar je vroeger nooit aan dacht, daaraan denk je nu. 't Is net of je een ander wezen geworden bent sinds je hier die groote deur van dit huis bent binnengebracht.
258 Een droevige, donkere wereld, waarin je flink moest zijn. Maar er was ook veel liefs. Als die eerste bevreemding, die eerste zoo erg moeilijke dagen voorbij waren, die dagen, waarin je ook de meeste pijn had en allen zich zoo zorgvol over je bogen, dan... ja... verder... dan ging je het kennen: de bezoekuren, waarin lieve gezichten van buiten dit huis weer naar je toekwamen, tegen je lachten, en stemmen die je liefhad je vroegen hoe het je ging; als er dan wat voor je werd meebracht, dat wat je graag had: bloemen voor bij je bed en vruchten om je te verkwikken; als ze daar dan zaten om je allerlei lieve dingen te vertellen, om bij je te zitten, zoo lang het kon en als ze dan ook zeiden dat je je maar heel goed moest houden, want dat rust, stilliggen, veel in je genezen kon en dat het toch nog wel veel erger met je had kunnen zijn als je dacht wat er toch met je was gebeurd. Ja... Truus wist het wel, zij had niets gebroken, al zou het toch ook lang duren eer haar inwendige kneuzingen hersteld waren. Die groote schaafwond aan haar gezicht en ook aan haar handen beterden gauw genoeg en moeder had gezegd dat ze zoo erg hoopte dat 't in je gezicht geen litteeken zou nalaten. Ja, die wonden genezen vlug genoeg als je gezond bent, de groote verbanden worden snel kleinere en de pijn die je daar had wordt ras minder. Maar dat andere... daar van binnen... die pijn, en vooral als je je even beweegt, duurt wel weken, je kunt het uitschreeuwen als iemand aan je komt, en ze laten je daarom zooveel mogelijk maar zoo heel stil liggen. Zelf verroer je je niet. Je ligt maar zoo stijf en onbeweeglijk omhoog te kijken... en je denkt... te denken is er toch altijd veel. Als er bezoek is leg je je hoofd wel dien kant en kijkt, maar anders... te denken is er altijd genoeg, en dan nog wat je op de zaal hoort: daar worden méér kinderen geholpen, en ze praten ook met mekaar, een leest wel eens voor -- de zuster heeft haar een nieuw boek gegeven — het is een groot meisje dat er al drie jaar is: drie jaar... hoe verschrikkelijk... en wanneer zal zij naar huis gaan? Zij loopt nooit — zij kan niet loopen, zij kent alle doktoren, alle zusters, de directrice. En ze krijgt maar heel weinig bezoek — alleen 's Zondags komt haar vader en hij brengt nooit wat voor haar mee. Heeft zij geen moeder? En is zij
259 ongeneeslijk ziek? Zij ligt hier drie jaar en leest het zaaltje voor. Wie mag dan klagen? Julia... lag ook zoo lang in een ziekenhuis — zij is er nu weer -- hoe zou het toch met Julia in de groote verre stad dicht bij haar vader nu gaan? Wordt zij beter? En als ze dit van Truus wist? Dan zou ze wel schrijven. Julia was ook altijd zoo geduldig en lief. Zij heeft toen van Truus nog dat schrift gehad, zoo heel mooi volgeschreven en dat een oneindig langen brief moest voorstellen, een verhaal, voor Julia alleen. En dat had ze zoo heerlijk gevonden, daar was ze zoo verrukt om geweest, dat had ze toen teruggeschreven. Ja... Julia... in lang weer niets van gehoord. Wie zou haar nu laten weten dat Truus 66k in een ziekenhuis was, dat Truus een ongeluk had gekregen, niet door eigen schuld, maar dat 't toch erg was? Zou mevrouw van huize Johanna het doen, want zij zou toch stellig wel hooren wat er gebeurd was. Tante Dora en tante Bets spraken haar vaak genoeg. En zou Julia dan niet eens schrijven? Ze had toch zoo lang weer gezwegen. Of had Truus gezwegen? Als Truus zoo bewegingloos op haar rug lag, dan ging er van alles door haar hoofd, en vooral als er bezoek was geweest, wat kon je dan aan veel denken. Het was soms net of alle menschen ineens nieuw voor je waren geworden, je zag ze soms... heel anders dan vroeger, ja, dat was een vreemd geval. Daar kwamen vader en moeder dan; moeder kwam zoo vaak ze mocht — vader als hij kon — en moeder bracht nu Ineke mee. Het was vacantie. Ja... nu was het vacantie op de scholen geworden, wel raar was dat ook zoo in je hoofd, omdat je er niet bij was. Neen, Truus was voor het eerst in haar leven niet bij de vacantie — en ze hoopte er toch alle jaren zoo op. Verleden jaar — dat zwerven, en de dag naar zee. De kerstvacantie — en toen met Wil en Ineke dien dag naar de sneeuw in Zwitserland, dat bosch ver achter vaders kweekerij, en van welk plezier dat ze toen hadden, ze dat heele schrift aan Julia had vol geschreven. Toen had Truus haast een boek gemaakt. Ze zou het nu wel wéér kunnen doen, van dat ongeluk... en van al die dagen hier. Maar ze zou er nu geen lust in hebben, ze was te pijnlijk, en te moe, en ook wel te verdrietig. Als er den heelen dag
260
maar iemand van jezelf bij je was... moeder met Ineke, of vader, of tante Dora met Bertie.., ja, met Bertie, want zij kwam ook en dan was ze zoo blij, dan bracht ze wat voor Truus mee en dan was haar stemmetje zoo hoog en zacht, het kind... waar Truus niet van gehouden had. 0 nee, het kan toch niet, dat je soms gestraft wordt voor leelijke dingen die je hebt gedaan, om het onkruid dat je in je hart liet woekeren? Truus was wel erg naar en hard tegen „dat kind" geweest — dat er toch niets van scheen begrepen te hebben — maar had Truus het daarom mogen doen, had ze dat herstellend kind bij tante zoo vaak leelijk mogen aankijken en haar plagende, booze woorden mogen toevoegen? 0... ga weg met dat... er is toch zoo véél waar ik toch aan denken kan... aan dat niet !... Nee, daar waren heel veel andere dingen. Wat kwamen er toch veel lieve bezoeken naar Truus ! Vader, moeder, tante Dora — tante Bets ook bijna iederen dag, omdat ze verpleegsterskleeren droeg en dan... ja, dan drong ze telkens bij Truus door. Ze moest tante Dora toch altijd zoo veel vertellen, Dan Wil en haar moeder en haar zusters en nog andere meisjes van school, mevrouw van huize Johanna kwam -- ja, Julia haar pleegtante — en Ineke en Bertie — wat waren ze toch allemaal lief voor Truus, en wat kreeg ze een bloemen! — ze kon er het heele zaaltje mee versieren. Greta, dat meisje dat er al drie jaar lag en altijd de anderen voorlas, kreeg er ook veel bij haar bed. En zooveel heerlijke vruchten kreeg Truus — zij leek vaak net een rijk, ja, een schatrijk ziek meisje. Ja, wat vreemd... wat een groote wereld was dat toch! Was Truus dan zoo lief? Soms stonden er wel zes menschen en kinderen om haar bed — er waren niet eens stoelen dat allen konden zitten en ze keken haar maar in een kring aan. Zoo vol werd 't dan soms in haar — en als dan Greta in den hoek niemand had... en ook maar keek... en ook maar lachte... De andere kinderen kregen ook wel altijd bezoek en de baby die er was had ook bloempjes; haar moedertje bracht ze mee. Ze noemden het kindje de baby, omdat het de jongste van het zaaltje was; maar het schreide haast nooit, het was wel een zoet wezentje. Als Bertie en Ineke er waren, was het leuk, of Bertie alleen —
261 dan ging ze bij alle bedden kijken en zei ieder gedag. Ik ben er ook zoo lang geweest, had ze aan Truus gezegd en dus vond ze zeker dat ze alle zieke kinderen hier nu wel goeiendag kon zeggen. Is dat je zusje? had Greta in het begin gevraagd, 't is wel een lief meisje. Maar Truus had geantwoord: neen, die niet... die andere. En Ineke werd ook even lief gevonden. Ja... Truus was nu wel eens gaan denken: zij lijken op elkaar, Ineke en Bertie... van binnen... ze zijn beiden even lief. Truus begon te denken dat Bertie lief was. Dat kwam door alles wat Bertie deed, wat ze nu zei. Truus vond het niet naar meer als Bertie zoo hoog en wat zeker sprak en als ze dan soms naast tante Dora stond en haar hand hield. Hoe had ze dat toch ooit akelig kunnen vinden? Had tante Dora geen liefde in haar hart voor velen? Nog wist tante niet — nog wist niemand — dat Truus.., dat kind... neen, nu dacht ze niet meer smalend „dat kind" — in Truus haar hart lag het immer nog alleen — en diep verborgen — dat ze Bertie toen... haast expres... had laten verdwalen. Ze zou het toch wel eenmaal moeten zeggen, nietwaar? Ja, moest Truus dat niet doen? Kon het in haar hart blijven? En al het andere daarvóór, hoe ze Bertie geplaagd had met de poppen, en nog zooveel meer. Eéns zou het toch wel uit Truus haar hart moeten, maar wanneer, ja aan wie zou ze dat leelijke dat ze bedreven had, toch wel het eerste zeggen? Als Bertie niet zoo lief deed, als ze niet zoo lief was, zou het minder moeilijk vallen, maar nu... Truus had aan Bertie ook gevraagd — want niemand had haar daar veel over meegedeeld: hoe ben je toch weer bij tante Dora gekomen, toen... toen je die laan ingeslagen was, van boer Wijnands huis af? Waar kwam je terecht? En... waar bleef je al dien tijd dat tante zoo wachtte? 0 — had Bertie gezegd, en ze wilde dat Truus wel heel precies vertellen, terwijl tante nu zoo ernstig met de zuster zat te praten — tante Dora en Bertie kwamen soms met den auto van Truus haar vader hier en soms werd tante in haar wagentje gereden door een groot meisje uit de laan en dan liep Bertie erbij — ze kon dat eind best loopen. Nu zei ze tot Truus: o ja, ik bleef wel lang weg, maar... ik was ook heel vèr gegaan; ik kwam eerst in het bosch en toen plukte ik klokjes,
262 er waren er zooveel en toen liep ik telkens al verder en verder door. Ik dacht wel dat boer Wijnands niet in een bosch woonde, maar dat het dan misschien achter het bosch was; zoo liep ik maar door, maar het bosch was heel groot! Toen zag ik kinderen en ik vroeg waar Wijnands woonde, zij zeiden dat het ginder bij het spoor was, maar dat was niet waar, daar was wel een huis, maar het zat dicht; de oude vrouw zei later dat daar Wijnman woonde, maar die was al lang weg, dat was een man van het spoor. En de kinderen hadden zich vergist. Nu, toen liep ik nogal verder, en toen weer terug, maar ik wist den weg niet meer en toen het regende was ik verdwaald... en ja... toen huilde ik ook. Ik zag nog wel mannen in het bosch bij een heeleboel omgehakte boomen, maar ik zei niets, ik was ineens zoo bang voor zigeuners. Maar later zag ik toch een heel heel ouden man, o zoo vreeselijk oud, en die lag op den grond en die deed zoo raar, hij had een heel grooten doek en een zak en hij was allemaal aan 't mieren vangen, dacht ik; hij hoorde mij niet, maar ik stond stil en vroeg hem wat, hij gaf mij geen antwoord; dat kon hij ook niet, want de man was zoo doof en hij kon ook niet goed praten. Dat zei de oude vrouw later toen wij in het huisje gekomen waren, de man kon mij bij de mieren toen ook niets zeggen. Maar hij ving geen mieren, hij zocht miereneieren voor de vogels, en die verkocht hij in een winkel in de stad, voor menschen die vogels in huis hebben, de mieren liet hij weer loopen. Toen hij klaar was om de mieren van dien grooten witten doek te schudden — o, wat liepen er veel ! — en ik was een beetje bang, ik ging een eindje weg -- maar ik dacht: ik ga toch niet heelemaal weg, want die oude man is geen zigeuner en die zal mij wel helpen -- nou, toen later nam hij den zak en nam mij ook mee, hij zei niets, maar hij hield mijn hand vast en hij liep met zulke groote stappen door den regen. Het was net een sprookje.., ja, net ! En toen kwamen we na een heele poos in dat huisje bij de hei, waar ik de oude vrouw alles ging vertellen. Nou, de man was haast heelemaal doofstom, hij had ook niet kunnen begrijpen wat ik hem zei. En toen moest ik wachten, want het begon nog harder te regenen, de oude vrouw zei dat als het droog was zij mij zouden wegbren-
263 gen. Ja, en dat hebben zij later ook gedaan, ze zijn heelemaal meegegaan tot bij tante Dora; ik had de vrouw den naam van de laan gezegd en zij wist het wel, maar het was toch ver weer naar huis ! En daar was ik toen ineens ! Tante keek! En de tante van Julia die bij ons was en tante Bets! Ze waren allemaal blij. Ik was weer terug ! En ik was óók blij. En tante gaf de menschen wat... nou, en die gingen weer naar het huisje bij de hei en ze lachten zoo echt! Ik ga er toch nog weer eens naar toe, naar dat kleine huisje, tante Bets heeft gezegd dat we 't doen op een dag als zij vrij is en dan zal zij tante Dora door het bosch rijden, dan gaan we weer overal zitten, of tante Dora loopt ook eens in het bosch en ik zit in den wagen. Ja, dan zit ik in den wagen en dat vind ik best heerlijk. Nu, zoo ben ik teruggekomen — besloot Bertie. En ik was het gauw vergeten dat ik zoo bang was geweest. Zoo wist Truus. Bertie had het zoo leuk verteld. 0... Truus hield toch haast van dat kind, van haar... die nog zoo lief praatte, en die niets begreep, niets begreep... zeker omdat ze zelf zoo goed was. Ja, als je hart zoo lief en eerlijk was... Een anderen keer bracht Bertie Hansie mee; de pop, mooi uitgedost, zat op Truus haar bed en Truus keek ernaar. „Ik heb haar die jurk aan gedaan omdat ze mee naar jóit mocht!" zei Bertie blij. „Ja, en ze was 66k blij. Vind je haar niet mooi zoo? En dat mutsje? Ik heb het wéér gemaakt." Truus zei dat Hansie mooi was. „En Lucy?"... vroeg ze. „0, Lucy... nee, die gaat niet mee, ze wil ook niet!" „Kijkt ze nog altijd vies?" „0, vreeselijk vies — nog èrger!" „Raar kind," zei Truus van Lucy en Bertie beaamde dat. „Ja, 't is een raar kind." En toen... Als moeder er weer was vroeg Truus lappen; ze kon zich nu al beter bewegen en ze zou wel eens wat willen doen, dan duurde de tijd ook niet zoo lang; ze dacht dat ze voor Ineke... en ook voor Bertie, wel eens wat poppenkleeren kon naaien. Moeder was blij dat ze het vroeg en moeder zou wat lappen meebrengen, en ook een schaar, garen en naalden, een vingerhoed, ja, en dan moest Truus zich maar eens wat bezighouden. De zuster zei ook dat dit wel mocht en ze zou
264 Truus ook wel eens helpen als het noodig was. Zoo bracht moeder toen lappen mee — en wat een mooie ! — daar waren stukken zijde zelfs bij — moeder had alles gegeven wat ze maar even kon missen, En Truus keek verrukt — ze had poppenlappen — en ze ging twee kleine meisjes blij maken. Was het nu vreemd dat ze eerst dacht aan Bertie? Aan Bertie had ze wat goed te maken en dan kwam Ineke. Zoo naaide ze, half op zij gelegen of met een paar groote kussens in haar rug. Nog altijd had ze wel wat pijn van binnen, maar het beterde ook al heel goed. Zes weken zou ze wel hier moeten blijven — het was lang — maar Greta in den hoek? — en toen naaide ze verder, dacht niet meer dat zes weken lang was. Buiten... ja... de zon en de bloemen en de groene boonren. Als ze zich soms zoo ver mogelijk oprichtte, zag ze een stukje van den ziekenhuistuin. Mooi was het daar? En buiten — in vaders hof — in tante Dora's bonten bloementuin, met Jollie en den goudvisschenbak, de duifjes van den buurman onder den sproeier? Het korfbalveldje bij Wil haar huis — Wil was op reis gegaan... op reis... het was nog steeds vacantie... en Truus lag hier... Ze had zorgvuldig een poppejurk geknipt — met behulp van de zuster even -- en ze naaide nu heele fijne steekjes. Truus had geen vacantie.., en alle kinderen hier hadden geen vacantie om buiten te zwerven, neen... en ze zuchtte, maar het jurkje scheen toch wel erg aardig te zullen worden. En... of Bertie er blij mee zou zijn, bij den grooten uitzet dien ze al voor Hansie had? Maar dat zou wel; kinderen hebben nooit kleeren genoeg, en ze hebben graag vaak wat anders aan, kon ze zeggen. Het werd een zijden jurk... een zijden.., en Truus zou er nog een roodfluweelen jakje over maken. Dat stond zoo lief, meende ze, want als ze 't zoo op de hand hield... En dan zou ze Ineke blij maken. Had ze nog maar een roodfluweelen lapje voor een hoedje of mutsje erbij ! Maar toen tante Bets kwam en dat zag, zei ze: o, wat naai je leuk — en wat wordt dat snoezig. Wordt dat voor Bertie? Maar mag ik er niet over spreken? Nu, dan zal ik het niet doen. Neen, dat lapje is te klein voor een hoedje of mutsje, maar weet je, ik heb nog zulk aardig stroo, van dat raffia, waar ik toen eens mee gewerkt heb, nu, en dat zal ik voor je meebrengen en
265 je wijzen hoe je een hoedje naait, ik zal je dan wel even helpen en dat stukje rood fluweel dat je over hebt van het jakje hou je om te garneeren, je legt een band ervan om het bolletje en dat zal zoo snoezig staan, het zal het mooiste pakje worden dat Hansie heeft. Ja, wat is dat kind dol op haar poppen, nietwaar? Truus werd zoo gelukkig van binnen. Het was of Bertie haar al wat ze gedaan had reeds vergeven ging. Truus naaide met vlijt en liefde, ze bekeek de jurk voor Hansie telkens weer. En toen ze aan het jakje begon — toen tante Bets ook het mooie blauwgrijze zachte stroo meebracht. 't Was nog een heel bosje en zoo gemakkelijk liet het zich verwerken voor een hoedje, zei tante Bets; ze deed het wat voor en ja... dat zou wel eenig lukken, je draaide het maar ineen en naaide het vast, je fatsoeneerde maar een modelletje en het zou Hansie wel staan. Dan die roodfluweelen strik. Greta in den hoek lag maar te kijken, zij haakte veel, maar zei nu tegen Truus: wat doe je dat lief, ja, wat is dat leuk, dat poppenwerk, hè? En Truus zei dat het leuk was, ze zou wel — ja, ze wist zelf niet hoevéél — poppejurken willen maken. Toen dacht ze ook aan Lucy. Moeder had toch zooveel lappen meegebracht en moeder zei ook: als je méér moet hebben dan zeg je het maar, dan vind ik nog wel genoeg. Ja, dan zou moeder zeker alle kasten en kisten overhoop halen. Voor Lucy met de lange beenen kon ook een kleedje komen, het kind met haar vies gezicht dat altijd achteraf zat — ja, als je toch zooveel lappen en zooveel tijd had, zou je die hansworst dan ook niet eens kunnen mooi maken? Hansworst? Truus had dat opeens gedacht. Als je van die Lucy met haar onmogelijke verhoudingen eens een pias maakte? Zou 't kunnen? Een dwaze pop, maar die dáárom leuk werd? Een clown — een malle pierrot — zooiets voor een poppenkast. Ja... Truus zou ineens hard kunnen lachen: dat ging ze doen! — dat ging ze doen ! — en misschien ging Bertie dan dáárom van Lucy houden, omdat je dwaze en belachelijke pakken voor haar kon maken, ze moest hem dan ook maar een anderen naam geven — wie weet hoe? Dat kind kon van alles bedenken. Ja, het was of Truus en dat kind nu samen lachten — en Ineke lachte er ook bij — het was of Ineke iets voelde...
266 van wat in Truus haar hart ontloken was. Het is een mooie bloem in je tuintje... zou tante Dora zeggen. Ja tante, dat onkruid... ik weet wel zeker dat het er nu uit is. Zoo naaide Truus, en zoo was ze gelukkig, terwijl ze in het ziekenhuis lag. Wie had dat kunnen denken? Ja, het is wel een vreemde wereld waar je zoo opeens in komen kon. En als Bertie dan hier was en Truus gaf het -- als Hansie daar weer zat en Truus zei: laten we haar dat nu passen. En hoe het dan stond ! Hoe Bertie juichte ! Het is wel een lief meisje... zei Greta. En als Truus dan zei: nu moet je Lucy eens meebrengen, ja echt, Lucy, en dan zul je wat zien! Wat zou ze dan kijken. Dat kind met haar lange beenen en vies gezicht? Ja, toch, Bertie, dat kind ! En dan werd Lucy in een grappige pierrot omgetooverd, ze zag zoo dwaas, dat malle ding en je moest allen lachen. Bertie lachte ook, ze ging van die pop houden, ze zei: ja... dat kan ik nu óók doen, zoo kun je véél kleeren voor haar maken, je kunt altijd wat dols bedenken. Daar had Truus haar nu aan geholpen, dat ideeverzonnen.Bertielachte zoo erg tegen Truus, wat waren ze toch een vriendinnen. En toen in die dagen kwam er een brief van Julia. Truus had hem in haar handen. Aan het ziekenhuis was hij voor haar gekomen. Hoe heerlijk, bericht van Julia.., dan wist ze... dan had mevrouw van huize Johanna het haar gemeld. Nu schreef ze Truus een heel langen opgewekten brief. De poppenkleeren moesten nu rusten, alle aandacht had Truus bij wat Julia wist te vertellen. Ze schreef: „Ik heb zooveel groot en belangrijk nieuws, maar eerst over jou. Ja, wat heb ik gehoord, Truus?" En dan vroeg ze zooveel, dan schreef ze zoo lief. Truus zat haast over den brief te staren met tranen in haar oogen. „Ik heb dat ook zoo lang gekend, Truus, ziek zijn en je weet, ik ben altijd geduldig geweest, houd maar goeden moed, ik kom ook weer met vacantie naar buiten toe en dan kom ik je opzoeken; nu nog niet, want ik blijf nog dicht bij vader die nu in het Kurhaus aan zee speelt; als het seizoen daar om is gaat hij weer naar het buitenland en dan — kom ik weer naar buiten, voor kort of voor lang, het is nog niet beslist. Maar dan zal ik je toch zien. Misschien ben je dan al weer
267 beter. En Truus... het vrééselijk groote dat ik je zeggen wil is... en je zult het bijna niet gelooven, maar het is toch zoo, ik -- — --- kan — -- — loopen!!!!! Hoe vind je dat nu toch? Dat is voor al ons geduld. Ik denk soms dat ik droom. Maar het is heerlijke werkelijkheid hoor, en als ik dus bij je kom, dan kom ik op mijn voeten. Wees jij dan ook weer gezond, dan kunnen wij samen ! — 0, ik zie ons soms gearmd loopen, ik moet er aldoor om denken. Schrijf mij toch eens veel terug van jezelf en van alien die ik buiten ken. Ik ben een heel nieuw meisje geworden en ik vind mezelf zoo groot, zoo gewichtig vind ik alles, ik kijk maar om mij heen en de heele wereld is nieuw. En vader! Hoe gelukkig hij is ! Ik loop met hem gearmd door den tuin van de inrichting waar ik nog ben en ik zal ook eens op straat met hem wandelen. Wat zal dat een feest zijn. En dan zoekt hij weer een tehuis voor mij en ik zal weer gaan leeren, o, ik zal mijn best doen en veel inhalen. Truus, ik ben diep gelukkig en ik hoop dat jij het ook weer wordt, niemand zal daar meer vreugde over voelen dan ik, die zoo goed weet wat ziekzijn is — ik wist het zoo lang. Maar in sterk zijn en volhouden ligt zooveel." Zoo schreef Julia. En ze liep. Vreemd was dat... Julia, in haar wagentje, met haar zieke gewrichten. Nu was ze zoo goed als beter. Welk een wereld, ja, en wat zou haar vader ook blij zijn ! Hij ging weer van Julia weg en dan kwam zij hier buiten een poos logeeren, dan kom ik bij je op mijn voeten. Wat een geluk was dat. Truus verheugde zich daar zoo in, terwijl zij zelf zoo lag, want, zij werd ook beter en dan... Wij zullen samen gearmd loopen en alles, alles buiten zien. Ik ben zoo heelemaal nieuw, Truus en ik zal zoon vreugde voelen als jij ook weer heelemaal beter bent. Ja... Julia... dat zal een prachtige tijd worden. Truus naaide in gedachten zulke ragfijne steekjes, als wilde ze niet opschieten met die poppejurk. En vaak lag de poppejurk ook stil in haar handen, het was dikwijls zoo heerlijk, veelte denken. Maar dat eene.., dat niemand nu nog wist, wat Truus... aan Bertie misdaan had, hoe ze het kind altijd had uitgelachen en stil geplaagd; Bertie zelf had het niet kunnen of willen voelen, zij had gedaan of er nooit iets was, maar het was er
268 geweest, Truus was schuldig tegenover dit kind. Nu was het goed tusschen Bertie en haar — zij hield van Bertie -- zij wilde haar plezier doen met nieuwe poppenkleeren, en Bertie zou ook wel heel blij zijn, zij zou Truus nog liever vinden, en erg dankbaar aankijken, zij zou doen of Truus haar liefste vriendin was. Maar het leelijke was er geweest en het lag nog pijnlijk in Truus haar hart, het moest er uit, het moest er nog altijd uit, maar hoe? — hoe? Ja, aan wie zou Truus het dan toch het eerst beginnen te vertellen? Ze dacht daar veel aan, het was het eene dat haar eigenlijk zoo verontrustte. Alle menschen waren zoo lief voor haar geweest, zoo bang om haar sinds ze hier lag, ze werd beter, ze zou weer naar huis gaan en dan weer naar school, Bertie zou ook weer van tante Dora wegtrekken, ze zou naar de stad, naar haar ouders, en ook weer naar de school gaan. Met October zou ze zoowat weggaan, dan kon ze toch niet veel meer buiten zijn. En ze was hier toch heerlijk sterk en gezond geworden. Het andere jaar zomer zou ze dan met de vacantie terugkomen, dat had tante Dora haar beloofd. Bertie ging wel graag naar huis. Dan zou Truus tante Dora weer als vroeger hebben. Vreemd, en nu zou ze willen dat Bertie maar bleef, dat ze nooit meer weg ging, want tante Dora zou er ook verdriet over hebben — en als tante Dora dan een ander kind ging nemen? Niet aan denken, aan al die dingen niet meer denken, zooals tante het doet zal het goed zijn. Truus wil niet meer verborgen tegenpruttelen of tegenstreven, ze weet nu wel dat tante haar toch is blijven liefhebben en dat zij nooit iets te kort komen zal al heeft tante ook een ander meisje erbij lief. Als Bertie kon blijven... Maar het kan niet. Dan zal Truus tante weer veel gezelschap moeten houden. En Ineke?... Ja, dan moest moeder maar goed overleggen hoe dat moest. En toen... er kwam iets in Truus haar hart: een oplossing, waardoor zij die beklemming uit haar binnenste zou kunnen wegspreken, zonder dat zij het eigenlijk in woorden tot iemand zou behoeven te zeggen; zij zou niet hoeven praten, niemand zou haar aankijken, en toch zou ieder het kunnen weten aan wie zij het bekennen wilde wat zij aan Bertie had gedaan. Als ze het eens opschreef? Zooals ze ook eens aan Julia zoo-
269 veel had meegedeeld. Toen was het haast allemaal over pret, over uitgaan en school en zoo geweest wat ze op een heeleboel bladen verteld had, maar je kon je er toch zoo heerlijk op uitspreken en er kwam eigenlijk nog veel meer dan als je het moest zeggen, je durfde veel beter. Als Truus dat eens deed: een bekentenis neerschreef in een schrift. Wie zou daar om lachen? Tante Dora zeker niet — en moeder, vader nog veel minder. Moeder had toen nooit om het schrift gelachen waarin die tocht naar Zwitserland stond, die sneeuwpret in het bosch ver achter vaders kweekerij en waarop Truus zooveel avonden had zitten pennen. Moeder had het ook gelezen, het hardop voorgelezen zelfs aan vader en Ineke en wat hadden ze dat verhaal leuk gevonden. En tante Dora had 't gelezen — en tante Bets -- Willy — ze vonden 't allen eenig — en Julia had dat verhaal gekregen en het had haar erg gelukkig gemaakt. Ze schreef toen nog eens: ik heb er plaatjes bij geteekend en je zult het wel eens zien. Ik lees je verhaal ook wel voor en mijn vader heeft zoo genoten. Nu... het was dus niet mal. Moeder kon zeggen: niets is mal. En als moeder dus dat schrift had dat Truus nu weer volschrijven wilde — of zoo ver als zij dan kwam — en moeder liet het aan vader lezen, of zij las het voor — en moeder gaf het ook aan tante Dora? Wat zouden ze dan zeggen als er in stond dat Truus... wel vaak leelijk was geweest, maar dat ze 't niet begrepen had en dat ze nu wilde dat ze nooit zoo had gedaan, dat ze Bertie toch wel lief vond, want dat ze nu immers mooie dingen voor haar naaide en anders zou ze dat toch niet doen. Ze wilde Bertie — die toch nooit iets had gemerkt, want dat kind was zoo goed — Truus wilde Bertie iets vergoeden. En ze zou nu altijd van Bertie houden, blij zijn als ze in den zomer nu altijd bij tante kwam. En dat Truus ook zoo blij was dat Bertie toen na dat verdwalen weer zoo goed was terug gekomen, dat haar niets was gebeurd. Of moeder Truus dan ook maar wilde vergeven... en tante Dora. En of ze altoos dan maar evenveel nog van Truus wilden blijven houden, omdat het leelijke nu voorgoed voorbij was. Ja... zoo dacht Truus, en ze vond het een oplossing voor wat haar toch kwelde. Ze deed het — ze zou het niet Het bonte tuintje.
18
270
kunnen laten. Ze vroeg aan moeder een nieuw schrift en zei niet waarvoor het was. Dat zouden moeder — en vader — en tante Dora wel zien. Natuurlijk bracht moeder een schrift mee toen ze erom gevraagd had. U moet maar niet vragen waarvoor het is, zei Truus toen en moeder vroeg ook niets. Truus mocht best geheimen hebben. En als Truus dan weer alleen was, lag ze te denken hoe nu... hoe je dan wel beginnen moest. Soms was 't heel stil op het zaaltje als ze moesten rusten; dan zei niemand wat, maar zij kon dan toch niet slapen, en dan zou ze beginnen, heel zacht, met een potlood, dat moeder ook gegeven had. Het eerste schoone blad in dat schrift... Wat moest er boven staan? Want je moet er iets boven zetten. Toen aan Julia schreef ze bovenaan: Wij met ons drieën naar Zwitserland. Het verhaal kwam dan vanzelf, als je eerst maar wist hoe het heette. En hoe zou het dan wel heeten, dat alles wat Truus van haar hart af te wentelen had? Toen dacht ze: Het leelijke uit mijn hart, is dat mooi? Of: Bertie en Truus. Of: Van twee meisjes. Nee, ze wist toch niet goed hoe ze het noemen zou, 't was net of er toch wel iets anders nog was zooals het verhaal zou kunnen heeten. En toen ineens wist ze 't. Tante Dora had dat zoo vaak gezegd, en ja, dat was ook wel een goede titel, Truus vond het zelfs een móóien titel en ze wilde het graag doen, daaronder alles opschrijven; ze probeerde al hoe het staan zou, netjes zou ze den titel zetten. Dit was hij: Het bonte tuintje. En dan: Toen Bertie bij tante Dora gekomen was vond ik dat niets leuk, ik kwam eens den tuin van tante in en zag haar daar zitten en ik was zoo jaloersch op dat kind, ik zei maar altijd in mijzelf: dat kind. Ik vond het zoo naar dat zij gekomen was en wilde nooit van haar houden, ik dacht dat zij mij tante ontstal en dat tante nu het meest van háár zou gaan houden, ik vond alles van haar naar. En toen — Ziezoo, en als dat er stond -- daar stond het nu -- dan kwam al het verdere immers vanzelf. Truus zou niets inhouden, niets verzwijgen, waarom? Zij was niet bang dat moeder en
271
tante het niet begrijpen zouden, groote menschen begrijpen alles goed genoeg en ze willen je wel graag gauw vergeven — als je het maar zégt — dat is altijd het voornaamste, kon moeder zeggen. Truus zou het verhaal van het bonte tuintje schrijven, het verhaal van haar eigen hart. Wat was ze nu blij dat ze dat gevonden had! Want wézenlijk voelde haar hart er al licht van. Het ging er uit. En dan?... Het was of Truus niet meer gelukkig zou kunnen worden als ze voor dat leelijke onkruid geen mooie bloem binnen in zich plantte. Want... met dat ongeluk dat haar overkomen was... Het had veel erger kunnen zijn en als Truus er dan eens niet meer was geweest?... Als ze daaraan dacht, dat je er niet meer kon zijn... Wat moest ze toch dankbaar wezen. Ze werd weer gezond ! Truus was ook een heel ander meisje geworden door alles — en ook wel omdat ze de geduldige Greta daar altijd in den hoek zag liggen, die al drie jaar daar lag en die... Maar als Truus weer beter was en buiten liep zou ze Greta niet vergeten, dat had ze nu al gezegd, ze zou Greta die zoo weinig familie had, dan blijven opzoeken en haar altijd mooie bloemen uit vaders hof komen brengen. Greta was daar zoo verheugd om. 0... als je dat doet, had ze stralend gezegd, ik heb nooit een vriendin gehad. Maar Truus zou het — met Willy — met Ineke — met Julia?... zij ook als ze kwam logeeren en... liep! Julia zou het willen, zij, die haar lijden geheel achter zich had liggen. Dat alles kon Truus ook nog best in dat schrift, in dat verhaal van het bonte tuintje schrijven, het waren toch ook dingen die uit haar hart kwamen en dus zij hoorden er best bij; daarom — daar begon ze dan op een keer. En Truus schreef, zij schreef al meer, zij zei alles wat niet meer in haar mocht blijven — weinig was het niet, het was werkelijk veel, maar het ging gemakkelijk toen ze bezig was, ook daarom, omdat ze wel wist dat ieder die het schrift zou lezen er nooit om zou lachen: moeder en vader en tante Dora en tante Bets niet. En tante Dora... zou ze Bertie het schrift voorlezen? Och... wat zou het kind zeggen? Maar tante Dora zou het wel niet doen, tante... was zoo vreemd,
272
ze kon nooit iets leelijks van iemand gelooven en ze zou dat verhaal van Truus misschien nog wel heel erg mooi vinden. Maar moeder zou het zeker begrijpen -- moeder -- zij had Truus in haar leven immers dikwijls genoeg gewaarschuwd voor veel; och... ja.+. Truus zou het alles maar niet opnoemen, waarmee ze moeder wel verdriet had gedaan; haar hand gleed nu zoo zacht voort, het was net of ze met een scherp kijkertje diep in haarzelve keek. Maar het was toch heerlijk dat wat je bezwaarde, je dit op papier kon zeggen; als het af was dan gaf je het eerst moeder mee... en zij las... en dan kwam het verder. En dan... als de groote menschen het wisten... dan keek je ze aan als ze weer bij je kwamen, dan zeiden ze wat, dan zeiden ze: Truus... het was zoo erg niet, iedereen doet wel eens kwaad. Zouden ze dat zeggen? En zou Truus voor alien dezelfde blijven? Ze geloofde het wel, ze wist wel de liefde die allen voor haar hadden. En daarom kwam het er misschien nu ook wel zoo gemakkelijk uit. 0... wat werd dat verhaal in dat schrift lang! Ze zuchtte er soms bij, Truus. Die vellen werden maar Zoo vol! En toen het verhaal van het bonte tuintje, van dat meisjeshart met al die opstandige en bittere aanvechtingen en tegenstrijdigheden uitgeschreven was, ja, wat toen? Was daar toen een andere, een stillere, tevredener Truus? Het leek wel, want ze lag zoo stil te kijken. Want wat binnen in haar zoo spijtig had zitten knagen, dat was er nu uit en dat lag daar... dat ging met moeder mee... en moeder?... ja, moeders brengen altijd alles voor mekaar, als zij maar weten wat zij moeten doen. En moeder wist het nu -- zij ging naar tante Dora. Nu... dag dan... goeie reis... zei Truus dan en haar hand gleed zacht over het schrift. Als ik weer in mijn leven eens iets niet kan zeggen, dan zal ik het maar altijd opschrijven, dat heb ik nu geleerd, 't is net zoo goed als spreken. Goeie reis... Het bonte tuintje zou wel naar moeders- en naar tante's hart gaan. En Truus lag hier als een gezuiverd, als een gelukkig jong schepsel.
HET GOEDE EINDE. En de dag kwam, dat Truus weer naar huis ging. Zij was weer gezond, recht van lijf en leden, en zij liep met moeder opgewekt de lange gangen van het ziekenhuis door. Buiten wachtte vader met den auto. Ineke was op school. Truus zou weer thuiszijn als Ineke vandaag van school kwam... Truus had alien die zij kende in het groote huis gedaggezegd en de zusters bedankt voor alle goede zorgen, den dokter had zij gisteren al een hand gegeven toen hij zei: en jij gaat morgen weg? — Ja, dokter ! Zij had Greta ook vaarwel moeten zeggen, maar naar Greta zou ze wel terugkeeren, dat wist ze, en dan zou ze de anderen ook weer zien. Greta was blij geweest. Ik heb je woord, ik blijf op je wachten. Willy wist het ook. Ja wij gaan natuurlijk dat meisje opzoeken. Wat kunnen er toch een vriendinnen in je leven komen! En nu reed ze met vader en moeder van het ziekenhuis weg. Truus wist ook, dat de jongeman, door wiens onbedachtzaam rijden zij haar ongeluk had gekregen, met zijn vader eenige malen bij vader en moeder thuis was geweest, hij had veel spijt van wat was gebeurd — en de oude heer ook. Nu zouden zij probeeren of het mogelijk was dat de jongeman niet veel straf zou krijgen — alleen een boete; en hij zou in lang niet mogen rijden en dan later wel voor altijd erg voorzichtig zijn. Truus was nu beter — en ja — met opzet zou de jongeman die domheid wel niet gedaan hebben. De jongen en zijn vader zouden nog eens op de kweekerij komen als Truus er ook was. Truus had dat alles gehoord en zij had toen maar geknikt. Nou, voor haar hoefde men dien wilden jongen niet te straffen, zij was zelf ook zoo vaak wild geweest, had meer dan eens gelachen om gevaar. Nu was ze dan óók wel ver-
274 standiger geworden, nu... gebeurde dat Truus niet meer... dat ze met gevaar zou spelen. Ze gingen eerst natuurlijk naar tante Dora — ja, als Truus uit het ziekenhuis gehaald was, zou ze met vader en moeder dan niet bij tante aangaan? Ze gingen er toch haast langs en dan — zou tante ook al niet den heelen morgen gewacht hebben? Truus kwam terug... ze was beter... natuurlijk hadden tante en Bertie erover gepraat en stellig hadden ze naar den straatweg zitten kijken: daar gaat de auto al naar Truus! Moeder zei onderweg ook, dat ze bij tante wel zouden blijven koffiedrinken, want het ging nu zoo tegen het koffieuur. Nu, moeder had er op gerekend dat zij tijd had, en vader ook, het was vandaag immers zoo feestelijk. En Truus lachte. Het was alleen zoo jammer dat Ineke er niet bij was. Maar de vacantie was voorbij en dus zat Ineke op school, maar ze zou er wel den heelen dag aan denken dat Truus weer thuis zou zijn als zij na vieren uit school kwam. Ze ging nu elken dag met de bus, kleine vlijtige Ineke, en Wil was wel zoo vriendelijk haar in de stad van de bus te halen en mee naar school te nemen. Ineke bleef dan om twaalf uur over — het kon nu niet anders, want haar aan Wil opdragen wilde moeder toch maar liever niet. 't Was zoo'n zorg voor Wil. Maar om vier uur zorgde Willy toch weer lief voor haar en zoo kwam Ineke weer met de bus thuis, waar moeder haar bij het hek van den hof wachtte. Ze ging niet meer bij tante Dora koffiedrinken sinds Truus haar om twaalf uur niet meer had kunnen meenemen. Och... Ineke moest toch ook in stilte wel veel verlangd hebben dat Truus maar weer beter zou worden. Wat zou ze dus vandaag blij zijn! Vanavond... zou ze denken, dan! En zou ze wel kunnen leeren vandaag? Truus zou morgen nog niet dadelijk weer mee naar school gaan, ze bleef nog een beetje thuis en moeder had gelachen: dat wordt dan nog jóiiw vacantie. Ja,.. 't was wel aardig... een beetje op je verhaal komen moest je toch nog wel, maar Truus wist dat ze toch wel heel gauw met Ineke zou meegaan. De dokter had ook gezegd: nou, een weekje of zoo mag ze 't er nog wel van nemen, maar dan ging Truus ook vast haar school in de stad weer opzoeken: haar oude tochten met Wil en Ineke —
275 het gaan om twaalf uur naar tante. Ja, nu werd het leven gauw weer net als vroeger. Truus was hersteld. Wat was 't een genot zoo met vader en moeder gezond en sterk naar huis te rijden I Bij tante Dora— 't Was of vader feestelijk de laanintoeterde. Tante kende dien toeter — en daar was ze al met Bertie in den tuin en kwam naar het hek. Wat was het dan een vreugde! — wat een feest 1 Tante omhelsde en kuste Truus en het leek wel of zij niet kon spreken. M'n lieve meid... stamelde ze maar, ben je nou weer terug? En dan: kom maar gauw binnen! Jullie blijven toch koffiedrinken? We hebben er zoo op gerekend ! En binnen was het zoo feestelijk van bloemen en een mooi gedekte tafel — daar had Bertie natuurlijk weer aan meegeholpen. Truus had Bertie ook een zoen gegeven en wat lachte het kind blij. Ze had er met plezier ook zoo'n mooie jurk om aangetrokken, omdat Truus kwam — en Hansie?... en zelfs Lucy?... waren ze ook niet op 't best, in de kleeren nog wel die Truus zelf voor de poppen gemaakt had? Hansie in dat zijden kleedje met de strookjes en het hoedje van blauwig stroo op, met de roodfluweelen strik, ja, en daarbij dat beeldige roode jakje over de zijden jurk. Dat kind was zoo kostelijk uitgedost — ze had toch warempel ook nog zijden kousen en witte schoentjes aan. En die Lucy? Nee, dat was nou geen Lucy meer, ze had het pierrotpak aan dat Truus ook zoo leuk verzonnen en genaaid had en ze was nu net een carnavalsgast en heette nu geen pierrot, maar Pierandol. Was dat niet mooi? Bertie had het zelf verzonnen en ze wist niet waar die naam vandaan gekomen was. Maar ze had nu een leuken harlekijn aan Lucy met het vieze gezicht gekregen. Natuurlijk — een clown, een grapjas, mag doen wat hij wil en al heeft hij nag zulke lange beenen en malle korte armen, het is alles toch grappig aan hem. Ze wilde Lucy nu wel als maskeradegast houden en... haar ook een beetje liefhebben. Hansie wilde 't ook wel. En Bertie ging nog meer clownspakjes maken. Hansie had toch al zoo veel, ja, nu kon ze voor Pierandol veel doen. Dat had Truus nu voor haar verzonnen en daarom zat Pierandol daar nu ook zoo feestelijk in den stoel om blij te zijn dat Truus er
276 weer was. Ja.., die Bertie straalde en ze wist niet wat ze Truus allemaal moest vertellen; maar het was veel; en ze had bij Truus haar bordje ook een vaasje bloemen gezet. Vond Truus het mooi? En Jollie? Nou, die keek toch ook, hè? Waar was die kleine vrouw zoo lang geweest? Hij boog voor Truus, zei: apekop — kom je nou? Ja, nu was ze er, en o, al dat oude, dat oude weer... Truus zou kunnen huilen, en ze was toch zoo blij en dankbaar van binnen. Ieder keek haar zoo liefdevol aan en ze wisten toch allemaal niet wat ze voor haar doen zouden. Vader kon ook zoo feestelijk diep met zijn stem brommen. Alleen Ineke... Ineke... Maar ze kwam na vieren naar huis. Enkel zou Willy straks wel op de fiets komen voorbijschieten en als ze vaders auto voor tante's hek zag staan? Ze wist wel dat Truus vandaag uit 't ziekenhuis ontslagen werd. Dan kwam ze straks natuurlijk binnen vallen en... je zag haar gezicht al! Dan om vier uur vertelde ze 't dadelijk aan Ineke. Wat was er toch veel dat je nu weer beleefde; 't waren net eigenlijk verhalen om allemaal op te schrijven, in een schrift... ja... dat laatste schrift, hè?... Wat hadden moeder en vader het verhaal van Truus haar hart mooi gevonden, dat verhaal, waarin ze van haar afgunst, haar leelijke houding tegenover Bertie vertelde. Moeder had haar gekust en gezegd: 't is goed, wij allen falen, opstaan en het beter doen, dat kunnen we alleen. Je bent nog mijn zelfde groote beste meid, ook omdat je 't zoo mooi verteld hebt, al was het dan op zooveel bladen papier. En tante Dora had stil gefluisterd -- want Bertie was erbij — ik heb nooit geweten dat je zooveel van mij hield, Truus. Je wou mij alleen hebben, wat heerlijk, nu weet ik dat tante zoo'n groote plaats in je hart heeft, want daaruit kwam alles voort. Zoo vatte tante het op. En nu werd er nooit ergens meer over gesproken. Het was voorbij, heelemaal voorbij, wat Truus had gedaan. Heerlijk was het hier. En wat heeft tante een keurige koffietafel. Het kind loopt maar af en aan en helpt, ze kan niet genoeg doen, vindt ze zeker, en af en toe strijkt ze dan maar eens haar mooie jurk glad. Wat zal tante haar missen als ze weg is. 't Is net, of ze hier geheel en al is gaan behooren.
277 En later, toen ze nog aan de koffietafel zaten, kwam Willy werkelijk. Met een sprong van haar fiets stond ze voor den tuin stil. „Wat zie ik? Wie is daar?" En daar kwam ze de kamer in... en daar had je je vriendinnetje weer. „Ben je er al? 0, ik dacht: zal ik haar vandaag snappen?" Ja, Wil snapte Truus, en ze had roode wangen van plezier. Veel tijd had ze natuurlijk niet, maar die oogenblikken waren toch heerlijk. „Ik kom gauw een heelen middag of een Zondag bij je," zei Wil. En dat was natuurlijk goed, Wil moest maar op de kweekerij komen wanneer ze wilde. Gauw ging ze dan weer verder naar huis. Wat zwaaide ze. Het was of je haar stralend gezicht nog zag toen ze al lang weg was. Maar dan moest vader ook naar huis en aan zijn werk. 't Was nog een heel drukke zomermaand, deze September. En Truus, die alleen vacantie zou hebben ! Wat zou ze dan toch prettig door den grooten hof kunnen dwalen. Zoo gingen ze. „Kom je gauw een heelen dag bij ons?" vroeg tante Dora zoo verlangend en Truus zei: „ja tante, ik kom héél gauw en héél lang bij u, ik heb u ook nog zooveel te vertellen." Dan gingen ze de laan uit en over den straatweg, langs huize Johanna ook, waar niemand te zien was. Wanneer kwam Julia daar weer? Ze moest Julia schrijven dat ze weer thuis was. De auto suisde over den straatweg en het was of hij zong: naar huis,.. naar huis! Nooit had Truus zoo heerlijk over den bekenden weg in vaders auto gereden. Zoo kwam Truus dus weer thuis en zij voelde er zich gelukkiger dan ooit. Moeder zong later zacht. Zij drentelde den hof in. 0... al vaders bloemen ! — en de dahlia's vooral — wat waren er veel en wat waren ze mooi — al die kleuren! Wat was het toch zalig, zoo'n wijden hof te bezitten en als het binnen in je dan ook zoo wijd is. Van welke bloemen zou ze 't eerst aan Greta op het ziekenzaaltje brengen? Ja, wat zou Truus dan mooie uitzoeken! Ze kon wel zingen over de paden. Vader knikte haar ginder bij een groep struiken gedag, zijn helpers lachten tot haar en kleine Bertus zwaaide. Wat rijk ben je als er zooveel van je gehouden werd!
278 Truus voelde zich, of ze wel houden kon van iedereen, ja, van de heele wereld. Ze rook aan ontelbaar veel bloemen. En na vieren Ineke. De bus die daarginder aankwam, waar je naar toevloog toen hij stilstond en je Ineke dan van de treden tilde. Daar was ze, met haar taschje, en ze wist van Wil al dat je bij tante Dora was geweest. Ja, nou had je Ineke weer — en zij had jou weer, ze keek zoo stralend tot je op en hield je hand zoo stijf, ze huppelde haast met je den rijweg over. En je praatte samen, wel honderd uit, en Ineke struikelde soms over haar blije woorden. Nu ging je niet meer weg... zei ze, nu was je vanavond ook weer op de slaapkamer en nu ging je toch ook gauw weer mee naar school, nu was je beter -- en zij zou spoedig weer op je fiets mogen zitten, nu... was ze toch zoo heel erg alleen geweest als ze zonder j e naar school moest. Zoo'n kleine babbelkous, haar hooge stemmetje zong maar. Neen, ze ging dien heelen dag natuurlijk geen minuut meer van Truus weg. En later liep je samen tusschen de bloemen, zij stijf met je gearmd. Ja, je begreep wel wat Ineke door je gemist had. Maar het was nu voorbij. En 's avonds weer op je beider slaapkamer in je eigen bed. Toen Ineke al sliep, hoorde Truus nog de stemmen van vader en moeder beneden en ze hoorde den zachten wind nog door vaders hof spelen, ze rook ook de geurende bloemen door 't open raam, dat kwam... omdat ze was weggeweest. Zoo dankbaar ging ze slapen. Je huis... ja, de liefste plek van heel de wereld. En had ze ooit zoo heerlijk gelegen in haar eigen bed? Hoe was alles toch zoo mooi en nieuw? En op een dag ging ze naar tante Dora; dat had ze immers beloofd. Ze zat weer op haar fiets en reed langzaam den straatweg over; ja, waarom zou ze zich haasten, zij had den tijd. Het was nog vroeg in den morgen en dat zou tante wel prettig vinden, hoe tijdiger je kwam hoe liever zij het toch had. En Bertie zou het ook wel plezierig vinden.
279
Nu, en tante vond het heel gezellig dat Truus daar was. Het was mooi weer en ze konden dus prettig in den tuin zitten. Ja, en tante's tuin was ook weer zoo mooi bont van alle vroege najaarsbloemen, onder den sierbeuk met tante en Bertie zat Truus naar alles te kijken en onderhand veel te vertellen en ook weer naar tante te luisteren. En ook wandelde Truus, net als ze 't bij huis met Ineke deed, met Bertie de paden om. En Bertie keek in lieve vriendschap tot haar op — nu wou Truus wel wat van haar weten -- ja, 't was heerlijk -- en Truus scheen nergens meer zoo vreemd om te lachen, neen, ze lachte nu heel anders. Bertie verheugde zich zoo om het bijzijn van Truus. En 's middags kwam daar een heel groote verrassing naar tante's tuin toe: een meisje, dat opgewekt daar kwam aanstappen, alleen... maar ze groette al vol vreugd buiten het hek en kwam dan regelrecht bij je binnen. Willy niet... neen, die was op school, maar... Julia!... kon je dat gelooven? Waarlijk, zij was het. En wat was ze groot! Of kwam dat, omdat je haar nooit had zien loopen? Daar kwam ze naar je toe.., op haar voeten ! Ze had je geschreven dat ze weer kon loopen en nu zag je 't. Hoe vreemd was at opeens, ze kwam je tuin in, en daar zat ze bij je onder den sierbeuk, terwijl ze er verleden jaar in haar wagentje gelegen had. Tante Dora kwam er ook van geloopen — wat keek ze naar Julia: „kind," zei ze, „is 't dan toch waarheid geworden? 0, wat ben ik blij voor je! Heelemaal beter... voor je heele leven... wat een geschenk ! Dat is ook voor je geduld, lieve meid. Wel... heeft die knappe professor je zoo goed geholpen? Nu, ik wensch je veel geluk met je gezegende beterschap, wordt een gelukkige groote meid en eens een flinke vrouw, dat is het waardevolste wat ik je wenschen kan." Tante Dora... die nooit een flinke vrouw had kunnen worden... Maar ze gunde het Julia zoo van harte, ja wat had ze er op gehoopt. En Truus kon niet anders dan naar Julia kijken en luisteren wat ze allemaal vertelde. Wat zalig dat ze toch vandaag hier bij je gekomen was. Het had niet gezelliger kunnen uitvallen. En Julia was natuurlijk ook erg blij dat Truus weer heelemaal beter was. Nou, maar met Julia was 't
280
toch veel erger geweest -- en dat had zoo lang geduurd. „En was je vanmorgen al op huize Johanna?" vroeg Truus. „Ik kwam er langs, maar ik zag niets. Blijf je lang? Is je vader ook meegekomen?" Julia vertelde dat ze er vanmorgen nog niet was, ze was juist voor de koffie gekomen -- en ja, met vader natuurlijk. Hij ging gauw weer weg, zij bleef een tijdje. En dan? Ze wist het nog niet, daar zouden de groote menschen vandaag over praten. Zij had na de koffie besloten Truus haar tante op te zoeken en naar Truus te vragen, en nu zat ze daar warempeltjes zelf! Een echte tref! Julia straalde. Wat een lief gezicht had ze toch en dat mooi dikke donkere haar, haast nog een liever uiterlijk dan toen ze in haar wagentje lag. Ook een nieuwe Julia... ja, Truus begreep wel wat dat voor haar zou zijn, weer als een gezond meisje overal te kunnen heen loopen. Ze had ook veel tijd. Natuurlijk kon ze lang bij Truus blijven, er was op huize Johanna toch zoo veel te overleggen. „O"... zei ze tot Truus, „wat zou ik eens graag met je wandelen, al die lanen eens omloopen die ik vroeger altijd in mijn wagen ging, en hoe dol zou ik het vinden dat korfbalveldje van jullie eens over te loopen op mijn voeten. Komt Willy ook nog? Zullen we haar na haar school zien? 0, leuk ! En Ineke — gaat ze met de bus naar huis? 0, en ik zou ook zoo graag weer eens bij jullie op de kweekerij komen, hoe vaak heb ik van alle bloemen daar gedroomd. Mag ik? Zeg me dan wanneer, en dan kan ik je vader en moeder ook zien. Wanneer ik wil? Voordat jij weer naar school gaat? 0 dol — ik doe het! 0, ik zou de heele wereld willen doorwandelen. Maar hier de lanen door zou ik nu het heerlijkste vinden." „Dan zal ik met je meegaan," zei Truus, „dan zullen wij samen wandelen, zooals je dat vroeger ook al droomde; en als Wil komt, nu, dan zal ze ons wel vinden, misschien zijn we juist op het korfbalveldje. Weet je nog dat je daar wel in je wagentje zat en naar ons spelen keek? Nu ga je misschien eens meedoen. En wat zal Wil ook kijken ! Kom, dan gaan we samen gearmd. Tante zal 't wel niet erg vinden dat ik een poosje met je wegga." Neen, tante vond het niet erg en daar wandelden ze heen,
28I Tante en Bertie keken ze nog na en wat liep die Julia toch flink. Hoe gezellig, dat Truus vandaag nu dat oude vriendinnetje weer getroffen had. Kom dan strakjes saampjes nog een kopje thee drinken, had tante nog gevraagd. Ja, daar liepen ze, zoo met z'n tweetjes gearmd — wat was 't leuk. Het trof toch, dat Julia gekomen was nu Wil nog op school was, zoo kon Truus zich zoo echt in vriendschap aan Julia geven. Vroolijk gingen ze voort, heel de laan uit, tot daar aan het korfbalveldje, waar ze stil stonden en een poosje keken. Er was nu niemand, neen, enkel de paal met het mandje stond daar trouw in 't midden. Gauw zou Julia eens mee probeeren, den bal in het mandje te mikken; ze vond 't zoo'n leuk spel, Julia, en als ze dan nu zoo springen en draven kon! Ze gingen nog veel verder, ze gingen die laan naar 't bosch, die Bertie toen ingegaan was, de kleine meid. Truus stond bij den boschrand wel ernstig te kijken — ja, het bosch was ver en groot, maar ze zei natuurlijk niets. Julia plukte daar ook blauwe klokjes die er altijd zoo veel stonden, Truus hielp plukken tot Julia een heel bosje had; dan gingen ze door een andere laan en langs het huis van boer Wijnands weer tot aan het korfbalveldje terug en daar zaten ze toen. De kerkklok sloeg ginder net vier uur, Wil en Ineke zouden van school gaan en Wil kwam hierheen, nu zouden ze hier zitten wachten en wat rusten en dan straks Wil zien. Wat zou ze kijken! In tante Dora's tuin niemand — geen Truus tenminste — en ze fietste door; maar als ze dan hier kwam en ze sprong af — want dáár was haar huis en niemand keek naar de twee meisjes die hier zoo in 't gras waren gaan zitten. „Ik weet nog"... zei Julia, „toen ik je hier voor het eerst zag spelen en hoe je aan mijn tante vroeg of ik hier een poosje in mijn wagen blijven mocht, weet je 't ook nog? — tante moest naar huis voor bezoek. Ik lag hier en keek — jij zat aldoor bij mij omdat het korfballen je niet schelen kon en wat vond ik het heerlijk dat je zoo bij mij zat. Later kwam Ineke en gaf ons allen een perzik — zelf had ze niets — en ze speelde dat de bobbel in haar taschje nog de gróótste perzik was, maar het was niets, het was maar een bal. Ze was zoo lief — wat
282 wil 'k haar toch graag weerzien. En dat kind, dat nu bij je tante is, is zij er al lang? En blijft zij er voorgoed?" „Neen —" zei Truus, „ze is wel aan het begin van den zomer gekomen, maar ze gaat aan 't eind van deze maand weer weg." En Truus vertelde alles van Bertie. „'t Zal tante wel spijten," kwam ze zacht, „maar ja... ze moet naar haar ouders en naar school terug. We moeten dan maar zien... wie tante Dora dan weer gezelschap moet houden." „Ja —" knikte Julia. Wat was 't toch lekker weer, en wat warm nog voor September. Als de maand mooi bleef, dan zou Julia hier buiten nog heerlijke dagen kunnen hebben. En met 't najaar — den winter — waar zou ze dan zijn? „Ik heb ook iets minder prettigs te vertellen," zei Julia toen, „ik wilde het dadelijk maar niet doen toen ik jullie zag, want we waren allen zoo blij, nietwaar? Hoewel ik het hoorde voordat ik naar jullie toekwam, en ja, ik vond het erg naar?' Ze zuchtte even. „Vader had gedacht dat ik misschien weer hier zou kunnen blijven, op huize Johanna, ze zijn daar toch verleden jaar altijd zoo lief voor mij geweest, en toen was ik nog wel ziek, nu ben ik gezond, ze zouden niet zooveel zorg meer voor mij hebben, ik zou naar school gaan, ja.., ik had met vader al gesproken over die school in de stad waar jij en Wil zijn, ik heb veel les gehad en heb altijd vlijtig geleerd, ik zal misschien niet zoo veel achter zijn; ja, dat had ik best gewild als vader weer weg zal zijn naar het buitenland; want hij gaat weer heen, hij heeft een verbintenis gesloten en... hij gaat een heel jaar naar Amerika. 0, het was wel verschrikkelijk toen hij het mij vertelde, maar vader houdt van reizen, hij kan hier niet zoo erg goed rustig zijn, en hij wil ook wel graag veel geld verdienen nu hij het nog kan; hij zegt: als je oud bent kun je dat niet meer -- en ik heb veel gekost en ik zal nog veel kosten, ik moet leerent ik moet het dus maar goedvinden dat vader gaat. Ik zal niet bij hem in een stad in een pension zijn. Maar als ik nu hier had kunnen blijven, och... ik had het wel gewild; weer op huize Johanna, ik ken mijnheer en mevrouw daar nu al zoo goed, maar het kan niet, zij gaan óók weg, zij gaan in België wonen, waar mijnheer vertegenwoordiger van een nieuwe zaak wordt.
283 't Loopt alles nu niet erg mee voor mij. Vader ging nog wel met me hier naar toe om te vragen of ik hier zou kunnen blijven, we wisten van niets, zij wisten 't zelf ook nog niet lang, maar morgen zal het huis toch al te huur gezet worden, hoorde ik toch ook bij de koffie. Wel een pech nu... ja... Als we 't geweten hadden dan... Maar ik ben toch wel blij dat ik hier dan nog voor een tijdje ben en dat ik jullie allemaal nu weer ontmoet. Vader zei straks ook nog eventjes stil tegen mij : wil ik voor je vragen of ze hier dan geen andere lieve familie weten waar je dan komen kunt? Ik wist niet wat te zeggen, ik liep weg — ook wel wat van schrik, omdat alles nu weer zoo anders zou worden; ik kon wel even huilen, maar ik dacht: ik ga nu maar een poosje naar Truus haar tante toe en toen was jij er. Dat was toch weer wel geluk. Wat je verwacht krijg je vaak niet en waar je niet op wacht, dat is er ineens. Och ja..." Julia probeerde te lachen, „vind jij dat ook niet, dat de wereld altijd zoo vol onverwachte dingen is? Ik moet er maar niet aan denken wat zij nu op huize Johanna over mij bespreken. Vader zal 't ook wel akelig vinden dat ik daar niet meer kan terugkomen. En waar er dan een plaats voor mij zal zijn?" Julia zat in gedachten, Truus staarde voor zich heen. Ja, dat was naar, dat was nu al erg onprettig voor Julia. Daar komen weer... en met jou en Wil en Ineke naar de stad op school; echt zou 't wel geweest zijn, maar kon ze dan niet hier blijven bij andere menschen? Of ze dan hier was of in een andere plaats bij vreemden. En ze hield van buiten, ze hield van hier zijn, vond 't hier mooi -- en... ze was met Willy en jou toch vriendin geweest, hè... ja... Julia moest toch zien dat ze hier bleef, al kon ze dan niet weer op „Johanna" komen. Truus keek Julia aan; „maar..." zei ze. Doch toen opeens -- kwam er zooiets vreemds en onverwachts in Truus haar hart, een vraag — een oplossing voor deze moeilijkheid van Julia, waar ze zelf verbaasd over zat; ja, zoo verbaasd zat Truus op eenmaal, dat ze niet kon spreken, onmogelijk; dat was eigenlijk zoo'n ongeloof elfijk iets, en wat zou Julia daar wel van zeggen? Het rende als door haar hoofd en hart heen, wat ze zoo plotseling bedacht had, de vraag
284 die ze Julia wilde stellen. Als ze 't nu eens zei — en als het dan eens ook gebeurde! Julia een tehuis — dat tehuis ! — en... maar wat hamerde het toch in Truus haar binnenste, ze kon de woorden haast niet zeggen, toch moest ze 't; zou Truus een oplossing — en welke? — voor Julia, en dan voor allen weten? Het leek een verhaal, een sprookje. Maar dan een sprookje, dat heerlijk van werkelijkheid zou kunnen zijn. Truus deed haar mond open, ze keek Julia aan. „Luister eens... ik... maar als je dan eens bij tante Dora kon komen!"
Daar was 't gezegd. Julia staarde haar in de grootste verbazing aan. „Wa...at?..." zei ze met open mond. En ze hielden er allebei den adem van in. Wat zei Truus nu? Ja, ze keken beiden met gezichten of ze een wonder gehoord hadden. „Ik bij jouw tante Dora?" „Ja... want waarom niet? Ik moet nu toch altijd voor Ineke zorgen, ik kan niet altijd meer zooveel als vroeger bij tante
zijn. Daarom is Bertie ook gekomen, maar ze gaat nu immers weer weg. Dat spijt tante genoeg, en ze had toch weer een nieuw meisje willen nemen — tenminste dat denk ik, tante heeft er wel niet meer over gesproken, maar het zal toch best zoo zijn. Nu... en ze had zoo graag een gróót meisje, ze zag er misschien enkel weer tegenop wie het nu opnieuw zou worden. Van Bertie is ze veel gaan houden en hoe veel hield tante Dora verleden jaar niet van jou, toen je er voor een week was. En je bent nu beter, heelemaal gezond. Ik begrijp niet waarom tante het niet zou willen, neen, ze doet het wel graag — en jij! — ja, dan moet jij ook willen — en je vader 't goedvinden; tante is wel geen vlugge vrouw, ze is ongelukkig, maar ze is zoo lief en goed en... ja... ze zal je toch best graag willen hebben. Zullen we 't haar gaan vragen? 0, ik zou nu ineens hier kunnen wegrennen. En als jij dan daar bent en met ons naar school gaat. Vind je 't niet net een verhaal — zooiets of we 't hier zitten verzinnen ! En ik... ja, ik zou het heerlijk vinden, ik... zou je die plaats in tante's huis wel graag willen geven." Truus zei het zachtjes, ja, ze zei het op stille manier, maar
. . .. ze bleef er haast van staan. (bladz. 287)
285 toch met zekerheid. Want zou ze jaloersch zijn op Julia als die in tante Dora's huis kwam, daar zou wonen, er met tante gelukkig zijn? Jaloersch. .+ zooals op Bertie... zooals ook een heel klein beetje op Julia verleden jaar, nee... ze was het nu niet meer, ze had zoo veel geleerd en ze wilde niet altijd meer aan haar zelf denken in de wereld. Werd je daar gelukkiger door? Neen. En als 't toch was ! — als 't toch was ! — ineens juichte haar hart weer; als tante Dora altijd prettig gezelschap had, werk ook voor een lief meisje, wat tante zoo graag deed, en Julia had een heerlijk tehuis — tante had een dochter — Julia een moeder? Ze hadden beiden zoo'n plaats noodig; tante, die niemand van haarzelf had — Julia, wier vader weer ver wegtrok. Dan konden tante en zij toch samen! Ineens sprong Truus op: „nu kan ik het niet meer uithouden, nu moet ik het gaan vragen; ga je mee, want hoe kunnen we hier nu nog langer blijven zitten? Laten we dat sprookje gaan vertellen, laten we gaan vragen of tante... o, ik zou willen hollen. Wat zal ze toch zeggen!" En juist waren ze opgesprongen toen Willy daar bij haar huis stond met haar fiets. „Hadio! — hier zijn wij!" En wat ze keek ! „Maar..." zei ze, „en jullie allebei? En waar gaat dat naar toe? Truus... en Julia... droom ik niet? 0, hoe gaat het met jou?" Nou, Wil had uit den brief dien Julia aan Truus geschreven had ook al wel wat gehoord, maar als je 't dan ziet! Wacht, zij ging de fiets binnen zetten en zij ging mee. Hadden ze erg veel nieuws? En wat zag die Julia er goed uit! Nou, Julia straalde alweer, en die Wil glom bijna. Daar liepen ze nu met haar drieën, Julia middenin, en typisch, ze waren alle drie haast even groot — ook zoowat alle drie even oud — nou, Wil zou eens weer een kiekje maken. „En wat voor nieuws allemaal? Toe, kwebbelen jullie een beetje veel !" zei Wil haast uitdagend. Nu, ze hadden veel te kwebbelen — en dan dat! „We zijn naar tante Dora op weg om te vragen..." Het schoot in Wil haar ooren, ze keek zoo dwaas, ze bleef er haast van staan. „Zal Julia bij je tante Dora wonen?..." „0, maar 't is nog niet zeker, dat gaan we nou juist hooren!" „Maar dat zal wel — want waarom niet?" zei Wil zoo heel Het bonte tuintje.
19
286
zeker. „O, wat een leukigheid allemaal. Zal ik even vooruit hollen?" „Nee, je blijft hier, we doen 't met z'n drieën!" En zoo kwamen ze gearmd bij tante Dora. Wat die weer keek! -- Ja, wat liepen ze toch gezellig zoo met haar drieën. „En tante, hoor eens i" En dat tante's ooren toen niet begonnen te tuiten, ze spraken ineens van plezier met haar allen tegelijk. Bertie stond erbij met Hansie en Pierandol. Maar wat was het dan toch een gesputter onder den treurbeuk: „tante... tante... kan dat nou niet? Dat heb ik zoo bedacht en Julia zou 't zoo dol vinden! Tante... mevrouw en mijnheer van huize Johanna gaan weg en Julia had hier willen blijven en met ons meegaan naar school, tante... zegt u nu of het niet kan dat... toe zegt u het tante, dan brengen we Julia naar huis en dan gaan we het daar vertellen, dan zal haar vader wel blij zijn dat deze oplossing er nu is en omdat Julia dit het heerlijkste van alles op de wereld vindt: -- uw huis, tante, en u! En dan blijft Julia altijd bij u tante, dan hebt u ook een groote dochter !" Die tante Dora zat maar verbaasd te staren. Waar kwamen die kinderen nu mee aan? Bertie ging al gauw weg en tante had zoo vaak heel spijtig gedacht: wat dan weer... wie dan... wie zal bij mij komen, zoo daags wat uren, en 's avonds en 's nachts bij mij zijn? Truus? Maar ze moet Ineke... Tante Bets kwam wel weer een poos, maar dat was niet voor altijd. 0... tante Dora bleef toch wel alleen in het leven als ze niet iemand voor haarzelf heel alleen had. Bertie... dat kind... maar haar ouders wenschten haar terug. Nu kwam Julia en vroeg... of nee, Truus vroeg het, Truus... die bij tante altijd de eerste had willen zijn, maar die nu zoo veranderd was, die zooveel geleerd had. Die goeie Truus ! Hoe had ze dat zoo bedacht? Of tante Dora wilde? Zoo als ze was een moeder voor Julia zijn, haar altijd houden en samen gelukkige jaren beleven? Wat zou tante Dora zeggen? Ze was veel te vol. Zij zou nooit zelf kinderen hebben, nooit een dochter, en hier kwam een meisje dat altijd bij haar zou willen zijn, een vriendinnetje van Truus nog wel, en Truus bracht haar zelf, ze stond daar zoo verlangend en de anderen straalden. Nu, niemand op de wereld dacht toch zeker dat tante Dora daar
287
neen op zou zeggen; er viel haar in den schoot nu wat ze zocht — en ook wat voor Julia noodig was werd hier gevonden. Tante kreeg een dochter, een moederloos meisje en wier vader, die een kunstenaar was, alle landen doorreisde. Kon dit nu beter? Het kon niet. En tante Dora zat maar te knikken, want ja zeggen kon ze niet. Maar dat deden die drie toen maar. „Dan moet Julia haar vader het goedvinden terwijl hij nog hier is — en hij moet met mij komen spreken," wist tante Dora dan toch te stamelen. Wat was ze er beduusd van, stille zachte tante Dora. Dacht ze soms nog dat het niet zou kunnen, dat iemand tante Dora om haar arme lichaamsgebreken geen moeder zou vinden? Maar juist — tante zou zich heelemaal aan Julia wijden, tante zou in Julia een vervulling voor haar leven vinden. „Laten we dan maar dadelijk gaan en laat ik vader halen," zei Julia. „Hij gaat toch morgenvroeg weer weg en dan..." Ja, dat was dan ook wel het allerbeste, tante Dora zou hier wachten, want zoo vlug meeloopen naar huize Johanna kon zij niet. Maar de meisjes zouden dien heer wel meebrengen. En zou Julia's pleegtante op huize Johanna dit ook geen oplossing vinden? Tante Dora was nu ook een vriendin van die dame. Daar gingen de drie dus. Tante Dora keek ze bij het hek na. Bertie stond daar naast haar en gaf haar een hand: „tante," zei ze, „komt dat nieuwe meisje dan bij u als ik weg ben? Het is wel een lief meisje, hè tante, ze lachte zoo !" „Ja, lieve schat," zei tante, „ik hoop het dat ze hier komt. Maar jij mag toch elken zomer terugkomen." Ze keken samen naar de drie vlug stappende meisjes, die stevig gearmd nu den hoek omsloegen naar den straatweg toe. Daar zwaaiden ze omkijkend nog. En tante wendde zich nu stil den tuin in. Bertie ging weer spelen. Ja, tante's hart was vreemd bewogen en ook kloppend van afwachting nu, er kwam geluk tot tante, geluk... dat ze zoo lang had begeerd. Wat zou haar leven lief kunnen worden
288 met Julia altijd bij haar. 't Was haast te groot om er kalm aan te denken. En dat Truus... haar eigen Truus... het 't eerste bedacht had, dat ze 't goed vond, er plezier in had, dat ze tante dat meisje gunde en dat meisje hier dit tehuis.... dat ze niet jaloersch meer was... Maar tante wist eigenlijk wel, dat Truus diep innerlijk altijd zoo goed was geweest, al dacht ze 't zelf soms anders. Dus dit was zoo... en dit werd zoo. Deze mooie bloem, het eerst ontloken in Truus haar hart.
MEISJESBOEKEN VAN J. P. ZOOMERS-VERMEER
DE VIER UILTJES Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS Prijs in prachtband f 2.90
JOOSJE UIT DE HEIDEHLiT Geïllustreerd door EELCO TEN HARMSEN v. D. BEEK Prijs in prachtband f 2,90
STORMVOGELTJE OORSPRONKELIJK MEISJESBOEK
Geïllustreerd door FREDDY LANGELER Prijs in prachtband f 2.50
OP ROZEHOFJE OORSPRONKELIJK MEISJESBOEK
Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS „ORANJE-BIBLIOTHEEK"
Prijs ingenaaid f 1.10 ; gebonden f 1.75
EEN KLEIN MEISJE ALLEEN TWEEDE DRUK
Geïllustreerd door FREDDY LANGELER „ORANJE-BIBLIOTHEEK"
Prijs ingenaaid f 1.10 ; gebonden f 1.75 Verkrijgbaar in iederen Boekhandel UITGAVEN VAN:
N.V. VAN HOLKEMA ' WARENDORF'S LIITG.-MIJ AMSTERDAM
1VIARTIjNTJE DOOR
J. P. ZOOMERS-VERMEER
Prijs ingenaaid f 2.90; gebonden f 3.90
UIT DE RECENSIE 'S :
Allen, die weten hoe subtiel deze schrijfster de roerselen van de kinderziel weet te teekenen zullen dit boek, dat feitelijk bedoeld is voor kinderen tusschen acht en elf jaar, met genoegen lezen. (Prov. Drentsche en Asset Courant). Een kinderboek van het beste soort, hoe konden we ook anders verwachten van deze bekende schrijfster voor de jeugd, die de jeugd zoo kent in zielevreugd en zielesmart en hiervan zoo aardig en teer vertellen kan. (Nieuwsblad van het Noorden). Een voorleesboek voor de mama's aan de kleinen, waarbij de eersten zich niet het minst zullen amuseeren. De prentjes zijn raak en knap geteekend. (De Avondpost). Verkrijgbaar in iederen Boekhandel
UITGAVE VAN :
N.V. VAN HOLKEMA
Ei WARENDORF'S LIITG.-IVI'i
AMSTERDAM
STIJFKOPJES-SERIE Elk deel is op zichzelf compleet Bandteekeningen en platen van B. MIDDERIGH-BOKHORST Prijs per deel f 2.50 in prachtband IN DEZE SERIE ZIJN VERKRIJGBAAR: Stijfkopje getrouwd Stijfkopje op school door EMMY VAN RHODEN door EMMY VAN RHODEN Stijfkopje verloofd Stijfkopje grootmoeder door EMMY VAN RHODEN door SUZE LA CHAPELLEROOBOL
SERIE MEISJESBOEKEN Elk deel bevat 4 platen en een bandteekening van NETTY HEYLIGERS Prijs per deel f 2.90 gebonden IN DEZE SERIE ZIJN VERKRIJGBAAR: Van TOP NAEFF Van TRUIDA KOK In den dop Biene van Edoma Van WILLY PI TILLON Lydia's moeilijkheden Maryke van den Molenhof Huismusch Vera Huize onrust Beatrix van Eldringen Van TINE BRINKGREVEWICHERINK De Meiclub uit kampeeren De Meiclub ontbonden De Kleine Meiclub
Van LOUISE FEITH Het huis bij den toren Van LINA TERVOOREN Toetie Roetmop Van J. P. ZOOMERS-VERMEER De vier uiltjes Van NANDA Bob en Ina Van ANNIE HEIJERMANSAnk Vermaes JURGENS De club der onafscheidelijken
Verkrijgbaar in iederen Boekhandel UITGAVEN VAN : N.V. VAN HOLKEMA i WARENDORF'S UITG. -MIJ AMSTERDAM
TED VAN BERGEN DOOR
RO COHEN Prijs ingenaaid f 1.25 ; gebonden f 2.50 „Muziek speelt in dit uitmuntend meisjesboek een groote rol. Onze meisjes zullen genieten vol spanning van den wedstrijd der leerlingen van het conservatorium om den jubelprijs. Een levendig boek vol interessante verwikkelingen." (Groninger Courant.) „Ro Cohen heeft in dit boek een gezin geteekend, dat men wel lief móét krijgen en dat vooral in dezen tijd in saamhoorigheid en liefde-voor-elkaar, voorbeeldig heeten mag. De natuurlijke, oprechte, eenvoudige, gezonde toon in dit boek wars is de schrijfster van al wat onwaarachtig lijken kan — is er (Dagblad van Rotterdam.) een der grootste verdiensten van."
DRIE MEISJES IN EEN FORD DOOR AMERIKA DOOR
ESTRID OTT Uit het Deensch vertaald door CL. BIENFAIT Prijs ingenaaid f 1.75; gebonden f 230 „Dit is een boek, zooals er maar heel weinige verschijnen. Het is boeiend als een fi lm ; maar dan als een gezonde film, waarin gezond jong leven te zien valt. Er gaat door dit boek een humor, er waait zoo'n frissche wind doorheen, dat het een verheuging is voor allen die er kennis mee maken." (Bloemendaalsche Editie.)
.... „en in dit vlotgeschreven boek vinden we de avontuurlijke reis met haar genoeglijke, vaak ook ernstige episoden in vlotte (De Maasbode) taal geschreven."
Verkrijgbaar in iederen Boekhandel UITGAVEN VAN
N.V. VAN HOLKEMA E WARENDORF'S UITG..MiJ AMSTERDAM