Dossierstudie Simulatie Versie: 442N6008/eindrapport, 11 september 2008
Studie bij gemeenten naar de beoordeling van gelijkwaardige brandveiligheid met simulatie en rekenmodellen.
Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra Postbus 7010 6801 HA Arnhem T 026 355 24 00 F 026 351 50 51
[email protected]
Dossierstudie Simulatie
Colofon
Titel:
Dossierstudie gemeenten. Studie bij gemeenten naar de beoordeling van gelijkwaardige brandveiligheid met simulatie en rekenmodellen
Datum:
11-09-08
Status:
Eindrapport
Versie:
Definitief
Projectnummer:
442N6008
Auteur:
drs. ing. M. Kobes MIFireE
Onderzoeksteam:
M.A. Brouwer drs. K. Groenewegen - Ter Morsche drs. ing. M. Kobes MIFireE ing. J.P.A. Linssen J.J. Schokker H. Veltkamp ing. V.M.P. van Vliet ing. J.M. Weges
Review:
drs. M. van der Plas
Eindverantwoordelijk: dr. ir. J. Post (Manager Afdeling Onderzoek NIFV)
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Managementsamenvatting Simulatie- en rekenmodellen kunnen worden toegepast in een bouwvergunningaanvraag om de gelijkwaardige veiligheid of de gelijkwaardigheid ten opzichte van de eisen in het Bouwbesluit aan te tonen. Om een beeld te krijgen van de toepassing van rekenmodellen en simulaties bij het ontwerp en de beoordeling van de brandveiligheid van gebouwen heeft het NIFV bij gemeenten een dossierstudie uitgevoerd. De centrale vraag van het onderzoek is: "Hoe gaan gemeenten in Nederland om met de toepassing van reken- en simulatiemodellen voor brandveiligheid in het kader van bouwvergunningverlening?" Voor de dossierstudie zijn in 2006 en 2007 in totaal 31 (7%) van de 443 Nederlandse gemeenten bezocht. Deze gemeenten zijn gelegen in 23 (92%) van de 25 Nederlandse brandweerregio's. In de dossierstudie zijn 8 (2%) kleine gemeenten (minder dan 50.000 inwoners) meegenomen, 10 (42%) middelgrote gemeenten (50.000-100.000 inwoners) en 13 (52%) grote gemeenten (meer dan 100.000 inwoners). Er zijn uiteindelijk 69 dossiers opgenomen in de database. Daarvan zijn 54 dossiers bruikbaar gebleken voor nadere analyse. De rapporten in 53% van de dossiers met simulatie zijn afkomstig van drie adviesbureaus. De conclusie uit deze studie is dat een verbetering noodzakelijk is in de rapportage over de toepassing van reken- en simulatiemodellen in bouwvergunningaanvragen en in de beoordeling van deze rapporten. Adviesbureaus kunnen de technische rapporten verbeteren door invulling te geven aan de randvoorwaarden voor een inhoudelijke en juridische toets, zoals die zijn omschreven in het 'Procesmodel Gelijkwaardigheid'. In veel rapporten ontbreekt informatie over de modellen die zijn toegepast, zoals het type model dat is toegepast, het toepassingsgebied en de wijze waarop het model is gevalideerd en geverifieerd. Verder zijn de keuzes voor de uitgangspunten, aannames en de bouwtechnische oplossingen niet of onvoldoende onderbouwd met betrouwbare gegevens uit wetenschappelijk onderzoek. Ook ontbreekt veelal de weergave van de juridische basis voor gelijkwaardige brandveiligheid, of zijn de weergegeven wetsartikelen waarop de gelijkwaardigheid is gebaseerd onjuist. Dit is zorgwekkend voor de kwaliteit van de beoordeling van gelijkwaardigheid. Een andere zorgelijke bevinding is dat slechts in één op de vijf dossiers sprake is van een integrale benadering van brandveiligheid vanuit FSE. In de overige gevallen is alleen de 'vluchtveiligheid' of 'brandveiligheid' onderwerp van de gelijkwaardigheidsbeoordeling. Gemeenten kunnen het beoordelingsproces verbeteren door meer samen te werken met andere gemeenten (in de Veiligheidsregio). De meeste gemeenten komen slechts enkele malen per jaar, of zelfs per meerdere jaren, in aanraking met vergunningaanvragen waarin gebruik is gemaakt van simulatie voor de beoordeling van de brandveiligheid van een gebouwontwerp. Dit betekent dat een afzonderlijke gemeente niet de ervaring en vaardigheden kan opbouwen die nodig is voor de toetsing van de juistheid van de gelijkwaardigheidsbeoordeling met simulatie. Bovendien zijn er verschillende simulatiemodellen die toegepast kunnen worden. Daardoor is het nauwelijks mogelijk voldoende kennis te hebben van de werking en beperkingen van het specifieke model dat is toegepast. Door samen te werken, op regionaal niveau of mogelijk zelfs op nationaal niveau, is het wel mogelijk de
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
3
Dossierstudie Simulatie
benodigde expertise op te bouwen. Overigens is het zorgwekkend dat de bestudeerde dossiers over het algemeen goedgekeurde bouwvergunningaanvragen zijn, terwijl slechts in 28-37% van de dossiers de randvoorwaarden voor een juridische toets zijn ingevuld en slechts in 26-52% van de dossiers voldoende informatie voor een inhoudelijke beoordeling aanwezig is. Hoewel de adviesbureaus verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de rapportages zouden gemeenten geen goedkeuring moeten verlenen aan onvolledige bouwvergunningaanvragen.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Inhoud Managementsamenvatting
3
Begripsbepalingen
7
1
Inleiding
9
2
Onderzoeksopzet 2.1 Doelstelling 2.2 Onderzoeksaanpak 2.3 Onderzoeksprotocol 2.4 Dataverzameling
11 11 11 14 16
3
Analyse van de dossiers 3.1 Fire Safety Engineering 3.2 Kennis 3.3 Kennisnetwerken 3.4 Soort simulaties/ berekeningen 3.5 Toepassingen 3.6 Resultaat / Proces 3.7 Beoordeling van simulaties
17 17 20 24 27 35 46 54
4
Conclusies en aanbevelingen 4.1 Bevindingen per rubriek 4.2 Conclusies 4.3 Aanbevelingen
65 65 70 73
Referenties Bijlage 1 Referentiekader voor analyse Bijlage 2 Problemen en artikelen gelijkwaardigheid Bijlage 3 Wetteksten
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
77 81 101 107
5
Dossierstudie Simulatie
6
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Begripsbepalingen Fire safety engineering (FSE) De toepassing van ontwerptechnische uitgangspunten, voorschriften en een expertoordeel, dat gebaseerd is op een wetenschappelijke beoordeling van het brandgedrag, de effecten van brand, en de reactie en het gedrag van mensen, met het doel om slachtoffers te beperken, eigendommen en het milieu te beschermen, het gevaar en risico van brand, evenals de effecten van brand, te kwantificeren, en de optimale beschermende en brandpreventieve maatregelen te evalueren, die nodig zijn om de gevolgen van brand – binnen vastgelegde niveaus – te beperken [EC, 2002]. Brandveiligheid Een omstandigheid waarin de kans op het ontstaan van brand op een algemeen geaccepteerd niveau is en de effecten van een eenmaal ontstane brand beperkt blijven. NB. In de benadering van het aspect 'kans' wordt ook het menselijk gedrag meegenomen. Het 'effect' wordt uitgedrukt in schade aan leven en gezondheid van mensen en dieren, materiële schade, schade aan milieu en schade door onderbreking van bedrijfscontinuïteit. Vluchtveiligheid Een omstandigheid waarin mensen in staat zijn een (door brand of de effecten van een brand) bedreigd gebied snel en zonder gevaar te verlaten. Gelijkwaardige oplossing Een alternatieve invulling van de functionele eisen uit het Bouwbesluit. Dit kan een invulling zijn in afwijking van de prestatie-eisen, of een invulling van de functionele eisen voor grote compartimenten, ondergrondse gebouwen of hoge gebouwen. NB. Veelal gaat het hierbij om een oplossingsrichting met toepassing van installaties en/of managementprocedures. Gelijkwaardige veiligheid Een omstandigheid waarin een bepaald vlucht- en brandveiligheidsniveau is bewerkstelligd dat minimaal gelijk is aan het niveau zoals beoogd in de functionele eisen uit het Bouwbesluit. Hierbij is met behulp van FSE invulling gegeven aan de integrale brandveiligheid en vluchtveiligheid (in een gebouw). NB. Veelal gaat het hierbij om gevallen waarin een invulling is gegeven aan de functionele eisen voor grote compartimenten, ondergrondse gebouwen of hoge gebouwen. Gelijkwaardigheid Een omstandigheid waarin een bepaald vlucht- en brandveiligheidsniveau is bewerkstelligd dat minimaal gelijk is aan het niveau zoals beoogd in de functionele eisen uit het Bouwbesluit. Hierbij is een alternatieve invulling gegeven aan één of meerdere prestatie-eisen uit het Bouwbesluit. NB. Veelal gaat het hierbij om een fragmentarische benadering van brand- en/of vluchtveiligheid in plaats van een integrale benadering. Bij gelijkwaardigheid is veelal invulling gegeven aan slechts één of enkele deelaspect(en) van brand- en/of vluchtveiligheid.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
7
Dossierstudie Simulatie
Dossier Een verzameling van ingediende en/of behandelde documenten die betrekking hebben op een (bouw)vergunningaanvraag. Dit kunnen onder andere rapporten, brieven, e-mails, faxen en tekeningen zijn. Beoordeling(sdocument) Een document, waarin de brand- en/of vluchtveiligheid van een gebouwontwerp met behulp van een simulatie- en/of rekenmodel is aangetoond door een adviesbureau, dat als bijlage bij een (bouw)vergunningaanvraag is ingediend bij een gemeente. Simulatiemodel Een computermodel met een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, waarmee een voorspelling wordt gedaan van aspecten die gerelateerd zijn aan de brandontwikkeling in en/of de ontvluchting uit een gebouw. Deze voorspelling is gebaseerd op de berekening van een complexe en dynamische situatie. Rekenmodel Een wiskundig model met een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, waarmee een voorspelling wordt gedaan van aspecten die gerelateerd zijn aan de brandontwikkeling in en/of de ontvluchting uit een gebouw. Deze voorspelling is gebaseerd op de berekening van een eenvoudige en statische of semi-dynamische situatie.
8
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
1 Inleiding Het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid voert sinds 2005 het meerjaren onderzoeksprogramma Simulatie uit. In dit programma wordt onderzoek gedaan naar de toepassing van berekeningen en simulatiemodellen voor brandveiligheid in Nederland. Uit de verkenningsfase van dit onderzoeksprogramma is gebleken dat de state-of-the-art simulatiemodellen van brand- en rookontwikkeling, evacuatie en interventie voornamelijk in het buitenland worden ontwikkeld [Kobes e.a., 2006]. Eveneens is vastgesteld dat simulatiemodellen van brand- en rookontwikkeling zowel in Nederland als in het buitenland in beperkte mate worden toegepast. Hierdoor is nog weinig ervaring in het proces van het simuleren en het verifiëren van de simulatie. Ook de kennis over brandgedrag in gebouwen en menselijk gedrag bij evacuatie is nog beperkt. Deze kennis is nodig voor de ontwikkeling van betrouwbare simulatiemodellen en de juiste toepassing daarvan. Verder bestaat er een grote behoefte aan validatie van de ontwikkelde programma's aan praktijkgevallen. Mede daarom zijn simulaties alleen verantwoord wanneer ze door deskundigen binnen het toepassingsbereik worden toegepast. Ondertussen worden simulatieprogramma’s in gebruikt als middel om gelijkwaardige veiligheid in het kader van de bouw- en gebruiksvergunningverlening aan te tonen. Dit terwijl er in Nederland geen uniforme (proces)afspraken beschikbaar zijn voor een juiste beoordeling van de simulaties. Deze conclusies rechtvaardigen de onderzoeksvraag die inzicht geeft in hoe gemeenten in Nederland met simulatieprogramma's omgaan. Anders gezegd: er is behoefte aan een overzicht van de ontwerpen waarvoor gelijkwaardige veiligheid door simulatie aangetoond moeten worden en de wijze waarop de toetsing en vergunningverlening verloopt. In een eerder onderzoek is de toepassing van simulatie in het kader van gelijkwaardige brandveiligheid bij adviesbureaus onderzocht en gerapporteerd in 'Staalkaart adviesbureaus' [Vliet e.a., 2007]. In hoofdstuk 2 wordt de opzet van de dossierstudie toegelicht. Dit is de studie met de onderzoeksvraag waar deze rapportage antwoord op geeft. Hoofdstuk 3 behandelt de resultaten die uit de dossierstudie naar voren zijn gekomen. In hoofdstuk 4 zijn conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan. In bijlage 1 wordt het referentiekader voor de analyse van de onderzoeksgegevens gepresenteerd. In dit referentiekader zijn de (wetenschappelijke) uitgangpunten voor het onderzoek weergegeven.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
9
Dossierstudie Simulatie
10
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
2 Onderzoeksopzet 2.1
Doelstelling
Het doel van het onderzoek is het verkrijgen van een beeld van de toepassing van rekenmodellen en simulaties bij het ontwerp en de beoordeling van de brandveiligheid van gebouwen. Hierbij gaat het met name om de toegepaste modellen, de aard van de toepassing en het proces van de beoordeling van de modelresultaten binnen het traject van advies- en vergunningaanvraag van een bouwwerk. De centrale vraag van dit onderzoek is daarom: 'Hoe gaan gemeenten in Nederland om met de toepassing van reken- en simulatiemodellen voor brandveiligheid in het kader van bouwvergunningverlening?' Met rekenmodellen worden in deze rapportage de niet-dynamische modellen bedoeld. Voorbeelden van niet-dynamische modellen zijn NEN 6089 'Bepaling van de opvang- en de doorstroomcapaciteit van een gebouw' en NEN 6068 'Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten'. Onder simulatiemodellen worden de dynamische modellen verstaan. Voorbeelden van dynamische modellen zijn het vultijdenmodel en de CFD1-software, zoals FLUENT en Simulex.
2.2
Onderzoeksaanpak
Voorafgaand aan de dossierstudie bij gemeenten is een pilotstudie uitgevoerd bij de vier zeer grote gemeenten. Deze pilotstudie bestond uit een interview naar de toepassing van simulaties in de betreffende gemeente. Uit de interviews is naar voren gekomen dat de omvang van de gemeente mogelijk niet relevant is. De zeer grote gemeenten zijn veelal opgedeeld in deelgemeenten. De bouwvergunningaanvragen worden veelal ook door de deelgemeenten behandeld. Sommige van deze deelgemeenten zijn wat betreft de aanwezige gebouwtypen en de brandveiligheidonderwerpen te vergelijken met de kleinere gemeenten. De deelgemeenten kunnen in het geval van simulatie doorgaans gebruik maken van de expertise op het 'hoofdkantoor'. Daarmee is de situatie in grote gemeenten vergelijkbaar met situatie in (zeer) kleine gemeenten. Kleine(re) gemeenten kunnen namelijk doorgaans gebruik maken van de expertise op het 'regiokantoor'. Uit de gegevens uit de dossierstudie (zie ook hoofdstuk 3) is naar voren gekomen dat de omvang van de gemeente nauwelijks van invloed is op de volledigheid van de dossiers of op het verloop van het beoordelingsproces van vergunningaanvragen waarin gebruik is gemaakt van gelijkwaardigheidsbeoordelingen. Bij de dossierstudie zijn eerst de regionale brandweerkorpsen benaderd met de vraag of in hun verzorgingsgebied bouwvergunningaanvragen bekend zijn waarin gelijkwaardige brandveiligheid is aangetoond met behulp van simulatie- en/of rekenmodellen. Van de 25 brandweerregio's hebben er 23 (92%) meegewerkt aan het onderzoek. Vervolgens is via de regio's contact opgenomen met de afdeling brandpreventie van gemeenten waarvan bekend was dat zij simulatiemodellen hebben beoordeeld. Daarnaast heeft het NIFV contact opgenomen met andere gemeenten die vermoedelijk dossiers hebben beoordeeld waarin simulatiemodellen 1
Computational Fluid Dynamics, dat wordt toegepast in de numerieke stromingsleer.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
11
Dossierstudie Simulatie
zijn toegepast. In totaal zijn 31 (7%) van de 443 gemeenten in Nederland in het onderzoek betrokken. Deze gemeenten zijn door onderzoekers van het NIFV bezocht voor het verzamelen van de benodigde gegevens uit één of meerdere dossiers . Omdat het onderzoek een steekproef betreft zijn de gemeenten zoveel mogelijk geselecteerd op basis van geografische spreiding (ten minste één gemeente per brandweerregio) en op basis van gemeenteomvang. De aandacht ligt daarbij vooral op de grotere gemeenten aangezien het aannemelijk is dat in deze gemeenten de meeste kennis en ervaring aanwezig is op gebied van de beoordeling van simulatieen rekenmodellen. NB: de steekproef is niet willekeurig geweest, aangezien juist de gemeenten zijn bezocht die vermoedelijk een simulatiemodel hebben beoordeeld. Daarmee kan geen beeld verkregen hoe het aantal simulatiebeoordelingen van de bezochte (kleine) gemeenten zich verhoudt tot het totaal aantal beoordelingen van de niet bezochte (kleine) gemeenten. Verder zijn GEEN data verkregen over hoe het aantal simulatiebeoordelingen zich verhoudt tot aantal overige beoordelingen per gemeente. Het aantal modelbeoordelingen kan daarom NIET omgerekend worden naar een landelijk totaalbeeld.
12
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Er zijn 8 (2%) van de 377 kleine gemeenten (minder dan 50.000 inwoners) bezocht, 10 (42%) van de 24 middelgrote gemeenten (50.000-100.000 inwoners) en 13 (52%) van de 25 (zeer) grote gemeenten (meer dan 100.000 inwoners).
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
13
Dossierstudie Simulatie
Bezocht Niet bezocht 2% 42%
48%
52%
58%
98% Klein
(Zeer) Groot
Middelgroot
Bij de kleine en grote gemeenten is een verdere verdeling mogelijk in kleine/grote en zeer kleine/grote gemeenten. Er zijn 2 (1%) van de 189 zeer kleine gemeenten (minder dan 20.000 inwoners) bezocht, 6 (3%) van de 188 kleine gemeenten (20.000-50.000), 10 (48%) van de 21 grote gemeenten (100.000-250.000) en 3 (75%) van de 4 zeer grote gemeenten (meer dan 250.000 inwoners).
2.3
Onderzoeksprotocol
Om op gestructureerde wijze gegevens te verzamelen is een onderzoeksprotocol opgesteld. Hierbij is gebruik gemaakt van een standaardvragenlijst die is omgezet in een Access-database. Database In de database zijn gegevens vastgelegd over verschillende onderwerpen die van belang zijn bij het toetsen en vergunnen van gelijkwaardigheidvraagstukken op het gebied van brandveiligheid. In de -
database zijn de volgende items opgenomen: Projectgegevens Gelijkwaardigheid Simulatie Scenario's Vergunningen Evaluatie
Hierna volgt een korte beschrijving van de inhoud van de items. Projectgegevens De projectgegevens omvatten algemene informatie over de gemeente en over het betreffende dossier, zoals het aantal inwoners, naam en adresgegevens van het object en contactgegevens van de betreffende brandpreventiefunctionaris. Gelijkwaardigheid Dit zijn onder andere de gebruiksfuncties van het object, de aanleiding voor gelijkwaardigheid, de omschrijving van het probleem en de gelijkwaardige oplossing.
14
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Simulatie Dit zijn gegevens over het toegepaste simulatieprogramma, zoals het type programma of het bereik van het programma. Verder is opgenomen of de toetscriteria voor gelijkwaardigheid vooraf zijn vastgesteld. Scenario's Dit zijn de uitgangspunten en de invoerwaarden die bij de scenario's horen die in het simulatieprogramma zijn toegepast. Hierbij valt te denken aan de omvang van de brand en de plaats van de brand. Vergunningen Dit zijn gegevens over het proces van vergunningverlening, zoals het aantal vooroverleggen dat is gevoerd en de onderwerpen die daarin zijn besproken, de advisering aan Bouw- en Woningtoezicht en de vergunningen die verleend zijn. Evaluatie Bij elk bezoek is de betreffende preventiefunctionaris geïnterviewd over de leerervaringen uit het onderzochte dossier. Verder is de algemene indruk van het onderzoeksteam over het bouwplanbeoordelingsproces en de competenties van de gemeente in relatie tot gelijkwaardigheid en de beoordeling van simulatieresultaten vastgelegd. Bruikbaarheid voor dossierstudie Vooraf is bepaald welke dossiers bruikbaar zijn voor de dossierstudie. Dit betreffen dossiers waarop een bouwvergunning is verleend en waarin gebruik is gemaakt van een simulatie en/of rekenmodel. Er is daarbij de hoogste prioriteit gegeven aan dossiers met toepassing van simulatie. In gemeenten waarin geen dossiers zijn aangeboden met toepassing van simulatie, maar wel met toepassing van een rekenmodel is de prioriteitstelling gedaan op basis van het onderwerp. De prioriteitstelling voor rekenmodellen (hoogste prioriteit bovenaan): - bijzondere bouwwerken (zoals ondergrondse en hoge gebouwen) - gebouwen met een bijeenkomstfunctie (zoals theaters en sportgebouwen) - gebouwen met een atrium en/of tweede-huid-gevel - gebouwen met grote compartimenten: o parkeergarages o winkelgebouwen o opslaggebouwen.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
15
Dossierstudie Simulatie
2.4
Dataverzameling
De dataverzameling is op locatie uitgevoerd door een team van twee onderzoekers. Veelal vond de dataverzameling plaats op kantoor bij een gemeentelijke brandweer en in enkele gevallen bij een regionale brandweer. In totaal hebben vier onderzoekers de verschillende gemeenten bezocht, waarbij de samenstelling van het onderzoeksteam varieerde. Elk team bestond uit ten minste één preventiedeskundige met praktijkervaring. De vier onderzoekers zijn voorafgaand aan de dataverzameling geïnstrueerd in de toepassing van het onderzoeksprotocol. Tussentijds zijn de ervaringen van de onderzoekers met het protocol geëvalueerd en is het protocol verfijnd. De 31 gemeenten hebben (naar eigen inzicht) potentieel interessante bouwvergunningdossiers waarin simulatie- en/of rekenmodellen zijn toegepast voorgelegd aan de onderzoekers. Vervolgens heeft het onderzoeksteam de aangeboden dossiers na een vluchtige analyse geselecteerd op bruikbaarheid (voor de dossierstudie) en diepgang. Vervolgens zijn de geselecteerde dossiers nader bestudeerd. Ter afsluiting van het bezoek zijn planbeoordelaars geïnterviewd over het proces van de beoordeling van de geselecteerde dossiers en over de algemene ervaringen op het gebied van simulatietoepassing in bouwvergunningaanvragen. De gegevens uit de geselecteerde dossiers zijn zoveel mogelijk tijdens het bezoek ingevoerd in de database. Veel van de dossiers waren echter gebrekkig georganiseerd en daarom was het lastig om de benodigde informatie uit het dossier te destilleren. Daardoor was niet altijd voldoende tijd beschikbaar om de informatie ter plaatse te analyseren en in te voeren. In deze gevallen zijn de rapporten met de resultaten van de berekeningen en/of simulaties gekopieerd en naderhand geanalyseerd en ingevoerd. Voor de invoer en analyse van de gekopieerde rapporten van de adviesbureaus is het onderzoeksteam versterkt met twee ervaren preventiedeskundigen. Er zijn uiteindelijk 69 dossiers opgenomen in de database. Daarvan zijn 54 dossiers bruikbaar gebleken voor nadere analyse. Deze 54 dossiers komen uit 29 verschillende gemeenten, te weten zeven (24%) kleine gemeenten, tien (35%) middelgrote en 13 (45%) grote gemeenten. De twee gemeenten waarvan de dossiers niet in de nadere analyse zijn meegenomen zijn een zeer kleine en een grote gemeente. In de 54 bestudeerde dossiers zijn 97 rapporten over de bepaling van gelijkwaardige brandveiligheid aangetroffen. In deze rapporten komen in totaal 40 simulaties, 41 berekeningen en 1 proefbrand aan de orde. In de overige 15 rapportages zijn aanvullingen op eerdere rapporten en herbeoordelingen opgenomen en in een enkel geval is een brandveiligheidsvisie/-concept het onderwerp van het rapport.
16
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
3 Analyse van de dossiers In dit hoofdstuk worden de items uit de database (zie paragraaf 2.3) besproken. De items zijn geclusterd in rubrieken. Iedere rubriek wordt afgesloten met een analyse en conclusies. Hierin worden de gegevens uit de database bediscussieerd en vergeleken met de resultaten die uit literatuuronderzoek naar voren zijn gekomen. De resultaten uit het literatuuronderzoek zijn opgenomen in bijlage 1.
3.1
Fire Safety Engineering
Het doel van deze rubriek is om een beeld te geven over de beoordeling van een project met fire safety engineering en/of gelijkwaardigheid in het algemeen. In de interviews met de preventiefunctionarissen zijn daarom onder andere het beoordelingsproces en de daarbij behorende leerervaringen besproken. In deze paragraaf komen de gegevens uit de interviews aan de orde. 3.1.1 Gegevens uit de interviews In totaal 26 gemeenten hebben zich uitgesproken over het beoordelingsproces en de leerervaringen. De vijf gemeenten waarmee geen evaluatie gehouden is betreffen drie kleine gemeenten en twee grote gemeenten. De kleine gemeenten hebben onder andere de volgende ervaringen genoemd2: -
"Er is veel discussie gevoerd tussen gemeente en projectteam, het is een lastig traject geweest."
-
"Doordat er een grote diversiteit bestaat in simulatieprojecten is het als gemeenteambtenaar
-
"We hadden geen idee hoe een goed CFD adviesrapport er uit zou moeten zien."
-
"Het ging wel goed, maar we moeten nog veel leren."
moeilijk om specialist in simulatie te worden."
De middelgrote gemeenten benoemen vooral de volgende ervaringen: -
"Er is veel discussie gevoerd tussen gemeente en projectteam, het is een lastig traject geweest. Bovendien levert de gelijkwaardigheid vanwege gebruiksaspecten uiteindelijk problemen op voor de handhavers."
-
"Het was de eerste keer dat we een simulatie moesten beoordelen." (2x)
-
"We zijn onzeker over de kwaliteit van de dossierbehandeling."
-
"Ik wil voortaan geen simulatieprojecten meer doen omdat het te lastig is."
-
"We gaan in het vervolg een externe expert inhuren."
-
"Wij zijn bang dat als een berekening/simulatie gelijkwaardigheid voor een bepaald project akkoord wordt bevonden, dit een precedent schept voor het kiezen van invoerwaarden en dergelijke bij andere projecten."
-
"Ik heb een cursus FSE gevolgd. Dit helpt maar moet bijgehouden worden. En omdat een simulatiebeoordeling bij ons maximaal 1 of 2x per jaar voor komt is het als gemeenteambtenaar moeilijk om specialist in simulatie te worden."
-
"De controle van de simulatieresultaten is lastig omdat ik de plaatjes niet begrijp. Ik heb de beoordeling gedaan op basis van gezond verstand."
2
Vrij verwoord uit de evaluatiegesprekken. Het zijn geen letterlijke citaten, maar een verwoording van de strekking van de uitspraken.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
17
Dossierstudie Simulatie
-
"We hebben tijdens het beoordelingsproces ons verdiept in gelijkwaardigheid. Het was een kwestie van learning on the job." (2x)
-
"We hebben tijdens het proces van het adviesbureau geleerd." (2x)
In de evaluatiegesprekken met de grote gemeenten zijn onder andere de volgende uitspraken gehoord: -
"We hebben niet zoveel vertrouwen in adviesbureaus en simulaties. We beoordelen liever berekeningen dan simulaties."
-
"Het was de eerste keer dat we een simulatie moesten beoordelen. Ook binnen de regio was geen kennis aanwezig. We hebben zelf veel informatie uit het land verzameld. Deze informatie heeft ons eigenlijk niet echt verder geholpen."
-
"De CFD beoordeling is een drama. Het rapport kan vol valkuilen zitten. Met name schort het
-
"CFD is als redmiddel toegepast nadat de bouwer in afwijking van de vergunning was gaan
nogal aan de argumentatie."
bouwen. Door tijd- en gelddruk is een theoretische oplossing gezocht. We wilden de methodiek eerst niet erkennen, maar het gevolg was een rechtsgang en werden we gedwongen de methodiek te accepteren." -
"We hebben vooraf meer informatie en kennis nodig."
-
"Voorbesprekingen zijn belangrijk. Je moet kritisch zijn tegenover adviesbureaus wat betreft de kwaliteit van de rapportage."
-
"Er moeten speciale eisen gesteld worden aan beoordelaars van simulaties."
-
"Een proefbrand vinden wij een goede methode voor de onderbouwing voor gelijkwaardigheid."
-
"We hebben tijdens het beoordelingsproces ons verdiept in gelijkwaardigheid. Het was een kwestie van learning on the job." (3x)
-
"We hebben tijdens het proces van het adviesbureau geleerd."
3.1.2 Analyse Uit de interviews komt vooral naar voren dat de beoordeling van gelijkwaardigheid een leerproces op zich is. Meerdere kleine, middelgrote en zelfs grote gemeenten hebben aangeven dat het de eerste kennismaking was met de beoordeling van gelijkwaardigheid, het een kwestie is van learning on the job, en/of dat ze het betreffende adviesbureau hebben gevraagd een uitgebreide toelichting te geven. Dit laatste zou beschouwd kunnen worden als een soort van spoedcursus in het beoordelen van simulaties. Deze bevindingen zijn alarmerend te noemen. Het feit dat gemeenten nog tijdens het beoordelingsproces zichzelf moeten (laten) onderwijzen in de methodiek van gelijkwaardigheidtoetsing is een ongewenste situatie. Ook is het zorgelijk dat sommige gemeenten (vanwege onvoldoende kennis) terughoudend zijn ten opzichte van de beoordeling van gelijkwaardigheid en dan met name wanneer simulaties zijn toegepast. Een aantal kleine, middelgrote en zelfs grote gemeenten geeft aan dat de beoordeling van Beheersbaarheid van brand als lastig wordt ervaren. Dit is opmerkelijk aangezien de beoordelingen van Beheersbaarheid van brand relatief eenvoudig zijn en al jarenlang en in (relatief) grote mate worden toegepast. Bovendien worden sinds de eerste uitgave van het reken- en beslismodel (1995) door verschillende organisaties cursussen in de beoordeling van Beheersbaarheid bij brand aangeboden. De kennis over en ervaring met deze bepalingsmethode zou dan ook als bekend verondersteld mogen worden.
18
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Persbericht op www.skoeps.nl In de Gamma in Doetinchem brak vanmiddag omstreeks 17.00 u een grote brand uit. De brand legde het hele complex van zo'n 5000 vierkante meter in de as. Tachtig brandweerlieden van diverse korpsen uit de omgeving bestreden het vuur en wisten het naastgelegen tuincentrum van de vlammen te redden.
Figuur 1 – Brand in complex met groot brandcompartiment De bepalingsmethode Beheersbaarheid van brand kan worden toegepast als grote compartimenten (groter dan 1000 m2) wenselijk zijn. Wanneer de bepalingsmethode niet juist is toegepast, of de maatregelen die op basis van de methode zijn toegepast niet bij (de repressieve dienst van) de brandweer bekend is, kan een eenmaal ontstane brand leiden tot een zeer grote brand. Dergelijke branden kunnen bovendien (ook) economische en maatschappelijke gevolgen hebben, zoals de noodzaak tot het (soms dagenlang) afsluiten van het industrieterrein en/of de snelweg waarop/-langs het gebouw met grote compartimenten is gelegen. De vraag rijst of dergelijke gevolgen aanvaardbaar zijn. In figuur 1 is ter illustratie een voorbeeld van een grote brand in een complex met grote brandcompartimenten weergegeven. Overigens geldt dit zorgwekkende beeld niet voor alle gemeenten. Een aantal gemeenten heeft voldoende kennis en ervaring om de meest gangbare methodes van gelijkwaardigheidbepaling te kunnen toetsen. Ook is een aantal gemeenten zich bewust van de gemeentelijke beperkingen en 'lenen' de benodigde kennis en ervaring binnen de (Veiligheids)regio of bij andere adviesbureaus (second opinion).
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
19
Dossierstudie Simulatie
De veronderstelling dat de regelgeving in Nederland onvoldoende basis biedt voor fire safety engineering3 is in de interviews nauwelijks naar voren gekomen. Dit is mogelijk te verklaren vanuit de houding van learning on the job, die de meeste preventiefunctionarissen laten zien. Ofwel, men lijkt min of meer te accepteren dat men moet 'roeien met de riemen die men heeft'. Hoewel deze houding de tijdsdruk van de fatale termijnen binnen de vergunningverlening zo min mogelijk frustreert, mag niet op voorhand verwacht worden dat het leidt tot een kwalitatief voldoende beoordeling. Voor een kwalitatief voldoende beoordeling zou de planbeoordelaar namelijk al voorafgaand aan het beoordelingsproces moeten kunnen beschikken over de benodigde toetsinstrumenten4 (lees: regelgeving met heldere toetscriteria) en de benodigde kennis en ervaring moeten hebben5. 3.1.3 Conclusies over fire safety engineering De beoordeling van gelijkwaardige brandveiligheid wordt door de meeste gemeenten als lastig ervaren. Met name de toepassing van simulaties en rekenmodellen in het kader van fire safety engineering blijkt problematisch te zijn. Zelfs de relatief eenvoudige vormen van fire safety engineering, zoals de beoordeling van Beheersbaarheid van brand, wordt als lastig ervaren. Hierbij is geen onderscheid waarneembaar tussen kleine, middelgrote en grote gemeente. Dit is op zijn minst zorgwekkend te noemen.
3.2
Kennis
De doelstelling van deze rubriek is om een indruk te krijgen van het kennisniveau bij de gemeenten. De gegevens zijn verzameld middels een evaluatiegesprek met de preventiefunctionaris. 3.2.1 Gegevens uit de interviews Competenties van gemeenten
Waardering van competentie van gemeente, waarden in aantal antwoorden
Geen mening Goed
Onvoldoende
3 4 5
Ambtenaar 9
3 4 4 5
Redelijk Matig
Onderzoeker
6 4 5 4 8
Zie bijlage 1, paragraaf 1. Zie bijlage 1, paragraaf 1. Zie bijlage 1, paragraaf 2.
20
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Drie van de 26 geïnterviewde gemeenten hebben zich niet uitgesproken over de eigen competenties op het gebied van de beoordeling van gelijkwaardigheid en in het bijzonder van simulaties. Tien (43%) van de overige 23 gemeenten schatten de eigen competenties positief in. Vijf (22%) schat de eigen competenties als matig en daarmee als nauwelijks toereikend in. Acht (35%) gemeenten vinden zichzelf onvoldoende competent. De gemeenten hebben een zelfwaardering gegeven waarbij de waardering niet is afgezet tegen het competentieniveau in andere gemeenten. Het onderzoeksteam had de mogelijkheid om het competentieniveau (voor zover uit de interviews naar voren is gekomen) van de verschillende gemeenten in de dossierstudie met elkaar te vergelijken. Om een totaalbeeld te krijgen van de waardering van het competentieniveau heeft ook het onderzoeksteam per gemeente een waardering gegeven. Het onderzoeksteam heeft zich niet uitgesproken over de competenties van negen gemeenten. Dit betreffen vier (80%) van de vijf geïnterviewde kleine gemeenten, drie (27%) van de 11 middelgrote gemeenten en twee (20%) van de tien geïnterviewde grote gemeenten. De competenties van negen (53%) van de 17 overige gemeenten schatten de onderzoekers positief in. De kennis en kunde op het gebied van gelijkwaardigheidbeoordeling wordt bij vier (24%) gemeenten als nauwelijks toereikend ingeschat. Bij de vier (24%) overige gemeente wordt de competentie als onvoldoende beschouwd.
Waardering van competenties van gemeenten, verschil tussen gemeente en onderzoeksteam
Ambtenaar positief, onderzoeker negatief
1
Ambtenaar meer positief dan onderzoeker
1
Ambtenaar minder negatief dan onderzoeker
1
negatief verschil positief verschil
Ambtenaar minder positief dan onderzoeker
Klein Middelgroot Groot
Ambtenaar meer negatief dan onderzoeker Ambtenaar negatief, onderzoeker positief
2
2
Geen verschil Geen mening
5 4
5 3
2
Van de 17 waarderingen door het onderzoeksteam kwam in tien (59%) gevallen de waardering overeen met de zelfwaardering van de gemeente. In de overige zeven (41%) gevallen was er een verschil in de waardering door de gemeente en het onderzoeksteam. In vier gevallen lijken de gemeenten de eigen competenties te onderschatten en in drie gevallen lijken de gemeenten de eigen competenties te overschatten. Volledigheidshalve moet vermeld worden dat de waardering door zowel de gemeenten als het onderzoeksteam slechts een gevoelsmatige indicatie is. Aan de (zelf)waarderingen moeten daarom geen grote betekenis toegekend worden. Het
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
21
Dossierstudie Simulatie
geeft slechts een algemene indruk. De toelichtingen van de gemeenten op de zelfbeoordeling is van groter belang voor de dossierstudie. De kleine gemeenten hebben onder andere het volgende gemeld6: -
"Er is een ongelijk kennisniveau tussen gemeenten en adviesbureaus."
-
"De kennis op gebied van gelijkwaardigheid zou bij de regio moeten zitten, maar zit nu nog vooral bij gemeenten."
Middelgrote gemeenten stellen onder andere het volgende: -
" MBO-niveau is onvoldoende voor simulatiebeoordeling. De benodigde expertise moet worden ingehuurd."
-
"Kleinere gemeenten hebben te weinig ervaring voor gelijkwaardigheidbeoordelingen." (2x)
-
"Ons competentieniveau is goed. Een aantal van onze adviseurs hebben een FSE cursus gevolgd."
-
"Door learning on the job zijn we competenter geworden."
Grote gemeenten hebben onder andere het volgende genoemd: -
"Er is een ongelijk kennisniveau tussen gemeenten en adviesbureaus." (2x)
-
"Kennis over beheersbaarheid van brand in de regio zou goed zijn ter ondersteuning."
-
"MBO+ is onvoldoende voor simulatiebeoordeling." (2x)
-
"We hebben een specialist FSE nodig." (2x)
-
"Ik heb een cursus FSE gevolgd en dat scheelt al iets."
-
"Als het nodig is zoeken we samenwerking met preventisten in buurgemeenten of bij de regio."
-
"De benodigde expertise wordt ingehuurd."
-
"Door learning on the job zijn we competenter geworden." (2x)
(2x)
Waardering van competenties van adviesbureaus
Waardering van gemeente over competenties adviesbureaus 2 6
Onvoldoende Matig 8
Redelijk Goed Geen mening
8 2
6
Vrij verwoord uit de evaluatiegesprekken. Het zijn niet beslist letterlijke citaten, maar verwoorden de strekking van de uitspraken.
22
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
In de evaluatiegesprekken is ook gevraagd naar de indruk van de gemeenten over de competenties van adviesbureaus voor wat betreft de beoordeling van gelijkwaardige brandveiligheid. Zes (23%) gemeenten hebben zich niet uitgesproken over de competenties van adviesbureaus. De overige 20 gemeenten zijn verdeeld in hun mening over de competenties van de adviesbureaus. Tien (38%) gemeenten zijn namelijk positief gestemd en tien (38%) gemeenten zijn negatief gestemd. Vooral de kleine gemeenten stellen dat de competenties van adviesbureaus twijfelachtig is. De middelgrote en grote gemeenten hebben in de evaluatiegesprekken onder andere de volgende toelichting gegeven bij de waardering van de competenties van de adviesbureaus7. -
"De competentie is onvoldoende. Ze hebben de keuzes slecht onderbouwd."
-
"De competentie van adviesbureaus is wisselend, soms zelf gevaarlijk."
-
"De adviesbureaus hebben hun eigen specialisme, maar voeren ook opdrachten uit waar ze minder goed in zijn." (2x)
-
"De kwaliteit van adviesbureaus hangt vaak af van de eisen van de opdrachtgever."
-
"Het competentieniveau van adviesbureaus is redelijk. Ze rekenen wel vaak tot vlak onder of
-
"De gemeente heeft geen controletaak heeft ten opzichte van adviesbureaus. We gaan af op
-
"De competentie van adviesbureaus is goed." (7x)
zelfs over de marges." (2x)
certificaten en referenties."
-
"De competentie van adviesbureaus is goed, maar niet transparant." (2x)
-
"We hebben veel uitleg gekregen van de adviseur." (2x)
-
"We zijn onder de indruk van het kennisniveau van de adviseur."
-
"Bij adviesbureaus ontbreekt vaak het gevoel voor brandontwikkeling en brandbestrijding. Ze zijn vaak wel theoretisch goed onderlegd."
3.2.2 Analyse Slechts 43% van de gemeenten die zich hebben uitgesproken over de eigen competenties vinden zichzelf redelijk tot voldoende competent om simulaties te beoordelen. Ruim tweederde van de gemeenten vindt zichzelf onvoldoende competent en de overige 22% is matig negatief over de eigen competenties. Een aantal gemeenten stellen dat er sprake is van een kennisasymmetrie tussen adviesbureaus en gemeenten. Een aantal andere gemeenten stellen dat zij door learning on the job competenter zijn geworden. Wat betreft het benodigde kennisniveau voor de beoordeling van simulaties geven sommigen aan dat MBO ontoereikend is. Dit komt overeen met wat op basis van de literatuur8 gesteld kan worden, namelijk dat een HBO en/of academisch (Bachelor) werk- en denkniveau op het gebied van fire safety engineering noodzakelijk is. Bovendien is ervaring in gelijkwaardigheidbeoordeling noodzakelijk. Enkele gemeenten merken dan ook (terecht) op dat de afzonderlijke gemeenten zo weinig met simulatiebeoordeling in aanraking komen dat per definitie onvoldoende kennis en kunde op gebied van simulaties bij de afzonderlijke gemeenten aanwezig zal zijn. Uit de beschrijvingen9 van een 'fire engineer' door IFE en SFPE blijkt dat voor fire safety enigeering niet alleen kennis, maar ook training en ervaring nodig is. Een 7
Vrij verwoord uit de evaluatiegesprekken. Het zijn geen letterlijke citaten, maar een verwoording van de strekking van de uitspraken. 8 Zie bijlage 1, paragraaf 2. 9 Zie bijlage 1, paragraaf 2.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
23
Dossierstudie Simulatie
aantal gemeenten maakt zichzelf competent(er) door gebruik te maken van kennisnetwerken, in de vorm van het inhuren van expertise bij adviesbureaus of door samen te werken met andere gemeenten. De gemeenten zijn sterk verdeeld over de competenties van de adviesbureaus. Opmerkingen die gemaakt zijn variëren van 'bij adviesbureaus ontbreekt vaak het gevoel voor brandontwikkeling en brandbestrijding, maar ze zijn vaak wel theoretisch goed onderlegd' en 'de competentie van adviesbureaus is goed, maar niet transparant' tot 'we zijn onder de indruk van het kennisniveau van de adviseur'. 3.2.3 Conclusies over kennis De gemeenten zijn zowel over de eigen competenties als over de competenties van adviesbureaus sterk verdeeld. Daar waar de ene gemeente (sterk) negatief is, is de andere gemeente (sterk) positief. Wel kan gesteld worden dat in het algemeen behoefte is aan meer kennis op gebied van simulatie en in fire safety engineering. Gemeenten beschouwen MBO als ontoereikend voor de beoordeling van gelijkwaardigheid. Ook wordt kennis door (veelvuldige) ervaring, zoals via learning on the job, belangrijk gevonden. Verder lijkt op basis van de uitspraken van de gemeenten sprake te zijn van een wederzijdse kennisasymmetrie tussen brandweer en adviesbureaus. Zo wordt bij de brandweer de kennis en het inzicht in de werking van simulatie en rekenmodellen als ontoereikend beschouwd en bij de adviesbureaus wordt de kennis en inzicht in brandontwikkeling in gebouwen als ontoereikend beschouwd.
3.3
Kennisnetwerken
Het doel van deze vragenrubriek is een beeld te krijgen van personele- en organisatienetwerken waarmee geïnterviewden hun kennis en ervaring op het gebied van berekeningen en simulatiemodellen op peil houden. Allereerst is de samenwerking met brandweerregio's onderzocht. Daarnaast is gevraagd naar toetsprocedures en projectevaluaties. Ten slotte zijn verbetersuggesties gevraagd voor de verbetering van de kennisuitwisseling in kennisnetwerken.
24
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
3.3.1 Gegevens uit de dossierstudie
Samenwerking met brandweerregio Heeft de gemeente samenwerkingsafspraken met de veiligheidsregio? 3
Klein - Ja
8 4
Klein - Nee Middelgroot - Ja
3
Middelgroot - Nee Groot - Ja
5 6
Groot - Nee
Elf (38%) van de 29 gemeenten met dossiers in de database hebben samenwerkingsafspraken met de brandweerregio. Dit betreffen drie (43%) van de 11 kleine gemeenten, drie (33%) van de negen middelgrote gemeenten en vijf (38%) van de 13 grote gemeenten. Toetsprocedures en projectevaluatie Geen (0%) van de bezochte gemeenten heeft een toetsprocedure voor simulaties vastgelegd. Eén (3%) gemeente heeft een projectevaluatie uitgevoerd na de beoordeling van de gelijkwaardige brandveiligheid van de bouwvergunningaanvraag. Kennisuitwisseling In de evaluatiegesprekken hebben de preventiefunctionarissen suggesties gedaan voor het verbeteren van de kennis op het gebied van gelijkwaardigheid. De suggesties hebben betrekking op kennisuitwisseling via samenwerking, standaardisatie en opleiding. Samenwerking -
In de toekomst beter samenwerken met buurgemeenten/regio.
-
Er is meer regionale en landelijke begeleiding nodig.
-
Een landelijke adviesdienst zou nuttig zijn (2x), maar dan wel gratis (1x).
-
Men overweegt om binnen de brandweerregio te gaan samenwerking op gebied van beoordeling van gelijkwaardigheid.
-
Stel een regio-preventist met FSE specialisatie aan. (2x)
-
Meer samenwerking met andere gemeentes zoeken.
-
Zorg voor goede samenwerking met bouwtoezicht. De ervaring is dat het met name bij grote projecten zinvol is.
-
Vooroverleg is noodzakelijk om vooraf bepalingsmethode en onderwerp van simulatie vaststellen. Nu is verkeerde methode gebruikt en zijn niet de juiste zaken berekend.
-
In de toekomst kritischer zijn en vooraf inspraak eisen op de methode en de te kiezen parameters. (3x)
-
Uitwisseling tussen adviseurs en regio-preventisten door middel van stageplaatsen.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
25
Dossierstudie Simulatie
Standaardisatie -
Richtlijn vaststellen wanneer simulatie wel of niet noodzakelijk of gewenst is.
-
Er is behoefte aan een leidraad voor de beoordeling van gelijkwaardigheid met simulatie. (2x)
-
Standaardbeleid voor veel voorkomende gelijkwaardigheidoplossingen is gewenst (2x), zoals toepassing van RWA in publieksgebouwen en standaard verbrandingswaarden voor berekening inzake beheersbaarheid van brand (1x).
-
Er is samenwerking binnen de regio voor het opstelling van beoordelingsrichtlijnen voor
-
Formele zaken goed vastleggen en geordend archiveren zodat je bij handhaving de relevante
specifieke onderwerpen van gelijkwaardigheid.
informatie direct voor handen is en redelijk snel een volledig beeld verkregen kan worden. Opleiding -
Bij- en nascholing gewenst op gebied van simulatie en rekenregels. (3x)
-
Specialisten FSE opleiden. (3x)
-
Een probleem is dat cursussen FSE alleen door adviesbureaus worden gegeven en afgevraagd kan worden of de inhoud van de cursus objectief genoeg is.
-
Als een project met simulatie zich eenmaal heeft aangediend is er te weinig tijd om een cursus simulatiebeoordeling te volgen.
-
In opleiding is meer aandacht nodig voor de (on)mogelijkheden voor de toepassing van een sprinkler.
3.3.2 Analyse In de Handreiking kwaliteit proactie en preventie [BZK, 2003] is een (vrijblijvend) minimumniveau vastgelegd voor het adviseren bij het verlenen van bouwvergunningen en gebruiksvergunningen. Daarin is gesteld dat 'de regionale brandweer de rol van procesbegeleider vervult en adviseert middels een schriftelijk advies'. Het merendeel (62%) van de gemeenten heeft geen samenwerkingsafspraken met de (brandweer)regio. Dit betekent overigens niet dat de betreffende gemeente ook in de praktijk niet met de regio samenwerkt of wenst samen te werken. Uit paragraaf 3.1 en 3.2 is al gebleken dat de kennis vooral bij de gemeenten aanwezig is en niet bij de regio's. Een aantal gemeenten geeft echter aan de beoordeling van 'moeilijke projecten' met behulp van een specialist FSE uit te willen voeren. Deze advisering zou volgens de gemeenten vanuit een regionale of zelfs nationale dienst moeten plaatsvinden. Verder geven de gemeenten aan dat de intergemeentelijke samenwerking belangrijk is, zoals tussen de afdelingen bouw- en woningtoezicht en brandweer. Een aantal gemeenten geven nadrukkelijk aan dat het vooroverleg met adviesbureaus van belang is. Dit vooroverleg is van belang om de juiste beoordelingmethode en vervolgens de juiste parameters te kiezen. Het is niet aannemelijk dat in alle gemeenten de benodigde expertise aanwezig is voor bijzondere bouwvergunningaanvragen. Aangezien het aantal aanvragen met toepassing van gelijkwaardige veiligheid (FSE) naar verwachting niet frequent voorkomt bij een afzonderlijke gemeente, is het zinvol om met meerdere gemeenten een kennisnetwerk te vormen. In dit netwerk kunnen de gemeenten zich specialiseren op een bepaald type onderwerp en de expertise met de andere gemeenten delen. Geen enkele gemeente heeft een toetsprocedure voor simulaties vastgelegd. Dit is gezien de complexiteit van de beoordeling van simulaties ook niet verwonderlijk. De gemeenten geven dan ook aan (op nationaal niveau) behoefte te hebben aan een
26
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
handreiking (op nationaal niveau). Verder is de suggestie gedaan om voor veel voor komende gelijkwaardige oplossingen standaardbeleid te ontwikkelen, zoals voor de toepassing van RWA in publieksgebouwen. Deze behoefte komt overeen met een aanbeveling van Lundin (2005) in een onderzoek naar het effect van de gewijzigde regelgeving in Zweden van prescriptief naar uitsluitend performance-based. Lundin stelt op basis van zijn bevindingen onder andere dat een continue ontwikkeling van een prescriptieve ontwerpmethode nodig blijft. Een van zijn argumenten is dat prescriptieve ontwerpoplossingen (zoals de huidige prestatie-eisen) de beste basis vormen om te bepalen welke oplossingen wel en niet acceptabel zijn voor de invulling van de doelvoorschriften. Tot slot is kennisuitwisseling en –overdracht via bij- en nascholing gewenst. 3.3.3 Conclusies over kennisnetwerken Het algemene beeld is dat gemeenten nog niet op grote schaal samenwerken, maar bij de beoordeling van gelijkwaardigheid en fire safety engineering projecten wel een belangrijke rol zien weggelegd voor de regio. Een aantal gemeenten geeft aan de beoordeling van 'moeilijke projecten' met behulp van een specialist FSE uit te willen voeren. Deze advisering zou volgens de gemeenten vanuit een regionale of zelfs nationale dienst moeten plaatsvinden. Deze expertise is, zo blijkt uit de interviews, momenteel nog niet in de regio's aanwezig. Het is niet aannemelijk dat in alle gemeenten de benodigde expertise aanwezig is voor bijzondere bouwvergunningaanvragen. Aangezien het aantal aanvragen met toepassing van gelijkwaardige veiligheid (FSE) naar verwachting niet frequent voorkomt bij een afzonderlijke gemeente, is het zinvol om met meerdere gemeenten een kennisnetwerk te vormen. In dit netwerk kunnen de gemeenten zich specialiseren op een bepaald type onderwerp en de expertise met de andere gemeenten delen. Geen enkele gemeente heeft een toetsprocedure voor simulaties vastgelegd. Dit is gezien de complexiteit van de beoordeling van simulaties ook niet verwonderlijk. Er blijkt behoefte te zijn aan een handreiking FSE / simulatiebeoordeling. Deze handreiking zou volgens het NIFV moeten ingaan op: - het toepassingsgebied van simulatie bij gelijkwaardigheid of fire safety engineering - de toetsprocedure voor simulatie in het kader van gelijkwaardigheid of fire safety engineering - standaardoplossingen voor gelijkwaardigheid en gelijkwaardige veiligheid.
3.4
Soort simulaties/ berekeningen
In deze rubriek worden de instrumenten besproken die in de dossiers zijn toegepast voor de bepaling van gelijkwaardigheid van een gebouwontwerp. Het gaat hierbij om de in de dossiers toegepaste berekeningen en simulatiemodellen in het algemeen en de software in het bijzonder. De modellen zijn in oplopende complexiteit onderscheiden in stationaire, (semi) dynamisch en simulatiemodellen (CFD).
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
27
Dossierstudie Simulatie
3.4.1 Gegevens uit de dossierstudie Type gemeente Aantal dossiers per type model per gemeentegrootte 4
Klein - Rekenmodel
7
16
Klein - Simulatie Middelgroot - Rekenmodel 7
Middelgroot - Simulatie Groot - Rekenmodel Groot - Simulatie
9 11
Elf van de 54 (20%) onderzochte dossiers zijn door een kleine gemeente (minder dan 50.000 inwoners) beoordeeld. In vier van de onderzochte dossiers is een rekenmodel toegepast. In zeven dossiers zijn (ook) simulatiemodellen toegepast. In twee van deze zeven dossiers is geen bruikbare informatie over de simulatie aangetroffen. Bij middelgrote gemeenten (50.000-100.000 inwoners) zijn 18 van de 54 (33%) dossiers bestudeerd. In zeven dossiers is een rekenmodel toegepast. Verder zijn in 11 dossiers (ook) simulatiemodellen toegepast. In drie van deze 11 dossiers is geen bruikbare informatie over de simulatie aangetroffen. Vijfentwintig van de 54 dossiers (46%) zijn door een grote gemeente (meer dan 100.000 inwoners) beoordeeld. In negen dossiers zijn rekenmodellen toegepast. In 16 dossiers zijn (ook) simulatiemodellen toegepast, waarbij in één dossier geen bruikbare informatie over de simulatie is aangetroffen. Er zijn 20 dossiers met (uitsluitend) rekenmodellen en 34 simulatiedossiers voor de dossierstudie aangereikt door de gemeenten. Bijna een kwart (24%) van de bezochte gemeenten is een kleine gemeente. Deze kleine gemeenten hebben 20% (N=7) van de simulatiedossiers beoordeeld. Ongeveer eenderde (35%) van de bezochte gemeente is een middelgrote gemeente. Deze middelgrote gemeenten hebben 32% (N=11) van de simulatiedossiers beoordeeld. En 45% van de bezochte gemeenten is een grote gemeente. Deze grote gemeenten hebben 47% (N=16) van de simulatiedossiers beoordeeld. Brandveiligheid of vluchtveiligheid In 32 van de 54 (59%) dossiers is enkel de brandveiligheid van een gebouwontwerp beoordeeld met een simulatie of berekening en in 11 gevallen (20%) is een simulatie- of rekenmodel toegepast voor de beoordeling van enkel de vluchtveiligheid. In 11 van de 54 (20%) dossiers zijn zowel de brand- als de vluchtveiligheid van het gebouwontwerp beoordeeld met een simulatie- of rekenmodel.
28
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Praktijktest In één (2%) van de 54 dossiers was geen sprake van een simulatie of berekening maar van een verslag van een serie rookproeven. In een ander dossier is naast een simulatie ook een rookproef uitgevoerd. In de eerstgenoemde praktijktest vonden de rookproeven plaats voor de vereiste certificering van de brandveiligheidinstallaties in een parkeergarage. Met behulp van een aantal rookproeven conform NEN 2535-B4.2 (beukenhouten blokjesproef) is onderzocht of de aanwezige detectie met optische rookmelders werkte. Bij vier rookproeven werkten de rookmelders, bij drie proefbranden werden de rookmelders niet aangesproken. Deze conclusies van de test zijn door het testbureau in een email vastgelegd en verzonden naar de brandweer. Van een verder vervolgtraject hebben de onderzoekers geen gegevens in het dossier aangetroffen. In het laatstgenoemde geval werd door de gemeente (brandweer) getwijfeld aan de juistheid van een uitgevoerde simulatie voor de brandveiligheid in een parkeergarage. Een rookproef met warme rook werd ingezet als validatie middel. De uitgangpunten en het scenario van de rookproef zijn in nauw overleg tussen de brandweer en het testbureau vastgesteld. Het onderzoeksteam was onder de indruk van de zorgvuldigheid waarmee de brandweer samen met het testbureau de praktijkproef had voorbereid. In figuren 2, 3 en 4 zijn de opstelling en uitvoering van de laatstgenoemde proefbrand afgebeeld. De (gemeentelijke) brandweer was zeer positief over de praktijktest en heeft aangegeven dit in de toekomst voort te zetten.
Figuur 2 - Warme rookproef in parkeergarage
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
29
Dossierstudie Simulatie
Figuur 3 - Testopstelling
Figuur 4 – Samenwerking tussen testbureau en brandweer
Uit de praktijktest is gebleken dat de uitkomsten uit de rookproeven niet overeenkomen met de resultaten uit de simulatie. Dit verschil in uitkomsten is volgens het testbureau te verklaren door de betonnen liggers die in werkelijkheid wel aanwezig zijn, en de rookverspreiding beïnvloeden, maar in de simulatie niet meegenomen waren. Type modellen In 34 van de 54 (63%) bestudeerde dossiers zijn simulatiemodellen toegepast om de gelijkwaardigheid aan te tonen. In zeven (21%) dossiers zijn meerdere simulatiemodellen toegepast. In drie van deze zeven dossiers is echter geen nadere informatie over de andere beoordelingen aangetroffen. In 22 (41%) dossiers zijn alleen simulatiemodellen toegepast, in 19 (35%) dossiers zijn alleen rekenmodellen toegepast en in 12 (22%) dossiers zijn zowel simulatiemodellen als rekenmodellen toegepast.
Aantal beoordeelde simulatie toepassingen
Aantal beoordeelde rekenmodel toepassingen 7
8
20
19
15
13
30
Kleine gemeente
Kleine gemeente
Middelgrote gemeente
Middelgrote gemeente
Grote gemeente
Grote gemeente
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
In de 54 dossiers zijn in totaal 40 simulatiebeoordelingen, 42 beoordelingen van een rekenmodel en één verslag van een serie proefbranden aangetroffen. In de database zijn de gegevens van 40 simulatiebeoordelingen en van 29 beoordelingen opgenomen.
Niet-dynamische en (semi-)dynamische modellen Rekenmodellen en het aantal beoordeelde toepassingen
Aantal toepassingen NEN 6068, WBO spiegelsymmetrie
1
PINTEGRAAL, NEN 6068
2
BrandoPlus, NEN 6868
2
WINFIRE, NEN 6068
3
NEN 6093, RWA
3 14
BvB reken- en beslismodel BZK
2
Bijlage G, brandbeveiligingsconcept BZK
2
Vluchten uit grote brandcompartimenten Vluchten uit hoge ruimten
1
Rekenmodel KNVB
1
Vultijdenmodel
10
In 27 dossiers zijn berekeningen met niet-dynamische modellen aangetroffen. In 14 van deze dossiers zijn meerdere modellen toegepast. In drie dossiers waren dit andere niet-dynamische modellen, in zes dossiers (semi-)dynamische modellen, in vier dossiers simulatiemodellen en in drie dossiers waren meer dan twee type modellen. In totaal zijn 32 berekeningen10 met niet-dynamische modellen aangetroffen. Zesentwintig berekeningen hadden betrekking op brandveiligheid en zes op vluchtveiligheid. Voor de bepaling van brandveiligheid (26) is 14 maal het Reken- en beslismodel Beheersbaarheid van brand toegepast. Acht maal is de NEN 6068 (WBO) toegepast, éénmaal in de vorm van een handcalculatie en zevenmaal in de vorm van een computermodel toegepast, te weten Winfire (3), Pintegraal (2) en BrandoPlus (2). De NEN 6093 (RWA) is driemaal toegepast en de NFPA 13 (sprinkler) is éénmaal gebruikt. Voor de bepaling van de vluchtveiligheid (6) is tweemaal het model Vluchten uit grote brandcompartimenten (PRC/TNO) toegepast en twee maal de Bijlage G van het brandbeveiligingsconcept voor gebouwen met een publieksfunctie (BZK)'. Verder zijn het rekenmodel uit 'Aanbevelingen voor een veilig voetbalstadion', die in samenwerking met de KNVB11 is opgesteld, en de methode Vluchten uit hoge ruimten (SBR rapport 233) beide éénmaal toegepast.
10
Van slechts 30 berekeningen zijn de gegevens in de database opgenomen. Participatie in de 'Werkgroep Veilige Voetbalakkomodaties', die door het ministerie van WVC was ingesteld en in 1991 de rapportage 'Aanbevelingen voor een veilig voetbalstadion' heeft gepubliceerd. 11
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
31
Dossierstudie Simulatie
In tien dossiers is een (semi-)dynamisch model toegepast, namelijk het Vultijdenmodel. In de dossiers zijn zowel het model van Peutz als van TNO aangetroffen. In zes gevallen is naast de berekening ook een simulatie uitgevoerd. In vijf dossiers is ook het Reken- en beslismodel Beheersbaarheid van brand toegepast, waarbij in twee gevallen ook nog een simulatiemodel was gebuikt. In één geval is naast het Vultijdenmodel de methode Vluchten uit hoge ruimten (SBR rapport 233) toegepast. Andere (semi-)dynamische modellen dan het Vultijdenmodel zijn niet in de onderzochte dossiers aangetroffen. Simulatiesoftware (CFD) Simulatiemodellen en het aantal beoordeelde toepassingen
Aantal toepassingen 9
Onbekend 3
FDS PHOENICS
9
FLUENT
2
CHAM
2
VESTA
1
CFX
1
SIMULEX STEPS
12 1
In 34 van de 54 (63%) bestudeerde dossiers zijn simulatiesoftware toegepast. Van 28 van deze 34 dossiers is inhoudelijke informatie over de simulatie aangetroffen. In zes dossiers is daarentegen onvoldoende informatie aangetroffen over de simulatie. In zeven dossiers zijn meerdere simulaties toegepast, waarbij in drie dossiers onvoldoende informatie over de simulaties is aangetroffen. Van de 40 simulatiebeoordelingen hebben er 27 betrekking op brandsimulatie en 13 op evacuatiesimulatie. De modellen die voor evacuatiesimulatie zijn toegepast zijn Simulex (12) en STEPS (1).
32
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Figuur 5 – Afbeelding uit Simulex
De modellen die voor brandsimulatie zijn toegepast zijn Phoenics (versie onbekend), Phoenics Flair, Phoenics 3.5, Phoenics 6.2.16 (9), FDS (versie onbekend), FDS 2.0 en FDS 4.0 (3), CFX (1), CHAM 3.6.1 (2), Fluent 6.0 en Fluent 6.2 (2) en Vesta (1).
Figuur 6 – Afbeelding uit Phoenics
Figuur 7 – Afbeelding uit FDS
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
33
Dossierstudie Simulatie
In negen gevallen is niet bekend welk model is toegepast voor de brandsimulatie. Eén adviesbureau (Q) heeft in één (100%) beoordeling geen helderheid gegeven over het gebruikte model. Een ander adviesbureau (P) heeft dat niet gedaan in twee (40%) van de vijf beoordelingen, een derde adviesbureau (G) heeft dat niet gedaan in twee (67%) van de drie beoordelingen en een vierde adviesbureau (J) heeft dat niet gedaan in vier (67%) van de zes beoordelingen. 3.4.2 Analyse Er is geen noemenswaardig verband tussen de gemeentegrootte en de type dossiers die zijn aangeboden. Zowel grote, middelgrote als kleine gemeenten krijgen te maken met vergunningaanvragen waarin gelijkwaardigheid of gelijkwaardige veiligheid (fire safety engineering) is aangetoond met rekenmodellen en/of simulaties. In veel gevallen hebben gelijkwaardige oplossingen voor brandveiligheid ook consequenties voor de vluchtveiligheid. Een gelijkwaardige oplossing voor brandveiligheid kan namelijk leiden tot een situatie waarin de ontvluchting niet meer veilig is. In dergelijke gevallen zou daarom niet alleen de brandveiligheid maar ook de vluchtveiligheid getoetst moeten worden in een dossier met gelijkwaardigheid of gelijkwaardige veiligheid. Het is opvallend dat in 79% van de dossiers de rekenen/of simulatiemodellen zijn aangewend voor uitsluitend de brandveiligheid (59%) of de vluchtveiligheid (20%). Slechts in 20% van de dossiers is zowel de brand- als de vluchtveiligheid van het gebouwontwerp beoordeeld met een simulatie of rekenmodel. Een model is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Het type model en de invoerwaarden bepalen of de uitkomst in overeenstemming is met de te verwachten situatie in de werkelijkheid. Het is nodig vooraf vast te leggen in hoeverre de uitkomsten van het model overeenkomen met de werkelijk. Dit betekent dat het model gevalideerd moet zijn voor het toepassingsgebied waarin het model gebruikt gaat worden. Het is de vraag of de brandweer (toetsende instantie) een dergelijke validatie, bijvoorbeeld in de vorm van een praktijktest, moet initiëren. In de dossiers zijn bij de rekenmodellen vooral het Reken- en beslismodel beheersbaarheid van brand (N=14) en het Vultijdenmodel (N=10) aangetroffen. Verder zijn relatief veel berekeningen conform de NEN 6068 uitgevoerd (N=8), waarbij verschillende computerprogramma's zijn gebruikt. Minder vaak (N=6) zijn berekeningen gemaakt van de benodigde vluchttijd uit een gebouw, waarbij gebruik is gemaakt van meerdere rekenmethoden. Voor brandmodellering is vooral (N=9) het pakket Phoenics toegepast. Voor evacuatiesimulatie is vooral (N=12) het pakket Simulex toegepast. Van een ander groot aantal (N=9) is uit de rapportage niet naar voren gekomen welk model is toegepast. Dit is zeer opmerkelijk. Immers, een toetsende instantie kan niet bepalen of het juiste model met de juiste invoerwaarden is toegepast als de adviseur geen helderheid geeft over de daarvoor benodigde informatie. Van vier adviesbureaus (C, J, G en P) zijn relatief veel simulatiebeoordelingen in de dossiers aangetroffen. In de beoordelingen van drie van deze adviesbureaus (J, G en P) kan ook uit relatief veel rapportages (respectievelijk 67%, 67% en 40%) niet worden opgemaakt welk model is toegepast. Een dergelijke constatering is zorgwekkend voor de controleerbaarheid van de betreffende beoordeling met simulatie.
34
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
3.4.3 Conclusies over soorten simulaties en berekeningen Er is geen noemenswaardig verband tussen de gemeentegrootte en de type dossiers die zijn aangeboden. Bij gelijkwaardigheid en met name bij gelijkwaardige veiligheid moet zowel een beoordeling van de brandveiligheid als van de vluchtveiligheid uitgevoerd worden. In 20% van de dossiers is zowel de brand- als de vluchtveiligheid van het gebouwontwerp beoordeeld met een simulatie- of rekenmodel. In enkele gevallen is in het toetsingstraject van de bouwvergunningaanvraag een praktijktest uitgevoerd als validatie van een berekening met simulatiesoftware. Het NIFV is van mening dat de validatie van de toe te passen modellen niet tijdens het toetsingstraject moet worden uitgevoerd. De validatie vormt volgens het NIFV een standaard onderdeel van de voorbereidende werkzaamheden van een adviesbureau (of van een collectief van adviesbureaus), voordat met een bepaald type simulatieprogramma wordt gewerkt. Voor brandmodellering is vooral (N=9) het pakket Phoenics toegepast. Op gebied van evacuatiesimulatie is vooral (N=12) het pakket Simulex toegepast. Van negen simulatiebeoordelingen is niet bekend welk model is toegepast. Dit is zorgwekkend voor de controleerbaarheid van de kwaliteit van de beoordeling met simulatie.
3.5
Toepassingen
In deze rubriek wordt ingegaan op de onderwerpen van de gelijkwaardigheidbeoordelingen waarvoor berekeningen en simulatiemodellen worden toegepast. 3.5.1 Gegevens uit de dossierstudie Type toepassing De beoordelingen van gelijkwaardigheid kan op verschillende onderwerpen van toepassing zijn. In de dossierstudie is onderscheid gemaakt in vier typen toepassingen conform het Bouwbesluit 2003, namelijk - gelijkwaardigheid conform artikel 1.5 - toepassing van grote (brand)compartimenten - toepassing van ondergrondse verblijfsgebieden - toepassing van (rook)compartimenten met een hoge bezettingsgraad, namelijk groter dan klasse B1. De laatste drie typen toepassingen zijn toepassingen vanuit FSE aangezien voor de bepaling van de gelijkwaardigheid ten opzichte van de prestatie-eisen uit het Bouwbesluit sprake is van een toetsing van de integrale brandveiligheid en vluchtveiligheid (in een gebouw).
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
35
Dossierstudie Simulatie
Toepassingen van gelijkwaardigheid Niet benoemd 11
8
Overig / niet in database 7
22
Artikel 1.5 Bouwbesluit Grote compartimenten
15
Ondergronds, lager dan 8 m Compartimenten > B1
De meeste (45%) toepassingen van gelijkwaardigheid betreffen toepassingen vanuit FSE, namelijk grote compartimenten (41%), ondergrondse gebouwen (2%) en compartimenten met een hoge bezettingsgraad (2%). Een andere veel (28%) voorkomende toepassing van gelijkwaardigheid is de gelijkwaardigheid op basis van artikel 1.5 van het Bouwbesluit, ofwel situaties waarbij wordt afgeweken van de prestatie-eisen in het Bouwbesluit. Het gelijkwaardigheidsartikel 1.5 is echter niet als zodanig in de dossiers genoemd. Wel zijn onderwerpen genoemd die vallen onder het gelijkwaardigheidsartikel, zoals de bepaling van de ontruimingstijd en de brandveiligheid in atria. Ook is de situatie waarop de gelijkwaardige oplossing betrekking heeft in veel (15%) gevallen niet benoemd. Daardoor kan de hierboven aangegeven verdeling van toepassingen een vertekend beeld geven. Onderwerpen van gelijkwaardigheid Vanuit de onderwerpen van gelijkwaardigheid valt een beter beeld te geven van de verdeling van de toepassingen van rekenmodellen en simulaties.
36
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Onderwerpen van gelijkwaardigheid 3 5 19 10
1
4 12
A - Ontruimingstijd bijeenkomstgebouw A - Ontruimingstijd woongebouw A - Atrium / tweede-huid-gevel B - Brandontwikkeling winkelgebouw B - Brandontwikkeling parkeergarage B - Brandveiligheid opslaggebouw C - Brandveiligheid tunnel
In 19 (35%) dossiers is de ontruimingstijd in een bijeenkomstgebouw het onderwerp. Deze dossiers hebben betrekking op vier bioscopen, drie casino's, drie theaters, vier stadions, twee winkelgebouwen en drie andere type bijeenkomstgebouwen. Een andere toepassing die veel voorkomt is de wens om een groot (groter dan 1000 m2) brandcompartiment te maken (35%). In vier (7%) gevallen gaat het om de brandontwikkeling in een groot winkelgebouw. Er zijn tien (19%) dossiers over parkeergarages aangetroffen. In één dossier is de brandveiligheid aangetoond met behulp van een praktijkbrand en in de andere negen dossiers is de brandveiligheid aangetoond met behulp van een simulatiemodel. In vijf (9%) gevallen gaat het om de gelijkwaardige veiligheid in een gebouw waarin brandgevaarlijke stoffen zijn opgeslagen. Hierbij is in vier gevallen de beheersbaarheid van brand bepaald en in één geval is de werking van een sprinklerinstallatie het onderwerp.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
37
Dossierstudie Simulatie
Figuur 8 – Tussenruimte achter een tweede-huid-gevel
In 12 (22%) van de 54 dossiers gaat het om de gelijkwaardige veiligheid in een atrium en/of binnenruimte achter een tweede-huid-gevel. Hierbij is de vraag veelal of het atrium en/of de binnenruimte als een niet-besloten ruimte beschouwd mag worden. Als het als een buitenruimte beschouwd mag worden kan het als rookvrije vluchtroute aangemerkt worden. De 12 dossiers betreffen drie gezondheidszorggebouwen, drie kantoorgebouwen, drie onderwijsgebouwen, twee woongebouwen en één bijeenkomstgebouw. De laatste twee categorieën van gelijkwaardigheidsonderwerpen zijn de brandveiligheid van ondergrondse gebouwen en van hoge gebouwen. In drie (6%) dossiers is de brandveiligheid van verkeerstunnels bepaald en in één (2%) dossier is de ontruimingstijd in een hoog woongebouw berekend. In totaal zijn 54 dossiers naar onderwerp van gelijkwaardigheid gecategoriseerd. Elf van deze dossiers zijn door een kleine gemeente beoordeeld, 18 door een middelgrote gemeente en 25 door een grote gemeente.
38
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Onderwerpen van gelijkwaardigheid per gemeentegrootte (N=54) Brandveiligheid opslaggebouw
1
3
Brandveiligheid tunnel
2
Brandontwikkeling parkeergarage
2
Brandontwikkeling w inkelgebouw
2
Atrium / tw eedehuid-gevel Ontruimingstijd w oongebouw
1
1
3
5 Klein Middelgroot Groot
2
4
8
1
Ontruimingstijd bijeenkomstgebouw
4
5
10
De informatie uit het bovenstaande figuur is hieronder in een tabel weergegeven.
Omvang gemeente Onderwerp
Totaal
Klein
Middel
Groot
Ontruimingstijd bijeenkomstgebouw
35%
36%
28%
40%
Groot brandcompartiment
35%
45%
45%
24%
0%
22%
32%
Brandontwikkeling parkeergarage
19%
Brandveiligheid opslaggebouw
9%
Brandontwikkeling winkelgebouw
7%
22%
Atrium / tweede-huid-gevel Gezondheidszorggebouw
5,5%
Kantoorgebouw
5,5%
Onderwijsgebouw
5,5%
Woongebouw
3,5%
Bijeenkomstgebouw
2,0%
Ondergronds (brandveiligheid tunnel)
6%
18%
6%
0%
Hoogbouw (ontruimingstijd woongebouw)
2%
0%
0%
4%
100%
≈100%
≈100%
≈100%
Totaal
In 36% (N=4) van de dossiers in kleine gemeenten is de ontruimingstijd in een bijeenkomstgebouw het onderwerp. Dit is in 28% (N=5) van de dossiers in middelgrote gemeenten het geval en in 40% (N=10) van de dossiers in grote gemeenten. Het tweede veel voorkomende onderwerp is de brandveiligheid in atria of in de tussenruimte achter een tweede-huid-gevel. Dit is 22% van de dossiers in een middelgrote gemeente en 32% van de dossiers in een grote gemeente. Verder is de brandveiligheid in parkeergarages vaak het onderwerp van gelijkwaardigheid. Dit is 18% van de dossiers in kleine gemeenten, 17% van de dossiers in middelgrote gemeenten en 20% van de dossiers in grote gemeenten.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
39
Dossierstudie Simulatie
Een ander veel voorkomend geval van gelijkwaardigheidbeoordeling is de beheersbaarheid van brand in een opslaggebouw. Dit is 9% van de aangeboden dossiers in kleine gemeenten, 17% van de dossiers in middelgrote gemeenten en 4% van de onderzochte dossiers in grote gemeenten. Bij kleine en middelgrote gemeenten is in bijna de helft (45%) van de gelijkwaardigheidbeoordelingen sprake van de bestudeerde beoordeling van de gelijkwaardige brandveiligheid in een groot brandcompartiment. Hiervan is sprake in (slechts) bijna een kwart (24%) van de bestudeerde gelijkwaardigheidbeoordelingen in grote gemeenten.
Onderwerpen van gelijkwaardigheid met simulatie (N=34) Brandveiligheid tunnel 9%
Brandveiligheid opslaggebouw 0% Ontruimingstijd bijeenkomstgebouw 33%
Brandontwikkeling parkeergarage 26%
Ontruimingstijd woongebouw 3%
Brandontwikkeling winkelgebouw 3% Atrium / tweede-huidgevel 26%
Simulaties worden vooral toegepast voor de bepaling van de ontruimingstijd in een bijeenkomstgebouw. Dit is 33% (N=11) van de dossiers. In 26% (N=9) is een simulatiemodel gebruikt voor de bepaling van de brandveiligheid in atria en achter tweede-huid-gevels. Een ander veel voorkomend onderwerp voor de toepassing van simulatie is de brandontwikkeling in parkeergarages. Dit is ook 26% (N=9) van de dossiers. In mindere mate is de brandveiligheid van tunnels (N=3), de brandontwikkeling in een winkelgebouw (N=1) en de ontruimingstijd in een woongebouw (N=1) het onderwerp van gelijkwaardigheid dat met een simulatie is aangetoond.
40
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Aanleiding gelijkwaardigheid
Aanleiding gelijkwaardigheid Bijzonder gebruik 3
1
Gewijzigd gebruik
1
11
Bijzondere constructie Ontwerpvrijheid 19
Geen prestatie-eis
10 Hoge vuurlast 1 8
Overig / niet in database Niet benoemd
De aanleiding om een gelijkwaardige oplossing te ontwerpen is in de meeste gevallen (35%) de wens van ontwerpvrijheid. Daarnaast vormt het feit dat voor sommige onderwerpen geen prestatie-eisen zijn gesteld een veel (15%) voorkomende aanleiding om gelijkwaardige oplossingen toe te passen. Probleem van gelijkwaardigheid Gelijkwaardigheid wordt veelal toegepast wanneer het gewenste ontwerp van een gebouw niet in overeenstemming is met één of meerdere voorschriften uit het Bouwbesluit of wanneer er sprake is van een situatie waarvoor in het Bouwbesluit geen prestatie-eisen zijn opgenomen (grote compartimenten en dergelijke). In de dossierstudie wordt de afwijking van het gebouwontwerp ten opzichte van de eisen van het Bouwbesluit aangeduid met 'probleem van gelijkwaardigheid'. In totaal zijn 61 problemen van gelijkwaardigheid benoemd in 45 dossiers. In negen dossiers zijn geen problemen van gelijkwaardigheid benoemd (totaal 70 problemen waarvan negen niet benoemd). In sommige dossiers zijn meerdere problemen benoemd.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
41
Dossierstudie Simulatie
Problemen van gelijkwaardigheid
A - Mogelijkheid van brandoverslag A - Beheersbaarheid van brand
9
A - Zichtlengte bij brandweerinzet
4
A - Ondergronds
3
13
A
2 C
B - Rookvrije vluchtroute B - Overschrijding loopafstanden
3 B - Ontruimingstijd mogelijk te lang
1 6 7
1
C - Hoge bezettingsdichtheid C - Kans op opstoppingen Certificering van installaties
9 B
12
Overig / niet in database Niet benoemd
De meest genoemde problemen die met simulaties en/of rekenmodellen zijn bestudeerd zijn de beheersbaarheid van brand (19%), het realiseren van een rookvrije vluchtroute (17%), het overschrijden van de toegestane loopafstanden (13%), de ontruimingstijd (10%) en de zichtlengte voor de repressieve inzet door de brandweer (9%). Andere genoemde problemen zijn de mogelijkheid van brandoverslag, de kans op opstoppingen gedurende de ontvluchting, de certificering van installaties, de gevolgen van een hoge bezettingsdichtheid op de vluchtveiligheid en de brandveiligheid in ondergrondse gebouwen. De problemen kunnen in categorieën van onderwerpen geclusterd worden. In het voorafgaande figuur zijn vier categorieën onderscheiden, namelijk: - A: Brandveiligheid - B: Vluchtveiligheid conform artikel 1.5 Bouwbesluit - C: Vluchtveiligheid conform FSE (hoge bezettingsdichtheid) - D: Overige.
3.5.2 Analyse Type toepassing De toepassingen van gelijkwaardigheid hebben vooral betrekking op: - ontruimingstijd in bijeenkomstgebouw (35%) - groot brandcompartiment (35%) - atrium en/of binnenruimte achter tweede-huid-gevel (22%) - ondergronds gebouw (6%) - hoog gebouw (2%). Bij kleine en middelgrote gemeenten is in bijna de helft (45%) van de bestudeerde gelijkwaardigheidbeoordelingen sprake van de beoordeling van de gelijkwaardige brandveiligheid in een groot brandcompartiment. Hiervan is sprake in (slechts) bijna een kwart (24%) van de bestudeerde gelijkwaardigheidbeoordelingen in grote
42
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
gemeenten. Hierbij moet worden opgemerkt dat dossiers met de bepaling van Beheersbaarheid van brand door de meeste grote gemeenten niet als 'bijzonder' wordt beschouwd in het kader van gelijkwaardigheid en daarom ook niet voor de dossierstudie zijn aangeboden. Dossiers waarin de gelijkwaardige brandveiligheid met behulp van simulatie is aangetoond worden door die gemeenten wel als 'bijzonder' beschouwd. Simulaties worden vooral toegepast voor de volgende beoordelingen: - brandveiligheid van grote (ondergrondse) compartimenten (38%) - vluchtveiligheid in bijeenkomstgebouwen en woongebouwen (36%) - brandveiligheid van atria en binnenruimten die zijn aangemerkt als nietbesloten ruimte (26%). Bij atria en binnenruimten wordt een rekenmodel of simulatie veelal toegepast om te bepalen of de ruimte als een niet-besloten ruimte beschouwd mag worden. Als een atrium of een binnenruimte achter een tweede-huid-gevel als niet-besloten ruimte beschouwd mag worden, en er een rookvrije vluchtroute door loopt, kan het nodig zijn om gebruikseisen te stellen aan het atrium of de binnenruimte. Als een 'gelijkwaardige' oplossing puur vanuit de techniek is benaderd, kan het voorkomen dat de gekozen oplossing niet in overeenstemming is met de gewenste oplossing vanuit het gebruik (mensgerichte oplossing). In het volgende persbericht wordt duidelijk wat in de praktijk de consequenties kunnen zijn van een technische benadering van gelijkwaardige veiligheid.
Persbericht uit De Gelderlander Prijswinnende school 'onleefbaar' Studenten hebben alle banken die de brandweer onveilig achtte naar binnen gesleept en opgestapeld in de centrale hal van het ondergrondse schoolgebouw. De studenten klagen over gebrek aan zuurstof en gehorige ruimtes. Met banken in de gangen hebben ze het gebouw een beetje leefbaar proberen te maken. Toen de studenten hoorden dat ze de banken op last van de brandweer moesten weghalen, knapte er iets. De studenten zijn woedend en voeren actie.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
43
Dossierstudie Simulatie
Onderwerpen van gelijkwaardigheid Er zijn vijf categorieën van gelijkwaardigheidonderwerpen te onderscheiden voor de toepassing van rekenmodellen en/of simulaties: - ontruimingstijd in een bijeenkomstgebouw (35%) - groot (groter dan 1000 m2) brandcompartiment (35%) - gelijkwaardige veiligheid atrium en/of tweede-huid-gevel (22%) - ondergrondse gebouwen (8%) - hoge gebouwen (2%). Rekenmodellen en simulatiemodellen worden vooral toegepast bij de beoordeling van de brand- en/of vluchtveiligheid van de volgende typen gebouwen: - bijeenkomstgebouw (37%) - parkeergarage (19%) - opslaggebouw (9%) - winkelgebouw (7%) - tunnel (6%) - kantoorgebouw (5,5%) - onderwijsgebouw (5,5%) - gezondheidszorggebouw (5,5%) - woongebouw (5,5%). In Nederland, maar ook wereldwijd, vallen de meeste slachtoffers bij woningbranden. Woningen en woongebouwen zijn daarmee de meest risicovolle gebouwen. Verder vinden in Nederland sinds 1970 fatale branden met vijf of meer personen per brand ook vooral plaats in woningen (N=12) en in andere typen ‘slaapgebouwen’ (N=10). Deze andere typen 'slaapgebouwen' waarin de afgelopen decennia veel slachtoffers zijn gevallen zijn onder andere verzorgingsgebouwen (N=4) voor ouderen en psychiatrische patiënten, hotels en pensions (N=5) en een cellengebouw. Verder heeft éénmaal een brand met veel slachtoffers plaatsgevonden in een bijeenkomstgebouw met een hoge bezettingsgraad. Wereldwijd gezien vormen bijeenkomstgebouwen met een hoge bezettingsgraad een hoog risico van dodelijke slachtoffers bij brand. In 48% van de gevallen zijn rekenmodellen en/of simulaties toegepast voor gebouwtypen die, wat betreft het aantal slachtoffers bij brand, in de categorie 'risicovolle gebouwen' vallen. Dit zijn bijeenkomstgebouwen (37%), woongebouwen (5,5%) en gezondheidszorggebouwen (5,5%). In de overige 52% van de gevallen is simulatie toegepast voor gebouwtypen die, wat betreft het aantal slachtoffers bij brand, niet in de categorie 'risicovolle gebouwen' vallen. Aanleiding gelijkwaardigheid De meest genoemde aanleiding voor de toepassing van een gelijkwaardige oplossing is de wens van ontwerpvrijheid (35%). Dit zijn gelijkwaardige oplossingen op basis van gelijkwaardigheid vanuit artikel 1.5 van het Bouwbesluit. Minder vaak (15%) wordt aanspraak gemaakt op gelijkwaardige veiligheid (FSE) vanuit afdelingen 2.22 en 2.23 uit het Bouwbesluit. Deze verdeling lijkt overeen te komen met de verdeling van het aantal toepassingen per beoordelingsniveau uit figuur 7 in bijlage 1, paragraaf 5. In de meeste gevallen (39%) is de aanleiding echter niet in de database opgenomen of niet benoemd. Daardoor is de precieze verdeling niet bekend. Probleem van gelijkwaardigheid In totaal zijn 61 problemen van gelijkwaardigheid genoemd in 45 dossiers en in negen dossiers zijn geen problemen genoemd. Dit betekent dat in één dossier sprake
44
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
kan zijn van meerdere problemen van gelijkwaardigheid. De genoemde problemen van gelijkwaardigheid hebben vooral betrekking op: - beheersbaarheid van brand (19%) - realiseren van een rookvrije vluchtroute (17%) - overschrijding van toegestane loopafstanden (13%) - overschrijding van de toegestane ontruimingstijd (10%) - realiseren van voldoende zicht voor repressieve inzet (9%). De problemen kunnen in categorieën van onderwerpen geclusterd worden, namelijk: - A: Brandveiligheid (34%) - B: Vluchtveiligheid conform artikel 1.5 Bouwbesluit (40%) - C: Vluchtveiligheid conform FSE (hoge bezettingsdichtheid) (6%) - D: Overige (20%). De meeste problemen zijn gerelateerd aan de vluchtveiligheid (46%) Daarvan is 40% van de problemen een afwijking op de prestatie-eisen uit het Bouwbesluit zijn (conform artikel 1.5) en de overige 6% zijn problemen waarvoor in het Bouwbesluit geen prestatie-eisen zijn gesteld en waarvoor FSE moet worden toegepast. In 34% van de gevallen is er sprake van een probleem op het gebied van brandveiligheid. De overige 20% van de problemen vallen in de categorie 'overige'. Overigens zijn de antwoorden op de verschillende bevraagde onderdelen niet altijd in overeenstemming met elkaar. Zo worden bij de type toepassingen vooral (45%) situaties van gelijkwaardigheid genoemd die vallen onder FSE en in mindere (28%) mate worden situaties genoemd die vallen onder gelijkwaardigheid vanuit artikel 1.5. Deze gegevens geven een ander beeld dan in figuur 7 in bijlage 1 wordt verondersteld. Een mogelijke verklaring voor het verschil in antwoorden, en indirect voor het andere beeld ten opzichte van figuur 7, is dat oplossingen vanuit FSE ook kunnen vallen onder de wens van ontwerpvrijheid (zie ook de foutieve verwijzingen naar wetsartikelen waarop de gelijkwaardigheid is aangevraagd in paragraaf 3.6.1 en bijlage 1). 3.5.3 Conclusies over toepassingen Op hoofdlijnen is er geen noemenswaardig verschil in onderwerpen van gelijkwaardigheid waarneembaar tussen de kleine, middelgrote en grote gemeenten. Rekenmodellen en/of simulaties worden vooral toegepast voor de volgende categorieën van gelijkwaardigheidonderwerpen: - ontruimingstijd in een bijeenkomstgebouw (35%) - groot (groter dan 1000 m2) brandcompartiment (35%) - gelijkwaardige veiligheid atrium en/of tweede-huid-gevel (22%) - ondergrondse gebouwen (8%) - hoge gebouwen (2%). Het is opmerkelijk dat het gelijkwaardigheidonderwerp 'groot brandcompartiment' vooral door kleine en middelgrote gemeenten is aangedragen, namelijk in 45% van de bestudeerde dossiers in kleine en middelgrote gemeenten. Bij grote gemeenten was in 24% van de aangeleverde dossiers sprake van de beoordeling van de gelijkwaardige brandveiligheid van een groot brandcompartiment.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
45
Dossierstudie Simulatie
Simulaties worden vooral toegepast voor de volgende beoordelingen: - brandveiligheid van grote (ondergrondse) compartimenten (38%) - vluchtveiligheid in bijeenkomstgebouwen en woongebouwen (36%) - brandveiligheid van atria en binnenruimten die zijn aangemerkt als nietbesloten ruimte (26%). De problemen voor de toepassing van rekenmodellen en/of simulaties voor de beoordeling van een gelijkwaardige oplossing zijn gerelateerd aan: - brandveiligheid (34%) - vluchtveiligheid conform artikel 1.5 Bouwbesluit (40%) - vluchtveiligheid conform FSE (hoge bezettingsdichtheid) (6%) - overige (20%). De meest genoemde problemen voor de toepassing van rekenmodellen en/of simulaties voor de beoordeling van een gelijkwaardige oplossing zijn: - de beheersbaarheid van brand (19%) - het realiseren van een rookvrije vluchtroute (17%) - het overschrijden van de toegestane loopafstanden (13%) - de ontruimingstijd (10%) - de zichtlengte voor de repressieve inzet door de brandweer (9%). Rekenmodellen en simulatiemodellen worden vooral toegepast bij de beoordeling van de brand- en/of vluchtveiligheid van de volgende typen gebouwen: - bijeenkomstgebouw (37%) - parkeergarage (19%) - opslaggebouw (9%) - winkelgebouw (7%) - tunnel (6%) - kantoorgebouw (5,5%) - onderwijsgebouw (5,5%) - gezondheidszorggebouw (5,5%) - woongebouw (5,5%). In Nederland, maar ook wereldwijd, vallen de meeste slachtoffers bij woningbranden. Verder vinden in Nederland sinds 1970 fatale branden met vijf of meer personen per brand vooral plaats in woningen en andere typen ‘slaapgebouwen’ dan woningen. Wereldwijd gezien vormen bijeenkomstgebouwen met een hoge bezettingsgraad een hoog risico van dodelijke slachtoffers bij brand. In 48% van de gelijkwaardheidsbeoordelingen zijn rekenmodellen en/of simulaties toegepast op de beoordeling van dergelijke risicovolle gebouwen.
3.6
Resultaat / Proces
Met deze rubriek wordt beoogd een beeld te krijgen van het verloop van de vergunningverlening in het geval dat gelijkwaardig veiligheid in het algemeen en het gebruik van de berekeningen en simulaties daarbij in het bijzonder.
46
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
3.6.1 Gegevens uit de dossierstudie Verloop van het proces In de evaluatiegesprekken met de preventiefunctionarissen is gesproken over het verloop van het proces. Grote en middelgrote gemeenten hebben hierover de volgende uitspraken gedaan12: -
"Het beoordelingsproces heeft veel tijd gekost" (3x)
-
"De beoordeling van gelijkwaardigheid kost veel tijd en dus moeten meer leges gevraagd kunnen worden als het een project met gelijkwaardigheid is."
-
"Het beoordelingsproces is afhankelijk van didactisch vermogen van de adviseur."
-
"We doen niet moeilijk over gelijkwaardigheid. Als het rapport er goed uit ziet vertrouwen we daarop."
-
"We vertrouwen op de deskundigheid van de adviseur."
-
"De uitgangspunten zijn gedurende het proces gewijzigd. Daarna was het zeer lastig een nieuwe CFD simulatie te laten maken."
-
"Als het proces eenmaal is gestart, sta je met de rug tegen de muur. Het project moet doorgang vinden."
-
"We hebben vooraf de uitgangspunten met het adviesbureau vastgesteld en pas daarna is de CFD berekening uitgevoerd."
Zelfwaardering van het beoordelingsproces
Onderzoeker Ambtenaar
Waardering van beoordelingsproces, waarden in aantal antwoorden 8
Geen mening
7 6
Goed
10 4 4
Redelijk 3 3
Matig Onvoldoende
5 2
De gemeenten hebben een zelfwaardering gegeven waarbij de waardering niet is afgezet tegen het verloop van het beoordelingsproces in andere gemeenten. Het onderzoeksteam had de mogelijkheid om het beoordelingsproces (voor zover is vastgelegd in de dossiers en uit de interviews naar voren is gekomen) van de verschillende gemeenten in de dossierstudie met elkaar te vergelijken. Om een totaalbeeld te krijgen van de waardering van het verloop van het beoordelingsproces heeft ook het onderzoeksteam per gemeente een waardering gegeven. 12 Vrij verwoord uit de evaluatiegesprekken. Het zijn niet beslist letterlijke citaten, maar verwoorden de strekking van de uitspraken.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
47
Dossierstudie Simulatie
Volledigheidshalve moet vermeld worden dat de waardering door zowel de gemeenten als het onderzoeksteam slechts een gevoelsmatige indicatie is. Het onderzoeksteam heeft het beoordelingsproces bij de dossiers van acht gemeenten niet kunnen beoordelen. Het proces in tien (55%) van de 18 overige gemeenten wordt als positief gewaardeerd. Het proces op gebied van gelijkwaardigheidbeoordeling wordt bij drie (17%) gemeenten als nauwelijks toereikend gewaardeerd. Bij de vijf (28%) overige gemeente wordt het beoordelingsproces als onvoldoende beschouwd. De onderzoekers zijn daarmee negatiever gestemd over het beoordelingsproces dan de gemeenten. Verschil in proceswaardering door gemeente en onderzoeksteam
Ambtenaar positief, onderzoeker negatief
1
3
2
Ambtenaar meer positief dan onderzoeker
1
Ambtenaar minder negatief dan onderzoeker
1
negatief verschil
Ambtenaar minder positief dan onderzoeker
1
positief verschil
1
Klein Middelgroot Groot
Ambtenaar meer negatief dan onderzoeker Ambtenaar negatief, onderzoeker positief
1
Geen versc hil
1
Geen mening
2 geen verschil
3 4
4
1
Van de 17 waarderingen door gemeenten en het onderzoeksteam kwam in vier (22%) gevallen de waardering overeen. Dit betreffen één middelgrote gemeente en twee grote gemeenten. In de overige 13 (78%) gevallen was er een verschil in de waardering door de gemeente en het onderzoeksteam. Dit betreffen zeven grote gemeenten, vijf middelgrote gemeenten en één kleine gemeente. In negen gevallen waardeert het onderzoeksteam het proces negatiever dan de gemeenten. Dit is vooral van toepassing op middelgrote gemeenten. In vier gevallen is de waardering positiever. Dit is vooral bij grote gemeenten. Volledigheid van dossiers De bestudeerde dossiers waren voor het overgrote deel niet volledig en op slecht georganiseerde wijze gearchiveerd. Slechts enkele gemeenten hadden de dossiers goed op orde. In een groot aantal dossiers waren de rapporten inzake de onderbouwing van gelijkwaardigheid met behulp van simulatie- of rekenmodellen niet in het dossier aanwezig. De onderzoeksteams hebben de volgende constateringen gedaan over de volledigheid van de dossiers: -
"De dossiers zijn goed geordend, voldoende compleet, overzichtelijk en voorzien van een projectevaluatie verslag."
48
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
-
"De inhoud van het dossier is summier. Er is geen overzicht van gespreksverslagen en andere procesactiviteiten." (2x)
-
"Men zegt dat ongeveer 50 overleggen met de projectorganisatie zijn geweest, maar in het dossier is geen enkel gespreksverslag aangetroffen."
-
"Er is tegenstrijdigheid tussen de uitgangspunten die de gemeenteambtenaar zegt te hebben afgesproken en wat in de rapporten is aangetroffen."
Volledigheid van beoordelingen Om de volledigheid van de gelijkwaardigheidbeoordelingen te kunnen bepalen is gebruik gemaakt van het Procesmodel gelijkwaardigheid [Nibra, 2003]. De beoordelingen van gelijkwaardige veiligheid, en de onderbouwing daarvan, worden doorgaans beschreven in technische rapporten. In het Procesmodel gelijkwaardigheid zijn toetsvragen voor technische rapporten opgenomen13. Voor de dossierstudie heeft het onderzoeksteam de toetsvragen voor technische rapporten nader uitgewerkt en toegepast op de beoordelingen in de dossiers. De focus van de dossierstudie ligt vooral op toetsvragen die ingaan op: - het doel van de beoordeling - de analyse en conclusies in het rapport - het toegepaste model - de kwaliteit van de gegevens. In de onderstaande figuur zijn de antwoorden weergegeven van de door het onderzoeksteam opgestelde toetsvragen die ingaan op het toegepaste model en de kwaliteit van de gegevens. Dit zijn de randvoorwaarden voor de mogelijkheid van een inhoudelijke beoordeling van gelijkwaardigheid.
Beoordelingen, totaalbeeld (N=69)
Zijn vooraf toetscriteria vastgesteld?
27
42
Zijn uitgangpunten brandveiligheid vooraf beschreven?
26
43
Zijin de uitgangspunten onderbouwd?
17 28
Zijn inputgegevens vooraf vastgelegd? Is keuze van inputgegevens onderbouwd?
Zijn outputgegevens vooraf vastgesteld? Zijn outputgegevens onderbouwd?
41
19
Nee 45
14
9
18 13
Ja
11
24
Zijn aannames vooraf vastgelegd? Zijn aannames onderbouwd?
8
51 5
Bij 51 (74%) van de 69 beoordelingen vooraf niet bepaald welke outputgegevens getoetst moeten worden. Verder zijn in 42 (61%) van de 69 beoordelingen vooraf geen toetscriteria vastgesteld en zijn bij 43 (62%) beoordelingen de uitgangspunten niet in het dossier beschreven. In de 26 gevallen waar de uitgangspunten wel zijn 13
Zie ook bijlage 1, paragraaf 6.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
49
Dossierstudie Simulatie
beschreven zijn deze bij 17 (65%) beoordelingen de onderbouwd. Daarbij is overigens niet gekeken of de onderbouwing juist is. In 45 (65%) beoordelingen zijn de aannames vooraf niet vastgesteld. In de 24 gevallen waar de aannames wel zijn benoemd zijn deze slechts in 14 (58%) gevallen onderbouwd. In de volgende figuur zijn de antwoorden weergegeven van de toetsvragen die ingaan op het doel van de beoordeling en op de analyse en conclusies in het rapport. Dit zijn de randvoorwaarden voor de mogelijkheid van een juridische toets van de dossiers. Totaalbeeld dossiers (N=54)
Is situatie door aanvrager benoemd?
46
Is aanleiding gelijkwaardigheid benoemd?
43
Is probleem brandveilgheid benoemd?
11
45 20
Is artikel gelijkwaardigheid benoemd?
9 34
42
Is oplossing voor probleem benoemd? Is keuze van oplossing onderbouwd?
8
15
12 Ja Nee
39
Is oplossing getoetst aan brandscenario?
21
33
Is invloed van oplossing op overige onderwerpen uit regelgeving benoemd?
22
32
Is de invloed van oplossing positief benoemd (door adviseur)? Is beschrijving van invloed correct indien positief benoemd?
19 11
3 8
Is beschrijving van invloed correct indien 12 negatief benoemd? Aantal dossiers
Voor de volledigheid van de randvoorwaarden voor een juridische toets zijn de eerste zes vragen uit het bovenstaande figuur van belang. Voor de mogelijkheid van een juridische toets is het vooral noodzakelijk dat het artikel van gelijkwaardigheid is genoemd. In de rapporten met resultaten uit de simulaties en berekeningen is in (slechts) 37% (N=20) van de dossiers melding gemaakt van het wetsartikel op basis waarvan de gelijkwaardigheid is aangevraagd. Verder is het noodzakelijk dat de keuze van de oplossing is onderbouwd. Deze onderbouwing is (slechts) in 28% van de bestudeerde dossiers aangetroffen. Op de overige van belang zijnde vragen is in 78-85% van de bestudeerde dossiers (N=54) een positief antwoord te geven. Zo is in 46 (85%) dossiers de situatie genoemd, in 43 (80%) dossiers is de aanleiding genoemd, in 45 (83%) dossiers is het probleem genoemd en in 42 (78%) dossiers is de oplossing genoemd.
50
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Juistheid van de wetsartikelen voor gelijkwaardigheid Omdat de wetsartikelen voor gelijkwaardigheid de juridische basis vormen is niet alleen onderzocht of het betreffende wetsartikel is genoemd (37%), maar ook of de genoemde artikelen juist zijn.
Genoemde artikelen gelijkwaardigheid
Aantal malen genoemd 2.9 - tijdsduur bezwijken
1
2.193 - veiligheid (bij bestrijding van brand)
1
2.101 - beloopbaar vlak
1 6
2.136 - loopafstand 2.146 - (vluc hten binnen) verblijfsgebied en verblijfsruimte
1
2.156 - (vluchtroutes) uit rookc ompartiment
1
2.163 - (vluchtroutes uit) rookc ompartiment
1 3
2.169- luchttoevoer en rookafvoer 2.173 - opvang- en doorstroomcapac iteit
1
2.6.2 (MBV) - aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties
1 3
186 (BB 1992) - brandc ompartiment 2.104 - ligging (in brandc ompartiment)
1 2
2.105 - omvang (brandc ompartiment) 2.112 - omvang (brandc ompartiment)
1 2
2.201 - inric hting (grote brandc ompartimenten) 2.106 - wbdbo
1
2.209 - inrichting (hoge en ondergrondse gebouwen)
1
In het bovenstaande figuur zijn de in de dossiers genoemde wetsartikelen weergegeven. Het betreffen vooral artikelen uit het Bouwbesluit 2003. Daar waar de afkorting MBV is genoemd betreft het een artikel uit de (model) Bouwverordening en daar waar de afkorting BB 1992 is genoemd betreft het een artikel uit de oude versie van het Bouwbesluit. De dossiers waarin de juridische basis is genoemd zijn vervolgens nader bestudeerd om te bepalen of het genoemde artikel overeenkomt met het probleem van gelijkwaardigheid en de aangedragen 'gelijkwaardige' oplossing. In bijlage 3 is een overzicht gegeven van de genoemde wetsartikelen, de problemen van gelijkwaardigheid waarbij het artikel is genoemd en de beoordeling of het artikel van toepassing is op het betreffende probleem. Bij 14 (52%) van 27 genoemde en nader bestudeerde problemen, dat is bij ruim de helft van de gevallen, is het genoemde artikel onjuist. In tien (37%) gevallen is dit een probleem op gebied van vluchtveiligheid en in de vier (15%) overige gevallen is het een probleem op gebied van brandveiligheid.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
51
Dossierstudie Simulatie
In twee (7%) gevallen is het genoemde artikel correct, en in acht (30%) gevallen is het artikel correct maar onvolledig aangezien het stuurartikel niet is genoemd. In vier (15%) gevallen is dit een probleem op gebied van vluchtveiligheid en in de zes (22%) overige gevallen is het een probleem op gebied van brandveiligheid. In drie (11%) gevallen is het genoemde artikel niet geheel onjuist, maar ook niet correct, aangezien het probleem betrekking heeft op een groot compartiment en niet is verwezen naar afdeling 2.22 Grote compartimenten (Bouwbesluit) maar naar afdeling 2.13 Beperking van uitbreiding van brand. Bovendien in de drie laatstgenoemde gevallen niet verwezen naar het stuurartikel en is de verwijzing onvolledig. Daarmee is in 48% van de gevallen verwezen naar het correcte artikel, waarbij in 41% van de gevallen de verwijzing onvolledig is. 3.6.2 Analyse Bijna driekwart (74%) van de gemeenten die zich hebben uitgesproken over het beoordelingsproces waardeert het proces als positief, 16% vindt dat het proces matig is verlopen en 10% waardeert het beoordelingsproces als onvoldoende. Het onderzoeksteam waardeert het beoordelingsproces in 55% van de gemeenten als positief, in 17% als nauwelijks toereikend en in 28% van de gemeenten wordt het beoordelingsproces als onvoldoende beschouwd. De onderzoekers zijn dus negatiever gestemd over het beoordelingsproces dan de gemeenten. De bestudeerde dossiers waren voor het overgrote deel niet volledig en op slecht georganiseerde wijze gearchiveerd. Slechts enkele gemeenten hadden de dossiers goed op orde. In een groot aantal dossiers waren de rapporten over de onderbouwing van gelijkwaardigheid met behulp van simulatie- of rekenmodellen niet in het dossier aanwezig. De kwaliteit en diepgang van de onderzochte dossiers is daarmee doorgaans zeer minimaal tot onvoldoende. Zo is in sommige gevallen niet duidelijk welke toetsingscriteria en uitgangspunten voor gelijkwaardigheid door de bouwvergunningtoetsers zijn gehanteerd. Bovendien hebben de bouwvergunningaanvragers de aannames, de invoerwaarden, de keuzes, en de onderbouwing daarvan, veelal niet genoemd in de berekenings- of simulatierapportages. In de rapportages in zeven dossiers is zelfs niet aangegeven welk simulatiemodel is toegepast. Er is geen noemenswaardig verband tussen de kwaliteit en diepgang van de dossiers en de omvang van een gemeente. De volledigheid van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke gelijkwaardigheidbeoordeling is in 58-74% van de bestudeerde beoordelingen (N=69) onvoldoende. In de beoordelingen waar de gevraagde onderdelen wel zijn genoemd (26-41%), zijn de keuzes slechts in 58-68% van de gevallen onderbouwd. Dit betekent dat de kwaliteit van de beoordelingen op basis van volledigheid in de meeste gevallen slecht is. Voor de mogelijkheid van een juridische toets is het vooral noodzakelijk dat het artikel van gelijkwaardigheid is genoemd. Deze wetsartikelen vormen de juridische basis voor de toets van gelijkwaardigheid en het behoort een vast item te zijn in een aanvraag voor gelijkwaardigheid. In de rapporten met resultaten uit de simulaties en berekeningen is in (slechts) 37% (N=20) van de dossiers melding gemaakt van het wetsartikel op basis waarvan de gelijkwaardigheid is aangevraagd. In 48% van de gevallen is verwezen naar het correcte artikel, waarbij in 41% van de gevallen de verwijzing onvolledig is. Dit betekent dat de beoordeling in (slechts) 18%14 van de 54 bestudeerde dossiers op de juiste juridische basis (door de vergunningaanvrager / het adviesbureau) is aangevraagd en (door de vergunningverlener / gemeente) is 14
52
In 37% van de dossiers is 48% van de genoemde artikelen juist, dat is in 18% van de 54 dossiers.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
goedgekeurd. Daarbij is slechts 3% van de verwijzingen juist en volledig, in 11% van de dossiers juist maar onvolledig en in 4% van de dossiers niet geheel juist en bovendien onvolledig. De score van 18%, of de strikt genomen 3%, is zorgwekkend. Verder is het zorgwekkend dat slechts bij vier (29%) van de 14 problemen op gebied van vluchtveiligheid het juiste artikel is genoemd, tegenover negen (69%) van de 13 problemen op gebied van brandveiligheid. Vooral de vluchtveiligheid bepaalt namelijk in de eerste fase van een brand de kans op het overleven van een brandsituatie en de brandveiligheid is vooral van belang in een latere fase van een brand, namelijk bij de brandbestrijding. Verder is het voor de mogelijkheid van een juridische toets noodzakelijk dat de keuze van de oplossing is onderbouwd. Omdat de twee belangrijkste onderdelen slechts in 37%, respectievelijk 28%, van de dossiers is aangetroffen, is de volledigheid van de randvoorwaarden voor een juridische toets van de dossiers in 63-72% van de bestudeerde dossiers (N=54) onvoldoende. Verder is het opmerkelijk dat de oplossing voor gelijkwaardigheid niet in alle dossiers, maar slechts in 78% van de dossiers, expliciet is genoemd. Dat terwijl juist de gelijkwaardigheid van die oplossing met behulp van een simulatie of rekenmodel wordt aangetoond. 3.6.3 Conclusies over resultaat / proces De onderzoekers zijn negatiever gestemd over het beoordelingsproces dan de gemeenten. Het onderzoeksteam waardeert het proces in 55% van de gemeenten als positief tegenover een positieve waardering van 74% door de gemeenten. De bestudeerde dossiers waren voor het overgrote deel niet volledig en op slecht georganiseerde wijze gearchiveerd. Om de volledigheid van de gelijkwaardigheidbeoordelingen te kunnen bepalen is gebruik gemaakt van de toetsvragen voor technische rapporten uit het Procesmodel gelijkwaardigheid [Nibra, 2003]. De focus van de dossierstudie ligt vooral op toetsvragen die ingaan op: - het doel van de beoordeling - de analyse en conclusies in het rapport - het toegepaste model - de kwaliteit van de gegevens. De eerste twee categorieën omvatten de randvoorwaarden voor een inhoudelijke gelijkwaardigheidbeoordeling, de laatste twee categorieën omvatten de randvoorwaarden voor een juridische toets. De kwaliteit van de gelijkwaardigheidbeoordelingen is slecht op basis van de volledigheid van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke en juridische toets. De volledigheid van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke gelijkwaardigheidbeoordeling is namelijk in 58-74% van de bestudeerde beoordelingen (N=69) onvoldoende. Bovendien is de volledigheid van de randvoorwaarden voor een juridische toets in 63-72% van de bestudeerde dossiers (N=54) onvoldoende. In de rapporten met resultaten uit de simulaties en berekeningen is in slechts 37% van de dossiers melding gemaakt van het wetsartikel waarop de gelijkwaardigheid is aangevraagd. Deze wetsartikelen vormen de juridische basis voor de toets van gelijkwaardigheid en het behoort een vast item te zijn in een aanvraag voor gelijkwaardigheid.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
53
Dossierstudie Simulatie
In slechts 18% van de dossiers is de juiste juridische basis genoemd. In slechts 3% van de dossiers is de verwijzing naar de juridische basis voor de beoordeling correct en volledig. De score van 18%, of de strikt genomen 3%, is zorgwekkend.
3.7
Beoordeling van simulaties
In deze rubriek wordt nader ingegaan op de dossiers waarin simulaties zijn toegepast. Hierbij is gekeken naar de aspecten zoals deze ook in paragrafen 3.5 'Toepassingen' en 3.6 'Resultaat / proces' aan de orde zijn gekomen. 3.7.1 Gegevens uit de dossierstudie Volledigheid van beoordelingen Om de volledigheid van de gelijkwaardigheidbeoordelingen te kunnen bepalen is gebruik gemaakt van het Procesmodel gelijkwaardigheid [Nibra, 2003]. De beoordelingen van gelijkwaardige veiligheid, en de onderbouwing daarvan, worden doorgaans beschreven in technische rapporten. In het Procesmodel gelijkwaardigheid zijn toetsvragen voor technische rapporten opgenomen15. Voor de dossierstudie heeft het onderzoeksteam de toetsvragen voor technische rapporten nader uitgewerkt en toegepast op de beoordelingen in de dossiers. De focus van de dossierstudie ligt vooral op toetsvragen die ingaan op: - het doel van de beoordeling - de analyse en conclusies in het rapport - het toegepaste model - de kwaliteit van de gegevens. In de onderstaande figuur zijn de antwoorden weergegeven van de door het onderzoeksteam opgestelde toetsvragen die ingaan op het toegepaste model en de kwaliteit van de gegevens. Dit zijn de randvoorwaarden voor de mogelijkheid van een inhoudelijke beoordeling van gelijkwaardigheid.
15
54
Zie ook bijlage 1, paragraaf 6.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Beoordelingen van simulaties (N=40)
Zijn vooraf toetscriteria vastgesteld?
17
Zijn uitgangpunten brandveiligheid vooraf beschreven?
18
23 22
13
Zijin de uitgangspunten onderbouw d?
5 19
Zijn inputgegevens vooraf vastgelegd?
21
11
Is keuze van inputgegevens onderbouw d?
8 18
Zijn aannames vooraf vastgelegd?
8
Zijn aannames onderbouw d?
22 10
Ja
13
Zijn outputgegevens vooraf vastgesteld?
7
Zijn outputgegevens onderbouw d?
27 6
8
Is het bereik van simulatie beschreven?
Nee
32
Is afgeweken van het bereik?
2
38
Is afwijking bereik door adviseur gemeld?
2
38
Is afwijking bereik onderbouw d?
2
38
Veertig van de bestudeerde beoordelingen betreffen simulaties. De volledigheid van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke gelijkwaardigheidbeoordeling is in 5368% van de simulaties onvoldoende. Over de output kan in het algemeen gesteld worden dat deze zeer summier is. Bij de toepassing van simulatie is de output vooral gekleurde plaatjes die doorgaans moeilijk te begrijpen zijn en slechts in enkele gevallen zijn toegelicht. Door de onderzoeksteams zijn tijdens de studie de volgende constateringen gedaan over de kwaliteit van de rapporten. -
"Sommige rapporten zijn in het Engels. De adviseur neemt maar aan dat de brandweer in staat is dit te lezen en te begrijpen."
-
"De rapportage is te complex en niet overzichtelijk. Er wordt verwezen naar documenten die geen wettelijke draagkracht hebben. De uitgangspunten zijn niet helder gerapporteerd."
-
"De rapportages zijn summier. Er is een betere onderbouwing nodig."
Bij de toepassing van simulatie voor de beoordeling van gelijkwaardigheid is het van belang het bereik van het simulatiemodel te benoemen. Slechts in 8 (20%) van de toepassingen is het bereik van de simulatie beschreven. Daarbij is niet gekeken of de beschrijving juist is. In 2 (5%) dossiers is teruggevonden dat is afgeweken van het bereik. Aangezien slechts in beperkte mate (20%) het bereik is benoemd zal de afwijking mogelijk hoger zijn dan 5%.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
55
Dossierstudie Simulatie
In de volgende figuur zijn de antwoorden weergegeven van de toetsvragen die ingaan op het doel van de beoordeling en op de analyse en conclusies in het rapport. Dit zijn de randvoorwaarden voor de mogelijkheid van een juridische toets van de dossiers. Dossiers met simulatie (N=34)
Is situatie door aanvrager benoemd?
29 27
Is aanleiding gelijkwaardigheid benoemd? Is probleem brandveilgheid benoemd? Is artikel gelijkwaardigheid benoemd?
7
29
5
12
22 27
Is oplossing voor probleem benoemd? Is keuze van oplossing onderbouwd?
5
7
13
Ja Nee
21
Is oplossing getoetst aan brandscenario?
17
17
Is invloed van oplossing op overige onderwerpen uit regelgeving benoemd?
17
17
Is de invloed van oplossing positief benoemd (door adviseur)? Is beschrijving van invloed correct indien positief benoemd?
15 10
2 5
Is beschrijving van invloed correct indien 11 negatief benoemd? Aantal dossiers
Voor de volledigheid van de randvoorwaarden voor een juridische toets zijn de eerste zes vragen uit het bovenstaande figuur van belang. Voor de mogelijkheid van een juridische toets is het vooral noodzakelijk dat het artikel van gelijkwaardigheid is genoemd. In de rapporten met resultaten is in (slechts) 35% (N=12) van de dossiers melding gemaakt van het wetsartikel op basis waarvan de gelijkwaardigheid is aangevraagd. Verder is het noodzakelijk dat de keuze van de oplossing is onderbouwd. Deze onderbouwing is in 38% van de bestudeerde dossiers aangetroffen. Op de overige van belang zijnde vragen is in 79-85% van de bestudeerde dossiers (N=34) een positief antwoord te geven. Zo is in 27 (79%) tot 29 (85%) van de 34 dossiers de situatie, de aanleiding en het probleem van gelijkwaardigheid genoemd. In 79% (N=27) van de dossiers is de oplossing van het probleem genoemd. In 50% (N=17) van de dossiers is door de adviseur helderheid gegeven over de invloed van de oplossing op de andere aspecten van brand- en vluchtveiligheid. In 15 gevallen is de invloed als positief aangeduid. In 10 (67%) van de 15 gevallen is deze positieve aanduiding correct (volgens het onderzoeksteam). In twee gevallen is de invloed als negatief aangeduid. In één geval is deze aanduiding correct (volgens het onderzoeksteam).
56
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Beoordelingsproces in dossiers met simulatie (N=34) Is een PVA overeengekomen? (proces beoordeling simulatie)
3
51
Is een PVE overeengekomen? (randvoorw aarden simulatie)
4
50
Is gelijkw aardigheid met simulatie aangetoond?
34 15
Is keuze van simulatie onderbouwd?
19
19
Is bepaling met simulatie logische keuze? Is uitkomst beoordeling onderbouwd?
20
4
Is simulatie-uitkomst door brandweer beoordeeld?
15 30
8
Ja Nee
26
Is simulatie-uitkomst door extern adviseur beoordeeld?
4
30
Is uitkomst getoetst aan toetscriteria?
3
31
Is beoordeling wel mogelijk op basis van 2 informatie?
32
In 44% van de dossiers is de keuze van simulatie onderbouwd en in (slechts) 12% van de dossiers is de uitkomst van de beoordeling onderbouwd. In ongeveer tweederde van de onderzochte dossiers met simulatie is de keuze van simulatie volgens de onderzoekers geen logische keuze. Voor de bepaling van gelijkwaardigheid had ook een rekenmodel toegepast kunnen worden. Zo is bij de bepaling van de brandveiligheid in een atrium de opmerking gemaakt dat de berekeningsmethodiek conform NEN 6093 toegepast kan worden. Verder is aangegeven dat in een vroeg stadium nagedacht had moeten worden over de brandveiligheidsvisie voor het gebouwontwerp, in plaats van te rekenen aan afzonderlijke onderdelen. Bij de bepaling van de vluchtveiligheid in gebouwen is aangegeven dat in plaats van een simulatie een eenvoudige berekening uitgevoerd kon worden, zoals het vultijdenmodel. In 12 dossiers is een simulatiemodel (SIMULEX) toegepast voor de bepaling van de vluchtveiligheid. In zes (50%) van deze dossiers is ook het vultijdenmodel gebruikt. Voor de bepaling van de brandveiligheid in parkeergarages is in alle tien betreffende dossiers een simulatiemodel of zelfs een rookproef toegepast. Bij twee dossiers met toepassing van het simulatiemodel FDS en een ander onbekend model (naam van model is niet in het adviesrapport aangetroffen) is aangegeven dat de Richtlijn mechanisch geventileerde parkeergarages (LNB) toegepast had kunnen worden. Betrokken adviesbureaus In 32 dossiers is bekend welk adviesbureau de simulatie heeft uitgevoerd. Deze simulaties zijn door ten minste 11 verschillende adviesbureaus uitgevoerd. Bij twee dossiers is niet bekend welk bureau de simulatie heeft uitgevoerd. In totaal zijn 36 rapporten aangetroffen in de 32 dossiers waarvan bekend is welk adviesbureau de
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
57
Dossierstudie Simulatie
simulatie heeft uitgevoerd. In 6 van de 32 dossiers zijn twee simulatierapporten aangetroffen. Deze 12 rapporten zijn opgesteld door adviesbureau B (2), respectievelijk C (2), G (2), K (2) en P (4). Negen van de 11 adviesbureaus zijn eerder voor de 'Staalkaart adviesbureaus' [Vliet e.a., 2007] geïnterviewd. Dit zijn adviesbureau B tot en met Q. Adviesbureau R en S zijn niet voor de staalkaart geïnterviewd. Tabel 1 Adviesbureau B C E G J K M P Q R S onbekend
Aantal dossiers met simulatie 2 8 2 2 6 2 2 4 1 1 2 2
Aantal rapporten met simulatie 3 9 2 3 6 3 2 6 1 1 2 2
Eenentwintig (53%) van de veertig rapporten zijn opgesteld door drie (27%) van de 11 adviesbureaus te weten adviesbureau C, J en P. De rapporten van deze drie adviesbureaus zijn nader bestudeerd op volledigheid van de gelijkwaardigheidbeoordeling. In het volgende figuur zijn de resultaten weergegeven in percentages. Deze waarden geven de omvang weer van het aantal rapporten van het betreffende adviesbureau, waarin een positief antwoord op de betreffende vraag is aangetroffen.
58
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Dossiers per adviesbureau, waarden in % Ja: adviesbureau C (N=9) Ja: adviesbureau J (N=6) Ja: adviesbureau P (N=6)
Zijn vooraf toetsc riteria vastgesteld?
56 50
0
Zijn uitgangpunten brandveiligheid vooraf beschreven?
33 33
Zijin de uitgangspunten onderbouwd?
33 33
Zijn inputgegevens vooraf vastgelegd?
33 33
44
56
56
44 17 17
Is keuze van inputgegevens onderbouwd?
Zijn aannames vooraf vastgelegd?
56
33 0 33
Zijn aannames onderbouwd?
Zijn outputgegevens vooraf vastgesteld?
Zijn outputgegevens onderbouwd?
17
0
67 0 0 44
17 0
Is het bereik van simulatie beschreven?
0
Is afgeweken van het bereik?
0
Is afwijking bereik door adviseur gemeld?
0
Is afwijking bereik onderbouwd?
0
22 50 11 17 11 17 11 17
Van de gelijkwaardigheidbeoordeling met simulatie van alle adviesbureaus is de volledigheid van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke toets in 53-68% van de gevallen onvoldoende. Bij adviesbureau C ligt dit op 44-56% van de gevallen, bij adviesbureau J op 50-67% van de gevallen en bij adviesbureau P lig dit op 67-100% van de gevallen.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
59
Dossierstudie Simulatie
Dossiers per adviesbureau, waarden in % Ja: adviesbureau C (N=8) Ja: adviesbureau J (N=6) Ja: adviesbureau P (N=4) 88
Is situatie door aanvrager benoemd?
67 100
75
Is aanleiding gelijkwaardigheid benoemd?
33 25
88
Is probleem brandveilgheid benoemd?
67 100
50
Is artikel gelijkwaardigheid benoemd?
17 75
75
Is oplossing voor probleem benoemd?
67 75
75
Is keuze van oplossing onderbouwd?
33 0
25
Is oplossing getoetst aan brandscenario?
67 50
Is invloed van oplossing op overige onderwerpen uit regelgeving benoemd? Is de invloed van oplossing positief benoemd (door adviseur)? Is beschrijving van invloed correct indien positief benoemd?
50 50 25
38 33 25
38 33 25
Voor de volledigheid van de randvoorwaarden voor een juridische toets zijn de eerste zes vragen uit het bovenstaande figuur van belang. Bij de gelijkwaardigheidbeoordeling met simulatie van alle adviesbureaus is in 35% van de gevallen het artikel van gelijkwaardigheid benoemd. Adviesbureau C doet dit in 50% van de gevallen, adviesbureau J doet dit in 17% van de gevallen en adviesbureau P doet dit in 75% van de gevallen. Bij de gelijkwaardigheidbeoordeling met simulatie van alle adviesbureaus is in 38% van de gevallen een onderbouwing van de oplossing gegeven. Adviesbureau C doet dit in 75% van de gevallen, adviesbureau J geeft de onderbouwing in 34% van de gevallen en adviesbureau P doet dit bij geen enkele beoordeling. Bij de gelijkwaardigheidbeoordeling met simulatie van alle adviesbureaus is in 50% van de dossiers door de adviseur helderheid gegeven over de invloed van de oplossing op de andere aspecten van brand- en vluchtveiligheid. Adviesbureau C en J doen dit ook in 50% van de gevallen. Adviesbureau P geeft in 25% van de gevallen
60
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
helderheid over de invloed van de oplossing op de andere aspecten van brand- en vluchtveiligheid.
Dossiers per adviesbureau, waarden in % Ja: adviesbureau C (N=8) Ja: adviesbureau J (N=6) Ja: adviesbureau P (N=4) Is een PVA overeengekomen? (proces beoordeling simulatie)
Is een PVE overeengekomen? (randvoorwaarden simulatie)
13 0 0
25 17 0
100
Is gelijkwaardigheid met simulatie aangetoond?
100 100
50
Is keuze van simulatie onderbouwd?
17 50
50
Is bepaling met simulatie logische keuze?
67 50
0
Is uitkomst beoordeling onderbouwd?
0 25
13
Is simulatie-uitkomst door brandweer beoordeeld?
33 50
0
Is uitkomst getoetst aan toetscriteria?
0 25
Is beoordeling wel mogelijk op basis van informatie?
0 0 0
In 44% van de dossiers van alle adviesbureaus is de keuze van simulatie onderbouwd en in (slechts) 12% van de dossiers is de uitkomst van de beoordeling onderbouwd. In ongeveer tweederde van de onderzochte dossiers met simulatie is de keuze van simulatie volgens de onderzoekers geen logische keuze. Adviesbureau C en P onderbouwen de keuze van simulatie in 50% van de gevallen. Adviesbureau J onderbouwt de keuze in 17% van de gevallen. Adviesbureau C en J hebben de uitkomst van de beoordeling niet onderbouwd en adviesbureau P heeft in 25% van de gevallen de uitkomst van de beoordeling onderbouwd. Bij de beoordelingen door adviesbureau J is de keuze van simulatie in 67% van de gevallen een logische keuze. Voor adviesbureau C en P is simulatie in 50% van de gevallen een logische keuze.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
61
Dossierstudie Simulatie
3.7.2 Analyse Specifiek voor beoordelingen met simulatie geldt hetzelfde beeld zoals voor de beoordelingen als geheel het geval is. Dit betekent dat de kwaliteit van de beoordelingen op basis van volledigheid slecht is. Bij de toepassing van simulatie voor de beoordeling van gelijkwaardigheid is het van belang het bereik van het simulatiemodel te benoemen. De toe te passen simulatie moet namelijk valide zijn voor de situatie waarvoor het wordt toegepast16. Slechts in 20% van de toepassingen is het bereik van de simulatie beschreven. Daarbij heeft het onderzoeksteam niet gekeken of de beschrijving juist is. Over de output van beoordelingen met simulatie kan in het algemeen gesteld worden dat deze zeer summier is. Bij de toepassing van simulatie is de output vooral gekleurde plaatjes die doorgaans moeilijk te begrijpen zijn en slechts in enkele gevallen zijn toegelicht. De adviseur die het type simulatiemodel en de invoerparameters bepaalt, moet nauwgezet en deskundig te werk gaan (in brandfysica) om de resultaten uit de simulatie zoveel mogelijk overeen te laten komen met de te verwachten werkelijkheid17. Een kleine 'fout' in de aannames en invoerwaarden kan namelijk leiden tot geheel andere uitkomsten. Uit een praktijktest in een parkeergarage18 bleek dat de uitkomsten uit de simulatie niet overeenkwamen met de warme rookproef in de parkeergarage. Dit verschil in uitkomsten werd veroorzaakt doordat de betonnen liggers die in werkelijkheid wel aanwezig zijn, en de rookverspreiding beïnvloeden, niet in de simulatie waren meegenomen. Deskundigen zijn dan ook van mening dat CFD vooralsnog niet het ultieme gereedschap is voor de beoordeling van brandveiligheid19. De resultaten hangen namelijk nog teveel af van de gebruiker en van de formulering van het probleem [Lemaire, 2005]. Dit betekent dat niet zozeer de CFD techniek de kritische factor voor de kwaliteit van de uitkomst is maar de gebruiker/toepasser van de simulatie. Meer dan de helft (53%) van de beoordelingen met simulatie zijn opgesteld door 27% van de betrokken adviesbureaus, te weten adviesbureau C, J en P. Dit betekent dat iets meer dan de helft van de beoordelingen door een kleine groep van belangrijke spelers in het veld van simulatie worden gedaan. 3.7.3 Conclusies over beoordeling van simulaties De kwaliteit van de gelijkwaardigheidbeoordelingen op basis van volledigheid is slecht. Er is geen noemenswaardig verschil tussen beoordelingen met rekenmodellen en beoordelingen met simulaties. Bij de toepassing van simulatie voor de beoordeling van gelijkwaardigheid is het van belang het bereik van het simulatiemodel te benoemen. De toe te passen simulatie moet namelijk valide zijn voor de situatie waarvoor het wordt toegepast20. Slechts in 20% van de toepassingen is het bereik van de simulatie beschreven. De output is doorgaans zeer summier weergegeven en bestaat vooral uit gekleurde plaatjes die gemeenten doorgaans moeilijk begrijpen en bovendien slechts in enkele gevallen zijn toegelicht. Deskundigen zijn van mening dat CFD vooralsnog niet het ultieme gereedschap is voor de beoordeling van brandveiligheid. De resultaten hangen namelijk nog teveel 16 17 18 19 20
62
Zie Zie Zie Zie Zie
bijlage 1, paragraaf bijlage 1, paragraaf paragraaf 3.4.1. bijlage 1, paragraaf bijlage 1, paragraaf
7. 7. 4. 7.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
af van de gebruiker en van de formulering van het probleem. Dit betekent dat niet zozeer de CFD techniek de kritische factor voor de kwaliteit van de uitkomst is maar de gebruiker/toepasser van de simulatie. Iets meer dan de helft (53%) van de beoordelingen is door een kleine groep van belangrijke spelers in het veld van simulatie gedaan, namelijk door drie van de elf adviesbureaus in de dossierstudie. De volledigheid van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke gelijkwaardigheidbeoordeling is in 53-68% van de bestudeerde simulaties door alle adviesbureaus (N=40) onvoldoende. Bij de simulaties door adviesbureau C (N=9) ligt dit op 44-56% van de gevallen, bij adviesbureau J (N=6) op 50-67% van de gevallen en bij adviesbureau P (N=6) lig dit op 67-100% van de gevallen. In 62-65% van de bestudeerde dossiers met simulatie (N=34) is de volledigheid van de randvoorwaarden voor een juridische toets onvoldoende. Dit betekent dat deze gevallen het artikel van gelijkwaardigheid niet is genoemd en de keuze voor de gelijkwaardige oplossing niet is onderbouwd. Adviesbureau C noemt in 50% van de gevallen het artikel niet en in 25% van de gevallen is de keuze voor de oplossing niet onderbouwd. Adviesbureau J doet dit niet in 83%, respectievelijk 64% van de gevallen en adviesbureau P noemt in 25% van de gevallen het artikel van gelijkwaardigheid niet en heeft in geen enkel geval een onderbouwing gegeven voor de gekozen oplossing. In 44% van de dossiers is de keuze van simulatie onderbouwd en in 12% van de dossiers is de uitkomst van de beoordeling onderbouwd. Deze slechte score voor de onderbouwing van de keuzes is zorgwekkend te noemen.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
63
Dossierstudie Simulatie
64
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
4 Conclusies en aanbevelingen Om een beeld te krijgen van de toepassing van rekenmodellen en simulaties bij het ontwerp en de beoordeling van de brandveiligheid van gebouwen heeft het NIFV bij gemeenten een dossierstudie uitgevoerd. De centrale vraag van het onderzoek is: "Hoe gaan gemeenten in Nederland om met de toepassing van reken- en simulatiemodellen voor brandveiligheid in het kader van bouwvergunningverlening?" Hieronder zijn eerst de bevindingen per onderzocht rubriek weergegeven. In de tweede paragraaf volgen de conclusies en in de derde paragraaf worden aanbevelingen gedaan.
4.1
Bevindingen per rubriek
Rubriek 1: Fire safety engineering Het doel van deze rubriek is om een beeld te geven over de beoordeling van project met fire safety engineering en/of gelijkwaardigheid in het algemeen. -
-
De beoordeling van gelijkwaardige brandveiligheid wordt door de meeste gemeenten als lastig ervaren. Met name de toepassing van simulaties en rekenmodellen in het kader van fire safety engineering blijkt problematisch te zijn. Zelfs de relatief eenvoudige vormen van fire safety engineering, zoals de beoordeling van Beheersbaarheid van brand, wordt als lastig ervaren. Hierbij is geen onderscheid waarneembaar tussen kleine, middelgrote en grote gemeente. Dit is op zijn minst zorgwekkend te noemen.
Rubriek 2: Kennis De doelstelling van deze rubriek is om een indruk te krijgen van het kennisniveau bij de gemeenten. -
-
-
De gemeenten zijn zowel over de eigen competenties als over de competenties van adviesbureaus sterk verdeeld. Daar waar de ene gemeente (sterk) negatief is, is de andere gemeente (sterk) positief. Wel kan gesteld worden dat in het algemeen behoefte is aan meer kennis op gebied van simulatie en in fire safety engineering. Gemeenten beschouwen MBO als ontoereikend voor de beoordeling van gelijkwaardigheid. Ook wordt kennis door (veelvuldige) ervaring, zoals via learning on the job, belangrijk gevonden. Verder lijkt op basis van de uitspraken van de gemeenten sprake te zijn van een wederzijdse kennisasymmetrie tussen brandweer en adviesbureaus. Zo wordt bij de brandweer de kennis en het inzicht in de werking van simulatie en rekenmodellen als ontoereikend beschouwd en bij de adviesbureaus wordt de kennis en inzicht in brandontwikkeling in gebouwen als ontoereikend beschouwd.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
65
Dossierstudie Simulatie
Rubriek 3: Kennisnetwerken Het doel van deze vragenrubriek is een beeld te krijgen van personele- en organisatienetwerken waarmee geïnterviewden hun kennis en ervaring op het gebied van berekeningen en simulatiemodellen op peil houden. -
-
-
Het algemene beeld is dat gemeenten nog niet op grote schaal samenwerken, maar bij de beoordeling van gelijkwaardigheid en fire safety engineering projecten wel een belangrijke rol zien weggelegd voor de regio. Een aantal gemeenten geeft aan de beoordeling van 'moeilijke projecten' met behulp van een specialist FSE uit te willen voeren. Deze advisering zou volgens de gemeenten vanuit een regionale of zelfs nationale dienst moeten plaatsvinden. Deze expertise is, zo blijkt uit de interviews, momenteel nog niet in de regio's aanwezig. Het is niet aannemelijk dat in alle gemeenten de benodigde expertise aanwezig is voor bijzondere bouwvergunningaanvragen. Aangezien het aantal aanvragen met toepassing van gelijkwaardige veiligheid (FSE) naar verwachting niet frequent voorkomt bij een afzonderlijke gemeente, is het zinvol om met meerdere gemeenten een kennisnetwerk te vormen. In dit netwerk kunnen de gemeenten zich specialiseren op een bepaald type onderwerp en de expertise met de andere gemeenten delen. Geen enkele gemeente heeft een toetsprocedure voor simulaties vastgelegd. Dit is gezien de complexiteit van de beoordeling van simulaties ook niet verwonderlijk. Er blijkt behoefte te zijn aan een handreiking FSE / simulatiebeoordeling. Deze handreiking zou volgens het NIFV moeten ingaan op: o het toepassingsgebied van simulatie bij gelijkwaardigheid of fire safety engineering o de toetsprocedure voor simulatie in het kader van gelijkwaardigheid of fire safety engineering o standaardoplossingen voor gelijkwaardigheid en gelijkwaardige veiligheid.
Rubriek 4: Soort simulaties / berekeningen In deze rubriek worden de instrumenten besproken die in de dossiers zijn toegepast voor de bepaling van gelijkwaardigheid van een gebouwontwerp. -
-
66
Er is geen noemenswaardig verband tussen de gemeentegrootte en de type dossiers die zijn aangeboden. Bij gelijkwaardigheid en met name bij gelijkwaardige veiligheid moet zowel een beoordeling van de brandveiligheid als van de vluchtveiligheid uitgevoerd worden. In 20% van de dossiers is zowel de brand- als de vluchtveiligheid van het gebouwontwerp beoordeeld met een simulatie- of rekenmodel. In enkele gevallen is in het toetsingstraject van de bouwvergunningaanvraag een praktijktest uitgevoerd als validatie van een berekening met simulatiesoftware. Het NIFV is van mening dat de validatie van de toe te passen modellen in beginsel niet tijdens het toetsingstraject moet worden uitgevoerd. De validatie vormt volgens het NIFV een standaard onderdeel van de voorbereidende werkzaamheden van een adviesbureau (of van een
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
-
-
collectief van adviesbureaus), voordat met een bepaald type simulatieprogramma wordt gewerkt. Op gebied van brandmodellering is vooral (N=9) het pakket Phoenics toegepast. Op gebied van evacuatiesimulatie is vooral (N=12) het pakket Simulex toegepast. Van negen simulatiebeoordelingen is niet bekend welk model is toegepast. Dit is zorgwekkend voor de controleerbaarheid van de kwaliteit van de beoordeling met simulatie.
Rubriek 5: Toepassingen In deze rubriek wordt ingegaan op de onderwerpen van de gelijkwaardigheidbeoordelingen waarvoor berekeningen en simulatiemodellen worden toegepast. -
-
-
-
-
-
Op hoofdlijnen is er geen noemenswaardig verschil in onderwerpen van gelijkwaardigheid waarneembaar tussen de kleine, middelgrote en grote gemeenten. Rekenmodellen en/of simulaties worden vooral toegepast voor de volgende categorieën van gelijkwaardigheidonderwerpen: o ontruimingstijd in een bijeenkomstgebouw (35%) o groot (groter dan 1000 m2) brandcompartiment (35%) o gelijkwaardige veiligheid atrium / tweede-huid-gevel (22%) o ondergrondse gebouwen (8%) o hoge gebouwen (2%). Het is opmerkelijk dat het gelijkwaardigheidonderwerp 'groot brandcompartiment' vooral door kleine en middelgrote gemeenten is aangedragen, namelijk in 45% van de bestudeerde dossiers in kleine en middelgrote gemeenten. Bij grote gemeenten was in 24% van de aangeleverde dossiers sprake van de beoordeling van de gelijkwaardige brandveiligheid van een groot brandcompartiment. Simulaties worden vooral toegepast voor de volgende beoordelingen: o brandveiligheid van grote compartimenten (38%) o vluchtveiligheid in bijeenkomst- en woongebouwen (36%) o brandveiligheid van atria en binnenruimten die zijn aangemerkt als niet-besloten ruimte (26%). De problemen voor de toepassing van rekenmodellen en/of simulaties voor de beoordeling van een gelijkwaardige oplossing zijn gerelateerd aan: o brandveiligheid (34%) o vluchtveiligheid conform artikel 1.5 Bouwbesluit (40%) o vluchtveiligheid conform FSE (6%) o overige (20%). De meest genoemde problemen voor de toepassing van rekenmodellen en/of simulaties voor de beoordeling van een gelijkwaardige oplossing zijn: o de beheersbaarheid van brand (19%) o het realiseren van een rookvrije vluchtroute (17%) o het overschrijden van de toegestane loopafstanden (13%) o de ontruimingstijd (10%) o de zichtlengte voor de repressieve inzet door de brandweer (9%).
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
67
Dossierstudie Simulatie
-
-
Rekenmodellen en simulatiemodellen worden vooral toegepast bij de beoordeling van de brand- en/of vluchtveiligheid van de volgende typen gebouwen: o bijeenkomstgebouw (37%) o parkeergarage (19%) o opslaggebouw (9%) o winkelgebouw (7%) o tunnel (6%) o kantoorgebouw (5,5%) o onderwijsgebouw (5,5%) o gezondheidszorggebouw (5,5%) o woongebouw (5,5%). In Nederland, maar ook wereldwijd, vallen de meeste slachtoffers bij woningbranden. Verder vinden in Nederland sinds 1970 fatale branden met vijf of meer personen per brand vooral plaats in woningen en andere typen ‘slaapgebouwen’ dan woningen. Wereldwijd gezien vormen bijeenkomstgebouwen met een hoge bezettingsgraad een hoog risico van dodelijke slachtoffers bij brand. In 48% van de gelijkwaardheidsbeoordelingen zijn rekenmodellen en/of simulaties toegepast op de beoordeling van dergelijke risicovolle gebouwen.
Rubriek 6: Resultaat / proces Met deze rubriek wordt beoogd een beeld te krijgen van het verloop van de vergunningverlening in het geval dat gelijkwaardig veiligheid in het algemeen en het gebruik van de berekeningen en simulaties daarbij in het bijzonder. -
-
-
-
68
De algemene indruk van het onderzoeksteam is dat de bestudeerde dossiers voor het overgrote deel niet volledig zijn en op slecht georganiseerde wijze zijn gearchiveerd. Om de volledigheid van de gelijkwaardigheidbeoordelingen te kunnen bepalen is gebruik gemaakt van de toetsvragen voor technische rapporten uit het Procesmodel gelijkwaardigheid [Nibra, 2003]. De focus van de dossierstudie ligt vooral op toetsvragen die ingaan op: o het doel van de beoordeling o de analyse en conclusies in het rapport o het toegepaste model o de kwaliteit van de gegevens. De eerste twee categorieën omvatten de randvoorwaarden voor een inhoudelijke gelijkwaardigheidbeoordeling, de laatste twee categorieën omvatten de randvoorwaarden voor een juridische toets. De kwaliteit van de gelijkwaardigheidbeoordelingen is slecht op basis van de volledigheid van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke en juridische toets. De volledigheid van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke gelijkwaardigheidbeoordeling is namelijk in 58-74% van de bestudeerde beoordelingen (N=69) onvoldoende. Bovendien is de volledigheid van de randvoorwaarden voor een juridische toets in 63-72% van de bestudeerde dossiers (N=54) onvoldoende. In de rapporten met resultaten uit de simulaties en berekeningen is in slechts 37% van de dossiers melding gemaakt van het wetsartikel waarop de
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
-
gelijkwaardigheid is aangevraagd. Deze wetsartikelen vormen de juridische basis voor de toets van gelijkwaardigheid en het behoort een vast item te zijn in een aanvraag voor gelijkwaardigheid. In slechts 18% van de dossiers is de juiste juridische basis genoemd. In slechts 3% van de dossiers is de verwijzing naar de juridische basis voor de beoordeling correct en volledig. De score van 18%, of de strikt genomen 3%, is zorgwekkend.
Rubriek 7: Beoordeling van simulaties In deze rubriek wordt nader ingegaan op de dossiers waarin simulaties zijn toegepast. -
-
-
-
-
-
21
De kwaliteit van de gelijkwaardigheidbeoordelingen op basis van volledigheid is slecht. Er is geen noemenswaardig verschil tussen beoordelingen met rekenmodellen en beoordelingen met simulaties. Bij de toepassing van simulatie voor de beoordeling van gelijkwaardigheid is het van belang het bereik van het simulatiemodel te benoemen. De toe te passen simulatie moet namelijk valide zijn voor de situatie waarvoor het wordt toegepast21. Slechts in 20% van de toepassingen is het bereik van de simulatie beschreven. De output is doorgaans zeer summier weergegeven en bestaat vooral uit gekleurde plaatjes die gemeenten doorgaans moeilijk begrijpen en bovendien slechts in enkele gevallen zijn toegelicht. Deskundigen zijn van mening dat CFD vooralsnog niet het ultieme gereedschap is voor de beoordeling van brandveiligheid. De resultaten hangen namelijk nog teveel af van de gebruiker en van de formulering van het probleem. Dit betekent dat niet zozeer de CFD techniek de kritische factor voor de kwaliteit van de uitkomst is maar de gebruiker/toepasser van de simulatie. Iets meer dan de helft (53%) van de beoordelingen is door een kleine groep van belangrijke spelers in het veld van simulatie gedaan, namelijk door drie van de elf adviesbureaus in de dossierstudie. De volledigheid van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke gelijkwaardigheidbeoordeling is in 53-68% van de bestudeerde simulaties door alle adviesbureaus (N=40) onvoldoende. Bij de simulaties door adviesbureau C is de score iets beter(44-56%). Adviesbureau J scoort gemiddeld en adviesbureau P scoort relatief hoog (67-100%). In 62-65% van de bestudeerde dossiers met simulatie (N=34) is de volledigheid van de randvoorwaarden voor een juridische toets onvoldoende. Dit betekent dat deze gevallen het artikel van gelijkwaardigheid niet is genoemd en de keuze voor de gelijkwaardige oplossing niet is onderbouwd. Adviesbureau C noemt in 50% van de gevallen het artikel niet en in 25% van de gevallen is de keuze voor de oplossing niet onderbouwd. Adviesbureau J doet dit niet in 83%, respectievelijk 64% van de gevallen en adviesbureau P noemt in 25% van de gevallen het artikel van gelijkwaardigheid niet en heeft in geen enkel geval een onderbouwing gegeven voor de gekozen oplossing.
Zie bijlage 1, paragraaf 7.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
69
Dossierstudie Simulatie
-
4.2
In 44% van de dossiers is de keuze van simulatie onderbouwd en in 12% van de dossiers is de uitkomst van de beoordeling onderbouwd. Deze slechte score voor de onderbouwing van de keuzes is zorgwekkend te noemen.
Conclusies
Algemeen 1. Er is geen noemenswaardig verschil in het aanbod van dossiers die beoordeeld zijn door kleine, middelgrote of grote gemeenten. Alle gemeenten kunnen te maken krijgen met vergunningaanvragen waarin gebruik is gemaakt van een simulatie of een rekenmodel. 2. Er is geen noemenswaardig verschil in het type22 dossiers die beoordeeld zijn door kleine, middelgrote of grote gemeenten. Rubriek 1: Fire safety engineering 3. De beoordeling van gelijkwaardige brandveiligheid wordt door de meeste gemeenten als lastig ervaren. 4. Het is zorgwekkend dat de beoordeling van Beheersbaarheid van brand door gemeenten als lastig wordt ervaren. Dit is een relatief eenvoudige vorm van fire safety engineering. Rubriek 2: Kennis 5. De gemeenten zijn zowel over de eigen competenties als over de competenties van adviesbureaus sterk verdeeld. 6. Er is behoefte aan meer kennis op gebied van simulatie en in fire safety engineering. 7. MBO wordt als ontoereikend beschouwd voor de beoordeling van gelijkwaardigheid. 8. Kennis door (veelvuldige) ervaring, zoals via learning on the job, wordt belangrijk gevonden door gemeenten. 9. Gemeenten ervaren dat sprake is van een wederzijdse kennisasymmetrie tussen brandweer en adviesbureaus. Rubriek 3: Kennisnetwerken 10. Gemeenten werken nog niet op grote schaal samen. 11. Gemeenten hebben behoefte aan een specialist FSE bij een regionale of nationale organisatie, die ondersteuning kan bieden bij de beoordeling van gelijkwaardigheid en fire safety engineering oplossingen. 12. Bij de brandweerregio's is de benodigde expertise in FSE nog niet aanwezig. 13. Gemeenten hebben behoefte aan: - beleid met standaardoplossingen voor gelijkwaardigheid
22
Denk hierbij aan onderwerpen van gelijkwaardigheid, toepassing van simulaties en dergelijke.
70
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
-
een handreiking voor de beoordeling van gelijkwaardige veiligheid (FSE) en voor de beoordeling van resultaten uit simulaties en rekenmodellen.
Rubriek 4: Soort simulaties / berekeningen 14. Slechts in 20% van de bestudeerde dossiers is zowel de brand- als de vluchtveiligheid van het gebouwontwerp beoordeeld met een simulatie- of rekenmodel. Hierdoor is geen sprake van de benodigde integrale benadering van brandveiligheid vanuit FSE. 15. Tijdens het toetsingstraject van de vergunningaanvraag worden soms validatietesten van simulatiesoftware uitgevoerd. 16. Het is zorgwekkend dat in 26% van de simulatiebeoordelingen niet bekend is welk model is toegepast. Hierdoor kan geen oordeel worden gevormd over de juiste toepassing van het model en over de juistheid van de invoerwaarden en de outputgegevens. Rubriek 5: Toepassingen 17. Simulaties en/of rekenmodellen worden vooral toegepast voor: - ontruimingstijd in een bijeenkomstgebouw (35%) - groot (groter dan 1000 m2) brandcompartiment (35%) - gelijkwaardige veiligheid atrium / tweede-huid-gevel (22%) - ondergrondse gebouwen (8%) - hoge gebouwen (2%). 18. Simulaties worden vooral toegepast voor de beoordeling van: - brandveiligheid van grote compartimenten (38%) - vluchtveiligheid in bijeenkomst- en woongebouwen (36%) - brandveiligheid van atria en binnenruimten die zijn aangemerkt als nietbesloten ruimte (26%). 19. Rekenmodellen en/of simulaties worden vooral toepast voor de beoordeling van een gelijkwaardige oplossing voor problemen die gerelateerd zijn aan: - brandveiligheid (34%) - vluchtveiligheid conform artikel 1.5 Bouwbesluit (40%) - vluchtveiligheid conform FSE (6%) - overige (20%). 20. De meest genoemde problemen voor de toepassing van een gelijkwaardige oplossing zijn: - de beheersbaarheid van brand (19%) - het realiseren van een rookvrije vluchtroute (17%) - het overschrijden van de toegestane loopafstanden (13%) - de ontruimingstijd (10%) - de zichtlengte voor repressieve inzet door de brandweer (9%). 21. In 48% van de gelijkwaardheidsbeoordelingen zijn rekenmodellen en/of simulaties toegepast op de beoordeling van risicovolle gebouwen wat betreft de kans op dodelijke slachtoffers. Dit zijn woningen, andere typen ‘slaapgebouwen’ dan woningen en drukke bijeenkomstgebouwen.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
71
Dossierstudie Simulatie
Rubriek 6: Resultaat / Proces 22. De bestudeerde dossiers waren voor het overgrote deel niet volledig en op slecht georganiseerde wijze gearchiveerd. 23. De kwaliteit van de gelijkwaardigheidbeoordelingen is slecht op basis van volledigheid: - 58-74% van de bestudeerde beoordelingen (N=69) is onvoldoende volledig voor een inhoudelijke beoordeling - 63-72% van de bestudeerde dossiers (N=54) is onvoldoende volledig voor een juridische toets. 24. In slechts 37% van de dossiers is melding gemaakt van het wetsartikel waarop de gelijkwaardigheid is aangevraagd. Deze wetsartikelen vormen de juridische basis voor de toets van gelijkwaardigheid en het behoort een vast item te zijn in een aanvraag voor gelijkwaardigheid. 25. In slechts 18% van de dossiers is de genoemde juridische basis juist en in slechts 3% is de verwijzing zowel juist als volledig. De score van 18%, of de zeer strikt genomen 3%, is zorgwekkend. Rubriek 7: Beoordeling van simulaties 26. Deskundigen zijn van mening dat CFD vooralsnog niet het ultieme gereedschap is voor de beoordeling van brandveiligheid. Niet zozeer de CFD techniek maar de gebruiker/toepasser van de simulatie is de kritische factor voor de kwaliteit van de uitkomst. 27. Er is geen noemenswaardig verschil tussen de kwaliteit van de beoordelingen met rekenmodellen en de beoordelingen met simulaties, want ook de kwaliteit van de gelijkwaardigheidbeoordelingen met simulaties is slecht op basis van volledigheid: - 53-68% van de bestudeerde simulaties (N=40) is onvoldoende volledig voor een inhoudelijke beoordeling - 62-65% van de bestudeerde dossiers met simulatie (N=34) is onvoldoende volledig voor een juridische toets. 28. Het is zorgwekkend dat de onderbouwing van keuzes veelal ontbreekt: - in 80% van de toepassingen is het bereik van de simulatie niet beschreven - in 55% van de dossiers is de keuze van simulatie niet onderbouwd - in 88% van de dossiers is de uitkomst van de beoordeling niet onderbouwd. 29. Bij de toepassing van simulatie is de output vooral gekleurde plaatjes die doorgaans moeilijk te begrijpen zijn en slechts in enkele gevallen zijn toegelicht. 30. Iets meer dan de helft (53%) van de beoordelingen is door een kleine groep van belangrijke spelers in het veld van simulatie gedaan, namelijk door drie van de elf adviesbureaus in de dossierstudie.
72
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
4.3
Aanbevelingen
Fire safety engineering 1. Ieder bevoegd gezag zou de beschikking moeten hebben over de kennis en ervaring die nodig is voor het beoordelen van vergunningaanvragen waarin gebruik is gemaakt van een simulatie of een rekenmodel voor de beoordeling van de brandveiligheid (en vluchtveiligheid). 2. Er is regionale en nationale ondersteuning nodig voor de beoordeling van gelijkwaardige brandveiligheid aangezien gemeenten dergelijke beoordelingen als lastig ervaren. 3. De aanbeveling is om nader onderzoek te doen naar het type problemen die gemeenten ervaren bij de beoordeling van zelfs de relatief meest eenvoudige vormen van fire safety engineering, zoals de beoordeling van Beheersbaarheid van brand. Er is een nieuwe richtlijn opgesteld. De aanvullende aanbeveling is om na enige jaren een evaluatie uit te voeren naar het gebruiksgemak van het nieuwe model. Kennis en kennisnetwerken 4. Geef invulling aan de behoefte aan meer kennis op gebied van simulatie en fire safety engineering. Mogelijkheden om hieraan invulling te geven zijn: - ontwikkelen van een lesprogramma fire safety engineering: er is al een curriculum op HBO+ niveau ontwikkeld door NIFV in opdracht van de Hanze Hogeschool Groningen en daarnaast ontwikkelt NIFV een algemeen curriculum voor brandveiligheid voor HBO's in opdracht van het Ministerie van BZK. - organiseren van (jaarlijks) terugkerende symposia: NIFV heeft in 2008 met succes het 'eerste nationale fire safety engineering congres' georganiseerd en voor juni 2009 staat het tweede congres gepland. 5. Aangezien het aantal aanvragen met toepassing van gelijkwaardige veiligheid (FSE) niet frequent voorkomt bij afzonderlijke gemeenten, is het zinvol om met meerdere gemeenten in een veiligheidsregio een kennisnetwerk te vormen. In dit netwerk kunnen brandpreventisten zich specialiseren op een bepaald type onderwerp en de expertise met de andere gemeenten in de Veiligheidsregio delen. 6. Faciliteer de samenwerking van gemeenten bij de beoordeling van gelijkwaardigheid en fire satety enginering oplossingen. Mogelijkheden hiervoor zijn: - een nationale helpdesk waarin FSE-deskundigen (uit onder andere veiligheidsregio's) zitting hebben en vragen beantwoorden - een (of meerdere) opgeleide FSE-deskundige(n) met HBO+ denk- en werkniveau in iedere regio die de vergunningaanvragen, waarin rekenmodellen en simulaties zijn toegepast, van gemeenten in die regio beoordeelt. 7. Aangezien weinig empirische informatie beschikbaar is voor de validatie van rekenmodellen en simulaties is de aanbeveling voor adviesbureaus om in
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
73
Dossierstudie Simulatie
gezamenlijk proeven uit te voeren voor de validatie van de in Nederland toegepaste modellen. Een voorbeeld van een dergelijke samenwerking is de referentiestudie die momenteel wordt uitgevoerd door TU Eindhoven, IBPSANVL en NIFV in het kader van het meerjarenonderzoeksprogramma Simulatie. 8. Ontwikkel (nationaal) beleid voor de beoordeling en validatie van rekenmodellen en simulaties. In dit beleid zou onder andere aandacht moeten zijn voor: - de invulling van de randvoorwaarden voor een inhoudelijke beoordeling - de invulling van de randvoorwaarden voor een juridische toets - geaccepteerde standaardoplossingen voor veelvoorkomende problemen van gelijkwaardigheid. 9. Ontwikkel een handreiking voor de beoordeling van gelijkwaardige veiligheid (FSE) en voor de beoordeling van resultaten uit simulaties en rekenmodellen. Het Procesmodel Gelijkwaardigheid (NIFV, 2003) kan als onderlegger dienen voor deze handreiking. De handreiking kan ingaan op: - het toepassingsgebied van simulatie bij gelijkwaardigheid of fire safety engineering - de toetsprocedure voor simulatie in het kader van gelijkwaardigheid of fire safety engineering - voorbeelden van standaardoplossingen voor gelijkwaardigheid en gelijkwaardige veiligheid. Resultaat / proces 10. Besteed meer aandacht aan de archivering van dossiers, met name wanneer sprake is van de beoordeling van gelijkwaardige veiligheid. Aangezien in dergelijke gevallen wordt afgeweken van de 'standaard' regelgeving moet voor de instandhouding van het niveau van veiligheid bekend zijn welke keuzes zijn gemaakt en wat de onderbouwing is van deze keuzes. 11. Als een simulatie en/of rekenmodel is toegepast voor de beoordeling van de vluchtveiligheid van een gebouwontwerp, dan moet worden nagegaan of de gekozen oplossing ook invloed heeft op de overige brandveiligheid van het gebouwontwerp (en omgekeerd). Met andere woorden: bij de toetsing van gelijkwaardigheid moet worden uitgegaan van een integrale benadering van brandveiligheid vanuit FSE. 12. De aanbeveling is om de validatie van een software dat is toegepast voor de beoordeling van de gelijkwaardige veiligheid geen onderdeel te laten zijn van het (gemeentelijke) proces van vergunningtoetsing. De validatie van de toe te passen modellen zou namelijk een standaard onderdeel moeten zijn van de voorbereidende werkzaamheden van een adviesbureau (of van een collectief van adviesbureaus), voordat met een bepaald type simulatieprogramma wordt gewerkt. 13. De aanbeveling is om bij de beoordeling van technische rapporten gebruik te maken van het 'Procesmodel gelijkwaardigheid'. Hierin staat onder andere aangeven welke processtappen doorlopen worden en welke informatie nodig is voor een beoordeling van gelijkwaardigheid.
74
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
14. Wanneer gebruik wordt gemaakt van simulaties en/of rekenmodellen voor de beoordeling van gelijkwaardigheid dienen in ieder geval de volgende zaken vooraf vastgelegd te worden: o de juridische basis voor gelijkwaardigheid o het bereik van het toegepaste model o de invoerwaarden en aannames voor de berekening of simulatie o de te toetsen resultaten van de berekening of simulatie. 15. In het overgrote deel (58-74%) van de bestudeerde beoordelingen en dossiers was onvoldoende invulling gegeven aan de randvoorwaarden voor een inhoudelijke en/of juridische toets. Als gemeenten niet voldoende kennis of ervaring hebben voor de toetsing van vergunningen waarin gebruik is gemaakt van rekenmodellen en/of simulaties is het de aanbeveling de benodigde expertise in te huren en niet bij voorbaat te vertrouwen op de juistheid van de ingediende technische rapporten van de vergunningaanvrager. 16. De aanbeveling is om nader onderzoek te doen naar de inhoudelijke kwaliteit van gelijkwaardigheidsbeoordelingen. Gezien de geconstateerde slechte kwaliteit op basis van volledigheid, en gezien de zorgwekkende score (3%) van de juistheid van de juridische basis voor gelijkwaardigheid, kan het betekenen dat de vergunningen zijn verleend op gebouwontwerpen die mogelijk niet voldoen aan het minimum niveau van brandveiligheid.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
75
Dossierstudie Simulatie
76
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Referenties BZK, 1995. Brandbeveiligingsconcept Gebouwen met een publieksfunctie, Den Haag. BZK, 2003. Handreiking kwaliteit proactie en preventie, Den Haag. EC, 2002. The potential benefits for fire safety engineering in the European Union. Final report to DG Enterprice, 19 July 2002. Kobes, M., 2008. Zelfredzaamheid bij brand. Kritische factoren voor het veilig vluchten uit gebouwen. Boom Juridische uitgevers, Den Haag. Kobes, M., N. Rosmuller, J. Schokker en V.M.P. van Vliet, 2006. Verkenning van simulatiemodellen: Brand- en rookontwikkeling, evacuatie- en interventiemodellering, Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra, Arnhem. Lemaire, A.D., 2005. CFD Het ultieme gereedschap? In: Brandveilige gebouwen 10 maart 2005, TU Delft, faculteit Bouwkunde, Leerstoel Installaties, Delft. Vliet, V. van, Kobes, M., Schokker, J.J., 2007. Staalkaart adviesbureaus. Onderzoeksprogramma Simulatie. Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra, Arnhem. VROM, 2003. Bouwbesluit. Den Haag.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
77
Dossierstudie Simulatie
78
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Bijlagen
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
79
Dossierstudie Simulatie
80
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Bijlage 1 Referentiekader voor analyse In deze bijlage zijn de achtergronden uit de literatuur weergegeven die de basis hebben gevormd voor het onderzoeksprotocol. Deze bijlage vormt het referentiekader voor de analyse van de feiten die uit de dossierstudie naar voren zijn gekomen en in hoofdstuk 3 zijn genoemd. De tekst in dit hoofdstuk is grotendeels overgenomen uit hoofdstuk 4 van 'Staalkaart adviesbureaus' [Vliet e.a., 2007], waarin verslag is gedaan van een onderzoek van het NIFV bij adviesbureaus. In dat onderzoek is ook de toepassing van simulaties en rekenmodellen meegenomen.
1 Fire Safety Engineering Het brandveilig ontwerpen van gebouwen volgens de benadering vanuit de wetenschap wordt aangeduid met fire safety engineering [Kobes, 2008]. Feitelijk gaat het bij fire safety engineering om 'toegepaste brandveiligheidskunde', wat de wetenschappelijke beoordeling is van: - de typische kenmerken van een brand (brandfysica) - een gebouwontwerp (bouwtechniek en architectuur) - het gedrag van de mens (gedragskunde) in relatie tot brandveiligheid.
Fire safety engineering is de toepassing van: ontwerptechnische uitgangspunten -
voorschriften en een
-
expertoordeel, dat gebaseerd is op een wetenschappelijke beoordeling van:
o
het brandgedrag
o
de effecten van brand, en
o de reactie en het gedrag van mensen met het doel om: slachtoffers te beperken -
eigendommen en het milieu te beschermen
-
het gevaar en risico van brand, evenals de effecten van brand, te kwantificeren, en
-
de optimale beschermende en brandpreventieve maatregelen te evalueren, die nodig zijn om de gevolgen van brand – binnen vastgelegde niveaus – te beperken [EC, 2002].
In figuur 4.2 is het beoordelingssysteem van brandveiligheid vanuit de wetenschap weergegeven. In dit systeem vormt de wetenschap, samen met de maatschappelijke opinie over geaccepteerde risico's, de basis voor de wetgeving.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
81
Dossierstudie Simulatie
MAATSCHAPPELIJKE OPINIE “Wat wordt als veilig beschouwd?”
WETENSCHAP
“Wat is veilig?”
WETGEVING “Welke veiligheid is vereist?”
EXPERTOORDEEL
“Wordt gebouwontwerp als veilig beschouwd?”
GEBOUWONTWERP “Hoe is veiligheid toegepast?”
KENNIS UIT EVALUATIE (WETENSCHAP)
“Zijn getroffen maatregelen effectief?”
Figuur 1 - Beoordelingssysteem brandveiligheid vanuit wetenschap
Bij brandveiligheid in gebouwen gaat het enerzijds om het beperken van de gevaarsdreiging van brand en anderzijds om de bescherming van mensen die in het gebouw aanwezig zijn. Bij dit laatste speelt de vluchtveiligheid een belangrijke rol. Bij de gevaarsdreiging zijn brandscenario's (ontstaan van brand en brandontwikkeling) van belang. Voor het bepalen van de (gelijkwaardige) brandveiligheid is daarmee de wetenschappelijke kennis over brandveiligheid onmisbaar. Een gebouwontwerper, technisch adviseur, bouwplantoetser en (andere) brandveiligheidskundigen beoordelen de brandveiligheid van een gebouw op basis van het gebouwontwerp en de bouwregelgeving23. Dit is het expertoordeel. Bij het expertoordeel wordt antwoord gegeven op de vraag: Wordt het gebouwontwerp als veilig beschouwd? In het gebouwontwerp is een bepaalde mate van brandveiligheid uitgewerkt in technische maatregelen en in de wetgeving is vastgelegd welke veiligheid vereist is. Nederland kent een prescriptieve bouwregelgeving, te weten het Bouwbesluit. De deskundige wordt bovendien beïnvloed door de maatschappelijke 23 Ook gebruiksvoorschriften spelen een bepalende rol bij de beoordeling van het brandveiligheidsniveau van een gebouw. In de huidige beoordelingspraktijk voert de bouwregelgeving echter de boventoon en spelen gebruiksaspecten een ondergeschikte rol.
82
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
opinie over brandveiligheid. Na een ramp in een café ligt de nadruk van de deskundigen op de beoordeling van de brandveiligheid in cafés. En na een ramp in een cellengebouw richten de deskundigen zich vooral op de brandveiligheid in cellengebouwen. Wanneer wordt afgeweken van de voorgeschreven bouwkundige voorschriften, moet de gelijkwaardigheid van het brandveiligheidsniveau worden aangetoond. Hierbij speelt de wetenschap, en specifiek de antwoorden op de vraag: Wat is veilig?, een zeer belangrijke rol omdat deze de basis vormt voor een mogelijke toets op gelijkwaardigheid. De antwoorden op deze vraag komen voort uit de evaluatie van het beleid door middel van incidentanalyses en wetenschappelijke experimenten / onderzoek. Incidentanalyses leiden tot casuïstiek en statistiek. De kennis uit casuïstiek, statistiek en wetenschappelijke experimenten wordt de fundamentele wetenschap genoemd. De gegevens uit de evaluatie geven ook input voor het expertoordeel. Hierbij kan gedacht worden aan brandtesten met specifieke installaties, bouwconstructies en bouwmaterialen. Daarbij spelen de antwoorden op de vraag Zijn de getroffen maatregelen effectief? een belangrijke rol. Dit wordt aangeduid met de term 'toegepaste wetenschap'. De kennis uit de wetenschap wordt getoetst aan de maatschappelijke opinie. Hierbij wordt ingegaan op de vraag Hoe veilig willen we het hebben? of anders gesteld: Wat wordt als veilig beschouwd? De antwoorden op deze vraag zullen uiteindelijk verwerkt moeten worden in de wetgeving [Kobes, 2008]. De landen waar fire safety engineering al jaren lang wordt toegepast kennen doorgaans een performance-based regelgeving. Bij een performance-based benadering van brandveiligheid wordt uitgegaan van zogeheten doelvoorschriften, waarin de meetbare doelstellingen van brandbeveiliging zijn weergegeven. Nederland kent een prescriptieve bouwregelgeving, te weten het Bouwbesluit. Daarmee is de benadering van veiligheid vanuit het beleidsperspectief (in oorsprong) niet doelgericht, maar vooral gericht op het middel en daarmee oplossingsgericht. Omdat in ons huidige beleid geen meetbare doelstellingen zijn opgenomen zijn de toetscriteria voor gelijkwaardigheid en gelijkwaardige veiligheid niet helder. Mede doordat de toetscriteria niet voldoende helder zijn [Coppens e.a., 2003; Van der Veek en Horsley, 2003], blijkt het in de praktijk lastig de mate van gelijkwaardigheid of gelijkwaardige veiligheid te beoordelen. Dit geldt zowel voor de ontwerper als voor de handhaver (gemeentelijke brandweer en/of bouw- en woningtoezicht).
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
83
Dossierstudie Simulatie
Overigens moet de omissie in de huidige regelgeving niet noodzakelijkerwijs gezien worden als aanleiding om de bouwregelgeving aan te passen van volledig prescriptief naar uitsluitend performance-based. Dit is zelfs helemaal niet wenselijk. Uit een studie door Lundin (2005) naar het effect van gewijzigde regelgeving in Zweden van prescriptief naar uitsluitend performance-based (doelkwantificering) komt namelijk naar voren dat de implementatie van de performance-based regelgeving niet heeft geleid tot een hoger niveau van brandveiligheid. Lundin stelt op basis van zijn bevindingen onder andere dat een continue ontwikkeling van een prescriptieve ontwerpmethode nodig blijft. Een van zijn argumenten is dat prescriptieve ontwerpoplossingen (zoals de huidige prestatie-eisen) de beste basis vormen om te bepalen welke oplossingen wel en niet acceptabel zijn voor de invulling van de doelvoorschriften [Lundin, 2005]. Gezien de bevindingen van Lundin (2005) is het vanzelfsprekender om de prescriptieve vorm van regelgeving te behouden en het huidige brandveiligheidsbeleid (met name het Bouwbesluit) aan te vullen met meetbare doelvoorschriften, op basis waarvan de mate van gelijkwaardigheid van alternatieve ontwerpuitvoeringen beoordeeld kan worden [Kobes, 2008].
2 Kennis Purvis e.a. (2001) geven aan dat besluiten worden genomen op basis van kennis die bij de persoon aanwezig is. Hij maakt onderscheid in twee vormen van kennis, namelijk expliciete en 'tacit' kennis. Expliciete kennis is theoretische informatie dat is vastgelegd in documenten en dergelijke. Tacit kennis kan omschreven worden als ervaringskennis, dat veelal is omgezet in ervaring. Organisaties als The Institution of Fire Engineers (IFE) en The Society of Fire Protection Engineers (SFPE) onderkennen dat in de beroepspraktijk van Fire Engineers zowel expliciete als tacit kennis noodzakelijk is. IFE: “A fire engineer, by education, training and experience…..” SFPE: “A fire protection engineer by education, training, and experience..…”
Tacit kennis is lastiger te communiceren en van persoon naar persoon over te dragen, aangezien de informatie verweven is met de individuele ervaringen van een persoon en met de situationele context waarin de kennis is ontwikkeld [Purvis e.a., 2001]. Het is dan ook niet mogelijk alle kennis en 'best practices' in kennissystemen te vangen. De deskundigheid van een organisatie lijkt daarmee sterk persoonsafhankelijk te zijn. Uit de verkenning van simulatiemodellen [Kobes e.a., 2006] is onder andere naar voren gekomen dat het ondeskundige gebruik van simulatiemodellen kan leiden tot een onacceptabel gebouwontwerp. Dit is vooral toe te schrijven aan het verschil in het toepassingsgebied van de beschikbare simulatiemodellen. Voor een acceptabele toepassing van simulatie is deskundigheid (van de adviseur en de toetser) het meest bepalend. Dit betekent onder andere dat men in staat moet zijn om ‘conceptueel’ te kunnen denken. In figuur 6 zijn de uitgangspunten van ‘conceptueel denken’ gevisualiseerd.
84
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Maatscenario Veiligheidsketen
Normatief brandverloop
Veiligheidsbalans
Figuur 2 – Conceptueel denken24
Conceptueel denken is een benadering van brandveiligheid van een gebouwontwerp vanuit een brandbeveiligingsconcept [BZK, 1995; Kobes e.a., 2006]. Een brandbeveiligingsconcept verzamelt de fundamentele uitgangspunten voor brandbeveiliging, waarbij de uitgangspunten vanuit een integrale benadering op elkaar zijn afgestemd. De uitgangspunten zijn geïntegreerd in: • een normatief brandverloop, waarin de snelheid van brand- en rookontwikkeling is afgezet tegen de snelheid van ontvluchting en redding • één of meerdere maatscenario's, die zijn voortgekomen uit een risicobeoordeling op basis van statistiek. Bij een risicobeoordeling zijn de beoordeling van de kans op het ontstaan van het scenario en de te verwachten effecten van belang • de schakels van de veiligheidsketen van waaruit maatregelen getroffen kunnen worden, te weten proactie, preventie, preparatie, repressie en nazorg • de veiligheidsbalans, waarin het benodigde brandveiligheidsniveau is afgezet tegen de onderdelen van een gebouwontwerp waarbinnen de uitvoering van maatregelen kan plaatsvinden, te weten planologie, bouwkunde, installatietechniek, gebruik, interne organisatie en een repressieve inzet van de brandweer. In Nederland worden vanuit wetgeving vooralsnog geen specifieke eisen gesteld aan de competenties van een beoordelaar van de brandveiligheid van bouwwerken. In het buitenland is de kwalificatie van een brandveiligheidskundige wel benoemd. In de 'British Standard: Code of Practice on fire safety engineering' bijvoorbeeld wordt een Fire Engineer gedefinieerd als 'een persoon die voldoende gekwalificeerd en ervaren is in Fire Safety Engineering' [Charters, 2002].
24
Bron: http://www.nifv.nl/web/show/id=53920#conceptueel_denken
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
85
Dossierstudie Simulatie
De SFPE en de IFE zijn netwerkorganisaties van Fire Engineers en zij stellen criteria voor het competentieniveau van ‘geaccepteerde’ Fire Engineers. Om lid te kunnen worden van de netwerkorganisatie SFPE moet men bijvoorbeeld25 de universitaire graad van ‘Bachelor of Science’ behaald hebben in bèta wetenschappen (wiskunde, natuurkunde, scheikunde) of een Bachelor graad bij een geaccrediteerde technische opleiding ‘fire protection engineering’. Dit staat gelijk aan het HBO-niveau in Nederland. Behalve dat een bepaalde opleiding behaald moet zijn, geldt de voorwaarde dat men ten minste 4 jaren praktijkervaring heeft op gebied van engineering (in het algemeen) en ten minste 3 jaren op gebied van Fire Engineering. Ook voor een lidmaatschap bij de IFE gelden dergelijke voorwaarden op gebied van opleiding en praktijkervaring.
Om te illustreren hoe breed geschoold een Fire Engineer moet zijn in de hiernavolgende tekstboxen de definities opgenomen van een Fire Engineer volgens de IFE en de SFPE. Een Fire Engineer moet kennis hebben van de volgende onderwerpen: • brandfysica • brand- en rookontwikkeling (in een gebouw) • brandoorzaken • werking van brandbeveiligingsinstallaties • brandgedrag van materialen • interactie van constructies, machines en processen op brandontwikkeling • brandbestrijding. De kennis van het menselijk gedrag bij brand is niet genoemd, maar is ook onderdeel van de noodzakelijke kennis voor Fire Safety Engineering.
A fire engineer, by education, training and experience, understands the nature and characteristics of fire and the mechanisms of fire spread and the control of fire and the associated products of combustion; understands how fires originate, spread within and outside buildings/structures, and can be detected, controlled, and/or extinguished; is able to anticipate the behaviour of materials, structures, machines, apparatus, and processes as related to the protection of life, property and the environment from fire; has an understanding of the interactions and integration of fire safety systems and all other systems in buildings, industrial structures and similar facilities; and is able to make use of all of the above and any other required knowledge to undertake the practice of fire engineering [IFE, 2005]. A fire protection engineer (FPE) by education, training, and experience, is familiar with the nature and characteristics of fire and the associated products of combustion; understands how fires originate, spread within and outside of buildings/structures, and can be detected, controlled, and/or extinguished; and is able to anticipate the behavior of materials, structures, machines, apparatus, and processes as related to the protection of life and property from fire [SFPE, 2005].
Bij rampen in Nederland, zoals de cafébrand in Volendam en de brand in het cellencomplex Schiphol, maar ook bij rampen in het buitenland, lijkt onder andere sprake te zijn van beleidsfalen op gebied van brandveiligheid [Kobes, 2006]. Hierbij kan onderscheid gemaakt kan worden in technisch falen (falen van preventieve maatregel), procesmatig falen (toetsing en handhaving) en gedragsmatig falen (onveilig gebruik). Beleidsbeslissingen en de handhaving daarvan blijven onderhevig aan de kans op falen, maar de verbetering van de kennisbasis26 - waarop de beoordelingsinstrumenten27 voor besluitvorming28 gebaseerd zijn – zal helpen om kans op beleidssucces te vergroten [Schwerin & Werker, 2003].
25
De SFPE hanteert 8 verschillende instroomcategorieen, bestaande uit een vereist opleidingsniveau en een vereist aantal jaren praktijkervaring in engineering en een vereist aantal jaren praktijkervaring in het dragen van verantwoordelijkheid op gebied van Fire Engineering. 26 Fire Safety Science. 27 Fire Safety instrumenten. 28 Fire Safety Engineering.
86
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
3
Kennisnetwerken
FIRE SAFETY SCIENCE Brandgedrag
Ontwikkeling Menselijk gedrag / evacuatie
Interventie - redding - blussing
Onderzoeksinstituten Beleidontwikkelaars Ontwikkelaars van toetsinstrumenten
Opleidingsinstituten Beleidontwikkelaars
FIRE SAFETY ENGINEERING Toepassing
Praktijkrichtlijnen
Procesmodel gelijkwaardigheid
Rekenmethodes
Conceptueel denken
FIRE SAFETY INSTRUMENT
Gebouwontwerp Wetgeving
Branche netwerk Simulatieprogramma’s Brandtesten / experimenten
Ontwerpers Adviseurs
Risico analyse - brandevaluatie - brandstatistiek
En andere
Toetsers Handhavers
Figuur 3 – Beoordelingssysteem voor de brandveiligheid van complexe gebouwen.
Figuur 3 is een schematische weergave van het spelersveld van de beoordeling van de brandveiligheid van complexe gebouwen [Kobes, 2006]. Dit betreffen beoordelingen op basis van de gelijkwaardigheidbepaling in het Bouwbesluit en op basis van de functionele eisen in het Bouwbesluit. Het model is gebaseerd op de Triple Helix benadering. De Triple Helix omvat de industrie, de universiteiten en de overheid. Volgens Drejer en Jørgensen (2005) is de voornaamste rol van de overheid om mechanismen die een brug vormen tussen industrie en openbaar onderzoek te promoten. Zij verwijzen hierbij naar het Triple Helix model van Etzkowitz en Leydesdorff (2000) [in: Dreijer & Jørgensen, 2005]. In het proces van kenniscreatie treedt de overheid als intermediair op tussen publieke onderzoeksinstituten en de industrie29. De Triple Helix benadering richt zich op de ‘communicatie en verwachtingen binnen het netwerk’ die de institutionele afspraken tussen universiteiten, industrieën en overheidsinstelling opnieuw vorm geven. Over de interactie tussen wetenschap en industrie, en in het bijzonder het mechanisme dat de creatie en verspreiding van kennis bevorderen, is echter nog maar relatief weinig bekend [Drejer & Jørgensen, 2005].
De basis van het beoordelingssysteem, zoals weergegeven in figuur 3 bestaat uit Fire Safety Science30, ofwel de wetenschap over het brandgedrag, het menselijke gedrag bij brand en over de effecten van interventies (zoals door de brandweer). Vervolgens 29
Ofwel de particuliere sector, waaronder ook de adviesbureaus. Fire Safety Science is de wetenschap over brand en brandveiligheid. Hierbij gaat het om wetenschappelijke informatie over het brandgedrag, de effecten van brand en de reactie en het gedrag van mensen met betrekking tot brand. Verder gaat het om de invloed van externe factoren op het brandgedrag, zoals het (brandpreventieve) gebouwontwerp en de brandbeheersing en brandbestrijding (via installaties of via repressief optreden van de brandweer).
30
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
87
Dossierstudie Simulatie
kan de wetenschap door Fire Safety Engineering toegepast worden bij de beoordeling van brandveiligheid. Hierbij speelt de competentie van ‘conceptueel denken’ een bepalende rol. Met de term ‘conceptueel denken’ wordt de benadering van brandveiligheid vanuit een brandbeveiligingsconcept31 bedoeld (zie ook paragraaf ‘Kennis’). Opleidingsinstituten en beleidontwikkelaars zijn de spelers in het veld bij de overdracht van de ontwikkelde kennis uit de wetenschap naar de toepassing van Fire Safety Engineering in het beroepenveld. Voor de toepassing van Fire Safety Engineering worden (wereldwijd) toetsinstrumenten ontwikkeld. Hierbij valt te denken aan rekenmethodes, simulatiesoftware, praktijkrichtlijnen, procesafspraken en dergelijke. De basis van de toetsinstrumenten ligt in de Fire Safety Science. Onderzoeksinstituten, beleidontwikkelaars en ontwikkelaars van toetsinstrumenten zijn de spelers in het veld bij de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis en bij de overdracht van deze kennis naar praktijkgerichte toetsinstrumenten. De Fire Safety instrumenten worden toegepast bij de beoordeling van de brandveiligheid van complexe gebouwen. De toepassers van Fire Safety Engineering zijn de gebouwontwerpers, de brandveiligheidadviseurs, de (gemeentelijke) toetsers en de handhavers bij de (gemeentelijke / regionale) overheid. In het ideale geval zou het branche netwerk alle spelers in het veld met elkaar moeten verenigen, waardoor de kennisuitwisseling optimaal kan worden georganiseerd. Kennisnetwerken gemeenten Een bijzonder netwerk van gemeenten zijn de verschillende brandweerregio's. In deze brandweerregio's werken meerdere (gemeentelijke) brandweerkorpsen samen.
31 Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar pagina 29 en 30 van het rapport ‘Verkenning van simulatiemodellen’ [Kobes e.a., 2006].
88
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Tabel 1 – Minimumniveau van preventie inzake bouw- en gebruiksvergunningen [BZK, 2003] Bouwvergunningen Betrokkenheid van de brandweer is in een vroeg stadium geregeld en wel op een zodanige wijze dat de aandacht voor fysieke veiligheidsaspecten is geborgd.
Gebruiksvergunningen Betrokkenheid van de brandweer is in een vroeg stadium geregeld en wel op een zodanige wijze dat de aandacht voor brandveiligheidsaspecten binnen het vergunningsproces is geborgd. De verantwoordelijkheden tussen betrokken ketenpartners zijn toegewezen en bekend. De regionale brandweer vervult m.b.t. de De regionale brandweer vervult m.b.t de fysieke veiligheid in het adviseringstraject de brandveiligheid in het adviseringstraject de rol rol van procesbegeleider, waar nodig de rol van procesbegeleider en adviseert van procesbewaker, en adviseert middels middels een schriftelijk advies. een schriftelijk advies. De gemeentelijke brandweer adviseert bij alle Alle nieuwe en risicovolle bestaande gebouwen die gebruiksvergunningplichtig zijn gebruiksvergunningplichtige inrichtingen (bijvoorbeeld door schriftelijke aantekeningen worden door de gemeentelijke brandweer, van op bouwtekening). een gebruiksvergunning(sadvies) voorzien. In het Preventie activiteitenplan is opgenomen voor welke risico's/inrichtingen een gebruiksvergunning verplicht is. Bovenstaande is bestuurlijk vastgesteld.
In de Handreiking kwaliteit proactie en preventie [BZK, 2003] is de ambitie uitgesproken dat uiteindelijk "alle brandweerregio's aan het minimumniveau van proactie en preventie voldoen". In tabel 1 is het minimumniveau weergegeven voor het adviseren bij het verlenen van bouwvergunningen en het adviseren en verlenen van gebruiksvergunningen. Dit minimumniveau is door BZK in samenwerking met NVBR en VNG bepaald. De handreiking heeft geen verplichtend karakter. 4
Soort simulaties/ berekeningen
Classificatie van reken- en simulatiemodellen In de complexiteit van simulatie- en rekenmodellen is een opdeling te maken in vier categorieën, te weten: - rekenregel - stationair model - (semi) dynamisch model - simulatiemodel.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
89
Dossierstudie Simulatie
COMPLEXITEIT VAN BEREKENING / SIMULATIE
ONDERWERP VAN BEREKENING / SIMULATIE Brandenergie en Thermodynamische Doorstroom- en Zonemodelle verbrandingsmodellen opvangmodellen n en modellen stromingsBeheersbaarheid Brandwerendheid, Veilig vluchten modellen van brand constructiegedrag Beheersbaarheid van rook
Rekenregels
A.1
A.2
A.3
A.4
Stationair model
B.1
B.2
B.3
B.4
(Semi) Dynamisch model
C.1
C.2
C.3
C.4
Simulatiemodel
D.1
D.2
D.3
D.4
Figuur 4 – Classificering van reken- en simulatiemodellen in het kader van FSE [Van Herpen, 2007]
In figuur 4 zijn op de horizontale as vier onderwerpen van berekening / simulatie onderscheiden. Verder zijn op de verticale as vier niveaus van complexiteit van berekeningen / simulaties onderscheiden. De omschrijvingen van de niveaus zijn als volgt: Rekenregel Kenmerken: Eén grootheid, gebaseerd op conventie (afspraak tussen markt en overheid). Voorbeeld: (Toets) loopafstand. Stationair model Kenmerken: Meerdere grootheden, zoals omvang, openingen, vuurlast, die met elkaar verweven zijn, de tijd is constant, vaste randcondities, de basis heeft een fysieke achtergrond. Voorbeeld: Brandoverslag. (Semi) dynamisch model Kenmerken: Houdt rekening met ontwikkeling in de tijd. 'Semi' is inherent aan het feit dat enkele dynamische processen zoals warmteabsorptie door materialen (wanden, rook, inventaris) als niet dynamisch wordt beschouwd (een instelbaar, vast percentage van de warmteontwikkeling). Voorbeeld: Vultijdenmodel. Simulatiemodel Kenmerken: Zeer gedetailleerde simulatie van dynamische
90
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Voorbeeld:
processen voor elke plek in de ruimte, waaronder ook absorptie van warmte door wanden: veel balansvergelijkingen tussen kleine (reken)cellen. CFD.
Simulaties Friedman (1992) heeft verslag gedaan van zijn onderzoek naar de stand van zaken van simulatiemodellen en ook Olenick en Carpenter (2003) hebben een survey uitgevoerd. Bij de laatste survey (2003) zijn 186 programma's gevonden uit een tiental landen. De programma's betroffen simulaties van branden in een compartiment, sprinklereffectsimulaties en submodellen voor de bepaling van brandduur, gebouwevacuatie, het aanspreken van detectoren, branduitbreiding langs wanden en rookverspreiding. De modellen voor de simulatie van allerlei brandprocessen zijn terug te leiden naar twee basismodellen, het zonemodel en het veldmodel [Kobes e.a., 2006]. Het zonemodel is het meest eenvoudige model en het voorspelt niet de meest kritische parameter: de brand zelf. Het veldmodel doet dit wel en is gebaseerd op numerieke stromingsleer (CFD). Bij de CFD wordt een ruimte opgedeeld in tientallen tot miljoenen geometrische cellen. Voor elke cel worden behoudswetten toegepast. Dit betekent dat de fysische kenmerken worden berekend van gas of vloeistof dat tussen de cellen wordt getransporteerd. Behalve massa en temperatuur zijn dat de bewegingsrichting en –snelheid, druk en de mengverhouding van de componenten van het gas of de vloeistof (o.a. het zuurstofgehalte). Gwynne e.a. (1999) maken bij evacuatiemodellen een onderverdeling naar perspectief van probleembenadering, te weten de benadering vanuit optimalisering, simulatie of risicobeoordeling. In optimaliseringmodellen wordt er van uitgegaan dat de evacuatie zo efficiënt mogelijk verloopt. Hierbij wordt aangenomen dat de gekozen route de meest korte is, dat de capaciteit van uitgangen optimaal is, net als de doorstoomkarakteristieken van de groepen mensen die geëvacueerd worden. De groep evacués wordt hierbij als een homogene massa beschouwd, zonder rekening te houden met individuele karakteristieken en gedragskenmerken. In simulaties wordt ook het gedrag van mensen tijdens evacuaties meegenomen. Deze modellen proberen naast de verplaatsing van de personen ook het proces van besluitvorming en het zoeken van de route naar een veilige omgeving in het model mee te nemen. Risicobeoordelingsmodellen zijn simulaties waarin ook de effecten van brand, rook en hitte op de evacués is meegenomen [Gwynne e.a., 1999]. Deze onderverdeling in benadering is van belang bij de beoordeling van de uitkomsten van de simulatie. De uitgangspunten bij de verschillende benaderingen bepalen namelijk de invoerwaarden en het toetsingskader van de (uitkomsten van de) simulatie. In de figuren 5 en 6 zijn de beschikbare softwarepakketten genoemd die uit de verkenning naar voren zijn gekomen.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
91
Dossierstudie Simulatie
Softwarepakketten brand FLUENT FDS ANSYS-CFD FIRST STAR-CD FASTLite JASMINE CFAST SOFIE CCFM COMPUT-IT ASMET OZONE ASET-B BRANZFIRE ASCOS Figuur 5 – Overzicht brandmodellen [SURVEY, 2006; FIREFORUM, 2006; Martínez e.a., 2003]
Softwarepakketten evacuatie AEA EGRESS NOMAD Allsafe PaxPort ASERI PEDROUTE buildingEXODUS SGEM CRISP SimPed EGRESSPRO SIMULEX EVACNET4 STEPS EvacuatioNZ VEGAS GridFlow WAYOUT Figuur 6 – Overzicht evacuatiemodellen [FIREFORUM, 2006; SURVEY, 2006; Hanea, 2003] Santos en Aguirre (2004) beschouwen BuildingEXODUS, ASERI en CRISP als de meest uitgebreide of 'bruikbare' evacuatiemodellen omdat in deze modellen rekening wordt gehouden met multi-dimensionale factoren die de besluitvorming (van evacués) tijdens evacuatie beïnvloeden. In BuildingEXODUS is bovendien een submodel opgenomen dat de impact van rook(gassen) op mensen berekent. Verder zijn twee parameters opgenomen waarmee het vermijdingsgedrag van evacués bij opstoppingen in looproutes en nabij uitgangen wordt gesimuleerd [Santos & Aguirre, 2004]. Pires (2005) stelt dat SIMULEX (en nog een aantal andere modellen) gebrekkig is met betrekking tot de (gedrag)parameters die de nauwkeurigheid van de uitkomsten bepalen. Het gedrag van mensen, dat het gevolg is van een individueel besluitvormingsproces, is volgens Pires namelijk niet in het model meegenomen [Pires, 2005]. Lemaire (2005) heeft een beknopte leidraad opgesteld waarmee de betrouwbaarheid van de toepassing van CFD op gebied van brandveiligheid kan worden bepaald. In de leidraad wordt geconcludeerd dat CFD vooralsnog niet het ultieme gereedschap is voor de beoordeling van brandveiligheid. De resultaten hangen namelijk nog teveel af van de gebruiker en van de formulering van het probleem [Lemaire, 2005]. Dit betekent dat niet zozeer de CFD techniek de kritische factor voor de kwaliteit van de uitkomst is maar de gebruiker/toepasser van de simulatie.
92
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
5 Toepassingen In het begin van de jaren zeventig zijn de eerste computermodellen voor de simulatie van brandontwikkeling ontwikkeld door de Zweed Magnusson en de Amerikaan Babrauskas [Babrauskas, 2007]. Deze modellen waren specifiek voor (gebouw)ontwerpdoeleinden ontwikkeld. Tegenwoordig wordt brandsimulatie (in de Verenigde Staten) toegepast voor: -
onderwijs onderzoek naar branddynamica ontwerp brandveilig gebouw brandevaluatie (met name in forensisch onderzoek).
Babrauskas concludeert dat simulatiemodellen in verhouding tot de andere drie toepassingen van brandsimulatie nog nauwelijks worden toegepast voor het ontwerpen van een brandveilig gebouw. Dit komt met name omdat de kennis van de benodigde algoritmen voor toepassing in de simulatiemodellen nog niet beschikbaar is. CFD-modellen vormen bij de toepassing van brandsimulatie voor gebouwontwerp en brandevaluatie ongeveer de helft van het totaal aantal toepassingen dat in wetenschappelijke artikelen is gepubliceerd. Verder neemt het aantal publicaties over de toepassing van brandsimulaties voor brandevaluatie explosief toe, terwijl het aantal publicaties over de toepassing voor gebouwontwerp geleidelijk afneemt [Babrauskas, 2007]. In de Verenigde Staten worden de modellen nauwelijks gebruikt voor de toetsing van gelijkwaardige veiligheid van innovatieve ontwerpoplossingen [Babrauskas, 2007]. Ze worden met name toegepast als een integraal onderdeel van 'performance-based design'. Overigens wordt bij de performance-based design-toepassing nauwelijks ingegaan op de brandveiligheidsaspecten in relatie tot 'public safety'. De modellen worden daarentegen voornamelijk toegepast om oplossingen te vinden die de bouwkosten van het gebouwontwerp reduceren. Brandsimulatie in forensisch onderzoek wordt met name toegepast door overheidslaboratoria en nationale onderzoeksinstituten. Babrauskas (2007) spreekt zich positief uit over de betrouwbaarheid van dergelijke toepassingen van brandsimulatie door de overheid in de Verenigde Staten. Het gebruik van simulatie maakt het mogelijk om brandveiligheid op een analytische, wetenschappelijke manier te benaderen. Deze benadering is mogelijk vanuit de gelijkwaardigheidsbepaling uit het Bouwbesluit 2003 (artikel 1.5) en vanuit Fire Safety Engineering (FSE).
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
93
Competentieniveau
Dossierstudie Simulatie
FSE
Gelijkwaardigheid
Bouwbesluit
Aantal toepassingen Figuur 7 – Beoordelingsniveaus van brandveiligheid van gebouwen [Cieraad, 2006] In figuur 7 zijn de beoordelingniveaus van de brandveiligheid van gebouwen weergegeven. De beoordelingniveaus zijn gerelateerd aan het aantal toepassingen32 van brandveiligheidbeoordelingen in Nederland en het competentieniveau dat nodig is om de toepassingen te kunnen beoordelen. De beoordelingen vanuit FSE betreffen de ontwerpen waarvoor het Bouwbesluit alleen functionele eisen stelt, te weten: • grote compartimenten33, • gebouwen hoger dan 70 meter, • gebouwen lager dan 8 meter (ten opzichte van het meetniveau) en /of • compartimenten met een bezettingsgraad hoger dan B1. Beoordelingen op basis van FSE komen relatief weinig voor en vereisen een hoog competentieniveau van de beoordelaar. 6 Resultaat / Proces De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een als gelijkwaardig aangemerkte oplossing gebeurt vanuit de bepaling van gelijkwaardigheid, op basis van artikel 1.5 van het Bouwbesluit, of vanuit de bepaling van gelijkwaardige veiligheid (FSE), op basis van de artikelen in afdeling 2.22 Grote compartimenten of afdeling 2.23 Hoge en ondergrondse gebouwen uit het Bouwbesluit.
32
In dit geval het aantal beoordelingen van gebouwontwerpen die in het betreffende beoordelingsniveau vallen. 33 Ofwel de ontwerpen waar het concept 'beheersbaarheid van brand' wordt toegepast.
94
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Wettekst artikel 1.5 Aan een in het tweede tot en met zesde hoofdstuk gesteld voorschrift dat moet worden toegepast om te voldoen aan een met betrekking tot een bouwwerk of een gedeelte daarvan gestelde eis, behoeft niet te worden voldaan, voorzover anders dan door toepassing van dat voorschrift het bouwwerk of het betrokken gedeelte daarvan ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt, als is beoogd met het betrokken voorschrift. Toelichting artikel 1.5 Dit artikel biedt de aanvrager van een bouwvergunning de mogelijkheid om van een in het tweede tot en met zesde hoofdstuk gestelde prestatie-eis af te wijken. De aanvrager die een beroep op dit gelijkwaardigheidsartikel doet moet ten genoegen van burgemeester en wethouders aantonen dat het bouwwerk tenminste eenzelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt als is beoogd met het betrokken voorschrift.
Om als aanvrager aanspraak te kunnen maken op het gelijkwaardigheidsartikel 1.5 is het allereerst noodzakelijk om aan te geven van welk gestelde prestatie-eis wordt afgeweken. Verder het noodzakelijk aan te geven (en te onderbouwen) op welke wijze invulling wordt gegeven aan de tenminste eenzelfde mate van veiligheid als is beoogd met het betrokken voorschrift (waarvan wordt afgeweken). Eenzelfde procedure kan gevolgd worden voor de invulling van de voorschriften in afdelingen 2.22 en 2.23. Deze informatie zou opgenomen moeten zijn in de dossiers van bouwvergunningaanvragen waarin rekenmodellen en/of simulaties zijn toegepast. Verder moet in de dossiers informatie aanwezig zijn over de beoordeling van gelijkwaardigheid door de gemeente. Voor de beoordeling van gelijkwaardigheid (en gelijkwaardige veiligheid) kan het Procesmodel gelijkwaardigheid [Nibra, 2003] toegepast worden. In deze paragraaf zijn fragmenten uit het procesmodel opgenomen. Vooroverleg Als een bepaalde gelijkwaardige oplossing is gevonden, is het raadzaam dat de aanvrager van de bouwvergunning vooroverleg voert met het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht en de brandweer. Bouw- en woningtoezicht adviseert namelijk het college van B&W over het door hen te nemen besluit op de aanvraag om bouwvergunning. Op deze wijze kan de aanvrager vooraf te weten komen of de gelijkwaardige oplossing wordt geaccepteerd en op welke wijze hij wordt geacht aan te tonen dat de oplossing voldoet. Bij een dergelijk overleg moet er duidelijkheid bestaan over de probleemstelling. De praktijk leert dat er maar al te vaak oplossingen worden gegenereerd zonder een goede probleemanalyse. Uniforme werkwijze Vooralsnog is de vraag hoe vorm te geven aan een objectieve en transparante wijze van de beoordeling van gelijkwaardigheid en gelijkwaardige veiligheid. Waar het in veel gevallen om gaat is een integrale benadering van de brandveiligheid, waarbij het brandrisico en de maatregelen ter beperking van dat risico in samenhang worden geanalyseerd. Gebruikscomponenten kunnen hier onderdeel van uitmaken. Een eenduidige oplossing is niet voorhanden en ook niet mogelijk. Daarvoor is de problematiek te ingewikkeld. Wat wel tot de mogelijkheden behoort, is een meer uniforme werkwijze met gebruikmaking van bepaalde tools. Hierbij valt te denken aan:
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
95
Dossierstudie Simulatie
een gedegen kennis van de inhoud van de brandbeveiligingsconcepten, het bouwbesluit en de bouwverordening als basisvereiste - een stappenplan voor ontwerpers en toetsers - een analysemethode in het kader van de risicobenadering. Daarnaast is het belangrijk gebruik te maken van de beschikbare kennis op dit gebied in de vorm van kwaliteitsverklaringen, praktijkvoorbeelden elders, bestaande oplossingen met motivatie (als onderdeel van rapporten van onderzoeksinstellingen), door de overheid gedragen berekenings- en beslismodellen en jurisprudentie. -
Procesmatige aanpak Om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de negatieve gevolgen van eventuele tijdvertraging, kostenverhoging en een ondermaats brandveiligheidsniveau is het belangrijk de procesgang voor het ontwerpen en beoordelen van gelijkwaardigheid / gelijkwaardige veiligheid gestructureerd te laten verlopen. Een procesmatige aanpak is hiervoor een geëigende methode. Binnen het procesmodel worden 3 parallelle processen onderscheiden, te weten: - het ontwerp- en bouwproces - het proces van informeel overleg tussen bouwvergunningaanvrager en bouwvergunningverlener (omtrent gelijkwaardige veiligheid) en - de formele procedure rondom de bouwvergunning. Het bevoegde gezag toetst, wanneer de aanvrager zich beroept op gelijkwaardige veiligheid, of naar zijn oordeel sprake is van zodanige maatregelen, dat tegemoet gekomen wordt aan hetgeen het Bouwbesluit heeft beoogd. Bij een adequaat verlopen proces zal de aanpak (berekeningsmodellen, bepalingsmethode) ondersteund worden door de toetser. Dit neemt niet weg, dat de adviseurs (brandweer, Bouw- en woningtoezicht) van het bevoegd gezag zullen nagaan of de gelijkwaardige veiligheid voldoende is aangetoond. De informele onderhandelingen laten dus onverlet, dat het bevoegd gezag zijn eigen toetscriterium kan aanleggen bij het beschikken over de bouwvergunningaanvraag, aanvullend op bij de aanpak die informeel is besproken met de initiatiefnemer/ projectontwikkelaar. Toetsvragen voor technische rapporten De onderbouwing van gelijkwaardige veiligheid wordt doorgaans beschreven in technische rapporten. In tabel 2 is een overzicht gemaakt van de onderdelen die ten minste in een technisch rapport moet zijn opgenomen. De onderdelen zijn aangevuld met toetsvragen waarmee op hoofdlijnen de volledigheid van het rapport kan worden bepaald.
96
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Tabel 2a – Toetsvragen voor technische rapporten Op te nemen onderdeel in technisch rapport Algemene gegevens
Doel
Toetsvragen Zijn de basisgegevens van de aanvrager/initiatiefnemer, de bouwlocatie, het bouwplan, en de bij het ontwerp betrokkenen volledig vermeld? Is het doel van het rapport duidelijk omschreven? Betreft het een quick scan, scenario-analyse, inventarisatie van maatregelen of evaluatie van maatregelen? Is duidelijk of het gelijkwaardigheid of gelijkwaardige veiligheid betreft? (Is duidelijk op welke wijze het ontwerp afwijkt van prestatie-eisen of buiten de reikwijdte van het Bouwbesluit valt?) Zijn de prestatie-eisen of functionele voorschriften in het geding expliciet benoemd? Is duidelijk gemaakt of de proefneming of simulatie onderhevig is aan een norm voor standaardisatie?
Tabel 2b – Toetsvragen voor technische rapporten (vervolg) Op te nemen onderdeel in technisch rapport Planbeschrijving
Methode
Model/ theorie
Kwaliteit van de gegevens
Beoordeling (analyse) en conclusies
Toetsvragen Is het bouwwerk waar het rapport over handelt duidelijk beschreven? (perceel, situering, afmetingen, aansluitingen op bestaande bouw, bouwwijze, indeling, toegepaste materialen, voorzien gebruik) Is het rapport voorzien van de benodigde tekeningen en illustraties op het juiste detailniveau? Betreft het een proefneming? Zo ja, is de methode volledig en navolgbaar? Zijn de voornaamste uitgangspunten expliciet, volledig en navolgbaar beschreven? Zijn de gebruikte meetinstrumenten en technieken van waarneming voldoende beschreven? Is de methode van de analyse voldoende beschreven? Bij een simulatie: zijn de invoer en uitvoergegevens compleet? Zijn de voornaamste uitgangspunten van het simulatieprogramma expliciet, volledig en navolgbaar beschreven? Zijn voor deze uitgangspunten de onzekerheden/ onbetrouwbaarheden expliciet benoemd? Is een beschrijving van de beperkingen van het model bijgevoegd? Is een beschrijving bijgevoegd van het validatieverleden van het model? Zijn de gegevens waarop de proefneming of simulatie is gebaseerd volledig en navolgbaar? Zijn de gegevens betrouwbaar, gegeven de opzet van de proefneming of de simulatie? Zijn de gegevens correct bijgevoegd in de vorm van tabellen, grafieken e.d.? Zijn de conclusies herleidbaar en expliciet gebaseerd op de gepresenteerde gegevens? Zijn de conclusies volledig met betrekking tot de prestatieeisen en/of functionele voorschriften die in het geding zijn? Zijn de conclusies expliciet verbonden aan het voorgestelde ontwerp en de daarbij voorgestelde (bouwkundige en/of installatietechnische) oplossing voor gelijkwaardigheid of gelijkwaardige veiligheid?
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
97
Dossierstudie Simulatie
Indien er sprake is van voorzieningen, zoals brandbeveiligingsinstallaties, die moeten worden gecertificeerd is het belangrijk de richtlijnen te volgen overeenkomstig de criteria die hierop van toepassing zijn. Voor de brandbeveiligingsinstallaties zijn deze beschreven in het boek 'brandbeveiligingsinstallaties' van de NVBR. Hierin staat vermeld welke onderdelen beschreven moeten zijn in een programma van eisen (PvE). 7 Beoordeling van simulaties Zoals al uit de verkenning naar voren is gekomen [Kobes e.a., 2006] kent de toepassing van simulatie haar oorsprong in landen met een performance-based bouwregelgeving. De performance-based benadering is in essentie het denken en werken in termen van doelen in plaats van middelen [Foliente, 2000]. Verificatie is een belangrijk element in de performance-based benadering, aangezien aangetoond moet worden of de gekozen uitvoering (middel) voldoet aan het doelvoorschrift. Verificatie kan door: - controle op basis van prescriptieve maatregelen (gelijkwaardigheidtoets op prestatie-eisen) - (brand)testen - simulatie met behulp van berekeningen en modellering - combinatie van testen en simulatie. Ervaringen uit Groot-Brittannië en Zweden leren dat bij bouwvergunningaanvragen computermodellen veelal onjuist worden toegepast [Lundin, 2005; Jenkins, 2005]. Ook blijken nauwelijks gevoeligheidsanalyses van de simulatie uitgevoerd te worden. Bij een gevoeligheidsanalyse wordt nagegaan hoe sterk de uitkomsten van de simulatie reageren op variaties in de invoerwaarden. Ook wordt veelal maar een te beperkt aantal incidentscenario's gesimuleerd. Om betrouwbare resultaten voor mogelijke incidenten te genereren is het echter nodig meerdere scenario's te simuleren. Verder worden vaak niet-valide software en modellen gebruikt. Bij validatie wordt aan de hand van specifieke praktijkgevallen, waarbij de gegevens en de uitkomsten bekend zijn, gecontroleerd of de voorspellingen van het vereenvoudigde model overeenkomen met de werkelijkheid. Dit betekent dat het model ook alleen voor de gecontroleerde incidentscenario's bewezen toepasbaar is. Voor de niet-gecontroleerde scenario's is de juistheid van de voorspelling onzeker.
98
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Referenties Babrauskas, V., 2007. Engineering design and analysis using computer models: Are we going too fast or not fast enough? In Interflam 2007, Proceedings of the 11th International Conference. London: Interscience Communications Ltd. BZK, 2003. Handreiking kwaliteit proactie en preventie, Den Haag. Charters, D., 2002. Practice makes perfect. Fire Prevention & Fire Engineers Journal, 18-19. Cieraad, C., 2006. Gespreksverslag interview Oranjewoud/ Save in kader van staalkaart adviesbureaus, NIFV, Arnhem (niet openbaar). Coppens, E.G.C., Pluim, W., Pothuis, J.W., 2003. Inventarisatie grote brandcompartimenten. PRC Bouwcentrum BV. Bodengraven. Drejer, I., B.H. Jørgensen (2005) The dynamic creation of knowledge: analyzing public-private collaborations. Technovation 25, 83-94. EC, 2002. The potential benefits for fire safety engineering in the European Union. Final report to DG Enterprice, 19 July 2002. FIREFORUM, 2006. www.fireforum.be Foliente, G.C., 2000. Developments in performance-based building codes and standards. Forest Products Journal 50 (7/8). Gwynne, S., Galea, E.R., Owen, M., Lawence, P.J., Filippidis, L.,.1999. A review of the methodologies used in the computer simulation of evacuation from the build environment. Building and environment 34, 741-749. Hanea, D., 2003. Evacuation models – Review, TU Delft. IFE, 2005. www.ife.org.uk Jenkins, P., 2005. Capital gain. An overview of the work of the London Fire Brigade Fire Engineering Group. Fire Prevention & Fire Engineers Journal, 18-22. Kobes, M., 2006. Fire Safety Engineering. Een innovatiegerichte benadering van brandpreventie, Afstudeerscriptie masteropleiding Natuurwetenschap en Innovatiemanagement, Universiteit Utrecht. Kobes, M., 2008. Zelfredzaamheid bij brand. Kritische factoren voor het veilig vluchten uit gebouwen, Boom Juridische uitgevers, Den Haag. Kobes, M., N. Rosmuller, J. Schokker en V.M.P. van Vliet, 2006. Verkenning van simulatiemodellen: Brand- en rookontwikkeling, evacuatie- en interventiemodellering, Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra, Arnhem. Lemaire, A.D., 2005. CFD Het ultieme gereedschap? In: Brandveilige gebouwen 10 maart 2005, TU Delft, faculteit Bouwkunde, Leerstoel Installaties, Delft. Lundin, J., 2005. Safety in case of fire. The effect of changing regulations. Doctoral thesis. Lund University, Sweden. Martínez de Aragón, J.J., Rey, F., Chica, J.A., 2003. Software voor het brandveiligheidsontwerp. DIFISEK, deel 4. Nibra, 2003. Procesmodel gelijkwaardigheid, Arnhem.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
99
Dossierstudie Simulatie
Olenick, M., Carpenter, D.J., 2003. An updated international survey of computer models for fire and smoke. Journal of Fire Protection Engineering 13, 87-110. Pires, T.T., 2005. An approach for modeling human cognitive behavior in evacuation models, Fire Safety Journal 40, 177-189. Purvis, R.L, V. Sambamurthy, R.W. Zmud, 2001.The assimilation of knowledge platforms organizations: an empirical investigation. Organization Science 12 (2), 117-135. Santos, G., Aguirre, B.E., 2004. A Critical Review of Emergency Evacuation Simulation Models, Disaster Research Center, University of Delaware, NIST Workshop on Building Occupant Movement during Fire Emergencies June 9-10, 2004. SFPE, 2005. www.sfpe.org Schwerin & Werker, 2003. Learning innovations policy based on historical experience. Structural Change and Economic Dynamics 14, 385-404. SURVEY, 2006. www.firemodelsurvey.com Van der Veek, J.H., Horsley, K.M., 2003. Brandveiligheidseisen hoogbouw, V2BO Advies. Van Herpen, R., 2006. PHBO Fire Safety Engineering. Introductie, Hogeschool Windesheim Zwolle, Zwolle. Van Vliet, V., Kobes, M., Schokker, J.J., 2007. Staalkaart adviesbureaus. Onderzoeksprogramma Simulatie. Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra, Arnhem. VROM, 2003. Bouwbesluit, Den Haag.
100
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Bijlage 2 Problemen en artikelen gelijkwaardigheid Probleem
Artikel gelijkwaardigheid uit Bouwbesluit 2003 tenzij anders aangegeven
Rookvrije vluchtroute: Aantonen dat het atrium een niet-besloten ruimte is.
Artikel 2.169 luchttoevoer en
Rookvrije vluchtroute: Aantonen dat het atrium een niet-besloten ruimte is.
Rookvrije vluchtroute: Aantonen dat het atrium een niet-besloten ruimte is.
1) Langere loopafstanden 2) Rookvrije vluchtroute
Opmerking over genoemde artikel gelijkwaardigheid
Het genoemde artikel is correct maar onvolledig. Ook rookafvoer (rookvrije het stuurartikel 2.166 had genoemd moeten worden. Ook vluchtroute) had ter aanvulling artikel 2.156 (vluchtroutes) uit rookcompartiment en het stuurartikel 1.53 genoemd kunnen worden. Artikel 2.156 (vluchtroutes) Het genoemde artikel is uit rookcompartiment onjuist. Het artikel 2.169 luchttoevoer en rookafvoer (rookvrije vluchtroute) en het stuurartikel 2.166 had genoemd moeten worden. Artikel 2.163 Het genoemde artikel is rookcompartiment, bestaande onjuist. Het artikel 2.178 bouw luchttoevoer en rookafvoer (rookvrije vluchtroute bestaande bouw) en het stuurartikel 2.175 genoemd moeten worden. Artikel 2.136 loopafstand Het genoemde artikel is correct maar onvolledig voor probleem 1 en onjuist voor probleem 2. Bij probleem had ook het stuurartikel 2.134 genoemd moeten worden. Bij probleem 2 had artikel 2.169 luchttoevoer en rookafvoer (rookvrije vluchtroute) en het stuurartikel 2.166 genoemd moeten worden. Ook had artikel 2.156 (vluchtroutes) uit rookcompartiment genoemd kunnen worden.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
101
Dossierstudie Simulatie
Probleem
Artikel gelijkwaardigheid uit Bouwbesluit 2003 tenzij anders aangegeven
Opmerking over genoemde artikel gelijkwaardigheid
Langere loopafstanden
Artikel 2.173 opvang- en
Het genoemde artikel is onjuist. Op het genoemde probleem is artikel 2.136 loopafstand en het stuurartikel 2.134 van toepassing. Wel kan het probleem van langere loopafstanden leiden tot problemen van een mogelijke overschrijding van de ontruimingstijd. Bij slechts één van de drie problemen in het dossier is het artikel voor gelijkwaardigheid genoemd. Het genoemde artikel is onvolledig en bovendien onjuist. Bij probleem 3 is artikel 2.201 inrichting (grote brandcompartimenten) en het stuurartikel 2.200 van toepassing.
doorstroomcapaciteit
1) Rookvrije vluchtroute: 3) Artikel 2.104 ligging (in De gemeente heeft de eis een brandcompartiment) gesteld dat er RWA moest worden toegepast. Het adviesbureau heeft hiervoor een onderzoeksrapport opgesteld aan de hand van de NEN 6093. 2) Overschrijding ontruimingstijd. 3) Beheersbaarheid van brand.
Bij probleem 1 had artikel 2.201 vluchtroute (grote brandcompartimenten) en stuurartikel 2.200 genoemd moeten worden. Ook had artikel 2.156 (vluchtroutes) uit rookcompartiment genoemd kunnen worden. Bij probleem 2 had artikel 2.201 vluchtroute (grote brandcompartimenten) en stuurartikel 2.200 genoemd moeten worden. Ook had artikel 2.173 opvang- en doorstroomcapaciteit genoemd kunnen worden.
102
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Probleem
1) Ontruimingstijd: Het bouwplan voorziet niet in voldoende deurbreedte zoals voorgeschreven bij een bezettingsklasse B1. 2) In opdracht van de gemeente moet een second opinion worden opgesteld ten aanzien van de veilige ontvluchting uit verblijfsruimten. 1) Zichtlengte: Aantonen dat adequaat optreden van de brandweer mogelijk is door voorkomen van hoge concentraties LPG en CO2. 2) Rookvrije vluchtroute: De entreehal is voorzien van een ontvangstbalie, een pantry, luifels, vitrages en boekenelementen waarop een aanzienlijk aantal boeken aanwezig is of kan zijn. De entreehal heeft daarbij kenmerken van een verblijfsruimte terwijl de ruimte kennelijk als verkeersruimte moet worden beschouwd.
Artikel gelijkwaardigheid uit Bouwbesluit 2003 tenzij anders aangegeven Artikel 2.146 (vluchten binnen) verblijfsgebied en verblijfsruimte
2) Artikel 2.101 beloopbaar vlak
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Opmerking over genoemde artikel gelijkwaardigheid Het genoemde artikel is correct maar onvolledig. Artikel 2.146 lid 8 handelt over de benodigde deurbreedte, en in de toelichting is genoemd dat een verblijfsruimte binnen 1 minuut ontruimd moet zijn. Ook het stuurartikel 2.145 had genoemd moeten worden.
Bij slechts één van de drie problemen in het dossier is het artikel voor gelijkwaardigheid genoemd. Het genoemde artikel is onvolledig en bovendien onjuist. Op probleem 2 is niet het Bouwbesluit maar de Bouwverordening van toepassing. Immers, uit de probleembeschrijving blijkt dat de inrichting van de entreehal een probleem geeft wat betreft de brandbaarheid van de materialen in de (rookvrije?) verkeersruimte. Bij probleem 1 had artikel 2.169 inrichting (ter voorkoming en beperking van ongevallen bij brand) en stuurartikel 2.166 genoemd moeten worden.
103
Dossierstudie Simulatie
Probleem
1) Rookvrije vluchtroute 2) Zichtlengte voor brandweer
Artikel gelijkwaardigheid uit Bouwbesluit 2003 tenzij anders aangegeven Artikel 2.193 veiligheid (bij bestrijding van brand)
Opmerking over genoemde artikel gelijkwaardigheid Bij slechts één van de twee problemen in het dossier is het artikel voor gelijkwaardigheid genoemd. Het genoemde artikel is onvolledig en bovendien onjuist. Het probleem heeft betrekking op een atrium in een onderwijsgebouw. Daarom had bij probleem 1 artikel 2.169 luchttoevoer en rookafvoer (rookvrije vluchtroute) en artikel 2.156 (vluchtroutes) uit rookcompartiment en de stuurartikelen 2.166, respectievelijk 2.153, genoemd moeten worden.
1) Beheersbaarheid van brand 2) Langere loopafstanden 3) Kans op opstoppingen
Artikel 2.201 inrichting (grote
Beheersbaarheid van brand
Bouwbesluit 1992, artikel 186 (brandcompartiment)
104
brandcompartimenten)
Bij probleem 2 had artikel 2.186 inrichting (ter voorkoming en beperking van ongevallen bij brand) en het stuurartikel 2.183 genoemd moeten worden. Het genoemde artikel is correct voor probleem 1 maar onvolledig en onjuist voor probleem 2 en 3. Bij probleem 2 en 3 had artikel 2.202 vluchtroute (grote brandcompartimenten) en bij alle drie de problemen had het stuurartikel 2.200 genoemd moeten worden. Het genoemde artikel is correct. (Het is een 'oud dossier')
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Probleem
1) De brandcompartimenten hebben een grootte van meer dan 1000 m². 2) Beheersbaarheid van brand.
Overschrijding omvang brandcompartiment
Artikel gelijkwaardigheid uit Bouwbesluit 2003 tenzij anders aangegeven Artikel 2.105 omvang (brandcompartiment), lid 4
Artikel 2.112 omvang (brandcompartiment), bestaande bouw
WBO
Artikel 2.106 wbdbo, lid 1
1) WBDBO liftschachten en Bouwverordening, artikel 2.6.2 aanwezigheid van veiligheid/bruikbaarheid van de brandweerlift. brandveiligheidsinstallaties 2) Certificering van de brandmeldinstallatie in een parkeergarage en de sprinklerinstallatie in de liftschacht.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Opmerking over genoemde artikel gelijkwaardigheid Het genoemde artikel is niet onjuist maar ook niet correct. In principe is dit het artikel waarop wordt afgeweken, maar omdat het Bouwbesluit specifiek ingaat op grote compartimenten is op beide problemen het artikel 2.201 inrichting (grote brandcompartimenten) en het stuurartikel 2.200 van toepassing. Voor probleem 2 had ter aanvulling artikel 2.186 inrichting (ter voorkoming en beperking van ongevallen bij brand) en het stuurartikel 2.183 genoemd kunnen worden. Het genoemde artikel is niet onjuist maar ook niet correct. In principe is dit het artikel waarop wordt afgeweken, maar omdat het Bouwbesluit specifiek ingaat op grote compartimenten had artikel 2.205 inrichting (grote brandcompartimenten, bestaande bouw) en het stuurartikel 2.204 genoemd moeten worden. Het genoemde artikel is correct maar onvolledig. Ook had het stuurartikel 2.103 genoemd moeten worden. Het genoemde artikel is correct voor probleem 2, maar onjuist voor probleem 1. Bij probleem 1 had artikel 2.106 wbdbo en stuurartikel 2.103 genoemd moeten worden.
105
Dossierstudie Simulatie
Probleem
Ondergronds
Het gebouw krijgt een nieuwe gebruiksfunctie. De bestaande constructie wijkt af van de nieuwbouw eisen van het Bouwbesluit 2003 ten aanzien van sterkte bij brand.
106
Artikel gelijkwaardigheid uit Bouwbesluit 2003 tenzij anders aangegeven Artikel 2.209 inrichting (hoge en ondergrondse gebouwen)
Artikel 2.9 tijdsduur bezwijken, lid 2
Opmerking over genoemde artikel gelijkwaardigheid Het genoemde artikel is correct maar onvolledig. Ook het stuurartikel 2.208 had genoemd moeten worden. Het genoemde artikel is correct maar onvolledig. Ook het stuurartikel 2.8 had genoemd moeten worden.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Bijlage 3 Wetteksten (MODEL) BOUWVERORDENING Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen Een gebouw niet zijnde een woning, woongebouw, logiesverblijf, logiesgebouw of kantoorgebouw moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie en een ontruimingsalarminstallatie, indien de omvang en/of de bestemming hiertoe uit oogpunt van brandveiligheid aanleiding geven.
BOUWBESLUIT 1992 Paragraaf 3 Brandveiligheid Artikel 186 Een gebouw, voor zover dat een voor mensen toegankelijke, overdekte en geheel door wanden omsloten ruimte vormt, moet zodanig in brandcompartimenten zijn ingericht dat een in dat gebouw begonnen brand zich niet binnen korte tijd kan uitbreiden naar een ander deel van het gebouw, of naar een ander gebouw.
BOUWBESLUIT 2003 Afdeling 2.2. Sterkte bij brand § 2.2.1. Nieuwbouw Artikel 2.8 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk heeft een bouwconstructie die zodanig is dat het bouwwerk bij brand gedurende redelijke tijd kan worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar voor instorting is. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.8 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.9 tijdsduur bezwijken Lid 1. Een uiterste grenstoestand van een bouwconstructie waarvan het bezwijken leidt tot het onbruikbaar worden van een rookvrije vluchtroute, wordt gedurende 30 minuten niet overschreden bij de volgens NEN 6702 bepaalde bijzondere belastingscombinaties die kunnen optreden bij brand. Lid 2. Onverminderd het eerste lid, wordt een uiterste grenstoestand van een in tabel 2.9.1 aangegeven hoofddraagconstructie gedurende de in die tabel aangegeven tijdsduur niet overschreden bij de volgens NEN 6702 bepaalde bijzondere belastingscombinaties die kunnen optreden bij brand.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
107
Dossierstudie Simulatie
Afdeling 2.12. Beperking van ontwikkeling van brand § 2.12.1. Nieuwbouw Artikel 2.91 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig, dat brand zich niet snel kan ontwikkelen. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.91 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.101 beloopbaar vlak Lid 2. Een vloer, een hellingbaan of een trap heeft aan de bovenzijde een volgens NEN 1775 bepaalde bijdrage tot brandvoortplanting, die ten hoogste gelijk is aan de klasse die is aangegeven in tabel 2.98. Afdeling 2.13. Beperking van uitbreiding van brand § 2.13.1. Nieuwbouw Artikel 2.103 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat de uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.103 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.104 ligging Lid 1. Een besloten ruimte ligt in een brandcompartiment. Dit geldt niet voor een toiletruimte, een badruimte, een meterruimte en een opstelplaats voor een verbrandingstoestel niet gelegen in een stookruimte als bedoeld in artikel 4.88, vierde en vijfde lid, en een liftschacht die wat betreft de klasse van de brandvoortplanting en de mate van rookproductie voldoet aan de eisen van een brand- en rookvrije vluchtroute. Lid 2. Onverminderd het eerste lid, liggen een technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m², een ruimte voor de opslag van bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen en een stookruimte als bedoeld in artikel 4.88, vierde en vijfde lid, in een brandcompartiment. Lid 3. In afwijking van het eerste lid, ligt een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert, niet in een brandcompartiment. Lid 4. Een niet besloten verblijfsgebied ligt in een brandcompartiment. Lid 5. Het eerste en vierde lid zijn niet van toepassing op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m² en met een volgens NEN 6090 bepaalde vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m². Lid 6. Het eerste en vierde lid zijn niet van toepassing op een lichte industriefunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m², die uitsluitend is bestemd voor
108
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
de opslag van goederen of materialen, niet zijnde bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen. Lid 7. Het eerste en vierde lid zijn niet van toepassing op een lichte industriefunctie, die uitsluitend is bestemd voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m². Lid 8. Het eerste en vierde lid zijn niet van toepassing op een overige gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m², die niet is bestemd voor de opslag van bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen. Artikel 2.105 omvang Lid 4. Een brandcompartiment heeft een gebruiksoppervlakte die niet groter is dan de in tabel 2.103 aangegeven grenswaarde. Artikel 2.106 wbdbo Lid 1. De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment, een besloten ruimte waardoor een van rook en van brand gevrijwaarde vluchtroute voert, en een niet besloten veiligheidstrappenhuis is niet lager dan 60 minuten. Afdeling 2.13. Beperking van uitbreiding van brand § 2.13.2. Bestaande bouw Artikel 2.110 stuurartikel Lid 1. Een bestaand bouwwerk is zodanig dat de uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.110 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.112 omvang Lid 4. Een brandcompartiment heeft een gebruiksoppervlakte die niet groter is dan de in tabel 2.110 aangegeven grenswaarde. Afdeling 2.16. Beperking van verspreiding van rook § 2.16.1. Nieuwbouw Artikel 2.134 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat bij brand rook zich niet binnen korte tijd kan verspreiden naar een ander deel van het bouwwerk zodat op veilige wijze het aansluitende terrein kan worden bereikt. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.134 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
109
Dossierstudie Simulatie
Artikel 2.136 loopafstand Lid 2. De loopafstand tussen een punt in een verblijfsgebied en een toegang van het rookcompartiment waarin het verblijfsgebied ligt, is niet groter dan de in tabel 2.134 aangegeven grenswaarde. Bij het bepalen van de loopafstand wordt een constructieonderdeel, niet zijnde een bouwconstructie, dat in het verblijfsgebied ligt, buiten beschouwing gelaten en wordt de loopafstand die in het verblijfsgebied ligt, met 1,5 vermenigvuldigd. Lid 3. De loopafstand tussen een punt in een verblijfsruimte en een toegang van het rookcompartiment waarin de verblijfsruimte ligt, is niet groter dan de in tabel 2.134 aangegeven grenswaarde. Afdeling 2.17. Vluchten binnen een rookcompartiment en een subbrandcompartiment § 2.17.1. Nieuwbouw Artikel 2.145 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat een rookcompartiment en een subbrandcompartiment voldoende snel en veilig kunnen worden verlaten. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.145.1 en tabel 2.145.2 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.146 verblijfsgebied en verblijfsruimte Lid 1. De loopafstand tussen een punt in een gemeenschappelijk verblijfsgebied en ten minste een toegang van het subbrandcompartiment waarin het verblijfsgebied ligt, is ten hoogste 20 m. Bij het bepalen van de loopafstand wordt een constructieonderdeel, niet zijnde een bouwconstructie, dat in het verblijfsgebied ligt, buiten beschouwing gelaten. Lid 2. De loopafstand tussen een punt in een gemeenschappelijke verblijfsruimte en ten minste een toegang van het subbrandcompartiment waarin de verblijfsruimte ligt, is ten hoogste 30 m. Lid 3. Een verblijfsgebied of een verblijfsruimte heeft ten minste twee toegangen, indien: a. in die ruimte geen opstelplaats voor een kooktoestel ligt en de vloeroppervlakte van dat gebied groter is dan 75 m², of b. in die ruimte een opstelplaats voor een kooktoestel ligt en de vloeroppervlakte van dat gebied groter is dan 25 m². Lid 4. Ten minste een toegang als bedoeld in het tweede lid, van een gemeenschappelijke verblijfsruimte is een toegang van het subbrandcompartiment waarin die ruimte ligt, of bij ten minste een toegang begint een route die uitsluitend door gemeenschappelijke verkeersruimten naar een toegang van dat subbrandcompartiment voert. De toegang van die verblijfsruimte mag de toegang van een andere verblijfsruimte zijn, op voorwaarde dat die ruimte ten minste twee toegangen heeft waarbij een route begint die uitsluitend door verkeersruimten naar een toegang van het subbrandcompartiment voert. Lid 5.
110
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Het eerste, het tweede en het derde lid gelden niet voor een gemeenschappelijk verblijfsgebied dat in een subbrandcompartiment ligt met een gebruiksoppervlakte van minder dan 500 m². Lid 6. De loopafstand tussen de toegang van een niet-gemeenschappelijke verblijfsruimte en ten minste een toegang van het brandcompartiment of het subbrandcompartiment waarin die ruimte ligt, is ten hoogste 15 m. Lid 7. Een toegang als bedoeld in het zesde lid, van een niet-gemeenschappelijke verblijfsruimte, is een toegang van een brandcompartiment of een subbrandcompartiment, of ter plaatse van die toegang begint een route naar de toegang van een brandcompartiment of een subbrandcompartiment. Een besloten ruimte op die route heeft een niet-ioniserende rookmelder die is aangesloten op een voorziening voor elektriciteit en die voldoet aan de primaire inrichtingseisen en de primaire producteisen volgens NEN 2555. Lid 8. De getalwaarde van de breedte van de totale vrije doorgang in mm van de toegangen van een verblijfsgebied of van een verblijfsruimte, is ten minste de getalwaarde van de op die toegangen aangewezen vloeroppervlakte van dat verblijfsgebied of die verblijfsruimte in m², vermenigvuldigd met de in tabel 2.145.1 aangegeven waarde, met een minimum van 0,85 m voor elke toegang. Lid 9. De deur van een toegang van een verblijfsgebied of een verblijfsruimte draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in, indien de op die toegang aangewezen vloeroppervlakte van dat verblijfsgebied of van die verblijfsruimte groter is dan de in tabel 2.145.1 aangegeven waarde. Een nooddeur kan geen schuifdeur zijn. Lid 10. De loopafstand tussen een punt in een verblijfsruimte en ten minste een toegang van die ruimte is niet groter dan de in tabel 2.145.1 aangegeven waarde. Lid 11. De loopafstand tussen een punt in een ruimte die bestemd is voor de opslag van of waar gewerkt wordt met bij ministeriële regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende, bij brand gevaar opleverende stoffen of voor de gezondheid schadelijke stoffen, en ten minste een toegang van die ruimte, is ten hoogste 20 m. Lid 12. Een toegang als bedoeld in het tiende lid: a. is een toegang van het rookcompartiment waarin die ruimte ligt, b. is een toegang waarbij een route begint die niet door een verblijfsruimte, een toiletruimte, een badruimte of een technische ruimte naar een toegang van het rookcompartiment voert, of c. is een toegang van een andere verblijfsruimte, indien die verblijfsruimte ten minste twee toegangen heeft als bedoeld in onderdeel a of onderdeel b van dit lid. Lid 13. Het twaalfde lid geldt niet voor een verblijfsruimte die in een subbrandcompartiment ligt. Lid 14. Indien volgens het eerste tot en met vierde lid, het tiende of het twaalfde lid twee toegangen zijn vereist, is de afstand tussen een punt van de ene toegang en een punt van de andere toegang ten minste 5 m. Lid 15. Ten minste een toegang van een verblijfsruimte voor aan bed gebonden patiënten en ten minste een verkeersroute die vanuit een aangrenzend brandcompartiment naar die toegang voert, hebben een vrije doorgang waardoor een blok met een lengte van 2,3 m, een hoogte van 1,2 m en een breedte van 1,1 m horizontaal kan worden voortbewogen. Deze verkeersroute voert niet over een trap of door een lift.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
111
Dossierstudie Simulatie
Lid 16. De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte die in een rookcompartiment ligt en de toegang van dat rookcompartiment is ten hoogste 15 m, indien dat rookcompartiment niet meer dan een toegang heeft. Afdeling 2.18. Vluchtroutes § 2.18.1. Nieuwbouw Artikel 2.153 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk heeft voldoende vluchtroutes waarlangs bij brand een veilige plaats kan worden bereikt. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.153 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.156 uit rookcompartiment Lid 1. Ter plaatse van een toegang van een rookcompartiment beginnen ten minste twee rookvrije vluchtroutes die behalve bij de toegang nergens samenvallen. Lid 2. In afwijking van het eerste lid, kan worden volstaan met één vluchtroute, indien het rookcompartiment meer dan een toegang heeft en ten minste twee van de ter plaatse van die toegangen beginnende vluchtroutes nergens samenvallen. Lid 3. Delen van de twee vluchtroutes als bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen voorzover deze in een veiligheidstrappenhuis liggen, samenvallen. Lid 4. Het eerste lid geldt niet voor een rookcompartiment met een totale gebruiksoppervlakte van niet meer dan 250 m² waarin geen verblijfsruimte ligt voor het verblijven van mensen. Lid 5. In afwijking van het eerste lid, kunnen de eerste gedeelten van de twee vluchtroutes samenvallen, als de totale gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment die is aangewezen op deze gedeelten, niet groter is dan de grenswaarde die is aangegeven in tabel 2.153. Lid 6. In afwijking van het eerste lid, kunnen de eerste gedeelten van de twee vluchtroutes samenvallen, indien deze gedeelten een brand- en rookvrije vluchtroute zijn en de totale gebruiksoppervlakte aan rookcompartiment die is aangewezen op deze gedeelten, niet groter is dan de grenswaarde die is aangegeven in tabel 2.153. Lid 7. Onverminderd het zesde lid, kunnen de eerste gedeelten van de twee vluchtroutes uitsluitend samenvallen over een lengte die niet groter is dan de grenswaarde die is aangegeven in tabel 2.153. Bij het bepalen van de lengte worden gedeelten die in een veiligheidstrappenhuis liggen buiten beschouwing gelaten. Lid 8. De eerste gedeelten van de twee vluchtroutes als bedoeld in het zesde lid, kunnen uitsluitend samenvallen over een lengte van niet meer dan 20 m. Lid 9. Over samenvallende vluchtroutes als bedoeld in het zesde lid mag geen hoogteverschil worden overbrugd van meer dan 12,5 m. Bij het bepalen van het hoogteverschil worden gedeelten die in een veiligheidstrappenhuis liggen buiten beschouwing gelaten. Lid 10.
112
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
Ter plaatse van ten minste een toegang van een rookcompartiment begint een rookvrije vluchtroute die naar een toegang van een ander brandcompartiment voert. Het gedeelte van deze vluchtroute, dat tussen de toegang van het rookcompartiment en de toegang van het andere brandcompartiment ligt, voert niet over een trap. Lid 11. Een vluchtroute kan een gemeenschappelijke vluchtroute zijn. Afdeling 2.18. Vluchtroutes § 2.18.2. Bestaande bouw Artikel 2.160 stuurartikel Lid 1. Een bestaand bouwwerk heeft voldoende vluchtroutes waarlangs bij brand een veilige plaats kan worden bereikt. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.160 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.163 rookcompartiment Lid 1. Ter plaatse van een toegang van een rookcompartiment beginnen ten minste twee rookvrije vluchtroutes die behalve bij de toegang nergens samenvallen. Lid 2. Het eerste lid geldt niet voor een rookcompartiment met een totale gebruiksoppervlakte van niet meer dan 500 m² waarin geen verblijfsruimte ligt voor het verblijven van mensen. Lid 3. In afwijking van het eerste lid, kan worden volstaan met één rookvrije vluchtroute, indien de totale gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten die zijn aangewezen op die rookvrije vluchtroute, niet groter is dan de in tabel 2.160 aangegeven grenswaarde. Lid 4. In afwijking van het eerste lid, kan worden volstaan met één rookvrije vluchtroute, indien het rookcompartiment meer dan een toegang heeft en ten minste twee van de ter plaatse van die toegangen beginnende rookvrije vluchtroutes nergens samenvallen. Lid 5. In afwijking van het eerste lid, kunnen de twee rookvrije vluchtroutes geheel of gedeeltelijk samenvallen, indien het samenvallende gedeelte een brand- en rookvrije vluchtroute is. Indien het samenvallende gedeelte niet in een veiligheidstrappenhuis ligt, is de totale gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten die is aangewezen op dit gedeelte, niet groter dan de grenswaarde die is aangegeven in tabel 2.160. Lid 6. Ter plaatse van ten minste een toegang van een rookcompartiment begint een rookvrije vluchtroute die naar een toegang van een ander brandcompartiment voert. Het gedeelte van deze rookvrije vluchtroute, dat tussen de toegang van het rookcompartiment en de toegang van het andere brandcompartiment ligt, voert niet over een trap. Lid 7. Een vluchtroute kan een gemeenschappelijke vluchtroute zijn. Afdeling 2.19. Inrichting van rookvrije vluchtroutes § 2.19.1. Nieuwbouw
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
113
Dossierstudie Simulatie
Artikel 2.166 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanig ingerichte rookvrije vluchtroutes, dat in geval van brand snel en veilig kan worden gevlucht. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.166 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.169 luchttoevoer en rookafvoer Een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, heeft een voorziening voor afvoer van rook met een component voor toevoer van verse lucht en een component voor afvoer van rook, met een zodanige capaciteit dat die ruimte tijdens brand gedurende langere tijd kan worden gebruikt om te vluchten. Artikel 2.173 opvang- en doorstroomcapaciteit Een ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, heeft een opvangcapaciteit en een doorstroomcapaciteit, die voldoen aan de bij ministeriële regeling gegeven voorschriften. Afdeling 2.19. Inrichting van rookvrije vluchtroutes § 2.19.2. Bestaande bouw Artikel 2.175 stuurartikel Lid 1. Een bestaand bouwwerk heeft zodanig ingerichte rookvrije vluchtroutes, dat in geval van brand snel en veilig kan worden gevlucht. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.175 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.178 luchttoevoer en rookafvoer Een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, heeft een voorziening voor afvoer van rook met een component voor toevoer van verse lucht en een component voor afvoer van rook met een zodanige capaciteit dat die ruimte tijdens brand gedurende langere tijd kan worden gebruikt om te vluchten. Afdeling 2.20. Voorkoming en beperking van ongevallen bij brand § 2.20.1. Nieuwbouw Artikel 2.183 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat personen kunnen worden gered en brand kan worden bestreden. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.183 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.186 inrichting Lid 1. Een niet-besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, heeft een voorziening voor de afvoer van rook met een component voor toevoer van verse lucht en een component voor afvoer van rook, met een zodanige capaciteit dat die
114
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
Dossierstudie Simulatie
ruimte tijdens brand gedurende langere tijd kan worden gebruikt voor het uitvoeren van reddingswerkzaamheden en bluswerkzaamheden. Afdeling 2.21. Bestrijding van brand § 2.21.1. Nieuwbouw Artikel 2.190 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.190 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.193 veiligheid Lid 1. Een droge blusleiding als bedoeld in artikel 2.191, eerste lid, voldoet aan NEN 1594. Lid 2. Een brandslanghaspel als bedoeld in artikel 2.191, tweede en derde lid: a. is aangesloten op een voorziening voor drinkwater als bedoeld in artikel 3.120, en b. ligt niet in een vluchttrappenhuis. Lid 3. Een brandslanghaspel als bedoeld in artikel 2.191, tweede en derde lid, heeft een slang met: a. een lengte van niet meer dan 30 m en b. een statische druk van niet minder dan 100 kPa en een capaciteit van 1,3 m³/h, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels aangesloten op dezelfde voorziening voor drinkwater. Afdeling 2.22. Grote brandcompartimenten § 2.22.1. Nieuwbouw Artikel 2.200 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk met een brandcompartiment of een subbrandcompartiment, waarvan de gebruiksoppervlakte groter is dan de toelaatbare gebruiksoppervlakte als bedoeld in paragraaf 2.13.1, onderscheidenlijk 2.14.1, is zodanig ingericht dat het brandveilig is. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.200 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.201 inrichting Een brandcompartiment en een subbrandcompartiment met een gebruiksoppervlakte die groter is dan de toelaatbare gebruiksoppervlakte als bedoeld in paragraaf 2.13.1, onderscheidenlijk 2.14.1, zijn zodanig ingericht dat het uitbreiden van brand wordt beperkt op een wijze die leidt tot een mate van brandveiligheid als beoogd met die paragrafen. Artikel 2.202 vluchtroute De loopafstand tussen een punt in een brandcompartiment als bedoeld in artikel 2.201, en het aansluitende terrein is zodanig dat bij brand het aansluitende terrein snel en veilig kan worden bereikt op een wijze als beoogd met de paragrafen 2.16.1, 2.17.1, 2.18.1, 2.19.1 en 2.20.1.
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra
115
Dossierstudie Simulatie
Afdeling 2.22. Grote brandcompartimenten § 2.22.2. Bestaande bouw Artikel 2.204 stuurartikel Lid 1. Een bestaand bouwwerk met een brandcompartiment of subbrandcompartiment waarvan de gebruiksoppervlakte groter is dan de toelaatbare gebruiksoppervlakte als bedoeld in paragraaf 2.13.2, onderscheidenlijk 2.14.2, is zodanig ingericht dat het brandveilig is. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.204 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.205 inrichting Een brandcompartiment en een subbrandcompartiment met een gebruiksoppervlakte die groter is dan de toelaatbare gebruiksoppervlakte als bedoeld in paragraaf 2.13.2, onderscheidenlijk 2.14.2, zijn zodanig ingericht dat het uitbreiden van brand wordt beperkt op een wijze die leidt tot een mate van brandveiligheid als beoogd met die paragrafen. Artikel 2.206 vluchtroute De loopafstand tussen een punt in een brandcompartiment als bedoeld in artikel 2.205 en het aansluitende terrein is zodanig dat bij brand het aansluitende terrein snel en veilig kan worden bereikt op een wijze als beoogd met de paragrafen 2.16.2, 2.17.2, 2.18.2, 2.19.2 en 2.20.2. Afdeling 2.23. Hoge en ondergrondse gebouwen, nieuwbouw Artikel 2.208 stuurartikel Lid 1. Een te bouwen bouwwerk waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger dan 70 m boven of lager dan 8 m onder het meetniveau ligt, is zodanig ingericht dat het bouwwerk brandveilig is. Lid 2. Voorzover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.208 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Artikel 2.209 inrichting Lid 1. Een bouwwerk waarin een vloer van een verblijfsgebied hoger dan 70 m boven het meetniveau ligt, is zodanig ingericht dat het bouwwerk een mate van brandveiligheid heeft als beoogd met de paragrafen 2.2.1, 2.11.1, 2.12.1, 2.13.1, 2.14,1, 2.15,1, 2.16,1, 2.17,1, 2.18,1, 2.19,1, 2.20,1 en 2.21.1. Lid 2. Een bouwwerk waarin een vloer van een verblijfsgebied lager dan 8 m onder het meetniveau ligt, is zodanig ingericht dat het bouwwerk een mate van brandveiligheid heeft als beoogd met de paragrafen 2.2.1, 2.11.1, 2.12.1, 2.13.1, 2.14,1, 2.15,1, 2.16,1, 2.17,1, 2.18,1, 2.19,1, 2.20,1 en 2.21.1.
116
NEDERLANDS INSTITUUT FYSIEKE VEILIGHEID Nibra