Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
www.rooilijn.nl
P. 73
Themanummer Dorpen in verandering
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening Stelling Achtergrond Zelfs wanneer de Dorpen in school sluit, blijft de verandering leefbaarheid in kleine dorpen op peil InBeeld Stagnatie|Dynamiek in de Westhoek
Nieuwe verscheidenheid, nieuwe ongelijkheid?
Interview Avontuurlijke Dorpen kennen vertrekkers en een eigenzinnige gewortelde blijvers amateurcultuur waarin talent opbloeit
Verborgen veranderingen van het Vlaamse platteland
Dorpen, leegstand en omgevingskwaliteit
Zoektocht naar nieuwe strategieën voor Vlaamse dorpen
Vergrijzing als kans voor dorpen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Colofon
P. 74
Colofon
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Redactioneel
P. 75
Redactioneel Dorpsoptimisme
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Plantage Muidergracht 14-16 1018 TV Amsterdam Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2013 42,00 euro voor particulieren 66,50 euro voor instellingen 27,50 euro voor studenten Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten Voor abonnementen geldt sinds 1 januari 2012 een opzegtermijn van 3 maanden. Abonnementen kunnen schriftelijk worden opgezegd.
Rooilijn Jg. 46 / Nr. 2 / 2013 Oplage: 1.900 ISSN 13802860 Redactie Stan Majoor (hoofdredacteur), Lisa de Grunt (bureauredacteur), Andrew Switzer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Boj van den Berg, Like Bijlsma, Edgar de Bruijn, François Claessens, Eveline Cortvriendt, Jurriaan Dekkers, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Jan Duffhues, Arend Jonkman, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Carla Huisman, Perry Hoetjes, Marjolijn van der Klis, Femke Kloppenburg, Thijs Koolmees, Marije Koudstaal, Rick Meijer, Lotte Meijhuis, Tim van der Moer, Koen Raats, Iris Roodheuvel, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Olivia Somsen, Annalies Teernstra, Frans Thissen, Caroline Uittenbroek, Rick Vermeulen, Arjan Weterings, Hilde van Wijk Nummerredactie Wilma Bakker, Caroline van Campen (gastredacteur), Thijs Koolmees, Arjan Weterings, Hilde van Wijk Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies.
Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle recht-hebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Fotografie Alle foto’s zijn gemaakt door Marcel Heemskerk tenzij anders is vermeld. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Drukwerk MarcelisDékavé, Alkmaar Rooilijn wordt mede mogelijk gemaakt door Stadgenoot en Balance.
Themanummer Dorpen in verandering Dit themanummer is tot stand gekomen met financiële steun van de provincie Zeeland en de provincie West-Vlaanderen.
Steden, als dominante centra van openbaar bestuur, handel en cultuur zijn tegenwoordig het kader geworden van waaruit de meeste mensen de wereld beschouwen. Dorpen zijn vanuit dat blikveld daar waar de dynamische stad en verstedelijking (die veel verder rijkt) niet meer is. Daar waar de tijd deels heeft stilgestaan. Een misvatting waar dit themanummer van Rooilijn op inspringt. Halverwege de vorige eeuw waren de meeste dorpen nog grotendeels autonome ruimtelijke, sociale, politieke, culturele en economische eenheden. Tegenwoordig zijn de meeste dorpen ‘woondorpen’ geworden, waar de inwoners veel bredere sociale en economische ruimtelijke relaties aangaan. De aantrekkelijkheid wordt vooral bepaald door de ligging ten opzichte van economische kernen en bijzondere omgevingskwaliteiten zoals natuur of cultuurhistorie. Discussies over krimp en verlies van voorzieningen domineren het huidige debat over dorpen. Veel bijdragen in dit nummer concluderen dat het ontbreekt aan optimistische nieuwe sociale en economische denkbeelden. Een schot voor de boeg: meer dan in steden is in dorpen de fysieke ruimte voor een omslag naar lokale systemen van duurzame energieopwekking, een optimalisering van afvalscheiding en de ontwikkeling van community gardens samen met lokale agrariërs. Juist in dorpen ontstaan, vaak als reactie op de bijna continue agenda van schaalvergroting van het openbaar bestuur, de voedingsbodem voor interessante nieuwe burgerinitiatieven in de zorg, collectief vervoer en cultuur. Dit themanummer is mede tot stand gekomen met financiële steun van de Provincie Zeeland en de Provincie West-Vlaanderen. Het toont dan ook aan dat de analyse van dorpen en het denken over (ruimtelijk) beleid geen landsgrenzen heeft. Frans Thissen was als universitair docent sociale geografie aan de UvA decennialang een cruciale intellectuele en organisatorische schakel tussen wetenschap, praktijk en onderwijs over dit thema. Als redacteur en redactievoorzitter heeft Frans bovendien een zeer grote betekenis voor Rooilijn gehad. Met dit nummer neemt hij afscheid. Namens de gehele redactie wil ik Frans hierbij hartelijk danken voor zijn onvoorwaardelijke bijdrage gedurende vele jaren. Stan Majoor Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
P. 76
Rooilijn
Inhoud
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Inhoud
78-79 Stelling Zelfs wanneer de school sluit, blijft de leefbaarheid in kleine dorpen op peil
P. 77
Zoektocht naar nieuwe strategieën voor Vlaamse dorpen
128
Bernie van Ruijven en Maeike Lok verdedigen Maartje Meesterberends reageert
Actuele ontwikkelingen vragen om nieuwe strategieën met een grotere rol voor de burger Bern Paret
80 Achtergrond Dorpen in verandering
136 Vergrijzing als kans voor dorpen
Het perspectief van het woondorp is realistischer en biedt een beter perspectief voor dorpsbewoners Frans Thissen en Maarten Loopmans
De oudere van de toekomst fungeert als drager van een energieke dorpssamenleving Frank van Dam en Femke Daalhuizen
90 Nieuwe verscheidenheid, nieuwe ongelijkheid?
142
De ontwikkeling van dorpen is steeds meer afhankelijk van bewonersinitiatieven Lotte Vermeij 96 Verborgen veranderingen van het Vlaamse platteland Een evaluatie van methoden van dataverzameling die inzicht bieden in Vlaamse plattelandsveranderingen Anna Verhoeve en Valerie Dewaelheyns
InBeeld Stagnatie|Dynamiek in de Westhoek
Studiedagverslag Ouderen 2.0, verpaarding en andere dorpsfenomenen Toekomstige onderzoeksvragen en nieuwe beleidsperspectieven voor Vlaamse en Nederlandse dorpen Namens de nummerredactie 146 Interview “Dorpen kennen een eigenzinnige amateurcultuur waarin talent opbloeit” Interview met Geert Mak Arjan Weterings en Caroline van Campen
106
Leo Divendal en Michaël Depestele
150 Recensies > Het Dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Dorpen, leegstand en omgevingskwaliteit
Friese dorpshuizen als inspiratie voor het Vlaamse platteland
116
Avontuurlijke vertrekkers en gewortelde blijvers, pagina 122
Hoe omgevingskwaliteit en potenties van bewoners de leefbaarheid van Zeeuwse dorpen kunnen vergroten Arjen Drijgers en Ronald van Leeuwen
Peter Raymaekers
122 Avontuurlijke vertrekkers en gewortelde blijvers
153 Signalement > Krimp, het nieuwe denken
Naar een ander onderzoeksperspectief met meer aandacht voor jongeren die op het platteland blijven wonen Tialda Haartsen
154 Column Hoe het dorp nooit verdween
> Rijk met kleine dorpen
Meer sfeer dan wetenschap Dirk Strijker
O. Naphta
Rooilijn
Stelling
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Stelling
P. 78
Bernie van Ruijven en Maeike Lok verdedigen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Stelling: Bernie van Ruijven en Maeike Lok , Maartje Meesterberends
Stelling
P. 79
Maartje Meesterberends reageert
Zelfs wanneer de school sluit, blijft de leefbaarheid in kleine dorpen op peil
De bevolkingssamenstelling verandert niet na het sluiten van de school in een klein dorp. Dit blijkt uit vergelijkende analyses van een groot aantal Friese dorpen met een school, dorpen zonder school en dorpen met een recent gesloten school. Het onderzoek is gehouden over een periode van bijna een decennium. In de dorpen met een school en de dorpen zonder school zijn de demografische processen volstrekt overeenkomstig. Dat wil zeggen dat er geen verschillen zijn tussen beide typen dorpen op het gebied van ontwikkelingen in aantal inwoners, vergrijzing, ontgroening, aandeel huishoudens en aandeel basisschoolleerlingen. Naast de grote overeenkomsten in de demografische processen, komen de beide typen dorpen ook overeen wanneer wordt gekeken naar andere leefbaarheidsindicatoren. Ontwikkelingen op gebied van bevolking, woningen, voorzieningenniveau, werkgelegenheid en gemeenschapsleven blijven constant in zowel dorpen met als dorpen zonder school. Een verschil is alleen te zien in het aantal inwoners. Als gevolg van een gemiddeld groter aantal inwoners in de dorpen met een school zijn de woningvoorraad en de jaarlijkse woningtoename hier iets groter dan in de dorpen zonder school. Maar als het gaat om de andere indicatoren, te weten het voorzieningenniveau, de werkgelegenheid en het gemeenschapsleven, zijn beide typen dorpen wederom vergelijkbaar. Het leefbaarheidsprofiel van dorpen met een recent gesloten school wijkt daarentegen iets af van dat van dorpen met een school en dorpen zonder school. Het enige verschil zit in de bevolkingssamenstelling. Dorpen met een recent gesloten school zijn iets meer vergrijsd en ontgroend. Deze ontwikkelingen zijn echter al ingezet vóór de sluiting van de school. Ze zijn dan ook niet een
gevolg, maar eerder een aanleiding voor de schoolsluiting. Vanwege het iets hogere aandeel 65-plussers, is ook de gemiddelde woningbezetting iets lager. Maar ook hier geldt dat het voorzieningenniveau, de werkgelegenheid en het verenigingsleven in de dorpen met een recent gesloten school gelijk zijn aan de dorpen met een school en de dorpen zonder school. Het is duidelijk dat de overeenkomsten tussen de drie typen dorpen op het gebied van leefbaarheid de verschillen ruimschoots overtreffen. De conclusie luidt dan ook dat de aan- dan wel afwezigheid of het sluiten van een school geen invloed heeft op de demografische ontwikkelingen en de leefbaarheid in het dorp. Andersom kunnen ontwikkelingen als krimp, vergrijzing en ontgroening wel leiden tot het sluiten van een school. Maar ook in dat geval kan een dorp net zo leefbaar zijn als voor de sluiting van de school.
Bernie van Ruijven (
[email protected]) is als senior-onderzoeker werkzaam bij Partoer, Fries bureau voor sociaal economische vraagstukken. Maeike Lok (
[email protected]) werkt als adviseur bij dezelfde organisatie.
Sinds enkele decennia is er sprake van een veranderende bevolkingssamenstelling op het Nederlandse platteland. Onder andere door schaalvergroting en toenemende mobiliteit is men minder plaatsgebonden en zoeken voornamelijk jongeren hun heil elders voor opleiding en werk. Steeds meer voorzieningen, zoals basisscholen, verdwijnen uit kleine dorpen. De angst onder bewoners is dat hun dorp daardoor een onleefbaar spookdorp wordt. Hoewel het er op lijkt dat de schade meevalt, zijn er zeker gevolgen aan te wijzen van het sluiten van de basisschool en verschillen te benoemen tussen dorpen met en dorpen zonder school. Mijn masterscriptie behandelt verschillen in inzet, interactie en lokale identiteit tussen kleine dorpen met en kleine dorpen zonder een school. De conclusie is dat inzet onder bewoners in de dorpsgemeenschap en onderlinge interactie tussen bewoners in een dorp zonder school niet minder is dan in een dorp met school. Inzet hangt bijvoorbeeld meer af van andere kenmerken, zoals leeftijd, woonduur en inkomen. Opmerkelijk is wel dat men in dorpen met een school veel sterker van mening is dat een school zorgt voor interactie en lokale identiteit onder bewoners. Men dicht aan de school veel waarden toe voor de gemeenschap. Zo zijn bewoners van dorpen met een school veel sterker van mening dat een basisschool bijdraagt aan het dorpsgevoel en dat een school mensen in het dorp nader tot elkaar brengt. Toch zijn er ook feitelijke verschillen te vinden tussen dorpen met en zonder school. Als er gekeken wordt naar de lokale traditionele binding onder bewoners, hier lokale identiteit genoemd, is deze sterker in dorpen met dan in dorpen zonder een basisschool. De kans dat men een sterke lokale identiteit heeft, is in
een dorp met een school drie keer groter dan in een dorp zonder een school. Daarnaast is het belangrijk om te erkennen dat het sluiten van een school zijn sporen kan nalaten in een dorpsgemeenschap. Hoewel dorpsbewoners uiteindelijk vaak op een constructieve manier omgaan met het verlies van de school als middelpunt van het gemeenschapsleven, hebben de besluitvorming en het proces van sluiting wel degelijk invloed. Er kan bijvoorbeeld sociale schade ontstaan wanneer men zich niet gehoord of betrokken voelt in het besluitvormingsproces rond de sluiting. Met als gevolg dat het vertrouwen in de lokale besluitvorming minder wordt, men een negatief beeld krijgt van lokale politiek en teleurgesteld raakt in de eigen daadkracht. Om dit te voorkomen is het essentieel dat gemeenten bewoners betrekken in het proces en transparant zijn in de communicatie. In de eerder geschetste veranderende context op het Nederlandse platteland dienen bewoners met een realistische blik naar de eigen gemeenschap te kijken. Het is niet reëel om voorzieningen te behouden als voorwaarde voor sociale binding en leefbaarheid. Juist het verdwijnen van de laatste basisschool uit een dorp kan voor de bewoners een trigger zijn om op een andere manier nieuwe initiatieven te starten. Voorwaarde is wel dat er voldoende sociaal kapitaal aanwezig is en het vertrouwen niet verloren is gegaan en dat men gelooft in de kracht van het zelforganiserende vermogen van de gemeenschap. Maartje Meesterberends (
[email protected]) is afgestudeerd in de Sociale Geografie aan de Universiteit van Amsterdam.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Dorpen in verandering
Dorpen in verandering
P. 80
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Achtergrond: Frans Thissen en Maarten Loopmans
Achtergrond
P. 81
Frans Thissen en Maarten Loopmans
Dorpen in Nederland en Vlaanderen zijn voortdurend in verandering. Onderzoek en beleid doen vaak weinig recht aan de veranderende realiteit in dorpen. Machtige beelden uit het verleden verhinderen zowel bij onderzoekers als beleidsmakers het zicht op het heden. Hierdoor biedt beleid vaak onvoldoende perspectief om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en kansen die zich voordoen.
Het Nederlandse en Vlaamse platteland is al enige decennia verwikkeld in een continu veranderingsproces: ingrijpende veranderingen in de economische structuur, in mentaliteit en lokale cultuur, in ruimtelijke structuren en ruimtelijk gedrag en in de aard en omvang van de binding en de betrokkenheid die bewoners hebben met hun omgeving. In de literatuur is dit veranderingsproces beschreven als verstedelijking, het verdwijnen van een boerencultuur, de overgang van productieve functies naar consumptieve functies en de overgang van een oude naar een nieuwe verscheidenheid (Thissen, 1995). Door deze veranderingen is de woonfunctie de belangrijkste motor geworden voor lokale ontwikkelingen. Toegenomen welvaart, een groeiende automobiliteit en aanhoudende individualisering hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld.
die naar de toekomst toe een gering perspectief opleveren. Onderzoeksvragen worden dan geformuleerd met een traditioneel referentiekader waarbij vooral inzicht wordt verkregen in dat wat nog vanuit het verleden resteert. Op die manier wordt onvoldoende duidelijk hoe, op basis van nieuwe voorwaarden, nieuwe perspectieven kunnen worden gevonden. Ook beleidslijnen worden niet zelden geformuleerd als reflex op ontwikkelingen uit het verleden en op basis van verouderde vertrouwde mechanismen maar met te weinig oog voor nieuwe ontwikkelingen (Provincie Zeeland, 2008; 2009). Het doel van deze bijdrage is om te komen tot een herformulering van onderzoeksvragen en beleidslijnen waarbij zowel op het vlak van de analyse als op het vlak van het beleid een nieuwe oriëntatie wordt gezocht.
De veranderingen die zich in dorpen voltrekken zijn niet zonder problemen. Zo brengen veel veranderingen nieuwe sociale tegenstellingen en veranderingen in machtsposities met zich mee. De meeste dorpsbewoners profiteren volop van de maatschappelijke veranderingen die zich voordoen. Zij zijn in hun relatie met hun omgeving succesvol. Maar vaak blijkt een minderheid door dezelfde veranderingen in hun relatie met de omgeving juist kwetsbaarder te worden.
Nisse, een dorp in verandering
Opvallend is dat veranderingsprocessen in dorpen vaak tegemoet worden getreden met vragen en beleidslijnen Bakkerij Jikkemiene in Nisse, dagbesteding voor mensen met een verstandelijke beperking (foto: Frans Thissen)
In 1955 maakte de Nederlandse Onderwijs Film een korte documentaire over het dagelijks leven in een klein dorp. De documentairemakers kozen voor het dorp Nisse, een dorp van zo’n 500 inwoners in de zak van Zuid-Beveland. Een dorp van vooral landbouwers, een omvangrijke groep kleine middenstanders en enkele notabelen. In 1979 maakten twee aankomende cineasten een gefilmd portret van Nisse waarbij de veranderingen tussen 1955 en 1979 centraal stonden. Schaalvergroting
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Dorpen in verandering
P. 82
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Achtergrond: Frans Thissen en Maarten Loopmans
amenities in het dorp en de directe omgeving hebben ook een zichtbare impuls gegeven aan die andere consumptieve functie: de recreatie. Aan het dorpsplein zijn, nadat alle voorzieningen waren verdwenen, weer voorzieningen teruggekeerd: een dorpshuis met diverse functies en bakkerij Jikkemiene die als werkplaats dient voor een groep verstandelijk gehandicapten. Het beeld van ‘verlies’, dat in 1979 nog domineerde, is definitief omgebogen tot een beeld van ‘verandering’. De overgang naar het woondorp lijkt voltooid.
P. 83
Figuur 1 Het referentiekader van het autonome dorp: de spiraal omlaaag
Veranderingen in referentiekaders
Dorpsplein Nisse (foto: Frans Thissen)
in de landbouw, de voorzieningenstructuur en het lokaal bestuur, bevorderd door een sterk toegenomen mobiliteit vormde de hoofdmoot van die veranderingen. Veel boeren uit Nisse stopten of vertrokken naar de IJsselmeerpolders. Van het grote aantal voorzieningen aan het dorpsplein resteerde in 1979 enkel nog de oude kleermaker. In alle sectoren had het dorp te maken met functieverlies. Goed beschouwd resteerde voor het dorp slechts één functie: het wonen. Maar daarin bleek het dorp juist succesvol. De film illustreert de groeiende betekenis van amenities (Lamb, 1975): de aanwezigheid van monumenten, woningen met de mogelijkheid van een grote tuin of met een vrij uitzicht, de natuurlijke omgeving van het kleinschalige heggenlandschap en de bloemdijken van de Zak van Zuid-Beveland. De functionele veranderingen betekenden voor de bewoners ook een ingrijpende verandering van de lokale identiteit. Nisse was in 1955 een autonoom dorp: ‘een wereld op
zichzelf’ waarmee men een vanzelfsprekende emotionele binding had op basis van geboorte en woonduur. Vanuit dat perspectief ging er tussen 1955 en 1979 veel verloren op het vlak van sociale verbondenheid, werkgelegenheid, voorzieningen en politieke autonomie. Maar we kunnen de gebeurtenissen uit die periode ook zien als een kwalitatieve verandering. Nisse veranderde van een autonoom dorp in iets volstrekt anders: een woondorp. De betrokkenheid van bewoners met de eigen woning en de directe woonomgeving, het woondomein, nam toe (Van Engelsdorp Gastelaars, 2003). Wonen in Nisse werd voor steeds meer bewoners een keuze, waarvan de emotionele binding met het dorp, dorpstrots of lokaal bewustzijn een uitvloeisel was. De woonfunctie heeft zich sinds 1979 in Nisse verder versterkt (Thissen e.a., 2012). De monumentaliteit is nog beter zichtbaar geworden. Kleine panden met een gunstige ligging zijn uitgebreid en ‘vermooid’. De
Het Nederlandse en Vlaamse platteland ontwikkelt zich, nog steeds, van een oude verscheidenheid van min of meer autonome dorpen naar een nieuwe verscheidenheid van woondorpen. In autonome dorpen zijn de meeste bewoners ‘van het dorp’ en doen ze veel zaken ‘op het dorp’. In woondorpen is een groot deel van de bewoners er in een bepaalde levensfase primair om woonredenen neergestreken en is men voor werk, voorzieningen en sociale contacten niet op het dorp aangewezen. In de dagelijkse realiteit hebben dorpen in Vlaanderen en Nederland vaak met beide werkelijkheden tegelijk te maken. In veel dorpen wonen nog steeds mensen die ‘van het dorp’ zijn en hun zaken zoveel mogelijk ‘op het dorp’ doen. En bij ingrijpende veranderingen, het sluiten van de dorpsschool of dreigende bevolkingsdaling, wordt ook door nieuwkomers nog vaak teruggegrepen op de situatie in het autonome dorp. Het autonome dorp fungeert dan als een machtig beeld, bij zowel bewoners als beleidsmakers. Met het referentiekader van het autonome dorp worden oorzakelijke relaties gelegd tussen de ontwikkeling van het aantal inwoners, de ontwikkeling van het aantal voorzieningen en de ontwikkeling van de leefbaarheid (figuur 1). In het autonome dorp bepaalde het aantal inwoners het aantal voorzieningen op het dorp en daarmee ook de leefbaarheid van het dorp voor diezelfde inwoners. In veel dorpen kent men bevolkingsafname en een afname van het aantal plaatselijke voorzieningen, wat volgens dit referentiekader tot niets anders kan leiden dan een afnemende leefbaarheid, een spiraal
Figuur 2 Het referentiekader van het woondorp: de spiraal omhoog
omlaag. Het uitdragen van dit beeld door bewoners, maar soms ook door professionals en bestuurders, heeft het dorp ten onrechte een zielig imago gegeven (Ostendorf & Thissen, 2001). Verlies van voorzieningen, zoals dat zich in veel dorpen al langere tijd voordoet is vooral het resultaat van structurele schaalvergroting en van het feit dat bewoners zelf steeds vaker aan de voorziening in het eigen dorp voorbijgaan. En bevolkingsdaling in dorpen is nog steeds primair het resultaat van veranderende huishoudensvorming, resulterend in een dalende woningbezetting. Er is ook een andere visie op de ontwikkeling van leefbaarheid mogelijk, vanuit het referentiekader van het woondorp (figuur 2). Daarbij wordt de ontwikkeling van de woonfunctie van dorpen binnen een regionaal kader als de basis gezien voor de ontwikkelingen in het dorp. De ontwikkeling van de woonfunctie vormt dan de belangrijkste achtergrond voor de ontwikkeling
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Dorpen in verandering
van de leefbaarheid ter plaatse. In de eerste rapporten van het Sociaal en Cultureel Planbureau in het kader van het onderzoeksproject De Sociale Staat van het Platteland was al geconcludeerd dat Nederlandse dorpen door de bewoners in het algemeen als leefbaar worden ervaren. Hun oordeel blijkt gebaseerd op een goede woonkwaliteit, een relatief grote lokale betrokkenheid en een goede mobiliteit die werk en voorzieningen elders binnen bereik brengt (Steenbekkers e.a., 2006). Het referentiekader van het woondorp heeft dan ook een beter perspectief: een spiraal omhoog. De ontwikkeling van leefbaarheid kan dus een voedingsbodem vormen voor de ontwikkeling van diverse gemeenschapsinitiatieven, die een bijdrage leveren aan de sociale infrastructuur van het dorp. Daarbij gaat het om zaken als een plaatselijke bibliotheek georganiseerd door vrijwilligers, een dorpskrant, gezamenlijk autovervoer van kinderen van en naar school, een internetsite over het dorp, enzovoorts. Deze initiatieven dragen op hun beurt weer bij aan de verdere ontwikkeling van de woonfunctie van het dorp. Opvallend is dat de ontwikkeling van het aantal inwoners in dit referentiekader geen rol speelt. Krimp is pas relevant voor de leefbaarheid als de woonfunctie wordt aangetast. Niet bevolkingsdaling maar omvangrijke leegstand en verloedering van de gebouwde omgeving vormen een gevaar voor de ervaren leefbaarheid. Opvallend is ook dat de sociale infrastructuur van dorpen in het schema van positie is veranderd. Was de ontwikkeling van de sociale infrastructuur, in dit geval de voorzieningen, in het autonome dorp nog een voorwaarde voor de ontwikkeling van de leefbaarheid, in het woondorp is de ontwikkeling van de sociale infrastructuur door gemeenschapsinitiatieven sociale vitaliteit - een resultaat van de ontwikkeling van de leefbaarheid.
Sociale vitaliteit
Sociaal vitale dorpen zijn dorpen waar waardevolle zaken tot stand komen dankzij vrijwillig handelen van bewoners. Daarbij gaat het om verbindende sociale
P. 84
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Achtergrond: Frans Thissen en Maarten Loopmans
P. 85
vitaliteit, zoals het deelnemen aan het verenigingsleven en lokale culturele tradities, maar vooral om vernieuwende sociale vitaliteit. Van vernieuwende sociale vitaliteit is sprake indien bewoners kunnen omgaan met veranderingen en juist bij veranderingen een open, actieve en betrokken houding laten zien (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Gemeenschapsinitiatieven kunnen worden opgevat als tekenen van vernieuwende sociale vitaliteit. In veel onderzoek overheerst het beeld dat naarmate het autonome dorp verdwijnt er sprake is van een afname van sociale vitaliteit. Omdat er minder bewoners ‘van het dorp’ zijn en minder bewoners ‘op het dorp’ hun zaken doen zou de lokale betrokkenheid afnemen. Het schema in figuur 2 suggereert echter dat ook de binding die bewoners voelen met hun woondorp voor (nieuwe vormen van) sociale vitaliteit kan zorgen. Van veranderende vormen van sociale vitaliteit is bijvoorbeeld sprake onder vrouwen in een aantal Friese dorpen, waaronder Jorwerd. In 1993 bleek uit een onderzoek dat vrouwen daar een omvangrijke bijdrage leverden aan het vrijwilligerswerk. Dat waren vooral vrouwen die geen betaald werk hadden en niet over een auto konden beschikken. Maar onder jonge vrouwen was toen al sprake van verandering. Hun opleidingsniveau was hoger, zij beschikten vaker over een auto, kenden een grotere arbeidsparticipatie en werkten vaker ver van huis. Mak (1996) concludeerde in zijn boek over Jorwerd dan ook dat de dorpen aan sociale spankracht zullen verliezen. In een vervolgonderzoek in 2007 in dezelfde dorpen bleek dat de arbeidsparticipatie en de automobiliteit onder vrouwen inderdaad waren toegenomen. De deelname aan vrijwilligerswerk, althans voor een groot aantal uren per week, was evenredig afgenomen. Maar in 2007 blijken vrouwen met betaald werk in vergelijking met vrouwen zonder betaald werk actiever in minder omvangrijke en minder traditionele vormen van vrijwilligerswerk, zijn zij vaker lid van belangenverenigingen en hebben zij daarbinnen eerder een bestuursfunctie. Door te gaan werken hebben plattelandsvrouwen weliswaar
Beauvoorde (foto: Frans Thissen)
minder tijd beschikbaar maar des te vaker de vaardigheden en sociale netwerken om een bijdrage aan hun omgeving te leveren (Droogleever Fortuijn & Thissen, te verschijnen).
Van territoriale naar persoonlijke rechtvaardigheid
Het referentiekader van het woondorp biedt ook een andere kijk op sociale rechtvaardigheid. Het autonome dorp vormde een sociale eenheid waarvan individuen afhankelijk waren voor hun welzijn. Ging het goed met het dorp, dan ging het goed met de bewoners. In woondorpen kunnen individuen hun leven op verschillende ruimtelijke schalen inrichten en is men niet enkel afhankelijk van het dorpsniveau. Een rechtvaardige spreiding van welzijn is dan weinig gebaat met een gelijkmatige verdeling van voorzieningen of werkgelegenheid tussen dorpen (“ieder dorp heeft recht op zijn dorpsschool”). Het heeft meer te maken met de mate waarin individuen gelijke kansen
krijgen om hun leven in te richten naar hun wensen en behoeften (“hebben alle kinderen onder redelijke voorwaarden toegang tot een kwaliteitsvolle school?”). De transformatie van autonoom naar woondorp biedt daarbij zowel nieuwe uitdagingen als kansen. De omslag naar woondorp zorgt voor nieuwe sociale tegenstellingen op het platteland die niet op de schaal van het dorp opgelost kunnen worden. De instroom van hogere inkomensgroepen op het platteland op zoek naar woonkwaliteit drijft de woningprijzen op, waardoor lagere inkomensgroepen het moeilijk vinden om betaalbare, kwaliteitsvolle woningen te vinden. Het verlies van banen en functies in dorpskernen heeft bovendien geleid tot een grotere afhankelijkheid van de auto. Ongelijke vervoersmogelijkheden creëren nieuwe verschillen tussen bewoners: ‘vervoersarm’ is wie door een gebrek aan vervoer moeilijk toegang heeft tot de nodige voorzieningen of werkgelegenheid.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Dorpen in verandering
Vervoersarmoede is niet enkel gebaseerd op autobezit, het houdt ook verband met openbaar vervoer, de woningmarkt en de locatie van voorzieningen. Wie geen toegang heeft tot geschikt vervoer, maar in een goed voorziene dorpskern in een betaalbare woning woont, kan dus niet automatisch als vervoersarm worden beschouwd (Meert & Bourgeois, 2003). De transformatie naar woondorp heeft ook gevolgen voor de plattelandseconomie. Vooral in Vlaanderen huisvest het platteland al eeuwenlang niet enkel landbouwbedrijven, maar ook veel kleinere industriële en dienstenbedrijven die een beroep doen op laaggeschoolde arbeid. Die pool aan laaggeschoolde arbeiders krimpt in de overgang naar een woondorp. In toenemende mate wordt daarom een beroep gedaan op arbeidsmigranten. In sommige plattelandsgebieden vormen deze migranten een aanzienlijk en opvallend deel van de bevolking. Op de arbeids- en huisvestingsmarkt concurreren zij met de nog resterende oorspronkelijke dorpsbewoners. Anders dan in steden zijn sociale netwerken in dorpen vaak sterker verknoopt en is er minder anonimiteit. Als nieuwkomer in een dorp loop je sterker in de kijker en ervaar je andere vormen van discriminatie en solidariteit dan in de stad. Tegelijk biedt de overgang naar woondorpen ook kansen om nieuwe uitdagingen aan te pakken. Het traditionele sociale netwerk van het autonome dorp waar iedereen elkaar kende, wordt aangevuld met een waaier aan diverse, over een grotere regio uitwaaierende netwerken. Dit biedt nieuwe mogelijkheden voor bewoners die vroeger gemarginaliseerd werden binnen het oude dorpsnetwerk. Zo kunnen informele netwerken van nieuwkomers een belangrijke rol spelen in de toegang tot werk of huisvesting op het platteland. De verweving van meer diverse netwerken biedt bovendien kansen op vernieuwende sociale initiatieven wanneer nieuwe kennis, nieuwe solidariteitsrelaties, sociaal kapitaal en dynamiek in het dorp worden gebracht.
Lokaal beleid in een regionaal kader
Nog al te vaak vertrekt dorpenbeleid vanuit het refe-
P. 86
rentiekader van het autonome dorp en reageert men defensief op veranderingen. In veel gevallen heeft dat geen perspectief en levert het alleen een zielig imago op. Zulk beleid vecht immers tegen globale veranderingen die op het lokale niveau nauwelijks te beïnvloeden zijn: economische structuurveranderingen, zoals de sectorale verschuiving van de landbouw naar industrie en diensten; technologische ontwikkelingen, zoals de toenemende automobiliteit of de groeiende betekenis van het internet; en demografische ontwikkelingen, zoals gezinsverdunning, internationale migratie en suburbanisatie. Het houdt ook geen rekening met de toenemende sociale, economische en culturele diversiteit op het platteland, waarbij leefbaarheid meer afhangt van individuele levenskansen en –noden dan van de directe leefomgeving. Een benadering die wel perspectief biedt is een regionale benadering waarbij individuele dorpen (en de nabije stad) zich ontwikkelen op basis van hun lokale potenties en regionale verbondenheid. Hierbij zal de woonfunctie een belangrijke hefboom zijn op lokaal niveau. Dorpen concurreren in de eerste plaats met elkaar als woonomgeving, waarbij ze hun identiteit putten uit de aanwezige amenities. Vanuit het referentiekader van het woondorp worden de aanwezigheid van amenities, aantrekkelijkheden voor bewoners en bezoekers en het voorkomen of ontbreken van overlast in het woondomein immers als essentieel gezien voor de ervaren leefbaarheid. Ook voorzieningen kunnen daarbij een rol spelen, maar dan moet allereerst gestreefd worden naar voorzieningen en voorzieningenclusters die kwaliteit en een duidelijk profiel hebben. Meer dan lokale aanwezigheid is bereikbaarheid van diverse voorzieningen en werkgelegenheid van belang. Bij voorzieningen en werkgelegenheid gaat het immers primair om de compleetheid op regionaal niveau en de (auto) mobiliteit op individueel niveau. Het ruimtelijk niveau van het dorp is in toenemende mate irrelevant voor voorzieningen en werkgelegenheid, ook omdat geen effectief en betaalbaar beleid op dat niveau kan
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Achtergrond: Frans Thissen en Maarten Loopmans
worden ontwikkeld. De provincie Zeeland heeft met de nota’s Onverkende paden en Op pad een goede voorzet gegeven hoe zo’n beleid er uit zou kunnen zien (Provincie Zeeland, 2008; 2009). Het vraagt echter veel overtuigingskracht en lef van bestuurders om dat in de provinciale en gemeentelijke politiek toe te passen. Een perspectiefvol dorpenbeleid gericht op sociale rechtvaardigheid zal eveneens op regionaal niveau vorm moeten krijgen en eerder inzetten op het bereikbaar maken van specifieke voorzieningenclusters voor specifieke kwetsbare groepen, dan op het aanbieden van basisvoorzieningen in elke kern. Een dergelijk doelgroepgericht bereikbaarheidsbeleid, gericht op het bestrijden van vervoersarmoede, kan door gerichte investeringen in innovatief openbaar vervoer of mobiele voorzieningen, maar ook door het inzetten van volkshuisvesting voor vervoersarme groepen nabij voorzieningenrijke dorpskernen. Naarmate de huisvestingsmarkt onder druk komt, zal het beleid immers ook meer oog moeten hebben voor het aanbieden van betaalbare huisvesting op geschikte plekken. Zeker in Vlaamse plattelandsgemeenten zal dit een breuk betekenen met een lange traditie van private, particuliere woningbouw.
Burgerkracht en sociale innovatie
Maar naast een voorwaardenscheppend dorpenbeleid op het gebied van de lokale woonkwaliteit en de kwaliteit van voorzieningen op regionaal niveau, wordt steeds vaker benadrukt dat dorpsgemeenschappen zelf verantwoordelijk zijn en dat de organisatiekracht van bewoners doorslaggevend is voor de ontwikkeling van dorpen. In veel dorpen kan de rol van de overheid waarschijnlijk zeer beperkt zijn en zich, naast de zorg voor de woonkwaliteit, vooral richten op het stimuleren van burgerkracht (De Boer & Van der Lans, 2011). Door veel bewoners(groepen) en binnen veel gemeenten en provincies wordt echter nog te vaak het referentiebeeld van het autonome dorp gehanteerd waarbij het sociaal kapitaal, maar ook de behoeften
P. 87
van nieuwkomers of groepen uit de marge van de plattelandssamenleving, worden genegeerd. Het platteland kent een toenemende sociale, economische en culturele diversiteit. Daardoor is er behoefte aan het versterken van een nieuwe solidariteit die de mechanische solidariteit uit het autonome dorp overstijgt. Er zal moeten worden ingezet op het uitbouwen en verweven van nieuwe en bestaande sociale netwerken waardoor lokale sociale innovatie kan worden gestimuleerd (Oosterlynck & Cools, 2012). Het zal ook een open en gastvrije cultuur moeten ontwikkelen die bewoners aanzet om oog te blijven hebben voor marginalisering en sociale uitsluiting en om samen te werken binnen een context van permanente verandering en toenemende diversiteit. Ten slotte is er behoefte aan voorwaardenscheppend beleid als het gaat om de ingrijpende verandering van identiteit waarmee veel bewoners van dorpen in Nederland en Vlaanderen nog steeds worstelen. Zoals Geert Mak (1996) aan het eind van zijn boek over Jorwerd zo treffend beschrijft: veel dorpsbewoners zijn zich zeer bewust van het feit dat aan het veranderingsproces nog lang geen einde is gekomen (“het moest eigenlijk allemaal nog beginnen”) en dat er veel onzekerheid bestaat over de aard van die verandering en het perspectief (“niemand wist wát moest beginnen, en waarheen het ging”). Dorpsbewoners moeten een actieve rol kunnen spelen in het vernieuwen en creëren van een lokale identiteit: de emotionele binding met het dorp en het gevoel dat de eigen identiteit aansluit bij de omgeving (place attachment en feelings of belonging). In een pluriforme samenleving is het belangrijk dat dit een open en toegankelijk proces is, waar verschillende visies en belangen hun plaats kunnen opeisen. Sociaal-culturele of community art-projecten, zoals toneelvoorstellingen, fototentoonstellingen, films, musicals en koorprojecten kunnen hiervoor een belangrijke motor zijn. Zij bieden bewoners vaak een ongekend perspectief op hun eigen situatie en bieden zo een platform aan diverse groepen om ideeën uit te wisselen over wat verloren ging, wat behouden bleef of zich recent ontwikkelde
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Dorpen in verandering
P. 88
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Achtergrond: Frans Thissen en Maarten Loopmans
Literatuur
Thissen, J., S. van den Broek & F. Thissen (2012) Nisse, een dorp
Bevers, H., D. Gelders, M. Martens & P. Raymaekers (red.) (2011) Sociaal-
in verandering, documentaire film, Joachim Thissen Productions,
culturele verenigingen: het sociaal kapitaal van de samenleving?, Lannoo
Amsterdam
Campus, Leuven
Vermeij, L. & G. Mollenhorst (2008) Overgebleven dorpsleven. Sociaal
Boer, N. de & J. van der Lans (2011) Burgerkracht; de toekomst van het
kapitaal op het hedendaagse platteland, Sociaal en Cultureel Planbureau,
sociaal werk in Nederland, RMO, Den Haag
Den Haag
Droogleever Fortuijn, J. & F. Thissen (te verschijnen) ‘The changing relationship between civic engagement and paid work of women in a rural area in the Netherlands between 1993 and 2007’, Hagar, Studies in
Culture, Polity and Identities Engelsdorp Gastelaars, R. van (2003) Veertig jaar territoriale binding.
Afscheidsrede Universiteit van Amsterdam , Vossiuspers UvA, Amsterdam Lamb, R. (1975) Metropolitan impacts on rural America , Proefschrift, University of Chicago, Chicago Loopmans, M., G. Cowell, & S. Oosterlynck, (2012) Photography, public pedagogy and the politics of place-making in post-industrial areas, Social
& Cultural Geography, nr. 13, p. 699-718 Mak, G. (1996) Hoe God verdween uit Jorwerd, Atlas, Amsterdam Marissal, P., X. May, D. Mesa-Lombillo, C. Vandermotten & M. Loopmans (2012) Stedelijke en plattelandsarmoede, onderzoeksrapport, Federaal Wetenschapsbeleid, Brussel Meert, H. & M. Bourgeois (2003) ‘Vervoersarmoede op het Vlaamse
Skyline Stuivekenskerke (foto: Frans Thissen)
platteland’, J. Vranken, J. (red.) Armoede en Sociale Uitsluiting, Jaarboek
en welke nieuwe mogelijkheden er voor het dorp als plek en lokale samenleving zijn (Loopmans e.a., 2012). Zij stimuleren zo niet alleen nieuwe netwerken en burgerinitiatieven, maar creëren ook de openheid die nodig is om een vernieuwende kijk op lokale identiteit en verbondenheid te ontwikkelen.
Paradigmaverandering
In de sterk verstedelijkte Lage Landen hebben dorpen altijd minder aandacht gekregen van onderzoek en beleid. In dit artikel wijzen wij op de boeiende uitdaging die onze snel veranderende dorpen betekenen voor onderzoek en beleid. Om die uitdaging te begrijpen is echter een paradigmaverandering nodig. Te vaak hebben onderzoek en beleid zich blindgestaard op het verlies van het autonome dorp, waardoor men onvoldoende aandacht had voor een nieuwe sociale werkelijkheid die zich intussen op het platteland ontvouwde. Het perspectief van het woondorp biedt een alternatieve bril die inzoomt op nieuwe processen.
Het wijst onderzoekers op het belang van de woonfunctie voor de ontwikkeling van plattelandsdorpen. Het toont ons dat nieuwe sociale initiatieven die tot stand komen in woondorpen specifiek en het onderzoeken waard zijn en wijst ook op nieuwe vormen van uitsluiting en solidariteit die zich op het veranderende platteland ontwikkelen. Het referentiekader van het woondorp toont dat er meer onderzoek nodig is om deze processen ten volle te begrijpen en mee richting te geven aan vernieuwend dorpenbeleid. Een beleid dat, vertrekkend vanuit dit nieuwe referentiekader, vorm krijgt op zowel lokale als regionale schaal en dat de blik op de toekomst richt in plaats van op het verleden. Zoals het goed beleid betaamt.
P. 89
2003, Acco, Leuven, p. 175-185 Oosterlynck, S. & P. Cools (2012) ‘Lokale initiatieven als bouwstenen van sociale innovatie’, D. Dierckx, S. Oosterlynck, J. Coene, & A. Van Haarlem (red.) Armoede en Sociale Uitsluiting: Jaarboek 2012 , Acco, Leuven/Den Haag Ostendorf, W. & F. Thissen (2001) ‘Dorpen als woonmilieus, zorgen en kansen’, Ruimte en Planning, jg. 21, nr. 4, p. 323-332 Provincie Zeeland (2008) Onverkende paden; Uitdagingen voor de
provincie Zeeland door de veranderende bevolkingsopbouw, Provincie Zeeland, Middelburg Provincie Zeeland (2009) Op pad; Reflexen doorbreken om te kunnen
anticiperen op de demografische veranderingen in Zeeland, Provincie Zeeland, Middelburg Steenbekkers, A., C. Simon & V. Veldheer (red.) ( 2006) Thuis op het
platteland; De leefsituatie van stad en platteland vergeleken , Sociaal en Frans Thissen (
[email protected]) was tot 1 juli 2012 als
Cultureel Planbureau, Den Haag
sociaal geograaf werkzaam bij de Afdeling Geografie, Planologie
Thissen, F. (1995) Bewoners en nederzettingen in Zeeland: op weg naar
en Internationale Ontwikkelingsstudies, vanaf 1 juli 2012 is hij daar
een nieuwe verscheidenheid. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam,
gastdocent. Maarten Loopmans (
[email protected]) is
Nederlandse Geografische Studies 191, KNAG/FRW UvA, Utrecht/
docent Sociale Geografie bij de afdeling Geografie van de KU Leuven.
Amsterdam
Skyline Wulvergem (foto: Frans Thissen)
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Nieuwe verscheidenheid, nieuwe ongelijkheid?
P. 90
Lotte Vermeij
Nieuwe verscheidenheid, nieuwe ongelijkheid?
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Lotte Vermeij
P. 91
Sinds het autonome dorp verdween, zijn de dorpen van Nederland zichzelf opnieuw aan het uitvinden. De overheid laat de ontwikkelingen zoveel mogelijk over aan bewoners, met wisselend resultaat. Omdat verschillende dorpen verschillende soorten bewoners aantrekken, zullen zij zich ook in uiteenlopende richtingen ontwikkelen. Een cruciale vraag hierbij is: gaat de nieuwe verscheidenheid gepaard met nieuwe ongelijkheid?
De vernieuwing op het platteland moet van onderop komen. Dit uitgangspunt staat sinds het begin van deze eeuw centraal in het plattelandsbeleid en kreeg onder meer vorm in talloze lokale en regionale projecten die gefinancierd worden uit het Europese LEADER-programma of het Plattelandsontwikkelingsprogramma. Het uitgangspunt past ook binnen een bredere beweging, waarin de Nederlandse overheid steeds meer verwacht van de inzet van burgers. Door te bezuinigen op publieke voorzieningen en door een dialoog aan te gaan, proberen gemeenten bewoners te verleiden initiatieven te nemen om hun leefomgeving te verbeteren. Veel plattelandsbewoners vinden het een goede zaak wanneer bewoners meer zeggenschap krijgen over hun omgeving. Zij willen vorm geven aan hun eigen visie op het dorp – hun eigen rurale idylle – en herkennen zich vaak maar matig in bestuurlijke besluiten van verre overheden. Daarbij waarderen veel bewoners de sociale meerwaarde van het samenwerken. Talloze voorbeelden van inspirerende en succesvolle initiatieven laten zien dat bewoners tot veel in staat zijn, maar toch lijken verwachtingen te hooggespannen. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) constateert dat de overheid tot nu toe slechts kleine groepen burgers enthousiast heeft weten te maken voor meer burgerparticipatie (WRR, 2012).
Maar het ligt niet alleen aan de overheid. De burger is niet altijd geïnteresseerd. Voor de meeste Nederlanders werd de buurt of het dorp minder belangrijk, omdat hun leven zich grotendeels elders af ging spelen. De burger heeft ook steeds minder tijd, onder andere door arbeidsmarktemancipatie en doordat het pensioen later van start gaat. Verder beschikken burgers ook niet altijd over de benodigde ondernemingszin, volharding, kennis en goede sociale vaardigheden om initiatieven van de grond te krijgen. Belangrijk bij de totstandkoming van initiatieven zijn sleutelfiguren, mensen die verbindingen leggen tussen burgers, bestuurders en andere maatschappelijke organisaties (WRR, 2012). Veel bewoners willen zich wel inzetten, maar wachten tot anderen de kaders scheppen en hen vragen iets praktisch bij te dragen (Hurenkamp & Tonkens, 2011). Vernieuwende initiatieven komen vaak van een groep met een tamelijk elitair karakter (WRR, 2012). Een risico vormt het feit dat mensen met de capaciteiten om verantwoordelijkheid te dragen voor een initiatief ongelijk over de dorpen zijn verdeeld. Wanneer meer wordt overgelaten aan initiatieven van burgers kan dit dus leiden tot een grotere ruimtelijke ongelijkheid (Uitermark, 2012). Eigen verantwoordelijkheid kan resulteren in een situatie waarin welvarende burgers hun mooie en veilige dorpen verder verfraaien en beschermen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
tegen ongewenste ontwikkelingen, maar waarin de minder aantrekkelijke woonplekken overgeleverd zijn aan de omstandigheden en in een negatieve spiraal terecht kunnen komen. Een andere vorm van ongelijkheid is die tussen dorpsbewoners onderling. Met de ruimtelijke schaalvergroting zijn zij steeds meer afhankelijk van hun auto. Toch heeft nog altijd zeven procent van de bewoners van kleine afgelegen dorpen niet de beschikking over een auto in het eigen huishouden. Vaak zijn dit oudere vrouwen zonder rijbewijs (Steenbekkers & Vermeij, te verschijnen). Deze groep is sterk afhankelijk van haar omgeving. Als medebewoners de verschralende overheidsvoorzieningen niet compenseren, zullen de dorpen voor minder mobiele bewoners minder leefbaar worden.
Twee rurale idylles
Bewoners die zich inzetten voor het dorp doen dit vanuit de wens hun dorp vorm te geven naar hun ideaalbeeld. En dat ideaalbeeld verschilt tussen bewonersgroepen. Een deel van de initiatieven is erop gericht de woonomgeving te verfraaien. Dit zijn initiatieven die passen binnen het perspectief van het woondorp, zoals beschreven in het artikel van Thissen en Loopmans in dit nummer. Waar het autonome dorp van weleer ‘genoeg had aan zichzelf’, is het woondorp vooral een basis van waaruit bewoners een leven leiden dat zich ver uitstrekt buiten het dorp. Voorzieningen zijn in het woondorp minder nodig, maar de fysieke woonkwaliteit is des te belangrijker. Hoe deze consumptieve kijk op de landelijke woonomgeving invulling krijgt, kan verschillen van dorp tot dorp. Waar de bewoners van het ene dorp de monumentale dorpskerk met private middelen restaureren, zijn bewoners van een ander dorp actief betrokken bij het onderhoud van een natuurgebied en wandelroutes. Voor weer een ander dorp bestaat aandacht voor de woonkwaliteit
Nieuwe verscheidenheid, nieuwe ongelijkheid?
P. 92
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Lotte Vermeij
vooral uit het afwenden van bedreigende plannen voor woonwijken, megastallen of industrie. Initiatieven als deze passen in de landschappelijke idylle. Deze variant op de rurale idylle, met zijn nadruk op natuur, landschap en dorpsgezichten, is opvallend belangrijk in de beelden die stedelingen hebben van het platteland. Vooral oudere plattelandsbewoners hebben juist weinig met deze idylle op (Steenbekkers, 2010).
economische ontwikkeling van het dorp (Wrinkler e.a., 2007). Initiatieven vanuit de saamhorige idylle komen vooral ten goede aan kwetsbare bewoners. Gezegend zijn de dorpen waar beide idylles aanzetten tot initiatief. In de dorpen waar niet of nauwelijks initiatieven tot stand komen, zal het toenemende vertrouwen op de burger het hardst aankomen.
Maar voorzieningen voor dorpsbewoners hebben hun belang nog niet verloren. Veel dorpsbewoners voelen zich verantwoordelijk voor het welzijn van de vaak oudere dorpsgenoten (Weenink, 2009) en spannen zich in voor een vervoersdienst, winkeltje, dorpshuis of basisschool, of zelfs voor een heuse zorgcoöperatie. Deze inspanningen passen binnen de saamhorige idylle een kijk op het platteland waarin de onderlinge solidariteit en zorg voor elkaar belangrijk is. Deze idylle wordt omarmd door oudere plattelandsbewoners (Steenbekkers, 2010).
Het onderzoek Sociaal Vitaal Platteland 2011 laat zien op welke manieren verschillende groepen bewoners zich daadwerkelijk inzetten voor hun dorp (Vermeij e.a., 2012). Voor dit onderzoek namen ruim zevenduizend bewoners van kleine dorpen deel aan een enquête, onder andere over hun betrokkenheid bij leefbaarheidsinitiatieven. Zij kregen een lijst voorgelegd met achttien zaken die dorpsbewoners zouden kunnen nastreven om de leefbaarheid in hun dorpen te verbeteren, waarbij werd gevraagd of zij zich hier het afgelopen jaar op enige wijze voor hadden ingezet.
Een scepticus zou de saamhorige idylle kunnen zien als een onwenselijke nawee van het achterhaalde autonome dorp, maar door de Wet maatschappelijke ondersteuning is zorgzaamheid voor medebewoners juist weer bijzonder actueel. Gemeenten proberen sociale initiatieven te stimuleren en minder mobiele groepen worden meer afhankelijk van de goede bedoelingen van hun omgeving dan voorheen. Zeker in vergrijzende en krimpende dorpen, waar zelfs tien procent van de bewoners niet over een auto beschikt, is de behoefte aan goede bedoelingen groot. Beide varianten van de rurale idylle zijn positieve inspiratiebronnen voor bewoners en zij sluiten elkaar ook niet uit. Initiatieven vanuit de verschillende idylles hebben wel duidelijk verschillende effecten. Inspanningen gericht op het verfraaien van het dorp en het landschap eromheen zullen het dorp aantrekkelijker maken voor nieuwe bewoners en bijdragen aan de
Droom én daad
Hoger opgeleiden vallen op als actieve groep. In vergelijking met lager opgeleiden zetten zij zich veel in voor zaken die bijdragen aan de landschappelijke idylle, zoals de natuur en het landschap en het voorkomen van overlast in het buitengebied. Ook hun bovengemiddelde inzet voor het behoud van historische gebouwen en kunst in het dorp dragen bij aan de fysieke woonkwaliteiten van het dorp. Het is niet zo dat deze groep sociale activiteiten onbelangrijk vindt. Hoger opgeleiden zijn ook relatief actief als het gaat om de dorpsschool en festiviteiten in het dorp. Maar voorzieningen voor minder mobiele groepen bewoners kunnen niet op hun speciale inzet rekenen. Zij dragen niet meer dan anderen bij aan ontmoetingsgelegenheden voor jongeren en ouderen, dorpswinkels of vervoersdiensten. Gelovigen vormen duidelijk een sterke pijler onder de saamhorige idylle. Meer
P. 93
dan bewoners die niet geloven, dragen zij bij aan vervoersdiensten, dorpswinkels en ontmoetingsplekken voor jongeren en ouderen. Ook initiatieven gericht op de bouw van nieuwe woningen, een initiatief dat vaak tot doel heeft jongeren of ouderen uit het dorp de mogelijkheid te geven in het dorp te blijven wonen, kunnen op hun grote inzet rekenen. Daarbij dragen zij ook veel bij aan doelen voor de landschappelijke idylle. In vergelijking met niet-gelovigen spannen zij zich vaak in voor natuur, landschap en historische gebouwen. Ook het aantal jaren dat bewoners in het dorp wonen speelt een rol. Bewoners die lang in het dorp wonen doen vaker dan nieuwkomers mee aan initiatieven, maar alleen als het gaat om doelen die passen binnen de saamhorige idylle. Nieuwkomers zijn naar verhouding vaak hoger opgeleid en dragen juist bij aan de landschappelijke idylle (Steenbekkers & Vermeij, te verschijnen). Deze nieuwkomers spelen dus een rol in een verschuiving van een saamhorige idylle naar een meer landschappelijke idylle. Daarmee draagt import bij aan een mooier en aantrekkelijk platteland, maar ook aan een minder solidair platteland.
Initiatief en ondersteuning
Om zicht te krijgen op hoe leefbaarheidsinitiatieven tot stand komen, is onderscheid gemaakt tussen de verschillende rollen die bewoners kunnen spelen. Aan alle deelnemers die zich voor minimaal één van de eerdergenoemde doelen hadden ingezet, werd gevraagd of zij daarbij organiserend werk hadden verricht of dat zij een initiatief ondersteund hadden met praktisch werk. Van de volwassen dorpsbewoners hielp zestien procent in het voorafgaande jaar met praktisch werk bij een leefbaarheidsinitiatief, zonder zelf initiatief te nemen. Deze ondersteuners zijn iets vaker dan gemiddeld man, gelovig en middelbaar opgeleid. Ook bewoners die al lang in het dorp wonen ondersteunen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
relatief vaak bij leefbaarheidsinitiatieven. Ondersteuners vormen al met al een redelijke afspiegeling van de dorpsbevolking. Voor zover ze hiervan afwijken lijken zij op bewoners die actief zijn in traditionele verbanden zoals het verenigingsleven. Tien procent van de dorpsbewoners speelde een organiserende rol. Ook deze initiatiefnemers zijn vaker man, maar afgezien daarvan gaat het om een heel andere groep. Zij zijn meestal van middelbare leeftijd, hoog opgeleid en ook relatief vaak nieuw in het dorp.
Spiraal omhoog of omlaag?
Kortom, het soort mensen dat in het dorp woont is bepalend voor zowel het aantal als het soort initiatieven dat ontstaat. Gelovigen borduren vaak voort op bestaande patronen, maar hebben zowel de landschappelijke als de saamhorige idylle hoog in het vaandel staan. Dorpen met veel gelovigen bevinden zich in de perifere regio’s van het platteland (Steenbekkers & Vermeij, te verschijnen). Mede door hun inzet blijven dorpshuizen bijvoorbeeld nog relatief belangrijk in deze dorpen, maar ook de fysieke omgeving heeft baat bij hun inzet. De ongelijkheid tussen dorpen zou dus best versterkt kunnen worden door inspanningen van gelovigen, maar tegelijkertijd gaan zij ongelijkheid binnen dorpen juist tegen met hun bijdragen aan sociale leefbaarheidsinitiatieven. Van hoger opgeleiden komt veel initiatief en dus ook vernieuwing. Zij spannen zich actief in voor de verwezenlijking van hun landschappelijke idylle, maar voor het welzijn van minder mobiele medebewoners tonen zij geen bijzondere belangstelling. Dorpen met veel hoger opgeleiden bevinden zich juist rond de stad en daar waar het landschap mooi is. Deze dorpen lopen voorop in de transformatie tot woondorp en mede dankzij de initiatieven van bewoners zijn het gewilde plekken om te wonen. Maar het dorpshuis verliest daar bijvoorbeeld aan betekenis, wat één
Nieuwe verscheidenheid, nieuwe ongelijkheid?
van de signalen is dat deze dorpen voor minder mobiele bewonersgroepen minder leefbaar worden (Steenbekkers & Vermeij, te verschijnen). Tegen deze ongelijkheid binnen dorpen doen hoger opgeleiden niet bijzonder veel. Zonder te willen suggereren dat de initiatieven van hoger opgeleiden overwegend een nimby-doelstelling dienen – een verfraaiing van het eigen dorp hoeft niet ten koste van andere dorpen te gaan – dragen zij wel bij aan de aantrekkelijkheid van hun dorp ten opzichte van andere dorpen en dus aan ongelijkheid. Een ondersteuning voor de groeiende ongelijkheid is ook een positief verband tussen ervaren leefbaarheid en inspanningen voor leefbaarheidsinitiatieven (Leidelmeijer, 2012). In overeenstemming met het model van Frans Thissen, zoals beschreven in het artikel van Thissen en Loopmans in dit nummer, werkt het prettige wonen als een vruchtbare voedingsbodem voor bloeiende initiatieven. Maar het impliceert ook dat bewoners minder initiatieven ontplooien waar deze juist het meeste nodig zijn. Naarmate de overheid zich terugtrekt en ontwikkelingen in de dorpen meer afhankelijk worden van de vrijwillige inspanningen van bewoners, bestaat dus een groter risico op ongelijkheid tussen dorpen. Het is een ongewenste ontwikkeling waar overheden aan bijdragen wanneer zij bewonersinitiatief extra belonen, bijvoorbeeld door subsidies alleen toe te kennen aan dorpen waar bewoners met uitgewerkte plannen komen. Hoe verleidelijk het ook is om gewenst gedrag te belonen, gemeenten zouden juist extra moeite moeten doen om bewonersinitiatief in dorpen waar sociale achterstanden ontstaan van de grond te krijgen, ook wanneer hier aanvankelijk weinig animo voor bestaat. Lotte Vermeij (
[email protected]) werkt bij het Sociaal en Cultureel Planbureau aan het onderzoeksprogramma De Sociale Staat van het Platteland.
P. 94
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Lotte Vermeij
P. 95
Literatuur
Vermeij, L., P. van Houwelingen & J. de Hart (2012)
Hurenkamp, M. & E. Tonkens (2011) De onbeholpen
‘Verantwoordelijk voor de eigen buurt’, V. Veldheer, J.J.
samenleving. Burgerschap aan het begin van de 21ste eeuw,
Jonker, L. van Noije & C. Vrooman (red.), Een beroep op
Amsterdam University Press, Amsterdam
de burger, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag,
Leidelmeijer, K. (2012) Buurtparticipatie en leefbaarheid,
p. 254-276
RIGO, Amsterdam
Weenink (2009) Samen leven in het dorp: Sociale
Steenbekkers, A. (2010) ‘Platteland van alle Nederlanders?’,
cohesie voor wat het waard is, WUR, Wageningen
Rooilijn, jg. 43, nr. 4, p. 290-297
Wrinkler, R., D.R. Field, A.E. Luloff, R.S. Krannich &
Steenbekkers, A. en L. Vermeij (red.) (te verschijnen in 2013)
T. Williams (2007) ‘Social landscapes of the inter-
De sociale staat van het platteland, Sociaal en Cultureel
mountain West: A comparison of ‘old West’ and ‘new
Planbureau, Den Haag
West’ communities’, Rural Sociology, jg. 72, nr. 3, p.
Uitermark, J. (2012) ‘De zelforganiserende stad’, Essays
478-501
toekomst van de stad, Raad voor de Leefomgeving en
WRR (2012) Vertrouwen in burgers, Wetenschappelijke
Infrastructuur, p. 5-9
Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Verborgen veranderingen van het Vlaamse platteland
P. 96
Anna Verhoeve en Valerie Dewaelheyns
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Anna Verhoeve en Valerie Dewaelheyns
P. 97
Het Vlaamse platteland verandert ingrijpend, zowel in functie als in beeld. Naast landbouw nemen steeds meer nieuwe gebruiken en gebruikers plaats op het platteland, waaronder privétuinen, hobbypaarden en niet-agrarische ondernemingen. Deze veranderingen bieden zowel kansen als bedreigingen voor de ruimtelijke kwaliteit van de schaarse open ruimte in Vlaanderen. Het blijkt echter lastig om de implicaties van de veranderingen op het ruimtelijk functioneren onderbouwd in te schatten. De veranderingen worden namelijk niet gevat door de traditionele methoden van dataverzameling. Het opbouwen van kennis begint dan ook bij
Verborgen veranderingen van het Vlaamse platteland Het tuincomplex achter de bebouwde façade (foto: Valerie Dewaelheyns)
het evalueren van deze methoden.
Volgens de traditionele methoden van dataverzameling over het platteland verandert het Vlaamse platteland gestaag. Volgens deze methoden worden veranderingen in het landgebruik (land use change) bestudeerd aan de hand van wijzigingen in de bodembedekking (land cover). Informatie wordt hierbij hoofdzakelijk verkregen door een analyse van luchtfoto’s en satellietbeelden. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat in de periode tussen 2000 en 2008 ruim 13.000 hectare, oftewel 2,1 procent van de Vlaamse landbouwgronden een ander landgebruik hebben gekregen. In de laatste drie jaar kreeg circa 2.500 hectare landbouwgrond een andere functie, waaronder
400 hectare voor wonen, 1.250 hectare voor bedrijventerreinen, 90 hectare wegen en 675 hectare voor recreatie (Kerselaers, 2012). Verder blijkt uit de landbouwstatistieken dat het aantal landbouwbedrijven in Vlaanderen in de laatste tien jaar tijd is gedaald met ongeveer dertig procent (Bernaerts e.a., 2010). Deze data wijzen dus op een duidelijke krimp van zowel het areaal aan landbouwgrond als van het aantal landbouwbedrijven.
Verborgen functieveranderingen
Het ruimtegebruik van het platteland verandert in de praktijk echter nog sterker dan deze cijfers ons leren. Ook binnen de gebieden waar volgens een analyse van luchtfoto’s de functies akkerland en weiland ongewijzigd zouden zijn, doen zich in de praktijk tal van functionele veranderingen voor. Nieuwe gebruikers en nieuwe gebruiken duiken op, die zowel landbouwgronden als landbouwgebouwen innemen voor andere activiteiten. Zo worden bijvoorbeeld steeds meer weilanden ingenomen door hobbypaarden, steeds meer landbouwland omgezet naar tuin en voormalige landbouwgebouwen in toenemende mate ingenomen door nietagrarische economische ondernemingen. Deze verborgen functionele veranderingen duiken stilaan op in beleidsdocumenten en worden daarbij verbonden met de ‘lelijke’
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Verborgen veranderingen van het Vlaamse platteland
Voormalige landbouwloods die nu gebruikt wordt voor de opslag en verkoop van banden (foto: ILVO)
verstedelijking van België (Braem, 2010), maar zonder nauwkeurige onderbouwing. De zoektocht naar een passend beleidsantwoord op deze veranderingen verloopt moeizaam, terwijl de negatieve gevolgen van de veranderingen steeds sterker worden ervaren en kansen die kunnen leiden tot meer ruimtelijke kwaliteit onderbenut blijven. Daarbij lijkt de relatie tussen dataverzameling en beleid een vicieuze cirkel, die vooral gekenmerkt wordt door een onvermogen om de veranderende ruimtelijke realiteit te zien, te vatten en aan te sturen. Een gebrek aan genuanceerde kennis over de hoeveelheid ruimte, ingenomen door nieuwe en verborgen functies, en de snelheid van deze
veranderingen worden als belangrijke oorzaken naar voren geschoven voor deze beperkte slagkracht van het beleid. Een sleutel in het doorbreken van deze vicieuze cirkel ligt in de evaluatie en bijsturing van bestaande manieren van dataverzameling, of zelfs in het ontwikkelen van nieuwe methoden zodat onderbouwde inzichten over actuele plattelandsveranderingen beschikbaar zijn. Aan verschillende Vlaamse onderzoeksinstellingen werden aan de hand van nieuwe combinaties tussen bestaande datasets en uitgebreide terreinstudies en bevragingen nieuwe inzichten verzameld over een groot aantal veranderingen op het Vlaamse platteland. Zo is onderzoek
P. 98
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Anna Verhoeve en Valerie Dewaelheyns
P. 99
gedaan naar privatisering (Tempels e.a., 2012), vertuining (Dewaelheyns e.a., 2011), verpaarding (Bomans e.a., 2011) en niet-agrarisch economisch hergebruik (Verhoeve e.a., 2012). Binnen het open en informele collectief J.ooR (Jonge onderzoekers open Ruimte) worden deze onderzoeken gebundeld. Op deze manier wordt een genuanceerd beeld opgebouwd van veranderingen binnen een multifunctioneel en divers platteland die onder invloed van individuele initiatieven steeds verder verandert. In dit artikel zal nader worden ingegaan op het onderzoek naar de vertuining van landbouwgronden en naar het niet-agrarisch hergebruik van landbouwgebouwen.
Een ecologisch beheerd tuincomplex achter lintbebouwing zou bijvoorbeeld een ecologische corridor kunnen vormen rondom aangrenzend grootschalig landbouwland. Dit tuinencomplex is ook een functioneel ontmoetingsgebied tussen stad en platteland, dat reeds functies zoals voedselproductie en natuurbehoud vervuld, maar de potenties zijn vermoedelijk nog groter dan het huidig gerealiseerde nut. Zo zou een aanpassing van het tuinbeheer, zoals minder maaien, minder gebruik van pesticiden, en meer gebruik van bloemrijke en autochtone beplanting kunnen helpen in het in stand houden en eventueel herstellen van uitstervende bijenpopulaties.
Het Vlaamse tuincomplex
Op terrein is het duidelijk dat er veel oppervlakte aan privétuin is in Vlaanderen, maar wat is het ruimtelijk belang hiervan en hoe kan dat bepaald worden? Officiële bronnen geven aan dat 13 procent van de Vlaamse oppervlakte bestaat uit tuin, maar een vergelijking met luchtfoto’s uit dezelfde tijdsperiode geeft al gauw aan dat deze berekening op sommige plaatsen niet overeenkomt met de praktijk. Fouten, voornamelijk te wijten aan classificatiesystemen, zijn bijvoorbeeld percelen landbouwland, kleine en verlaten kleigroeves en beboste percelen die geclassificeerd worden als tuin, terwijl op andere plaatsen naar tuin omgevormde akker- en weilanden niet meegerekend worden. Een meer realistisch kaartbeeld van de Vlaamse tuinen werd aangemaakt door individuele tuinen en bijhorende woningen digitaal in te tekenen op basis van luchtfoto’s uit 2002 (Dewaelheyns e.a., 2011). Daardoor werd genuanceerde ruimtelijke informatie verkregen over individuele tuingroottes. Op basis van
Waar in stedelijke omgevingen privétuinen vaak verstopt zijn achter de bebouwde façade, zijn tuinen ondertussen dominant aanwezig op het platteland en bovendien op plaatsen waar vroeger weiland of akkerland lag. In de ruimtelijke statistieken en analyses van Vlaanderen verdwijnen tuinen hoofdzakelijk onder stedelijke of urbane landgebruiksklassen. Bijgevolg is er maar weinig kennis beschikbaar over privétuinen, zoals die wel bestaat voor bijvoorbeeld landbouw, bosbouw, recreatie en natuur. Vele kleintjes samen maken echter een groot geheel. Tuinen vormen een groene component in het landschap, zowel in verstedelijkt en halfverstedelijkt gebied als op het platteland. Zo’n geheel aan privétuinen binnen een regionale context is een tuincomplex (Dewaelheyns e.a., 2011) en bindt stad en platteland aan elkaar. Nabuurschap met landbouwland, waardevolle natuur en bos en met het verstedelijkte landschap maakt dit tuincomplex een ruimtelijk tussengebied.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
beschikbare luchtfoto’s uit de periode 1988-1990 werd vervolgens nagegaan welke tuinpercelen bijgekomen zijn in 2002-2005. Deze gedetailleerde data op perceelsniveau werd gebruikt om de bestaande landgebruikskaart (NGI-2004) te verfijnen. De totale oppervlakte tuin in Vlaanderen wordt op basis van deze verfijnde landgebruikskaart geschat op 110.000 hectare, wat overeenkomt met zo’n 8 procent van de Vlaamse oppervlakte. De officiële dataset geeft dus een overschatting. Toch wordt het aandeel van de Vlaamse ruimte ingenomen door tuinen beleidsmatig onderkend, zeker in vergelijking met de aandacht die gaat naar andere ruimtegebruikers met een vergelijkbare oppervlakte, zoals bebouwing, industrie en wegen (samen 13 procent), bos (10 procent) en natuurreservaten (2,5 procent). Deze beleidsmatige onderkenning is niet enkel te verklaren door eigendomsstructuur, aangezien ook bossen en bebouwing voor een zeer groot deel privaat eigendom zijn, maar ook door gebrek aan accurate kennis over het ruimtegebruik door tuinen. Op basis van de afbakeningen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen kan gesteld worden dat ongeveer 83 procent van de Vlaamse tuinoppervlakte op het platteland ligt. Gebieden met een landbouwbestemming worden voor 6 procent ingenomen door privétuin. 90 procent van de tuinoppervlakte, bijgekomen in de periode 2002-2005 ten opzichte van 1988-1990, ligt in land met een voormalig landbouwgebruik. Dit alles maakt van de privétuin een belangrijke onderschatte speler op het platteland, waarvan het zinvol is om na te gaan op welke manier het tuincomplex een mogelijke partner kan zijn in strategieën voor de ontwikkeling van een kwalitatief platteland.
Verborgen veranderingen van het Vlaamse platteland
P. 100
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Anna Verhoeve en Valerie Dewaelheyns
Hergebruik landbouwgebouwen
Volgens de standaarddata, die voornamelijk gebaseerd zijn op landbouwstatistieken, vinden op het Vlaamse platteland weinig niet-agrarische economische activiteiten plaats. Deze niet-agrarische activiteiten horen er ook beleidsmatig niet thuis. Binnen de plattelandsgebieden, beleidsmatig afgebakend en voorbehouden voor agrarische activiteiten, worden niet-agrarische activiteiten dan ook verboden op uitzondering van een beperkt aantal welomschreven landbouwgerelateerde activiteiten. In tegenstelling tot deze visie en ondanks de beleidsmatige restrictieve houding, wijzen de resultaten van recent onderzoek op de aanwezigheid van een sterke en zeer diverse nietagrarische economische dynamiek op het Vlaamse platteland. De resultaten stellen niet alleen het algemene plattelandsbeeld, maar ook de huidige beleidsaanpak in vraag. Ook tonen de resultaten aan dat een genuanceerde kennis over deze transformatie een noodzakelijke eerste stap vormt voor de ontwikkeling van beter passend ruimtelijk beleid. In totaal werden in 35 onderzochte plattelandsgemeenten 1.060 niet-agrarische bedrijven gedetecteerd binnen zones met een agrarische bestemming (Vlaamse Landmaatschappij, 2010; Verhoeve e.a., 2012). Deze dynamiek werd in alle onderzochte gemeenten vastgesteld en omvat ruim 60 procent van het totaal aantal ondernemingen binnen deze gebieden. Daarbij blijkt dat ruim 30 procent van alle actieve niet-agrarische ondernemingen opgericht is in de laatste vijf jaar. Steeds meer aannemers, transportbedrijven, wellness-boerderijen, kinderdagverblijven
Voormalige landbouwloods die nu gebruikt wordt voor de vervaardiging van aanhangwagens (foto: ILVO)
Voormalige landbouwloods die nu gebruikt wordt voor de opslag en verhuur van springkastelen (foto: Anna Verhoeve)
P. 101
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
en grond-, metaal- en houtbewerkers nemen voormalige landbouwgebouwen in. De sleutel tot het verkrijgen van inzichten in deze verborgen dynamiek lag in de confrontatie van een economische dataset met ruimtelijke datasets. De economische dataset bestaat voornamelijk uit de Verrijkte Kruispuntbank van Ondernemingen die op adresniveau talrijke informatie bevat. De ruimtelijke datasets bevatten vooral regionale bestemmingsplannen. Het lokaliseren van de vestigingsadressen binnen de functionele bestemmingszones, zoals bepaald door het ruimtelijk beleid, laat het selecteren van een aantal niet-agrarische activiteiten toe die plaatsvinden in die zones bestemd voor agrarische activiteiten. Een verdere verfijning en evaluatie van deze inzichten werd verkregen door deze databank systematisch na te kijken met lokale ambtenaren en bestuurders en door terreinobservaties. Verder blijkt de ruimtelijke impact van deze bedrijven sterk te variëren. Enerzijds leiden sommige activiteiten met een grote buitenopslag, talrijke vervoersbewegingen of lawaaihinder tot vergaande negatieve ruimtelijke impact. Anderzijds vinden tal van niet-agrarische activiteiten onzichtbaar plaats, verborgen binnen bestaande gebouwen met slechts een klein naambord voor de aandachtige voorbijganger. In dat laatste geval gaat het vaak om diensten, zoals een wellness-boerderij, kinderdagverblijf en meer productiegerichte ondernemingen zoals meubelrestauratie. Het lijkt dan ook van groot belang om, in het streven naar een vitaler en ruimtelijk kwalitatief platteland, rekening te houden met deze diversiteit.
Verborgen veranderingen van het Vlaamse platteland
Uitdagingen
Uit de bovengeschetste beelden van het Vlaamse platteland volgen verschillende uitdagingen voor onderzoek en beleid in het nastreven van ruimtelijke kwaliteit. Een uitdaging voor beiden is het opvangen van signalen die wijzen op een onderschatte of opkomende verandering met ruimtelijke impact. Een permanente uitwisseling en wederzijdse reflectie tussen onderzoek en praktijk over de veranderende open ruimte moet ons in staat stellen om veranderingen van nabij te kunnen volgen en sturen. Zowel het tuincomplex als niet-agrarisch hergebruik wijzen op het belang van een genuanceerde kennisopbouw. Voor onderzoek ligt de uitdaging dan ook in het leren kennen en begrijpen van moeilijk vatbare en verborgen landgebruiken en hun veranderingen. Hiervoor moeten bestaande datasets geëvalueerd worden aan de hand van signalen vanuit de praktijk. Nieuwe kennis kan verzameld worden door het bijsturen van bestaande of het ontwikkelen van nieuwe methoden van dataverzameling. Deze zoektocht naar de best passende methoden om systematisch onderbouwde inzichten te verzamelen is een hoofddoelstelling. Het beleid kan namelijk niet anticiperen op bestaande of opkomende veranderingen bij gebrek aan kennis en inzicht. De twee onderzoeken die hier besproken zijn tonen alvast twee nieuwe methodieken voor het verzamelen van innovatieve geografische informatie. Enerzijds werd bestaande data verbeterd door middel van gedetailleerde luchtfotoanalyse, anderzijds werden sectorale economische data in een ruimtelijk verhaal ingebracht. Een meer participatieve onderzoeksopzet waarbij verschillende actoren geconsulteerd worden, bijvoorbeeld door
P. 102
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Anna Verhoeve en Valerie Dewaelheyns
interviews, enquêtering of focusgroepen, en ontwerpend onderzoek zijn eveneens interessante manieren om bestaande methoden van geografische dataverzameling aan te vullen. Voor de praktijk ligt de uitdaging in het actief anticiperen, zowel ten aanzien van functionele veranderingen die duidelijk een negatieve impact hebben, als ten aanzien van degene die ogenschijnlijk geen afbreuk doen aan de kwaliteit van open ruimte. Zo dienen de ontwikkelingsstrategieën voor het platteland zich evengoed te richten op het inzetten van kansen als op het inperken van de negatieve impacten die volgen uit deze veranderingen. De twee gevalstudies niet-agrarisch hergebruik en tuincomplex tonen dan ook een uitdaging voor het beleid in het aanspreken en aansturen van private investeringsdynamieken. De eerste vraag draait om evaluatie van de beschouwde veranderingen: passen deze wel binnen het beschouwde gebied en kunnen ze onder voorwaarden deel uitmaken van de toekomstvisie voor dat gebied? De schaarste aan ruimte in Vlaanderen vereist hoe dan ook dat er nagedacht wordt over de wijze waarop negatieve aspecten van actuele veranderingsprocessen kunnen worden omgebogen naar positieve dynamieken en landschapsontwikkeling. Zo dient nagedacht te worden hoe niet-agrarische ondernemingen, die momenteel aanleiding geven tot visuele verrommeling van het omliggende landschap of toenemende verkeersdrukte op plattelandswegen, ankerpunten kunnen worden voor het vrijwaren en ontwikkelen van landschappelijke kwaliteit en vitaliteit van het platteland. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door randvoorwaarden te stellen bij erkenning.
P. 103
Tuinen die voormalige landbouwgronden innemen en het openbare karakter van het platteland sterk in gevaar brengen, kunnen evengoed beschouwd worden als een landschappelijke en ruimtelijk structurerende component en als een collectieve hulpbron. Deze kunnen door aanpassingen van bijvoorbeeld tuinbeheer of -inrichting collectieve meerwaarden realiseren, zoals het behouden en versterken van biodiversiteit. Voor beide gevalstudies kan door blikveldverruiming gezocht worden naar manieren om private investeringen in te zetten voor het behalen van collectieve doelstellingen. De vragen die hierop volgen peilen dan naar zowel de haalbaarheid, juridische aspecten, bevoegdheden als de plaats van deze nieuwe actoren en landgebruiken binnen plattelandsontwikkeling. De Vlaamse beleidswereld zou er dan ook goed aan doen om de aandacht te heroriënteren van een traditionele toelatingsstrategie gebaseerd op de zonering van bepaalde type functies, naar een strategie gebaseerd op investeringsdynamieken en allianties die kunnen leiden tot kwaliteitsverbetering en een duurzamer platteland. Anna Verhoeve (
[email protected]) is als promovendus verbonden aan het Onderzoeksdomein Plattelandsontwikkeling van het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek. Valerie Dewaelheyns (
[email protected]) is als promovendus verbonden aan het Departement Aard- en Omgevingswetenschappen van de KU Leuven.
Literatuur Bernaerts, E., E. De Muynck, J. Platteau (2010)
Productierekening van de Vlaamse land- en tuinbouw 2010, Departement Landbouw en Visserij afdeling Monitoring en Studie, Vlaamse overheid, Brussel
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Bomans, K., V. Dewaelheyns, H. Gulinck (2011) 'Pasture for
Verborgen veranderingen van het Vlaamse platteland
planning in Flanders, Universiteit Gent, Gent
Horses: An Underestimated Land Use Class in an Urbanized
Tempels, B., T. Verbeek, A. Pisman, G. Allaert (2012)
and Multifunctional Area’, International Journal of
Verstedelijking in de Vlaamse open ruimte. Een vergelijkende
Sustainable Development & Planning, jg. 6, nr. 2, p. 195-211
studie naar vijf transformaties, Steunpunt Ruimte en Wonen,
Braem, R. F. Strauven (2010) Het lelijkste land ter wereld,
Heverlee
ASP Academic & Scientific Publishers, Brussel
Verhoeve, A., N. De Roo, E. Rogge (2012) 'How to visualise
Dewaelheyns, V., K. Bomans, H. Gulinck (red.) (2011) The
the invisible: Revealing re-use of rural buildings by non-
Powerful Garden. Emerging views on the garden complex,
agricultural entrepreneurs’, Land Use Policy, nr. 29, p. 407-416
GarantUitgevers, Antwerpen
Vlaamse Landmaatschappij (2010) Nieuwe inzichten in de
Kerselaers, E. (2012) Participatory development of a land
economische dynamiek op het Vlaamse platteland, Vlaamse
value assessment tool for agriculture to support rural
Landmaatschappij, Brussel
Vertuining van het platteland (foto: Anna Verhoeve)
P. 104
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Advertentie
P. 105
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
InBeeld: Stagnatie|Dynamiek in de Westhoek
InBeeld
P. 106
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Leo Divendal en Michaël Depestele
Leo Divendal en Michaël Depestele
Stagnatie|Dynamiek in de Westhoek Ook op het platteland leveren maatschappelijke veranderingen lokaal sterk uiteenlopende ontwikkelingen op. Stagnatie en dynamiek komen vaak op korte afstand van elkaar voor. Die lokale verschillen zijn vaak terug te voeren tot zaken die voor de woonfunctie belangrijk zijn. Waar sprake is van slecht onderhouden woningen, overlast, veel zwaar doorgaand verkeer of aanzienlijke leegstand ligt stagnatie op de loer. Op locaties met een gunstige ligging
Dynamiek: Merkem, vernieuwd stationsplein met nieuw dorpshuis (Michaël Depestele)
ten opzichte van de stad of snelwegen, een aantrekkelijk landschap of een monumentale omgeving is dynamiek kansrijk. Dat geldt ook voor de Westhoek, het meest rurale deel van het Vlaams gewest.
De beelden illustreren twee gezichten van de Westhoek: stagnatie en dynamiek. Stagnatie in de vorm van een slecht onderhouden gebouwde omgeving die achterstand verraadt. Stagnatie en schoonheid zijn in het werk van Leo Divendal echter niet te scheiden. De dynamiek in het werk van Michaël Depestele toont vooral het resultaat van overheidsinitiatieven in de vorm van vernieuwde dorpspleinen en dorpshuizen. Daarbij wil men aansluiten bij het landschap, het bestaande culturele erfgoed en de initiatieven van de bewoners van de Westhoek. Dynamiek: Loker, nieuw ontmoetingscentrum in hart van het dorp (Michaël Depestele)
P. 107
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
InBeeld: Stagnatie|Dynamiek in de Westhoek
P. 108
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Leo Divendal en Michaël Depestele
Dynamiek: Stavele (Michaël Depestele)
Dynamiek: Koekelare, museum en multifunctionele ruimte in voormalige brouwerij(Michaël Depestele)
P. 109
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Stagnatie: Watou (Leo Divendal)
InBeeld: Stagnatie|Dynamiek in de Westhoek
P. 110
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Leo Divendal en Michaël Depestele
P. 111
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Stagnatie: Watou (Leo Divendal)
InBeeld: Stagnatie|Dynamiek in de Westhoek
P. 112
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Leo Divendal en Michaël Depestele
P. 113
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
InBeeld: Stagnatie|Dynamiek in de Westhoek
P. 114
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Stagnatie: • • Platteland Westhoek (Leo Divendal)
Stagnatie: • • Avekapelle (Leo Divendal)
Leo Divendal (Heemstede, 1947) ontwikkelde zich als autodidact tot fotograaf en was van 1993 tot 2012 docent fotografie aan de Gerrit Rietveld Academie te Amsterdam. Hij had onder andere tentoonstellingen in Amsterdam, Haarlem, Parijs, Ankara, Richmond (USA) en Paraty (Brazilië). (www.leodivendal.nl)
Michaël Depestele (Poperinge, 1981) studeerde fotografie in Mariakerke, Gent en Mechelen. Hij woont en werkt als fotograaf in Abele, een dorp in de Westhoek op de grens met Frankrijk. Zijn werk is tentoongesteld in Dranouter, Ieper, Poperinge en Gent. (www.kodakist.be)
Leo Divendal en Michaël Depestele
P. 115
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Dorpen, leegstand en omgevingskwaliteit
P. 116
Arjen Drijgers en Ronald van Leeuwen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Arjen Drijgers en Ronald van Leeuwen
Sluiskil €49.500
Middelburg €159.900
Kust Dishoek €150.000
(foto: provincie Zeeland)
(foto: Arjen Drijgers)
(foto: provincie Zeeland)
P. 117
Dorpen, leegstand en omgevingskwaliteit Veel dorpen in Zeeland hebben te maken met woningleegstand. Dit heeft niet alleen gevolgen voor de prijsvorming op de woningmarkt, maar ook voor de leefbaarheid in deze dorpen. Amenities, oftewel bijzondere omgevingskwaliteiten, kunnen een belangrijke rol spelen in de strijd tegen leegstand. Zo is het belang van de aanwezigheid van amenities op de markt voor tweede woningen goed zichtbaar. De overheid doet er echter verstandig aan om naast de fysieke potenties van dorpen ook de potenties van bewoners in te zetten.
Veel woonkernen in Zeeland hebben of krijgen op korte termijn te maken met vergrijzing, bevolkingskrimp en afname van het aantal huishoudens. Met de afname van het aantal huishoudens komt de prijsvorming op de woningmarkt onder druk te staan: er is een overaanbod aan woningen en daarmee een gebrek aan schaarste, waardoor waardedaling en leegstand zich voordoen (Drijgers & Kaagman, 2010). Zo brengt een rijtjeswoning in bepaalde dorpen in Zeeuws-Vlaanderen ongeveer een ton minder op dan een vergelijkbare woning in Middelburg of een strandhuisje aan de Walcherse kust van krap twintig vierkante meter (figuur 1). Stagnatie op de woningmarkt heeft grote gevolgen voor de regionale economie. Verhuisketens vallen
stil, bestedingen lopen terug en investeringen worden afgeremd. Ook de vergrijzing van de bevolking heeft wezenlijke effecten op de woningmarkt en de regionale economie. Verhuizingen brengen investeringen en bestedingen met zich mee en zijn daarmee goed voor de economie. Van de huishoudens met vijftig- of zestigplussers verhuist slechts vijf tot tien procent binnen twee jaar, terwijl dit onder twintigers voor ongeveer de helft van de huishoudens geldt (Timmer, 2012). Bovendien hebben oudere generaties gemiddeld een lager bestedingspatroon dan jongere generaties. Bevolkingskrimp en vergrijzing leveren niet alleen economische uitdagingen op, maar hebben ook consequenties voor
Figuur 1 Woningprijzen in Sluiskil, Middelburg en aan de Noordzeekust bij Dishoek
de leefbaarheid in dorpen. Vaak wordt gedacht dat het verdwijnen van voorzieningen de leefbaarheid onder druk zet. Echter, veel Zeeuwse dorpen hebben een transitie doorgemaakt van autonome dorpen naar woondorpen (Van der Meer e.a., 2008), waardoor de verwevenheid van wonen en werken niet langer de ontwikkeling van een dorp bepaalt. Ook Thissen en Loopmans (zie het achtergrondartikel in dit nummer) laten zien dat de aanwezigheid van voorzieningen in dorpen geen noodzakelijke voorwaarde is voor leefbaarheid. De kwaliteit van de woonfunctie staat volgens hen centraal als het gaat om de ervaren leefbaarheid in dorpen. Doordat de actieradius van dorpsbewoners veel verder reikt dan de eigen woonplaats, is het verdwijnen van voorzieningen minder problematisch voor de leefbaarheid dan bijvoorbeeld de leegstand van woningen. Leegstand kan tot verloedering en aantasting van het woongenot leiden en is daarmee niet alleen een economisch, maar ook een sociaal probleem.
Omgevingskwaliteit
De aantrekkelijkheid van een dorp als woonomgeving blijkt van toenemend belang. Hoe kan de kwaliteit van de woonfunctie in Zeeuwse dorpen worden ingezet om leegstand te bestrijden en leefbaarheid te bevorderen? En wat is
daarbij de rol van amenities? Amenities zijn alle locatiegebonden aspecten die behoren tot de openbare ruimte en die een woonomgeving aangenaam maken, zoals water, natuur en cultuurhistorische aantrekkelijkheid (Marlet, 2009). Kunnen amenities worden ingezet om eventueel deeltijdwonen in Zeeuwse dorpen te bevorderen? En hoe kunnen amenities, al dan niet in combinatie met de potenties van bewoners (zoals initiatief en zelforganiserend vermogen), worden ingezet bij strategieën om de leefbaarheid van dorpen te vergroten? Tot nu toe hebben amenities die verbonden zijn met het wonen slechts een bescheiden plek in theorie en onderzoek naar de dynamiek van nederzettingen. Die dynamiek wordt vaak vanuit andere invalshoeken benaderd: vanuit voorzieningen (centrale plaatsentheorie), economische productie (connectivity en transport efficiency) en het wonen binnen een daily urban system. Dat de kwaliteit van de omgeving invloed heeft op de ontwikkelingsmogelijkheden van dorpen binnen en buiten een daily urban system is niet nieuw (Lamb, 1975; Thissen, 1995). Hoe dat in ruimtelijke zin uitwerkt is echter minder onderzocht. Amenities kunnen aan het wonen in dorpen een impuls geven, zowel voor de woningmarkt als de ervaren leefbaarheid.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Dorpen, leegstand en omgevingskwaliteit
De prijs van omgevingskwaliteit
In dorpen die kampen met overaanbod op de woningmarkt ontbreekt schaarste als basis voor prijsvorming, met waardedaling en leegstand als gevolg. De woningmarkt is daarmee niet langer een aanbodgestuurde markt, maar een vraaggestuurde. Niet voor niets begint de leegstand aan de onderkant van de markt: de slechtste huizen in de minst aantrekkelijke straten en vooral in minder aantrekkelijke dorpen. In Zeeland winnen amenities daarom aan betekenis. Omgevingskwaliteiten, zoals de nabijheid van de kust of een waardevolle cultuurhistorische omgeving, kunnen een grote rol spelen in het perspectief van dorpen. Amenities zijn schaars en kunnen daarom wellicht in specifieke dorpen tegenwicht bieden aan de stagnatie op de woningmarkt.
Deze verschillen zijn te verklaren door productieve functies en consumptieve functies (De Groot e.a., 2010). Bijna tachtig procent van de grondprijsverschillen is
Deeltijdwonen als kans?
Digitalisering vergroot de mogelijkheden om verdeeld over de week op meerdere plekken te wonen en te werken: bijvoorbeeld een pied-à-terre in de Randstad gecombineerd met een ruime, rustige woning elders. Echter, diverse Zeeuwse (kust)gemeenten hebben juist een gebruiksverordening die het bezit van een tweede woning verbiedt. Dit met het oog op de leefbaarheid in dorpen, omdat de woningen een groot deel van de tijd leegstaan. Dergelijke verordeningen staan in Zeeland in toenemende mate ter discussie, bijvoorbeeld in de gemeente Sluis. De moderne deeltijdbewoner blijkt zijn tweede woning intensiever te gebruiken dan de traditionele vakantiebewoner. Het onderscheid tussen de eerste en tweede woning lijkt hierdoor kleiner te worden (NRIT, 2010). Bovendien kan in een vergrijzend dorp het verschil gemaakt worden door nieuwe deeltijdinwoners: (nog) weinig zorgbehoevend, hoger inkomen, bovenlokaal netwerk versus oudere alleenstaanden met minder
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Arjen Drijgers en Ronald van Leeuwen
sociaal-economische mogelijkheden en een beperktere ruimtelijke of culturele oriëntatie. Daarnaast kan deeltijdwonen direct bijdragen aan het terugdringen van leegstand en indirect negatieve effecten op de leefbaarheid ombuigen. Of zoals de Nederlandse Vereniging van Makelaars (2010) het verwoordde: “liever deels, dan helemaal niet bewoond”. In Zeeuws-Vlaanderen is onderzocht in hoeverre deeltijdwonen daadwerkelijk kansen biedt als oplossing voor woningleegstand (Van Leeuwen, 2012). In het onderzoek zijn vraag en aanbod tegenover elkaar gezet. Op basis van WOZ-gegevens van tweede woningen, enquêtes onder circa duizend tweede woningbezitters en gesprekken met lokale makelaars is inzicht verkregen in de tweede woningvraag. Deze bevindingen zijn vervolgens afgezet tegen het bestaande aanbod van leegstaande woningen. Er blijkt een ruimtelijke en kwalitatieve mismatch te bestaan tussen vraag en aanbod. De ruimtelijke mismatch houdt in dat de vraag naar tweede woningen
P. 119
zich op andere locaties concentreert dan waar de leegstand zich bevindt. De aan- of afwezigheid van amenities blijkt doorslaggevend te zijn voor deeltijdbewoners. In de zoektocht naar een tweede woning in Zeeuws-Vlaanderen is niets zo bepalend als de nabijheid van de kust. In dorpen aan de kust kan het aantal tweede woningen oplopen tot zeventig procent, inclusief recreatiewoningen. Hoe verder van de kust, des te kleiner is het aandeel tweede woningen (figuur 2). Opvallend is dat de reikwijdte van de kust beperkt is. Het kusteffect neemt daardoor snel af. Loopafstand van de kust (minder dan 1,5 kilometer) is een belangrijke onderscheidende factor. Van het aanbod aan leegstaande woningen is echter slechts een fractie op loopafstand van de kust te vinden. Die leegstand bevindt zich daarnaast grotendeels in een ander type woningen (vroeg-naoorlogse rijwoningen en appartementen) dan waar het tweede woningbezit zich voornamelijk op concentreert (vrijstaande, vooroorlogse dijkwoningen). Deze kwalitatieve mismatch neemt bovendien toe: tweede
Figuur 2 Aantal tweede woningen per kern afgezet tegen de afstand tot de Noordzeekust (bron: Van Leeuwen, 2012)
Percentage tweede woningen, als aandeel van de totale woningvoorraad
Uit een studie van het Centraal Planbureau (De Groot e.a., 2010) blijkt dat amenities een grote invloed hebben op de dynamiek van lokale en regionale woningmarkten. Grondprijzen weerspiegelen de aantrekkingskracht van een dorp of gebied. De populariteit van een plek en niet de prijs van woningen bepaalt de grondprijs. Of zoals de econoom Ricardo (1817) het verwoordde: “Corn [price] is high, not because [land] rent is paid, but rent is paid because corn is high”. In Nederland blijkt de prijs van grond op de duurste woonplek ongeveer tweehonderd keer zo hoog als op de goedkoopste woonplek. Ook op provinciaal niveau zijn er extreme grondprijsverschillen: het badpaviljoen in Domburg met een grondwaarde van circa tweeduizend euro per vierkante meter, versus eengezinswoningen in het ZeeuwsVlaamse Sluiskil met een grondprijs van slechts enkele tientjes per vierkante meter.
toe te schrijven aan een beperkt aantal factoren. Ruim veertig procent kan in verband worden gebracht met de rol die de kwaliteit van de woonomgeving speelt bij de locatiekeuze van huishoudens. Denk hierbij aan de aanwezigheid of nabijheid van amenities als groen, natuur, zee en binnenstedelijke kwaliteit, zoals historie, culturele voorzieningen en winkelaanbod, of juist aan de afwezigheid van disamenities, zoals overlast en verschraling van het aanbod van dagelijkse winkels. Dergelijke consumptieve functies blijken ongeveer net zo veel van de variantie in grondprijzen te verklaren als de bereikbaarheid van banen (33 procent van de te verklaren variantie). Kortom, amenities spelen een niet te onderschatten rol in de prijsvorming van vastgoed en grond. De vraag naar tweede woningen, waarbij de nabijheid van amenities een centrale rol speelt, is hiervoor illustratief.
P. 118
80 ––
60 ––
40 ––
20 ––
0 –– 0
10
Afstand tot aan de kust (in km)
20
30
40
50
60
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Dorpen, leegstand en omgevingskwaliteit
woningzoekers stellen steeds hogere eisen aan een tweede woning, waaraan leegstaande woningen doorgaans niet voldoen. In figuur 2 is te zien dat er dorpen zijn die ver van de Noordzeekust liggen, maar toch een hoog percentage tweede woningen hebben. Dit lijkt bovenstaande stelling tegen te spreken, maar het tegendeel is waar. Het gaat om dorpen die, in plaats van nabij de kust, vlakbij andere amenities liggen. Zo liggen Graauw en Paal bijvoorbeeld vlakbij een bijzonder natuurgebied en hebben Hoofdplaat en Zeedorp zicht op de Westerschelde.
Strategieën voor dorpen
Amenities kunnen een wezenlijke rol spelen in het toekomstperspectief van dorpen. Niet alleen doordat amenities bijdragen aan het behouden of versterken van de vastgoedwaarde, maar ook doordat zij een impuls kunnen geven aan de door bewoners ervaren leefbaarheid. Niet elk dorp ligt echter dichtbij de kust, is mooi, heeft groene kwaliteiten of heeft sterke cultuurhistorische dragers. Bovendien hebben amenities zoals de kust, ondanks de soms lokaal spectaculaire prijseffecten in het vastgoed, slechts een beperkte reikwijdte. Niet elke kern heeft daardoor evenveel potentie voor deeltijdwonen. Voor de ervaren leefbaarheid spelen niet alleen de potenties van dorpen (amenities) een belangrijke rol, maar ook de potenties van de bewoners zelf. Naast het versterken en benutten van de amenities van het dorp kan de lokale overheid ook inspelen op het
ondersteunen van het ondernemend en zelforganiserend vermogen van de dorpsbewoners. Figuur 3 geeft de verschillende rollen weer die een overheid kan vervullen, inspelend op de potenties van dorpsbewoners enerzijds en potenties van dorpen anderzijds. Het schema is niet ontstaan in een dorpse context, maar in het kader van de stedelijke vernieuwing. Toch zijn er voldoende parallellen tussen stadswijken en plattelandskernen. Bij beiden is sprake van een samenhang tussen de fysieke en sociale kant bij een duidelijk veranderende bevolkingssamenstelling en een sterk wisselende omgevingskwaliteit. Bij dreigende aantasting van de leefbaarheid door vraaguitval op de woningmarkt kan gebruik worden gemaakt van strategieën gericht op de sociale vitaliteit van de dorpssamenleving. De rol van lokale overheden kan variëren van actief ingrijpen tot loslaten. Waar het ene dorp genoeg heeft aan een afwachtende houding van overheden, omdat aan de kracht van de omgeving en van (nieuwe) dorpsbewoners voldoende marktwerking en zelforganisatie kan worden ontleend, is de andere kern meer gebaat bij een actieve, stimulerende houding. Het ene dorp vergt misschien een voorwaardenscheppende uitnodigingsplanologie (inviteren door ruimtelijke planontwikkeling), terwijl een ander dorp juist behoefte heeft aan een zeer actieve, zelfs participerende overheid, die regelt, zorgt en waarborgt. In het ene dorp nodigt de overheid investeerders bijvoorbeeld uit tot investeringen in een golf-
Figuur 3 Strategie en rolopvatting van overheden (bron: KEI & NICIS Institute, 2012)
Potenties van gebieden Hoog
Laag
Loslaten, afwachten
Stimuleren, afstemmen
P. 120
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Arjen Drijgers en Ronald van Leeuwen
baan, horeca of openbare ruimte, terwijl de focus van de overheid in een ander dorp ligt op het actief verzorgen van schoolvervoer, ouderenzorg, een servicepunt of het behoud van een winkelvoorziening.
Inzetten van potenties
Amenities zijn van grote invloed op de dynamiek van de woningmarkt. In gebieden die te maken hebben met een overaanbod aan woningen door bevolkingsdaling en afname van het aantal huishoudens bestaat een gebrek aan schaarste op de woningmarkt. Woonconsumenten bevinden zich in deze gebieden in een vraaggestuurde markt, waarbij amenities belangrijker zijn geworden. Door lokaal in te spelen op woonconsumptieve functies kan in sommige dorpen de marktwaarde van woningen worden geregenereerd en de leefbaarheid worden bevorderd. De betekenis van amenities voor de potenties van dorpen is op de markt voor tweede woningen direct zichtbaar. De gehele vraag naar deeltijdwonen wordt gedomineerd door de nabijheid van amenities zoals de kust. Deeltijdwonen kan in potentie bijdragen aan het terugdringen van leegstand en zo de leefbaarheid bevorderen. Bij de ontwikkeling van strategieën voor dorpen zal de overheid naast de fysieke potenties van dorpen echter ook met de potenties van bewoners rekening moeten houden. Hiervoor is wel meer inzicht nodig in welke andere amenities dan de nabijheid van de kust een dorp voor de woonconsument aantrekkelijk maken. Ten slotte is meer inzicht nodig in hoe strategieën gericht op de mogelijkheden van het inzetten van amenities gecombineerd kunnen worden met strategieën die rekening houden met de potenties van dorpsbewoners. Arjen Drijgers (
[email protected]) was tot 1 januari 2013 hoofd van de afdeling Ruimte van de Provincie Zeeland.
Potenties van mensen
Hoog
Laag
Inviteren, initiëren
Ronald van Leeuwen (
[email protected]) schreef in opdracht van de Provincie Zeeland een masterthesis over de
Rol overheid Regelen, borgen, zorgen
kansen voor tweede woningen in Zeeuws-Vlaanderen.
P. 121
Literatuur Drijgers, A. & L. Kaagman (2010) ‘Zeeuws-Vlaanderen. Perspectief vanuit de Vlaamse Ruit’, Rooilijn, nr. 7, jg. 43, p. 490-507 Groot, H. de, G. Marlet, C. Teulings & W. Vermeulen (2010)
Stad en Land, Centraal Planbureau, Den Haag KEI & NICIS Institute (2012) Essay. Stedelijke vernieuwing op
uitnodiging, KEI/NICIS Institute, Rotterdam/Den Haag Lamb, R. (1975) Metropolitan impacts on rural America, thesis University of Chicago, Chicago Leeuwen, R.F.J. van (2012) Second Homes as an Opportunity
in Demographically Declining Regions? An Analysis of the Match between the Demand for Second Homes and the Supply of Vacant Dwellings in Zeeuws-Vlaanderen, Masterthesis, Radboud Universiteit Nijmegen, Nijmegen Marlet, G. (2009) De aantrekkelijke stad. Moderne
locatietheorieën en de aantrekkingskracht van Nederlandse steden, VOC Uitgevers, Nijmegen Meer, M. van der, F. Thissen, J. Droogleever Fortuijn, I van der Tak & D. van der Wouw (2008) De sociale draagkracht
van dorpen in Borsele. Leefbaarheid,sociale cohesie en community care in kleine dorpen, Amsterdam Institute for Metropolitan and International Development Studies, Amsterdam Nederlandse Vereniging van Makelaars (2010) Krimpgebied
= Kansgebied, NVM, Nieuwegein NRIT Onderzoek (2010) De markt voor tweede woningen, NRIT Onderzoek, Breda Ricardo, D. (1817) On the Principles of Political Economy and
Taxation, John Murray, London Thissen, F. (1995) Bewoners en nederzettingen in Zeeland:
op weg naar een nieuwe verscheidenheid, Proefschrift Universiteit van Amsterdam, Nederlandse Geografische
Studies 191, KNAG/FRW UvA, Utrecht/Amsterdam Timmer, E. (2012) De nieuwe schaarste, www.ruimtevolk.nl
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Avontuurlijke vertrekkers en gewortelde blijvers
Tialda Haartsen
P. 122
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Tialda Haartsen
P. 123
Veel jongeren vertrekken van het platteland naar de stad voor opleiding en vertier. Dit beeld van een ontgroenend platteland, dat gangbaar is onder zowel onderzoekers als beleidsmakers, verdient echter enige nuance. Onderzoek en beleid worden meestal gericht op vertrekkers. Bovendien wordt veel onderzoek gebaseerd op intenties in plaats van gerealiseerd gedrag. De vraag is hoeveel jongeren op het platteland blijven en wat hun motivaties zijn. Dit artikel pleit voor een ander onderzoeksperspectief met meer aandacht voor jongvolwassenen die op het platteland blijven wonen. Dit is immers de groep die in de toekomst de dorpssamenleving moet gaan dragen.
Avontuurlijke vertrekkers en gewortelde blijvers
In zowel wetenschappelijk onderzoek als beleid bestaat het beeld dat het platteland een heerlijke plek is voor kinderen om op te groeien en dat dit verandert zodra kinderen in de puberteit komen. Aan de ene kant is een dorpsomgeving voor pubers een veilige plek, aan de andere kant is het er saai en willen zij wel eens wat meer van de wereld zien (Haartsen & Strijker, 2010; Thissen e.a., 2010; Trell e.a., 2012). Zodra de kans zich voordoet trekken de plattelandsjongeren massaal naar de stad voor een opleiding en voor het broodnodige vertier. En zo verliest de plattelandssamenleving kansen op vernieuwing en verfrissing. Dit algemene beeld vraagt echter om enige nuancering; zeker niet alle jongeren vertrekken. Migratieonderzoek naar plattelandsjongeren richt zich veelal op de vertrekkers. De nadruk op vertrekkers in onderzoek en beleid kan worden verklaard doordat de keuze om te vertrekken een meetbare gebeurtenis is. Weggaan gaat gepaard met verhuisbewegingen die worden geregistreerd door bijvoorbeeld het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Beslissingen van jongvolwassenen om in de buurt van het geboortedorp te blijven zijn daarentegen niet altijd meetbare gebeurtenissen en lijken om die reden onderbelicht te zijn. Dit artikel pleit voor meer aandacht voor jongvolwassenen die op het platteland blijven wonen. Deze onderbelichte groep plattelandsbewoners speelt immers een belangrijke rol in de manier waarop dorpssamenlevingen in de (nabije) toekomst georganiseerd en gedragen worden. Met name in gebieden met bevolkingskrimp, waar vergrijzing en ontgroening relatief sterk zijn, is de groep jongvolwassen blijvers erg belangrijk. We weten nog weinig van hun motieven om te blijven, en of deze verschillen van die van vertrekkers. Ook is onbekend hoeveel jongvolwassenen blijven en of dit verschilt per regio of land.
Migratiemotieven
Naar verwachting komt de keuze om te blijven wonen in de omgeving waar iemand is opgegroeid op eenzelfde manier tot stand als de keuze om te vertrekken. Migratiekeuzes en -intenties worden in de theorie meestal opgevat als rationeel
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
12% 10% 8%
15-20 jaar
6% Avontuurlijke vertrekkers en gewortelde blijvers
P. 124
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Tialda Haartsen
P. 125
15-30 jaar 15-20 jaar
10% 8% 6% 4%
20-25 jaar
12%
15-30 jaar
meeste mensen tussen het verlaten van het ouderlijk huis en hun veertigste levensjaar 15-30 jaartype woonomgeving blijven wonen in het waar ze zijn opgegroeid. Uit figuur 1 blijkt ook dat de meeste verhuisbewegingen door 20 tot 15-20 jaar25 jarigen worden gemaakt.
20-25 jaar
10%
25-30 jaar 15-20 jaar 20-25 jaar
8%
25-30 jaar
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
20-25 jaar 25-30 jaar
6% 2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
1988
25-30 jaar
2011
4%
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
1988
2011
2%
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
1988
0% 2011
2010
2008
2009
2006
2007
2005
2003
2004
2001
2002
2000
1999
1998
1996
1997
1995
1994
1993
1991
1992
1989
1990
1988
Keuzes over blijven of weggaan hangen sterk samen met het proces van het verlaten van het ouderlijk huis. Hierbij speelt de houding van ouders en vrienden ten opzichte van uit huis gaan en uit het dorp
1989
Het weinige dat we weten over de motieven van blijvers komt uit onderzoek naar de voorgenomen keuzes (stated preferences) en niet naar gerealiseerd gedrag (revealed preferences). Bij voorgenomen keuzes gaat het om ideeën van jongeren over de migratiekeuzes die zij in de toekomst verwachten te gaan maken. Uit onderzoek van Kloep e.a. (2003) naar voorgenomen keuzes blijkt dat voor plattelandsjongeren in Noorwegen, Schotland en Zweden betrokkenheid bij lokale activiteiten een belangrijke waarde van het plattelandsleven is. Dit geldt ook voor jongeren in Vlaanderen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën (Thissen e.a., 2010), Engeland (Jamieson, 2000) en Estland (Trell e.a., 2012). Ook de verbondenheid met de thuisregio en de kwaliteit van de huidige woonomgeving spelen een rol. Jongeren met intenties om te blijven in hun plaats van herkomst hechten grote waarde aan de sociale netwerken van familie en vrienden die ze daar hebben.
15-20 jaar
weggaan een belangrijke rol (Jamieson, 2000). Stereotype zijn de beelden van stabiele, conservatieve,6% en naar zeker4% 2% heid zoekende lokaal gewortelde blijvers 0% tegenover dynamische, ambitieuze en avontuurlijke vertrekkers, 4% die zich eigenlijk 2% 0% een beetje te goed voelen voor het dorpse leven. Zo blijkt uit onderzoek van Haartsen 2% & Thissen (2011) naar terugmigratie van 0% jongvolwassenen naar de Noordoostpolder dat de behoefte om eens wat meer van de 0% wereld te zien een belangrijk argument voor hun vertrek was. Kloep e.a. (2003) stellen dat de echte overtuigde blijvers een bepaald type mensen zijn. Zij ervaren alle aspecten van het plattelandsleven positief en hebben een voorkeur voor het doorbrengen van veel tijd met familie. Ze hebben weinig academische aspiraties en vinden een eigen gezin en werk belangrijk. Ook Thissen e.a. (2010) constateren dat voor blijvers de familie en (directe kans op) werk doorslaggevend is. Desalniettemin bleek uit Jamieson’s diepte-interviews met jongeren op het Engelse platteland dat er ook gewortelde vertrekkers en ontwortelde blijvers bestaan. 1988
gedrag. Potentiële migranten hebben daarbij ideeën over de kosten en baten van het weggaan of blijven. Deze kosten en baten kunnen economisch en niet-economisch van aard zijn. Voorbeelden van economische kosten en baten zijn transportkosten of verhuiskosten en het potentieel van een beter betaalde baan bij verhuizing. Niet-economische kosten en baten zijn het verlies van het sociale netwerk op de plaats van herkomst, of het vinden van een rijker cultureel leven op de plaats van bestemming. Voor jongeren in plattelandsgebieden weten we dat met name de keuze voor vervolgonderwijs een belangrijke economische factor is voor vertrekken. Of het volgen van vervolgonderwijs jongeren aanzet te vertrekken verschilt per regio en per land (Thissen e.a., 2010; Trell e.a., 2012).
8% 6% 4% 2%
Figuur 1 Het percentage van tussen gemeenten verhuisde 15-30 jarigen, van alle 15-30 jarigen in Nederland, per jaar, 1988-2011 Bron: bewerkt van CBS, 2013
15-30 jarigen in een paar jaar tijd toch een groter deel vertrekt. Om dat goed te kunnen onderzoeken is een cohortanalyse nodig. De indicatie dat er meer blijvers zijn dan gedacht sluit echter wel aan bij de bevindingen van Feijten e.a. (2008) dat de
De percentages vertrekkende jongeren of jongvolwassenen variëren per regio, zoals 20-25 jaar te zien is in figuur 2. Daaruit blijkt dat vertrekkers niet alleen veel voorkomen in de perifere plattelandsgebieden in Noord25-30 jaar Nederland, Zeeland en Zuid-Limburg, maar ook in delen van de provincies Overijssel, Gelderland, Noord-Holland en Utrecht. Plattelandsgemeenten kennen over het algemeen wel iets meer vertrekkers dan stedelijke gemeenten. Toch is het niet zo dat alle plattelandsgemeenten veel vertrekkers hebben. Zo valt op dat populaire, centraal gelegen plattelandsgebieden met relatief hoge huizenprijzen (Bijker & Haartsen, 2012) zoals de kop van Drenthe een hoger aandeel vertrekkers hebben dan minder populaire, perifeer gelegen plattelandsgemeenten met relatief lage huizenprijzen, zoals Noord-Friesland en Groningen.
Migratiedata
Directe cijfers over de migratiebewegingen van jongeren en jongvolwassenen van het platteland naar de stad zijn niet voorradig. De statistiek van verhuisbewegingen tussen gemeenten van het CBS geeft echter wel inzicht in het aantal verhuizingen tussen gemeenten per leeftijdsgroep. Uit figuur 1 blijkt dat op jaarbasis minder dan tien procent van de vijftien tot dertig jarigen verhuisd tussen gemeenten. Omgekeerd kan worden gesteld dat meer dan negentig procent op jaarbasis niet verhuisd. In 2011 gaat het om 294.903 verhuizers van totale groep van 2.043.011 vijftien tot dertig jarigen. De groep blijvers binnen gemeenten op jaarbasis is dus groot. Doordat deze data over verhuizingen per jaar gaan, kan op basis van figuur 1 nog niet veel gezegd worden over hoe groot de groep blijvers in totaal is. Het is mogelijk dat van een groep
Figuur 2 Het aantal tussen gemeenten verhuisde 15-30 jarigen, als percentage van het totaal aantal 15-30 jarigen, naar regio van vertrek in 2011 Bron: bewerkt van CBS, 2013
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Motieven van blijvers
Om inzicht te krijgen in het gerealiseerde gedrag (revealed preferences) van jongvolwassenen hebben masterstudenten culturele geografie aan de Rijksuniversiteit Groningen Abee (2013) en Sibma (2013) interviews gehouden met blijvers, vertrekkers en terugkeerders op Texel en op het Noord-Groninger platteland, in de leeftijd van 22 tot 33 jaar. Hieruit blijkt dat blijvers en vertrekkers bepaalde kenmerken en consequenties van het dorpsleven op een verschillende manier gebruiken als argument voor hun woonkeuze. De reistijd van huis naar opleiding is voor vertrekkers bijvoorbeeld een belangrijk motief om weg te gaan, terwijl eenzelfde reistijd door blijvers niet als probleem wordt gezien. De verbondenheid met het dorp door sociale relaties, het horen bij een gemeenschap en de vertrouwde omgeving zijn voor blijvers argumenten om de reisafstand voor lief te nemen. Vertrekkers voelen die verbondenheid ook. Een verschuiving van prioriteiten vanwege onderwijs of werk, en een aan de levensfase gerelateerde behoefte om meer diverse activiteiten te kunnen doen, spelen echter een grotere rol in de migratiekeuze van vertrekkers. Dat het proces van al dan niet uit huis gaan meespeelt in de overwegingen, blijkt zeker. Voor sommige blijvers was het vanzelfsprekend om in het ouderlijk huis te blijven wonen. Ook zijn partners en vrienden van invloed op de keuzes. Als een partner liever in het dorp wil blijven, of iedereen in de vriendenkring blijft, dan is dat een belangrijk argument. Eerder gemaakte keuzes om te blijven zijn niet statisch; zij kunnen in de tijd weer veranderen door de invloed van partners of vrienden. Zo heeft het vinden van een partner buiten de dorpskring voor een blijver geresulteerd in een andere kijk op zijn woonomgeving. Deze blijver is nu bang geworden hij het belangrijkste van het leven zal missen als hij in zijn geboortedorp blijft. Partners spelen dus niet alleen een rol in de afweging van economische kosten
Avontuurlijke vertrekkers en gewortelde blijvers
P. 126
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
P. 127
Tialda Haartsen
en baten, zoals nabijheid van werk, maar kunnen ook niet-economische aspecten van eerder gemaakte keuzes veranderen. Eerst was het leven in het geboortedorp aantrekkelijk, nu is het leven buiten het dorp ineens een stuk rijker. Een aantal interviews bevestigt het stereotype beeld van de blijver. Zo zegt een respondent over zichzelf dat hij nieuwe dingen helemaal niet leuk vindt. Een ander koppelt zijn blijven aan zijn onzekerheid, hij vond vertrekken eng, en had behoefte aan een veilige, vertrouwde omgeving. Sommige blijvers lijken inderdaad zekerheid en bescherming te zoeken in hun bekende dorp.
Een genuanceerder beeld?
Hoewel het beeld bestaat dat plattelandsjongeren het liefst hun geboortegebied willen verlaten zodra ze de kans krijgen, blijkt uit de verhuisstatistieken dat maar een deel ook daadwerkelijk vertrekt. Doordat veel onderzoek naar migratie van jongeren gebaseerd is op voorgenomen migratiekeuzes en niet op gerealiseerd gedrag, is het beeld van ontgroenende plattelandsgebieden dominant. Wel komen de motieven en afwegingen van blijvers en vertrekkers uit de theorie overeen met de onderzoeksresultaten op het Groninger platteland en op Texel. Voor blijvers is de veiligheid van en hun geworteldheid in de bekende sociale en fysieke omgeving van doorslaggevend belang in hun keuze. Vertrekkers hebben daarentegen meer behoefte aan diversiteit in activiteiten of verlaten hun dorp voor het doen van een vervolgopleiding. Meer inzicht is nodig in hoe groot de groep blijvers is en hoe dit verschilt tussen dorpen of regio’s. Hebben blijvers dezelfde keuzemogelijkheden als vertrekkers en welke rol spelen internet en ICT-hulpmiddelen in de gemaakte keuzes? Ook is het niet duidelijk wat de betekenis is van de dorpsomgeving in het dagelijks leven van blijvers. Hoe actief zijn zij binnen de dorpssamenleving en welke verwachtingen hebben zij over
het dorpsleven? Vooral voor plattelandsgebieden in Nederland (en daarbuiten) die te maken hebben met bevolkingskrimp, waar ontgroening en vergrijzing relatief sterk toeslaat, is de groep jongvolwassen blijvers van doorslaggevend belang voor de dorpssamenleving. Meer inzicht in bovengenoemde thema’s kan het makkelijker maken om in te spelen op de specifieke kwaliteiten en wensen van deze groep.
Haartsen, T. & D. Strijker (2010) ‘Rural youth culture: keten in the Netherlands’, Journal of Rural Studies, jg. 26, nr. 2, p. 163-173 Haartsen, T. & F. Thissen (2011) ‘The success-failure
dichotomy revisited: young adults’ motives to return to their rural home region’, paper gepresenteerd op RGS/IBG Congres Londen 2011 Jamieson, L. (2000) ‘Migration, place and class: youth in a rural area’, European Sociological Review, jg. 48, nr. 2, p. 203-223 Kloep, M., L.B. Hendry, A. Glendinning, J.E. Ingebrigtsen &
Tialda Haartsen (
[email protected]) is als universitair
G.A. Espnes (2003) ‘Peripheral visions? A cross-cultural
docent culturele geografie werkzaam bij de Faculteit
study of rural youths’ views on migration’, Children’s
Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit
Geographies, jg. 1, nr. 1, p. 91-109
Groningen.
Sibma, I. (2013) Platteland: blijvers en vertrekkers, Masterthesis Culturele Geografie, Rijksuniversiteit
Literatuur
Groningen
Abee, J. (2013) Future expectations on Texel: Migration
Thissen, F., J. Droogleever Fortuijn, D. Strijker & T. Haartsen
choices of young Texelians, Masterthesis culturele
(2010) ‘Migration preferences of rural youth in the Westhoek,
geografie, Rijksuniversiteit Groningen
Flanders and the Veenkoloniën, The Netherlands’, Journal
Bijker, R.A. & T. Haartsen (2012) ‘More than
of Rural Studies, jg. 26, nr. 4, p. 428-437
counterurbanisation: migration to popular and less-popular
Trell, E.M., B. van Hoven & P. Huigen (2012) ‘‘It’s good to live
rural areas in the Netherlands’, Population, Space and
in Järva-Jaani but we can’t stay here’: Youth and belonging
Place, jg. 18, nr. 5, p. 643-657
in rural Estonia’, Journal of Rural Studies, jg. 28, nr. 2, p.
CBS (2013) Statline, www.cbs.nl
139-148
Feijten, P., P. Hooimeijer & C. H. Mulder (2008) ‘Residential experience and residential environment choice over the lifecourse’, Urban Studies, jg. 45, nr. 1, p. 141-162
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Zoektocht naar nieuwe strategieën voor Vlaamse dorpen
Zoektocht naar nieuwe strategieën voor Vlaamse dorpen
P. 128
Bern Paret
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Bern Paret
Dorpen in de Vlaamse Westhoek veranderen. Die veranderingen zijn zichtbaar in de bebouwde omgeving van de dorpen en in de kenmerken van de dorpsbewoners. Nieuwe woningen en functies beïnvloeden het straatbeeld. Dorpen hebben te maken met vergrijzing, ontgroening en een dalende woningbezetting. Daarnaast worden deze dorpen geconfronteerd met nieuwe uitdagingen zoals de gevolgen van klimaatverandering en de behoefte aan meer duurzame energiebronnen. Veranderingen die een nieuwe strategie voor de dorpen in de Westhoek noodzakelijk maken. De Westhoek is een plattelandsgebied in het uiterste westen van Vlaanderen. Door zijn grensligging, langs de Noordzee en de grens met Frankrijk en Wallonië (figuur 1), ligt het relatief perifeer binnen Vlaanderen. De verscheidenheid aan landschappen van duinen en polders, de IJzervallei en het heuvelland rondom Ieper zetten zich in Noord-Frankrijk voort. Kenmerkend voor de Westhoek is het grote aantal kleine dorpen, de kleine stedelijke centra waarvan Ieper met 35.000 inwoners het grootste is, het relatief grote belang van de agrarische sector, een beperkte ontsluiting door snelwegen en veel verspreide bebouwing. De Eerste Wereldoorlog is er goed zichtbaar in het landschap en het cultureel erfgoed en in de wederopbouwarchitectuur van het Interbellum. Mede als gevolg van deze geschiedenis is er sprake van een verouderd woningbestand. Daling van het lokaal voorzieningenniveau en het aantal inwoners in een groot aantal dorpen was eind jaren negentig van de vorige eeuw een reden voor grote bezorgdheid over de leefbaarheid in de dorpen van de Westhoek.
Dynamiek en stagnatie
Die bezorgdheid vormde de aanleiding voor een grootschalig onderzoek in opdracht van de provincie WestVlaanderen (De Roo & Thissen, 1997). Gyverinkhove (foto: Bern Paret)
P. 129
Figuur 1 Ligging Westhoek in West-Vlaanderen (kaart: UvA kaartenmakers)
Dit bestond uit een kwantitatief en een kwalitatief bewonersonderzoek, een onderzoek naar de ontwikkeling van de voorzieningenstructuur en de positie van vervoersafhankelijke bewoners en een analyse van de ontwikkelingen op dorpsniveau. De onderzoekers stelden vast dat er verschillende visies op de Westhoekdorpen mogelijk zijn en dat behoefte was aan een
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Zoektocht naar nieuwe strategieën voor Vlaamse dorpen
Gewestweg doorsnijdt Hoogstade (Foto: Bern Paret)
andere probleemdefinitie. Vanuit de visie van het autonome dorp, het dorp als een wereld op zichzelf, was sprake van een somber perspectief (zie achtergrondartikel in deze Rooilijn). Vanuit de visie van het woondorp bleek in een groot aantal dorpen de woonfunctie voor een nieuwe dynamiek te kunnen zorgen. Deze nieuwe dynamiek is enerzijds te vinden in dorpen met woonmogelijkheden voor jonge gezinshuishoudens en een gunstige ligging ten opzichte van stedelijke centra of mobiliteitsassen (dynamisch door mogelijkheden). Anderzijds is deze te vinden in dorpen die beschikken over unieke lokale kwaliteiten, een mooi landschap of een monumentale bebouwde omgeving, die aansluiten bij het streven naar de rurale idylle (dynamisch door aantrekkelijkheid). Maar niet in alle dorpen van de Westhoek is sprake van nieuwe dynamiek. Wanneer de visie van het woondorp het uitgangspunt vormt, is de probleemdefinitie anders. Stagnatie komt voor in dorpen die ondanks de toegenomen mobiliteit toch niet
P. 130
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Bern Paret
P. 131
Moderne architectuur in Jonkershove (foto: Frans Thissen)
aantrekkelijk zijn voor al dan niet nieuwe inwoners. Deze dorpen worden primair gekenmerkt door een slecht woningbestand. Maar daarnaast worstelen ze ook met kwaliteitsproblemen in de woonomgeving. Enerzijds zijn het zeer kleine kernen die geen enkel sterk punt hebben of met overlast kampen. Anderzijds zijn het dorpen die voorheen een zekere centrumfunctie hadden, maar waar het sterke functieverlies zichtbaar is in de vorm van leegstand en onaantrekkelijke publieke ruimtes.
Strategie dorpenbeleid
Op basis van de veranderde visie op de dorpen in de Westhoek werd vanuit de provinciale overheid, in samenspraak met de lokale besturen, vanaf 1997 een strategie op verschillende sporen ontwikkeld. Het versterken van de lokale woonkwaliteit en het stimuleren van nieuwe vormen van betrokkenheid van bewoners vormden belangrijke elementen van het ontwikkelde dorpenbeleid. Belangrijke hefbomen waren een kwali-
teitsverbetering van de openbare ruimte en het verbeteren van mogelijkheden tot ontmoeting. Het beleid richtte zich vooral op stagnerende dorpen en dorpen met een zekere dynamiek door aantrekkelijkheid. Naast financiële ondersteuning voor de uitvoering van het dorpenbeleid werd veel aandacht besteed aan de begeleiding van lokale besturen in het streven naar kwaliteit en betrokkenheid van bewoners. Vooral de advisering door de Provinciale kwaliteitskamer over voorgestelde projecten speelde een belangrijke rol. In die kamer geven externe deskundigen advies over de voorgestelde projecten. Een evaluatie (Thissen e.a., 2005; Thissen, 2006) van het gevoerde beleid maakte duidelijk dat een aantal dorpen in de periode 1996-2003 de omslag kon maken van stagnerend naar dynamisch. Die ommekeer is niet alleen toe te schrijven aan het gevoerde dorpenbeleid maar vooral aan de algemene trek naar het buitengebied. Naast een sterk toegenomen belangstelling van toeristen voor de streek nam de belangstelling van
jonge huishoudens, afkomstig uit de sterk verstedelijkte kustgemeenten, voor de oude en betaalbare woningvoorraad in de kleine dorpen toe. Daardoor was ook sprake van een verbetering van de kwaliteit van deze woningen. Bewoners en besturen zijn ook van mening dat de leefbaarheid van de dorpen door het gevoerde beleid is verbeterd. Dat positieve oordeel geldt vooral voor dorpen die al een zekere dynamiek kenden. Vanaf de start van het dorpenbeleid is de openbare ruimte van zestien dorpen in de Westhoek aangepakt. Nog een viertal vernieuwingen is in uitvoering of gepland. Daarnaast zijn veertien ontmoetingsruimtes gebouwd of vernieuwd. Sommigen met extra aandacht voor moderne architectuur. Naast het dorpenbeleid was er ook aandacht voor vervoersafhankelijke bewoners, vaak ouderen en bewoners met een laag inkomen. Zij ervaren problemen door de schaalvergroting van het dagelijks leven. De dorpsdienst Nestor, een samenwerkingsverband tussen de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van enkele
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
plattelandsgemeenten, ondersteunt sinds 2002 ouderen met inzet van vrijwilligers om langer in de eigen woonomgeving te kunnen blijven wonen. De vrijwilligers doen boodschappen, zorgen voor vervoer naar de dokter, voeren een klusje uit of maken gewoon een praatje. Er zijn momenteel 219 vrijwilligers actief in 5 gemeenten en 27 dorpen. Nestor kent intussen vele navolgers in (West-)Vlaanderen. Naar analogie van het dorpenbeleid in de Westhoek en ervaringen in Zuid West-Vlaanderen, waar intussen ook een leefbaarheidsonderzoek was uitgevoerd, werd een Provinciale strategie ontwikkeld met een sterke focus op de (beeld)kwaliteit van de openbare ruimte en bewonersbetrokkenheid. Gemeentebesturen konden per project een beroep doen op financiële steun van maximaal 6.250 euro maar ook op begeleiding van provinciale gebiedswerkers. De afgelopen jaren maakten veel gemeentebesturen hier gebruik van. Hierdoor is via beperkte inzet vaak een grote kwaliteitsslag gemaakt. Zo werd de gemeente Diksmuide in 2009 beloond met de prijs bouwheer van de Vlaams Bouwmeester voor de dorpskernvernieuwing van Nieuwkapelle.
Actuele ontwikkelingen
Na vijftien jaar dorpenbeleid noodzaken drie belangrijke ontwikkelingen tot herziening van de huidige leefbaarheidsstrategie in de Westhoek. De visie van het woondorp en de daarop gebaseerde leefbaarheidsstrategie is gebaseerd op groeiende welvaart en automobiliteit. Een (tweede) auto is voor veel huishoudens in de dorpen van de Westhoek een noodzaak, het openbaar vervoer is voor de meeste bewoners geen reëel alternatief. Door de financiële crisis
Zoektocht naar nieuwe strategieën voor Vlaamse dorpen
P. 132
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Bern Paret
P. 133
en hoge brandstofprijzen staan welvaart en automobiliteit echter onder druk. Misschien is deze ontwikkeling tijdelijk, maar het verdient aandacht en in elk geval een grondig debat over mobiliteit in de streek. Door de economische crisis staan bovendien niet alleen particuliere inkomens maar ook de vaak al heel beperkte middelen van de overheid onder druk. De Westhoek kent een stabiele woonbevolking, maar er bestaan belangrijke regionale verschillen. Het aantal inwoners groeide tussen 2002 en 2009 nog met twee procent, maar de groei concentreert zich vooral in de kuststreek en langs de grens met de regio Kortrijk. In het open landelijk gebied tussen de vier regionale stedelijke centra is sprake van lichte krimp. Het aantal huishoudens neemt er nog wel toe. Belangrijker is de verandering van de leeftijdsverdeling: vergrijzing en ontgroening. Dit uit zich in een stijgende vraag naar extra kleine en goedkope huuren koopwoningen (Kesbeke e.a., 2012). Maar ook wat de ontwikkeling van de leeftijdsverdeling betreft is sprake van verschillen binnen de streek. De vergrijzing is het sterkst in de kustgemeenten. Jonge gezinshuishoudens verplaatsen zich nog steeds vanuit de verstedelijkte kuststreek naar de plattelandsgemeenten achter de kust. De sterke vergrijzing zal zorgen voor een grotere zorgvraag (Decraene & Loopmans, 2011). Bij de laatste gemeentelijke verkiezingen in Vlaanderen op 14 oktober 2012 bleek de visie van het autonome dorp nog steeds een machtig beeld. In de programmabrochures van veel politieke partijen stelde men voor de leefbaarheid van dorpen te bevorderen door bouwgrond te voorzien
Loker, grensdorp (Foto: Bern Paret)
voor jonge gezinshuishoudens. Die zouden kunnen zorgen voor het openhouden van de dorpsschool en het behoud van lokale zelfstandigen. Demografische ontwikkelingen tonen echter aan dat de groep jonge gezinshuishoudens steeds kleiner wordt en dat de regionalisering van het leven verder doorzet. Bovendien is in Vlaanderen sprake van een nieuwe verstedelijkingsgolf waarbij werkgelegenheid en voorzieningen zich steeds meer concentreren in stedelijke centra. Wonen in nabijheid van deze centra resulteert dan ook in meer duurzame mobiliteit (Boussauw, 2011). Ook blijkt dat de nabijheid van stedelijke werkgelegenheid en voorzieningen voor grote groepen bewoners een belangrijke rol spelen in de woningkeuze (Kesbeke e.a., 2012).
Naar een nieuwe strategie
Minder middelen voor bewoners en overheid, belangrijke demografische veranderingen en verdere regionalisering en verstedelijking stellen de bewoners en de bestuurders van de Westhoek voor nieuwe
uitdagingen. Opnieuw zal de huidige leefbaarheidsstrategie worden geëvalueerd. Enkele hoofdlijnen van een toekomstige strategie tekenen zich echter nu al af. Het streven naar een duurzame ontwikkeling van de streek en het anticiperen op mogelijke gevolgen van klimaatsverandering betekenen een nieuwe uitdaging voor een plattelandsgebied als de Westhoek. De nieuwe stedelijke ontwikkeling en de voortgaande regionalisering vragen om een aanpak op regionaal niveau waarbij stad en dorp op elkaar zijn aangewezen. De stedelijke centra en de dorpen op mobiliteitsassen zullen daarbij meer aandacht moeten krijgen. Voor de dorpen buiten de mobiliteitsassen, zowel stagnerend als dynamisch, zal een nieuw perspectief gezocht moeten worden. Bij deze aanpak kan aansluiting worden gezocht met de ruimtelijke planning, een link die in het verleden te weinig werd gelegd. De herziening van het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan biedt daarvoor kansen.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Zoektocht naar nieuwe strategieën voor Vlaamse dorpen
P. 134
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Bern Paret
van de regio liggen en volop aan het groeien zijn. Deze zijn goed ontsloten en liggen dicht bij grootstedelijke kernen als Roeselare en Kortrijk. Ook hier zullen gepaste antwoorden nodig zijn om vooral de aantrekkelijkheid en de identiteit van deze kernen intact te houden. De recent opgemaakte cultuurhistorische dorpenatlas (Termote, 2011) moet hierbij inspiratie bieden.
De burger aan zet
Parochiezaal Watou (foto: Bern Paret)
Ook is nu al duidelijk dat de aandacht zal verschuiven van het verbeteren van de kwaliteit van de openbare ruimte naar ruimtelijke uitdagingen in de dorpen: het geven van ruimte aan nieuwe woonontwikkelingen aan de rand of in het dorp, publieke functies en bedrijventerreinen in een kwetsbaar landschap of nabij cultureel erfgoed. Opnieuw zal regionale samenwerking en het begeleiden van gemeentebesturen daarbij cruciaal zijn. Naast een sterkere focus op de stedelijke centra als motor van een vernieuwde regionale ontwikkeling zal er de komende tijd aandacht zijn voor de dorpen langs de grens, omdat de stagnatie daar het meest hardnekkig is. In 2013 rondt de Universiteit van Amsterdam een onderzoek af naar de betekenis van de grens voor de leefbaarheid van grensdorpen en de betrokkenheid van de bewoners in deze dorpen (Thissen & Van der Meer, te verschijnen). Met partners in Noord-Frankrijk wil de provincie WestVlaanderen de rol van grensligging de komende jaren verder uitwerken. In Noord-
Frankrijk is langs de grens namelijk sprake van verstedelijkingsdruk onder invloed van ontwikkelingen in het grootstedelijke gebied van Rijsel. De meeste overheidsinvesteringen gingen de afgelopen jaren naar de stagnerende dorpen. Deze focus zal mede vanuit grensoverschrijdend denken verschuiven naar de relatief aantrekkelijke dorpen. Deze dorpen zijn belangrijk voor de streek want ze zijn vaak ook een uithangbord op toeristisch-recreatief vlak en kunnen inspelen op de groeiende vrijetijdsbesteding van stadsbewoners. Vanuit het oogpunt van leefbaarheid is het wenselijk de toeristisch-recreatieve druk over meer dorpen te verdelen en ook de net iets minder aantrekkelijke dorpen te ontwikkelen. Aandacht is nodig voor inbreiding, nieuwe architectuur en de verhalen over oorlog, grenzen en landschap die met het erfgoed van de dorpen zijn verbonden. Een laatste categorie dorpen die aandacht verdienen zijn de kernen die in het oosten
Tot slot groeit het bewustzijn dat de overheid, vanwege steeds schaarsere middelen, niet langer voor alles kan zorgen en dat meer en meer een beroep zal worden gedaan op de bewoners om initiatief te nemen en bij te dragen aan de sociale vitaliteit van dorpen. In veel dorpen leveren bewoners reeds een belangrijke bijdrage aan de sociale vitaliteit en bestaat een bloeiend sociaal leven. In het jaar van de coöperatie (2012) zien we dat ook het idee van de coöperatie weer aan belang wint. Vooral in de energiesfeer leeft dit sterk, maar ook in de landbouwsector is sprake van steeds meer samenwerking. Het samen verkopen van producten in een eigen winkel, het zelf transporteren van groenten naar (top)restaurants, etc. Het zijn allemaal initiatieven die aantonen dat burgers initiatief nemen om aan de vitaliteit van hun regio en hun dorpen bij te dragen.
P. 135
dorpsbudgetten. Bewoners krijgen daarbij beperkte middelen om zelf te investeren in hun woonomgeving. Ze leggen samen speelpleintjes aan, denken mee over een herinrichting van pleinen en dorpshuizen. Het waar mogelijk investeren in inspirerende projecten kan een derde belangrijke stap zijn. De verbouwing van de parochiezaal in Watou door de dorpsbewoners zelf is hier een mooi voorbeeld van. Bern Paret (
[email protected]) is als Gebiedswerker Leefbaarheid in de Westhoek werkzaam bij de provincie West-Vlaanderen (Streekhuis Esenkasteel).
Literatuur Boussauw, K. (2011) Ruimte, regio en mobiliteit. Aspecten
van ruimtelijke nabijheid en duurzaam verplaatsingsgedrag in Vlaanderen, Garant, Antwerpen / Apeldoorn Decraene, V. & M. Loopmans (2011) Westhoek: een integrale
geografische analyse, Westhoekoverleg, Diksmuide Kesbeke, W., N. Schuermans, B. Vandekerckhove & P. De Decker (2012) Honkvast in tijden van verandering;
Woontrends en woonmarkten, Lannoo Campus, Leuven Termote, J. (2011) Cultuurhistorische atlas van de
Westhoekdorpen, Provincie West-Vlaanderen, Diksmuide Thissen, F. & M. Van der Meer (te verschijnen) Dorpen in
de grensstreek van de Westhoek, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Thissen, F. & N. De Roo (1997) Eindrapport.
Leefbaarheidsonderzoek in de plattelandskernen van de Westhoek, Provincie West-Vlaanderen, Diksmuide
Ook hier kan de vraag worden gesteld hoe de overheid faciliterend kan optreden. Het actief luisteren naar bewoners en het betrekken van zoveel mogelijk bewoners bij veranderingen zal een cruciale eerste stap zijn. De bestaande bewonersplatforms illustreren dit. Het geven van verantwoordelijkheid aan burgers is een tweede stap. In de dorpen van de gemeente Diksmuide experimenteert het gemeentebestuur met
Thissen, F. (2006) ‘Evaluatie dorpenbeleid Westhoek’,
Rooilijn, jg. 39, nr 2, p. 76-82 Thissen, F., S. Vandelannoote & N. De Roo (2005) Evaluatie
Leefbaarheidsaanpak Westhoek, Provincie WestVlaanderen, Sint Andries
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Vergrijzing als kans voor dorpen
P. 136
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Frank van Dam en Femke Daalhuizen
P. 137
Frank van Dam en Femke Daalhuizen Dorpen vergrijzen. Dat impliceert bepaalde ruimtelijke opgaven, maar biedt ook nieuwe perspectieven aan dorpen. De oudere van de toekomst is immers vitaal, welvarend, mobiel en hoog opgeleid. Het omvangrijke sociale kapitaal onder ouderen is een belangrijke bron voor lokale burgerinitiatieven, het lokale verenigingsleven en de lokale mantelzorg. Ouderen worden daarmee van steeds groter belang voor de sociale cohesie en de lokale vertegenwoordiging naar hogere bestuurslagen.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (2013) verwacht dat het aandeel ouderen (65+) in de bevolking de komende decennia zal toenemen van 16 procent nu tot zo’n 25 procent in 2040 Het aandeel 75-plussers zal verdubbelen van 7 procent nu tot zo’n 14 procent in 2040. De sterke toename van het aandeel ouderen wordt veroorzaakt door een combinatie van factoren: de veroudering van de omvangrijke babyboomgeneratie (1945-1960), de lage vruchtbaarheid en de toegenomen levensverwachting.
Vergrijzing als kans voor dorpen
Waar de grote steden relatief jong zullen blijven, zal vooral op het platteland het aandeel ouderen in de toekomst groot zijn. In vele dorpen zal in 2040 één op de drie inwoners ouder zijn dan 65 jaar. Dit zal een enorm effect hebben op de leefgemeenschappen in dorpen, temeer daar de potentiële beroepsbevolking op het platteland evenzeer zal krimpen (Planbureau voor de Leefomgeving, 2011). In de toekomst zal het aantal werkenden niet toereikend zijn om – gegeven de huidige techniek en organisatie van de dienstverlening – aan de stijgende zorg- en consumptievraag van ouderen te voldoen. Echter, door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen zullen niet alleen de dorpen van straks een ander karakter
hebben dan de dorpen van gisteren, ook de ouderen van de toekomst zullen andere kenmerken hebben dan de ouderen van nu. De vergrijzing stelt ons dan ook niet alleen voor (ruimtelijke) opgaven, maar biedt ook kansen en opent nieuwe perspectieven. Juist voor dorpen. Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek naar de ruimtelijke gevolgen van vergrijzing (Planbureau voor de Leefomgeving, te verschijnen).
Veranderende dorpen
Dorpen op het platteland van NoordwestEuropa zijn al sinds de Tweede Wereldoorlog in een fundamenteel veranderingsproces gewikkeld (zie het artikel van Thissen en Loopmans in deze Rooilijn). Het platteland is naast productieruimte een consumptieruimte geworden, waarin, naast de landbouw, functies als natuur, recreatie en vooral het wonen steeds belangrijker zijn geworden. De algehele schaalvergroting van het bestaan heeft evenwel vele dorpen doen veranderen van autonome dorpen in woondorpen. In de dorpen zijn de bewoners voor hun dagelijkse behoeften en activiteiten betrokken op een wijde omgeving. Het draagvlak van lokale voorzieningen als winkels en scholen staat onder druk.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Eén van de onontkoombare demografische veranderingen betreft de vergrijzing: het toenemende aandeel ouderen onder de dorpsbewoners. In de komende decennia zal in sommige dorpen het aandeel ouderen (65+) toenemen tot boven de dertig procent (Planbureau voor de Leefomgeving, te verschijnen). Dorpen in peri-urbane gebieden of gebieden die landschappelijk als aantrekkelijk worden beschouwd trekken nog huishoudens aan met een voorkeur voor landelijk wonen (Daalhuizen e.a., 2011). Maar met name de dorpen in een minder aantrekkelijke omgeving ondervinden een sterke vergrijzing, mede als gevolg van het uitblijven van nieuwkomers (Verwest e.a., 2010). Die vergrijzing zal van grote betekenis zijn voor de sociale samenhang in de dorpen en voor het draagvlak van allerlei lokale voorzieningen. Een toenemend aandeel ouderen impliceert namelijk nieuwe marktverhoudingen: een veranderende vraag leidt tot veranderende draagvlakken voor en daardoor een veranderend aanbod aan producten, diensten en voorzieningen.
De oudere 2.0
Niet alleen dorpen veranderen van karakter, ook de ouderen veranderen. De nieuwe oudere, van de naoorlogse geboortegolf, is namelijk gemiddeld welvarender, vitaler, automobieler, actiever, beter geïnformeerd en mondiger dan de oudere van eerdere generaties. De nieuwe ouderen zijn bovendien gemiddeld hoger opgeleid dan hun voorgangers en het verschil tussen mannen en vrouwen in opleidingsniveau wordt steeds kleiner. De nieuwe ouderen zijn de kinderen van de welvaartsgroei en emancipatiegolf van de jaren zestig en zeventig, en de daaraan gerelateerde toegenomen toegang tot het hoger onderwijs. De verwachting is dat in 2025 het verschil
Vergrijzing als kans voor dorpen
in opleiding tussen mannen en vrouwen, en tussen stedelingen en plattelandsbewoners nog maar minimaal zal zijn. Het opleidingsniveau bepaalt in zekere zin het gedrag van ouderen. Een hogere opleiding en een hogere arbeidsparticipatie betekent immers doorgaans een hoger inkomen en een andere leefstijl. Ouderen van nu en morgen hebben meer te besteden en vertonen een ander consumptiepatroon dan hun voorgangers. De oudere van nu is ook vermogender dan zijn voorganger, met name als gevolg van het sterk toegenomen eigenwoningbezit onder ouderen (een eigen woning die in veel gevallen inmiddels volledig is afgelost) en de waardestijging die woningen in de laatste twintig jaar hebben doorgemaakt. Dit geldt overigens niet voor alle ouderen. Bovendien wordt deze welvarende groep ouderen over een jaar of vijftien, twintig opgevolgd door een generatie ouderen met een restschuld op de eigen woning (door de introductie van de aflossingsvrije hypotheek) en een geringe overwaarde (of zelfs onderwaarde) op de eigen woning, vanwege de latere instap op de koopwoningmarkt. De ouderen van nu en de toekomst is misschien niet gezonder, maar wel vitaler en daarmee tot hogere leeftijd actiever dan de huidige generatie ouderen. De komende generatie ouderen heeft in het algemeen een fysiek minder zware arbeidscarrière achter de rug. En bij mensen met chronische ziekten is met hulp- en geneesmiddelen het aantal beperkingen steeds verder terug te dringen. Ouderen worden steeds mobieler: er is sprake van een steeds hoger rijbewijs- en autobezit onder ouderen. Bezat in 1985 nog geen één op de drie ouderen (30 procent)
P. 138
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Frank van Dam en Femke Daalhuizen
een rijbewijs, inmiddels is dat toegenomen tot twee op de drie (67 procent). Onder vrouwen nam dit toe van 13 naar 49 procent. Het autobezit onder ouderen is sinds 1985 toegenomen van 24 naar 48 procent. Het hoge rijbewijs- en autobezit onder de huidige 45-65 jarigen is voorbode van een nog hoger rijbewijs- en autobezit onder de ouderen van de toekomst. Daarbij zullen de verschillen tussen mannen en vrouwen steeds kleiner worden. De actieradius (mogelijkheden) en de actieruimte (gedrag) van ouderen zijn door het toegenomen autobezit groter geworden. Wat het autobezit betreft, is er sprake van een verschil tussen stedelingen en plattelandsbewoners. Ouderen die in steden wonen hebben minder vaak een auto dan ouderen die op het platteland wonen. Dit varieert van 37 procent van de ouderen in zeer sterk stedelijke gemeenten tot 55 procent van de ouderen in niet stedelijke gemeenten. Bij de vijfenzeventigplussers onder hen is dit verschil relatief nog groter: hier varieert het autobezit van 27 procent in zeer sterk stedelijke gemeenten tot 44 procent in nietstedelijke gemeenten. De auto is een van de belangrijkste kurken waarop het platteland drijft. Het bezit daarvan of de toegang daartoe is soms bittere noodzaak. Een laatste hulpbron van ouderen is hun beschikbare (vrije) tijd. Hier was de laatste jaren een kentering zichtbaar: de gemiddelde pensioenleeftijd is in de afgelopen zes jaar immers sterk opgelopen, van 60 naar 63 jaar. En de wettelijke pensioenleeftijd wordt in de komende jaren opgetrokken van 65 naar 67 jaar. Tegelijkertijd hebben we de laatste decennia een verdere toename van de levensverwachting meegemaakt. De resterende levensverwachting (de levensverwachting van een 65-jarige) is voor
P. 139
mannen sinds de invoering van de AOW in 1957 met ongeveer een kwart opgelopen tot circa 18 jaar en verwacht wordt dat deze nog zal toenemen tot ongeveer 20 jaar in 2040. Tussen 1957 en 2011 steeg de resterende levensverwachting van 65-jarige vrouwen van 15,7 naar 21,2 jaar; in 2040 zal de resterende levensverwachting verder zijn gestegen naar circa 22,5 jaar. Ouderen werken in de toekomst weliswaar langer door, maar leven nog veel langer door dan de ouderen van vroeger. Met andere woorden: de hoeveelheid beschikbare (vrije) tijd van ouderen (van straks) neemt toe, maar komt pas op latere leeftijd beschikbaar. De oudere van de toekomst kan zich anders gedragen en zal zich dus anders gedragen. Andere mogelijkheden die gepaard gaan met andere levensoriëntaties en andere preferenties leiden tot veranderende leefstijlen. Ook technologische ontwikkelingen en mogelijkheden spelen daarbij een rol. De oudere van de toekomst is volledig vertrouwd met navigatiesystemen, internet, sociale media en smart phones en zal in toenemende mate wonen in smart homes voorzien van allerlei domotica. Dat laatste is nu nog duur, maar zal over tien, twintig jaar wel betaalbaar en daarmee volledig ingeburgerd zijn. Zowel de actieruimte als de connectiviteit van ouderen neemt toe. Tegelijkertijd blijft behoefte bestaan aan contacten, activiteiten en betrokkenheid in lokale gemeenschappen.
De opgave
Toegegeven, dé oudere 2.0 bestaat niet: de ouderen van straks hebben verschillende hulpbronnen (opleiding, inkomen) en verschillende preferenties, behoeften en leefstijlen. Die hulpbronnen, preferenties, behoeften en leefstijlen veranderen boven-
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
dien met de leeftijd. Toch lijkt het erop dat de kwetsbare groep ouderen relatief steeds kleiner wordt, althans in de komende tien, vijftien jaar. Bepaalde problemen (van bereikbaarheid tot eenzaamheid en van vervoersafhankelijkheid tot armoede) worden weliswaar groter, maar gelden voor steeds minder mensen (vergelijk Van Dam, 1995). De huidige opgave (hoe houd je ouderen in dorpen zelfredzaam en hoe waarborg je de kwaliteit van leven voor ouderen in dorpen?) blijft daarmee relevant, maar lijkt niet onoverkomelijk. Wel kan deze opgave op de langere termijn groot worden, als over een jaar of vijftien de grote groep nieuwe ouderen de leeftijd van tachtig passeert. Dan kan bijvoorbeeld de buurvrouw op basis van de verplichte medische keuring haar rijbewijs niet meer verlengen, waardoor ze geen vervoer meer kan aanbieden en is de buurman te oud om drie tuinen te kunnen blijven onderhouden. Daarom moet nu al worden nagedacht over nieuwe woon-zorgarrangementen en nieuwe vervoersarrangementen in de dorpen van de toekomst. De mate waarin aan de zorg- en consumptiebehoeften van ouderen is te voldoen, raakt bij het doorschuiven van de grote groep babyboomers naar de (hoog-) bejaarde leeftijd uiteindelijk steeds meer afhankelijk van de steun van de potentiële beroepsbevolking die de benodigde producten en diensten kan leveren. En juist in de vergrijzende plattelandsregio’s krimpt de potentiële beroepsbevolking verhoudingsgewijs snel. De zelfredzaamheid en levenskwaliteit van ouderen wordt daarmee in de dorpen nog afhankelijker van mobiliteit, connectiviteit en bereikbaarheid dan in de steden. Daarbij is het de vraag in welke mate en op welke termijn
Vergrijzing als kans voor dorpen
bezorgdiensten en digitale dienstverlening, zoals e-health, tot in alle uithoeken van het land beschikbaar, betaalbaar en daarmee voor iedereen toegankelijk worden. Hierbij is sprake van een paradox: de introductie van nieuwe technieken, zoals domotica of e-health via glasvezel, vindt immers als eerste plaats daar waar het rendement het hoogst is, in dichtbevolkte gebieden, en niet in afgelegen dorpen waar de behoefte daaraan op termijn hoger zal zijn.
Nieuwe kansen
Naast mobiliteit, connectiviteit en bereikbaarheid zal de sociale cohesie in dorpen een steeds belangrijke pijler worden voor de kwaliteit van leven ter plaatse. Hier biedt de vergrijzing nieuwe kansen voor dorpsgemeenschappen. De vergrijzing van de dorpen betekent gewijzigde verhoudingen tussen generaties. Ook ontstaan er mogelijkheden en kansen voor nieuwe sociale netwerken en voor nieuwe vormen van wederzijdse hulp (het uitruilen van diensten) en mantelzorg. De oudere 2.0 beschikt immers over meer tijd en veel meer sociaal kapitaal dan de oudere van vroeger. Dat kan van grote betekenis zijn voor lokale gemeenschappen. De babyboomers worden zowel de dragers van het lokale verenigingsleven als van initiatieven van onderop: van lokale voorzieningen tot lokale energieopwekking, van lokale vervoersarrangementen tot lokale mantelzorg, en van landschapsbeheer tot natuurbescherming. Met andere woorden: de oudere 2.0 zal fungeren als de drager van de energieke samenleving in dorpen: “een samenleving van mondige burgers en met een ongekende reactiesnelheid, leervermogen en creativiteit” (zie Hajer 2011, p. 9) en daarmee als drager van een nieuw lokaal bewustzijn.
P. 140
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Frank van Dam en Femke Daalhuizen
Mede onder aanvoering van de nieuwe ouderen zullen dorpen zich reorganiseren. De schaalvergroting van het bestuur (door gemeentelijke samenvoegingen) leidt nu al tot een nieuwe lokale laag van overleg en het belang daarvan wordt steeds groter. De inbreng van ouderen daarin - met hun tijd, kennis, ervaring en sociale en (voormalige) professionele netwerk - wordt steeds belangrijker. De oudere van straks staat niet meer aan de kant, maar is betrokken en trekt zelfs de kar. Vanaf 2025 zal dit grote reservoir aan actieve ouderen met een groot sociaal kapitaal weer langzaam leeglopen en sluit dit window of opportunity zich weer.
P. 141
Frank van Dam (
[email protected]) en Femke Daalhuizen (
[email protected]) zijn beide werkzaam bij het Planbureau voor de Leefomgeving
Literatuur Centraal Bureau voor de Statistiek (2013) Statline, www. cbs.nl Daalhuizen, F., S. Boschman, C. de Groot & F. van Dam (2011) ‘Strijd om de plattelandswoning?’, Tijdschrift voor de
Volkshuisvesting, jg. 17, nr. 4, p. 48-53 Dam, F. van (1995) Meer voor minder. Schaalverandering en
bereikbaarheid van voorzieningen in landelijke gebieden in Nederland, Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Universiteit Utrecht, Utrecht Gardenier, J.D., M. Nanninga, H. van Rijn & A. Weijer (2011)
Leven in de leegte. Leefbaarheid in Noord-Groningen anno
Natuurlijk, het ene dorp is het andere niet: dorpen met een relatief gering sociaal kapitaal en een geringe sociale cohesie en dorpsbinding, zullen kwetsbaarder zijn dan dorpen waar het beschikbare sociale kapitaal omvangrijk is en de sociale cohesie groot. Het ene dorp komt sneller tot overeenkomst met een telecombedrijf over de aansluiting op het glasvezelnet of met een zorgaanbieder over het aanbrengen van domotica in woningen dan het andere dorp. De verschillen tussen dorpen kunnen daardoor groter worden. Bloeiende en kwijnende dorpen zullen naast elkaar bestaan, zelfs binnen één regio. In beide gevallen gaat het om zowel autonome dorpen als woondorpen (zie bijvoorbeeld ook Gardenier e.a., 2011). De versnelde vergrijzing biedt dorpsgemeenschappen de komende tien tot vijftien jaar een enorm potentieel aan ouderen met tijd, kennis, vaardigheden, netwerken en organiserend vermogen. Een al te sombere blik op de dorpen van straks lijkt daarom onnodig. Integendeel, wie de oudere heeft, heeft de toekomst.
2010, CAB, Groningen Hajer, M. (2011) De energieke samenleving. Op zoek naar een
sturingsfilosofie voor een schone economie, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag Planbureau voor de Leefomgeving (2011) Nederland in
2040. Een land van regio’s. Ruimtelijke verkenning 2011, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag Planbureau voor de Leefomgeving (te verschijnen)
Vergrijzing en Ruimte, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag Verwest, F., F. van Dam & F. Daalhuizen (2010) ‘Het nieuwe wonen: het krimpende platteland rekent zich rijk’,
Geografie, jg. 19, nr. 9, p. 42-45
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Ouderen 2.0, verpaarding en andere dorpsfenomenen
P. 142
Ouderen 2.0, verpaarding en andere dorpsfenomenen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Namens de nummerredactie
Studiedagverslag
Op woensdag 10 oktober 2012 vond in het Zeeuwse dorp Heinkenszand de
ongeveer zeventig Vlaamse en Nederlandse academici, ambtenaren en bestuurders over toekomstige onderzoeksvragen en beleidslijnen voor dorpen. Thema’s die hierbij aan bod kwamen waren de sociale vitaliteit, transformaties
dorpen, hefbomen voor dorpenbeleid, voorzieningen voor kinderopvang en basisonderwijs in dorpen. De studiedag bestond uit een ochtendprogramma van vier lezingen waarin veranderingen in dorpen werden besproken en toekomstige onderzoeksvragen werden geformuleerd. Het middagprogramma stond in zijn geheel in het teken van drie workshops om nieuwe beleidsperspectieven te ontwikkelen. Een groot aantal lezingen dat ’s ochtends en tijdens de workshops is gepresenteerd is in dit themanummer terug te vinden.
Dorpsjongeren en -ouderen
Tialda Haartsen (Rijksuniversiteit Groningen) en Frank van Dam (Planbureau voor de Leefomgeving) bespraken in hun lezingen de dynamiek onder respectievelijk jongeren en ouderen in dorpen. Haartsen pleit in haar lezing voor een nieuw onderzoeksperspectief op dorpsjongeren. Zij stelt dat het bestaande onderzoek naar jongeren in dorpen zich te vaak richt op het kleine aandeel jongeren dat na hun middelbare schooltijd uit het dorp of de streek vertrekt en te weinig op de meerderheid die daar blijft wonen. Belangrijke vragen die deze kennislacune kunnen opvullen zijn: is blijven een actieve of passieve beslissing? Welke factoren, zoals het sociale netwerk of representaties (beelden) van het platteland, spelen een rol bij de keuze om in een dorp te blijven? En hebben alle soorten jongeren een gelijke kans om te vertrekken of te blijven?
Emmy Galama (Vrouwen Advies Commissie Zeeland) stelt dat goede vervoersmogelijkheden naar steden en grotere dorpen een belangrijke factor kunnen zijn in de keuze van jongeren om in een dorp te blijven wonen. Michiel van Meeteren (Universiteit Gent) adviseert om ook culturele verschillen tussen regio’s in het onderzoek mee te nemen. Anne Vandermeulen (Provincie West-Vlaanderen) en Frank van Dam geven aan dat financiële aspecten een rol kunnen spelen om te vertrekken: potentiële blijvers kunnen bijvoorbeeld geen woning meer vinden wanneer het dorp populair wordt onder rijke stedelingen. Wim Ostendorf (Universiteit van Amsterdam) doet de suggestie om het historisch perspectief in het onderzoek mee te nemen: hoe is het migratiegedrag onder jongeren in de loop der tijd veranderd? Frank van Dam beschrijft in zijn lezing de verschillen in leefwijze tussen twee generaties ouderen en geeft de consequenties voor het dorpenbeleid hiervan weer. Hij verwacht dat de tachtigjarige van de toekomst (de oudere 2.0) niet op dezelfde manier zal leven als de tachtigjarige van vandaag de dag (de oudere 1.0). Ouderen 2.0 hebben over het algemeen een hoger opleidingsniveau en inkomen, wat zich vertaalt in een verhoogde (auto)mobiliteit, een breder en minder lokaalgebonden sociaal netwerk en een verminderde afhankelijkheid van lokale voorzieningen. Zij zijn daardoor zelfredzamer dan ouderen 1.0.
Namens de nummerredactie
Sociale vitaliteit en bewoners
studiedag ‘Dorpen in verandering’ plaats. Tijdens deze dag debatteerden
in ruimtegebruik, ouderen en jongeren in dorpen, consumptieve functies van
P. 143
Levendige discussie tijdens de studiedag (foto: Anda van Riet)
Waar ouderen 1.0 bovendien nog een sterke opgave voor overheden met zich meebrengen, waaronder aanpassingen in infrastructuur, woningvoorraad en het voorzieningenaanbod, lijkt deze opgave voor de oudere 2.0 aanzienlijk minder relevant. Van Dam vraagt zich dan ook af of de overheid in de nabije toekomst op deze onderwerpen nog beleid dient te maken. De aanwezigen bevestigen de bevindingen en de behoefte aan onderzoek op dit terrein. De Vlaamse aanwezigen stellen daarbij echter dat de conclusies van Van Dam niet op hoeven te gaan voor Vlaanderen, waar woningen en voorzieningen veel minder geografisch geconcentreerd zijn en waar de zorg sterker geprivatiseerd is.
Onderschatte veranderingen
Het ruimtegebruik op het Vlaamse platteland is sterk aan verandering onderhevig. Anna Verhoeve (Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek) laat zien hoe het gebruik van de gemeenschappelijke noemer landbouw verbergt wat daadwerkelijk gaande is op het platteland. Voorbeelden zijn de vertuining (voormalig landbouwgrond omgezet naar private tuin) en de verpaarding (de toename van landbouwgronden die gebruikt worden voor het houden van hobbypaarden). Onduidelijk is voor welke doeleinden landbouwgrond eigenlijk gebruikt wordt en wat er gebeurt in de gebouwen die niet in gebruik zijn voor de landbouw. Naast de verandering in de bebouwingsdichtheid (bodembedekkingsgraad) van het platteland, zou ook de functionele verandering in kaart gebracht moeten worden. Zolang dit onderzoek niet verricht wordt, bestaat een groot gevaar voor hiaten tussen beleid en praktijk.
Lotte Vermeij (Sociaal en Cultureel Planbureau) concentreert zich in haar lezing op het belang van actieve bewoners voor de sociale vitaliteit van dorpen. Waar overheden steeds meer verantwoordelijkheid voor de sociale vitaliteit van dorpen overdragen aan bewoners, wordt de ontwikkeling van een dorp ook sterker afhankelijk van de bewoners. Vermeij toont aan dat de bewonerssamenstelling van een dorp invloed heeft op de sociale vitaliteit van een dorp. Zo blijken religie, een hoog opleidingsniveau en een lange woonduur een positieve invloed te hebben op de mate waarin bewoners zich inzetten voor een dorp. Mannen en hoger opgeleiden blijken daarbij relatief vaker ‘kartrekkers’ te zijn, terwijl kerkgangers en langdurig woonachtigen vaker een ondersteunende rol vervullen. Verder benadrukt Vermeij dat sociaal vitale dorpen vaak steeds vitaler worden, terwijl dorpen met een lage sociale vitaliteit vaak in een negatieve spiraal terechtkomen. De ongelijkheid tussen dorpen neemt daarmee toe. De aanwezigen benadrukken dat onderzoek naar dit onderwerp op regionaal niveau een toegevoegde waarde kan hebben. Sako Musterd (Universiteit van Amsterdam) merkt op dat naast het onderzoeken van de causaliteit, een analyse van de ontwikkelingen in de tijd ook interessant kan zijn. Vervolgens ontstaat een debat of overheden invloed kunnen hebben op de sociale vitaliteit van dorpen. Vermeij geeft aan dat een open opstelling van overheden een positieve invloed heeft op bewonerskracht. Een overheid die haar inwoners de les leest, lijkt daarentegen minder effectief.
Bevolkingskrimp en deeltijdwonen
Ronald van Leeuwen presenteert in een workshop ‘Consumptieve functies van dorpen’ de resultaten van zijn masterscriptie (Planologie, Radboud Universiteit Nijmegen) over de kansen die deeltijdwonen heeft voor het oplossen van leegstandsproblemen in krimpende dorpen in de provincie Zeeland. Deze kansen blijken beperkt, omdat een ruimtelijke en kwalitatieve mismatch bestaat tussen de vraag naar en het aanbod van tweede woningen. Woningzoekenden van deeltijdwoningen prefereren namelijk een aantrekkelijke woning nabij de kust of
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Ouderen 2.0, verpaarding en andere dorpsfenomenen
in een mooie kern, terwijl leegstaande woningen deze eigenschappen veelal niet hebben. In lijn hiermee stelt Huub Droogh (RDH Architecten Stedenbouwkundigen) dat bewoners steeds vaker een actieve keuze maken voor een specifieke fysieke en sociale leefomgeving en de waarden en identiteit die daarbij horen. Hij concludeert dat de kwaliteit en attractiviteit van dorpskernen beter in kaart moet worden gebracht. Peter van den Abeele (Universiteit Gent) gaat vervolgens in op de nieuwe functies van dorpen. Hij vraagt zich af hoe de structuur van dorpen kan worden verbeterd. Hij pleit ervoor dat een beeldkwaliteitsplan van het dorp leidraad moet zijn bij het ontwikkelen van nieuwbouw. Architectuur speelt daarbij indirect een grote rol. Om het geheel te verduidelijken doet hij de volgende uitspraak: “De eerste Vlaamse bouwmeester heeft ooit gezegd: ‘het platteland is voor koeien’. Dorpen moeten dorpen blijven. Daar moeten we voor waken bij de ontwikkeling van nieuwbouw in dorpen.” Een aantal aanwezigen benadrukt dat bij het inventariseren van lokale kwaliteiten de regionale schaal niet uit het oog verloren moet worden. Wat heb je als regio te bieden?
Sturen op leefbaarheid
Bern Paret (Provincie West-Vlaanderen) en Jan Durnez (Vlaams parlementslid) stellen tijdens de workshop ‘Hefbomen voor dorpenbeleid’ de vraag hoe overheden kunnen sturen op de leefbaarheid van dorpen. Zij presenteren allereerst de dorpenaanpak van de provincie West-Vlaanderen sinds 1997 en concluderen dat overheden moeten investeren in zowel stenen als mensen. De aanwezigen bevestigen dat voluit. Jannie Schonewille (Movisie) stelt dat overheden niet sturend moeten zijn, maar volgend. De overheid moet participeren in bewonersinitiatieven, actief meepraten en zich beperken tot het helpen van kwetsbare groepen. Conny Miermans (wethouder van de Gemeente Borsele) en Bern Paret bevestigen dat overheden in het verleden teveel ideeën hebben geïnitieerd waar weinig vraag naar was onder bewoners. Jannie Schonewille geeft aan dat dit komt doordat bestuurders bij verkiezingen worden afgerekend op wat zij hebben gerealiseerd. Overheden zijn problemen teveel met ‘stenen’ te lijf gegaan en te weinig gericht op mensen, aldus Wim Ostendorf. Er moet alleen in stenen geïnvesteerd worden als er iets fysiek niet in orde is. Karel Lhermitte
P. 144
(Landelijke Gilden) bevestigt die constatering en vervolgt: “Het belangrijkste wat overheden van mensen kunnen vragen is om tijd te investeren. Kijk daarbij niet naar wie arm of rijk is, maar kijk wie leiders en volgers zijn. Leiders zijn zeer actieve mensen die andere mensen mobiliseren. Diegene was vroeger vaak de dorpspastoor, maar kan tegenwoordig uit elke hoek afkomstig zijn. De overheid moet die leiders ondersteunen. Leiders vergeten echter vaak wat de wensen van hun volgers zijn.” Volgens Chris Verstraete (Samenlevingsopbouw West-Vlaanderen) moeten volgers dan ook door de overheid ondersteund worden. Dirk Strijker (Rijksuniversiteit Groningen) concludeert dat overheden om die reden soms ook sturend dienen te zijn. Berna Kousemaker (Provincie Noord-Brabant) stelt dat bewoners nog heel erg denken in termen van autonome dorpen. Vaak pleiten bewoners voor het bouwen van nieuwe woningen. Hoezeer moet je bewoners hierin willen volgen als overheid?
School als redder?
Sjoerd IJdema (Partoer CMO Fryslân) richt zich in de workshop ‘Basisonderwijs en kinderopvang in dorpen’ op de gevolgen van het al dan niet in stand houden van kleine scholen. Demografische en sociale veranderingen in dorpen vereisen een omslag in denken van zowel bestuurders, scholen als burgers. De vrees dat de sluiting van scholen een negatieve impact heeft op de leefbaarheid in plattelandskernen lijkt ongegrond. Volgens IJdema wordt de angst dat een dorp ‘afsterft’ als de school verdwijnt niet ondersteund door onderzoek in Friesland. De leefbaarheid in kleine dorpen met een school is niet anders dan in dorpen zonder een school. Ook blijkt de sluiting van een school geen invloed te hebben op demografische processen in dorpen. Dorpen zonder school zijn niet grijzer. Toch is het denkbeeld ‘ons dorp, onze school’ diepgeworteld. Het sluiten van scholen of het reduceren van voorzieningen leidt dan ook vaak tot verzet. De druk op beleidsmakers is groot en het vergt daarom moed om te werken aan nieuwe arrangementen. Marleen Vermeer (Scoop Zeeland) komt na onderzoek in Zeeland eveneens tot de conclusie dat dorpen zonder basisschool geen spookdorpen hoeven te worden. De leefbaarheid in de onderzochte kernen wordt zelfs als relatief hoog ervaren. Gezien het geringe aantal kernen zonder school blijft voorzichtigheid volgens haar echter geboden. Vervolgonderzoek is nodig om een duidelijker
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Namens de nummerredactie
beeld te krijgen van de gevolgen van bevolkingskrimp op de vitaliteit van kernen. Ook Loes Vandromme (schepen in de gemeente Poperinge) heeft haar bedenkingen bij de school als redder. Als voorbeeld verwijst zij naar Roesbrugge. Hoewel de school hier goed draait, is er geen sociale cohesie tussen nieuwkomers en mensen die er altijd al gewoond hebben. Een belangrijke vraag die volgt is in hoeverre scholen in dorpen behouden moeten blijven of dat gekozen moet worden voor een regionale benadering. Doordat het autonome dorp zich steeds meer ontwikkeld heeft tot een woondorp en de leefstijl van mensen onder invloed van modernisering en mondialisering verandert, zoeken steeds meer beleidsmakers naar nieuwe toekomstperspectieven. Dit vraagt om lef bij politici. Volgens Vermeer is bestuurlijk handelen echter vaak een probleem doordat veel beleidsmakers denken vanuit groeiscenario’s. Volgens haar moet veel meer gedacht worden vanuit samenwerkingsmodellen. Hoe kunnen overheden en burgers samen vorm geven aan vernieuwingen in het onderwijs? Bewustwording en het benoemen van een gemeenschappelijk belang lijkt een begin. Het is noodzakelijk om maatwerk te leveren, aangepast aan de lokale omstandigheden en in samenwerking met de betrokken partijen.
Conclusie studiedag
De lezingen en workshops van de studiedag illustreren dat het autonome dorp niet meer bestaat. Maar dorpen in Nederland en Vlaanderen verschillen wel in de mate waarin zij geïntegreerd zijn binnen grotere ruimtelijke gehelen. Bovendien verschillen dorpen naar sociaal profiel en potenties om met veranderingen om te gaan. Het referentiekader van het autonome dorp is voor bewoners en bestuurders nog steeds van grote betekenis, vooral als sprake is van lokale verandering. Veranderingen worden met het referentiekader van het autonome dorp nog vaak als verlies geïnterpreteerd. Dat is weinig realistisch en biedt bovendien weinig perspectief aan bewoners. Uit de presentaties en de gevoerde debatten blijkt hoe belangrijk een historiserende benadering is. Het kan inzicht bieden in de causaliteit van actuele situaties, in veranderingen in karakter en betekenis van zaken als grondgebruik en bewonerskenmerken, maar ook in de sociale constructies van dorp en platteland die verschillende groepen bewoners en actoren hanteren. Hoewel
P. 145
het dorp als territoriale eenheid nog steeds betekenis heeft, is het wonen daarvan steeds vaker de primaire drager. Daarom zijn woonconsumptieve kwaliteiten voor dorpen ook zo belangrijk als onderzoeksthema en beleidsinstrument. Voor andere zaken dan het wonen worden het individuele niveau van de bewoner en het regionale niveau als context en handelingsruimte steeds belangrijker. Hoewel veel dorpsbewoners zich met succes aan de veranderingen in de relatie tussen bewoner en omgeving hebben aangepast, blijft aandacht nodig voor nieuwe vormen van kwetsbaarheid. Voor het toekomstperspectief van dorpen spelen de bewoners zelf een steeds grotere rol. Daarbij kan steeds minder worden teruggevallen op de vanzelfsprekende betrokkenheid die kenmerkend was voor het autonome dorp. Sociale vitaliteit in dorpen zal steeds vaker ontstaan op basis van nieuwe voorwaarden.
Nalatenschap Frans Thissen
Met het organiseren van een studiedag, zette Frans Thissen zijn afscheid als universitair docent Sociale Geografie aan de Universiteit van Amsterdam, bewust op de achtergrond. Niet hijzelf, maar zijn belangrijkste studieonderwerp moest tijdens de dag centraal staan. Maar een hele dag praten over onderzoek en beleid in veranderende dorpen zonder Frans Thissen en zijn werk daarbij aan te halen is vrijwel onmogelijk. Mededagvoorzitter Niek de Roo (West-Vlaamse Intercommunale) stelde voor om van de naam van de scheidend academicus tijdens de dag een verboden woord te maken. Bij overtreding moest men fictief geld doneren in een spaarpotje. Aan het einde van de dag bleek dat wanneer dit niet fictief zou zijn geweest, het potje vol was. Hieruit blijkt hoe groot de nalatenschap is van Frans Thissen in het onderzoek naar de geografie van dorpen.
Afsluiting studiedag door Frans Thissen (foto: Charlotte Visser)
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
“Dorpen kennen een eigenzinnige amateurcultuur waarin talent opbloeit”
P. 146
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Interview: Arjan Weterings en Caroline van Campen
Geert Mak “Dorpen kennen een eigenzinnige amateurcultuur waarin talent opbloeit”
P. 147
Arjan Weterings en Caroline van Campen
Geert Mak heeft als schrijver van boeken als Hoe God verdween uit
Jorwerd en In Europa de geschiedenis van vele dorpsgemeenschappen beschreven. Op een verhalende manier verbindt hij daarbij de ontwikkeling van dorpen aan de dagelijkse leefwereld van bewoners. Tussen twee afspraken voor promotie van zijn nieuwste boek Reizen zonder John in, spreekt Rooilijn met Mak over dorpsidentiteit, burgerinitiatieven in dorpen en het belang van dorpsvoorzieningen. Daarbij houdt hij een pleidooi om een oud bestuursmodel te herintroduceren: “Indien overheden willen ingrijpen in dorpen, dan moeten ze erg opletten”. Geert Mak
Welke veranderingen in dorpen zijn u als schrijver het meeste bijgebleven? “Ik denk in het bijzonder aan de leegloop van het platteland naar de stad en aan het verdwijnen van de arbeidsintensiteit van bedrijven. In Jorwerd waren rond 1965 zo’n 30 tot 35 boerderijen actief, ik schat dat het er nu nog 3 of 4 zijn. Binnen die boerderijen waren veel mensen actief. Afgezien van de boer, de boerin en de kinderen liepen er nog twee of drie knechten en meiden rond. Nu is het een eenzaam beroep geworden. Of je nu in Jorwerd of North Dakota bent, de patronen zijn exact hetzelfde. Uit North Dakota is me nog een derde verandering bijgebleven: de volstrekte kaalslag van de klassieke bebouwing. In Nederland worden al die boerderijen opgekocht door gepensioneerde chirurgen uit Amsterdam of Rotterdam, maar in Amerika en Frankrijk vervallen ze gewoon.”
Waar komt die fascinatie voor dorpsontwikkelingen bij u vandaan? “Die is ontstaan door een huisje in de buurt van Jorwerd dat ik ooit had samen met mijn zus, waar ik veel stukken en boeken schreef. Het was een vervallen boerenhuisje dat we opknapten en waar ik langzaam met de mededorpsbewoners in contact kwam. Er woonden toen nog geen stedelingen. Eén van de buren was een oude boer die mij fascineerde. Het was echt een typische peasant, helemaal zelfvoorzienend. Hij had een volstrekt andere manier van leven en vertegenwoordigde een lange traditie van boeren. Jorwerd nam ik vervolgens als voorbeeld om de verandering van het platteland te beschrijven. Ik had het gevoel dat die verandering heel groots was en onderschat werd door stedelingen. Ik dacht aanvankelijk dat het erg moeilijk zou zijn om algemene dorpspatronen te kunnen vinden, maar dat viel in de praktijk erg mee.
Zelfs al bestaat het dorp tegenwoordig voor driekwart uit bewoners met niet-klassieke dorpsberoepen. Dat die dorpsculturen nog steeds zo ongelooflijk sterk zijn was een grote verrassing.” Wat bepaalt tegenwoordig de identiteit van de dorpsbewoners? “De keuze. Zeker tot en met de Tweede Wereldoorlog was er voor mensen in de dorpen heel weinig keuze. Je moest er gewoon wonen vanwege je werk. Als je het geluk had van een goede scholing en ouders die het konden betalen, dan kon je doorleren op de ULO, de HBS en soms het gymnasium. Het barste in de dorpen van de jaren vijftig aan de ene kant van een geweldige onnozelheid en domheid, en aan de andere kant van behoorlijk begaafde mensen die nooit dat dorp hadden kunnen verlaten. Sinds een aantal decennia heb je veel meer keuze. Dat maakt dat mensen zich uitsorteren.
De talenten trekken weg. Mensen die vroeger moesten verhuizen blijven nu. Zo blijft bijvoorbeeld de middelmaat. Zij durven de concurrentie met de grote stad niet aan en kunnen met een auto het werk en voorzieningen op een dagelijkse reisafstand houden. Ook de ietwat onhandige mensen blijven. Zij kunnen zich in een dorp betrekkelijk goed handhaven via de relatief sterke sociale steunsystemen. Dorpen kennen een eigenzinnige amateurcultuur waarin je fouten kunt maken en waar je veilig bent. Daardoor bloeit er ook weer veel talent op.” “Ook vestigen zich allerlei nieuwe mensen in dorpen. Voor stedelingen is er namelijk geen dwang meer om in de stad te wonen. De kwaliteit van bestaan, zeker voor gezinnen met jonge kinderen, is in dorpen over het algemeen hoog. Je hebt voor weinig geld veel levensplezier. Ik denk dat met de opkomst van internet en ander
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
“Dorpen kennen een eigenzinnige amateurcultuur waarin talent opbloeit”
ICT-hulpmiddelen de mogelijkheden om in dorpen ook stedelijk werk te doen gigantisch zijn vergroot. Het zijn nieuwe kansen waarvoor veel provinciale bestuurders nog blind zijn. Ik merk dat aan mezelf. Ik heb het overgrote deel van Reizen zonder John in Jorwerd geschreven. Dat was vijftien jaar geleden ondoenlijk. Toen had ik al die bibliotheken nog nodig. Natuurlijk, dat geldt lang niet voor iedereen. Maar ik zie dit ook bij mensen uit andere beroepsgroepen die om me heen wonen, bijvoorbeeld architecten en vormgevers. Er ontstaat in dorpen een hele andere sociale en culturele dynamiek. Je krijgt clusters van keuzewoners en dat zijn heel grappige gemeenschappen. De nieuwe aanwas werkt vaak bewust aan de identiteit van het dorp.” Hoe ziet u dat bewoners positief aan een dorpsidentiteit werken? “Jorwerd heeft enkele periodes met een ongelooflijke gezellige dorpscultuur gekend. Bijvoorbeeld tussen midden jaren zeventig en eind jaren tachtig. Als je met Jorwerders praat, gaat het altijd over die periode. Na het werk gingen veel mensen nog even langs bij het café, dat was de huiskamer van het dorp. Er gebeurde daar van alles, er werd over van alles nagedacht en er werd verschrikkelijk veel lol gemaakt. Er waren vier of vijf gangmakers, meer is niet nodig in zo’n klein dorp. Die zetten de toon en organiseerden bijvoorbeeld feestjes, een kerstmarkt, schaatswedstrijden en zorgden bijvoorbeeld dat er toneelstukken werden opgevoerd met meer diepgang. Doordat je samen veel beleeft, leer je elkaar beter kennen. Zo geven die rituelen een soort van veiligheid. Ik weet van veel inwoners van Jorwerd waar ze mee bezig zijn en dat weten zij ook van mij. Die dorpscontrole is aan de ene kant benauwend, maar aan de andere kant geeft het ook een heel veilig gevoel. Voor het eerst kwam ik dat tegen op de Merke, het dorpsfeest. Wypkje, in de twintig en jarenlang het mooiste meisje van het dorp, danste altijd met Folkert van in de tachtig. In een dorp heb je met iedereen te maken, er is geen scheiding in generaties. Dat maakt je leven steviger en minder selectief. Bij stedelingen die zich in een dorp vestigen kun je het binnen twee jaar zien: ze zijn na twee jaar óf volstrekt verslaafd óf ze verdwijnen weer. Er is geen tussenweg. Het dorp is je agenda en het bepaalt je sociale interesses.”
P. 148
In uw boeken lijkt vrijwel alles georganiseerd te worden door dorpsbewoners zelf. Is het mogelijk voor buitenstaanders, bijvoorbeeld overheden, om zo’n identiteitsvormingsproces positief te beïnvloeden? “In Jorwerd gebeurt inderdaad vrijwel alles door de inwoners zelf. Gemeentewerkers en politieagenten zie je er zelden. Indien overheden willen ingrijpen in dorpen, dan moeten ze om te beginnen erg opletten. Ze kunnen de boel namelijk snel verpesten. Zet je naast het dorp bij wijze van spreken een groot asielzoekerscentrum neer, dan schep je agressie, zelfs bij de braafste dorpelingen. Luister dus goed naar bewoners. Praat met zo’n dorp en kijk heel goed waar mensen behoefte aan hebben. Geef mensen het gevoel dat de gemeente er voor ze is. Sommige dorpen hebben bijvoorbeeld fanfares of muziekverenigingen. Zorg dat er in de buurt culturele voorzieningen aanwezig zijn waar mensen basisvaardigheden kunnen leren, waar het amateurisme opgekrikt kan worden. In Leeuwarden hebben ze recentelijk het opleidingscentrum gesloten, waar bijvoorbeeld veel fanfares en toneelverenigingen gebruik van maakten. Dat komt de leefbaarheid van dorpen niet ten goede.” Hoe komt het dat overheden dergelijke besluiten nemen? “Vanwege prestige, of door gebrek aan communicatie. Dat kunstencentrum werd niet goed geregeld. Bestuurders hebben vaak de neiging om hun genegenheid en hun liefde voor maatschappelijke activiteiten in steen uit te drukken. Dan zetten ze bijvoorbeeld een gemeenschapscentrum neer. En soms heeft dat zin, maar niet zelden blijft het een gebouw zonder duidelijke inhoud omdat voor een goede exploitatie geen budget meer is. Bestem dus als overheid wel geld voor dergelijke doeleinden, maar praat met zo’n dorp en kijk heel goed waar mensen behoefte aan hebben. Dat kan iets heel anders zijn dan wat je in eerste instantie denkt. Je moet als provincie en gemeente je lijnen naar dorpen kort houden. Het is belangrijk om te weten wie de formele en informele aanvoerders zijn van zo’n dorp, daar moet je energie in steken.” “Om een ander voorbeeld te geven: er werd besloten om rondom Jorwerd een vogelgebied te scheppen. Een mooi plan. Maar de omliggende boeren, waaronder
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Interview: Arjan Weterings en Caroline van Campen
nogal wat vogelliefhebbers die het gebied door en door kenden, werden niet of nauwelijks geraadpleegd. Daardoor werden de dolste fouten gemaakt – ik heb het van nabij meegemaakt, het was werkelijk Kafka in de polder. Er werden bijvoorbeeld overal nieuwe gemaaltjes aangelegd, maar er was niet gedacht aan een nooduitgang voor jonge watervogels als zo’n gemaal aan het pompen is. Dus al die jonge eenden en meerkoeten, waar het allemaal voor was bedoeld, werden kapot gemalen. Onze buren, de boeren, zeiden ‘We melden het niet eens meer, het helpt toch niks’. Hun signalen kwamen niet meer door de bureaucratie van waterschappen en provincie heen.” “Ik denk dat je als gemeentebestuur, zeker nu gemeenten groter worden, systemen moet ontwikkelen waarbij je goed in contact staat met het dorp. Misschien is het een goed idee voor dorpenbeleid om het oude model van bestuurscontacten uit Amsterdam opnieuw uit de kast trekken. In dat model was er per stadsdeel een zogenoemde voorpostambtenaar, die voortdurend bezig was met communicatie met bewoners en organisaties. Die ambtenaar had bijvoorbeeld heel goed contact met de politie. Als het vraagstuk wat lastiger werd, dan ging het hoger op in de ambtelijk organisatie.” “Een vriendin van me was bijvoorbeeld voorpostambtenaar in de Indische Buurt in Amsterdam. Zij had daar een kantoortje en hield een paar keer per week een spreekuur. Daar kwam Jan en alleman binnenlopen over onderwerpen variërend van een te lang opengebroken weg tot een uit de hand gelopen burenruzie. Zij hield ook het bestuur op de hoogte van het draagvlak voor bepaalde maatregelen. Dat werkte erg goed.” “Een andere effectieve bestuursmethode is dat bestuurders regelmatig met een paar ambtenaren een dorp gaan schouwen. Vooraf aangekondigd en samen met eenieder die wil. Dan loop je gezamenlijk door het dorp en daarna ga je nog een pilsje drinken in het café. Dan praat je over een verzakkende weg of zie je juist dat een vraagstuk in de praktijk helemaal niet zo’n groot probleem is. Dan kun je als bestuurder ook zeggen ‘Wij zien dit, we hebben een subsidie daarvoor, wat vinden jullie nou daarvan?’”
P. 149
Geldt dit ook voor dorpen die in een negatieve spiraal zitten en waar een gebrek aan vertrouwen in de overheid bestaat? “Ja, ik denk dat zo’n voorpostambtenaar in bepaalde cynische gebieden ook vertrouwen kan terugwinnen. Heel belangrijk is dat je snel bent en concreet. Ik noem dat de Wet van Roosevelt. Roosevelt herwon het gezag van de Amerikaanse federale overheid, middenin die cynische crisistijd, doordat hij leverde: hij maakte waar wat hij zei. Hij beloofde scholen en huizen: binnen een paar maanden begonnen ze overal in afgelegen dorpjes scholen en huizen neer te zetten. Veel te weinig nog, maar er gebeurde iets, en dat maakte een verpletterende indruk onder bewoners. Snel reageren op vragen van bewoners is heel effectief voor het terugwinnen van vertrouwen. Vaak zijn de verzoeken van bewoners en dorpsverenigingen aan overheden bovendien heel redelijk. Als ze redelijk zijn en niet te duur, honoreer ze dan direct. Dat houdt de moed erin bij bewoners. Als je als burger altijd maar je neus stoot bij provincie of gemeente, dan neem je ook geen initiatieven meer.” In uw laatste boek beleeft u vijftig jaar na dato de reis van John Steinbeck door Amerika opnieuw. Stel dat een schrijver in 2046 teruggaat naar Jorwerd, naar welke ontwikkelingen bent u het meest nieuwsgierig? “Of er dan nog wat over is van die traditionele plattelandspatronen. Die zijn nu nog wel zichtbaar, maar ik vraag me af of die nog een halve eeuw zullen overleven. Echter, de toekomst is onvoorspelbaar en onvoorstelbaar. Het Jorwerd van 2046 kan meer verbonden zijn met Leeuwarden, meer verstedelijken, ook in normen en waarden. Maar het zou me ook niets verbazen als kleine dorpen juist weer een grotere mate van autonomie zullen krijgen. Dat die systemen van onderlinge steun en ook bepaalde tradities en rituelen juist veel meer gewaardeerd zullen worden dan nu het geval is. Omdat de tijden zwaarder zijn geworden en zo’n eenzame dorpskerk toch wat beschutting kan bieden.” Arjan Weterings (
[email protected]) is redacteur bij Rooilijn. Caroline van Campen (
[email protected]) is beleidsmedewerker stedelijke planologie bij de Provincie Zeeland.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Recensies
P. 150
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Recensies: Peter Raymaekers , Dirk Strijker
P. 151
Recensies
Peter Raymaekers
Friese dorpshuizen als inspiratie voor het Vlaamse platteland Thissen, Frans & Joos Drooglever Fortuijn (2012) Het Dorpshuis: van bewoners en voor bewoners. De maatschappelijke participatie van dorpsbewoners en de betekenis van het dorpshuis in de dorpen van Littenseradiel, Amsterdam: Urban Geography Programme, 100 p., ISBN 978-90312-00-8, gratis te downloaden via: http://tinyurl.com/ het-dorpshuis Ik leerde Frans Thissen kennen via een onderzoek dat ik samen met enkele collega’s van de Katholieke Hogeschool Leuven uitvoerde tussen 2007 en 2010 met betrekking tot de sociale cohesie op het platteland en de rol van het sociaal-cultureel verenigingsleven daarin. Frans Thissen was één van de stuurgroepleden die het onderzoek wetenschappelijk opvolgde. In het boek, dat een beeld schetst van het verenigingsleven in Vlaamse dorpen op basis van een onderzoek in vijf Vlaams-Brabantse plattelandsdorpen (Bevers e.a., 2011), schreef Frans Thissen (2011) een bijdrage over “de veranderende betekenis van het dorp voor de bewoners”. Samen met Joos Droogleever Fortuijn schreef Frans Thissen ook het rapport Het Dorpshuis: van bewoners en voor bewoners. De maatschappelijke participatie van dorpsbewoners en de betekenis van het dorpshuis in de dorpen van Littenseradiel.
Eén van de zeventien dorpen die in het sociaal-geografisch onderzoek aan bod komt is Jorwerd, dat vooral bekendheid verkreeg door het boek van Geert Mak Hoe God verdween uit Jorwerd, en zijn scherpe analyse van het verdwijnen van het traditionele plattelandsleven (Mak, 1996). Het boek van Geert Mak kwam uit in 1996, drie jaar nadat studenten van Frans Thissen uit de opleiding sociale geografie van de Universiteit van Amsterdam naar Friesland afzakten om in het kader van een leeronderzoek, bewoners te interviewen in 19 dorpen van de gemeente Littenseradiel, waaronder Jorwerd. Dat deed een andere groep studenten in 2007 nog eens over. Het leeronderzoek dat in opdracht van de provincie Fryslân werd uitgevoerd, had als doel een grotere kennis te verkrijgen over de gebruikswaarde en kwaliteit van de dorpshuizen en een bijdrage te leveren aan het debat over leefbaarheid van sociale vitaliteit van Friese dorpen. Friesland telt circa 230 dorpshuizen. De provincie stimuleert sterk de oprichting en werking van deze dorpshuizen en stimuleert de bewoners om daarbij zelf verantwoordelijkheid te nemen. Zij benoemt het dorpshuis als “de huiskamer van het dorp”, zijnde een belangrijke ontmoetingsplek en plek voor initiatieven in kleine dorpsgemeenschappen. In het onderzoek worden twee opvattingen onderzocht, namelijk het dorpshuis als uitdrukking van de betrokkenheid en inzet van bewoners enerzijds (het dorpshuis van bewoners) en het dorpshuis als voor-
waarde voor leefbaarheid en sociale vitaliteit van dorpen anderzijds (het dorpshuis voor bewoners). De opvatting dat het dorpshuis van de bewoners is, wordt in het onderzoek getoetst door de opvattingen over en het gebruik van het dorpshuis te beschrijven en te analyseren. Het dorpshuis blijkt een wezenlijke ontmoetingsfunctie te vervullen in het dorp en het is een plek die voor vrijwel de gehele dorpsgemeenschap toegankelijk is. Hieruit concluderen Thissen en Droogleever Fortuijn dat het dorpshuis “primair als een teken van betrokkenheid en inzet van de bewoners” moet worden opgevat en dat het eerder “als een resultaat van leefbaarheid moet worden gezien dan als een voorwaarde voor leefbaarheid” (p. 94). De opvatting dat het dorpshuis voor de bewoners is, wordt getoetst door de maatschappelijke participatie van bewoners zowel in als buiten
het dorpshuis te beschrijven en te analyseren welke rol het dorpshuis daarbij speelt. Maatschappelijke participatie wordt gezien als opbrengst van het sociaal kapitaal van het dorp. Volgens de auteurs, geïnspireerd door de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam, is van sociaal kapitaal sprake als de sociale infrastructuur in het dorp (waaronder het dorpshuis) opbrengsten oplevert voor de dorpsgemeenschap. De aanwezigheid van een dorpshuis speelt echter slechts een beperkte rol in de verklaring van de verschillen in maatschappelijke participatie. Uit het onderzoek blijkt dat de verschillen in sociale vitaliteit meer verklaard worden door de persoonlijke kenmerken van de bewoners. Voor het beleid ten aanzien van de dorpen en de dorpshuizen betekent dit volgens de auteurs dat men bij het nemen van beleidsmaatregelen vooral moet vertrekken van de initiatieven en de organisatiekracht van de bewoners zelf en dit betekent dus een meer terughoudende rol van de overheid. Wel pleiten zij voor een overheid die verantwoordelijkheid opneemt ten aanzien van de meest kwetsbare burgers. Dit strookt met de bevinding van eerder vermeld onderzoek van de Katholieke Hogeschool Leuven in vijf dorpen in de provincie VlaamsBrabant dat het voornamelijk de sociaal demografische kenmerken van de dorpsbewoners en hun participatieprofiel zijn die een rol spelen bij sociale samenhang gerelateerde houdingen, veeleer dan de dorpscontext (hoofddorp, woondorp, kern in buitengebied).
In Vlaanderen werd tot dusver beleids- en onderzoeksmatig vooral aandacht besteed aan sociale samenhang en leefbaarheid in een stedelijke context. Het belang van een goede sociale infrastructuur om de sociale vitaliteit van een dorp te ondersteunen en te versterken enerzijds en het bevorderen van samenwerking tussen verenigingen, bewonersgroepen en lokale overheden anderzijds dient ook in het Vlaamse plattelandsbeleid meer aandacht te krijgen. Het beleid dient meer ruimte te geven aan initiatieven die de burgers van plattelandsdorpen en -buurten aanmoedigen om zelf initiatieven te nemen om de sociale cohesie te versterken. Niet dat er in het verleden niets gebeurde op dit vlak, maar het ging eerder over een projectmatige ondersteuning van initiatieven. Illustratief vermelden we de toekenning van de Vlaamse prijs Dorp met Toekomst (2007–2009), het project Dorp in de Kijker vanuit de plattelandsvereniging Landelijke Gilden en de uit Nederland overgenomen methodiek Dorpsspiegel die de sector Samenlevingsopbouw toepast om de leefbaarheid van een dorp met en door de bewoners in kaart te brengen. Meer recent is het programma van de Koning Boudewijnstichting en de Vlaamse Landmaatschappij, Buurten op den Buiten, dat een financiële ondersteuning biedt aan bewonersprojecten voor hun buurt of dorp. Het gaat daarbij om projecten die de kwaliteit van het (samen)leven in een buurt of dorp verbeteren, de contacten bevorderen tussen een ruime en diverse groep van bewoners en projecten
die alle buurt- of dorpsbewoners aanspreken. Zowel buurtbewoners die zich verenigd hebben, lokale organisaties en verenigingen of lokale besturen kunnen projecten indienen. Vaak gaat het hierbij om het creëren van ontmoetingsplekken in de publieke of semipublieke ruimte. Het onderzoek naar de betekenis van de dorpshuizen in Friesland en de aanbevelingen die door Thissen en Drooglever Fortuijn gedaan worden, kunnen ook in Vlaanderen inspirerend werken voor het uitbouwen van een plattelandsbeleid dat gericht is op een versterking van de sociale cohesie. Er is hoop dat onderzoek hiernaar in de toekomst op een meer structurele manier wordt ondersteund via het opnemen van dit thema in de agenda van het Vlaams Platform voor Plattelandsonderzoek. Peter Raymaekers (peter.raymaekers@ khleuven.be) is lector en onderzoeker aan het Departement Sociale School Heverlee van de Katholieke Hogeschool Leuven.
Literatuur Bevers, H., D. Gelders, M. Martens & P. Raymaekers (red.) (2011) Sociaal-culturele
verenigingen. Het sociaal kapitaal van de samenleving?, Lannoo Campus, Leuven Mak, G. (1996) Hoe God verdween uit Jorwerd.
Een Nederlands dorp in de twintigste eeuw, Atlas, Amsterdam/Antwerpen Thissen, F. (2011) ‘De veranderende betekenis van het dorp voor de bewoners: een sociaalgeografische benadering’, H. Bevers, D. Gelders, M. Martens & P. Raymaekers (red.),
Sociaal-culturele verenigingen. Het sociaal kapitaal van de samenleving?, Lannoo Campus, Leuven
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Recensies
P. 152
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Recensies: Peter Raymaekers , Dirk Strijker
Recensies
Dirk Strijker
Meer sfeer dan wetenschap Gardenier, Jan Dirk (2012) Rijk met kleine dorpen. Een sociologische studie naar het platteland van NoordGroningen, Van Gorcum, Assen, 204 p., ISBN 978-90-232-4965-8, €35,00
Rijk met kleine dorpen is geïnspireerd door een studie van meer dan een halve eeuw geleden naar de sociale, economische en culturele situatie van Noord-Groningen. De studie heette Bedreigd bestaan en was gericht op het achterhalen van de bedreigingen, kansen en mogelijke beleidsinterventies voor het Noord-Groningse platteland in een periode waarin de werkgelegenheid sterk onder druk stond (Stichting Noord-Groningen, 1959). De landbouw stootte veel landarbeiders af, het gebied leek leeg te lopen. Een halve eeuw later realiseerde de auteur van Rijk met kleine dorpen, Jan Dirk Gardenier, zich dat het met die leegloop uiteindelijk wel meegevallen was. Althans, er waren anderen voor in de plaats gekomen. Noord-Groningen was veranderd in een woon- en pendelgebied. Maar een halve eeuw later leek de streek nieuwe, vergelijkbare bedreigingen te kennen. De bevolkingskrimp slaat opnieuw toe op het Noord-Groningse platteland. Dat was aanleiding om opnieuw een onderzoek in de steigers te zetten. Deels is dat onderzoek bedoeld om te laten zien wat er is uitgekomen van de zorgen die in
P. 153
Signalement
het oorspronkelijk onderzoek geuit werden. Maar het is vooral gericht op het inzichtelijk maken van de mythes en feiten van de huidige situatie van bevolkingskrimp. Een overeenkomst met het oude onderzoek is dat het niet alleen een rapport is, maar dat er ook deelrapporten zijn die het geheel onderbouwen. Althans, als onderdeel van het onderzoek is een aantal promotieprojecten opgestart, en is ook op andere manieren aanvullend onderzoek gedaan. De opbouw van Rijk met kleine dorpen is een mengeling van benaderingen. Het boek begint met de persoonlijke ervaringen van de auteur die ooit in Noord-Groningen is gaan wonen. Hij stelt vast dat hij er zelf met veel plezier woont. Ook stelt hij vast dat de oorspronkelijke bewoners, voor zover die er nog zijn, naar de nieuwbouw aan de rand van het dorp verhuisd zijn. Hun huizen in de dorpskern zijn overgenomen door min of meer welgestelde inwoners van buiten: uit Groningen, maar ook uit de Randstad. Daarna volgt de context en een samenvatting van het oorspronkelijke Bedreigd bestaan. Vervolgens wordt een aantal bestaande benaderingen van krimp op het platteland samengevat, waaronder een inspirerende bijdrage van Frans Thissen over leefbaarheid in kleine dorpen. Daarna volgt een aantal hoofdstukken over de stand van zaken in Noord-Groningen anno nu. Die zijn deels gebaseerd op secundaire bronnen, deels op promotieonderzoek en deels op een internetenquête, waaraan 1.600 mensen hebben meegedaan. In het eerste van deze hoofdstukken
wordt geprobeerd na te gaan wat er een halve eeuw na Bedreigd bestaan van de conclusies van toentertijd is terechtgekomen. Weinig dus. NoordGroningen is weliswaar leeggelopen, maar is tegelijkertijd weer opgevuld met forensen uit de middenklasse. Pas in de laatste jaren is er opnieuw een afname van het aantal inwoners. Vooral de kaartjes waarin de verschillende dorpen opgenomen zijn, trekken de aandacht. Ze laten heel goed zien dat krimp een ruimtelijk divers beeld oplevert: dorpen waar het slecht gaat liggen vlak naast dorpen waar het ‘goed’ gaat. Dat beeld wordt verder uitgewerkt in een aantal thematische hoofdstukken. De jeugd en de landbouw komen aan de orde, maar ook werk, leefbaarheid en voorzieningen. Dit alles wordt afgewisseld met interviews en tekstboxen, en afgesloten met een slotbeschouwing. Deze opzet zorgt ervoor dat het boek op verschillende manieren
een sfeer van krimpend NoordGroningen oproept. Die sfeer is er een van voorzichtig optimisme. Elk onderdeel van het boek straalt uit dat er (opnieuw) transitieproblemen zijn in Noord-Groningen, maar het is er toch ook goed toeven. De opzet maakt het boek meteen ook wat verbrokkeld. Het is minder geschikt om van kaft tot kaft te lezen; het is meer geschikt om her en der een stukje uit te pikken. Onduidelijk blijft voor wie het boek precies bedoeld is. Anders dan het boek van vijftig jaar geleden is Rijk met kleine dorpen niet zozeer een wetenschappelijke verhandeling. De inbedding in de internationale onderzoeksliteratuur ontbreekt grotendeels en de uitkomsten zijn soms gebaseerd op dunne gegevens. Tegelijkertijd is het wel een boek dat de nuance van de hernieuwde krimp duidelijk schetst: het is transitie, het is geen krimp. Krimp heeft een negatieve connotatie. Krimp gaat over vertrek van mensen, daling van het aantal inwoners, over minder voorzieningen, over verdunning. Het is die benadering die nog steeds bij veel beleidsmakers in krimpende regio’s uitgangspunt van handelen is. Er zit ook meteen een schaalniveau aan vast: de regio, wat dat ook precies mag zijn. Het is in elk geval in de praktijk een schaalniveau dat hoger ligt dan dat van dorpen en dorpsgebieden. Het veronderstelt homogeniteit binnen een regio.
mensen, maar er komen anderen, minder in aantal en meestal met andere karakteristieken en behoeften, voor terug. Die demografische verschuiving heeft onder meer invloed op de behoefte aan voorzieningen. Sommige dingen worden minder gevraagd en gebruikt, bijvoorbeeld de dorpswinkel met een beperkt assortiment, andere juist meer, misschien toegang tot snel internet, of een goed restaurant binnen een straal van vijftien kilometer. Daar komt bij dat transitie zich niet beperkt tot het schaalniveau van de regio. Binnen een gebied kunnen sommige plaatsen en gebiedjes groeien, andere krijgen minder inwoners, en ook de effecten voor de voorzieningen zijn ruimtelijk selectief. Demografische transitie heeft weliswaar betrekking op dorpen, stadjes en gebiedjes, maar heeft ook gevolgen op een hoger schaalniveau. Plaatsen buiten het krimpgebied ondervinden er de gevolgen van, zowel positief als negatief. Misschien komen daar juist meer inwoners en grotere voorzieningen en neemt de druk op de woningmarkt en op de infrastructuur toe. Dat is wat het boek van Gardenier duidelijk maakt. Ondanks de genoemde bedenkingen is dat toch een groot pluspunt. Dirk Strijker (
[email protected]) is hoogleraar en houder van de Mansholtleerstoel plattelandsontwikkeling aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Literatuur (Demografische) transitie is een heel andere insteek. Daarin staat verandering centraal. Door allerlei omstandigheden vertrekken ergens
Stichting Noord-Groningen (1959) Bedreigd
bestaan. De sociale, economische en culturele situatie in Noord-Groningen, Niemeijer, Groningen
Krimp, het nieuwe denken Hospers, Gert-Jan & Reverda, Nol (2012) Krimp, het nieuwe denken. Bevolkingsdaling in theorie en praktijk, Boom Lemma, Den Haag, 126 p., ISBN 978-90-5931-893-9, €25,50 Krimp is een steeds populairder onderwerp onder planologen en geografen. Dat is niet zo gek, aangezien bevolkingskrimp zich in Nederland aan het ontwikkelen is van een lokaal naar een regionaal onderwerp. Aangezien de huidige crisis van geen ophouden weet, zou je je zelfs kunnen afvragen of krimp een thema is dat heel Nederland aangaat. In dit handzame boekje wordt krimp nog vooral gezien als bevolkingskrimp. Toch beperken de auteurs zich geenszins tot de demografische invalshoek, zo wordt bijvoorbeeld gekeken naar de relatie tussen krimp en achtereenvolgens: fysieke, ecologische, economische, sociale, culturele en politieke kwaliteit. De auteurs kijken met name naar de beleidsuitdagingen die hieruit voortvloeien. In het laatste hoofdstuk presenteren de auteurs negen stellingen waarin ze zowel de eerdere acht hoofdstukken samenvatten als een poging doen het denken over krimp te veranderen, bijvoorbeeld door te pleiten voor een ‘warme’ aanpak waarbij gevoel en (oud-)bewoners een belangrijker rol spelen dan nieuwe woonconcepten en toerisme.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Column: Hoe het dorp nooit verdween
P. 154
Column O. Naphta
Stad en dorp zijn geografische, economische en sociale fenomenen die we in ons vak onderscheiden met behulp van criteria. Waarmee verdienen de bewoners hun brood? Wat is de bebouwingsdichtheid? Welke voorzieningen zijn er, dorpshuis of stadsschouwburg, friteskot of sterrenrestaurant? Is de bewoner onderworpen aan strenge sociale controle of geniet hij vrijmakende stadslucht? Ik heb nooit lang genoeg ergens gewoond om wortel te schieten, om sociale controle te proeven of te ervaren dat stadslucht werkelijk vrijmaakt. Ervan afgezien of ik gevoelig ben voor zulke zaken. Wat ik overal heb meegemaakt is doorsnee, voorzichtige vragen naar bijwoning van deze of gene bijeenkomst in kerkelijk verband, sociaal verband of in gezamenlijk politiek verband toen bijvoorbeeld een van mijn woondorpen door de stad geannexeerd dreigde te worden. Ik werkte in die stad aan uitbreidingsplannen voor na de annexatie, plannen die trouwens na een halve annexatie uitgevoerd zijn. Door het vele verhuizen heb ik talrijke geboren, getogen en gebleven grootstedelingen als provinciaal ervaren, soms dorps. Al decennia wordt beweerd dat het onderscheid tussen de stad en het platteland is verdwenen. Het platteland is deels verstedelijkt naar inkomstenbronnen, consumptiepatroon en mentaliteit. Toch blijven er grote, tastbare
Advertentie
P. 155
The future is not what it used to be.
Hoe het dorp nooit verdween Waar heb ik allemaal gewoond? In een klein dorp, in een groter dorp met nieuwe villa’s, in een na 1960 volledig gesuburbaniseerd dorp, in een voormalig door de grote stad geannexeerd dorp dat uitgroeide tot een van de aantrekkelijkste stadsdelen waar de ouderen (nu negentig-plussers) nog altijd zeiden ‘even naar het dorp’ als ze om een boodschap gingen, in een middelgrote stad die ouder is dan Amsterdam, in een Hanzestad, in een provinciehoofdstad, in een grote stad met een wereldnaam en in een jonge stad zonder hart die als laatste der steden nog van Napoleon stadsrechten verkreeg - tijdens de inlijving dus. De Corsicaan schonk er geen recht op stedelijkheid bij.
Rooilijn
Complexity, cognition and the city-implication to planning This AESOP-IFHP Lecture Series is hosted bij the AISSR
verschillen. Een bloeiend boerenbedrijf is een doorgaans groter en kapitaalsintensiever onderneming dan het gros van de bedrijven in de stad, de talrijke winkels, kindercrèches en hoogwaardige dienstverleners zoals artsen, notarissen en advocaten. Ik herinner me van de bewuste grenswijzigingsstrijd dat hét dorpsargument was dat het bestuur dichter bij de burger zou staan. Ik heb het tegendeel ervaren. Nooit stonden bestuur en burgers zo ongezond dicht bij elkaar als tijdens de stadsvernieuwing in de jaren zeventig en tachtig. Er is immers afstand nodig om beslissingen op lange termijn te nemen die de enkeling in zijn persoonlijke belang treffen. Hoe kleiner de afstand des te moeilijker zulke besluiten kunnen worden genomen, zo ze niet uitblijven. In sociaal opzicht zijn steden opgetrokken uit bloeiende buurten met een intensieve sociale controle door familiegroepen en groepen immigranten van gelijke herkomst en uit buurten waar mensen met hoge(re) opleidingen beleefd en op gepaste sociale afstand wonen. Manifeste problemen zijn er zo op het eerste gezicht niet. Deze mensen kunnen hun eigen broek ophouden, zegt de wethouder dan. Ik woonde in zo’n buurt en vond het een esthetische winstpunt dat iedereen inderdaad z’n broek ophield. Nu is het dorp dan overal, gegoten in internet, Pad en Pod. Marshall McLuhan zag het aankomen en sprak van global village (1959). Hij vertelde ons een paar jaar later dat het medium belangrijker zou worden dan de boodschap. TwitFace is de nieuwe vorm van het dorpsmedium, het halletje in het postagentschap, de winkel waar de kruidenier anderhalf pond maïzena afweegt. De boodschap van het massamedium is gelijk het effect, samengevat: kuddegedrag. Niemand wil immers opvallen, afwijkingen worden afgestraft, zeker door jongeren die allemaal hetzelfde rugzakje dragen. De sociaal controlerende roddel is minstens zo venijnig als die van toen achter de geraniums en naar ik vermoed veel effectiever. Leve ons dorp.
At april 5th, Professor Juval Portugali will talk about the future of cities and city-planning. According to classical urban theories the future is essentially predictable; location theory is a typical example of a classical urban theory while rational comprehensive planning exemplifies a classical planning theory. Complexity theories of cities (CTC), per contra, argue that ‘the future is not what it used to be’, or rather what we tended to believe it is, namely, that the future is essentially unpredictable. Can there be a planning theory that is not based on prediction – on our basic ability to foresee the future? The answer is ‘Yes!’ and ‘No!’
The programme group Urban Planning (AISSR) hosts the prestigious lecture series of the Association of European Schools of Planning (AESOP) and the International Federation of Housing Policy (IFHP). Professor Juval Portugali will talk about the future of cities and city-planning.
Date & Location Roeterseiland, zaal M101 5 april 2013 13:00 - 16:00
‘Yes’, because in several previous studies it has been demonstrated that a planning system can be built that is not based on prediction but rather on planning rules. ‘No’, because the human memory is chronesthetic, that is, it enables us humans to mentally travel in time – back to the past and also forward to the future. However, this mental time travel capability is not a matter of choice, it is at once an advantage and a constrain as we cannot be mentally in the present with the implication that even when we are aware of the unpredictability of our cities, we cannot not travel to the future – we cannot not take into consideration the future; we cannot not predict. Can we reconcile the unpredictability of cities with our inability not to predict? About the Lecturer Juval Portugali received his BA degree from the Hebrew University of Jerusalem, did his MA studies at the Technion Haifa, and received a London University PhD from The London School of Economics and Political Sciences. His research integrates complexity and self-organization theories, environmental-spatial cognition, urban dynamics and planning in modern and ancient periods. Juval Portugali, currently a visiting Professor at the Department of Urbanism, Faculty of Architecture TU Delft, is Professor of Human Geography at the Department of Geography and the Human Environment Tel Aviv University. He is the Head of the Environmental Simulation Laboratory (ESLab) and of the Environment, Society and Planning Graduate Program of Tel Aviv University.
Jg. 46 / Nr. 2 / 2013
Dit nummer is mede tot stand gekomen met financiële steun van
Rooilijn
Stagnatie: Watou, detail (Leo Divendal)
InBeeld: Stagnatie|Dynamiek in de Westhoek
P. 156