1
DORDTSE VERTELLINGEN Beschrijvingen van gebeurtenissen en legendes Bezoeken van belangrijke personen Anecdotes en vreemde voorvallen Vincent van Gogh in Dordrecht door Sibrand de Grauw
(c) 1991 ASAPRINT Uitgeverij, Dordrecht niets van deze uitgave mag worden gepubliceerd zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever
2
Inhoud: De moord in het Ankertje De legende van de Dordtse Schapekop De legende van Sint Sura De legende van het Heilig Hout De grote stadsbrand van 1457 Van de os gegeten Samuel van Hoogstraeten: de eerste Hollandse cineast Een geschiedschrijving uit 1677 Erasmus en de geheimzinnige priester Herinneringen aan Pictura Schrijven in Zuid-Holland Zo was het ongeveer Johan de Witt's vertrek uit Dordrecht Twee bezoeken bij Cornelis de Witt Dag in Dordt 't Is weer eens D.M.I.-tijd Station Dordrecht zonder vertraging Slejen Aai Opgeruim sta netjies Rond het Groothoofd (± 1930) Feest Guus Dr. Jan Pieter Veth De reis Over mijn stad Vorstelijk Schenking Dordtse humor Nieuwbrug of Manhattan Een avond in Dordrecht Geur Dien grijzen band De havens Oud en nieuw Dordrecht (stadswandelingen uit 1950) De geschiedenis van het Huis de Bever-Schaap De Moordhoek (1048) De Sint Elisabethsvloed (1421) Het Dordtse rijsschip (1481) Lodewijk Napoleon in Dordrecht Dordrecht, pleisterplaats naar Santiago de Compastella Jacob Cats, stadspensionaris Het Sint Nicolaasfeest ontstond in Dordt Koninklijk bezoek aan Het Hof De Dordtse rivieren (anoniem manuscript) Dordtsche Schetsen Top Naeff Annie Surink-Groen Chris Walson De boeken van Snoep
3
De moord in het Ankertje een bloederige geschiedenis uit de zestiende eeuw In 1538 heeft een beruchte moordzaak de gemoederen van de Dordtse burgers geruime tijd bezig gehouden. Het betrof een reeks moorden, gepleegd in de herberg Het Ankertje. Veel jaren bleef deze moordzaak met het daarna volgende proces en de terechtstelling van de schuldigen in de geschiedenis van de Merwestad voortleven. Plaatselijke geschiedschrijvers als doctor Johan van Beverwijck en Matthijs Balen hebben niet nagelaten het geval in geuren en kleuren in hun kronieken te vermelden. Een omstandig verhaal van de moord hebben we aangetroffen in de Dordrechtsche Arcadia van Lambert van Bos, die in de zeventiende eeuw geruime tijd schoolmeester is geweest en gedurende zijn verblijf in Dordrecht een werkzaam aandeel in het streven van de rederijkers heeft genomen. De bewuste herberg Het Ankertje bevond zich op de Voorstraat tussen de Botgensstraat en de Kleine Spuistraat. De herberg werd geëxploiteerd door een zekere Jan Smit, Tilburgenaar van geboorte, die gehuwd was met Cornelia Jans, afkomstig van het eiland Schouwen. Het echtpaar had drie zoons en drie dochters. De jongens heetten Andries, Pieter Jacob en Jan; de drie dochters droegen de namen Maria, Janneke en Lijntke. Van de kinderen waren Pieter Jacob, Jan en Lijntke onschuldig aan de misdaden, die in de ouderlijke woning en ook daarbuiten werden bedreven. Van Bos beschrijft dat 'de Duyvel en de snoo-de gierigheyt deze ongeluckigen soo verre drongen, dat sij wel soo goddeloos waren, als verscheyde gasten, en andere luyden om hun gelt en goederen grouwelijck te vermoorden, en de mis-handelde lichamen in den kelder te begraven; tot welcke misdaden sy, beneffens hun eigen handen, oock die van hun Sonen en Dochteren gebruyckten.' Hieruit blijkt dus dat er sprake was van een georganiseerd complot, waarbij zowel de ouders, als ook de kinderen waren betrokken. De eerste man, die door de bende van Smit werd vermoord, was een wijnkopersknecht uit de stad. Het tweede slachtoffer was een Dordtse vrouw, die - terwijl zij een bezoek aan de herberg bracht - door de zoon Pieter met bijlslagen werd afge-maakt. Voorts vielen aan de moordlust van de familie Smit een inwoner van Doornik (makelaar van beroep, die op doorreis in de herberg vertoefde), een goudsmid (een oude man met baard), een Antwerpse vrouw, een inwoner van Waalwijk en een Bredanaar ten offer. In totaal ging het om acht personen. De lijken van de slachtoffers werden in de kelder verborgen. Het schijnt, dat - toen Jan Smit te oud was geworden om met eigen hand het werk te doen - hij zijn zoon Pieter Jacob en zijn dochter Maria opdracht had gegeven om een Dordtse vrouw, Meyns genaamd, in haar eigen huis te vermoorden en te beroven. Dit ouderlijk bevel zouden de kinderen prompt opgevolgd hebben. Het lijk van de vrouw werd na de misdaad onder aan de trap 4
in haar woning gelegd; een mand met spaanders werd op het lijk geplaatst om de schijn te wekken, dat de vrouw van de trap was gevallen en daarbij om het leven was gekomen. Buiten de stad Dordrecht werd door Pieter en zijn broer Andries een te Baardwijk wonende vrouw ook op last van hun vader vermoord. Na de moord wachtte de oude Smit zijn zoons te Waalwijk op om de buit, bestaande uit geld en sieraden, in ontvangst te nemen. Het terrein van de operaties van de familie Smit werd daarna uitgebreid. Na overleg met de vader trokken Pieter en zijn beide zussen Janneke en Maria naar Keulen, waar zij een uitdraagster, die er warmpjes bij zat, hebben beroofd en tevens vermoord. Pieter en Janneke hebben daarna nog een vrouw te Mechelen om het leven gebracht. Alles bij elkaar werden in een periode van zes jaar dertien of veertien mensen de dood ingejaagd. Intussen was vader Jan Smit overleden. Kort voor zijn dood waren zijn dochters Lijntke en Janneke en zijn zoon Pieter Jacob, uit angst voor de ontdekking van al deze misdaden, naar het buitenland uitgeweken. Ze vestigden zich ten huize van de kunstschilder Hans van Calker te Venetië. Door een natuurlijke genegenheid gedreven, durfden zij immers hun ouders niet aan te brengen. Langzamerhand rezen er vermoedens tegen de weduwe Smit en haar kinderen. De in Dordrecht achtergebleven dochter Maria moet qua uiterlijk een heel knap meisje zijn geweest, die veel jongens het hoofd op hol bracht; onder wie een zekere Adriaen Schildtman, zoon van één van de Dordtse schepenen. Het verhaal ging, dat bij één van zijn bezoeken aan de herberg, Maria een aanslag op deze knaap zou hebben gepleegd. Zij zou hem een strop om de hals hebben willen leggen, hetgeen haar echter niet lukte. Wellicht heeft deze jongeman - terwille van zijn naam en faam - geen werk van de aanslag willen maken. Enige tijd later heeft Maria hetzelfde spelletje willen spelen met een koopman die 'met Rijnsche Wijn was afgekomme', dat wil zeggen dat hij met een schip, beladen met rijnwijn, de rivier de Merwede was komen afzakken. De koopman, die tijdelijk in de herberg vertoefde, had dit in de gaten en nodigde de sluwe vrouw uit met hem naar zijn schip te gaan. Maria weigerde echter. Onder voorwendsel aan boord betere wijn te gaan halen, wist de man - die enigszins beschonken was - uit het huis te ontkomen en eenmaal buiten de herberg, riep hij de volgende woorden uit tegen het meisje: "Hetgene ghy daer aen my socht te doen, doet niet meer, of ghy sult in swarigheyt geraaken." Ook deze man heeft blijkbaar geen aangifte gedaan. De ontdekking van de reeks misdaden - in en buiten het Anker - en gepleegd door leden van de familie Smit, vond evenwel zijn oorsprong in Oudenbosch. De schout van het Brabantse dorp, Frans van Lykercken, had aan de schout van Dordrecht, Jan van Drenckweert, een brief geschreven waarin hij meedeelde dat in zijn gebied een vrouw, genaamd Janneke Bloemaerts, in haar woning door twee mannen was beroofd en daarna vermoord. In de brief beschreef de schout de persoon en de kleding van één van de moordenaars, die Andries heette en vermoedelijk uit 5
Dordrecht afkomstig was. De Dordtse schout stelde onmiddellijk een onderzoek in en weldra rezen er - zowel door de naam als door de kleding - verdenkingen tegen Andries van het Ankertje. Het bleek dat hij, op het tijdstip dat de moord had plaatsgevonden, niet in de stad aanwezig was geweest. Dit was aanleiding om hem te arresteren. Enige inwoners van Oudenbosch, die Andries daar gezien hadden, kwamen over naar Dordrecht. Zij herkenden hem zonder te wijfelen. Bij het daarna volgende verhoor bekende Andries, dat hij samen met zijn broer Pieter de moord op Janneke Bloemaerts had bedreven. Een huiszoeking in de herberg volgde. De moeder van de moordenaar en zijn zuster Maria werden verhoord, maar zij verklaarden onder ede niets van de moord af te weten. De stedelijke overheid maakte daarna bekend, dat een ieder die in het bezit was van geld of goederen, die hen door leden van de familie Smit in bewaring waren gegeven, werd verzocht daarvan aangifte te doen in hun eigen belang. Daarop heeft 'een eerlijcke borgervrouw een beurs met negen ponden Vlaemsch' bij de burgemeester thuis bezorgd. Dit was voor het gerecht aanleiding om moeder en dochter in hechtenis te nemen, verdacht van meineed. De zoon Pieter had met zijn zuster Janneke na de moord te Oudenbosch de wijk genomen naar Venetië. Drie leden van de familie Smit, te weten de moeder, een dochter en een zoon, zaten dus in hechtenis. Na een langdurig verhoor, waarbij hen de pijnbank niet bespaard bleef, legden allen een volledige bekentenis af. Op hun aanwijzingen werden acht lijken in de kelder van de herberg opgegraven. De slachtoffers van de moord- en rooflust van de familie Smit werden met grote staatsie ter aarde besteld op het kerkhof aan de noordzijde van de Grotekerk. Dit geschiedde op 13 oktober 1538. Toen kon het recht zijn loop nemen. De moeder en haar twee kinderen werden ter dood veroordeeld. Het lijk van de vader, Jan Smit, werd opgegraven. Het werd vervolgens in een stevige zware kist gelegd en achter een paard door de stad gesleept. De kist was met twaalf knuppels belegd, voorstellende de twaalf moorden. In de stoet volgden de moeder met haar beide kinderen. Onderweg werd op bepaalde punten even halt gehouden. Bij elke stopplaats kreeg de ter dood veroordeelde moeder een brandmerk. Daarvoor gebruikte men een gloeiende bijl, waarmee de moorden waren verricht. In to-taal werden zo dertien brandmerken uitgedeeld, onder andere op de plek, waar de gedode slachtoffers hadden gewoond. Na deze ommegang werd de moeder aan een paal gebonden en moest zij toezien hoe haar zoon Andries - die eveneens brandmerken had ontvangen - en haar dochter Maria levend werden gemarteld en gedood. Andries werd eerst opgehangen en vervolgens vijf keer in een vuur op en neer gelaten. Daarna werd hij verbrand. Zijn moeder en zuster ondergingen hetzelfde lot. Het vonnis werd uitgevoerd op het plein voor het oude stadhuis aan de Tolbrug. Na de voltrekking werden de lijken van 6
de veroordeelden naar Galgeoord gebracht, een plek aan de rivier de Noord bij Zwijndrecht, gelegen tegenover de stad. Daar stelde men de stoffelijke overschotten op stokken ten toon. Deze terechtstelling vond plaats op 26 oktober 1538, in het bijzijn van een grote menigte burgers. Ten overvloede dient nog vermeld te worden, dat de veroordeelden van hun burgerrechten vervallen werden verklaard, voordat de straf werd voltrokken. Dit geschiedde om de eer van de stad te redden. Immers, na deze wandaden waren de moordenaars geen Dordtenaren meer en kon men niets anders doen dan ze op gruwelijke wijze terecht te stellen, zoals beschreven, zodat 'sy stervende alle met groot berouw en leedtwesen van hun sonden', zoals van Bos aan het eind van zijn verhaal over 'Dordregts Anckertgen' opmerkte. - . Matthijs Balen, de Dordtse geschiedschrijver uit de zeventiende eeuw, heeft in zijn boeken de 'Beschrijvinge van Dordrecht' een prent van de terechtstelling opgenomen, waarop men de wip ziet, waarmee Andries Smit 'met een vyer gedoodt' wordt.
7
De legende van de Dordtse Schapekop In onze tijd zou de geschiedenis van de Dordtse schapekop zich niet meer hebben kunnen voltrekken. Immers, wanneer in vroeger tijden een Dordtenaar vlees van buiten de stad invoerde, werd hij verplicht er accijns over te betalen. Dat niet iedereen daarvan was gediend, blijkt uit de veel gebruikte tegenwerping: "Kan ik er overheen komen, dan alsjeblieft." Op een goede morgen zei een Dordtse vader tegen zijn zoontje: "Ik heb, denk ik, wel trek in een lekker schapeboutje". Waarop de jongen antwoordde: "Vader, U hebt me recht uit het hart in de maag gesproken". "Maar", zo vervolgde de hongerige vader, "ik heb geen zin om de stad er rijker mee te maken. Kom, laten we gaan smokkelen." "Smokkelen, vader", sprak de jongen, "en de belastinggaarder dan, want die staat aan de poort". "Ach, al stonden er dertig man aan de poort, we krijgen het schaap er toch wel door". Daarbij fluisterde hij de jongen iets toe, wat hem de mond wijd van verbazing deed openen. "Maar vader, laten we dan meteen op stap gaan". De vader en de zoon staken daarop de rivier de Merwede over en zochten in de wijde omtrek van Papendrecht in de Alblasserwaard naar het vetste schaap. Ze betastten heel wat ruggen van blatende beesten, voordat ze uiteindelijk hun keus hadden bepaald. Toen ze het beste schaap hadden gevonden en de veehouder ervoor hadden betaald, keken ze elkaar eens verrukt aan. Het water liep hen zo uit de mond, over de dikke kledij. "En dan gekookt met uien", zei de vader, "boven het spit; hou op, hou op." Zodra ze alleen op het veld stonden, haalde de zoon een pakje voor de dag, dat hij al die tijd bij zich had gedragen. "Ha, ha", schaterde de man, "wat zullen wij de belasting voor de gek houden. De zoon was ondertussen bezig het dier in jongenskleren te steken en zette het vervolgens een muts op, diep over de ogen. Inmiddels begon het al zo'n beetje te schemeren. De zon liet zich niet meer zien en aan de horizon begonnen de schaduwen van de nacht haar vleugelen te ontplooien. De man en de jongen tilden het schaap de hoogte in en hielden het bij de voorpoten vast. Zo goed en zo kwaad als het ging strompelde het dier vooruit en het leek wel, of ze een door en door ver-moeid boertje met zich mee sleepten. Dat het bijna uitgeput raakte was geen wonder; het had nu echt het aanzien van een een dikke jongeman. Met veel moeite staken ze weer de rivier over naar Dordrecht, stapten daar aan wal en liepen in de richting van de Riedijkspoort. De belastinggaarder zag hen al aankomen, knikte vriendelijk en maakte een praatje met het drietal. "Mooi weer, ja." Ze moesten nu wel blijven staan. "Morgen wordt het nog beter weer, ik zie het aan de lucht." De vader wist echter niet wat hem die avond nog boven het hoofd hing. 8
"De jongen is zeker moe van al dat lopen", zei de man van de belasting. "Hij kan bijna niet meer. Je mag je broertje wel eens een beetje minder te eten geven. Dat vele eten is nergens goed voor." "Bèèèè", riep het broertje. In korte tijd daarna was het al in Gorinchem en Rotterdam bekend, hoe men een schaap Dordrecht in had willen smokkelen. Men lachte er zeer smakelijk om, want men loerde er reeds lang op, om die goede Dordtenaren een scheldnaam te geven. Sinds die tijd noemde men hen Schapekoppen. Pas op, gij gemeenten van Holland, laat geen enkele van Uw burgers trachten de stedelijke belasting te ontduiken. Want Uw ganse stad kan er tot in eeuwigheid de schande van blijven dragen. Dordrechts schaamte strekke U tot voorbeeld. Zulke Schapekoppen ook! - . Dat het verhaal van de Dordtse Schapekop in het verleden door schrijvers verschillend is geïnterpreteerd en gesitueerd, mag blijken uit het volgende verhaal, dat een iets andere kijk op de legende geeft: De Schapekoppen een Zuidhollands spotverhaal Wij weten door een overgeleverd verhaal van onze verre voorouders, dat zelfs binnen de achtenswaardige muren van de stad Dordrecht de criminaliteit tenminste éénmaal heeft getierd. Dat was in de tijd, toen men voor het invoeren van schapen aan de stad accijns moest betalen. O, Dordrecht, plechtstatige stad met je stompe toren! De grijsheid staat getekend aan jouw Groothoofdspoort; en van de Munt bleef slechts het poortje. Dit is menselijk, wij nemen het de stad niet kwalijk. Wie heeft niet vernomen, hoe Dirk de Derde zijn tol stichtte aan jouw wortel; wie zou nog nooit hebben gehoord van de Dordtse Synode? Een slechte vrouw en een goede stad worden dikwijls genoemd. Maar wat was dat voor schokkends, met die schapebelasting; was deze wellicht te hoog, of heeft de misdaad achter de vesten op eigen kracht gebloeid? Dat een mens accijns moet betalen, doet ons heden ten dage niet meer vreemd aan. Hetzij voor tabak, vuurwerk, zijden stoffen of schapen. De sterveling moet zijn accijnzen toch ergens voor neertellen, als hij ooit wil beseffen dat hij iets heeft bezeten. Streng stonden dus de wachten aan de poort en lieten geen schaap door, zonder het te vragen of het tevoren reeds Dordts was geweest. Vele schapen wisten dit zelf niet, en waren dus vergezeld van een woordvoerder. Die werd als zodanig op zijn beurt niet vertrouwd (verlaat u nooit op een woordvoerder; hij praat teveel) en dus waren de schapen gemerkt met rode verf. 9
De wachten aan de stadspoort bleken onbuigzaam en kreukloos. Hun geweten straalde als de witte was op maandag. Het moet toch een heerlijke tijd zijn geweest. Maar daar was één man, die een schaap zou willen kopen buiten Dordrecht. En zulks véél goedkoper dan binnen zijn eigen stad. Had het geld hem verleid? De man vatte een plan op en zei tegen zijn zoon: "Als wij nou eens kleren meenamen; lange broeken, ietwat ruim, en een baaien wambuis, met klaproen. De zoon luisterde met rode oortjes. Hem lonkte het geringste avontuur. "Wij zouden dan in de schemer kunnen terugkeren", opperde hij peinzend. Het werd waarlijk een plan. En is niet van de misdaad het plan reeds de helft? Wanneer de mens er zijn aandacht aan heeft gegeven, en het kwade slaat vervolgens toe - in zijn gedachten kastelen te bouwen en bonte beelden te vermalen - dan heeft het slechte hem al in zijn nekvel. Wat is de daad anders dan een vervolg? De volgende morgen gingen de man en zijn zoon de stad uit. Ze liepen argeloos als wandelaars, en hun ogen keken zo blank, dat de wachten daardoor gewaarschuwd hadden moeten zijn. Wat weten echter goede wachters van kwaad, dat zij niet in hun eigen hart herbergen? "Goedemorgen", zeiden de vader en zijn zoon. De wachten knikten het gehelmde hoofd. "Ook goedemorgen", antwoordden ze. En los van enige ambtelijke nieuwsgierigheid vroegen ze nog: "Wordt het een dagje uit?" "Zowat, ja", kregen ze ten antwoord. "Wij moeten een zieke moeder bezoeken". En de zoon vergat zich zo zeer, dat hij op de knapzak tikte, waarin de kinderkleren voor hun kwade plan waren opgeborgen, zeggende: "Een kleinigheid ter versterking!" De soldaten verheugden zich, zoals dat toen algemeen was, wanneer men het goede meende te ontmoeten. "Prettige reis dan!", zeiden ze. En ze staken ten afscheid een lans in de hoogte. Intussen waren die twee mannen de poort door, en de brug al over. De aandacht der poortbewakers werd trouwens geleid naar een gast, die de stad wilde betreden met twee schapen aan een touw. Het waren gelukkig gemerkte dieren. De hemel stond blauw boven de wallen, een leeuwerik floot drie liedjes tegelijk en klom jubelend langs een zonnstraal de hoogte in. De man en zijn zoon genoten van al het mooie, net als goede mensen. Ja, waarschijnlijk vonden ze zichzelf niet erg slecht. Treurig, nietwaar? Ze stapten nu fiks door, en behielden hun onschuldig uiterlijk; ze waren lieden als alle anderen. Alsof niet een goedkoop schaap aan de einder van hun gedachten stond, in plaats van een zieke moeder. Ze hadden een aardig eind lopen voor de boeg, want ze moesten achter Wieldrecht wezen. Dat was een hele tippel. Bovendien eiste de omzichtigheid, dat ze een binnenpad terug namen. Geen mens moest hen hebben gezien met een schaap, wanneer ze van hun zieke moeder kwamen. "Wij zullen op de terugweg bij De Mijl afslaan", zei de man, "en dan, dicht voor de stad, het schaap vermommen." De zoon, met een grinnik aan zijn kaken, vroeg daarop: "Zouden we het beest niet beter kunnen dragen op de arm, als het eenmaal gekleed is?" De vader moest dit overwegen. "Ik denk van niet", sprak hij. "Het zou te 10
zwaar kunnen blijken. Bovendien zou men het in het gezicht kunnen zien, wat bij zo'n schepsel, dicht aan de grond, minder snel gebeurt. En de hemel mocht ons bijstaan, als wij het moesten neerzetten, of met de vracht zouden struikelen!" Ze moesten daarover samen luid lachen. En ze liepen te fluiten en te zingen, en rustten onderweg even, tot ze de boerderij bereikten, waar hun - behalve het schaap - een goede boterham wachtte met een glas melk. Er werd gekeuveld en gelachen. In de binnenkamer toonde de Dordtenaar wat hij in de knapzak vervoerde: kinderkleren! De boerin sloeg zich op de dijen van vrolijkheid. Achter een hooiberg kleedde men het schaap aan, als proef. Het liep zot op de achterpoten, toen twee knechten het bij de voorpoten voerden. De boerin had er schik in en één van de boerenknechten dook met heel zijn hoofd in de elleboog om niet te schreeuwen van vreugde. De man uit Dordt betaalde de afgesproken prijs voor het schaap. Even argeloos als ze de heenweg waren gelopen, gingen vader en zoon hun weg terug. Er was minder geluid rondom hen: ze floten en grinnikten niet meer. De stilte kon hen beter dienen. Maar wie ziet iets aan een man met zijn zoon, als zij tezamen een schaap aan een touw meevoeren? Is dit niet het beeld van alledag? Kon enige mens bevroeden dat dit een schaap was, waarmee de wet zou worden ontdoken? Aan welks huid bedrog kleefde in plaats van rode verf? De mannen liepen zo verder onder een heldere hemel. En een leeuwerik - misschien is het wel dezelfde geweest als even daarvoor - klom langs een ladder van zonlicht naar de hoogte. Het was een warme dag. De wandeling bleek ook afmattend te zijn. Maar nog hadden de mannen niets van moed ingeboet, en hun boosheid was nog niet afgenomen, toen reeds het silhouet van Dordrecht een lijn van spitse kantjes tegen de horizon sneed. Ze gingen een geheel andere weg, zodat hen ook een andere poort wachtte. Ze liepen op 't laastst langzaam, want de zon boog slechts traag naar de west. Een kleine rust op de berm langs de weg deed hen dan ook goed. De dag verkleurde tot blauwe schemer, en de stad stond al in de verte boven hun pad. Toen de avond genoeg licht had gedoofd, waren de man en zijn zoon nog slechts enkele honderden schreden van de poort verwijderd. Achter een struik kleedden zij het schaap aan. Het arme dier moet vermoeid zijn geweest; het gaf immers geen kik. Hulpeloos stond het in zijn malle hozen, en de klaproen sloot dwaas om zijn wit gezicht. Een onooglijk ventje leek het schaap. Het liep stapvoets tussen de mannen mee naar de poort. Zo gewiekst kunnen mensen zijn, die hun accijns willen ontwijken: het schaap was onherkenbaar. "Kom broertje", zei de jongen, "nog éven. Dan ben je thuis. Kom nou!" Alles ging goed. De nacht kneep nog wat daglicht weg. Binnen de poort vlamde een fakkel, die niet genoeg schijnsel gaf. De poortwachter moet een man zijn geweest, die van kinderen 11
hield. "Maar kerels", zei hij, "het is toch veel te laat voor zo'n jongetje!" "Ja", antwoordde de man, "we zijn opgehouden. Broertje is erg moe." De bewaker deed een schrede zijwaarts om hen goed en snel door te laten. "Het kind is véél te moe", zei hij, de wankele stapjes keurend; "maar het is ook verschrikkelijk dik!" Ze waren hem toen al voorbij, in het poortgewelf. "Ja", zei de zorgzame vader half over zijn schouder, "wij moeten..." En toen, binnen de galmende poortholte, veilig voor licht en ontdekking, zei broertje: "Mè-è-è...! En de soldaat, hoezeer hij kinderen ook liefhad, begreep terstond dat het kleine ventje niet zo schaapachtig kon blaten van vermoeidheid of dikte. Het werd een zware accijns. Maar de zwaarste belasting betaalde de stad in zijn geheel; 'Schapekoppen' heten Dordtenaren sinds die dag. Ook al die eerlijken. En daarover kunnen alleen andere steden lachen... - . Bij de Dordtse bakkers zijn tot in onze tijd Schapekopjes te krijgen: heerlijke koekjes in een blikje met afbeeldingen erop van de stad en voorzien van een foldertje, waarin de bovenstaande legende is beschreven. Erbij staat vermeld: met een blikje Schapekopjes is iedereen in zijn nopjes. Hét specialiteitskoekje van de Vereenigde Dordrechtsche Banketbakkers.
De Schapekop Zoals de lezer weet wonen wij in het eeuwenoude Dordt en vertel ik U nu een legende, zij het in het kort Lang geleden moesten schippers en kooplieden betalen om hun meegebrachte waren de stad binnen te halen Aan de Riedijkspoort, waar de tolheffers zaten gold dat ook de boeren, eer zij erdoor werden gelaten Had hij zijn kudde eenmaal naar de markt gedreven dan werd voor zijn beesten veel geld gegeven Zo was er eens een burger, die niet wilde betalen voor een schaapje dus trok hij het de kleren aan van een jongen, het leek gelijk zijn zoon - een flink knaapje Aangekomen bij de stadspoort begon het beest echter te blaten en werd de boer bekeurd; had hij het maar moeten laten De oneerlijke man werd terstond gevangen genomen en duurde het een tijdje voor hij weer thuis kon komen Hollanders hebben over dit voorval nog lang plezier gemaakt van de bijnaam Schapekop is de Dordtenaar niet meer afgeraakt Nu weet men waarom mensen uit Dordt Schapekoppen heten Zo was de legende, om niet meer te vergeten
12
De legende van Sint Sura Sura was een vrome, Dordtse vrouw die dagelijks in de omgeving van het riviertje de Thure of Dort in gebed was verzonken. Ze was dan te vinden bij een Mariabeeldje dat in de 'Dorreboom' hing; een lindeboom die zich bevond zich in de nabijheid van de tegenwoordige Grotekerk. Op zekere dag verscheen haar een engel, die Sura de opdracht gaf ter plaatse een kerk te gaan bouwen. In haar beurs waren op dat moment slechts drie 'kopkens' (muntjes), wat haar niet belette drie dagloners in dienst te nemen, die met het enorme werk een aan-vang konden nemen. De volgende dag waren in haar beurs won-derwel weer drie penningen aanwezig en dit was elke volgende dag eveneens het geval. Steeds huurde zij de drie arbeiders en maanden gingen voorbij. De bouw van de kerk maakte echter op deze manier geringe vorderingen. De werklieden verbaasden zich over het feit dat Sura elke dag drie kopkens kon uitbetalen en ze veronderstelden dat de vrouw wel heel rijk moest zijn. Ze besloten haar te doden om zich vervolgens van de beurs meester te maken. De dag erop overvielen ze haar en verwondden haar dodelijk met behulp van een vismes. Maar hun teleurstelling was groot toen ze slechts drie muntjes in de geldbuidel vonden. Op de plek waar Sura vermoord was, ontsprong spontaan een geneeskrachtige bron. De misdadigers werden gegrepen door de plaatselijke overheid, opgesloten in de gevangentoren bij de Tolbrug en door het gerecht ter dood veroordeeld. Tot hun grote ontzetting verscheen op de nacht, dat zij hun doodvonnis zouden moeten ondergaan, de weer tot leven gewekte Sura in hun cel. Ze had vrijheid voor haar moordenaars bedongen, op voorwaarde dat de drie gewetenloze schurken met haar ter bedevaart naar Rome zouden gaan om de absolutie van de Paus in ontvangst te nemen. Dit geschiedde dan ook. Ze vertelde het hele relaas aan de Heilige Vader en liet hem haar littekens in de hals zien. De Paus, geroerd door Sura's grote vergevingsgezindheid gaf de absolutie en droeg haar op de bouw van de kerk voort te zetten. In goede welstand arriveerde Sura met haar moordenaars in Dordrecht. Op de plaats van de misdaad ontstond een bron met geneeskrachtig water, die daarna nog eeuwenlang pelgrims naar de stad zou weten te trekken. Het volk - getroffen door deze gebeurtenissen - offerde daarop mild voor de kerkbouw. Deze kwam daardoor nu pas goed van de grond. Sura stierf in 1320 op hoge leeftijd in Dordrecht, en wel in een reuk van heiligheid. In de eeuwen erna werd ze vereerd als een volksheilige; dat wil zeggen dat ze niet officieel door de kerk als heilige werd erkend. Men liet een kapel ter harer gedachtenis bouwen tegen de noordzijde van de kerk, die door een deur verbonden was met het Onze Lieve Vrouwekoor. Het beloop van de teruggevonden grondvesten van de kapel - die in de zeventiende eeuw werd afgebroken - is nog steeds in de bestrating op het kerkhofpad aangegeven. Het staat vast, dat op het kerkhof ten noordoosten van de 13
Grotekerk een bron met warm geneeskrachtig water zich heeft bevonden, die tot in de zeventiende eeuw druk werd bezocht. In 1603 werd nog melding gemaakt van deze bron in een kerkeraadbesluit: 'Alzo men verstaat dat er op het kerkhof van de Grotekerk een stenen kring staat, en vele mensen daarvoor neerknielen en verdere superstitiën bedrijven; zo zal men de burgemeester verzoeken, dat dezelfde moge worden weggenomen.' De wel komt ook nog voor op een schilderij, getiteld 'De zeven werken van barmhartigheid', dat voorheen in de regentenkamer van het Heilig Geest- en Pesthuis ter Groterkerke hing, en nu te zien is in het Dordrechts Museum. De kapel, gewijd aan de heilige Sura - waar ook het vismes bewaard werd - was aan de noordoost zijde van de kerk uitgebouwd. De kapel is later weggebroken en zoals eerder vermeld, werd haar plaats op de bestrating aangegeven. Een andere herinnering aan de heilige werd nog bewaard in de afbeelding van een gevelsteen van een huis aan de Vleeshouwersstraat, voorstellende Sint Sura met de kerk en het opschrift 'dit's in Sinte Soer' 1620. - . Nawoord: een legende als deze moet worden gezien als een 'constructief verhaal', waarmee wordt bedoeld, dat uit latere gegevens een vroegere geschiedenis kon worden geconstrueerd. Gecombineerd met overleveringen, die in de loop van der eeuwen steeds grotere vormen aannamen, ontstaat vervolgens een dergelijke legende. Ze toont ons hoe een naïef geloof bij het middeleeuwse volk met bijgeloof hand in hand kon gaan. Door een aantal Dordtse geschiedschrijvers is de legende van de Heilige Sura, als stichteres van de Grotekerk, naar het land der fabelen verwezen en met een gerust hart kunnen we ons bij hen aansluiten, temeer daar de leiding van de Rooms-Katholieke kerk de Nederlandse Sura nooit officieel tot kerkheilige heeft verklaard. Er mag dan ook geen kerk naar haar worden ge-noemd; net zo min als ze mag worden aanbeden. In Spanje bestaat wel een heilige met dezelfde naam, maar heeft niets met de Dordtse Sura van doen.
14
De legende van het Heilig Hout De jonge Dordtenaar Claes Scoutet was een ijverige en trouwe knecht. Na enige tijd in Dordrecht te hebben gewerkt, kwam hij in de twintiger jaren van de vijftiende eeuw in dienst van een koopman in Brugge en ook daar toonde hij zich een toegewijd medewerker. Een rijke Lombardijse juwelenhandelaar kwam dit ter ore en deze wist Claes Scoutet te bewegen bij hem in dienst te treden. Toen de handelaar enige tijd later een zakenreis naar Babylonië maakte was het dit maal de jonge Claes, die hem op de reis vergezelde. Zij leerden de taal van het land en verwierven de sympathie van de Sultan; en niet alleen van hem, maar eveneens van zijn vrouw en dochter. De twee vrouwen hadden echter ook vele begerige blikken laten vallen op de juwelen die de koopman hen had getoond, en ze verzonnen vervolgens een list om die in handen te krijgen. Daartoe zeiden ze tegen de koopman, dat hij de Sultan ertoe moest bewegen zijn scepter te laten veranderen, daar deze veel te zwaar was. In in het geheim vertelde de dochter aan Claes dat onder het goud en de juwelen van de scepter een stukje hout van het heilig kruis verborgen was, waaraan Christus gestorven was. Op advies van de vrouw en haar dochter stemde de Sultan toe de scepter af te geven en de koopman, die gemerkt had dat de juwelen van de scepter meer waard waren dan de zijne, gaf al zijn juwelen aan de Sultan in ruil. Daarop reisden ze met de twee begeleiders af, op weg naar huis. De koopman zou dit echter niet meer weten te bereiken. Midden in de woestijn, nog twaalf reisdagen van Jeruzalem verwijderd, werd hij overvallen door een ziekte, die - zoals de legende beschrijft - men 'het roode melesoen oft roode buy-ckevel noempt'. Nu hij voelde dat zijn einde was gekomen, dicteerde hij Claes zijn testament, gaf vervolgens zijn ziel in Gods handen en stierf. Eén van de bewakers kreeg dezelfde ziekte en overleed eveneens. Claes stelde hierop de andere bewaker voor, de scepter van haar juwelen te ontdoen en deze in kameeltassen te verbergen. Dit uit voorzorg tegen eventuele overvallen van rovers, die zich in het gebied ophielden. Aldus geschiedde en het Heilig Hout werd gebroken en weggeworpen. De nacht daarop echter, toen de begeleider sliep, haalde Claes de stukken van het Hout terug en naaide ze zorgvuldig in de voering van zijn kleed. Na een vermoeiende tocht arriveerden ze via Jeruzalem in Jaffa, waar een schip in de haven lag dat gereed gemaakt was om naar Venetië te vertrekken. Claes kon nog juist met zijn bezittingen aan boord komen en de vaart ging zo voorspoedig dat ieder zich daar over verwonderde en het als een wonder van God beschouwde. In Venetië aangekomen trof hij een Engelse koopman met wie hij de reis naar Engeland kon maken. Ook diens schip kwam zeer vlot in Engeland aan. Van Londen ging het ver-volgens naar Dover en twee dagen later was Claes in Brugge. De stukken van het Heilig Hout deed hij in een kistje en gaf ze aan een vertrouwde vriend in bewaring. 15
Hij ging nu als zelfstandig koopman weer op reis, zelfs naar Venetië, alwaar hij genoeg verdiende om naar Brugge terug te keren en daar te trouwen met een jonge vrouw uit een gegoede familie. Na enige tijd haalde hij ok het kistje weer bij zijn vriend op en vertelde aan zijn vrouw over de inhoud er-van. Zij ging vervolgens akkoord met zijn voorstel een deel van het Hout aan de Grotekerk van zijn geboorteplaats Dordrecht te schenken. Claes bezocht hierop zijn stad en schonk 'het stuck van den cruysen ons Heeren Jesu Christ aan het capittel en de kerckmeesters.' Hij verzocht hun tevens om eeuwig voor hem, zijn vrouw en zijn gezelschap te bidden, hetgeen het kapittel gaarne beloofde. Bisschop Zweder van Culemborg, die uit Utrecht verdreven was en nu in Dordrecht woonde, hoorde ervan en stelde Claes Scoutet voor het Hout op zijn echtheid te testen door het lange tijd aan een vuurproef bloot te stellen. 'Er werd een groot vuur gemaakt en toen de kolen begonnen te gloeien, werd het Heilig Hout in de vlammen gelegd en er onder en boven mee bedekt. Toen het daar lang in gelegen had, werd het er uit genomen en het was onverminderd gebleven.' Het stukje kruishout verbrandde dus niet en de bisschop, die in dat jaar in 'Mijns Heeren Herberghe' aan de Voorstraat verbleef, stelde drie geestelijken aan om het wonder te verkondigen. Het Hout werd nu door een gouden kruis omsloten en op een altaar geplaatst tegen de eerste noordelijke zuil van priesterkoor. Dit gebeurde in 1431 en met Goede Vrijdag en Pasen werd het Heilig Hout aan de Dordtse gelovigen getoond. De legende is ons overgeleverd door de Carmelieter monnik Pieter van Schoonhoven. Het originele geschrift is in de loop der jaren verloren gegaan. Een tweede vuurproef kreeg het Heilig Hout bij de grote brand van 1457 (zie aldaar). De splinter was toen wel zacht geworden en het gouden kruis gesmolten, maar na enige tijd werd het Hout weer zo hard als voorheen. De relikwie werd na 30 juni 1458 vereerd in een jaarlijks terugkerende processie op de eerste zondag na de kerkelijke feestdag van Petrus en Paulus (29 juni); hetgeen duizenden belangstellenden binnen de muren van de stad bracht. Deze processie van 'den Heylighen Houten', ook wel Kleine Ommegang geheten, was één van de mooiste van de middeleeuwen. Met de Hervorming van 1574 verdween het Hout, maar bij de stichting van de Onze Lieve Vrouwekerk aan de Brouwersdijk in 1952 kreeg de toenmalige bouwpastoor bericht van een kennis een kloosterzuster in een abdij uit het Belgische Hekelgem dat aldaar een relikwie werd vereerd, die werd aangeduid als zijnde het Heilig Hout van Dordrecht. De pastoor begaf zich daarop naar het dorpje en daar bleek hem, dat er inderdaad sprake was van het verloren gegane stukje kruishout. De abdis schonk het aan de nieuwe kerk in Krispijn en het altaar, toegewijd aan het Heilig Kruis, werd opgesierd met een prachtige archaïserende schildering van Toon Winkel.
16
De grote stadsbrand van 1457 Op 29 juni 1457, de feestdag van Petrus en Paulus, brak in de middag een brand uit in de Dordtse binnenstad, die zijn gelijke in de geschiedenis van de stad niet kende. Hij begon in het huisje van Adriaen Danckertsz. in de Kleine Spuistraat, en breidde zich vervolgens met grote snelheid uit. Alles wat hij op zijn weg - van Vuilpoort tot Visbrug - aan brandbare stoffen tegenkwam, vernielde hij. Volgens een geloofwaardige berichtgever brandden meer dan zeshonderd huizen af, waaronder de Grote- of Onze Lieve Vrouwekerk, het Sint Jacobs-Gasthuis, het Sint Magdalenaklooster en het Heilig Sacramentshuis. Van woensdag tot zondag in die week woedden de vlammen en dompelden de stad in grote droefenis. Veel inwoners vonden in het helse vuur de dood. Tot in Italië verspreidden zich de geruchten omtrent de noodlottige gebeurtenis. Adriaen Danckertsz. nam daarop de vlucht naar het buitenland. Omdat van hem gezegd werd, dat hij de brand zelf had willen uitmaken en daarom geen 'brand!!' geroepen had, werd hij voor het gerecht gedaagd en op 31 juli van datzelfde jaar bij verstek veroordeeld tot een boete van zeven roeden muurs*). De meeste huizen waren in die tijd nog van hout en met riet bedekt. In een oogwenk brandde dan ook alles als een fakkel. De brandweer - hoe goed ook georganiseerd - stond machteloos met haar emmertjes en waterkarretjes. Ook de haken om gevels om te trekken konden niet voorkomen dat meer dan zeshonderd huizen in de vlammen opgingen. Een vierde deel van de stad werd verwoest. De schrik, door de brand veroorzaakt, was zo groot, dat men verbood voortaan de huizen met riet te bedekken. Dit had tot gevolg dat op 9 december 1457 het gilde der rietdekkers zich vrijwillig ontbond. Ook de Grote- of Onze Lieve Vrouwekerk werd een prooi van het alles vernietigende vuur. Het houten dak zal wel het eerst hebben vlamgevat en brandend zijn neergestort op de kapellen en de vijftig altaren met hun tapijten, schilderwerk en sieraden, zodat ook het gehele interieur verloren ging. Ook het vaatwerk van edelmetalen smolt in de vuurgloed en edelgesteenten werden verspreid. Een deel van het zware muurwerk hield echter stand, zoals bijvoorbeeld in het Lieve Vrouwe Koor, en tevens werd een deel van de kapellen aan de noordwestzijde van de kerk gespaard. En hoewel veel in het verwoestend vuur ver-loren is gegaan, kwam het Heilig Hout ongeschonden uit de gro-te brand tevoorschijn, terwijl in de kerk wel alle goud, zil-ver, koper, lood en al haar klokken waren gesmolten. Zelfs de voet en alles waarmee het Hout was bedekt verbrandde. De splinter van het heilig stukje kruishout lag achter glas inge-sloten in een klein tabernakel, dat voorzien was van een gou-den reliekschrijn en tegen één van de pilaren was aangebracht. Het stond na de brand nog op dezelfde plaats - boven in het altaar - met er rondom heen de gloeiende as. Nadat de hitte over was, gingen de Deken van de kerk en een aantal heren, kanunniken en kerkmeesters, gevolgd door een grote menigte naar de uitgebrande kerk, en zochten naar het 17
Hout in de as. Toen men het vond, was het zo zacht als was, maar het werd daarna weer hard en stijf. Men kon het daarna weer ongeschonden aan het kerkvolk vertonen. Vervolgens werd het kostbare kleinood met veel plechtigheid naar het Minderbroedersklooster aan de Vriesestraat gebracht, waar het werd bewaard tot de herbouw van de Grotekerk zou zijn voltooid. Inmiddels voltrokken zich verscheidene wonders met betrekking tot het stukje Hout, dat inmiddels zo beroemd was geworden, dat het duizenden pelgrims trok; dit tot niet gering voordeel van het klooster. De Deken en het kapittel van de kerk wendden nu bij de weduwe van Claes Scoutet nieuwe pogingen aan om nog enkele stukjes van het Heilig Kruis te mogen ontvangen. Daarin slaagden zij. Uit dankbaarheid boden ze haar een lap blauw zijden damast aan, hetgeen de vrouw op haar beurt aan de kerk in Brugge schonk, ter vervaardiging van twee miskazuifels. De grote stadsbrand was er de oorzaak van, dat de diensten in de Grotekerk geruime tijd stil stonden. Het uitwissen van de sporen van de verwoesting werd echter met alle middelen ter hand genomen. De kist met de eigendomsbewijzen van het kapittel was wel geheel verbrand, maar het college kreeg vergunning om haar recht en titels te laten registreren en zich hierop later te mogen beroepen. De erven van de huizen rondom het kerkhof, die in de as waren gelegd, werden bij het kerkhof ge-trokken en om de herbouw van de overige huizen en de kerk te bespoedigen, werden bedrijven van timmerlieden, metselaars en dakbedekkers vrij verklaard tegen betaling van een halve stui-ver per week voor de verbrande gildealtaren. Er werd tevens een collecte gehouden en de stad gaf de kerk veel steenboetes. De bouwmeester was de Antwerpenaar Evert Spoormaecker, die ook aldaar aan de kathedraal gewerkt had. Tevens staan de Sint Geertruidkerk te Bergen op Zoom en de Sint Willibrorduskerk in Hulst op zijn naam, en verleende hij onder meer zijn medewerking aan bouw van de Sint Bavo te Haarlem. Ook de Sint Catharinakerk in Den Briel heeft hij mee helpen bouwen. Reeds in 1439, dus achttien jaar vóór de brand, werd Spoormaecker benoemd als leidend architect bij de herstelwerkzaamheden van de Dordtse Grotekerk. Vermoedelijk werkte hij toen al aan de zadeldaken van de kapellen aan de noordwestzijde, maar pas na de grote brand kreeg hij gelegenheid zijn bouwkundige inzichten te verwezenlijken. De voltooiing van de herbouw duurde toch nog tot 1471. In 1461 werden vier nieuwe klokken in de toren gehangen, hetgeen te-vens een bewijs is van het feit, dat de toren niet is afgebroken, wat sommige geschiedschrijvers hebben beweerd. Pas laat in de eerste helft van de 15e eeuw waren de laatste sporen van de vernieling uitgewist en hernam de 'Zwarte Weduwe' wederom haar eervolle plaats onder de prachtige bedehuizen van het land. *) meehelpen aan de bouw van de stadsmuur, over een lengte van bijna 2½ kilometer 18
Van de os gegeten 'Dordraci Patrum memoria Godeschalcus'. Zo begint een artikel in een handboek, geheten Nederlands Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, door N. Kist en H. Royaards (1843). De uitdrukking is een in het Latijn gestelde verklaring betreffende een oude Dordts gezegde: 'Hij is een Dordtenaar, hij heeft van de os gegeten' en heeft alles van doen met de ontsnapping van een os. Lang geleden gaf een zekere Godschalck een os iets onbestemds te eten, waardoor het dier nogal wild werd. Het brak meteen uit zijn stal los. Voortstormend over de straten en het marktplein van het toenmalige Dordrecht, deed het vele mensen de stuipen op het lijf jagen en ook richtte het allerlei schade aan. Gelukking kon na een lange achtervolging het dier worden overmeesterd en werd het onder begeleiding van de plaatselijke toezichthouders naar zijn stal werd teruggebracht. Binnen enkele dagen kreeg Godschalck het bevel van de burgemeester van de stad om zijn os - die volgens iedereen dol was geworden - veel strenger te bewaken. Toen de veehouder echter wat al te onvoorzichtig te werk was gegaan bij de uit-voering van dit bevel brak het beest andermaal uit zijn ketenen los. Op de markt aangekomen, had het beest veel aardewerk vertrapt en zoveel schade aan de verscheidene goederen aangericht, dat Godschalck zich - toen de os voor de tweede maal gevangen werd - wel genoodzaakt zag de os te slachten. Om de boete - die hij na dit voorval vreesde - te ontlopen, schonk Godschalck het vlees van zijn geslachte os aan het merendeel van de leden van het toenmalige stadsbestuur. Deze namen dit graag in dank af en lieten de veehouder niet meer strafrechterlijk vervolgen. Hij was nu wel een beest armer, maar troostte zich met de gedachten dat de stadsregering zich nu tegoed deden aan vlees van de os, die hem zoveel zorgen had gebaard. Sindsdien wordt door Hollanders over de Dordtenaren en vooral over de bestuursleden van de stad - als ze sommige zaken nogal autoritair aanpakten, of als vandaag de dag iemand uit Dordrecht omkoopbaar blijkt - deze uitdrukking gebruikt: "Daar heb je weer zo'n Dordtenaar, hij heeft zeker geproefd van de os van Godschalck!" Dordtse geschiedschijvers hebben sinds dit voorval niet kunnen achterhalen of Johannes Godschalck, die in 1667 van het Noordhollandse dorp De Rijp beroepen werd naar Dordrecht, en als predikant in 1677 te Leiden overleed, een Dordtenaar van geboorte was.
19
Samuel van Hoogstraeten: de eerste Hollandse cineast De Dordtse dichter en schilder Samuel van Hoogstraeten (1627- 1678) is niet oud geworden. Zijn vader Theodoor was de eerste die hem inwijdde in de geheimen der schilderkunst. De grote Amsterdamse schilder Rembrandt van Rhijn was zijn tweede leermeester. Deze heeft blijkbaar zoveel invloed op de jonge Van Hoogstraeten uitgeoefend, dat hij in zijn eerste periode Rembrandts manier van schilderen had overgenomen. Later heeft hij zich hiervan losgemaakt. Hij uitte grote bewondering voor de meester wanneer hij schrijft dat deze volleerd was in het 'wel byeenvoegen van bevriende verven.' Maar ook stelde hij zich ook soms kritisch op, getuige zijn uitspraak: "De rechte meesters brengen teweeg, dat hun gehele werk aanwezig is; Rembrandt heeft dit in zijn stuk op de Doelen in Amsterdam zeer goed, maar naar veler gevoelen al te veel waargenomen, makende meer werk van het grote beeld zijner verkiezing dan van de bizondere afbeeldsels, die hem waren aanbesteed. Echter zal datzelfde werk, hoe berispelijk, naar mijn gevoelen al zijn medestrevers verduren, zijnde zo schilderachtig van gedachten, zo zwierig van sprong en zo krachtig, dat naar sommiger gevoelen al de andere stukken daar als kaartebladen naast staan. Ik had echter wel gewild, dat hij er meer licht in ontstoken had." Van Hoogstraeten was een schilder van bloemen, stillevens, landschappen, een onstuimige zee en portretten. Ook kon hij even goed met de graveernaald omgaan als met de ganzeveer. Toen hij vierentwintig jaar oud was, reisde hij te paard via Kleef, Keulen, Bonn, Andernach en Wiesbaden naar Frankfurt am Main, waar hij bij de graveur/uitgever Mattheus Merian logeerde. Hij vervolgde zijn weg tot hij in Wenen kwam, waar hij enkele proeven van bekwaamheid aflegde aan het Hof. Daarna reisde hij naar Rome om er studie te maken van de gebouwen, paleizen, bronnen, beelden en alle andere kunstschatten. Na Italië maakte hij nog een reis naar Londen en nam na terugkeer in Dordrecht enkele leerlingen aan, die hij schilderen en et-sen leerde, maar ook toneelspelen en schaduwdansen. Op de zol-dering van zijn huis had hij een toneel laten bouwen, dat zich hiervoor uitstekend leende. Volgens zijn oudste leerling, Arnold Houbraken (eveneens een Dordtenaar), schilderde hij graag 'historien en perspectieven in de kamers, zoals bijvoorbeeld een geheel paleis met overwelfde bogen en galerijen.' Van Hoogstraeten leefde in een tijd dat hoge bedragen voor schilderstukken werden betaald. Het gevolg was dat veel jongens bij schilders werden uitbesteed, waar ze 'mannetje na mannetje' moesten tekenen en als ze geluk hadden, kwamen ze nog wel aan het penseel toe. Allengs kregen ze dan de naam van meesters in de kunst te zijn, zonder dat ze ook maar enig benul hadden van wat de schilderkunst eigenlijk inhield. De kopers waren doorgaans nog minder op de hoogte; zij gingen meestal op de naam af en lieten zich gauw door een of nadere snoeshaan verleiden tot het kopen van rommel. 20
Het behangen van muren vol met schilderijen gold in die tijd als een status-symbool. De schilders hadden het zo druk met geld verdienen, dat zij er niet over peinsden om de 'armzalige penne' ter hand te nemen, al was het maar om een handboekje voor leerlingen uit te doen geven. Trouwens, er waren er ook die niet graag de geheimen aan anderen mee wilden delen. Om aan deze misstand een eind te maken, besloot Van Hoogstraeten zelf een handboek te schrijven: 'Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst; Anders de Zigtbaere Werelt.' (Houbraken bericht dat de schilder ook het manuscript 'op rollen' klaar had over 'De onzigtbaere Werelt'). Zijn broer, de boekhandelaar François, gaf het uit; terwijl Dirk, een andere broer, alsmede zijn zwager Matthijs Balen (zie pagina 22) onder degenen behoorden die een lofdicht inzonden. Jan Oudaan maakte een rijmpje op zijn portret: Hoogstraeten, die 't penseel verwisselt met de pen Wil dat zyn vaderland hem dus naer 't leeven ken Min in zyn beeld, dan konst op loutre reedens gronden Geroemt in Cesars-hof te Roome, en binnen Londen De ernstige, wijze en ook wel eerzuchtige meester kijkt ons op de prent aan, met de gouden ketting om de hals, die hij in Wenen ontving. Hij verdeelde zijn boek in negen afdelingen, elk voorafgegaan door een geëtste muze. De leerling wordt de stof in trappen of fasen toegediend: eerst algemene informatie over tekenen en schilderen; dan lessen in de anatomie; mededelingen over bijvoegsels of emblemata - de noodzakelijke bagage van de artiest parate kennis; iets over de hartstochten; architectuur; kleuren; verven; etsen; graveren; de lichtval; de gratiën, enzovoort. Vooral ook aandacht voor de esthetica en de praktijk van schilderen en tekenen; maar tevens praktische hulpmiddelen zoals de 'camera obscura': 'Eer wij van de weerglans afscheid nemen, moet ik van de schilderachtige vondst spreken, waarmee men alle dingen, die buiten zijn, in een besloten en donkere kamer door weerglans kan afschilderen. Gelijk in Wenen bij de Jezuïeten, tot Londen aan de rivier en op meer plaatsen waar ik het wonder gezien heb. In Wenen zag ik talloze mensen in een klein kamertje op papier wandelen en keren; en zo ook in Londen, waar honderden schuitjes met volk, en de gehele rivier, landschap en lucht op een muur - en al wat roerlijk was, bewogen. En dit maakt men aldus: 'men verkiest een kamertje, buiten welks venster eenige waerdige voorwerpen zijn, 't zij een markt, wandelplaats of rivier. Dit zal men gans dicht en donker maken, en dan in een venster een rond glas boren. Daarvoor plaatst men een brilleglaasje, dan zullen de stralen van de dingen - die buiten in het licht zijn - schieten door het gat en zich werpen op de muur, en met dezelfde verf al hetgeen dat buiten is, in het klein schilderen, maar dat alles dan ondersteboven.'
Aan de constrastwerking tussen licht en donker 'de graeden van schaduwen en ligten' - een wezenlijk onderdeel uit de 21
praktische leerschool van Rembrandt zou men denken - wijdt Van Hoogstraeten de volgende passage: 'De kanticheden, die de schaduwen van enig licht ontvangen, zijn geschikt voor de aardige vondst van de schaduwendans, die men als volgt in het werk stelt. Men spant achter de gordijnen van het toneel een enkele grote waskaars. Als er dan enige personen tussen het licht en de voorhang verschijnen - de gordijnen zijn intussen geopend - dan vallen de schaduwen op het papieren gordijn. Wie het dichtste bij het licht is, schijnt zeer groot; daarentegen diegenen, die voor aan het toneel zijn, zeer minder. Welke dans door aardige geesten gespeeld wordende, vermakelijk is om te zien. Ik zal hier een prent van een schaduwen-dans inlassen en vertellen hoe geestig ik die heb laten spelen.' (En dan volgt een scenario voor een toneelstukje, waaraan Houbraken reeds refereerde). Sommigen zien in Van Hoogstraetens schaduwdans het eerste eigenlijke begin van de film. Hoe dan ook, Van Hoogstraetens boek heeft in een dringende behoefte voorzien. Het is mogelijk dat Gerard de Lairesse's werk, getiteld het Groot Schilderboeck in de aanvang van de achttiende eeuw de 'Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst' vervangen of verdrongen heeft. Anderzijds is het boek zeer lang gewaardeerd geweest en zelfs als premie aan de beste leerling van een tekenacademie uitgereikt. Behalve tekenen, schilderen, graveren en dichten, kweekte Van Hoogstraeten ook muscadet-druiven, die aan zulke hoge ranken hingen, dat ze boven en tegen het zoldervenster aangroeiden. De meester meende dat 'men somtijds nieuwe kracht verkrijgt door in vreemde gewesten te reizen: door met malkanderen te eeten en ruimtelijk te drinken, ja tot beschonkens worden toe, niet om ons in den wijn te verdrenken, maar om de bekommernissen af te spoelen. Want den wijn verdrijft de bekommeringen en beweegt de geest van onderen op, en gelijk zij eenige ziekten geneest, zoo verdrijft zij ook de droefheit.' Van Hoogstraeten de... wijnmaand.
overleed
in 1678 op de negentiende van
22
Een geschiedschrijving uit 1677 Matthijs Janszoon Balen (1611-1691) is bekend om zijn werk: Beschrijvinge Der Stad Dordrecht. Op de 24e van de zomermaand 1677 biedt hij het Dordtse stadsbestuur dit werk aan. Balen dreef oorspronkelijk een winkel in touw, maar beschikte toch over voldoende tijd om dit waardevolle boek te schrijven. Een deel van de ruim 1350 bladzijden druk heeft hij ontleend aan geschreven en gedrukte bronnen. De stof werd in vijf delen gesplitst: Boek I handelt over de aloude staat, de eerste bevolking en de volgende geschiedenis van Zuid-Holland; Boek II gaat over de opkomst van de stad, zijn kerken en kloosters en allerlei wetenswaardigheden over Dordtse geleerden; Boek III beschrijft de regering; de privilegiën en de burgerlijke gebouwen; Boek IV geeft de geschiedenis van de stad in een enigszins slordige bewerking, waarna de geslachtsbomen en de adel volgen. Dit werk van Balen is altijd een belangrijke bron geweest voor latere geschiedschrijvers. Uit de boeken laten we enkele gebeurtenissen uit de Dordtse historie de revue passeren.
23
Erasmus en de geheimzinnige priester In zijn standaardwerk over de geschiedenis van Dordrecht verhaalt Balen over de hooggeleerde filosoof Erasmus van Rotterdam (1466-1536), die in het voorjaar van 1518 een brief geschreven zou hebben aan Johan Bisschop. De inhoud van de brief zou Balen weer doorverteld hebben gekregen van dr. Johan van Beverwijck, de bekende Dordtse arts en stads-chirurgijn. Erasmus sprak erin schande over een Dordts priester, die in het geheim krabbetjes op het kerkhof neerzette, die aan één zijde van hun lichaam waren beplakt met brandende waskaarsjes. De krabben kropen vervolgens tussen de graven en niemand durfde nog op de begraafplaats te komen bij het aanschouwen van dit angstaanjagende spooktafereel. Geen van de gelovigen kon bevroeden dat dit een actie was van hun eigen pastoor. Op zijn beurt hielde de priester vanaf de preekstoel zondags het zeer geschokte kerkvolk voor, dat de krabben ronddolende zielen waren van overledenen. Op deze manier spoorde hij de gelovigen aan veel mis-intenties en collectes te geven aan de parochie. Daarmee zouden ze dan van hun pijnen en ellende worden verlost. Natuurlijk zat hier de sluwheid van de betrokken priester achter. Het kerkvolk koesterde geen verdenkingen tegen de eigen geestelijke, maar gestorven parochianen werden sinds de ontdekking van de gruwelen op het kerkhof wel inmiddels begraven op het kerkhof van een naburige parochie. Het bedrog kwam echter uit, toen twee of drie krabben - met kaarsjes aan hun lijf vastgebonden - onder het struikgewas van de pastorietuin werden gevonden. De priester had vergeten ze weg te nemen.
24
Herinneringen aan Pictura (1930-1954) Aart Verhoeven, 1975 "Je zat nog in de kinderstoel, hier voor het raam", zei m'n moeder toen ik haar jaren later vroeg wie die lieve donkere man was, die mij met een vriendelijke lach een Droste-flik had gegeven. Een eerster herinneringsbeeld van een klein kind, dat definitief was opgetekend in het geheugen: een man met veel zwart krullend haar, een (te grote) donkere stropdas, vriendelijke ogen (enigszins lichtend), sensuele lippen, witte grote tanden, zacht pratend, een chocolaatje gevend aan z'n kleine neefje. "Dat was oom Leen". De oom die door z'n familie een buitenbeentje werd gevonden, een kunstschilder tussen nijvere loodgieters en stucadoors, maar die wél met ontzag werd besproken, omdat hij zo mooi kon tekenen en zo'n prachtig handschrift had. Nog één keer heb ik oom Leen bewust meegemaakt, misschien een jaar later; kort daarna moet hij toen overleden zijn. M'n ouders wandelden op een zondag, in gezelschap van een lange man met een grote breedgerande hoed op het hoofd, het haar onder de rand uitkrullend, weelderig vallend over de kraag van z'n zwarte cape, in de ene hand een wandelstok, in de andere een riempje met een heel klein tabakshondje eraan (Wittenberg maakte naar aanleiding van dat hondje een houtsnede). Mijn vader en 'Aristide Bruant' voorop, moeder en ik erachter, met naast ons een heel klein vrouwtje, gedecideerd pratend met een wat hese stem, een enorme bos wild krullend haar, priemende oogjes in een aapachtig lief gezichtje en ook in een tot bijna op de grond reikende zwarte cape gehuld. "Dat was tante Mies, de vrouw van oom Leen." Herinneringsbeelden van een tante en een oom; ik kon er toen - klein jongetje als ik was - geen vermoeden van hebben dat de eenmaal ingewerkte indruk later van veel betekenis zou worden. In m'n ouderlijk huis hing een grote stilleven-tekening van een schilderij met warmkleurige herfstbloemen. Als kind had ik er nooit bij stilgestaan wie dat stilleven had getekend en die bloemen had geschilderd. Pas toen ik een jaar of tien was ben ik me er bewuster voor gaan interesseren; tot die tijd had ik die wat grauwe, sombere tekening ondergaan als een meubelstuk en niet veel meer dan dat. Toen zag ik onverwacht een handtekening in de rechterbenedenhoek en ik las: L.A. Verhoeven. Deze dominerende tekening zou later onverbrekelijk verbonden blijven met de kleine kamer en een symbool worden voor m'n ouderlijk huis aan de Blekersdijk. Ik was misschien een jaar of vijf toen ik met m'n ouders voor het eerst in het gebouw van het Teekengenootschap Pictura aan de Voorstraat kwam. M'n vader wees me op een tekening, die - als het goed is - er nog hangt en van m'n oom moest zijn: de achtertuin van Pictura. "'k Zal je ook eens laten zien hoe mooi oom Leen kon schrijven", zei m'n vader en wij wandelden door een lange gang, langs bruine deuren en vele schilderijen, tot hij stopte bij een grote barok omkaderde, met de hand geschreven 'ledenlijst'. "Kijk, dit stuk heeft oom Leen geschreven." 25
Een deel van de namen maakte zich duidelijk los van de rest, zowel in hoeveelheid als in de opvallend regelmatige en sierlijke stijl waarin m'n oom geschreven had. "Mooi hè?", zei m'n vader en nam me toen mee naar het einde van de gang, waar een grote bruine deur nauwelijks te zien was in de duistere omgeving. M'n vader opende de deur en door hetgeen ik toen onderging ben ik angstig en hard gaan huilen. 't Was al zo opwindend geweest om met handen en voeten dat hoge bordes op te mogen kruipen en dan een heel grote zware deur, die op een kiertje stond, te helpen openduwen. En dan was er weer een grote deur met heel veel glas erin, die toegang gaf tot die lange gang, die in bijna volledige duisternis eindigde. Nu stonden we plotseling in een grote geheimzinnig-duistere ruimte. 't Was voor mij heel griezelig en onvoorbereid als ik was, werkte het overweldigend en angstaanjagend. In die eerste donkere zaal stond het stampvol met mensen die met elkaar praatten; het maakte erg veel lawaai in die ruimte, die wel hol leek. Donkere silhouetten staken grimmig af tegen het verblindende licht dat uit het plafond van de tweede zaal naar beneden leek te komen. Ook daar waren veel pratende mensen en werden er dikke sigaren gerookt. Nooit eerder was ik in zo'n grote kamer geweest. Vader loodste z'n krijsende zoon tussen de wat verschrikt kijkende mensen door naar een immens grote ronde bank met rood pluche bekleed, in het midden waarvan een ronde bloembak zat, waar een grote palm in stond. (Deze bank bevindt zich nu, gerestaureerd en wel, in het Haags Gemeentemuseum). Toen ik ontdekte dat je keihard over die bank 'rondjes kon kruipen', was ik snel m'n angst vergeten. En eerlijk gezegd was de aanblik ook prettiger en vrolijker dan ik eerst in die donkere zaal met grote sombere schilderijen had ondergaan. Die grote palm boven m'n hoofd was wel geruststellend en aan de beige-achtige muren hingen fel gekleurde schilderijen. Bloemen herkende ik erin en op een ander stond een meneer met een grijs pak aan en een puntbaard en ook een staande vrouw 'met zonder kleren aan', zoals ik toen vrolijk gezegd schijn te hebben. Er was ook een schilderij van een klein meisje dat in een teiltje stond en door haar moeder in voorovergebogen houding werd gewassen. Een situatie die ik wel herkende en die me wel aansprak. Het speelde zich af in een vrolijk gekleurde kamer en het houten paardje op de voorgrond trok m'n speciale belangstelling. Tegen iedereen die het maar horen wilde vertelde ik, dat ik ook zo'n paardje op een plankje met wieltjes had. M'n angst was voorbij en zo beleefde ik een eerste tumultueuze kennismaking met Pictura. Jaren later begreep ik dat er toen een tentoonstelling van het werk van Jan Sluyters werd geopend, die m'n oom had georganiseerd. M'n vader was ook uitgenodigd, omdat hij zijn oudere broer Leen, die de secretaris van Pictura was, had geholpen met het uitschrijven van de convocaties en het erop plakken van de postzegels. 26
Omdat m'n vader eveneens een mooi handschrift had, dat nauwelijks te onderscheiden was van dat van oom Leen, moest hij vaak bijspringen in periodes waarin de secretaris het te druk had met het regelen van andere zaken voor Pictura. Volgens de verhalen van mijn ouders moet mijn oom heel veel voor Pictura gedaan hebben en met z'n zwakke gezondheid toch een onvoorstelbare ijver en toewijding aan de dag hebben gelegd. Toen ik steeds meer zelf bij Pictura betrokken raakte en in de gelegenheid kwam om eens een enkele keer vluchtig in het notulenboek te bladeren, waarin m'n oom jarenlang geschreven had, begreep ik dat het niet overdreven was wat m'n ouders me verteld hadden. Gesprekken met tante Mies bevestigden dat ook, hoewel ze over haar overleden man altijd met enige terughoudendheid en moeite sprak. Ze wilde er kennelijk niet te veel aan herinnerd worden. En toch, toen Pictura 175 jaar bestond en het toenmalige bestuur besloot om Marie Schmitz het erelidmaatschap aan te bieden en tante Mies tegelijkertijd bij de officiële viering werd geëerd met een koninklijke onderscheiding, nam zij mij die avond even apart en vertrouwde me toe: "Dat ze me dat lintje hebben gegeven kan me niks verdomme, maar dat jullie me erelid hebben gemaakt en erbij vertelden daarmee ook Leen postuum te eren, dat stel ik hoog, zeer hoog op prijs. Zeg het ze maar"; een knikkend gebaar naar de medebestuursleden makend. "'k Ga nou naar huis, 'k heb nog veel te doen". Ze liet zich met haar broze lichaampje in d'r mantel helpen en verdween in de stille koude avond. Een erelid ging lopend naar huis door een miezerig, herfstig Dordt en wenste door niemand vergezeld te worden. Het jubileumfeest ging tot diep in de nacht uitbundig verder. Naar huis gaand zal tante Mies waarschijnlijk wel gedacht hebben aan het 150-jarig bestaan van Pictura, toen haar man alles georganiseerd had en waarvan m'n ouders vertelden dat het een feest is geweest, zoals Dordrecht nog maar zelden be-leefd had. In geuren en kleuren konden ze vertellen hoe ze als jong verloofd stel lid waren van een zangvereniging, waarvan toen een zeer jonge Eduard Flipse - zo uit het Zeeuwse land dirigent was. Hoe ze een speciaal lied instudeerden en (de dames in Jugendstil-achtige jurken) in een zeer lange optocht, door brandende fakkels geflankeerd, naar de Voorstraat trokken om daar het bestuur van Pictura, staande op het bordes, de ingestudeerde aubade te brengen, waarbij het zangkoor werd bijgestaan door harmonie- en fanfareorkesten. Die avond waren er duizenden mensen op de been om naar de luisterrijke, feeërieke optocht te kijken. Vrijwel alle Dordtse verenigingen hadden gehoor gegeven aan de uitnodiging om in het defilé mee te lopen. En terwijl het koor zong en de orkesten speelden op de stoep tegenover het Pictura-gebouw, trok een bonte stoet met linten, vlaggen, bloemen en brandende fak-kels aan het bestuur voorbij. Uit diezelfde periode is ook het verhaal dat m'n oom en de voorzitter, de architect Van Bilderbeek, bij de Koningin (Wilhelmina) op audiëntie gingen om haar ter gelegenheid van het jubileum te vragen beschermvrouwe van Pictura te willen worden. 27
En gelet op het onderschrift van het Pictura-vignet 'Be-schermvrouwe H.M. de Koningin' moet dat verzoek met succes zijn bekroond. Het benedenhuis aan de Reeweg waar tante Mies woonde, vlak naast het kerkhof, was helemaal begroeid met een geweldig grote vuurdoorn; zelfs over de deur, iets dieper liggend dan de gevel, staken enkele grote takken. Een geheimzinnig huis, in de zomer achter een groen en in de herfst achter een roodgloeiend scherm verscholen. Zelfs voor een jongetje van tien jaar erg opvallend, omdat het zo anders was dan al die andere huizen in dat rijtje. Tegelijkertijd intrigerend omdat ik wel wist - maar nog nooit gezien had - dat tante Mies achter dat groen zat te schrijven en boeken recenseerde voor de NRC. Ik was er nog nooit binnen geweest. M'n ouders kwamen er weinig, ze wisten dat tante Mies altijd geconcentreerd bezig was en àls m'n ouders er wel eens heengingen mocht ik nooit mee en werd hen na tien minuten vriendelijk, maar op besliste toon gezegd: "Nu weer opgedonderd, jongens, 'k ben aan 't werk." Dat dat opdonderen niet alleen iets met het werk, maar ook - naar later zou blijken - iets met de oorlog te maken had, bleef tot de bevrijding geheim. Steeds werd ik gefascineerd door dat van de buitenwereld afgeschermde huis. Door een vreemde kracht aangetrokken moest en zou ik er eens naar binnen gaan en zonder medeweten van m'n ouders heb ik op een goeie dag aangebeld. Het duurde heel lang voordat de deur op een kiertje werd opengedaan en het gezicht van tante Mies gedeeltelijk zichtbaar werd. "Kom maar gauw binnen, maar over tien minuten gooi ik je er weer uit". Met kloppend hart werd ik in het geheimzinnige huis toegelaten. En ik nam me voor m'n ogen goed de kost te geven in de mij toegemeten tien minuten. In de gang was alles crème-kleurig en wit geschilderd, weinig opvallend en eigenlijk teleurstellend na de grote verwachting die eraan vooraf was gegaan. Wel opvallend waren de tekeningen die er hingen: een prachtig baby-portretje van Jan Sluyters, een mooie gewassen tekening van oom Leen (een paar bloempotten met afgestorven geraniums), een klein contétekeningetje van een zeilboot door Reus en een litho van een meisjeskopje door Marinus Adamse. "Kom nu maar verder", zei ze ongeduldig, alsof ze zich in die gang niet veilig voelde. Ze deed een deur open en we kwamen in een donkere kamer vol met boeken en paperassen op een tafel midden in de kamer. Aan de muur recht tegenover de deur hing, zeer opvallend in de bruinige en duistere omgeving, een lichtend, helder pastelkleurig portret van oom Leen, geschilderd door Adamse. Ik moet er lang naar gekeken hebben, naar dat gezicht voor die geruite achtergrond, want plotseling hoorde ik: "Je tien minuten zijn om en nou weer vlug naar je moeder." Deze wat merkwaardige gastvrijheid heeft me er niet van weerhouden er vaker heen te gaan, met het verzoek het portret nog eens te mogen bestuderen en tenslotte met de vraag of ik bij de vriend, die het geschilderd had, eens op z'n ate-lier mocht gaan kijken. Een week later liet m'n moeder me een briefkaart zien. 'Beste Aart, je mag woensdag a.s. om vier uur 28
bij Rinus Adamse een bezoek aan z'n atelier brengen. Maak het niet te lang! Tante Mies.' Meteen waren m'n stiekeme visites aan een intrigerend huis en een door de familie spaarzaam bezochte tante aan het licht gekomen. Het werd me door m'n ouders niet kwalijk genomen. Die woensdagmiddag ben ik al vroeg op stap gegaan om precies op tijd bij Adamse aan het eind van de Krispijnseweg te kunnen zijn. Blekersdijk, Dubbeldamseweg, spoorlijn over, ach-ter het abattoir en het DFC-veld langs, het Boonenpad met rechts het bos en links de polder, een smal pad met aan weerszijden een sloot, aan het eind een wit huis en dan linksaf de Krispijnseweg, waar vlakbij de Brouwersdijk Adamse woonde in een nieuw huis met boven het atelier. Een vriendelijk blond meisje - wat ouder dan ik - deed open. Ik herkende haar (Tineke) van een portretje door haar vader, dat ik in het museum had gezien. "Wat moet het fijn zijn, om zo'n beroemde vader te hebben", dacht ik. Adamse heeft me veel werk getoond - vooral tekeningen - en vertelde erbij hoe hij ze gemaakt had. Ik vond hem erg vriendelijk en wat me als twaalf- of dertienjarige toen opviel was dat Adamse aan een paar schilderijen van veldbloemen bezig was, die in dat seizoen buiten niet te vinden waren. "Doet U dat dan uit Uw hoofd?" "Ja, ja", zei hij lachend. Het zal wel winter geweest zijn, want in het atelier werd het al vlug donker en Adamse mopperde daarover. Op de ezel, waar een stoel bij stond en een palet op een tafeltje ernaast, stond een klein schilderijtje van dotterbloemen. Ik heb er bewonderd naar gekeken en toen ik er door de invallende duisternis zo dichtbij kwam dat ik het bijna raakte, zei Adamse: "Niet aankomen hoor, 't is nog nat. Ik ga nu naar beneden, je krijgt nog een kopje thee en dan weer vlug naar huis." Tineke schonk haar vader en mij thee in. 't Was al donker - er was geen straatverlichting in de oorlog - en op de hele weg naar huis, zwetend van emoties, zag ik in het duister twee schilderijen als vreemde lichten voor me: de dotters en een groter schilderij met een van boven af bekeken witte boeket 'schildersverdriet.' Maandenlang heb ik m'n ouders de kop gek gezeurd om van Adamse tekenles te mogen krijgen; het leek me geweldig, maar het is er om mij onbekende redenen nooit van gekomen. Wel mocht ik naar de tekenschool Brugman, waar ik ook les kreeg van Jan Kennedy, een neef van Anthony Bosman en Reinier Kennedy, de schilder van de muurdecoraties over de geschiedenis van Dordrecht in het oude stadhuis aan de Groenmarkt. Z'n neefje Jan en ik hebben samen Reinier Kennedy eens opgezocht in Bergen op Zoom, waar deze wat zonderlinge en vreemd gepassioneerde man in een ziekeninrichting werd verpleegd. Toen Brugmans tekenlessen me niet zo goed bevielen heeft m'n vader op een tentoonstelling van werk van Dick van Herwijnen gesproken met de exposant en kort daarna kreeg ik tekenles van de man wiens tentoonstelling ik me nog goed herinner. Ik vond het toen wel wat griezelig om van deze nogal surrealistisch29
literaire schilder (en tekenleraar op de HBS) les te krijgen, maar gelukkig liet hij mij 'normale' stillevens te-kenen en vertelde hij me met lichtbeelden geïllustreerd erg veel over schilderkunst en architectuur. Hij woonde aan de Gevaertsweg en in het winterse pikkedonker werd ik door m'n vader heen en terug vergezeld. In een klein killig kamertje, verlicht met olielampjes (hoe kon het anders in die tijd), tekende ik oude schoenen, jacobakannen, stenen kruiken en schalen op een geblokte blauwe theedoek en een groot spinnewiel. Soms mocht ik wel eens 's middags komen, mocht dan bij mevrouw van Herwijnen blijven meeëten en werd 's avonds weer opgehaald. Omdat de oorlogsomstandigheden het tenslotte niet langer toelieten, kon ik 's avonds niet meer naar tekenles (Sperrtijd) en kwam er een ongewild einde aan de leerzame periode bij 'meneer van Herwijnen.' Op een mooie zomerse dag, het zal 1943 zijn geweest, was ik op weg naar huis na een middag zwemmen in het Wantijbad. In de buurt van de watertoren, waar toen nog een groot balkengat was, stond een grote groep mensen samengeschoold. Het was in die tijd wel verboden, maar dat was des te meer reden om er snel op af te gaan. Dichterbij gekomen bleek onder een grote witte parasol een schilder bezig dat balkengat te schilderen. Een lange magere man in een bruin slobberig pak, alpinopetje op en een uitgedoofd sigarettepeukje in de mondhoek, loerde met bijna dichtgeknepen oogjes onder ruige, donkere wenkbrauwen afwisselend naar het balkengat en het doek op z'n veldezel. Met een stoer gebaar borstelde hij een bruingrijzige wolkenlucht driftig boven de balken (en dat op die mooie zo-merse dag) en met soepele toetsjes met een klein penseel de weerspiegelingen in het water naast de groen-bruine balken. Het hoofd achterover houdend, een beetje schuin naar z'n in de zomerwind trillende doek kijkend, af en toe achteruit stappend, dan plots de arm strekkend, werd hij door de grote mensenmenigte gadegeslagen. Af en toe mompelde hij op krakende toon wat tussen z'n samengeperste lippen. Dan dringt er plotseling een dikke man met een sigaar in 'n mond naar voren en zegt tegen de schilder - en omdat ik er met m'n neus bovenop stond hoorde ik het goed -: "Cor, is 't al af?", kennelijk het schilderij bedoelend. "Nee", antwoordde Cor, "je zal nog effe moeten wachten, vader." "Je mot er niks meer aan doen, Cor, en zeg me nou maar meteen wat 't mot koste." "Jij ben me ook een ongeduldig mannetje", kraakte Cor terug. "'k Geef je duizend gulden", zei de man. Maar Cor schilderde verder en de man raakte kennelijk - zoals ik - in de ban van de onverstoorbare manier waarop Cor Noltee z'n doek 'voltooide', het tenslotte rap signeerde, van de ezel haalde, het op de grond tegen één van de poten van de ezel zette, z'n penselen in een potje stopte en het daarna met een doek afveegde. Met de man samen stapte hij een paar passen achteruit (mij wegduwend) en zei toen op deftige toon: "'t Is een erg goeie geworden. Je mag 'm hebbe voor tweeduizend gulden, jij heb toch centen zat." De man aarzelde geen moment, deed een flinke trek 30
aan een nieuwe sigaar, grabbelde wat in z'n binnenzak en gaf Cor een dikke bos papieren geld. De omstanders mompelden van verbijstering. Cor stopte de bos papier zonder het na te tellen in z'n broekzak, ruimde z'n spullen op, terwijl de man het doek pakte en met een "tot kijk hoor" zich een weg door de menigte baande. Toen de koper al een eindje weg was, kraakte Cor hem keihard na: "Zorg maar dat je geen vuile jatte krijgt, je heb een natte Noltee in je pote!" Diezelfde zomer ging ik met m'n ouders mee om op het Wantij om te gaan roeien. Langzaam dreven we met de stroom mee tot aan de Ottersluis en daar gleden we - omdat het riviertje nogal smal werd - vlak langs een boot, waarin iemand met een witte pet met zonneklep op zat te schilderen. M'n vader liet even één roeispaan los, stak z'n hand op en zei: "Dag Steef, weertje hè?!" Maar Steef reageerde amper; hij stak verdroomd een penseel de lucht in, en keek nauwelijks in onze richting. Op de terugweg, toen het tij gekeerd was, hoopte ik dat onze 'Steef' er nog zou zijn en ik zou m'n vader aansporen langszij te gaan liggen om even bij Steef te kunnen kijken wat hij geschilderd had. Met enige tegenzin was m'n vader tenslotte toch wel bereid dat te doen. Ondertussen had m'n moeder me verteld dat vader en Steef elkaar wel kenden, omdat ze als kleine jongetjes in dezelfde straat hadden gewoond en elkaar daarna ook nog wel eens in Pictura hadden ontmoet. Met spanning naderden we de bocht in het Wantij die uitzicht zou bieden op de rietkraag waaraan Steef 's ochtends z'n boot had vastgebonden. En ja hoor, hij lag er nog! Vader roei-de voorzichtig langszij en vroeg of z'n zoon mocht zien wat hij die ochtend geschilderd had. "Nou, dat was dan niet zoveel bijzonders", zei Steef. Het was eigenlijk mislukt, begreep ik uit z'n mompelende verhaal. Maar we moesten maar naar Pictura komen; over een paar weken zouden er daar meer te zien zijn, die wèl gelukt waren. Op een zondagmiddag, een paar weken later, gingen we naar Pictura en zagen er een tentoonstelling van het werk van Steef Wijnhoven. Hij stond zelf midden in de zaal, handen in de broekzakken, kwam ons tegemoet lopen, gaf een hand aan m'n ouders en legde die toen even op mijn schouder en zei lachend: "Zo, jij wou graag eens zien wat ik geschilderd had, nou jochie, kom maar eens mee, hoor." Hij leid-de me rond langs de vele schilderijen en vertelde erbij waar het was. "Dit is de Biesbosch, deze ook, deze bij de Moerdijk, deze aan het Wantij, dit bij de Koeiendijk." (Het huidige DFC-terrein, sorry, SVV/Dordrecht '90). Van al die situaties herinner ik me niets meer, nog wel zie ik een groot schilderij van zonnebloemen, ruig geschilderd in felle groenen, blauwen en gelen. We namen weer afscheid van Steef en hij zei toen tegen mij: Als je moeder het goed vindt, mag je wel eens mee gaan varen." Daar is nooit iets van gekomen; maar ik vond Steef een aardige man. In een iets latere periode leerde ik via een broer van m'n vader nog een Dordtse schilder kennen, Daan Mühlhaus. Omdat mijn oom Kees hem had verteld dat hij een neefje had, dat 31
schilder wilde worden, mocht ik wel eens op het atelier in Pictura aankloppen. Daar liet ik natuurlijk geen gras over groeien en een dag later ben ik al naar Pictura gegaan. Ik stapte het hoge bordes op, belde aan en een vrouw met een boezeroen voor en het haar op een dot boven op het hoofd deed open. "Ik kom voor meneer Mühlhaus". "Zo jongeheer", zei de vrouw, draaide zich om, deed een eindje verder een deur open, ging naar binnen, liet die deur openstaan en zei: "Wacht maar effe." De geur van knolletjes kwam mij uit de deuropening te-gemoet en verspreidde zich in de door mij eens zo gevreesde donkere gang. Even later verscheen uit het schemerduister van de deuropening een wat smoezelig geklede man met afgezakte broek en een overhemd zonder boord. 't Was dezelfde man die ik had zien zitten achter een tafeltje met een klein geldkistje voor zich, toen we de tentoonstelling van Steef Wijnhoven bezochten. Hij had toen wel een jasje aan en een das om; z'n jasje leek me overigens te groot, zoals ook z'n handen van een te grote afmeting leken voor dat kleine lichaam. "Kom maar mee", en terwijl hij mij op z'n sloffen slepend over de marmeren vloer voorging, volgde ik hem in de donkere gang en passeerde weer de 'ledenlijst' van oom Leen. De man, die kennelijk de conciërge moest zijn, ging rechtsaf het halfduister in, opende een deur met ondoorzichtige ruitjes en liet mij binnen in een groot trappenhuis, waar helemaal aan het eind bovenaan de trap door een raam een lichtbundel viel op een zeer groot en somber schilderij (Koldewey?). "Kwammie voor Mulhuis?", informeerde de man. "Ja meneer", zei ik. "Dan mojje naar bôve gaan, dan zittie in de tweede deur an 't linker kantjie." Ik ging de brede trap op en hoorde met een harde klap in het holle trappenhuis achter me een deur dichtslaan. Kennelijk was de trap pas gedweild, want hij zag er vochtig uit en de grijze dweil, die voor de eerste trede lag, wees daar ook op. Boven zag ik veel deuren, grote geprofileerde zware deuren, in dikke bolle kozijnen opgehangen. De informatie van de man beneden klopte niet, of ik had hem mis-schien niet goed verstaan. Tenslotte vond ik een keurig bordje op een deur, waar 'D. Mühlhaus' op stond en ik klopte aan. De deur ging open en een verbaasd kijkende man, met een wat ver-stoorde blik vroeg streng bij wie ik moest zijn. "Ik ben een neef van Uw partijgenoot Verhoeven, ik mocht eens bij U langs komen om Uw atelier te zien." Schouderophalend deed hij de deur verder open, kwam een klein stapje de gang op, maar gaf niet veel duidelijke blijken me te willen ontvangen. Mompelde nog iets en zei toen: "Ik ben met een model bezig." 't Was lange tijd stil, hij bleef staan en ik ook. Plotseling lachte hij me vriendelijk toe, schokte wat met z'n schouder en z'n bovenarm en zei: "Kom maar eens terug..., een ander keertje..., de groeten aan je oom." Hij sloot de deur zachtjes. Ik voelde me niet zo prettig in dat nattige en stille trappenhuis; zoekend vond ik in een donkere kelder met wat meer fietsen een deurtje waar wat licht door scheen en dat uitkwam op de Voorstraat, naast het bordes. 32
Van de schilders die ik intussen had ontmoet zou ik er drie voortaan zondagsmiddags nog al eens zien wandelen langs de tribunes op het DFC-veld: Cor Noltee, Steef Wijnhoven en Daan Mühlhaus. Wat vond ik het geweldig, dat de door mij zo bewonderde schilders ook naar 'het eerste' van mijn favoriete club kwamen kijken. Cor Noltee, met wandelstok, kaarsrecht, een heersende blik, sigaret in de mondhoek, rare lichte dingen over zijn schoenen (souspieds), een witzijden sjaal in de jas; kortom een dandy met een opkomst een ouderwets acteur waardig. Steef liep altijd wat gebogen, handen in de broekzakken, kromming in de rug, een beetje scharrelend, alsof hij iemand zocht, af en toe met half dichtgeknepen ogen ongemakkelijk kijkend naar de mensen op de tribune, om dan plotseling wegduikend z'n plaatsje te vinden. Hij maakte altijd een wat eenzame indruk. Daan Mühlhaus, gekleed op z'n Engels, tweed jasje, effen broek en geruite pet, met lichte schouderbewegingen tussen het publiek flanerend, alsof hij ook iemand zocht, maar waarbij bij voorbaat uit zijn houding op te maken viel, dat hij toch alleen zou blijven. Nooit heb ik ze broederlijk naast elkaar zien zitten en maar zelden in gezelschap van iemand anders. Uit de laatste periode van de Duitse bezetting kan ik me over Pictura en de schilders niets meer herinneren. Te veel waren we in de directe omgeving bezig met de beslommeringen van het dagelijkse bestaan. Nog wel ontdekte ik een getekend zelfportret van oom Leen, dat bij een broer van m'n vader, die een paar huizen verder op de Blekersdijk woonde, in de kamer hing. Nog slechts sporadisch ging ik naar tante Mies en tenslotte was het uitgesloten om nog ergens op bezoek te gaan. Maar nauwelijks was de bevrijding een feit, of ik snelde op een fiets zonder banden naar de Reeweg om te zien en te horen hoe tante Mies in haar eenzaamheid de allerellendigste eindfase van de oorlog had doorstaan. We hadden maandenlang geen contact kunnen onderhouden. Bij het uiterlijk onveranderde huis achter de vuurdoorn belde ik aan en een klein donkerharig jongetje met grote bruine ogen in een bleek gezichtje deed open en vroeg parmantig: "Wie ben jij? Ik ben Otto." Even daarna kwam tante Mies de gang in lopen; ze was erg vermagerd, maar met sterke triomfantelijke ogen zei ze: "Kom binnen." Ze stelde geen limiet aan de duur van m'n bezoek, ook niet toen ik opmerkte dat ze visite had, want in de kamer zat een kleine man met een ziekelijk wit en mager gezicht en een licht kalende schedel. "Nee", zei de man, "'k ben blij je eens te kunnen zien, 'k heb je vaak horen praten, hoor." En op het kind wij-zend vervolgde hij: "Wij waren er de oorzaak van dat je nooit zo lang op bezoek kon blijven, we waren wel gedwongen hier te logeren en je tante wilde niet dat iemand te weten zou komen dat wij bij haar in huis waren. Je mag nu vast wel langer blijven." Deze hele situatie overrompelde me nogal en ik wist er niet goed raad mee. In tegenstelling tot wat ik me herinnerde van al m'n vorige bezoeken, waren de suite-deuren opengeschoven en was 33
het in de kamer die ik zo goed kende veel lichter en vro-lijker geworden. Tante Mies, die aan haar werktafel was gaan zitten, wees naar de vuurdoorn voor het raam en zei: "Nu gauw dat ding snoeien; maar we hebben het daar wèl aan te danken dat we voor de terreur van het fascisme gespaard zijn gebleven en ongezien hier in huis konden zijn." Ik was verbijsterd, niet goed beseffend wat er zich had afgespeeld in het huis van m'n tante, waar ik zo vaak op bezoek was geweest. Pas op de terugweg naar huis realiseerde ik me langzaam dat een joodse vader en z'n zoontje voor de Duitsers - en ieder ander - onop-gemerkt waren gebleven en dat mijn kleine, maar onbeschrijflijk dappere tante twee levens had gered. Al had de oorlog verwoestende en onherstelbare sporen achtergelaten, toch zou heel langzaam het dagelijks leven zich herstellen en zouden nieuwe activiteiten op gang komen. Hoewel ik in die periode - direct na de oorlog - weinig tijd had om veel aandacht te besteden aan zaken die buiten m'n eindexamen van de MULO vielen, toch werd ik door m'n vader op een dag attent gemaakt op Cor Noltee, die op het Achter 's Lands-werf een groot doek stond te schilderen. Ik ging er meteen naar toe. Het was de plek waar nu ongeveer het Stadskantoor staat en waarvandaan je over de Spuihaven en de Boogjes kijkend een prachtig en onverwacht zicht op de Grotekerk had. Het was winter en een dik pak sneeuw bedekte de stad. 't Was ook flink koud en Cor Noltee stond er weer, omringd door mensen, spectaculair en virtuoos te toetsen en te borstelen aan een knaap van een schilderij met een van de kou vertrokken gezicht, rode neus en de handen beschermd met wollen handschoenen, waaraan de toppen voor de vingers ontbraken. Het leek me dat hij aan een prachtig schilderij bezig was, vooal door de verrassende visie op de kerk en de Breitnerachtige toon en peinture. In het volgend voorjaar bezocht ik z'n atelier aan de Staart, een groot houten gebouw, en daar stond op twee ezels, midden in de ruimte, een gigant van een schilderij met hetzelfde winterse onderwerp, geschilderd naar de al even grote 'buitenstudie', die er op de grond bij stond. In m'n herinnering was dat enorme doek een magistraal schilderij en - misschien op wat argeloze kleine schilderijtjes na - het mooiste wat ik ooit van Cor Noltee gezien had. Spoedig na m'n examen zou ook het uitgestelde bezoek aan het atelier van Mühlhaus plaatsvinden. De wat verlegen lijkende man zou me veel van z'n werk laten zien. Virtuoos geschilderde kleinere schilderijen van havens met boten, riviergezichten, naaktstudies; allemaal gemaakt met de verfijnde toets van een schilder-pur-sang. In het schitterende atelier stonden mooie meubels en andere voorwerpen en het invallende licht be-roerde alles met een vederlichte zacht-zilvergrijze tint. Een spiegel met een weelderige lijst weerkaatste steeds een deel van het atelier, waardoor het ruimer en opener leek. Beter dan ik het zou kunnen beschrijven heeft Daan zelf z'n atelier ge-schilderd in een prachtig aquarelachtig getoetst temperaschilderij. Was er bij het atelier van Daan Mühlhaus beslist wel sprake 34
van een zekere élégance, in dat van Steef Wijnhoven hing meer de sfeer van een wat donkere werkplaats, waar niet al te regelmatig - maar soms wel met intense vlagen - noest gewerkt werd. Waarschijnlijk schiep hij meer behagen in het schilderen zelf, dan in de omgeving waar het gebeurde. Van Steefs werk herinner ik me de atmosfeer van de natte Dordtse omgeving, dreigende grijze buitenslierten boven natgeregende landerijen in verzadigde groenen; soms op impressionistische en soms ook op meer expressionistische wijze benaderd. Behalve de al eerder genoemde zonnebloemen maakte veel indruk op mij een zeer gedurfd levensgroot portret van een jonge vrouw met zwart haar in een citroengele jurk (als ik me niet vergis Adje Bosman, de vrouw van Anthony Bosman, kunstrecensent van De Dordtenaar). Eerder ontdekte ik nog in een piepklein huisje vlak naast de Leuvebrug een atelier, waar een schilder zijn intrek moest hebben genomen. Door de raampjes naar binnen glurend kon je zien wat hij gemaakt had. In een wat rommelige, niet erg overzichtelijke toestand stonden er tekeningen, pastels en ook schilderijen, die me wel aantrokken. Op een dag gluurde ik weer eens naar binnen en voelde me betrapt toen de deur openging en een vriendelijke figuur zei: "Je mag wel binnenkomen hoor, dan kan je het nog beter bekijken dan met je neus tegen dat ruitje." "Nou, heel graag", zei ik. Toen we binnen waren, vroeg de aardige figuur wie ik was. Ik stelde me voor en hij zei toen: "Ik ben Otto Dicke." Hij draaide zich toen wat schutterig van me af en pakte - naar het mij leek - willekeurig een tekening en toen nog één, en vertelde er heel onderhoudend over. Binnen de kortste tijd had hij alles overhoop gesleept en was er nog net voldoende ruimte om op één plek onbeweeglijk te kunnen blijven staan. "Ja", zei Otto Dicke toen, in de lach schietend, "'t is hier een beetje te klein eigenlijk." Als een voorloper van Malle Pietje klauterde hij over alles heen om me toch in ieder geval iets te laten zien wat hij helaas niet zo gauw kon vinden. "Nou ja", zei hij toen, weer naar wat anders wijzend, "dit is toch ook wel een mooie, vind je niet?" Dat deze ontmoeting voor mij heel belangrijk was, begreep ik pas jaren later: al vrij snel leidde deze kennismaking tot de goede en waardevolle vriendschap, die het tot op de dag van vandaag nog is. In de eerste jaren na de oorlog stelden leden van Pictura ook wel eens werk ten toon in de schildersmaterialen-etalage van de firma Stumpel hoek Voorstraat/Steegoversloot. Zo leerde ik onder andere tekeningen van Hans Petri kennen en het realistische werk van Leo Marchand, en niet veel later ontmoette ik via Otto Dicke Hans en Leo zelf, die toen in Pictura op de tweede verdieping hun ateliers hadden. In het atelier van Hans zou later, na Philip Kouwen, Toos Neger haar intrek nemen. Hoewel mijn vader vond dat ik nog erg jong was - 'k zal toen achttien zijn geweest - om ook lid te worden van het roemruchte Pictura, leefde er bij mij maar één wens, en die was: zo snel mogelijk toegelaten te worden als werkend lid van het genootschap, waarover ik in m'n kinderjaren al zoveel had 35
gehoord. Otto Dicke zou me wel voordragen, zoals dat deftig heette. Enkele tekeningen, schilderijen en een paar aquarellen werden aan een ballotagecommissie voorgelegd en met grote spanning wachtte ik op de beslissing. Ik mocht bij Otto langs komen om te horen hoe de beoordeling was uitgevallen. Blijkbaar kun je als achttien-jarige veel incasseren, want ik herinner me nauwelijks mee dat het een teleurstelling moet zijn geweest door de negatieve beoordeling van de toenmalige ballotagecommissie. Het verhinderde me in elk geval niet om nog in datzelfde jaar een eigen tentoonstelling te houden in kunsthandel 'De Lantaarn' in de Wijnstraat. Naar aanleiding daarvan zou ik kennismaken met Pierre Janssen, die toen verslaggever was voor de afdeling Dordt van Het Vrije Volk. Hij zou mijn tentoonstelling met een 'trillend' stuk beschrijven; hij moet toen 22 jaar zijn geweest. Minder in superlatieven, maar wel zo vriendelijk en toch gefundeerd schreef Anthony Bosman voor De Dordtenaar. Tonny Bosman, die in de loop der jaren een goede vriend zou worden waar je nooit tevergeefs aanklopte, als het erom ging de belangen van Pictura in z'n krant nog eens extra te behartigen. Van deze pleitbezorger voor de moderne kunst heb ik veel geleerd en z'n huis en grote bibliotheek stonden als het ware dag en nacht voor mij open. Een jaar later, toen er weer een ballotage was, raadden Otto en Tonny mij aan opnieuw werk in te sturen en vanaf dat moment, toen ik ook daadwerkelijk als 'werkend lid' betrokken raakte bij het oudste tekengenootschap van ons land, stapelden de herinneringen zich jaar na jaar huizehoog op. Wat je als jongetje zo van buitenaf had meegemaakt - meestal via de verhalen van anderen - werd ineens een grote realiteit, en de waarschuwende woorden, zowel van m'n ouders als van tante Mies: "Pas nou maar op dat het je niet te veel tijd kost" en "denk eraan, blijf wel schilderen", werden door mijn enthousiasme en de 'romantiek' in de wind geslagen. Stel je voor, niet meer schilderen en alleen nog mssr voor Pictura werken! Dat de waarschuwingen niet ten onrechte waren, zou weldra blijken, en tot het moment dat ik naar Den Haag verhuisde - een kleine zeven jaar later - heeft Pictura's wel en wee heel veel tijd en energie van mij gevraagd. Het waren jaren die zeer veel eisten en tegelijkertijd een onvergetelijke tijd zijn geworden, omdat ongetwijfeld deze periode geen dieptepunt was in de rijke en lange historie van Pictura, maar het niet meer weg te cijferen tegendeel. Weliswaar een zeer persoonlijke, maar eenvoudigweg onvergetelijke herinnering bewaren mijn vrouw en ik samen aan onze trouwdag, die we met vrijwel alle Picturianen in een luisterrijk en fraai versierd Pictura vierden. Een dergelijk uniek feest was alleen met dèze vrienden mogelijk! Nog vaak denken we terug aan die wat winderige julidag in 1954 en aan de warme en hartveroverende hartelijkheid die ons toen - met alle lichtvoetige humor - ten deel viel en dat nota bene in dezelfde zalen, waar ik als kind gehuild had om de angstige sfeer die er toen hing. 36
Schrijven in Zuid-Holland Cees Buddingh' Toen mijn vader en moeder eind 1913 besloten te gaan trouwen, woonde mijn moeder, uit Leeuwarden afkomstig, in Den Haag en mijn vader nog steeds in zijn geboortestad Rotterdam. Hij had de keuze uit twee betrekkingen als bouwkundig tekenaar, een in Dordrecht en een in Breda. Om redenen die ik nooit heb gehoord - en jammer genoeg heb ik ook verzuimd er later naar te vragen - werd het Dordt. En zo ben ik dus een Zuidhollands schrijver, en niet een Brabants. Ongetwijfeld zou ik ook elders hebben geaard: ik heb gelukkig niet zo'n moeilijk karakter, maar ik ben toch erg blij dat mijn vader nu alweer bijna zeventig jaar geleden voor Dordrecht koos. Ik voel me Dordtenaar in hart en, laten we zeggen, één van mijn nieren en ze moeten mij nog eens een streek op aarde laten zien waar het mooier is dan in de Alblasserwaard. Anders mooi, naruurlijk ja: ik zou ook best kunnen le-ven in de Yorkshire Dales, denk ik soms. (Kan ik heel de zomer naar het cricket kijken op de tv.) En Devon lijkt me nu en dan ook geen slecht oord om de rest van mijn dagen te slijten. (Maar dan zou ik toch wel iedere maandagochtend in een Nederlandse krant willen zien wat mijn ouwe kluppie de dag ervoor gedaan heeft. En bovendien: als dat soort fantasieën wel eens bij mij opkomt, hoor ik de latijd in mij aanwezige tegenstem onmiddellijk 'maarnieheus' prevelen.) 'Schrijven in Zuid-Holland' - wat is dat? Niets anders, denk ik, dan schrijven in welke Nederlandse provincie ook of elders ter wereld waar (nog) vrijheid van meningsuiting bestaat. Gewoon in je eentje in een kamertje zitten - of in de fietsenschuur of het kolenhok - en proberen wat je voor ogen schemert zo helder en compact mogelijk op papier te krijgen. Het afschuwelijkste werk ter wereld als het niet lukt. Het heerlijkste werk ter wereld als het wel lukt. Urenlang voel je je 'een kleine slaaf van poëzie en taal'. En dan plotseling een keizer zoals de wereld nog nooit gekend heeft. Helaas, die momenten zijn zeldzaam. Hoewel de kreet 'De liefde voor zijn land is ieder aangeboren' natuurlijk onzin is - je zou net zo goed een STER-spot kunnen maken met de kreet: 'De liefde voor een witte was is ieder aangeboren' (auteursrechten: C. Buddingh', Dordrecht) kunnen mensen, en dus ook romanschrijvers en dichters, wel degelijk verknocht raken aan een bepaald dorp, een bepaalde stad, een bepaalde streek. Of verknocht blijven. Zo was Joyce nooit méér Dubliner dan toen hij in Parijs en Triëst zijn geboortestad evoceerde. Zo kolkt en klotst en roept en wenkt de zee nergens mooier dan in de poëzie van de Amsterdammer Adriaan Roland Holst. En zo is ook Zuid-Holland voor menig schrijver een inspiratiebron geweest, zowel voor schrijvers die er praktisch hun hele leven hebben gesleten als voor hen die er nu en dan eens kwamen. Welke Haagse dichter heeft ooit zo prachtig over zijn stad geschreven 'Den Haag, je tikt ertegen en het zingt' als de Neerlangbroeker Gerrit Achterberg? 37
Toch, ik ben een Zuidhollander, en als Zuidhollander weer een echte Dordtenaar - en ik verzet mij er ook allerminst tegen. Integendeel, ik ga er nog min of meer prat op ook. Nietwaar, Maarten 't Hart, nietwaar, Maarten Biesheuvel, nietwaar, Ad Zuiderent, nietwaar, Wim de Vries, nietwaar, Bob den Uyl, nietwaar, Jules Deelder, nietwaar, Cornelis Bastiaan, nietwaar, Jan Eyk - wij zullen ze daar in Amsterdam wel eens even laten zien dat ze 'in de provincie' echt niet op hun achterhoofd zijn gevallen. Maar de liefde is mij niet aangeboren, gelukkig, anders was het een biologisch bepaalde en opgelegde liefde. Nee, het was aan Zuid-Holland om mijn hart te stelen. En dat heeft het, moet ik zeggen, even vlot als onmerkbaar gedaan. Wandelen en later fietsen door de polders, ooms en tantes bezoeken in Rotterdam, vakanties doorbrengen in Rockanje en Katwijk aan Zee, voetballen in 's-Gravendeel, Alblasserdam, Rijsoord en Gorcum, waar we over de dijken fietsend heentrokken: tot aan mijn twintigste ben ik Zuid-Holland vrijwel niet uit geweest. Het was eenvoudig míjn land, dáár hoorde ik thuis en nergens anders. En toen ik, als dienstplichtig soldaat, in Breda terechtkwam - toch in Breda! - bekeek ik die stad en dat Brabantse land dan ook met groot wantrouwen, Je had er patatkramen en ze vierden er carnaval! Vreemd, heel vreemd. Patatkramen en carnaval zijn sindsdien opgerukt tot ver boven de grote rivieren, en goed plat Dordts hoor je nog maar zelden. Ik sprak het, als jongetje, op straat met mijn vriendjes. En dan thuis weer keurig Algemeen Beschaafd. Nu nog gebruik ik wel eens een woord dat ze elders in het land niet blijken te kennen. In een gedicht 'De Muis' liet ik die 'met een gof' in een emmer vluchten. Vrienden in Amsterdam snapten er niets van. En dat snapte ík weer niet: ik had deze uitdrukking mijn leven lang gebruikt als ik 'met een enorme vaart' bedoelde. Zo geniet ik van de dialogen in de verhalen van Maarten 't Hart. Ja, dat is de taal van mijn streek, denk ik dan. En nooit had ik een meisje kunnen trouwen met een Brabants of Limburgs accent. De hele dag die zachte g in mijn oor! Gelukkig kwam ze uit Dordt. Wonen in een bepaalde stad, een bepaalde provincie betekent gelukkig niet dat je in je werk ook voortdurend met die stad, met die provincie bezig moet zijn. Integendeel, juist doordat je je er als een vis in het water voelt, kun je in de geest uitzwermen zover en waarheen je maar wilt, kun je, om Adriaan Morriën over mijzelf te citeren. 'een honkvaste uitvlieger en een huiselijke cosmopoliet' zijn. 'Much have I travelled in the realms of gold - and many goodly states and kingdoms seen' die aanvangsregels van Keats' sonnet 'On first Looking into Chapman's Homer' kon ik al vroeg nazeggen op mijn kamertje in 'een nette semi-buitenwijk van Dordt'; vooral dankzij de voortreffelijke Openbare Leeszaal die we toen hadden, met alle oude jaargangen van de 'Nouvelle Revue Française' en 'Mercure de France', nu helaas allemaal opgeruimd. Van de surrealisten, W.H. Auden en Erza Pound weet ik, al zeg ik hetzelf, een hele38
boel. Van hofjes, waterschappen, trapgeveltjes vrijwel niets. 'Schrijven in Zuid-Holland' is voor mij dan ook: gewoon schrijven. Dat kan een 'Ode aan Dordrecht' zijn, maar ook een 'Ode aan de Yorkshire Dales' of een 'In Memoriam Pablo Neruda.' Streekromans heb ik nooit gelezen, al heb ik niets tegen het genre: er zijn zalfs heel aardig uitziende mensen die lie-ver dammen dan schaken. Maar ik zal nooit een roman of verhaal kunnen schrijven dat speelt in een wereldstad (tenzij een fictieve), of echt op het boerenland. Wat dat betreft zit ik voor de rest van mijn leven gebakken aan een middelgroot stadje aan een rivier, dat op de landkaart Dordrecht heet. En zo zit Maarten 't Hart gebakken aan Maassluis, Jules Deelder aan Rotterdam, Fred Bastet - hoop ik - aan Leiden, Wim de Vries aan Puttershoek, Henk Kooijman aan het polderland rond Gouda, Jan Eijkelboom ook al aan Dordt. En al vestigt Louis Lehmann zich op Kreta of de Nederlandse Antillen, voor mij en voor tal van anderen blijft hij 'de Rimbaud van Overschie'. Rivieren, polders, oude stadjes en steden, daarin en daartussen voel ik mij thuis. Een heleboel mensen - Simon Vinkenoog, Remco Campert, Hugo Raes, Jaap Romijn en nog tal van anderen - drukken mij al jaren steeds weer op het hart, dat ik toch vooral ook eens naar Amerika moet gaan: geweldig, enorm, fantastisch. En dan denk ik aan de prentbriefkaart die Bert en Thea Schierbeek mij eens stuurden van een café uit 1924 ergens in Texas, dat tot 'historic building' was verheven. Een 'historisch gebouw' uit 1924, het jaar dat ik naar de grote school ging! Nee, dat kan mijn land nooit zijn. En als ik in Dordt op de Nieuwbrug sta en over de boten en jachtjes in de Wijnhaven uitkijk naar de koepel van het Groothoofd in de verte, weet ik dat heel Brooklyn en Manhattan samen mij nooit zoveel zullen doen. Ik ben een oer-Westeuropeaan, met de geschiedenis daarvan voel ik mij verbonden, aan de cultuur daarvan ben ik verknocht. Hier, in Dordrecht, heeft de graaf van Leicester rondgelopen, had John Donne bijna een nacht gelogeerd in herberg De Pauw, waar ik nog wekelijks voorbijkom, hier hebben Turner, Signac en Whistler gewerkt. En als ik met mijn vrouw op een mooie winterdag langs de bevroren Graafstroom toer, is het of ik terug ben in de wereld van Avercamp. Daarom: af en toe een maandje Groot-Brittannië, een weekje Parijs, als het geld er nog eens is Rome, Siena, Verona, Venetië. En verder lekker rondlopen, lezen en werken in 'good old' Zuid-Holland.
39
Zo was het ongeveer Top Naeff, 1950 Aan het welgesteld leven in de karakteristieke en onder elke belichting even verrassend schone koopmansstad, welke Dordrecht in mijn kinderjaren was, ontbrak feitelijk niets. Er was baas boven baas, de meest gefortuneerden hielden er fraaie equipages op na, met koetsier en palfrenier in goud-gegalonneerde livreien, waarin ook de minder fortuinlijken bij gelegenheid een toertje mochten maken; in een van die charmante gelaarsdekat-coupé'tjes ben ik nog getrouwd. Zij behoorden bij het stadsbeeld en gaven daaraan juist de opgewekte toets, die het in zijn conglomeraat van grijzen en grauwen behoefde. Ook werd er druk paard gereden, in de manege en buiten, en ik kan me voorstellen dat het aardig was, wanneer mijn grootvader met zijn twee zoons en twee dochters, de grijze sluier om het glimmend hoge hoedje in cavalcade zich op pad begaf. De koopmansstand overheerste alle overige levens-bedrijven, zoals het mij in mijn jeugd voorkwam, of er geen andere mensen bestonden dan deze veelal onder elkaar huwende families. De wetenschap als broodwinning, het corps leraren, zelfs de 'Rechterlijke macht' werden er slechts bij uitzondering bij ingelijfd, de vraag of men de hand van zijn dochter aan een officier zou afstaan, weloverwogen; en in deze stad van Bergmeijer en Van Zadelhoff heeft het lang geduurd eer men onder de inboorlingen iets wilde vermoeden van de grote veranderingen, die buiten haar oude muren begonnen waren zich te voltrekken. Rood... dat was de kleur waarover nog slechts fluisterend gesproken werd. Men leide daaruit niet af, dat zij niet wisten wat burgerzin was. De Ziekenverpleging, de Middelbaar Technische School, de Industrie-school, het Park, de talrijke oude en moderne 'Hofjes', waar de bewoners soms nog geld toe krijgen, dat zijn allemaal geschenken van Dordtse kapitalisten in een verleden tijdperk, dat voor haar welvaart niet geheel verwerpelijk is geweest. Wie zich evenwel anders voordeed dan anderen, werd maar moeilijk geduld; wie iets trachtte te bevorderen, deed dit in stilte. De eredienst aan tradities en conventies lag als een onbestemde druk op de samenleving en vermoedelijk op een ieders persoon. Ik zal daar, voor zover het mij aangaat, niet te veel van zeggen. Tegen het 'burgerlijk leven', in welk milieu, op welk niveau ook, verzet zich de vrije kunstenaarsziel, en dat zij onder dit machteloos verzet lijdt, spreekt vanzelf. Te veel romans maken er ophef van. Daar stond te Dordrecht nog tegenover, dat het uiterlijk leven er houding en stijl had, aanstellerijen, ook in culturele aangelegenheden, er weinig vat kregen en in de welverzorgde huizen smaak en piëteit zich handhaafden. Hoewel er van het stadsbestel, waarvan ik hier vertel, nagenoeg niets is overgebleven - Dordt is nu overwegend fabrieksstad en heeft daarbij veel van haar eigenaardigheden ingeboet - voel ik altijd nog iets van die oude reserve, zowel 40
als van haar oude distinctie. Bij al wat er in de wereld veranderde, ten gunste, maar niet minder ten ongunste, behoorde de Merwestad nooit tot de ergste voorbeelden van luidruchtig uitbottende vulgariteit, bleven wij ook in dit opzicht nog een tikje 'eilands'. Voor zover ik kan nagaan heeft geen mijner voorvaderen enig talent vertoond op enig gebied der kunst. Hoewel de stad van Albert Cuyp, Nicolaas Maes, Ferdinand Bol, Ary Scheffer, Jan Veth, Willy Sluyter, Marinus Adamse e.a. op dat der schilderkunst een reputatie bezit, als weinig andere Nederlandse steden van haar omvang, drong daarvan in mijn jong leven niet veel door. Men steunde de kunst - het kleine, maar uitgelezen Museum zowel als het Fanfarecorps - en men had, hier vind ik wellicht een aanknopingspunt, een zwak voor 'de Comedie'. Doch de huizen, waar men een bibliotheek aantrof, waren schaars en in de meeste gezinnen voldeed de portefeuille van het 'Leesgezelschap' aan alle geestelijke behoeften. Ook dit is niet altijd zo gebleven: dezer dagen vierde onze 'Openbare Leeszaal', die de eerste was in Nederland, in de beste welstand, haar vijftigjarig bestaan. Wanneer zijn dagtaak was volbracht, zette mijn vader zich in de gemakkelijke zetel die wij bezaten, nam uit de portefeuille 'La Revue des deux Mondes' of 'Le Voleur', een internationaal tijdschrift met een wel zeer openhartige naam, terwijl meijn moeder, altijd op een rechte, aan de tafel geschoven stoel, mijn lessen overhoorde en de vreemde woorden voor mij opzocht in de dictionnaire. Dit laatste met zulk een toewijding, dat ik met de volgorde van het alfabet mijn leven- lang niet in het reine ben geraakt - bij de 'A' moet beginnen om op mijn vingers af te tellen waar de 'P' staat - en een natuurlijke afkeer heb behouden van al wat opzoeken betreft. De auteurs van historische romans hebben in mij al wegens dit mankement in mijn opvoeding generlei concurrentie te vrezen gehad, hoeveel 'stof' ons ijverige Archief, te beginnen met Dirk III, Johan en Cornelis de Witt, de St. Elisabeth's vloed, de Synode... mij ook als vette kluiven onder de neus heeft gehouden. Op iets oudere leeftijd - wij waren na een paar jaren in het stormachtig Nieuwe-Diep te Dordrecht bij de Pontonniers teruggekeerd - boden mij de kindervisites met tableaux-vivants alle gewenste voldoeningen. Verscheidene Dordtse families bewaarden op zolder kisten met verkleedgoed van bruiloft en maskerade, waarmee in mijn regisseurs-ogen letterlijk alles te beginnen viel. Kinderpartijen, waar een dergelijk kostuumatelier ontbrak, telden, alhoewel wij ons met tafelkleden, beddespreien en antimakassars enigermate wisten te behelpen, voor mijn verhitte verbeelding niet mee. Voor het overige waren alle 'jeux innocents', waarin ik ongeschminkt, als het ware naakt een rol te vervullen kreeg, mij een beproeving. Het huis dat wij thans bewoonden, droeg een geheel ander karakter dan de oude huizen langs de havens; het droeg in het geheel geen karakter en stond aan de Albert Cuypsingel. Maar wij bezaten er voor het eerst een tuintje - een tuintje 41
op het zuiden - waar ik sterkers zaaide in de vorm van mijn initialen A.N. aldus de boekdrukkunst benaderend en rijpend voor de lagere school met 'peer' en 'hoed'. In een soortgelijk huisje, schuin tegenover het onze, woonde Willem Kes*) met zijn vrouw en twee zoontjes. Het was de tijd van de grote hoepels een kind kon er rechtop in staan - die we met een stokje voor ons uit dreven. Elke zomeravond vóór het donker inviel, traden wij aan, met ons vieren in het gelid: Willem Kes, de blonde jongetjes en ik, en nog altijd kan ik mij voor ogen toveren hoe sierlijk die slanke jonge vader de hoepelstok hanteerde, even sierlijk als hij dit enige jaren later de dirigeerstok in het Amsterdams Concertgebouw zou doen. Het was al muziek aan hem en het lijkt mij niet uitgesloten dat de Muzen, haar lievelingszoon om strijd omringend, in het voorbijgaan ook op mij wel eens een goed oogje hebben laten vallen. Hetgeen dan een en ander in mijn levensloop verklaren zou. Wij hebben er niet lang gewoond; het huisje was te klein en lag te ver buiten de stad. Het waren nog maar alleen de grootste waaghalzen, die zich op de 'velocipède', met een voorwiel als een molenrad en een miniatuur achterwieltje durfden voortbewegen. Wij kwamen terecht in de Wijnstraat, op de hoek van de 's Gravenstraat, de plek waar, naar men zegt - ik sta er niet voor in - Dirk IV door moordenaarshand het leven heeft gelaten. Hoewel dit te lang geleden was om het ons nog aan te trekken, behield de buurt iets neerdrukkends en ook ons huis met een kaal tuintje op het noorden, bezat voor een kind weinig aantrekkelijkheid. Twee lichtpunten zijn mij niettemin bijgebleven. Het ene was, dat bij hoog water ook deze Wijnstraat overstroomde en daarmede ons onderhuis blank stond; de gebruiksvoorwerpen: vuilnisvat, veger en blik zwommen er in rond. Ik moest uit een raam worden getild en door sterke armen naar school gedragen; een enkele maal voer ik prinsheerlijk in een schuitje door het Venetië onzer straten. Het tweede lichtpunt lag in de omstandigheid, dat vóór dit huis een schildwachthuisje stond, aangezien mijn vader de schatkist van de Pontonniers-kantine onder zijn hoede had. Hoe rustig heb ik geslapen onder het ritme van de regelmatige stap langs mijn venster. Maar ook, hoe begaan ben ik geweest met die arme schildwacht in de koude winternacht! Stampvoeten... twee uren aan een stuk. Tot, goddank, de korporaal met zijn maat kwam om hem af te lossen. Slechts een 'hoorspel' kon het voor mij zijn onder de dekens, maar aangrijpend desondanks. Kwamen wij 's avonds van de 'familiedag' thuis, dan liep hij er al. En dan stopte mijn vader vóór wij de hoek van de 's Gravenstraat om waren, een paar sigaren in mijn kleine hand, die reeds een chocolaatje omkleefde, en haastte zich, met zijn rug naar ons toe, om de voordeur met de sleutel te openen. Een lastig slot... hij merkte niets. Na meer dan een halve eeuw moge hem dit geval van insubordinatie vergeven zijn. *) Willem Kes was de voorganger van Willem Mengelberg. Hij werd te Dordrecht geboren. 42
Johan de Witt's vertrek uit Dordrecht uit: Requiem voor Holland F. van Oldenburg - Ermke Boven de Merwede zinkt de zon. Onder de bomen groeit de schemering. Dralen blijft het licht over het water en weerkaatst in de blanke ramen van de Grote Kerk. In het huis van Jacob de Witt zijn de luiken reeds gesloten ondanks de zomerse warmte, die aan het water echter nooit tot drukkende zwoelte wordt. De lange tafel in de grote achterkamer staat gedekt. In de zilveren kandelaars zijn de kaarsen ontstoken. Cornelis is met de knecht naar de kelder en kiest de wijnen voor het feestmaal. En Johan de Witt neemt de gelukwensen in ontvangst van Dordrechts vroede vaderen en van goede vrienden, glimlachend, beleefd, maar afwezig. Johan de Witt droomt. Hij droomt van Holland. Een droom van vrede in volle oorlogstijd. Maar als hij niet droomde, zou hij dan ooit gedaan hebben, wat hij deed? Zou hij dan ooit een verantwoordelijkheid aanvaard hebben, die voorgoed een einde aan zijn jeugd zou maken? Johan de Witt droomt van Holland, terwijl het maal zijn voortgang vindt, de dampende schotels worden opgedragen, de wijn goud en rood in de kristallen glazen fonkelt, de gesprekken over en weer gaan, de ene feestdronk na de ander ingesteld wordt, die Johan beantwoordt, klaar, helder, bedachtzaam, zonder dat iemand zijn verstrooidheid en aanwezigheid opmerkt. Dromen en denken is als een rondgaan in twee werelden tegelijk. Er is een zwijgen, dat welsprekend is. En er is een spreken, uit een diep en koel zwijgen geboren - een dromen, dat aan de woorden geen deel schijnt te hebben - een ver ver-langen, dat niets schijnt te weten van de voor de hand liggende daad, die het dagelijks leven vult volgens een geordend plan. Johan de Witt zal nu voorgoed Dordrecht verlaten; er slechts terugkomen als een gast, als een verwant op bezoek. Hij herinnert zich de Latijnse School in zijn geboortestad, de oudste stad van Holland en de mooiste van alle. Reeds nu al kan hij soms Den Haag haten: dat nest van intriges, waarvan de draden hem steeds weer dreigen te ontglippen. Of is hij slechts de mug, die er aregeloos in verzeild raakt? Maar alleen in Dordt kon hij voluit zichzelf zijn, zo jong als hij nooit meer zal zijn, roen hij van rector Beeckman leerde hoe de zuivere en zuiverende kracht te verstaan en hoe Cartesius het denken stelde in het middelpunt van het menselijk zijn. De Latijnse School aan de Augustijnenkamp: een koel, donker poortje en dan die ruime hof, waar aan de oude bomen pril lentegroen zich koesterde in het kristalklare licht, dat een warme koestering scheen te genieten in die ombouwde ruimte - de school zelf een sober, streng geordend samenstel van kloosterlijke kruisgangen en gewelven, een verblijf van geleerde monniken, door jeugdige en matig leergierige leken vervangen, waar de zon als fluisterend door oude ramen naar binnen drong en waar de taal van Grieken en Romeinen nog steeds omging als een levende werkelijkheid. Zo droomde Jan de Witt en bedacht, dat het niet moeilijk was om te leren in die omgeving, 43
waar de wetenschap thuis was, de groten op het gebied van de gedachten en van de daad tot huisgoden verheven schenen en het aarzelend zonlicht geen mooier voorwerp verlichtte dan de glimmend kale schedel van Julius Caesar. Goede, vruchtbare jaren waren het geweest, gesleten deels op school, deels in het huiselijk studeervertrek onder de strenge blik van de in donkere verf vereeuwigde voorouders, die plicht en vlijt tot inhoud van hun leven gekozen hadden en in die strenge blikken van hen de twijfel verraadden aan de mogelijkheid, of het roemrucht, krachtig en heroïsch bewogen heden, waarin zij geleefd hadden, door een toekomst van makkelijke welvaart, als erfenis van zoveel strijd moeiteloos gewonnen, ooit zelfs maar ten dele geëvenaard zou kunnen worden. Avontuurlijke jaren ook waren het, met kostelijke uren, langs het wijde water rond Dordrecht doorgebracht, groot geworden op zijn eiland juist dóór dat schiprijk water, dat van nagenoeg alle landen ter wereld de kostelijke rijkdom aanvoerde, die werd opgestapeld in de als kerken zo grote en hoge magazijnen langs Wolwevershaven, Oude en Nieuwe Haven en de vele andere binnen- en buitenhavens, welke, met bruggen verbonden, met kaden omzoomd, de stad het aanzien gaven van een tweede en waardiger Venetië, drijvende op het water als een trotse vloot van statige stenen schepen onder de hoge bescherming van de al in de wijde verte zichtbare Grote Kerk. Langs en op het water had De Witt zich altijd thuis gevoeld, vertrouwd met zijn nukken, verliefd op de parelmoerig verschietende tinten van het weerkaatste licht, verlangend en met iets van heimwee uitziend naar in nevelige verten verdwijnende schepen, welke vreemde havens aandoen, verre zeeën bevaren bevaren zouden. En reeds toen had De Witt begrepen dat de burger, die op het water bouwt, geenszins bouwt op zand. Maar de toekomst wordt voor een Dordts patriciërskind niet gewonnen door te slenteren langs het water, door te zwerven óver het water in heilmelijk van hun ketting losgemaakte roeislepen. Dat weliswaar gaf hem het heimwee naar de verte, dat de ziel is van Holland's welvaart, gaf hem ook die klare blik, die over het nabije heen speurt naar het verwijderde en in één oogopslag grijpt en begrijpt wat bijeen en tezaam hoort. Doch het was in de Latijnse School, dat hij zichzelf vond, in zichzelf zijn kracht leerde vinden, dat hij door studie zijn geest gevormd en verrijkt had, zijn talenten had leren gebruiken, zijn verstand gescherpt en zich geoefend had om zijn gedachten in redelijke orde duidelijk en overtuigend onder woorden te brengen.. En had hij er de eerste mensenkennis opgedaan, want dat geen twee mensen hetzelfde zijn is een verrassing, waar men niet vroeg genoeg voor geplaatst kan worden. Hij had er ook zichzelf leren kennen, zoals hij was en zou willen zijn. Wiskunstenaar? Redenaar? Dichter? Met een glimlach geeft De Witt het zich toe, dat hij in zijn jeugd reeds dit alles geweest is. Het rekenen heeft hij niet afgeleerd en ook de kneepjes der welsprekendheid niet... En nu is hij raadspensionaris en geldt zijn droom nog slechts Holland. 44
Twee bezoeken bij Cornelis de Witt uit: Het huisgezin van de raadpensionaris P.J. Andriessen We begeven ons met Jacob de Witt naar Dordrecht. Toen hij aldaar op 28 juni 1672 aankwam - hij had 's nachts in Rotterdam bij oom Hoeuft gelogeerd - trof hij de stad in volslagen opstand aan. Naar het voorbeeld van Veere was men in Dordrecht tot oproer overgegaan; er had zich, op 24 en 25 juni een grote menigte naar het stadhuis begeven en de sleutels van het tuighuis geëist. Een gemene kerel, Cryn genaamd, raadde aan om tot behoud van de gemeente, het eeuwig edict te vernietigen en al de regenten af te zetten, die het hadden opgesteld. Deze taal vond weerklank onder het volk, dat de stad doorliep, roepende: "Lang leve de Prins van Oranje! De duivel haal De Witten!" Deze woeste benden begaven zich naar de huizen van de magistraten en dreigden hen met de dood, indien zij de Prins niet terstond tot Stadhouder van Dordrecht maakten. Wat moesten deze arme lieden doen? Zij begaven zich naar het stadhuis, om te beraadslagen. Toen burgemeester Halling inmiddels door een achterdeur wilde wegsluipen, hield Cryn met een bijl in de hand hem tegen en zei: "Als je nog een enkel woord tegenspreekt, dan zal ik je de kop kloven." Dit niet zeer vriendelijk aanbod werkte: de burgemeester trad weer naar binnen en men besloot om onder trompetgeschal af te kondigen, dat er terstond gevolmachtigden aan Zijne Hoogheid zouden worden afgezonden, om hem te verzoeken ten spoedigste huiswaarts te komen. Tot die gevolmachtigden werden benoemd de burgemeesters Johan Halling en Van der Burg, de secretaris Muys van Holy, de wethouders Graaf en Van der Velden, en de kapiteins der schutterij: Hogerwerf en Paf, alsmede twee burgers. Duizenden mensen begeleidden dit negental tot buiten de poort, onder het roepen van: Lang leve Zijne Hoogheid! De dood aan de kwade regenten!" Enkele anderen staken een oranjevlag - met een witte er onder uit de toren, waarop met grote letters te lezen stond 'Oranje boven, De Witten onder, die 't anders meent, die sla de donder.' Nu was er van de gevolmachtigden bericht uit het leger te Dordrecht gekomen, waarin men de gemeente te kennen gaf, dat Zijne Hoogheid de volgende dag naar de stad zou komen. Deze tijding veroorzaakte wederom geduchte opschudding, en het was onder zulke omstandigheden dat Jacob de Witt zijn geboortestad binnentrad. Hij drukte zich de hoed diep in de ogen, om niet herkend te worden en een ontmoeting met de vijanden van zijn vader te vermijden, en spoedde zich naar het huis van zijn ouders. Reeds vroeg in de morgen van de 29e juli begaven zich enige leden van de vroedschap met het stadsjacht naar Papendrecht, waar zij de heer Van Swyndrecht vonden, die opzettelijk uit Den Haag was overgekomen en gekozen was om het woord te doen. Duizenden Dordtenaren, allen met oranjelint versierd, waren eveneens naar Papendrecht gestroomd om Zijne Hoogheid te verwelkomen. 45
Omstreeks elf uur kwam de Prins met zijn karos aan en werd ontvangen door de regenten van de stad, die hem met een deftige toespraak begroetten, en onder het uitbundig gejuich van het volk naar het jacht begeleidden, dat hem spoedig naar Dordrecht voerde. Aan wal gestapt, werd de Prins wederom met luid gejuich begroet, in het bijzonder door de predikanten Hendrik Dibbets en Verchem, beide hevige Oranjegezinden. Van daar ging de Prins met de hoed op het hoofd naar het stadhuis, terwijl de gehele magistraat met ongedekte hoofd hem omringde, en het volk door luide kreten de genegenheid voor het huis van Oranje liet blijken. "Ik heb mij door het aanhouden van de heren van de vroedschap laten bewegen", zei de Prins, "om in Uw stad te komen, en de verdedigingswerken in ogenschouw te nemen. Het viel mij moeilijk, het leger te Bodegraven te verlaten; ik begreep echter, dat de heren van de Staten-Generaal mijn daad zullen goedkeuren, omdat ik die als hun kapitein-generaal verricht." "Uwe Hoogheid heeft de goede burgerij van de stad Dordrecht zeer aan zich verplicht", zei Van Swyndrecht, zonder van het stadhouderschap te spreken, "door aan haar speciaal verlangen toe te geven, en, als het Uwe Hoogheid behaagt, zal de eerste verrichting in deze stad zijn, die werken in ogenschouw te nemen." "Niets liever dan dat", antwoordde de Prins, "laat ons dus terstond gaan, mijne heren!" De Prins wandelde nu met de magistraat langs de wallen en aanschouwde met het oog van een kenner de verdedigingswerken. Toen dit onderzoek was afgelopen, stapte hij met drie van de heren in de stadskaros en reed naar herberg 'De Pauw', waar men het middagmaal zou nuttigen. Onderweg werden de paarden bij de teugels gegrepen en sprongen een paar kerels op de treden van het portier. "Wat heeft men van Zijne Hoogheid gemaakt?", vroeg één van hen aan Halling, die naast de Prins zat. "Meer dan hij heeft gewenst", was het antwoord. "Dan zult gij hem al zeer weinig gegeven hebben, want Zijne Hoogheid heeft waarschijnlijk niets gewenst." "Is Uwe Hoogheid het stadhouderschap reeds opgedragen?" vroeg de andere man - waarschijnlijk Cryn - aan de Prins. "Houdt U slechts bedaard, goede burgers", antwoordde deze. "Ik ben wel gecontenteerd." "Wij niet", riep de andere, "wij zijn niet gecontenteerd, alvorens men Uwe Hoogheid tot stadhouder declareert." "Vivat Oranje!", riep één van de burgemeesters, die in de koets zit, terwijl hij met de hoed zwaait. "Dat is maar een doekje voor het bloeden!" riep er één uit de menigte. "Wij vragen of Uwe Hoogheid al stadhouder is; zo niet, dan zullen wij hem uit de karos in onze bescherming nemen en de rest meteen erna doodslaan." Onder zulke tonelen kwam de Prins in 'De Pauw' aan, waar hem de maaltijd werd aangeboden, waaraan ook de predikanten Dibbets en Verchem deelnamen. De eerstgenoemde had een zekere wijnkoper met tien of elf anderen een dure eed doen zweren, dat zij de Prins niet uit de stad zouden laten gaan, alvorens hij 46
voldoening had ontvangen. Toen nu de maaltijd beëindigd was en Zijne Hoogheid, opnieuw door enige burgemeesters vergezeld, naar het jacht zou rijden, hielden deze twaalf lieden de koets tegen en zette één van hen burgemeester Halling een geladen snaphaan op de borst. "Kort en goed, burgemeester", zei de wijnkoper, "heeft men Zijne Hoogheid voldoening gegeven of niet?" "Weest bedaard, mannen", antwoordde de Prins, "de zaken zullen wel geschikt worden". "Geschikt, Uwe Hoogheid? En men brengt u naar het veer. Keer om, koetsier! Terug naar 'De Pauw'!" "Laat mij dan rustig voortrijden, goede mensen", verzocht de Prins. "Ja, maar wij zullen Uwe Hoogheid vergezellen", antwoordde de wijn-koper. "Mijne heren, ik beklaag U", zei de Prins tegen de burgemeesters, die bij hem in de koets zaten. In 'De Pauw' teruggekeerd, vergaderde de oud-Raad, niet zonder door het volk te zijn bedreigd, terwijl een kerel de Prins naderde en hem zei: "Uwe Hoogheid heeft nu maar te eisen, wat U belieft; ik zal er voor zorgen, dat U het krijgt". De oud-Raad, die begreep dat men van de nood een deugd moest maken, gaf nu de secretaris Muys van Holy bevel een geschrift op te stellen, waarbij men Zijne Hoogheid tot stadhouder verklaarde. Dit geschrift, aan het volk voorgelezen, moest nog herhaalde malen een verandering ondergaan. Toen het uiteindelijk de Prins voorgelezen was en hem het stadhouderschap aangeboden was, weigerde deze dit aan te nemen, omdat hij als kapitein-generaal de eed op het eeuwig edict had gedaan, teneinde nimmer het stadhouderschap te aanvaarden. De predikanten Dibbets en Verchem wisten hierop raad: zij ontsloegen de Prins van zijn eed en ook het vroedschap stelde een akte op, waarbij men het eeuwig edict vernietigde, en zo was de Prins door de stad Dordrecht als stadhouder aangesteld. Om vier uur 's middags vertrok Zijne Hoogheid weer op dezelfde wijze als hij gekomen was naar het leger. Al de leden van het vroedschap hadden dit besluit getekend; er ontbrak echter nog de belangrijkste ondertekening aan, die van Cornelis de Witt, oud-burgemeester van de stad, en ook hij moest op het stuk vermeld staan, zou het enige waarde hebben. Wij verlaten thans het woelige toneel, waarvan wij getuigen zijn geweest en begeven ons naar het huis van de ruwaard van en wel naar de ziekenkamer, waar wij de zieke zich op bed bevindt. Zijn gezicht, dat doodsbleek is, draagt de duidelijke kenmerken van de strijd, die in zijn borst woelt. Zij zijn hem niet ongekend gebleven, de gebeurtenissen die in de laatste dagen hebben plaats gehad, en hij vreest maar al te zeer dat de komst van de Prins van Oranje meer ten doel heeft dan eenvoudig de inspectie der verdedigingswerken. Hij heeft Jacob bevolen, eens uit te gaan en zich op de hoogte te stellen van hetgeen er gebeurt. Mevrouw de Witt zit aan zijn bed, zij heeft de gordijnen van het ledikant dichtgeschoven, opdat hij wat meer rust zal genieten. Treurig staart zij naar het ledikant; zij is zich al te goed bewust van de haat, die het volk de geliefde zieke 47
toedraagt; Gog alleen weet hoeveel stormen haar nog boven het hoofd hangen. Sinds de nacht van de 25e heeft zij nog geen gerust ogenblik gekend. Zij heeft dan ook alle luiken, die aan de straat uitkomen, laten sluiten en houdt de deuren gegrendeld, alsof zij een belegering moest doorstaan, terwijl zij, noch de kinderen zich op straat vertonen. Eensklaps schuift de zieke het gordijn van het ledikant opzij: "Marie", zegt hij, "hoor je dat rumoer wel, dat al dichter en dichterbij komt? Doe mij een genoegen en verneem eens wat dat is? Mij spelt dat onheil." "Wees bedaard, allerliefste", vermaant Maria van Berkel. "Het volk zal wat veel gedronken hebben, uit loutere genegenheid tot de Prins." "Ik meen duidelijke kreten te horen. Luister maar: Oranje boven en de Witten onder! Ik kan die leus duidelijk onderkennen." "En geen nieuwe; reeds sinds weken is mij die kreet niet uit de oren geweest. 't Is mij, als hoor ik die telkens." "Inderdaad, Marie! Het gedruis komt nader", herneemt de zieke. "Ik hoor duidelijk, dat men de Voorstraat opkomt. Waarschuw Hendrik, dan kan hij eens uitkijken." Ofschoon de ruwaard op een bovenkamer lag, die op de tuin uitzag, hoorde ook zijn vrouw het rumoer duidelijk, misschien duidelijker nog dan haar man. Juist had zij de hand aan het schellenkoord, toen zij die opeens verschrikt losliet en van angst ineenkromp, daar er met de klopper zo luid op de huisdeur werd gerammeld, dat het niet te betwijfelen viel, of de dolle menigte eiste toegang tot de ruwaard. "Here, mijn God! Wat zal ons nu overkomen!" schreeuwde de ruwaardes. "Niets anders, dan hetgeen God almachtig zal toelaten", zei de zieke gelovig, zonder enigermate geschokt te schijnen. "Mama, mama!", riep Johan, die dodelijk verschrikt de kamer kwam binnenstuiven. "Er staan wel honderd mensen voor de deur, met musketten en zwaarden gewapend. Vast willen zij papa vermoorden." "Bedaar, Johan", vermaande mevrouw de Witt, zelf bevend als een blad. "Wij zullen hen niet binnenlaten." "Voorzeker, Marie", zei de Witt. "Als wij hen niet binnenlaten, zullen zij woedend worden en zich met geweld een toegang banen. Dan zijn wij ons leven niet zeker." "Moet ik opendoen, meneer?", vroeg Hendrik Smits, die de kamer binnenkwam. "Wel zeker, anders schieten zij de deur nog aan stukken." Een nieuw gebonk op de deur deed de knecht ijlings naar beneden snellen om die te openen. "Ga jij met Johan naar je kamer, allerliefste", zei Cornelis de Witt. "Ik smeek het je". Schoorvoetend verliet de ruwaardes het vertrek. Op de trap kwam zij de afgevaardigden van de burgerij tegen. Het waren de burgemeesters Halling en Van der Burg, de secretaris Muys van Hly en vier burgers. "Ik wist niet, dat U het was, waarde heer", zei mevrouw de Witt tot de eerstgenoemde. "U kunt niet anders dan met goede bedoelingen komen." "Wees gerust, edele vrouw", antwoordde de burgemeester. "Wij moeten de oud-burgemeester slechts even spreken. Hou U zich in de nabijheid.", fluisterde hij haar toe, "want als hij niet consenteert, is zijn leven in gevaar". 48
Mevrouw de Witt liet hen passeren, zond Johan naar de slaapkamer, waar zich één van de dienstmaagden met de andere kinderen bevond, en begaf zich naar het aangrenzend vertrek, waarvan de deur openstond, zodat zij alles kon zien en horen, wat er in de ziekenkamer omging. De knecht, die de heren boven had gebracht, zette stoelen voor het bed van de zieke. De heren gingen zitten; Halling, Van der Burg en Muys aan het hoofdeinde, vlak tegenover mevrouw de Witt; de anderen met de rug naar haar toe. De ruwaard, die rechtop zat in het bed, keek hen met zijn doordringende blik enige ogenblikken aan. Niemand sprak, het was alsof de nabijheid van de zieke hun tong in bedwang hield. De ruwaard was de eerste, die het stilzwijgen doorbrak. Zich tot de burgemeester wendend, begon hij: "Weleerwaarde heren, zeg mij, wat verschaft mij de eer van Uw bezoek?" "Een gewichtige reden", begon Halling. "Het zal U zeker bekend zijn, dat Zijne Hoogheid heden onze stad met zijn bezoek heeft vereerd." "Om de wallen en de magazijnen te examineren, als kapiteingeneraal", hernam de Witt. "Op verzoek van de burgerij", hervatte Halling. "U was één van de afgevaardigden", hernam de Witt. "Men heeft U ..." "Ik heb de eer gehad Zijne Hoogheid herwaarts te vergezellen", viel Halling hem in de rede, vrezende dat de ruwaard meer zou zeggen, dan de bijzittende burgers lief was. "En U komt mij dat meedelen?", vroeg de Witt enigszins scherp. "Toen Zijne Hoogheid in de stad was, heeft de burgerij zijn benoeming tot stadhouder geëist. De magistraat is daarop in vergadering bijeengekomen en heeft Zijne Hoogheid het stadhouderschap aangeboden." "Maar dat is onmogelijk, weleerwaarde heer!", riep de Witt met verontwaardiging uit. "Heeft de magistraat dan vergeten, dat er een eeuwig edict bestaat?" "De magistraat heeft niets vergeten", antwoordde Halling, "men heeft het eeuwig edict herroepen." "Herroepen?! Maar dat herroepen kan Zijne Hoogheid nooit ofte nimmer ontslaan van de eed, die hij heeft gedaan om..." "Zijne Hoogheid is van die eed ontslagen", hervatte de burgemeester. "Secretaris, wees zo goed, de ruwaard de resolutie van de vroedschap voor te lezen." De secretaris voldeed aan het verzoek en las het volgende voor: "Wy onderschrevene Vroedschap, goede luyden van den Agte, en Ministers van de stad Dordregt, verklaren bij dezen te renuncieeren, en af te gaan het Eeuwig Edict en vervolgens Zyne Hoogheid den Heer Prince van Orangien te verklaaren, deezer Stadsweegen tot Stad-Houder. En vorders op den zelfden te confereeren (aan hwem toe te kennen) alle zodanige Digniteiten, Qualiteiten en aanzienlijkheden, als ooit Zyne Heeren Voor-Vaderen Hoog Loffelijker Memorie gehad hebben. En laastelyk dat wy Zijne gemelde Hoogheid Dispenseeren en ontslaan van den eed, die syn Doorlugtige Hoogheid tot het niet ontfangen van 't voorschreeve Stadhouderschap gedaan heeft." Na het beëindigen van de lezing heerste er een doodse stilte in de kamer. Mevrouw de Witt durfde nauwelijks adem te halen en 49
wachtte sidderend het antwoord van haar man af. Ijzingwekkend klonk haar intussen het krijsend getier van het gepeupel daar beneden in de oren: zij zag daarin een voorteken van hetgeen haar geliefde te wachten stond, indien hij zou weigeren. Eindelijk nam de ruwaard het woord: "Wat verlangt gij van mij?", vroeg hij aan Halling. "De burgemeesters en het vroedschap hebben allen ondertekend. Slechts één handtekening ontbreekt, de uwe." "Mijn handtekening?", antwoordde de Witt vastberaden. "Nooit. Ik heb gezworen, Halling." "Maar de gehele magistraat heeft getekend. Haar voorbeeld ontslaat U van Uw eed." "De magistraat van deze stad en alle magistraten van de gehele republiek kunnen mij niet ontslaan van de eed, aan de souvereine heersers van het land gedaan. Aan deze is alleen de macht, zulks te doen." "Weleerwaarde heer", hernam Halling, die zag hoe de gezichten van de burgers betrokken, "de omstandigheden kunnen ons dwingen tot handelingen, die wij uit vrije wil niet zouden doen." "Geen omstandigheden kunnen mij tot handelingen dwingen, die mijn geweten afkeurt, Halling", antwoordde de Witt even kalm. "Ik teken niet." "In 's hemels naam, mijn vriend", fluisterde Halling, "laat U toch bewegen. Hoort gij het gejoel niet, dat zich van de straat doet horen? De gewapende burgerij heeft Uw huis omsingeld." "Er zijn bij mij in de laatste strijd zoveel kogels over mijn hoofd gewaaid, dat ik er geen meer vrees. Liever wil ik er een afwachten, dan zo met de eed te spelen." Halling, die zag dat de burgers zich gereed maakten om op te staan, wenkte mevrouw de Witt. Deze snelde de kamer binnen, bleek en ontdaan. Op haar gelaat stond doodsangst te lezen. De burgemeester stond op, deed een paar passen naar haar toe, vatte haar bij de hand en fluisterde in haar oor: "Mevrouw, Uw aller leven staat op het spel. Beweeg gíj hem tot tekenen." De ruwaardes snelde op het ledikant van de zieke af en viel hem snikkend om de hals. "Om Gods wil, allerliefste!", riep zij uit. "Doe het om mijnentwil, om de wil van onze arme kinderen, die anders tot wezen zullen worden gemaakt." "Maria, jij weet niet wat je vraagt", zei de Witt, min of meer somber. "Ik weet, dat ik veel van U verg", hernam zij. "Heb ik mij ooit zwak getoond, als ik U zag heengaan naar de strijd, waar U de kogels om het hoofd waaiden? Maar U te zien prijsgeven aan de woede van de burgerij - nee, dat kan ik niet." "Breng Uzelf en de kinderen in veiligheid, Maria!", zei de Witt. "Wat mij aangaat, daarvan zal ik de gevolgen afwachten: ik teken dat stuk niet." De ruwaardes snelde de kamer uit en de afgevaardigden der burgerij stonden op om heen te gaan. Muys van Holy stak de resolutie met een treurig gelaat in de zak, en de beide burgemeesters rezen langzaam en teleurgesteld van hun zitplaatsen op, toen andermaal mevrouw de Witt, met Johan en de vijfjarige Anna aan de hand, weer de kamer intrad. Haar binnenkomen deed de heren een ogenblik toeven. De beide kinderen, aan wie de moeder met een paar woorden gezegd had, dat men hun vader wilde vermoorden, huilden evenals hun moeder. Zij bracht hen naat het ziekbed. "Wat ik niet van U heb kunnen verkrijgen", begon zij, 50
"zullen deze onschuldige wezens beproeven. Heb deernis met hen, allerliefste! Zie, hoe ze huilen. Wilt gij hen tot wezen maken? Zij smeken U: teken de resolutie." "Ja, papa, teken, ik bid U!", riep Johan uit. "Teken, papa", herhaalde Anna, zonder te weten, wat het betekende. De ruwaard kon van aandoening niet spreken; hij schudde echter het hoofd ontkennend. Nu richtte zich de ruwaardes fier overeind, nam Anna bij de linkerhand, reikte de rechter aan haar echtgenoot en zei: "Vaarwel dan, Cornelis! Thans ken ik de plicht, die God mij oplegt. Ik zal tenminste proberen, onze kinderen te redden. Wanneer ik met onze lievelingen mij onder de oproerige burgerij begeef en hen smeek, ze te redden, zullen zij zeker meer medelijden hebben met de onschuldige wezens dan met hun vader." "Hou op, Maria!", stokte de ruwaard. "Ik zal tekenen". Terstond haalde de heer Muys van Holy de resolutie weer uit de zak en legde die op de dekens voor de zieke neer. Van der Burg had reeds een pen van het daar dichtbij staande tafeltje gegrepen, die in de inkt gedoopt, en bood die de ruwaard aan. Deze sloeg de blik omhoog, als wilde hij God vergiffenis smeken voor het verbreken van zijn eed, zette de pen op het papier en scheef met vaste hand: C. DE WITT, V.C. Als een tij-ger, die zijn prooi bespringt, greep één van de burgers het kostbare document en snelde er mee naar het volk. "Wij hebben overwonnen!", riep hij. "Maar het heeft moeite gekost. De Loevesteiner heeft getekend." "Laat zien", riep de predikant Dibbets, die zich onder het volk bevond. Men reikte het hem over. "Het betekent niets", riep hij uit. "De sluwe vos! Die beide letters V.C. achter zijn handtekening willen zeggen Vi Coactus, dat betekent 'door geweld gedwongen'. Als de storm wat bedaard is, herroept hij zijn handtekening, die geen waarde heeft. Dat had hij niet gedacht, de slimmerd, dat zich hier een latinist onder het volk zou bevinden." "Dan moet hij het doorhalen", roep één van het volk, "anders halen wij zijn huis omver." "Dat moet hij opnieuw tekenen", zei Dibbets en, met het stuk in de hand en door enkelen van het gepeupel gevolgd, snelde hij de nog geopende huisdeur in, de trap op, waar Halling en de anderen hem tegenkwamen. Hij beduidde hun in eeen paar woorden, wat er gebeurd was. Om kort te gaan, de woedende burgers snelden naar boven, eisten op hoge toon een nieuwe handtekening en Cornelis de Witt, die te ver gegaan was om terug te treden, gaf aan hun eis gehoor. In de nacht van de derde op de vierde juli werd Prins Willem Hendrik van Oranje-Nassau tot stadhouder, kapiteinen admiraal-generaal van Holland verklaard, met ontheffing van de eed op het eeuwig edict gedaan. Kort daarop werd hij ook tot kapitein-generaal van de Unie aangesteld. En nu, twee dagen later, op de zesde juli, nogmaals naar de kamer van de ruwaard. Op een klein tafeltje naast het ziekbed ligt een bundel papieren, gerechtsakten, door de zieke onderzocht op verzoek van de kapper van Piershil, Willem Tichelaar, die de vorige dag in het huis was geweest. Deze Tichelaar koesterde een onverzoenlijke haat jegens de ruwaard, vanwege het vonnis dat 51
tegen hem was geveld. In het dorp Piershil stond de kapper bekend als een man van slechte zeden en vanwege een lopend rechtsgeding wenste hij Cornelis de Witt als ruwaard van Putten en als opperste gerechtspersoon van zijn baljuwschap te spreken. Het was een verachtelijk wezen, dat in de ziekenkamer van de ruwaard werd verwacht. "Wees gerust, mama", zei Jacob de Witt tegen zijn moeder, die hem haar angst had meegedeeld over de komst van Tichelaar. "Ik zal zorgen, dat ik met Hendrik bij de hand ben; en bij het minste wat de schurk mocht ondernemen, zullen wij hem wel mmester worden." Zodra de knecht de barbier in de ziekenkamer had gelaten, begaf hij zich bij Jacob in hetzelfde vertrek, waar mevrouw de Witt enige weken daarvoor had staan luisteren. Wij voegen ons bij hen en omdat wij ieder woord, dat er gesproken wordt, duidelijk kunnen verstaan, zullen wij ook het gehele gesprek meedelen. Met een diepe buiging naderde Tichelaar het ledikant van de zieke. "Ik heb Uw papieren doorgezien", zei Cornelis de Witt, "en gemerkt dat die in redelijke orde zijn. Er is niets aan te doen; het rechtsgeding moet zijn loop hebben." "U ziet de zaak niet goed in", antwoordde Tichelaar met geveinsde onderdanogheid. "Ik weet al te goed, dat de baljuw van Putten de papieren goed in orde heeft." "En waartoe komt gij mij dan lastig vallen?", vroeg de Witt op vrij barse toon. "U begrijpt zeer wel", gaf de barbier sluw ten antwoord, "dat ik U niet om gehoor verzocht zou hebben, als ik geen andere zaken te melden had." "Andere zaken", hernam de ruwaard, "ik zou niet weten welke zaken ik met iemand van Uw soort zou kunnen behandelen." "En toch heb ik dingen van groot belang mee te delen; dingen, die U zeer zullen interesseren." "Welnu, wat dan?", zei de ruwaard ongeduldig. "Het zijn zaken van het diepste geheim", antwoordde Tichelaar, "zaken, die de huidige, sombere tijd betreffen." "En zoudt gij iets kunnen doen om daarin te helpen?", vroeg de Witt enigszins spotachtig. "Meer dan U denkt. Zijne Hoogheid staat thans aan het hoofd van de zaken, en het zal niet lang duren, of hij huwt de dochter van een of andere vreemde mogendheid, waardoor ons land onder vreemden zal komen. Dat moet belet worden." "Welnu, doe gij het dan", zei de Witt, nog steeds ironisch. "Ik wil U het middel aan de hand doen. Maar het moet een diep geheim blijven." "Wat raaskalt U toch over een geheim?", riep de Witt uit. "Is het iets goeds, kom er dan mee voor de dag; maar is het iets kwaads, zwijg er dan van; want weet, dat ik mij tot geen geheimhouding verbind en de zaak, als zij slecht is, terstond bij het gerecht aanhangig zal maken." "Welnu, als U het dan niet wilt weten, dan wens ik meneer een goede dag." En met deze woorden verliet de kapper de kamer, terwijl Hendrik zich haastte om hem naar de deur te brengen. De Witt zond terstond Muys van Holy en deelde hem het gesprek met de barbier mee. "Een en ander zou lichtelijk aanleiding kunnen geven om mij te lasteren", eindigde hij, "wees dus zo goed het aan de burgemeester en het gerecht te melden, met het verzoek op die schurk te letten." 52
Dag in Dordt uit: Kiezen.... Ik? (maart 1966) Een boekje voor de stemgerechtigde jeugd Het is half zeven. In de grauwe ochtendschemering rinkelen de vuilnisemmers in de stille straat. De mannen van de reinigingsdienst beginnen aan hun dagtaak. De gemeentereinigingsdienst wel te verstaan. Ergens in de stille straat wordt iemand wakker. Hij bromt: "Moet dat nou?" Maar voor hij zijn ontevredenheid werkelijk heeft kunnen beseffen verzinkt hij weer in slaap. Om acht uur rijden volle bussen met slaperige mensen door Dordrecht. Allemaal mensen op weg naar hun werk. Het zijn gemeentebussen. U gaat er mee naar Uw werk. En als U niet met de bus gaat, dan gaat U met de fiets, de brommer of met de auto. Onderweg staat een verkeersagent. Een agent van de Dordtse gemeentepolitie die de richting aangeeft: naar links, naar rechts of rechtdoor. Dat zelfde wordt van U verwacht bij de komende verkiezingen voor de provinciale staten en de gemeenteraad. Alleen moet U nu zelf de richting aangeven: links, rechts of rechtdoor. Voor de eerste maal, want U bent dit jaar voor het eerst stemgerechtigd. Dan wordt er wel eens gezegd: "Gemeentepolitiek, daar bemoei ik me niet mee". Maar - en het is bijna een gemeenplaats geworden - maar daarom niet minder waar; gemeentepolitiek bemoeit zich wel met U. Met de man die 's ochtends gewekt wordt, met de mensen in de bus, met de mensen op straat, met iedereen. En U kunt zich met de gemeente bemoeien. Het is nu tien uur. De stad is één en al bedrijvigheid. Vanaf de rivier is het een uniek gezicht met al die lichters, sleepboten, binnenschepen, met daarachter het silhouet van de stad. Oer-Hollands. In de stad wordt gesloopt - het saneringsplan is in uitvoering - en gebouwd. Maar wat waardevol is moet blijven staan en zelfs worden gerestaureerd. Het goede uit het verleden behouden en die krotten... weg er mee! Een architect en een ingenieur van de dienst openbare werken buigen zich over een tekentafel. Wat staat er op? Een school, een blok huizen, een zwembad. Wat kiest U het liefste, wat kiest de gemeenteraad? Het moet nog worden goedgekeurd. Namens U. Elf uur. Een pas getrouwd stel verlaat het stadhuis, omringd door blijde familieleden. Een moeder huilt. "Hebben ze een huis?", vraagt een kennis. "Tja, bij de gemeente zeiden ze...", zegt iemand. Om 14.00 uur staat in het politierapport dat er op Krispijn een aanrijding plaatsvond. De bestuurder van de auto werd met ernstig letsel naar het gemeenteziekenhuis vervoerd. Het werd vervoerd door een gemeente-ambulance. En het ziekenhuis stond er ook als een vanzelfsprekende zaak. We kennen die situaties wel. Een man ligt onder een deken op straat en de politie maant de toeschouwers tot doorlopen. Ver verwijderd van de plaats van het ongeval klinkt even later op een sportveld een scheidsrechtersfluit. Twee amateurverenigingen bekampen elkaar. Twee van de tientallen sportverenigingen in Dordrecht. Ze hebben allemaal velden nodig. 53
Wie zorgt trouwens voor de aanleg van de sportvelden en wie betaalt het onderhoud? Voor een goed deel de gemeente. "Meer sportvelden", zegt U. O.k., brengt U stem uit. Het is een stokpaardje van de verschillende raadsleden. Om vijf uur wordt het weer druk. Op de veren, in de bussen, langs de weg. De verkeersagent staat er ook weer: links, rechts, rechtdoor. U mag kiezen, net als in het stemlokaal. Naar huis? De partij waar U zich thuisvoelt, of ergens anders heen, waar U graag naar toe gaat. Even na zes uur begint de straatverlichting te branden. De stroom komt uit de enorme krachtcentrale van het Gemeentelijk Energiebedrijf. Daar werken ze roerloos door. De vrouwen koken nu. Op gemeentegas. Hoe zit dat eigenlijk met de tarieven? In de gemeenteraad vallen er vaak woorden over. Half acht. De man bij het G.E.B. ziet het stroomverbruik stijgen. De televisietoestellen gaan aan. Maar niet iedereen blijft 's avonds aan de beeldbuis gekluisterd. Er is een concert, een toneelvoorstelling, een expositie. Op dit gebied is er in Dordrecht een flink stuk traditie. Moet de geemte nof meer doen? Weer zo'n raadsledenstokpaardje. Twaalf uur. De man bij het G.E.B. geeuwt. Het stroomverbruik is weer gezakt. Dordrecht begeeft zich te ruste. In de nieuwe wijken branden hier en daar nog lichten. Het water in de binnenhavens klotst zacht tegen de kademuren. Het lijkt of nu het verleden weer ontwaakt. Het was in deze oude stad dat de eerste vrije statenvergadering op 19 juli 1572 werd gehouden. Daar werd de kiem gelegd voor onze huidige democratische staat. Democratische staat. Daar doen we niet meer zo juicherig over, maar accepteren dat feit als iets wat normaal is. Het is ook normaal. En víndt U het niet normaal? Weet U iets beters? Het recht van de burgerij zijn eigen bestuurders te kiezen en tevredenheid of misnoegen over dat bestuur te uiten. In plaats van de vroede vaderen hebben we nu een burgemeester en wethouders met een gemeenteraad gekregen, die aan het hoofd staan van een gemeente. Een miljoenenbedrijf waarvan alle Dordtenaren, op voet van gelijkheid aandeelhouders zijn en allemaal dagelijks profiteren. Kiezen... ik? staat er op de omslag van dit boekje. Hoe U kiest moet U helemaal zelf weten. Als U maar nuchter en bewust gebruik maakt van dat stemrecht. Vooral hier in Dordrecht, waar het woordje democratie al eeuwen geen magische klank meer is, maar gewoon broodnuchtere werkelijkheid.
54
't Is weer eens D.M.I.-tijd Het verhaal ging, dat de machinist van de D.M.I., de Dordtse Melk Inrichting aan het Kromhout, altijd 's morgens om zeven uur de stoomfluit liet horen van de nieuwe stookgelegenheid. De portier van het postkantoor aan het Bagijnhof zette daarop de klok gelijk, met het gevolg dat de machinist van de melkfabriek zíjn uurwerk weer afstemde op de tijd, die hij van het postkantoor te horen kreeg. Dordrecht kende daardoor een periode van een van de rest van Nederland afwijkende tijd.
55
Station Dordrecht zonder vertraging Wat wij tegenwoordig ook niet gauw meer zullen meemaken is wat meerdere generaties vóór ons ervoeren: de stationschef die zich regelmatig versliep - zorgde ervoor dat hij altijd op tijd aanwezig was, door zelf maar de klok van het stationsgebouw enige minuten achter te zetten, als hij weer eens te laat op zijn werk verscheen.
56
Slejen Aai
Slejen (armoedige) Aai hebbe ze weer 's bove gebroch (is opgebracht), hij had 't an z'n eige te danke, hé. Z'n wijf had 't 'm nog wel zo gebokstapeld (op het hart gedrukt) dat ie 't nie wir doen zou, as wier ze zó afgeluizig vuil (werd woest) op 'm, dâ z'm mè t'n veger (bezem) 't huis uitjage zou. Maar Aai is 'ne smeerkanus (deugniet), die wel 'ne borretjie hebbe mag, hé (wel van een borreltje houdt). Hij zee: "As-jie cente hep, dâ mo-je d'r ok maar nun braadjie uit slaan, hé!" (van de gelegenheid gebruik maken) Hij gong naar 't kefé van Ekeloo op t'n Bleyenhoek en heit 'r as 'ne Dirk Solders (onbehouwen) zitte zuipe, 't ene spatjie na 't andere. Dâ was nog nie zo erg, hé, ma fiebeldefors (zo gauw) was tie as 'ne meeuw (dronken), of gong-tie de straat op. Hij wás me d'r toch van 't echte bed (deed toch zo onbeschoft). Dolles mè 'ne kale kont (geen mens) heit 'r mir fedusie in 'm, hé?! (vertrouwde hem meer) Toen waggelde-die over de straat en jankte (blèrde) nun liedjie en zee dazze uit zun'n gôôiarm moste gaan (dat ze uit de weg moesten gaan), as (anders) zou-tie mè mullevers (knikkers), die die van ze zôôn afgejat heit, gaan bochele (gooien). Hij waar t'r echt uit om stront te zoeke, hé! (ruzie te maken). Toen liep-tie d'n Riedijk op. N'n ouwe seuter (trage vrouw) mè nun buch (bochel), die voor 'm liep, was hasjtikke bunzig (doodsbang) van 'm. N'n schommel (eigenaardig dik vrouwspersoon), die d'r ok wôônde, roop (riep) uit t'r raam tegen 'm: "Verhannek (loop naar de maan), ontleem (onnozele hals), 'k wou dâ je gebofkont wier!" (een pak rammel krijgen zou) In d'n irste (opeens) kreeg tie d'r genog van, hij wier moei en gong z'n eige op 'n stoep zitte schuurlokke (krabben). Z'n oge wier alma kleinder en ten leste zee tie niks meer. Hij snorkte allenig nog maar. Toen hep nun diender (agent), die d'r langs kwam 'm op te Groenmart bove gebroch (bij de politie gebracht). uit: De IJsbreker, Schoolblad van het Christelijk Lyceum, 1967
57
Opgeruim sta netjies 't Is om turelure-nare-duvels van te worre ok. Onze meid, mè dâ peeblonde starechie, heit irvol ontslag genomme. Subiet is ons huisleger gemobiliseerd. 'k Had 'n bietje mal-mots met 'r gehad. Ze heit d'n morregeziekte, dan is z' altoos bokkug en dâ voor 'n wijf! As 'k sôchus, om m'n'n dag te vûdéle, hin en her lôôp te bajjere in de kamer, wa z'an't natzwabbere waar, wou ze da'k telkens m'ne slof op d'ren dweil voog, as'k van 't nat in 't drôôg liep. Ze wis zéke nie wâ ijsbere was, want ze riep: "Ouwe IJstôôt!". Da's toch onbetameluk om zô tegen 'ne peper- en zoutaard te spreke, hé?! 'k Vermaande me en zee: "Jaantjie," (want da's t'ren naam en Huisterremop t'ren toenaam) wiet-jie wel dâ j' onder m'nen auspiesiejen sta?" Ze blies zich op, sloeg t'r arreme wijdbeens uit en stemverhief uit d'n hôôgte: "'k Kâ jou en je hille familieje wel 'auspiese' en poepen ok nog, hep ma nie zo'n kakke!" Ze sprak bepaald Haags, mè zo'n Angelo-Duits aksent. 'k Wilde juis m'ne tong gaan bezoedele, toen Jaantjie mè t'ne lornjet in d'r hand, de kamer binne kwam schuive. D'r was 'n gordijn afgevalle. Nou, enne toen kwam t'r effe 'n stormpie loere. Ze spôôt t'r mond uit om beter te kunne knooie, twijl ik me tande inslikte. Daar ik echter gemis kon worre, gong 'k effe n'n luggie scheppe. 'k Wis wel dazze nie vor meid dôôg. Ze heit ok altôôs in zo'n zakie gezete an 't achterendjie van de Voorstraat. Dur'n man waar nog zo'n beetjie arties, want die hâ de zaak op hare naam geschilderd. Marskramer in zuidvruchte! Thee, sien naaigare, petroléum, klompe, vuur; water en porre 5 cts. Hij had de bijnaam Aai Pooi. Hij waar nog 'n ex-degeslikker ok en ie hâ net n'n hille wapeverzameling ingenomme; wavor twhî ja norre.*) Toen ginge z'n agooisie aggeruit en was 't zakie ras gefailikwideerd. Zun'n schône meid mos ga werreke en nou hep ik 'r de laan uitgeveeg. Enfun, 't was nog 'n akeluk hassewassjie ok! *) en moest daarvoor twee jaar de gevangenis in uit: Merwepost(bewerkt)3-12-1927
58
Rond het Groothoofd (± 1930) door Weijna van der Graaf 1978 Dordrecht is erg veranderd, er is veel vertrouwds weggegaan. Gelukkig hebben we nog de mooie havens, die vroeger ook veel drukker waren. De havens met hun levendigheid, kaden die vol schepen lagen; zodoende ook de schippers, die hun inkopen deden in winkels op de Riedijk en Voorstraat, welke mensen ook door hen goede zaken deden. Het Papendrechts Veer met drukte langs de Merwekade naar de gasfabriek. Waar de schepen met kolen gelost werden door een grote kraan die de kolen de gasfabriek inreed. Verderop lagen onder grote dekzeilen allerlei vrachten, die met vrachtschepen overal heengebracht werden. Zo gaan we naar de Wijnhaven, waar Kooijman de kolenhandelaar woonde. Daar kwamen de tjalken, aken en klippers met gestrekte zeilen de haven binnen, geladen met kolen, sloffen en turf. De schepen werden gelost, de kolen met de schop in zakken gedaan; de turven in manden naar de pakhuizen gebracht. Dat was een gesjouw; geen wonder dat de fles er bij rondging met al dat stof. Klokslag negen uur kwam bode Verloop de haven binnen om goederen te lossen en te laden. Dan was het een geloop en gesjouw met vrachten op kipkarren, handwagens en bakfietsen; dan kwam er van alles aan en werd op de boot geladen. Precies half één 's middags tufte hij weer de haven uit. Drie keer op de fluit blazen voor brugwachter Groenemeijer - die vlug uit zijn huisje kwam waar hij schoenen zat te lappen - om gauw de brug op te halen met een handlier. Zo tufte bode Verloop weer de haven uit, de rivier op. Vervolgens gaan we naar het Groothoofd, waar de Thor en de Fop Smit aanlegden om niet alleen mensen, maar ook koeien, varkens en biggen mee te nemen. Dat had allemaal veel bekijks. Ook kon men veel pret hebben met het tegenstribbelen van de biggen. Onder luid geschreeuw werden ze het schip opgeduwd. Verder kan ik me nog herinneren dat de houtvlotten uit Duitsland de Rijn af zo langs de Merwede dreven, waar ze werden opgepikt voor de houthandel. Ook de vaart was erg mooi; prachtige zeilvrachtscheepjes die zo erg mooi over de rivier laveerden. Daar kon een mens niet genoeg naar kijken. Wat dat betreft is er veel verloren gegaan met de tegenwoordige duwvaart. Zodra de lente kwam was het Groothoofd weer in trek voor de vele kunstschilders uit Engeland. Vanaf de Taankade zaten ze te schilderen. De Groothoofdstoren met hotel Bellevue, om de hoek Palingstraat, Wijnstraat en hotel Pennock, genaamd: 'Aux Armes des Hollandais'. Dan verder het huis bij de Boombrug, dat was toch zo'n mooi hoekje. Vóór 1930 werd ook de melk nog thuis bezorgd vanaf de boer. De melkboeren Jan Dekker en Adrie van Wijngaarden roeiden elke morgen met hun waren naar het vlot aan de Taankade. Met een handwagen gingen ze dan hun klanten af met melk, boter en eieren én heerlijke karnemelk, waar men toen nog lekkere karnemelksepap van kon koken. Tegen de middag roeiden ze weer terug. In de winter was het minder leuk, met storm en slecht weer. Dan gebeurde het vaak dat ze met hoog water niet konden komen. Ja, de pret die we met hoog water hadden komt nooit meer, sinds de afsluiting van het Haringvliet. Het was niet altijd pret, echter wel voor de kinderen. Dat het water de Wijnstraat in liep door het Groothoofdspoort was soms een
angstig gezicht. Met die witte koppen op de rivier kolkte het overal heen. Ja, Dordt was een fijne stad.
60
Feest 31 augustus 1916. Dordrecht vierde feest ter ere van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina's verjaardag. Dagenlang waren de bewoners van Kromme Elleboog, Dwarsgang en Kolfstraat, waarvan de meesten alleen onder hun bijnaam bekend stonden, in touw geweest om hun buurt een feestelijk tintje te geven. Een hele opgave, want door de nu al twee jaar durende Eerste Wereldoorlog waren de meeste artikelen gerantsoeneerd. De drie buurtverenigingen hadden botje bij botje gedaan, waardoor ze iets voordeliger konden inkopen. Een week tevoren hadden ze bij de rentmeester van één der rijkste ingezetenen een verzoek in gediend wat dennegroen te mogen ontvangen voor het versieren van hun erepoorten. Een dag vóór het feest konden ze het gevraagde bij de tuinman van het landgoed 'Weizigt' aan de Krispijnseweg in ontvangst nemen. Met trots bekeken de 'versierders' het resultaat van hun inspanning. Het zou wel eens een mooi feest kunnen worden. En dat wérd het ook. Het piano-orgel van Polak Houtebeen speelde al vanaf 's morgens negen uur 'Aan de muur van het oude kerkhof'. Hij had het zó druk met zijn centenbakje dat hij steeds vergat de andere muziekrol op te zetten. De kinderen waren getooid met feestneuzen en oranje sjerpen. Kortom: de anders zo rustige achterbuurt was, door het gekrijs op papieren toeters en het gezang van vaderlandse liederen in een heksenketel herschapen. Ook de in het café van Thijs Brittijn aan de Vriesestraat gevestigde visclub 'Fiks is Niks' liet zich niet onbetuigd. Met hun aanhang trokken de leden door de straten, zingende: "Oranje bove, leve de Willemien, want de Internasienale zal morrege heerse op aard". Toon d'n Bidder droeg het vaandel; een idioot dingetje van circa tien bij tien centimeter en bevestigd aan een dikke, lange stok. Aan het einde van de Kromme Elleboog, tussen Blindenliedengasthuissteeg en Nieuwe Lampetsteeg, leunde tegen het openbaar urinoir een aftands kermistentje waarop de mededeling dat er ieder uur een fragment zou worden gespeeld uit het toen bekende volksdrama 'De twee wezen'. Manus van der Kant, een autoriteit op het gebied van het amateurtoneel, speelde met twee meisjes uit de buurt de hoofdrol. Om het publiek te trekken blies Kees de Pruimestinkerd op zijn trompet dat het een lust was. Mooie Pere, een wantrouwige fruitventer, dreinde: "Hé Manus! Je staat ons toch niet te bezwendele, hé! Waar is je tweede wees? Ik zie t'r nog steeds maar één!" Toen Manus verzekerde dat dit best in orde zou komen, kankerde Mooie Pere: "Ja, die rotsmoesies kenne me. Jij ben ók nie van d'n eerste leuge gebarste." "Man staat niet te ouwehoere!", riep de kwaad wordende Manus, "je wéét toch danne me 'n andere wees zoeke? Doortie moch niet van d'r ouwers!"
Aan het andere einde, tussen Stoofstraat en Lindestraat, stond De Piratekoning voor zijn sigarenwinkeltje en liet allebei zijn zonen acrobatische toeren verrichten. Juist toen ze 'De levende brug' hadden geformeerd, werden ze omver gelopen door een hossende menigte, met daarachter het Dordrechts Fanfarekorps. Dwars door de 'Alte Kameradenmars' klonk hun lied: "En danne me toffe jonges zijn dat wille me wete!" Dat er nog meer toffe jongens waren, bleek, toen de eigenaar van een distilleerderij aan de Wijnstraat reductie-bonnen uitdeelde voor goedkopere aanschaf van de meest geliefde dranken. De hiervoor benodigde financiën kwamen uit de collectebussen, gevuld door notabelen, die in open rijtuigjes de erepoorten kwamen bezichtigen. Meestal werden de achterbuurten angstvallig door hen gemeden; nu kwamen ze in drommen, zoals tegenwoordig toeristen Avi Fauna en Ouwehands' Dierenpark bezoeken. Iedereen, van hoog tot laag, was even tolerant. Zelfs de hoofdinspecteur van politie, wiens gummi-stok die dag vrijaf had. De ongeveer achttien-jarige Martha Blotekont en haar Engelse vriendin Schubbebuikie meenden het feest luister bij te moeten zetten door zich te vertonen in een oranjekleurige onderbroek met rood-wit-blauwe rozetten en strikjes. Direct in hun kielzog volgde Aai de Neus, die van de ontstane drukte wilde profiteren door zijn papieren molentjes aan de man te brengen. Sinds de grappemaker Kees Kloos hem onder zijn 'neusje' gewreven had, dat hij zichzelf had verwekt, deed Aai als iemand die zich wilde verontschuldigen, door te zeggen: "Neem me niet kwalik mens, 't was gebeurd voor 'k er erg in had." Ook op de Voorstraat en vooral tussen Vis- en Nieuwbrug was het een drukte van belang. In een kring van tientallen feestvierders stond, in een kleurig Tiroler pak gestoken, Koperen Ko. Gewapend met een harmonika, op zijn rug een grote trom met trekkers aan zijn met belletjes versierde schoenhakken en op zijn hoofd een koperen puntmuts met daarop een krijsende papegaai. Terwijl het dier onophoudelijk schold: "Rotzakke! Rotzakke, basie heb dorst!" zong en speelde Koperen Ko: "Trink, trink, Brüderlein trink!" Het vrolijke driekwartsmaatje lokte velen tot een gezellig walsje. De dikke laag serpentines, die reeds eerder over een optocht was uitgeworpen, werd door Hannesjie Butter, een miezerig mannetje dat hoofdzakelijk van de opbrengst van oud papier leefde, tussen de benen van de dansende paren weggegrist en in zijn trekwagentje gepropt. Op een afstand van enkele tientallen meters deed Keutelkontjie hetzelfde, wat door Hannesjie als een rotstreek werd beschouwd. De Keutel teerde op hetgeen hij als bruikbaar uit de vuilnisbakken opdiepte. Daarom voelde Hannes zich oneerlijk beconcurreerd. "Vuile rotkeutel!" schold hij. "Fullisbakkefreter! As-ie me 't brood uit m'ne mond wil hale, za'k-ie effe de Voorstraatshave intimmere!" Zover zou het echter niet komen. De meest gemoedelijke en om zijn lichamelijke kracht gerespecteerde agent die het Dordt's politiekorps ooit rijk was, plaatste zich met zijn machtig 62
lichaam tussen beide kemphanen. Als de gewoonste zaak van de wereld greep hij hen in de kraag, lichtte ze enige centimeters van de grond en sprak bestraffend: "Schame jullie je niet? Mot je nou zó dat mooie Koninginnefeest bezoedele?" En nadat hij hen weer op de straat liet zakken, tot de Keutel: "En nou jij als de bliksem naar je vuilnisbakke, hup, opgedonderd!" Toen de laatste, als een hondje met de staart tussen de benen, zijn biezen pakte, kreeg de besabelde Kraai een publiekelijk applausje. Hij wreef over zijn snor, groette minzaam en wandelde verder. Vanaf de bruggen over de Voorstraatshaven waren honderden vetpotjes zichtbaar, die in sierlijke bogen langs de achtergevels van de huizen waren opgehangen. 's Avonds zou hun sprookjesachtig licht over het water van de eeuwenoude havens schijnen. Na het feestconcert, dat van acht tot tien op het Scheffersplein zou plaatsvinden, kon men genieten van een gondelvaart waarin personen uit de historie zouden worden uitgebeeld. Toen om tien uur alle vetpotjes waren aangestoken, had men een uniek uitzicht. Uit het publiek kwam het bericht dat de gondels van de Taankade waren afgevaren en ieder ogenblik in zicht konden komen. En inderdaad, tien minuten later verscheen het eerste vaartuig. Bestuurd door enige schuitvoerders, naderde, midden op een stroom, een gondel waarop in fantastische verlichting een statie-portret van Hare Majesteit. Om dat portret een boog, met daarop in brandende letters 'Je maintiendrai'. Op de voorplecht speelde een orkest: "Lang zal ze leven!" Hoerageklap en handgeklap was niet van de lucht en om alles te vervolmaken, klonk vanuit de steigers de muziek van het tijdelijk uit Amsterdam geïmporteerde en op de Voorstraat opererende pijporgel Dikke Bertha. Zo reeds gezegd vervoerden de volgende gondels een afbeelding van uit de historie bekend geworden personen. De demonstratie werd besloten met een in alle kleuren verluchte schuit met op de achterplecht, groot en breed, de Nederlandse Maagd. De vereniging Oranjedag had Beth van Dam, een zwaar gebouwde visvrouw die reeds eerder met veel succes Kaat Mossel had uitgebeeld en dientengevolge nog steeds zo genoemd werd, bereid gevonden deze taak op zich te nemen. Men had haar voor deze gelegenheid met een prachtig, wit gewaad omhangen en om haar hoofd een krans gelegd met een groot aantal zaklantaarnlampjes. Kaat's linkerhand rustte op de kop van een bordpapieren leeuw en haar rechterhand omklemde een met papier omwonden peurstok. Een schitterende creatie, maar Joost de Fiedel, een in het Oudemannenhuis wonend kritisch heerschap, dat zich altijd voortbewoog als iemand met een chronisch stijve nek, stak er de draak mee. "'t Is goffergéme toch errug ók", schamperde hij. "Eers Kaat Mossel en nou wir de Maag. 't Lijkent wel 'n tweepersoons wijf! Há-há-há!" Plotseling ging er iets mis. Eén van de schuitvoerders bleef met zijn vaarboom tussen de wallekant en een meerpaal steken, waardoor de gondel dwars op stroom kwam te liggen. De achter-
plecht, met daarop de Maagdelijke Kaat, sloeg met een harde klap tegen de achtergevel-havenmuur en in wanhoop greep ze de in die muur gemetselde meerring. De schuit dreef verder en wat zich in de historie nimmer voordeed, gebeurde nu: De Nederlandse Maagd hing hulpeloos met haar smetteloos witte jurk in de blubber van de glibberige havenmuur. Tóch al niet op haar mondje gevallen, gilde ze dat het een lust was. Eén der mannen sprong in paniek overboord en probeerde, tot zijn nek in het water staand, het vaartuig in de goede richting te duwen. Toen dat niet gelukte, trok Kaat al haar registers open en liet het publiek ten volle genieten van haar harmonisch kunnen. Uit de achterramen klonk een schaterlach, toen ze krijste: "Hé, laderse labbekakke, wâ benne jullie voor zakke? Zou je niet 's effe hellepe? Moet ik hier soms op Koninginnedag verzuipe?" En als ware het afgesproken klonk vanuit de steigers de muziek van dikke Bertha: "En vâ-je hela hola hou t'r de moed maar in." Ze vatte moed, want vanuit een achterraam van een in de Wijnstraat wonende kruidenier liet men aan een touw een zinken ligbad zakken. Toen het ding door de stroom onder haar voeten dreef, liet ze zich zó onbesuisd vallen dat het kantelde en Kaat met haar hele hebben en houden in de haven plompte. Terwijl een bulderende lach over het water echo'de dreef ze, met haar bemodderde kleed wijd om zich heen gespreid en bol van de lucht, in de richting van het Scheffersplein. Uit honderden kelen klonk het schone lied: "De sterrevende zwaan is mortie, de sterrevende zwaan is dôôd." Met vereende krachten werd ze uit het water gehesen en naar het huisje in de Tolbrugstraat gebracht, waar ze met de nodige spiritualiën weer op krachten kwam. Toen tenslotte alle gondels aan het plankier tegenover de Korte Kolfstraat waren afgemeerd, werden ze bestormd door een groot aantal huwbare jongens en meisjes, die zich onder het donkere Scheffersplein lieten drijven om daar op hun wijze het feest nog enkele uren voort te zetten. Dat laatste was ook de bedoeling van Aukje Bijlsma, de mooie dochter van de uit het noorden gekomen stoelematter Okke Pitriet. De gehele dag had ze gesjanst op de jongste zoon van Nans d'n Uitdraagster, die aanvankelijk van haar avances niets wilde weten. Toen hij echter, na het kleurige schouwspel, als één der eersten de Kromme Elleboog betrad, sloeg ze hem aan de haak. Met het smoesje: "Ik heb een koel flessie bier voor ie, 't is toch zo hêêt", lokte ze hem het pakhuis van Huib de Waterstoker in en hield hem daar de eerste uren tot haar beschikking. Tezelfdertijd zaten in het café van Jet Klein aan de Kolfstraat de besturen van de drie buurtverenigingen het restant van de collectebussen te tellen. Toen ze voor de vierde maal overnieuw wilden beginnen, ontstond er enige deining. Piet van Os, vanwege zijn naam Ossepiepie genoemd, zocht ruzie met de rijzige vijfentwintigjarige vrijgezel Pleun Jonkers, beter bekend als de Tietebijter. Piet verweet hem: "Je zit d'n helen avend te flikflooie mè m'n wijf." Een onbegrijpelijke zaak overigens, want het mens was een onooglijk typetje met dun 64
uitgeplant, touwkleurig haar en een groot aantal bruine wratten op haar klein gezichtje. Niet voor niets noemde men haar Peperkoekehôôfjie. Kris Klewang, een van het Indisch leger gepensioneerd sergeant-majoor, voorkwam erger. Militant schreed hij naar voren, legde zijn handen op de schouders van de bekvechtenden en liet hen weten: "Geen rottigheid jonges, we viere 't feest van de Koningin en dâ mot netjies blijve." Het blééf netjes. Ze drukten elkaar de hand, dronken gezamenlijk een borrel en zetten uit volle borst het Wilhelmus in. Terwijl allen meezongen stond Klewang doodsbleek en stram in de militaire houding. Wat later kreeg hij de opdracht het geld uit de bussen te tellen en in vijven te delen. Voorzitter IJzeren Hein vroeg om stilte. "Geachte mense", begon hij. "Me hebbe de eer jullieden mee te dele as danne me beslote hebbe de overgebleve finansieje an onze zieke bure te verschaffe. Ammaal ingestemd?" Een daverend applaus vulde de volle bak. "Alzo", besloot IJzeren Hein, "benne met algemene stemme beslote." Ze betraden de Kolfstraat, waar ze werden opgevangen door een hossende groep feestvierders, voorzien van feestneuzen en brandende lampions. Voorop ging Ottjie Tettjie-pannekoekepetjie met achter zich een trekwagentje, waarin de volkomen zatgelurkte stadsomroeper Dronken Tinus. Vervolgens een bokkewagen, bemand door Gerrit de Kruk, die met zijn harmonika voor de muziek zorgde. Met de gezamenlijke besturen voorop trokken ze, luid zingend naar het einde van de Dwarsgang waar Miet van den Heuvel van haar achtste kind in bed lag. Arremiet, een jonge weduwe, steeds bereid zieken bij te staan, bedeelde haar met een vijfde van de 'finansieje' en driekwart liter brandewijn. "Goed voor de kraamvrouw en om 't borsie van 't kind te wasse." Onder het zingen van "Vrouw van den Heuvel hep 'n kindjie gekrege, troeladerie, troeladera", begaf de stoet zich naar de andere bedlegerigen om ook die met een portie van het overgeschoten geld te verrassen. Inmiddels hadden Jan d'n Drol en Japie de Kont Polak Houtebeen weten te bewerken zich met zijn piano-orgel bij de massa aan te sluiten. Zij zouden wel duwen en de muziekrollen verwisselen. "Aan de muur van het oude kerkhof" had afgedaan. Op het kruispunt Kromme Elleboog/Dwarsgang vloog een lampion in brand en zette de hele erepoort in de fik. Onder het blussen speelde Polak's orgel "Merck tog hoe Sterck" en een groot aantal met lager bier gesmeerde kelen zong in volle overgave mee. Op een afstandje stond Aai de Kiendop, in het Oudemannenhuis het slapie van Joost de Fiedel, met de nationale driekleur loodrecht op de revèrs van zijn jas gespeld. Toen Pijpereet hem zo zag staan, schaterde hij: "Verrek, jonges, kijk 's, d'r staat een fransoos bij", en direct daarop zette hij met zijn krachtige bariton de Marseillaise in, die natúúrlijk weer gretig werd meegezongen. Of dat laatste of het nachtelijk uur daar iets mee te maken had zal altijd wel een open vraag blijven, maar onverwachts verscheen een vijftal politie-agenten dat zonder pardon aan de feestvreugde een einde maakte.
"As de donder naar huis en naar bed! 't Is nou welletjies!" Dat laatste gold kennelijk niet voor een groepje lichtelijk aangeschoten, beter gesitueerde heren. Met de van de erepoorten geplunderde attributen begaven ze zich naar Café-restaurant Centraal op het Scheffersplein, waar nu V & D is gevestigd. Zij hoefden niet naar hun bed, als hun knechten 's morgens maar op tijd op hun werk verschenen. Het feest zat er weer op. Jammer voor laatstgenoemden, ze hadden zo weinig vertier en het juist zo hard nodig..... Piet Munjé uit: Dordt-boek 3, 1976
66
Guus Op mijn wandelingen langs de Merweka, welke ik sinds jaar en dag met de regelmaat van een kerkganger pleeg te maken, zal ik hem missen. Niet dat Guus een vriend zou zijn, nee, bepaald niet. Maar Guus hoort nou eenmaal bij de Kaai of daaromtrent. Hij vormt er met zijn trawanten de schamele stoffering van het door de sloop zo ontluisterde Hoge End. Hij is ook de nestor van het gilde der straatslijpers uit deze contreien. Een schilderachtige, bijna tijdloze figuur. Zomer en winter gehuld in een aftandse jekker en een Belze schipperspet op het verweerde koppie, tikt hij met de wijsvinger aan de glimmende klep van zijn klak. Zoiets hoort! Hij geeft een gevoel van saamhorigheid, evenals mijn "goejemorge, Guus."
Deze morgen hield hij mij staande en zei: "Je zamme hier wel voor 't langst gezien hebbe". "Wâ gaan me nou krijge Guus, ga je voor je eige beginne?" "Ja, zo zou je 't kenne noeme, 'k ben m'n koshuis kwijt, zie je. Ze benne naar Crabbehof*) gegaan. Achttien jaar heb ik 'r in de kos gelege en nou mot 't huis tege de grond. Ja, wâ doe je dan, ok maar verkasse, hé?!" Er klonk iets van droefenis in door. "Weet jie dan al, waar je heenga?", informeerde ik. "Belnjeent", antwoordde hij kort en staarde peinzend naar een langsvarende duweenheid. "D'r is hier trouwes weinig lol meer an", vervolgde hij. "As je dáár nou kijk, hé, dat hep toch niks meer mè de vaart te make? 't Benne compleet drijvende eilande. As zo'n spul uit 't roer lôôp, hier de wal in, nou, dan vaar 't door tot de Schotse Tuin." Hij gniffelde bij de gedachte aan zo'n brok onkunde. "Echte schippers kom-ie ok nie meer tege. 't Benne allemaal een soort sjofeurs geworre, mè t'n auto op de luike. Ze komme voor de wal en 't eerste wâ ze doen is een breje gang uitlegge, dan kan mevrouw mè t'n auto de rit op. Weet je wâ m'n ouwe altijd zee? Krimpende winde en uitgaande vrouwe zijn nie te vertrouwe." Ik probeerde het gesprek meer terzake te houden en vroeg hem of hij misschien familie had, waar hij zijn bivak zou kunnen opslaan. "Nee, familieje hep ik nie meer. 'k Ben ook nooit getrouwd gewees, zie je. Daar was ik zogezeid te ondegeluk voor. 'k Hep meer gehouwe van zware sigare en lochte vrouwe." Hij zei het met een air van een bon-vivant, met een blagueur, waarachter stellig een vereenzaming schuil ging. Wij slenterden intussen gezamenlijk verder, langs huizen, welke herinneren aan bekende namen op scheepvaartgebied. Ter hoogte van het Papendrechts veer aanbeland, werd vanaf één der bankjes luidruchtig geïnformeerd of Guus al wat gevonden had. Het bleek een gildebroeder, waarop Guus niet zó gesteld was. Guus schudde slechts ontkennend het hoofd en met een knikje in
zijn richting, liet hij mij nieuwsgierigheid, hor. Hij is me graag de Redder wordt-ie genoemd, vanwege kindere uit 't water haalde. Twee keer en 'm medalje van 't Karnegiefongs, maande. Ze hadde 'm eindeluk door!"
weten: "Allenig maar kwijt. Kè-je 'm nie? Jan dat-ie vroeger dikkels kreeg-ie 'n nieuw pakkie de derde keer..... drie
Grinnekend draaide Guus de Riedijk op. Met een tik aan het glimmend kleppie nam hij afscheid. Even keek ik hem na en zag, hoe hij zich met zijn bedachtzame stap nog vrij snel verplaatste. Hoelang is het geleden, dat hij zich dit aanleerde, lopend door smalle gangboorden van tjalk of klipper, spits of kempenaar? Hoever ligt de tijd achter ons, dat de Dordtse burgerij voor een belangrijk deel uit 'varensmensen' bestond, of op de een of andere manier bemoeienis had met de vaart? In onze prachtige buitenwijken woont nu een andere Dordtenaar. Hij heeft er amper weet van, dat Dordt in die dagen op en van het water leefde. Hij maakt gebruik van eigentijds vervoer over snelwegen, bruggen en nu ook door tunnels. Water betekent alleen nog maar recreatie voor hem. Toch is mij vaak gebleken, dat ook hij veel van zijn stad houdt, zelfs al moet hij ontberen wat ons ouderen is toegevallen..... De herinnering aan een romantische episode uit een recent Dordts verleden. Kijk, daarom zal ik Guus óók missen, zie je. *) het in 1850 aan het Bagijnhof gebouwde Hervormde Bestedelingenhuis (Oude Mannenhuis) is in 1965 overgegaan in de Hervormde stichting Crabbehoff, die in die wijk een verpleegen een bejaardentehuis beheert (SdG, GG) Toon van Dam uit: van Guus tot Suus
68
Dr. Jan Pieter Veth Dr. Jan Pieter Veth, kunstschilder, dichter/schrijver (1864-1925): Ik vind Dordrecht enorm mooi. Als ik hier wandel, word ik gek van al 't mooie, en weet ik duizend dingen te maken. Maar ik maak er geen een. Ik ben hier niet genoeg bohémien, te veel burgerman. Te weinig artiest, te veel een jongen. Mocht ik hier aan 't werk komen, ik zou originele dingen kunnen maken. Maar 't zou ook kunnen, dat ik er onderdoor ging... Dordrecht, met zijn machtig mooie cachet; het Dordtse eiland, met zijn wonderbaarlijke atmosfeer... De Dordtenaar heeft veel van het hardnekkige, doelbewuste en zelfgenoegzame dat een insulaire bevolking kenmerkt... Dordt, dat me langzamerhand een kerkhof van verloren illusies is geworden; men haalt er zo lekker adem, in dat moeras...
De reis Wat een geluk en wat een rust voor een geest die moe is van het zoeken van de waarheid in zichzelf, als hij tegen zichzelf kan zeggen dat die waarheid buiten hemzelf bestaat. Men zal een lange reis met de diligence moeten maken door het vlakke land waar de wind huilt, terwijl op de oever het riet zich beurtelings neerbuigt en opricht in een eindeloze golfbeweging; men zal in Dordrecht moeten vertoeven, dat zijn met klimop begroeide kerk spiegelt in het netwerk van stille grachten en in de Maas met haar gulden golfjes, waar de schepen 's avonds in het voorbijglijden de spiegeling verstoren van de rode daken rijen en de blauwe hemel; en als tenslotte het eindpunt van de reis bereikt is, zal men nóg niet de zekerheid hebben dat men de waarheid te horen zal krijgen. Marcel Proust, 1902 uit: Pastiches et mélanges
70
Over mijn stad Grijs en oud ligt ze, mijn stad, aan de wijde bewogenheid van het vlietende water. Boven haar havens zwerven de meeuwen en boven haar stompe toren zwerven de wolken, die van over het water komen opzetten, naar het water weer weg. Want mijn stad is de stad van een eiland... water, water alom. Zij strekt naar de stille wijde polderlanden haar nieuw-gegroeide leden uit - want alleen naar die ene kant gedoogt het water haar te groeien - maar dit nieuwe, frisse jonge is mijn stad niet, is niet de stad, die het kind, dat ik eens was, al met dromende, bekoorde ogen leerde zien. Dat is het grauwe, verweerde, waarlangs het rusteloze water wegvliet. En ik weet, mocht ooit het lot mij voeren naar streken, waarheen het hart soms hunkert: Oorden van warmer licht, plaatsen, waar het leven met driftiger polsslag stroomt, dat mijn hart met weemoed en verlangen zal gedenken de beloken innigheid van een haven onder bomen, de inzichzelfgekeerdheid der grijze poorten aan de waterkant, de verweerde stroeve toren, waarboven de wolken zwerven van water tot water. Mary Verhoeven-Schmitz
Vorstelijk Er is haast in ons land geen oude stad zo vorstelijk en beklemmend. De vorstelijkheid zelf beklemt. De havenkaden liggen vol regenten-huizen, zij maken de smalle verkeersstraten zwart met hun steentorens en hun slagschaduw, de mens van heden is een mens van zon, hij kan er niet meer wonen. Hij kan alleen nog even vrede hebben met dat uitzicht bij de kerk, smal en immens, langs scherpe havenhoeken naar de verre witte Kil. F. Bordewijk uit: Dordt Paardekracht
72
Schenking In park Merwesteyn is een man flauw gevallen. Drie barmhartige Samaritanen snellen hem onmiddellijk te hulp; twee tillen hem behoedzaam aan armen en schouders een eindje omhoog, terwijl de derde een kleine hoeveelheid cognac tussen zijn lippen giet. De bezwijmde man slaat zijn ogen op, staart even een tikje verbaasd en afwezig om zich heen en mompelt dan: "Eén vasthouwe, en twee schenke." Cees Buddingh' uit: Dordtse Snippers Morks & Geuze, 1960
Dordtse humor Hoewel er in Dordrecht stellig niet minder gelachen zal worden dan in de meeste andere steden van Nederland, is het toch moeilijk om voorbeelden te vinden van wat men typisch Dordtse humor zou kunnen noemen. Misschien zou men de esprit, die een typisch Dordts karakter draagt, het best kunnen omschrijven als de 'humor van de zelfkennis' Cees Buddingh' uit: Dordtse Snippers
74
Nieuwbrug of Manhattan Als ik in Dordt op de Nieuwbrug sta en over de boten en jachtjes in de Wijnhaven uitkijk naar de koepel van het Groothoofd in de verte, weet ik dat heel Brooklyn en Manhattan samen mij nooit zoveel zullen doen. Cees Buddingh' uit: het Land der Letteren, 1982
Een avond in Dordrecht Ik zat recht tegenover een groot raam, het was zeker zeven bij drie-en-een-halve meter groot. Het gaf uitzicht op het donkere klotsende water van de Merwede, verderop de afsplitsing van de Noord naar Rotterdam. Geweldige schepen kwamen voorbij. Duwboten die bakken van tweehonderd meter lang voor zich uit dreven, tegen de stroom op. De lichtjes die, van mijn standpunt uit gezien, van rechts kwamen, waren van boten die met de stroom meegingen. Die vlogen gewoon voorbij. Ik vond het behoorlijk griezelig. Het brede water bij Dordrecht maakte me altijd bang. Maarten Biesheuvel Uit: Literaire stadswandeling, 1986
76
Geur De stad had een typisch eigen geur. Het is moeilijk te omschrijven, maar het had ongetwijfeld iets met het water te man. Soms rook ik het zelfs als ik met de trein op het station aankwam. Lou ten Bosch uit: Kwartaal en Teken 1990, 1
Dien grijzen band Ik had mijn werktafel op de Kuipershaven zó staan dat als ik mijn hoofd even opzij hield, ik die drie rivieren zag. Dat was misschien iets te veel, het is maar beter zo. Overigens, dat inspirerende van die rivieren.... Ik heb een man gekend, die werkt op zo'n bevrachtingskantoor aan de Merwekade.... Ik zeg: "Vind je dat niet fijn, zo uitkijken op de rivier?" Hij zegt: "Mán, d'n helen dag dien grijzen band"...., hij is een echte Dordtenaar. Misschien is dat ook wel typisch Dordts. Je bent er dol op, elk weekend loop je al die havens af, maar je doet net of het heel vervelend en heel saai is." Jan Eykelboom uit: de Krant op Zondag 10-3-1991
78
De havens Als je langs de oude havens loopt, en je denkt stil aan al die zaken die hier plaats vonden, voel je opeens die ruimte. De ruimte die je nodig hebt om vrij te kunnen ademhalen. De schepen die van hier vertrokken naar de Oost of naar de West. Die overal ter wereld op zoek waren naar nieuwe uitdagingen. Hoeveel van onze Dordtenaren lieten niet hun leven tijdens deze onzekere tochten? De pakhuizen, die hier ruimte boden aan al die goederen en die nu omgebouwd worden tot nieuwe woonvormen. Altijd kun je hier, zittend op een van de terrassen van het Groothoofd, je gedachten de vrije loop laten. Hoe zou het zijn als ik met die boot, die nu voorbijkomt, mocht meevaren? Wat zou de toekomst brengen? Zo toevend aan de oevers van de Merwede, kom je al mijmerend weer tot rust. Je ruikt de speciale geur, die rond de rivier hangt en je weet, dat je het hier heel plezierig vindt. Hier te mogen zitten, lopen, fietsen, geeft je weer dat ontspannen gevoel, dat je heel de wereld aankunt. Gerard Gast, 1991
Oud en nieuw Dordrecht uitgave van het gemeentebestuur i.s.m. de V.V.V. Dordrecht (mei 1950) Deze beschrijving wil niet meer zijn dan een middel, om Uw aandacht eens bijzonder bij Dordrecht te bepalen. Als U dit doet, zult U wel tot de slotsom komen, dat het een merkwaardige stad is, die veel van haar historisch karakter en oorspronkelijke schoonheid heeft bewaard., doch ook de ontwikkeling van de techniek en het economisch en sociale leven op de voet heeft gevolgd en zich daarnaar snel en juist heeft gericht. Laten we eens nader kennis maken met de oudste stad van het voormalige Holland in engere zin. Hier spreekt de historie van dit oude, krachtige Holland, waarvan de Staten Dordrecht als eerst stemde. Hier is de republiek der Verenigde Nederlanden in 1572 gegrondvest, is de Nationale Synode gehouden, leefden De Witten. De roem en glorie van vorige eeuwen stralen nog af van vele oude gebouwen. De binnenstad, met havens doorsneden, bekoort door haar intiem karakter. En het nieuwe getuigt, dat het oude Dordt met durf en doorzettingsvermogen zich heeft aangepast aan de eisen van de moderne tijd. Dit heeft vele grote industrieën naar hier getrokken. De nadelen van zijn enigszins geïsoleerde ligging op een eiland zijn opgeheven, sedert de grote verkeersweg AmsterdamParijs is tot stand gekomen. U kent toch de nieuwe grote bruggen over het Hollands Diep en de Oude Maas? Zo'n bruggentocht naar Dordrecht moet U niet nalaten in de vakantie eens te doen; die grote werken zullen U imponeren. Weet U wel, dat Dordrecht een zeer drukke scheepvaart, vele grote binnenhavens en een modern geoutilleerde zeehaven heeft en door een diepe, brede, ten allen tijde onbelemmerde vaarweg met de zee is verbonden?
80