HILDA RAM 5CHETSEN
NOVELLEN VERTELLINGEN
JULES DE MEESTER, Drukker en Ultgever te Roussetare. Bl] huls Brussel, Nljverheidstraat, 27. Amsterdam J. S. DE UAAS, Palelsstraat, 14.
SCHETSEN NOVELLEN VERTELLINGEN
HILDA RAM.
SCHETSEN NOVELLEN VERTELLINGEN MET EEN INLEIDEND WOORD VAN ADV. E.
VLIEBERGH.
JULES DE MEESTER,
DRUKKER-UITGEVER
Nijverheidstraat, 27 Sint-Alphonsusstraat, 7 & 9 BRUSSEL. ROESELARE. J. S. DE HAAS Paleisstraat, 14, AMSTERDAM.
1903
EN I2n juli Igor overleed te Antwerpen, in het huis nr 61 der Van-Leriuss'traat, M ej uffer Mathilda Ramboux, in de Vlaamsche letterwereld beter
gekend als Hilda Ram. In den laatsten tijd van haar leven dacht zij er aan hare verspreide prozaopstellen, samen met eenige novellen die zij nog schrijven wilde, in een en bundel te .v r. a een ( z l . De krachten hebben haar ,echter beg e veh vt©e ,er dan ze meende. Haar laatéte novelle; ^%chlóffer's* voor Transvaal, verscheen in het j anuarinuiLiit 'i er"igoi van Dietsche '
,'
r
\
/
.
Warande, en Belfort. Wij hebben, 'in ..dezen -bundel, eenige verspreide novellen, schetsen en -vertellingen Mieren Kool,
Antwerpens Goede Engel, Token en Toon, Peerken Pruiin, Edith en Slachtoffers voor Transvaal verzameld,en voegen er twee onuitgegeven vertellingen bij, Oomken van 1882, Hilda Ram's i. Met haar proza had ze het aanvankelijk zoo hoog niet op als met hare verzen. In 1885 raadde Lambert van Ryswyck haar aan ook proza te schrijven. « Ik heb daar geen devotie voor » liet ze aan Kan. Daems weten. En toch schreef ze proza reeds in 1882 ; ja, had de Heer ze ons nog eenige jaren gelaten, hoogst waarschijnlijk zou de proza de poëzie wel een weinig aan kant hebben geschoven, daar staan hare nagelaten papieren borg voor.
6
HILDA RAM.
vroegste proza dat wij gevonden hebben, en Lange Wapper, geschreven in 1895.
Doch vooraf eene inleiding, niet zoozeer om het werk van Hilda Ram te beoordeelen (i), wel om haar aan de lezers voor te stellen, hun te zeggen wie zij was, wat zij deed, hoe zij werkte, met welke menschen zij voornamelijk in betrekking kwam en welken invloed die op haar uitoefenden.
Hilda Ram werd geboren te Antwerpen, den 3I' October 1858, van welstellende, echt Vlaamsche burgers. Haar vader, een doorgoede inborst onder eene ietwat ruwe schors, was meestersmid van stiel (2). i. Zie verslag der Jury voor den vijfjaarlijkschen prijskamp der Nederlandsche letterkunde, (verslaggever Van Droog.enbroeck, Staatsblad 29n Mei X886, bl. 1993 en volg.— Vijfjaarlijksche Wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde. Tijdvak 1885-i889.(Verslaggever Th. Coopman). Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Academie voor Taal- en Letterkunde, 1891, Februari en Maart, bl. 202 en volg. — Vijfjaarlijksche Wedstrijd der Nederlandsche Letterkunde. Tijdvak 1889 en 1894. (Verslaggever Th. Coopman). Verslagen en mededeelingen der Kon., Vl. Academie 1896, bl. 39 40 . — Het Belfort, 1895 bl. 153 en volg. Art. Hilda Ram door Lod. Scharpé. -- Dietsche Warande en Belfort zgoz,II,bl. 261 art. Hilda Ram,door E. H. Kan. Daems. z. De smidse wordt herdacht in Herinneringen, Gedichten van Hilda Ram, bl. ao9 en volg.Voor het doodsbeeldje van haren vader schreef zij de volgende verzen : Daar ligt hij nu met saamgevouwen handen, Die nooit van rusten noch van duren wist Haast drijkwaarts eeuws. Hij ligt in de enge kist Die nimmer menschendwang verdroeg noch -banden. -
HILDA RAM.
7
Hij stelde hoogen prijs op eene verzorgde opvoeding zijner kinderen, een zoon en zeven .dochters. Mathilde, bij wie hij bijzonderen aanleg had opgemerkt, werd gezonden naar de Normaalschool van 0. -L . -Vrouw-Waver, bij Mechelen, toen bestuurd door wijlen Juf. Huybrechts, de welbekende « Mère Therèse.(i) « Zij was er iedereens bedorven kind,)) zooals eene medeleerlinge schreef, en zij bekwam met de grootste onderscheiding, den 28 Augustus 1878, het diploma van onderwijzeres. Het jaar 1878-79 bracht zij door, op aanraden van « M ere Thérèse , in de kostschool der Ursulinen te Upton bij Londen ,waar zij zich in 't Engelsch wilde bekwamen. Ze gaf er in de laatste maanden van haar verblijf eenige uren les in de week. Dit verblijf heeft eenen grooten invloed op haar Hij had bereikt het doelwit van zijn streven: Door noeste vlijt, door pogen onbevreesd Zijn kroost te erlangen, d'adel van den geest, 't Genot der kunst, en kennis, 't licht van 't leven. In stilte heeft hij velen steun geboden, Den werkman was hij innig toegedaan, Met raad en daad hielp hij den kamp hem staan, Sprak hoop den droeven in en moed den blooden. Hij toonde meer door werken dan door woorden Hoe hij in kracht en waarheid minnen kon Door arbeid was het, dat hij 't hoogste won; Hem volgen liefde en dank ter zalige oorden. i. Na 't verlaten der Normaalschool is Hilda Ram in drukke betrekking gebleven met « Mère Thérèse. » Wie schrijft eens 't leven dier vrouw met haar helder doorzicht en stalen karakter, die 't niet liggen liet, wanneer zij iets voorhad, en als leuze had kunnen nemen wat zij den 26n Maart 1892 aan Hilda Ram schreef « Bref, ce que femme veut, Dieu veut. »
8
HILDA RAM.
uitgeoefend. Sinds dan las zij veel Engelsch Dickens, Tennysson, Longfellow, Shelley, Milton, R. Burns, later Shakespeare waren hare lievelingschrijvers ; zij dacht zelf veel in 't Engelsch : hare invallende gedachten, hare aanteekeningen over ontwerpen van verhalen zijn deels in 't Engelsch, deels in 't Vlaamsch, soms zelfs in 't Vlaamsch en 't Engelsch door elkaar. In Antwerpen terug, begon zij met eenige bijzondere lessen te geven o. a. in 't Engelsch; de drang tot schrijven kwam echter weldra op en, na '84, bleef er geen tijd meer over voor 't onderwijs. Meer dan eens heeft ze aan vrienden verteld wat haar aanleiding tot schrijven gaf. Diezelfde eneg enheid, die zij voor haar lievelingdichters 1 g dichters gevoelde, wilde ze ook opwekken voor haar eigen. Zij dweepte met Longfellow's Evangeline, en beproefde haar eerste krachten aan de vertaling van dit meesterstuk. Van prosodie kende ze niets; ze vertaalde er maar op los, zooveel mogelijk het Engelsch vers nabootsend, den vrijen .hexameter, verzen met zes beklemtoonde silben. In Januari 1882 was ze met haar eerste werk klaar. Ze zond het ter inzage aan Pol de Mont, toen leeraar aan 't Atheneum te Doornijk. « Gij zijt eene der uitverkorenen » kreeg zij tot antwoord. « Uwe verzen hoe rijk in feilen zij wezen mogen bewijzen ' mij toch uw fijn en echt onverbasterd vlaamsch gehoor : gij hebt, door de lezing alleen van Longfellow's idylle rhythme en muziek
HILDA RAM.
9
van het hexameter in uw oor gevat en begrepen. » En dan volgen drie bladzijden les over metriek, die samen met Heremans' ;Metriek en verwijzingen naar de verhandelingen van Van Duyse en Dautzenbe rg, en naar de artikelen van Jan van Droogenbroeck in de Kunstbode, naar Van Beers' Begga, Dautzenberg's Morillen en De Gort's Brief. aan Paul Fredericq, naar Antwerpen trekken. Hilda Ram had aan Pol de Mont geschreven dat zij zich geernè aan een werk van eigen vinding zou zetten; de Mont had haar natuurlijk hiertoe aangespoord,hare aandacht inroepende,voor de idylle,die haar meest scheen te bevallen, op 't vijfvoetig iambisch vers, waarin hij zijne Koeiwachtersidylle geschreven had. Hij had er bijgevoegd « Aarzel toch nooit mij lastig te vallen, en zend mij stoutelij k uwe proeven. » -
,
Lang moest hij niet wachten. Reeds in April had hij een schrijfboek met proza en verzen, waaronder de eerste geut van Op des weken. Pol de Mont was verrukt:« Dit stuk alleen zou volstaan om mij voor u en van u veel, ja het beste te doen verhopen, » schreef hij naar Antwerpen, en nadat hij op een en ander gewezen had, dat moest geschaafd of opnieuw bewerkt worden, voegde hij er bij « Van Zes Weken kan een perel geworden ! Dat hangt van u af. Alleen dit hoop ik van u, dat gij, na uw best
IO
HILDA RAM.
gedaan te hebben om er alles van te maken wat gij kunt, het zult willen laten uitgeven. » En zoo kwam het denkbeeld op om uit te geven. Ze begon met eenige losse gedichtjes die in de Nederlandsche Dicht-- en Kunsthalle gedrukt werden (i). Op ,yes veehen werd intusschen gepolijst, twee idyllen werden bijgemaakt en, den 15n September 1883, ging onze dichteres bij den uitgever De S-Jyn-Verhougstraete, toen nog te Roeselare, aankloppen. In 1884 verscheen Een Klaverhen uit 's levens akker. Drie idyllen door Hilda Ram, een klein net boekje in -32 van 192 bladzijden. Weinig verzenbundels hebben in Vlaamsch België zulken opgang gemaakt als Een Klaverhen. Ja, dat was nu eens 't Vlaamsch eenvoudig burgerleven in volle waarheid geschilderd, en hoe frisch ! Daarbij een eersteling ! En Hilda Ram, wie was dat ? Uit Holland kwam er een brief : Aan Hilda
Ram, letterkundige te Antwerpen. Maar 't bleef niet lang gedoken en 't regende weldra bij Mejufvr. Mathilde Ramboux brieven met gelukwenschen. « Ik acht het een hoog teluk, schreef Max Rooses in 't Nederl. Museum, wanneer ik, na een Nederlandsch boek gelezen te hebben, het mag toedoen met de woorden : Een dichter is ons geboren ! En zelden of nooit sprak ik die met blijder over'. Zoo in de ede afl. van den 6n jaarg. (x883), bi. 87, Gerard Dou dat ze later voor haar « Wat zei wat zong dat Kwezeltje » heromwerken zou.
HILDA RAM.
II
tuiging uit dan wanneer ik Een Klaierhen uit de hand legde. « Te prijzen is hier volop.Wij hebben aan Hilda Ram eene dichteres die juist ziet, diep voelt, boeiend verhaalt, rijk kleurt. » ( I) Zoo groot was de geestdrift, dat er te Gent verscheidene Vlaamschgezinden waren die, in 1885, hunne dochtertjes Hilda lieten doopen. Vlaamsche letterkundige maatschappijen hielden het voor eene eer haar onder hunne leden te mogen opschrijven, o. a. het taal- en letterlievend Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt,dat haar, op voorstel van den voorzitter wijlen hoogleeraar Willems, in zitting van i' Maart '85 « met de geestdriftigste toejuichingen » tot buitenlid uitriep. En in 1885, toen de keurraad den vijfjaarlijkschen staatsprijs moest toekennen aan 't beste Vlaamsche letterktindig werk verschenen sedert i88o, bekwam Een KL verken 2 stemmen tegen 5 waarmede Van Beers' Rijgende Blaren dan ook den palm wegdroegen. -
« Een Klaverken uit 's levens akker is een eerste werk, zoo lezen wij in 't verslag. De Jury houdt dit boek voor het gewrocht eener rijkbegaafde dichteres, die eerbied heeft voor de kunst en er zich ernstig cap toelegt hare stukken zorgvuldig af te werken. De eerste der drie idyllen, Ob zes Weken, is eene der fraaiste schilderijen van het eenvoudig burgersleven, die in onze - litteratuur bestaan; i. Rooses' artikel werd sinds opgenomen in zijn Derde Schetsenboek, II, Gent,Hoste, 1885.
12
HILDA RAM.
zij verdient voorzeker eene plaats naast Messchert's Gouden Br uiloft,en komt misschien onmiddellijk na Van Beers' Begga. De tweede, Tante Moeder, bewijst dat de. dichteres niet alleen met uitmuntend talent weet te schilderen, maar ook weet te verhalen en het hart der lezers diep te roeren; hier is meer vinding en de inhoud grijpt diep aan. Het laatste stuk, Vondelingen, is min gelukkig van keur en leiding ; doch het behelst eene menigte bewonderenswaardige natuur schilderingen. De stijl is zuiver, de woordenkeus, smaakvol en verrassend door juistheid, en, wordt soms een dialectwoord of eene wending uit de volkstaal gebruikt, zoo gebeurt dit met zooveel tact en gepastheid, dat deze niet schaden, maar door hunne eigenaardigheid nog meer kleur bijzetten. Eenige leden maakten opmerkingen nopens den versbouw ; zij zouden liever 't zij berijmde, 't zij metrische verzen gebruikt zien, in stede van blanke verzen, die weleens in gewoon proza dreigen te verloopen. (i) »
Op Een Klaverhen zouden volgen : Bloemen en Bladeren (1886), Verhuien (1888), Gedichten (1889), Wonderland (uitgegeven samen met juffr. M. E. Belpaire 1 894, 1895, i 8y6, 1898, 1 899), Nog een Klavérken uit 's levens akker 1894), Godelieve (1897), Wat dei wat gong dat Kwezeltje Hilda Ram » (1898), De familie Schrihkel (1899) R
en eene menigte verspreide gedichten, novellen, schetsen en vertellingen.
i. Staatsblad van 29 Mei 1886, bl.1993.
HILDA RAM.
I3
Zoo ineens was Hilda Ram ten volle gekend geraakt. Onder de vrienden en bewonderaars die Een Klaversen hein aanbracht, verdienen er drie bijzondere melding : Dr Nolet de Brauwere van Steeland, E. H. kan. S. Daems en Jan Van Droogenbroeck. De twee laatsten voornamelijk bewezen haar groote diensten . Ze had nog zooveel te leeren in zake van vel skunde. Wel had Pol de Mont haar op den weg gezet : « Veel heb ik hem te danken, » bekende de dichteres zelve; maar hunne wegen liepen uiteen, de Mont was naar het liberale kamp overgegaan. En zij had eenen raadsman noodig, iemand die haar 'daarenboven Lon aanwakkeren, en haar kon helpen, onder . hare voortbrengselen, het kaf van het koorn scheiden. « Ik weet niet of het met alle schrijvers zoo is, schreef ze, overdrijvend natuurlijk, maar ik kan -
,
over de waarde van mijn werk niet oordeelen. Wat
mij 't beste dunkt, wordt meestal minst gesmaakt en omgekeerd. » Tot aan haren dood bleven E. H. S. Daems en bijzonder Jan Van Droogenbroeck hare getrouwe beraders. Doch eerst eenige woorden over Nolet. E. H. kan. Daems had aan dezen zijnen vriend zijn indruk medegedeeld over Een Klaverk.en. « Hij (de uitgever De Seyn-Verhougstraete), kreeg hij tot antwoord,zond mij ook Hilda Ram's Idyllen welke mijne goede vrouw eerst las, van A tot Z,
14
HILDA RAM.
en 't met mij naderhand eens was ook met u dat die stukken met fijnen opmerkingsgeest zijn geschreven. N ° 2 is het minst boeyend, en eentoonig wegens al de staande verzen. Ook zijn hier en daar Vlaamsche streekspraak-woorden ; dat is alles wat ik op dat allerliefste boekje heb aan te merken. » E. H. IDaenns, die met Hilda Ram wilde in betrekking komen, zond haar dit oordeel en voegde er bij : « geen kleine lof, als men weet dat de brief onderteekend is Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland, dat men Nolet kent en wie kent dien vreeselijken criticus niet ? » Vreeselijk is hij voor Hilda Ram nooit geweest ; wel integendeel, het blijkt uit zijne brieven hoe hij, tot zijnen dood, met haar ingenomen bleef. Toen hij vernam dat « de Zeer Eerw. heer S. Daems het voorregt harer persoonlijke kennismaking genoten had » wilde hij naar Antwerpen en schreef hij aars de dichteres,dat hij haar bij die gelegenheid van een eerste samentreffen, reeds zijn Album zou voorleggen, met bede daarop eenige versregels te schrijven. Hij zou haar ook Een Klaverhen meebrengen, met zijne opmerkingen. En toen deze hem bedankte voor het voorgenomen bezoek, maar er bij voegde, dat zij « rechtuit gezegd » schrik had van zijn Album, werd haar geantwoord : « 't schijnt echter dat die Albumschrik zich zelfs tot mijn persoon uitstrekt, indien ik mijn' geleerden vriend Servatius moet gelooven.
HILDA FAM. T
5
Deze toch briefde mij uw bezoek te zijnent ; hoe gij mij als een' bietebauw beschouwdet en die ingebeelde vrees nog verdubbelde, toen hij u mijn eerste en, denk ik, laatste bezoek bij de monosyllabieke Helène Swarth- sonnet zij zegt slechts « Ja » en « Neen » schetste. «Al dadelijk,met den eersten oogopslag, zal 't u blijken, lieve i\Jejufvrouw, hoe weinig ik gelijk aan den Boêman, die de stoute kinderen naar bed jaagt.God weet, eindigt gij niet, met mij te houden voor de persoonlijking van onovertrefbare gemoedelijkheid. Dit ware in een ander uiterste vervallen ; behoud dan, ook hierin, den gulden middenweg. « Veeg inmiddels mijn' eerw. vriend Daems, wiens bezoek gij eerstdaags ontvangt, terdege den mantel uit, wegens zijne schalksche* bangmakerij. « Denkelijk kom ik donderdag ten uwent; zegge
denkelijk., want ik wacht nog een proefblad uit Amsterdam. 't Geldt een artikel dat In Augusti (de brief is van 27 11 Juli '85) verschijnen moet en waarin de zanger « Van 't ongediert » eene kleine teregtwijzing (à la Nolet) - bekomt, naast nog een krabbel voor Hiel en een krauw voor Heremans. Zoo drie « Kabeljauvven, » na dien « Hoekschen De Koninck i Spreekt dit niet van onpartijdig bovendrijvende Recensenten-olie ? » Den 24 11 Augustus schreef hij aan E. H. Kan. Daems zijnen indruk over het bezoek te Antwerpen
I6
HILDA RAM.
den 3° Augustus. « Ik bezocht dezer dagen, in gezelschap mijner goede vrouw, de lieve schrijfster van «Een Klaverkan ».1k gevoelde mij dadelijk met haar ingenomen. Zij speelt geen stommertje, maar is, hoezeer bescheiden, toch lieftallig bespraakt haar voorhoofd en oogopslag verraden geestvermogen ; hare handen .zijn . in evenredige warmte met heur hart. De vrees van dien schrikkelijken boeman is uitgewischt en zij aanziet mij nu als een gemoedelijken ouderling, zoetzappig als gelei. Begrijp eens ! eergisteren zond ze mij heur portret ; maar uw, evenals mijn, album zal nog op haar handschrift moeten wachten : zij weet niet hoe 't daar meê aan te vangen. Ook haar vader is een cordaat man, en beiden geleidden ons naar de tentoonstelling van schoone kunsten. » En in dien trant blijft de briefwisseling tot einde 1887, toen Nolet lijdend werd en zijne vrouw in zijne plaats schreef. Hij gaf aan Hilda Ram de herhaalde verzekering. zijner beste gevoelens van hoogachting, kunstwaardeëring en vriendschap, » wees haar Jan Van Droogenbroeck aan als een meester in 't vak van oud-metrischen versbouw, leende haar Duitsche werken ter lezing,o. a.Kör,ner en Lessing's Nathan der Weise,en toonde steeds de meeste belangstelling in wat zij uitgaf. Toen Bloemen en Bladeren verschenen waren, zond hij haar zijn exemplaar van 't Davids-Fonds terug met zijn « verbeteringetjes (?) ». « In hoofdQ.
HILDA RAM. 17
zaak bepaalt het zich tot wijziging in de rustteekens; hier en daar eerre woordverandering i° wegens te haastig op elkander volgende vocalen of 't verwijderen van streektaal ; 2° meer hoofdzakelijk bij metrischen versbouw...Ook schenk ik aan Haroen's dromedaris een' tweeden bult, die hem tot kameel herschiep, en waarom ? omdat het tweemaal voorkomende lastdier weg moest. » Met Verhuizen, « uw ,neer fraai landgedicht », was hij ook sterk ingenomen en den brief, waarin hij haar zulks liet weten, teekende hij « Uwen U hoogschattenden tetrameter leerling. » Herhaalde malen is er in zijne brieven spraak van de toen juist gestichte Vlaamsche Academie. « Die vermoer sche Vlaamsche Academie, schreef hij haar den 26n Juli '86, waarvoor conservatief en liberaal tegenover elkander in 't harnas„ staan, ter bestorming dier zeven nog aan te vullen plaatsen, neemt mij allen tijd en brengt mij 't hoofd op hol. Van
uit Belgiës vier windstreken -word ik m t geschrijf bestormd en mijn invloed (och arme !) ingeroepen, ter hulpvaardige bres- of liever gezegd zetelbeklautering van dit zoogenaamd « geleerd ligchaam. » Zijn brief van den 8 11 September '86 begint weer
daarmede. « Hoe gaarne, schrijft hij, na lezing en herlezing uwer meer « Bloemen D dan « Bladeren , » wilde ik u als « geëerde confratres » in de Vlaamsche Academie begroeten, ware dit geleerd ligchaam (sic !) ook geopend voor uw beminnelijk Hilda Ram.
I
HILDA RAM.
en vaak zoo verdienstelijk geslacht ! Gewapend met uw beide dichtbundels, zoudt gij menig rijmelend brekebeen, thans reeds aldaar benoemd buiten hen die nog te kiezen zijn, door uw onbetwistbaar talent beschamen. ( Waren 't allen zeventigers als ik, schreef hij haar nog den Sept. '87, 't kon er door ! Doch er zijn enkele jeugdige snaken onder, en eene twintigjarige, bevallige en geleerde dichteres, bragt er vele hersens op hol en 't zoogenoemd « geleerd ligchaam » bij de liberale tegenkanters in opspraa'^. Vast daarcm is het beminnelijk damengeslacht daar uitgesloten..., tot mijn in nigst leedwezen. »
\Vij hebben ons zoolang bij Dr Nolet de Brauwere opgehouden om de meening van dezen door zoo velen terecht gevreesden critieker over onze dichteres te laten kennen, ook omdat het ons dunkt dat Nolet hier in een ander daglicht te staan komt dan waarin wij gewoonlijk ons hem voorstellen.
De betrekkingen met E. H. Kan. Daems waren van eenen anderen aard, inniger en gemoedelijker nog en zich niet enkel bepalend tot het letterkundig gebied ; 't was eene soort van algemeene en vaderlijke leiding. .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Ook door Een Klaver/een kwamen zij in kennis. Hoort hoe de luimige en geestige Witheer zich
HILDA RAM.
iq
zelf aan Hilda Ram voorstelde naar aanleiding van eene beoordeeling zijner Luit en Fluit in den Amsterdammer van 28n December 1884, « die 't maar niet kan verduwen, dat het boek zoo samengesteld is uit ernst en klucht, heilig en humor, enz. in een woord, dat, « L. en Fl. D Luit en Fluit is en niet Luit solo of solo Fluit Ja, wat wil ik er aan verhelpen ? Ik beoefen de poezie slechts als ontspanning, en m ontsp mijn poëtischeinboedel is niet ruim ij oëtische genoeg om een tweespan te bezigen voor den ernst alleen, en eenen kermiswagen voor den humor afzonderlij k. Zooals mijn celletje, is mijn bundel; ik kan toch mijnenJ esus met zijne lieve moeder niet aan de deur werpen, omdat er ook eenig portretje in hunne buurt hangt, enz. Om op de vorige figuur terug te komen, ik rijd de wereld, door als een barakman, wiens rijtuig een huis-op-wielen is, waarin hij zijne poppen bergt naast zijne kinderen, naast al wat hem dierbaarst is. » Kan. Daems werd zoo een soort van 'bestuurder voor Hilda " Ram, aan wien zij haar wel en wee, haar hopen en trachten en ook de tegenheden van 't leven uiteen deed, en die haar opbeurde, wanneer zij neerslachtig werd of de zaken al eens te veel langs de schaduwzijde zag. Hij had al dadelijk een der zwakke kanten van haar werk ingezien • het niet genoeg bezorgen van den vorm ; het passez et repassez Vingt .fois sur le metier remettez votre ouvrage van Boileau kende zij immers niet. x
20 HILD.1 RAM.
« Die uiterste zorg aan den vorm besteed steekt mij tegen ,ik heb er een afkeer van, » schreef zij zelf, op 't laatste van haar leven, in haar notaboekj e. Reeds den 13n Februari 1883 werd zij door Kan. Daems hierop gewezen : « En wat den vorm betreft, moet Gij versta : G-I-J Gij dat is Hilda Ram, uiterst bezorgd zijn, omdat het voor U niets is er streng onberispelijk in te wezen : wat aandacht en wat oefening meer niet, en omdat Gij het zoovèr kunt en zult brengen, zoo Ge maar wilt. » En meer dan eens kwam hij daarop terug. De proeven van Bloemen en Bladeren heeft hij gelezen, en uit eenen brief ver nemen we dat f tilda Ram eerst op Een Meileen als titel gedacht had. « Gij noemt uwen bundel « Een Meiken ». 'i Dunkt mij min gelukkig dan « Bloesems » of wat 'as 't ook weer ? Ware « Loovertjes » of zoo iets niet beter ? Er zullen er velen van c een Meiken » een « Melsken » maken. » E. H. Daems bleef steeds haar raadsman. Maar er is een tijd geweest dat zij hem minder haar werken ter beoordeeling zond; Van Droogenbroeck was toen haar meester. 't Bewijs hiervan vinden wij in eenen brief van 6n Maart 1897. Hilda Ram had aan E. H. Daems naar een gedicht Hercula gevraagd dat zij meende hem destijds gezonden te hebben. « Sedert dat ik het handschrift van Bloemen en Bladeren overzag, antwoordde E. H. Daems, herinner ik mij niet nog ooit eenig gedicht van u in handen gehad te hebben, buiten
FIILDA RAM.
21
wat voor den Maria-Almanak bestemd was, en buiten het eerste bedrijf van Godelieve. Stak er daar niet een klein verwijt in ? Wat er ook van zij, daarmeê is misschien in verband te brengen deze zin uit het opstel van E. H. Dams in Dietsche Warande en Belfort (i-goi, II, bi. 271) Hilda's wankelende gezondheid gevolg der vroegere overspanning van haren geest verklaart ons waarbij het kwam, dat er door haar tusschen 1889 en 1894 buiten wellicht hier en daar een stukje in tijdschriften, niets werd ter pers gelegd. Verre van daar, heeft ze gedurende die jaren veel gewerkt, zooals wij zullen zien, al verscheen er in al dien tijd weinig of niets in druk. Wie weten wil wat E. H. Daems voor haar gevoelde, leze zijpe even vermelde studie in Dietsche Warande en Belfort.
Reeds- in i885 had Dr Nolet- de Brauwere Hilda Ram .aangeraden bij Van Droogenbroeck ter school te gaan. « Voor oud-metrischen versbouw is Van Droogenbroeck nog beter dan mij te raadplegen en zal u volgaarne te dienst staan, vooral om juist te weten' welke soort van woorden altijd kort, lang of w an ken d zijn. 't Duurde echter tot op 't einde van 1886 vooraleer zij zich' tot Van Droogenbroeck 'wendde.
22 HILDA RAM.
Deze zond haar zijne Verhandeling over de toepassing van het Grieksche en Latijnsche Metrum op de Nederland,sche Poëzy. « Ik ben zoo blijde met uw geschenk, schreef hem onze dichteres, dat ik niet nalaten kan er u dadelijk voor te bedanken. Het komt mij ook zoo wonderwel van pas.Ik heb een zwak voor metrische verzen en zou ze doodgaarne maken, als ik maar kon ! Uw boek zal mij helpen, ik ga mij aan 't studeeren zetten. Mag ik U mijn laatste bundeltje, Bloemen en Bladeren, aanbieden ? Ik vrees maar dat ze u bij 't lezen kwaad bloed zullen maken, gij zult er zooveel metrische ketterijen in vinden... Ik las in de Dicht- en Kunsthalle eene beoordeeling over de Canzonen van Joan Bohl en zette mij overmoedig genoeg aan 't terzinen maken. Mijn stukje is nog niet af, maar geen dag ging- er voorbij of ik dacht er aan u mijn werk te zenden om te hooren of 't er eenigszins door kan. Maar dit gedacht ten uitvoer brengen had ik voorzeker nooit gedurfd. Nu krijg ik moed en wie weet word ik u nog geen lastige klante: Last echter ontzag Van Droogenbroeck niet waar het de metriek gold. Na haar verzekerd te hebben dat menig stuk uit hare Bloemen en Bladeren hem zeer getroffen had, voegde hij er bij de brief is van den 24 October '86 : r Ik wil eigenlijk op uwen brief antwoorden en u zeggen dat ik gelukkig zal zijn u te helpen in
HILDA RAM.
23
den bouw der metrische vergen en in het dichten der ter^znen. « Om u geenen noodloozen arbeid op te leggen stel ik u voor mij een exemplaar uwer Bloemen en Bladeren te sturen : ik zal al de daarin voorkomende metrische verzen scandeeren en corrigeeren, ze met aan- en opmerkingen voorzien en ze Ued.. terugzenden. Eene aandachtige lezing der correcties en de studie mijner Verhandeling zal u dadelijk aantoonen wat er dient in 't oog gehouden bij het dichten van metrische stukken. « Ik heb uwen moed bewonderd : gij hebt alles gedaan wat u noodig scheen om goede metrische verzen te bouwen; ik hoop wel dat u nu reeds beter bekend is hoe een hexameter of een pentameter gedicht wordt. 't Zij hier in 't voorbijgaan gezegd : metrische verzen maken is eene kunst en kunst wordt door oefening verkregen : het mag dus niet verwonderen dat de eerste honderd verzen of gebrekkig, mislukt, gewrongen uitvallen, of vreeselijk veel arbeid kosten. En deze arbeid zal niet verlicht worden door de voorschriften en vereischten, die in mijne Verhandeling voorkomen ; integendeel. Maar dat de inachtneming dezer regels het vers eene groote welluidendheid bijzet, gaat ook vast. >> Onder Hilda Ram's nagelaten papieren bevond zich het titelblad van het verbeterde exemplaar van Bloemen en Bladeren: We lezen er van Van Droogenbroeck's hand:< Ik ben overtuigd dat de dichter -
24
HILDA RAM.
der metrische stukken van dezen bundel binnen kort heerlijke verzen zal schrijven. Om de liefde der kunst en om de eer onzer moedertaal leg u op de metriek toe. Bestudeer mijne Verhandeling en oefen u veel, aanhoudend, hardnekkig ! Ik ben altoos bereid om Hilda Ram de inlichtingen en uitleggingen te geven die ze mij vragen wil i « Lees vooral en vooreerst de verzen die ik met een 0 als goed heb gemerkt.Lees ze luid op, alleen om 't mechanieke van den rhythmus in 't oor te vatten, poog daarna de met X geteekende te verbeteren gaat dit niet, laat ze vallen en schrijf nieuwe. Bepaal u tot den Hexameter. Deze is de vader van de meeste strofische maten die gij later zult beoefenen. En van nu voort begint tusschen meester en leerling eene drukke briefwisseling niet zoo innig nochtans als die met Kan. Daems die duurt tot aan Hilda Ram's dood. Eene « lastige klante » was zij voor Van Droogenbroeck geworden, in dezen zin dat zij hem, van nu voort, bijna alles wat ze schrijft, onderwerpt. Zij mocht in volle waarheid hare brieven aan Van Droogenbroeck onderteekenen : « uw letterkundig aangenomen kind'. Hij was daarmeê gediend, hij was zoo blij dat hij eene leerlinge had, die het met de metriek ernstig meende. « Ik ben blij in Ued. eene ijvervolle en standvastige leerlinge te vinden, wat vroeger mij
HILDA RAM.
25
niet gebeurd is, > schreef hij haar den 4n September '87. En wat hij over de metriek en over zijn ijveren op dit gebied dacht, blijkt klaar uit zijnen brief van 3n Maart van ditzelfde jaar : « Stuur me a. u. b. maar vele metrische stukken. Ik had niet verkeerd geoordeeld toen ik van uw talent veel verwachtte op het metrisch gebied. Van u zal het afhangen dat deze kunstvorm in zijne ware schoonheid gekend en gehuldigd worde. Een ander punt verheugt me zeer : uwe stukken bewijzen reeds dat ik den eenigen goeden vorm en de ware wetten van den metrischen versbouw klaar in 't licht heb gesteld. En dat reken ik mij geene kleine verdienste : ook zal om dit feit alléén,mijn naam in de latere geschiedenis onzer letterkunde behouden blijven, dat hoop ik vast. Hij was zeer bekommerd met al wat Hilda Ram schreef ; was zij met iets nieuws bezig, 't gebeurde dat hij niet wachten kon tot het af was om het in te zien. De waarheid heeft hij haar niet gespaard. Meer dan eens hebben wij op handschriften of brieven iets gelezen in den zin van : « Uw dienstvaardige J. Van Droogenbroeck die gelooft u geen beter bewijs te kunnen geven van. zijne belangstelling in uwe poëtische werken en van zijne bewondering voor uw talent dan met u zijn oordeel onbewimpeld te laten kennen en u tot
26
HILDA RAM.
strenge en aanhoudende studie aan te sporen ! D En het is een geluk geweest voor Hilda Ram raadsmannen te hebben gehad die haar de waarheid durfden zeggen ; want, zoo we 't reeds aanhaalden, zij bekende zelf dat zij, waar 't haar eigen voortbrengselen gold, niet altijd tusschen het goede en het min goede onderscheiden kon. Hij schatte ze zeer hoog. Schreef hij haar niet over haar « Wat dei wat ,dong dat Kwe,^eltje D Naar mijn oordeel is uw boek een der merkwaardigste van die sedert 1896 verschenen : Guido Gezelle is zeer schoon, maar bij u is meer diepte van gevoel en even frissche schildering. >> Hoovaardig werd ze daarom niet, ze waardeerde Gezelle. te veel, en wist dat haar « goede meester » in haar verblind was. Maar Van Droogenbroeck meende 't wel zoo. Wij ontmoetten hem den 3n Augustus igoi en spraken hem over haar vroegtijdig afsterven: « 't Is het grootste verlies voor onze letterkunde sedert den dood van Conscience » zegde hij.
Nu we gesproken hebben over de drie mannen die het meest invloed op Hilda Ram hebben uitgeoefend, keeren we tot haar werk terug. De lof, die haar bij 't verschijnen van Een Klaverken van alle zijden toekwam, verdubbelde haren lever.
27
HILDA RAM.
Lambert van Rijswijck zette haar aan ook proza te schrijven. Oomken, van 1882, dat wij in dezen bundel opnemen, en andere onafgewerkte brokken bewijzen dat zij voor proza aanleg had, maar de « devotie » moest later komen. Ze las veel : Nederlandsch, Engelsch en Duitsch, legde zich op de natuurlijke wetenschappen toe, begon wat Latijn te leeren en dichtte. Weldra had zij een bundel verzen klaar en bood dien het Davids-Fonds aan, op aanraden van Lamb. Van Rijswijck. Zoo verschenen, in 1886, hare Bloemen en Bladeren. Wij hebben reeds gezegd wat Nolet de Brauwere en Van Droogenbreeck er over meenden. Pater Servatius Dirks schreef in 1let Belfort (1,886, bl. 622 en volg.) een uitbundig lofartikel, zoodanig dat Kan. Daems meende haar te moeten -
waarschuwen. « Nog iets, schreef hij haar den
5n Februari '87. Pater Servatius heeft u natuurlijk met de beste bedoelingen te zeer geprezen. Ik geef u uitmuntende talenten,dat weet ge genoeg; maar daarom is alles, voor mij, bij u nog niet afgewerkt, volmaakt, zonder zwakheden enz.En ik hoop dat mijn afkeuren u meer goed zal doen, zelfs voor uw werk en uwen naam, dan een al te onvoor waardelijk goedkeuren. En gij weet wel dat ik het al te goed met u meen om goed- of af te keuren anders dan naar waarheid of althans overtuiging en uit louter goede genegenheid. -
28
HILDA RAM.
Hélène Swarth's beoordeeling, in de Nederlandsché Dicht- en Kunsthalle (Ion Jaarg. 5e afl.bl.233 en volg.) moeten wij hier ook terloops aanstippen . Het is waar dat Hilda Ram soms woorden bezigt waarvan zij de dracht niet vatte, dat ze langdradig kon zijn, prozaïsch ook en dat hare beelden niet altijd nieuw zijn, maar de beoordeelaarster wijst met voorliefde op « vlekjes » en het eigenaardige van Hilda Ram's poëzie heeft zij niet gevoeld. « De muze van Hilda Ram, schrijft ze, heeft veel van een zwaluw. Zij vliegt niet ver van de aarde, zij vaart niet ten hemel, om zich in wazige wolken en blauwe oneindigheid te verliezen. » Ja, maar het innerlijke, 't huiselijke, 't gemoedelijke is juist wat treft bij Hilda Ram ; de zonne laat ze schijnen ook op de gewone handelingen van 't alledaagsche leven; ze kan vuur slaan uit een kei. Of is de zwaluw ons geen lieve vogel, omdat hij de menschen niet vlucht ? Naar het wazige, blauwe oneindige heeft Hilda Ram niet gestreefd, en dat zal wel de reden zijn waarom men haar nooit van « onduidelijkheid in de kunst » beschuldigd heeft.
Na Bloemen en Bladeren kwam voor Hilda Ram de studie der metriek. Uit hare briefwisseling met Van Droogenbroeck blijkt J hoe ernstig ag g zij zich er op
HILDA RAM.
29
toelegde.Zij wilde een metrisch gedicht van langéren adem maken en schreef in anapaestische tetrameters Verhui. en, een landgedicht in drie zangen, dat in 1888 verscheen met eene « inleidende nota over metrische verzen. Hoort wat Van D roogen broeck haar schreef over die « eerste poging » zuoals zij in hare inleidende nota zegt : « Over 't algemeen bevalt de « Verhuis » me zeer : sommige brokken zijn prachtig, andere misschien wat droog : de détails der beschrijving ;even daar aanleiding toe. Doch het kan alles geen goud zijn : de figuur van Trien is puur goud, en dit is wel de hoofdzaak. Gij hebt deze zonder mièvrerie kloek en gezond met een zedig en gevoelig hart geschapen en er mij op verliefd Teunis is een gelukkige kerel ! Ook Walter, zijne vrouw, Lena en Arnout benevens Mietje zijn flink geschetst. « De verzen zijn voor eene eerste proeve zeer goed.— Later zal nog wat te verbeteren zijn uit het oogpunt der zoetvloeiendheid ; ons oor is nog niet genoegzaam geoefend. «Maar ik ben gelukkig u door de korte aanwijzingen op hetspoor te hebben gebracht dat gij zoo goed gevolgd hebt. » De dichteres moet haar beklag gemaakt hebben dat haar werk, bij sommigen, zoo welkom niet was als zij gehoopt had, want wij vinden een .brief van Van Droogenbroeck die haar troost : « Dat « Verhuizen » u zooveel plezier niet brengt als gij wel verdient mag u niet bevreemden : alles wat -
`
3o
HILDA RAM.
niet in den gewonen trant gedicht wordt, stuit den gewonen lezer, ja den gewonen letterkundige tegen de borst : dit is overigens altoos het geval geweest : baanbrekers poogt men af te breken.... Doch ik ben voornemens noodra uw Verhuizen uit metrisch oogpunt aangevallen wordt den onbesuisden beunhaas den bol te wasschen, dat het hem berouwen zal. Zoover kwam het niet ; H élène Swarth die, zooals 't uit hare beoordeeling van Bloemen en Bladeren reeds bleek, niet van zwaluwen houdt omdat ze niet in de wolken zweven, vond « den inhoud, deg edachte... plat proza » en 't inpakken (c huismoederlijk gezeur van een bekrompen burgersvrouwtje. »...Van den zachtblauwen hemel met donzige wolken, van de blonde stofwolken op den landweg,van de frischgroene en golvend gouden velden, klaagt ze, krijgt de lezer niets tezien.(i)» « Och arme, schreef Van Droogenbroeck aan Hilda Ram, ze verwijt u dat gij het gebrek, dat zij heeft, van alles te bestippelen en met streepjes en veegjes van allerlei kleur te versieren, dat er de oogen van schemeren den prétexte van schilderen ! dat gij dit gebrek niet hebt! Laat de porselein-figuurtjes van Juffer H. Sw. u toch nooit als modellen opdringen ! Ga uwen eigen gang. •
(i) Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. x ie Jaarg., 5e afl., bl. 266-268.
HILDA RAM.
3i
Reeds na 't verschijnen van Bloemen en Bladeren had Nolet Hilda Ram aangeraden Een Klaverken samen met Bloemen en Bladeren en eenige nieuwe gedichten in eenen bundel uit te geven, met het oog op den vijfjaarlijkschen prils van Vlaamsche letterkunde, die in 1890 moest toegekend worden. Een Klaverken kon niet meer meedingen, het was van 1884 maar de meeste gedichten uit Bloemen en Bladeren, overzien sedert de schrijfster metriek had geleerd, Verh tu i{en en eenige nieuwe stukjes, dat alles te zamen zou een deftigen bundel uitmaken. De bundel verscheen in 1889 onder den titel Gedichten. Hem werd, met algemeene stemmen, de vijfjaarlijksche prijs van de Nederlandsche letterkunde (VII,Ie- tijdvak, 1885-1889) toegekend door den keurraad, bestaande uit de heeren, P. Willems, voorzitter, L. Roersch, ondervoorzitter, Th. Coopman, secretaris-verslaggever, S.D.Daems, Jul. Obrie, L. Mathot en J. A. Van. Droogenbroeck. Het kenmerk van Hilda Rasn's Gedichten, zoo luidt het Verslag, is, vooreerst, de groote kieschheid in de keuze der onderwerpen. Wel is waar zijn er verscheidene, in de kleinere, die van niet veel gewicht zijn of voor welke inzonderheid de lyrische -- zij nog niet gansch voorbereid schijnt. De dichteres moet het zelf gevoeld hebben : zij bewerkte ze met minder zorg dan de grootere, waarin zij hare meerderheid laat gevoelen en gelden,in zoover dat de beoordeelaar zich afvragen moet wat het meest bewonde. Q
32
HILDA RAM.
ring verdient of de rijke verscheidenheid der stof, de zuiverheid van opvatting, of de meesterlijk gebouwde verzen, bijzonderlijk de metrische. «Sommige deelgin van «Wachtend » en van«Verhuizen » behooren tot de uitmuntendste brokken, die in onze letterkunde sedert jaren geschreven zijn. .< Hilda Ram schildert omdat zij er to : genoopt is ; zij schildert zelfs waar zij verhaalt, terwijl Pol de Mont sehildert om te schilderen en verhaalt zelfs waar hij schildert. Bij dezen is het gevoel meer kunstmatig en oppervlakkig; bij gene is er meer diep gevoel dan kunst, al mag het reeds kunst worden genoemd dat gevoel zon trouw te kunnen wedergeven. «Den dichter van «Fladderende Vlinders» werd meer dan eens het verwijt toegestuurd, dat hij te veel schrijft, alsof vruchtbàarheid iets afkeurenswaardigs, een gebrek en niet een zegen ware ! Men schijnt al te licht te vergeten, dat slechts die begaafde, welke zich schuldig maakt aan veelschrijverij uit louter ijdelheid, als kunstenaar eenen zelfmoord pleegt. Neen; de Mont hoeft niet gewaarschuwd te worden tegen zijne levendigheid van geest. vat ware immers onzin ; maar de Keurraad meent de aandacht van den zanger van «Fladderende Vlinders » te moeten vestigen op eerre waarheid, die sedert lang en door velen verkondigd, door Taine kernachtig uitgedrukt werd C'est un grand danger pour un poëte que de savoir trop bien son métier ; sa poésie montre alors l'homme du métier et non le poëte. » «Tegenover en hoven de Mont's dilettantisme, plaatste de keurraad Hilda Ram's dichterlijke bezieling wier uitwei:kende kracht wel is waar den lezer niet al meteen aangrijpt en overweldigt, maar hem belangstelling inboezemt, hem ernstig boeit, aangenaam — al zij het dan ook somwijlen weemoedig stemt, zijn hart bevredigt, door
FULtA RAM.
33
hunnen eenvoud en omdat zij spreken tot de verbeelding en tot het gemoed,even goed begrepen en genoten worden door den gewonen lezer, door de groote gemeente, als door den bevoegden kunstgenoot, die ze nogmaals en herhaaldelijk zal ter hand nemen, om het volledig verband tus schen hunne innerlijke en uiterlijke beteekenis en waarde na te gaan en te schatten, en eindelijk te, bevinden dat, uit vele stukken der Antwerpsche dichteres, een menschenhart spreekt, eene warme en zielvolle stem stijgt, gedragen op de wieken eener doorgaans zoetvloeiende en welluidende dichterlijke taal, welke niet als die van Pol de Mont gansch en uitsluitend de aandacht van den ontwikkelden lezer op zich trekt, maar wier rijkdom van tonen of schoonheid van vormen niettemin de bewondering afdwingt, daar zij zich bepaalt bij de getrouwe en vaste, immer bescheidene uitdrukking van de gedachten en gevoelens der zangster. Dezer ernstige bewogen stem vergt, ter behoorlijke begeleiding of inkleeding, een gebonden, gestrengen stijl, ingetogen als de melodie des orgels. In dien zin -- de harmonische en natuurlijke overeenstemming tusschen inhoud en vorm -- is Hilda Ram's werk volledig en wordt het des te aantrekkelijker omdat
de geoefende kunstenares als 't ware de eigen schaduw wordt van de dichteres, waardoor deze nog meer en beter in het licht komt en de stroom van sympathie tusschen het hart van den lezer en dat van de schrijfster door niets meer afgeleid of onderbroken wordt. « Uit dat alles kan nu wel eenige eentonigheid ontstaan, doch deze wordt ruimschoots vergoed door Hilda Ram's groote gave vanopmerking, haar overigens veelzijdig talent, dat evenzeer uitblinkt in het tragische als in het louter beschrijvende. » Hilda Ram.
3
34
HILDA RAM.
De Gedichten verschenen in 1889. Het duurde tot in 1894, - vooraleer Hilda Ram nog iets liet drukken (i). Kan. Daems meent dit lange zwijgen te mogen verklaren door hare wankelende gezondheid,evol g g der vroegere inspanning van haren geest (2). Zij was ziekelijk en teer ter wereld gekomen, hare gezondheid is nooit zeer kloek geweest, en daaraan is toe te schrijven, dat hare verbeelding ook soms ziek was en haar de zaken al eens in 't donker deed zien. Hare beste vrienden wèten hiervan te spreken. Dit geldt vooral de laatste jaren. Ik ben, Goddank, zeer gezond tegenwoordig en daarom ook goed gezind » schreef ze eens aan Van Droogenbroeck: Van 1889 tot 1894 had ze wel degelijk veel gewerkt. Tot dan beoefende zij bijzonder de beschrijvende en verhalende poëzie ; nu wilde ze ook in andere vakken hare krachten beproeven, en zond aan Van Droogenbroeck den tekst eener Cantate: Zondag op het Land. i. Lambert Van Ryswyck, maakte daarover zijn beklag in zijn « rijmelbrief » zooals hij zelf dat heette, van zz Januari 1892 « Want 't lezend publiek is ten einde geduld en wil dat g'u zending als Dichter vervult en haar op de maat van Gazelle of Tersine nog vele sonnetten ? als vroeger opdiene, ten spijte van zekeren Hoofdredacteur. Maar halt! waarde Juffer hier sluit ik de deur want 'k zien dat het rijmen te ver mij zou drijven. » 2. Dietsche Warande en Belfort, 1901, II bl. 270.
HILDA RAM.
35
« Het geheele stuk laat zich met genoegen lezen, meende Van Droogenbroeck,
Maar ; er is een algemeen gebrek aan lyrisme. Zanggedichten behoeven warm, krachtig uitroepend (als ik me zoo mag uitdrukken) te zijn : blijheid verwondering vrees, ontzag, bewondering en alle andere bewegingen en aandoeningen der en insl a g van iel zijn schering y g g edichten. ^ J g gl yrische Bij u, waarde kunstzuster, tref ik meer schildering en stil verhalen : dit zijn groote en schoone hoedanigheden voor idyllen-dichters --- niet voor l yrikers. Ook Godelieve werd in dezen tijd gedicht, In X888 had meester Edg. Tinel , haar dit gevraagd, doch hierover meer bijzonderheden verder. Den 2n Februari 1891 liet Hilda Ram aan eenen lettervriend weten, dat ze proza aan 't schrijven was. ,
E. H. Daems denkt, dat ze zich toen reeds bezig
hield met haar later verschenen roman De familie
Schrik/tel (i). Mej.Belpaire,wier nauwe betrekkingen met Hilda Ram in 1892 begonnen, meent dat ze dit werk eerst na 1893 op touw heeft gezet, de proza van 1891 zal een ofanderkleiner stukje zijn of misschien de ridderroman waarvan ze in 1890 aan Van Droop genbroeck het plan uiteen zette en waarvoor ze hem o. a. eene goede vertaling vroeg van Tasso's t. In zijn hoogervermeld artikel in Dietsche Warande en Belfort.
36
HILDA RAM.
Gerusalemme liberata, alsmede eenige werken, waarin de tijd der kruisvaarten * trouw wordt afgebeeld. Ze liet dit plan echter na eenige voorloopige studiën varen. « Hoe meer ik nadenk, schreef ze aan Van Droogenbroeck, hoe moeilijker mij de zaak voorkomt! « Spring niet hooger dan uw stok lang is. » Dit spreekwoord komt mij gedurig te binnen, als ik me aan 't werk wil stellen. Wij spreken er later nog eens over. Nog uit dien tijd stammen haar zangspel Sabina, Antwerpens schoonste dochter, 't gedicht Prins Boudewijn herdach-t, een drama in drie bedrijven Eleonora van Oostenrijk en Moene, alle vier onuitgegeven. Prins Boudewijn herdacht, een driehonderd verzen, geeft blijk van Hilda Ram's vurige vaderlandsliefde. Het bevat menig treffend vers, maar is niet afgewerkt en de dichteres heeft het bij hare « afgekeurde)) laten liggen (i). i. Ziehier den inhoud zooals Hilda Ram hem zelf vooraar. opgeeft: over het geluk — der Staten— België — zijn vrede — de stichter zijner onafhankelijkheid. -- Leopold I en II.Dood van den her-
cc Beschouwing
tog van Brabant.— Geboorte van Prins Boudewijn. — Vertrouwen van het volk in des prinsen moeder. -- Kindsheid van Prins Boudewijn. — Opvoeding.— In de krijgsschool. — Eedaflegging als luitenant der Grenadiers. -- Ernst en Vlijt, voorbereiding tot latere levensplichten. — Liefde tot het volk, tot de Vlamingen. — Familieleven.. — Ziekte en genezing van Prinses Hendrika. — Dood van Boudewijn. — Verslagen-' beid van het volk. -- Bede zijner moeder toegestuurd. »
HILDA RAM.
37
Van haar drama Eleonora van Oostenrijk in blanke verzen, had zij stellig iets schoons kunnen maken ; ze was echter met te veel werken te ge!ijk bezig, en heeft dit rap afgedaan, om het te kunnen inzenden voor den driejaarlijkschen prijskamp van Nederlandsche tooneelletterkunde (tijdvak z 889189.I). Toen het haar teruggezonden werd,legde zij het aan kant, en 't bleef liggen. Ze werkte nu weer aan iets anders. « Een ware vrouw bemint slechts eens in 't leven » zoo laat zij eene der personen spreken; dit is het thema van 't stuk, waarin ze tevens aan de Vlaamsche burgerdeugden hulde brengt. Johan, zoon van koning Emmanuel van Portugal, blijft overwinnaar in een steekspel, te Cordova, aan 't hof van den koning van Arragon, later Keizer Karel V. 't Is wat nieuws : Vlamingen behaalden tot hiertoe steeds den palm. Bemerkt ge niet, had vóor het steekspel graaf Luna aan eenige Spaansche ridders gezegd, « Bemerkt ge niet, hoe 's konings zin en geest Zijre Vlaandren aanhangt en zijn Vlaamsche Ridders ? Hij zelf, hij 's Vlaming, eerst, vooraf! — dan, Vorst! De Spaansche trots moet onderdoen voor hem. Gij, j ongren zijt nog blind; maar ons, uwe ouderen, In den gesloten boezem brandt ons 't hart, En vuurger brandt het, daar 't geen uitweg vindt!
(hevig) Geen enkel Spanjaard, sinds de Vorst ontscheepte En feeste vierde bleef er overwinnaar In steekspel of tournoy ! zij wijken voor
38
HILDA RAM.
Den Vlaming ! Op hun machtig ros gebeugeld Ziet men die stoere Noordmans Spaansche list En sluwheid onderbrengen... Speeltuig zijn we Voor hen ! Moet Spaansche roem dan heel vergaan ?
De liefde had Johan doen overwinnen: Ik kampte om eenen blik, Die thans, vol hulde, me als een zon bestraalt!
Hij biedt, als huldeblijk, een gouden roos aan Eleonora, zuster van koning Karel. Deze is met hern ingenomen, maar hij verdient het niet. Hij heeft geen woord !.. Hij heeft geen woord !... Lichtzinnig zonder teugel, Trekt hij als zwervend ridder om en rond, Tot groot verdriet zijns koninklijken vaders. Soms wijdt hij zich het goede en eedle, maar Zijn ongebondenheid brengt hem tot schand !
Als verloofde van Johan trekt Eleonora naar 't hof van Portugal ; in hare kinderlijke, zuivere, liefde, die geen argwaan kent, slaat ze geen geloof aan de geruchten over Johan's gedrag, ze ziet niet hoe deze haar verstoot en hoe zijn vader_, Emmanuel, liefde voor haar opvat. Zekeren nacht, toen Eleonora met hare vriendin Anna nog waakte, drijft Johan de onbeschaamdheid zoover, met brasgezellen onder haar venster te komen en door 't venster binnen te dringen om haar zijne liefde te zweren .Gelukkig kan Anna den indringer doen terugwijken.
HILDA RAM.
39
Z66 onschuldig en kinderlijk is Eleonora, dat, zij niet eens johan's boos inzicht gevat heeft.Ze verwijt Anna hem verjaagd te hebben, nu hij haar toch weer eens zijn liefde liet blijken, na zoolang haar onverschillig bejegend te hebben. Intusschen had Johan's vader de hand van Eleonora voor zich zelf gevraagd. Haar broeder stemt toe. De koning van Portugal zal hem in ruiling uit zijne schulden helpen.Hier volgt nu een treffend tooneel, dat wij in zijn geheel mededeelen. De bode van Karel heeft Emmanuel het nieuws der toestemming aangebracht ; deze is overgelukkig. Op dit oogenblik treedt Eleonora binnen om den koning haren morgengroet te bieden. Zij weet niets. ELEONORA (houdt
een tuil verslot).
Gegroet! mijn vaderken! Raad eens, wat ik U meêbreng ?..... Zie, den ganschen tuin heb ik Doorloopen om wat schoons te plukken ! Maar Niet alles krijgt ge, (de bloemen verdeelend op de tafel) want er is nog een, Ge weet wel, vaderken ? die mij aan 't hart ligt! Voor hem de helft, de groote helft en.... nog wat!
(Zet eene gevulde vaas voor Emmanuel en schikt de andere bloemen om het beeld van 7ohan ; den rug naar Emmanuel toegekeerd, die haar treurig naziet. Wat zijt ge vroeg reeds over uwe brieven Gebogen, Vaderken ! Zijn er daar geen Van Karel, mij betreffend en Johan? EMMANUEL
(yaaftt spoedig de brieven bijeen).
Waarom telken dag die vraag gesteld, Mijn kind ?
40
HILDA RAM. ELEONORA.
'k Zag Valkenburg (i) ! Hij zocht zijne Anna. Ach ! hoe gelukkig toch die beiden zijn ! ..... (j5oozend) (Lachend) Maar denk eens, vaderken, hij noemde mij Zijn koninklijke hoogheid ! Denk eens na (Emmanuel ver(schrikt) Hoe ik aan 't lachen ging '.....Dat 's lang vooruit Gesproken, Vaderken ! (komt nader) want lang nog, lang, Moet ge met ons verblijven! Kloek en sterk Zult ge nog jaren leven. Maar ge moet Wat rechter gaan! ik wil niet dat gij oud En grijs wordt. (Zij omhelst hemd Waarom spreekt ge niet? EMMANUEL (ten
hoogste ontroerd).
Och kind! Och kind ! 't Zijn zware zaken, die 't gemoed Mij stemmen tot bedachtzaamheid en ernst..... ELEONORA.
Wat schreef mijn broeder dan ? Laat mij ze lezen, Die brieven. Zijn het geene staatsgeheimen! EMMANUEL (de
brieven wegsluitend).
Gij kunt goed raden, lieve ! Maar, ei, zeg me, Wat tijd verliep er sinds Johan u sprak ? ELEONORA
(schertsend).
Sinds hij mij sprak ? Gij listig vaderken! Hebt gij het reeds vernomen ? En door wien? EMMANUEL (ernstig).
'k Versta u niet, mijn kind! ELEONORA.
Verstaat ge 't niet ? 't Is een geheim voor u, wat gisteravond 1. De bode, die Karels toestemming in Emmanuel's huwelijk met Eleonora had gebracht. Valkenburg zelf is de verloofde van Anna, Eleonora's kamerjuffer.
HILDA RAM.
41
Is omgegaan ? Geen mensch bracht u het nieuws? Dan zal ik zelve 't u verhalen ; doch Gij moogt niet boos zijn..... toch niet op Johan!
(Zet zich naast Emmanuel op een tabouret en ziet hem vertrouwelijk aan). Hoor me aan; het zal den boezem u verlichten: Ge weet niet, hoe Johan me mint ! ... EMMANUEL
(opgewonden).
Hij mint u? Hoe denkt ge zulks? Wie zegde 't u? ELEONORA.
Hij zelf! EMMANUEL..
Hij dorst u naderkomen ? ! Waar ? Wanneer ? ELEONORA.
Hij kwam bij mij door 't open venster binnen. EMMANUEL (gejaagd).
Gij waart alleen..... alleen ? ELEONORA (schreiend).
Wees toch zoo boos niet! Gij waart het nooit voorheen ! Neen, vader, neen! Mijne Anna was met mij! EMMANUEL.
Zij kome op 't oogenblik, En ook Mevrouw van Aerschot ! ELEONORA.
Heb 'k misdaan ? Vergeef mij, eer ik heenga, vader lief! Ik wist het niet ? Blijf toch niet boos op mij EMMANUEL
(kust haar o 't voorhoofd).
Dat kan ik niet mijn kind! Doch ga, ik wacht !,
42
HILDA RAM.
Emmanuël is getroffen door Eleonora's kinderlijke trouw : hij zal zich zelf overwinnen en Eleonora voor Johan laten ; maar deze spot met hare liefde; later zal hij met haar wel in den echt treden, nu is hij echter nog te jong, hij moet nog van 't leven genieten. Dit doet bij Emmanuel de schaal overloopen,' hij zendt zijn zoon met Vasco de Gama naar 't Oosterland. Hij zal met Eleonora trouwen. Zijne liefde heeft bij haar nog niet durven verklaren, dit komt wel later. In den aanvang van 't derde bedrijf zien we den bruidstoet uit de kerk naar de troonzaal komen. Eleonora heeft haar jawoord gegeven om met Johan te ' huwen ; als de - bruidegom het vizier licht, ziet ze zijn vader Emmanael, die de uitrusting van zijnen zoon had aangetrokken. Eleonora is nog bezig haar verzet te uiten, wanneer Johan binnenstormt. Hij was met Vasco vertrokken, met het voornemen zich te beteren. Naar aanleiding van diens geheimzinnige woorden was hij weergekeerd om nog eens Eleonora te zien. Hij is door hare trouw getroffen, en zal naar Oostland trekken om, door koene daden, ginds haar waardig te worden. Emmanuel ziet gereedelijk van zijn huwelijk af. Hij zal een bode
HILDA RAM.
43
sturen naar Rome om het te doen verbreken. Hoort hoe hij dit huwelijk wettigt 'k Vermoordde niet mijn zoon, ik wou hem redden, Hem redden van de schuld uw beul te zijn Tot op den laatsten stond, bad ik met tranen Dat hij u waardig zij. Ik wilde u redden Van schande en schaamte ; u wederzenden kon Ik niet ! Ik trachtte u gansch voor mij te winnen, Mijn kroon en schepter wilde ik met u deelen...
Er valt op dit drama nog al af te dingen, bijzonder wat het karakter van Emmanuel betreft en ook de ontknooping die met overhaasting aaneengestooten is. Men vergete niet, dat het eene eerste proef was. Het karakter van Eleonora, van hare vriendin Anna, van Johan, van den Spaanschen ridder Luna, die uitvaart tegen de Vlamingen, gunstelingen aan 't hof van den toekomenden Keizer Karel, zijn goed geschetst ; het tooneel van Emmanuel's samenzijn met Eleonora is recht aandoenlijk ; met het stuk wa.s stellig iets te doen; maar,zoo we reeds zegden, 't bleef in den vergeethoek. Zelfs zooals 't was, kwam het nochtans in aanmerking voor den driejaarlijkschen prijs van Nederlandsche tooneelletterkunde (i).
i. Zie verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie. 1892. Verslag van Dr P. Alberdingk Thijm. bl. 185.
44
H1LDA RAM.
Ware 't de dichteres gegeven geweest nog eenige jaren te leven, Eleonora zou misschien wel uit den hoek gekomen zijn. Z66 althans gebeurde 't met Moene, een verhaal in verzen, geeindigd den 20n Augustus 1892, dat ook was blijven liggen, en dat de dichteres, kort voor haren dood, in Igoo, weer te voorschijn haalde om het opnieuw te bewerken. Dit blijkt uit een brief aan den E. H. Dryvers, onderpastoor in St Paulusparochie te Antwerpen, -- wiens meening zij had ingeroepen. Twee grondgèdachten, die haar nauw aan 't hart lagen worden hier ontwikkeld: de getrouwheid der vrouw aan eene eerste liefde en de ideale liefde, als die van broeder tot zuster. Reinhart heeft zijn zin gezet op Moene, de doch-
ter van wijlen zijn beschermer. Hij zou ze voor vrouw willen en tevens, uit dankbaarheid, vader willen worden van hare jongere broeders en zusters. Dag voor dag, terzelfder ure Kwam hij, langs denzelfden straatweg 't Zelfde jonge meisje tegen Hij zag haar, doch zij niet hem. Want ze blikte meest ten gronde, En wanneer ze 't voorhoofd beurde Scheen zoo ver haar blik te zwerven Dat in 't ronde niets heur trof. 't Gaf hem wonder ; meisjesoogen, Schuchtre, zachte, franke, drieste
HILDA RAM.
45
Trok zijn streelend, open wezen Als der bloemen oog de zon. Frische kracht der eerste manheid Sprak zijn jeugdige gedaante; Sterkte en reinheid die, verbonden, Schoonheid vormen in den man. En omdat zij niet als de andere Die denzelfden straatweg gingen Om zijn liefde scheen te dingen Hechtte zijn gemoed aan haar. In zijn eenzaamheid, des avonds, — Ouderloos was hij sinds jaren — Dacht hij aan dat stille meisje, Droomde hij een verren droom..
.
Zoo begint het. 't Meisje kan hem wel lijden, den, maar zij heeft vroeger haar hart verpand aan een ander, die haar onwaardig geworden is en nu in 't gevang eene euveldaad boet. Dien kan ze, spijts zijn schande, niet vergeten ; is 't liefde of is 't vrees, zij weet het niet, zijn schrikbeeld zweeft haar altijd voor oogen, dood of levend 'k blijf
hem trouw.
Zij en de haren hebben echter hulp noodig. Reinhart zal met haar trouwen, maar hij zal, als broeder, geduldig op hare liefde wachten tot dat het denkbeeld van haren vroegeren minnaar weg is. Hij wachtte lang; bezwijkende onder den last viel hij gevaarlijk ziek; toen kwam de priester, die Moene troostte en haar den weg wees.
46
HILDA RAM. Blijve uw hart geen doodenhuisj e : Zet vrij ramen, deuren open, Dat de gulden zonnestralen Binnendringen met hun licht! Ween niet langer ! hij is over, De beproevingstijd, de harde; Doch vraag niet te veel den Heere : Blijdschap is geen dagelijksch brood. Wat uitbundig is duurt kort maar: Oefen dus geduld en kalmte, Zoo gij 't waar geluk wilt smaken, 't Diepe, stille zielsgeluk ! Gansch verwonderd hoorde Moene Die zoo ernstig vreemde woorden. Och! hoe zonderling die schenen In het uur van haar geluk! 't Uur van haar geluk ! Geslagen Was dit thans, voor goed geslagen... Reinhart had gevraagd: « Mijn Moene, Wat toch is in u gebeurd ? » En ze sprak haar antwoord fluistrend Maar van zielsaandoening trillend : Vriend ! het schrikbeeld is verdwenen, 'k Wil thans heellijk de uwe zijn!
Zooals men ziet waren de jaren ,889-893 een tijdvak van veel aanvatten, maar niet afwerken. Toen echter keerde de wind. Wonderland, Nog
een klaverhen, Godelieve, Wat dei, wat dong c dat Kwezeltje > en de familie Schrikhel, benevens verspreide gedichten, novellen, schetsen en
iIILDA RAM.
47
cantaten, volgen onverpoosd op elkaar. Reeds na 't verschijnen van Een Klaverleen had Hilda Ram kennis gemaakt met Mej. M. E. Belpaire. Van kennis kwam het tot nauwe vriendschap, toen, in 1892, Mej.Belpaire het plan opvatte samen met Hilda Ram eene verzameling vertellingen en sprookjes, oorspronkelijk of vertaald, onder den titel Wonderland uit te geven. De eerste reeks dagteekent van 1894. Van « het bekoorlijke Wonderland der letterkundige zusters Hilda Ram en M. Belpaire, » zooals het verslag van den Vijfjaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde IXe tijdvak (1890-i894) zich uitdrukt (i), zagen sedert dien nog vier nieuwe reeksen (1895,- 1896, 1898 en 1899) het licht. Hilda Ram's verrukkelijk Mieren Kool, dat wij in dezen bundel opnemen, is het puikstukje der tweede reeks. Wiè heeft Mieken Kool geschreven ? Wie dat kan is eene ware kunstenares. Ik ben er door betooverd. D Wat moest zulke lof, uit Van Droogenbroeck's mond, onze gevoelige schrijfster goed aan het hart doen,!
« Ik ben van zin toekomend jaar, « Nog een klaverken » te laten drukken, drij verhalen in rij mlooze verzen, waarvan er twee reeds geheel vaardig ligi. Staatsblad van ien Februari 1896, bl.437.
48
HILDA RAM.
gen, ) schrijft Hilda Ram, den in September 1893, aan Prof. P. Willems, voorzitter van het DavidsFonds, wien zij voorstelde de uitgave door het Davids-Fonds te laten bezorgen. Zoo verscheen, in 1894, in de uitgaven van dit Genootschap, Nog een Klaverken uit 's levens akker. Drie verhalen door Hilda Ram in 't zelfde klein formaat 3z van haar eerste Klaverken, en opgedragen aan Mej . M. E. Belpaire. Het blijkt niet uit de briefwisseling, dat Van Droogenbroeck van dit tweede Klaverken kennis zou gehad hebben voor het verscheen. Althans in eenen brief van 8n Februari 1895 vinden wij : « Ik heb nu ook een nieuw Klaverleen kunnen lezen -- tweemaal : eens bij stukken, wanneer ik het gestolen deed tegen het verbod van den dokter (die mij gedurende vier weken heeft doen leven als een gedachtenloos wezen buiten alle studie of lezing of samenspraak) en nu in eenen adem tot verkwikking en opwekking... « De onderwerpen zijn als keuze, naar mijn oordeel, zeer ongelijk van waarde en over 't algemeen niet zoo schoon als die van 't eerste Klaverken ; maar de bewerking is merkwaardig en bewijst van een groot en rijp talent. Hoort hoe de Jury van den Vijfj aarlij kschen Wedstrijd van Nederlandsche letterkunde IXe tijdvak (189o-X894), Nog een Klaverleen beoordeelt «De rijkbegaafde dichteres van Een Klaverken uit 's Levens
HILDA RAM.
49
akker en van de bekroonde Gedichten bood ons ditmaal, op de haar eigen zedige wijze, Nog een Klaverhen. « En, in dit Klaverken, is er een blad, het stuk KrukkenMieken, dat, om zijne nette bewerking, zijnen boeienden inhoud en roerenden toon,niet onderdoet voor het schoonste en het beste, dat onze letteren reeds danken aan Hilda Ram. « De beide andere, werden, naar het ons voorkomt, wat te haastig geplukt. Nummer een : Klaar, is eene reeks van niet genoeg samenhangende tooneeltjes. Het metrum is niet dichterlijk genoeg en niet bijzonder verzorgd : nu drie, dan vier heffingen ; nu strofen van vijf, dan van zes, dan van vier regels, zelfs al is de zin niet ten einde. En de rhythmus blijft niet zelden haperen aan een ondeugend spijkertje, daar het niet te weten is hoe men lezen moet, waar het accent valt. Werd Klaar als proza gedrukt, men zou wellicht niet eens vermoeden dat men verzen voorheeft.... Dit is, immers, het groote struikelblok voor blanke verzen, die, als grillige kinderen, willen verzorgd en gekoesterd zijn. « Hoe het zij, en al is Boer Balthus, als vinding, in 't ,
geheel niet gelukkig getroffen, de kleine bundel geeft nog
altijd de beste blijken van de gunstige zijde onzer dichteres: de fijnheid van opmerking, het volhouden van de karakters, het, ten onzent, bijna gadeloos penseelen en, bovenal, Hilda Ram's frischheid van schildering. »
Wij hebben reeds vermeld, dat meester Edg. Tinel, in October 1888, Hilda Ram verzocht had voor hem den tekst te schrijven van een: dramatisch oratorio Godelieve ; hij zond haar een pak boeken Hilda Ram.
4
50
HILDA RAM.
en eene schets, en vol geestdrift viel de dichteres aan 't werk; reeds den I4' April '89 stuurde zij hem de eerste geut en paaide zoo zijn ongeduld. Tinel liet ze twee jaar liggen zonder dat hij eene noot muziek op de verzen schreef. Hij zon op iets nieuws. Godelieve, namelijk, zou een drama' worden ; de recieten moesten weg, handeling moest in de plaats. Voor de dichteres stond dit gelijk met herbeginnen volgens een nieuw plan, dat de toondichter haar nu voorlegde. Maar zij had er moed op en in October'g1 was zij klaar. Van Droogenbroeck zou echter het gedicht eerst inzien en haar op een en ander wijzen ,dat opnieuw diende bewerkt. Vooral kwam hem de schildering der driften te zwak voor. Dit alles had voor gevolg, dat de toondichter eerst in September '92 den tekst in handen kreeg. Nu viel hij seffens aan 't schrijven en reeds den gn November kon hij naar Antwerpen melden, dat de muziek van 175 verzen af was. Te beginnen van dit oogenblik wordt tusschen toondichter en dichteres druk gebriefwisseld ; de toondichter laat weten, hoever hij staat en vraagt om een woord te vervangen of een regel te wijzigen ; de dichteres geeft toe of preutelt tegen ; zij vindt, dat de toondichter wel wat weinig eerbied heeft voor haar werk, en zoo kwam het, ten laatste, tot een spijtig misverstaan. Dat Tinel, in een interview met een opsteller van het .Tourgal de Bruxelles, verklaarde, dat het libretto geschreven was onder zijne leiding en volgens zijn plan en
HILDA RAM.
51
gegevens, dit vooral heeft de dichteres zeer kwalijk genomen. « Wilde Tinel wellicht beweren, dat zij enkel zijne gegevens berijmd had ; wilde hij al de eer alléén ? Wij zeiden reeds, dat de dichteres van Tinel het plan van het muziekdrama ontvangen heeft op eenige wijzingen heeft zij dit plan uitgewerkt, aanduidingen heeft ze van hem ook wel gekregen; 't is te weten of dit de bewering wettigt alsof het libretto « onder de leiding van den toondichter zou opgesteld zijn. En waarlijk alles spande samen om Hilda Ram te ontstemmen, zoodat ze van haar werk weinig genot beleefde : over de Fransche vertaling, gemaakt buiten hare weet om samen met het oorspronkelijke en de Duitsche vertaling in de partituur gedrukt te worden, was ze in 't geheel niet tevreden; nog erger, een Brusselsch blad schreef dat de Fransche, een ander dat de Duitsche tekst
oorspronkelijk was, en de Vlaamsche enkel eene vertaling; en, wat de schaal deed overloopen, de eerste opvoering, in België, zou in 't Fransch zijn! In die omstandigheden besloot ze in 1897, eenige maanden voor de Fransche opvoering in de tentoonstelling te Brussel, haar gedicht zelve uit te geven. De dramatische waarde van Hilda Ram's gedicht werd zeer besproken, ook na de schitterende Vlaamsche uitvoering te Leuven, den 13n Juni
52
iiILDA RAM.
1901 .
De meeste bladen waren van gevoelen, en ook Kufferath in de Revue de Belgique, dat er handeling ontbreekt. In Dietsche Warande en Belfort (i) verdedigde de E. H. Fr. Drijvers de tegenovergestelde opvatting. 't Is moeilijk hierover te oordeelen, zoolang Godelieve niet als drama eens gespeeld wordt.
Ze heggen dat ik een hwe^elken ben. Zoo begint Het Kwe{elhen, een ouderwetsch refereintje op zijn Anna Byns, uit Hilda Ram's
Gedichten. Dien naam heeft ze bijgehouden ; de titel van haar laatsten bundel verzen luidt : Wat ,gei, wat
tong « dat Kweceltje » Hilda Ram. Hij verscheen in prachtuitgave bij Buschmann te Antwerpen, in 1898. Vooraan eene lieve houtsnee : een begijntje (geen portret !) dat nevens haar spinnewiel zit te schrijven ; 't ziet er zedig en zorgzaam uit, maar al zoo weinig kwezelachtig als 't bundeltje zelf, dat aanvangt met: Jublend j oelt het in mijn boezem, Schallend k!inkt daar 't levenslied, En de millioenen echo's Trillen door dat klankgebied. i. 1901, II,bl .
321 en volg.Over de uitvoering te Leuven, zie Dietsche
Warande en Belfort, igoz, II, bl. 148 en het Godelieve nummer van Ons Leven, Tijdschrift der Lovensche studenten, 2in Juni igoi.
HILDA RAM.
53
'k Wou in eene omarming sluiten Al wat leeft en lieft, als ik; Al wat uit een droomrig sluituren Wekt der zonne liefdeblik.... Bloei, gij, weelde in mijnen boezem: Stort u uit op al wat leeft. Als een wierookwasem stijgt ge Dan terug tot Hem, die geeft.
« Door dezen bundel neemt zij (Hilda Ram), mijns dunkens, hare plaats in onder onze vaderlandsche dichters van eersten rang, onder de zeldzame Meesters wier werken, ten deele althans, zullen leven en gelezen worden zoo lang onze dietsche tale klinkt. « Menig stukje van dezen bundel is volmaaht,kan als meesterstuk gelden, draagt het merkteeken der onsterfelijkheid. > In zulke geestdriftige taal kondigde de E. H. A. Cuppens het verschijnen van Wat dei, eva t ,gong aan in 't Belfort van AugustusSeptember 1898 (bl. 563). Evenveel frischheid en gemak en diepte van voelen vindt de lezer ook in hare vroegere gedichten, maar toen was ze den vorm nog zoo goed niet meester. « Nu uw talent tot zijn volle ontwikkeling gekomen is, mag de Vlaamsche letterkunde' nog menige rijpe vrucht van uwe pen verwachten », schreef haar Van Droogenbroeck, na 't verschijnen van
Wat dei, wat dong.
54
HILDA RAM.
't Was echter heur laatste dichtbundel.
Het volgende jaar verscheen in de Duimpjesuit. ,gave haar roman De Familie Schrikkel, dien ze sedert vijf of zes jaar op 't getouw had. Hier ook, evenals in haar eerste Klaverhen, beschrijft zij 't eenvoudig, burgerlijk leven. c Alledaagsche menschen en alledaagsche gebeurtenissen ! En toch een heerlijk boek ! Aldus zou iemand zijne beoordeeling er over kunnen samenvatten. » Met dezen uitroep begroette de E. H. Fr., Drijvers het eerste deel (i). Iets toch is gewijzigd: in hare vroegere werken ziet de schrijfster de zaken meer langs hunnen helderen kant ; de ziekte heeft toegenomen en drijft nu en dan mist en wolken voor de zonne. De karakters in Familie Schrikkel komen scherp uit de schrijfster heeft personen en toestanden in hare omgeving gekozen, maar gekleed volgens haar plan er ook volgens de voorstelling van hare ziekelijke verbeelding.
De Familie Schrikkel is eene eerste poging op romantisch gebied ; de lezer zal wel iets af te dingen hebben op de taal, die ' niet overal genoeg veri. Het Belfort, November 1899 bl. 261. Over het tweede deel schreef E. H. DRIJV RS in Dietsche Warande en Belfort, 1900, I, bl. 281.
HILDA RAM.
55
zorgd is; hij zal wat veel vraag- en uitroepingsteekens en moraliseerende bedenkingen vinden; maar wie geen jacht maakt op buitengewone toestanden, op bloedtooneelen of fel gekruide beschrijvingen, wie genoegen vinden kan in 't levendig voorstellen van 't Vlaamsche burgerleven en de fijne schildering van niet ongewone zaken, zal van Hilda Ram, ook als romanschrijfster, het beste aandenken bewaren.
De Familie Schriklel sluit de reeks van Hilda Ram's . grootere werken. Gedichten, kleinere Novellen, vertellingen en schetsen, heeft ze voor en na haren Schril'tkel nog geleverd en hare nagelaten papieren behelzen nog menig ontwerp uit haren laatsten tijd. Tot op haar doodsbed was ze bezig met twee novellen.
Enkele woorden hier over dit alles. Wonderland hebben wij reeds vernoemd ; in de vijf verschenen reeksen staan menige oorspronkelijke vertellingen en sprookjes van hare hand. A n twerpen's Goede Engel, dat we in dit bundeltje opnemen, werd geschreven ter gedenkenis van het vijftigjarig jubelfeest, den ion Mei 1 896, van Mej. Constance Teichmann, als bestuurster van het kindergasthuis Louise-Marie te Antwerpen.. In 1895 het handschrift is gedagteekend I2 n Juli 1895 dichtte zij hare cantate Hulde aan
56
HILDA RAM.
onze Boerenkrijgers van 1798, « den toonzetters aangeboden, » waarop Em. Wambach muziek maakte, en die, in i898,te Hasselt uitgevoerd werd tot herdenking van den Boerenkrijg. Nog ter herdenking der boeren van 1798 schreef Zij Cools, een boerenkrijger van 1798, tooneelspel in drie bedrijven, in blanke verzen. Zij liet het echter aan kant liggen ; het werd bij ons weten nooit opgevoerd. In 1895 had zij een uitgebreiden ridderroman uit den tijd der kruisvaarten, in verzen, ontworpen. Alleen het eerste deel werd opgemaakt en aan Van Droogenbroeck en E. H. Cuppens ter inzage gezonden. « Het onderwerp kan belangwekkend worden, liet de eerste weten, doch tot nu toe is het maar zoo en zoo behandeld. » Hij raadde haar aan de stof opnieuw te bewerken. Dit zou er ongetwij feld van gekomen zijn was de tijd haar gegund geweest. In 1898 vinden wij haar immers over ditzelfde stuk in briefwisseling met E. H. J. Lenaerts, den dichter van de Verdwijning der
A lvermannehens. Wat wij hebben laat niet toe den korten inhoud noch de wijze van bewerken mede te deelen. De roman zou vier deelen - bevatten; enkel het eerste is ontworpen. Schoone verzen komen er in voor als b. v. het slot van den tweeden zang. Itte, de dochter van Walram, graaf van Limburg, is in vertrouwelijk gesprek met hare vriendin Hedwig:
HILDA RAM.
5 7
Ik, zegt Hedwig, had een hartsgeliefde, een dien ik minde, teêr... Hij stierf, en sinds ik hem derven moet bemin ik hem meer en meer. Waarheen ik 't oog ook wende, daar, voor me, hij gaat en staat! En immer vult me met weemoed zijn ernstig, zoet gelaat. » — « Ei ! Hedwig, ei ! 't zal overgaan niet immer treurt ge en weent; Dra mint ge een anderen jongman, en spoediger, dan ge meent! Zoo vele bloemen verwelken, en immer blijven er nog! Zoovele geliefden sterven en de liefde blijft er toch « Ik had een valk, een fiere : geen andere vloog zoo hoog! Ik wijdde hem al mijn zorgen, ik hield hem steeds in 't oog. En toch ! ook hij moest sterven: ik weende dag en nacht, En het deed hem niet herleven; wat baatte mijn droef geklag ? « Maar zie, mijn broeders brachten mij een anderen, schooneren valk. Het muitje bleef niet ledig, weer wiegelde 't onder den balk. 't Was over mijn weenen en schreien, ik kreeg den vogel lief, Nog ruim zoo lief als dien eersten zoo gaat het met kommer en grief. » Maar Hedwig beurt haar bleek gelaat: « Dat was geen liefdeverdriet !
58
•HILDA RAM. Zoolang ik leef zal ik treuren ! » En Itte : « Ik begrijp dat niet! » — « Ei! mocht ge 't nimmer begrijpen! » klinkt ernstig het wederwoord, Maar Itte blijft staan daar droomen op hetgeen zij heeft gehoord.
Van een zangspel in twee bedrijven : Dorothea moeten wij hier ook nog gewag maken. Het dagteekent van 1898, en werd geschreven op aanvraag van den E. H. Prof. Verhelst, . die enkele gedeelten op muziek zette; deze werden in 1899, op de prijsuitdeeli'ng van 't St-Jan-Berchmanscollege te Antwerpen uitgevoerd. De getoondichte uittreksels werden te dier gelegenheid gedrukt. Uit dit alles blijkt een ongewone werklust ; met drie, vier verschillende onderwerpen was Hilda Ram te gelijk bezig. Daarenboven bewees zij ter zelfder tijd allerlei diensten aan beginnelingen, die hunne eerste proeven ter inzage gestuurd hadden,of aan vrienden, aan Antwerpsche maatschappijen, ja aan volslagen onbekenden, die bij haar kwamen aankloppen voor een gelegenheidsvers, voor eene vertaling of wat dies meer. Maar nooit is hare bedrijvigheid grooteg geweest dan in den laatsten tijd van haar leven, als voelde zij haar einde nabij en wilde ze vorm geven aan wat haar woelde in hart en geest. De novellen en schetsen Token en Toon (i), i. Verschenen in Het Belfort, nrs van April en Mei 1899.
HILDA RAM.
59
Peerken Pruim (r), Edith (2),en Slachtoffers voor Transvaal (3),in dezen bundel overgedrukt, stammen uit dien tijd.
Reeds na 't verschijnen van haar eerste Klaverken • had zij zich wat ingewijd in de studie van 't Latijn ; omstreeks 'g8 echter begon zij zich zeer ernstig daarmee bezig te houden, en vond in den vader harer vriendin, Mej. L. Duykers, een evenzoo onvermoeibaren als begaafden leermeester. Toen, in 1897, Mej. M. E. Belpaire het plan opvatte te Antwerpen een Universiteits-onderricht voor vrouwen te stichten, was Hilda Ram onder hare eerste medehelpsters. Tot haren dood bleef zij lid van het Comiteit. Met hooger onderricht voor vrouwen dweepte zij ten andere. -Het is hier de plaats bij hare feministische denkbeelden een oogenblik stil te blijven. Feminisme is het droombeeld geweest van Hilda Ram's later leven. Zij wilde de vrouw veredelen, haar tot een hooger geestespeil verheffen en de moeder in staat stellen de verstandelijke opleiding harer kinderen te bewaken. Dringend moet er verbeterd worden in de meisjeskostscholen, die te veel verfranschte modepoppen kweeken, mrt geen ander ideaal, als ze 't gesticht verlaten, dan spoez. Verschenen in Dietsche Warande en Bel fort, xgoo, I,bl. 641. 2. Verschenen in Dietsche Warande en Belfort, 1901, II, bl. 303. 3. Verschenen in Dietsche Warande en Belfort, igoi, Januarinummer.
6o
HILDA RAM.
dig Benen rijken man te vinden. De vrouw moet kunnen, ook zonder man, zelfstandig haren weg door 't ieven g aan . De jonge meisjes hoeven te vernemen wat er groots en edels door vrouwen volbracht werd. Eindelijk dient de, vrouw der hooge wereld die van minderen stand raad en hulp te geven. « Over al wat scholen, patronagiën, spaarkassen betreft,weten zij uitleg te geven. Zijn zij niet op de hoogte van wat hen gevraagd wordt, zoo verzoeken zij hunne klante terug te komen en gaan zelven op inlichting uit. Steeds zijn ze gereed brieven te schrijven. en andere kleine diensten te bewijzen, doen hun best om kosteloos deftige meisjes en vrouwen in deftige betrekkingen aan te bevelen, zorgen dat fatsoenlijke alleenstaande vrouwen onder dak geraken, enz. enz..... « Wie in hetzelfde vak of dezelfde kunst werkzaam zijn brengen wij in betrekking met malkander. Wie tot uitboeting van vroeger kwaad of door aandrift tot meerder goed,groote offers wil brengen, bevelen wij het nachtelijk bewaken van zieken of de verpleging van gewonden aan. Wie door de jaren beroofd van genoeglijk huisverkeer haar leven wat aan wil vullen, vertrouwen wij de zorg van moederlooze kinderen, die, schoon niet door armoede gekweld, toch behoeftig zijn aan wat de jeugd niet kan ontberen: blijheid en goede leiding. Och! en kwam al eens iemand tot ons, die met geld iets blijvens - wilde stichten, voor 't goede harer
HILDA RAM.
6i
geslachtgenooten , wat zouden wij niet te vragen hebben ? « Lokalen, waar 's winters vuur en licht voorniet te krijgen waren, waar de kinderen hun schoolwerk konden maken en de jonge meisjes haar naai- of breiwerk verrichten, waar de laatste, goed geborgen en van de straat afgehouden, al eens wat goede aantrekkelijke lezing hoorden, en schoone liedekens leerden. « Werkinrichtingen, (zooals de tapijtweverij van. St.Eligius) waar meisjes van 12 tot 20 jaar een stiel zouden leeren,die hun het dagelijksch brood verschaft onbedorven midden. Goedkoope, ja kostein boze badhuizen,- om vervuiling en ziekte tegen te gaan. Huizen waar alle werkelooze vrouwen aangenomen werden en als loon hunne maaltijden zouden ontvangen, of ook zouden betaald worden, indien men er werk te doen bracht tegen een matig loon.»
een
Z66 vatte Hilda Ram het feminisme op.
En zij liet het niet bij woorden blijven. Het zooeven medegedeelde is een uittreksel uit haar Ontwerp van eene vereeniging BOND EN
onder bescherming van Antwerpen 's goeden Engel: Juffrouw Constance Teichmann (i). Zij was eene der stichters van Maria krans, HULP AAN VROUWEN
een verbond van maatschappen van onderling en bijstand voor vrouwen en ijverde om te Antwerpen i. Gedagteekend 3n Mei 1900 en medegedeeld door den E.H. Verheyen
in Dietsche Warande en Belfort, igoz, II, bl. 35 •
62
HILDA RAM.
eene damesafdeeling van het Algemeen Nederlansdch verbond in te richten (i). In 1899 wilde zij een vrouwen-tijdschrift laten verschijnen, dat zou heeten De V rouw aan 't werk. Zij had zelfs reeds een soort van ..prospectus opgesteld, dat wij hier overschrijven » Het tijdschrift zal inhouden i° een artikel ter bespreking van vrouwenaangelegenheden, 2° een gedicht van oude of jonge schrijfsters of schrijvers (vrouwelijk in strekking), 30 Nieuws aangaande vrouwen : hare werking op maatschappelijk gebied, enz. 40 Eenige scraps samengeraapt allerwege, 5o Een loopend roman of novelle, 6° Bespreking van boeken welke als vrouwenlectuur aanbeveelbaar zijn, 7o Bene vrouwenbiographie, »Alle medewerking zal in dank aangenomen worden. » Worden de bijdragen talrijk, zoo zal het tijdschrift meer uitbreiding nemen. » Bestellingen en mededeelingen te zenden aan Hilda Ram, letterkundige, Antwerpen. Van Droogenbroeck raadde haar dit echter af. Tijdschriften, schreef hij haar,den i2n Maart 1899, zijn er in 't Vlaamsch zeer veel en beteekenen zeer i. Dat alleen was eene reden waarom zij, na haren dood, in 't orgaan van dit Verbond, Neerlan:dia,wat meer verdiende dan de armzalige nota verschenen in 't Augustusnummer zgoi.
HILDA RAM.
63
weinig, ze kunnen ter nauwernood bestaan en vallen zoodra de Staat ze niet voldoende ondersteunt..... « Zoudt ge niet beter doen eene reeks schetsen en studies te schrijven in den aard van De Veer's
Trouringh voor Jong Holland?)) Hilda Ram las en studeerde veel. Ze wilde echter nog meer weten, bijzonder met het oog op de feministische propaganda. Uit eene rede van Mgr Spalding : De Universiteit : eene kweekplaats voor hooger leven (i) had zij meenen te verstaan dat ook vrouwen studeerden aan de Katholieke Hoogeschool te Washington en seffens had zij besloten daar voor een paar jaar heen te trekken. Zij zou er wijsbegeerte en letteren studeeren ; in Amerika was overigens het feminisme verder gevorderd dan in Vlaanderen ! Ze deelde ons dit plan mede en, wat wij ook zeiden, ze liet het enkel varen nadat wij, uit Washington zelf, nader bericht hadden ontvangen : aan de Katholieke Hoogeschool, zijn vrouwen niet toegelaten, en in de Vereenigde Staten is er geen enkele universiteit, waar eene katholieke vrouw van een katholiek standpunt uit, wijsbegeerte en letteren kan studeeren. Te Washington bestaat, nevens de hoogeschool, het Trinitycollege, door zusters ingericht, met het doel aan de katholieke meisjes Y. Verschenen in Dietsche Warande en Belfort, 1900, 1, bl. 679 en II, bl. 49.
64
HILDA RAM.
hooger onderwijs te verschaffen; enkele hoogleeraars geven er les. Dat was het niet, wat Hilda Ram gedroomd had. Haar feminisme straalt door in haar notaboekje, waarin zij hare invallende gedachten neêrschreef en aanteekende wat bij hare lezingen haar trof. Ok in verscheidene onderwerpen, die zij kort voor haren dood aan 't bewerken was : in eenen nieuwen roman of beter eene reeks schetsen, die als titel zouden voeren Het huidige leven en als motto (<Wie heelen wil, moet het mes hanteeren » ; en vooral in Nieuwe tijden,(begonnen den 24n januari 1900), de eerste idylle an een derde Klaveren. Nieuwe tijden was, in den grond, als een feministisch pleidooi, anders niet, bedoeld. Hoort hoe Judith --- (dit was zij zelve) zich tegenover de vriendinnen, die met - haar de Normaalschool verlaten, uitlaat : « Op éene zaak zijn wij het allen eens: Het feminismus. Las niet elk van ons Met ware geestdrift 't Duitsche vrouwenblad, Dat vrouwenrechten billijk staaft en wraakt, Dat ons het hoofd vol moed verheffen deed En zeggen : Later, als ons, leeraressen, Wordt toevertrouwd de hoop van ons geslacht, Dan zal de stam met sterke bloesems prijken, Dan kiemt meer fierheid in de jonge maagd, Meer ernst en wilskracht openbaart de vrouw.
Met het ontwerp van eenen anderen roman ging zij om, blijkens haar notaboekj es : Een Vrouwen-
G5
HILDA RAM.
leven. Hoe dij feministe werd. Roman to be written in Winter Igoo. Dit alles moest echter bij plannen blijven ; de mensch wikt, God beschikt; na eene pijnlijke ziekte die haar maanden lang te bed hield, ontsliep ze zacht in den Heer, op Vrijdag I2 JUli 1901, te middernacht.
Hilda Ram was geene van die uitverkorenen die hoog boven 't aardsche zweven en de wereld verbazen door hunne verbeelding en hunne zegkracht; zij was geene van . die woordkunstenaars die de schoonheid meer zoeken in klanken en rhythmen dan in de gedachte ; aan geleerdenkunst, kunst voor enkelen, hooger beschaafden, heeft zij niet gedaan. In een opstel van Januari '88, dat handschrift gebleven is, meent zij met het oog op sommige jongere letterkundigen c Maar zij, die thans tronen op de hoogste nooit bereikte hoogten van den Parnassus, zij zouden gedoogen een blik te werpen op hetgeen daar krielt en wemelt in 't diepe dal van 't werkelijk leven ! Zij zouden zich bevlijtigen het volk te beschaven, de ten gronde gebogen hoofden wat op te richten, het weinige gevoel. van 't schoone en goede, dat in die logge massa huist, op te wekken en te verheffen ? Zulk werk is hun te laag : daartoe dalen ze niet van hunne hoogte neer. Die hen niet volgen kan op de met nevel :
Hilda Ram.
g
66
}IILDA RAM.
omhulde toppen waar zij huizen, verachten zij ! Niet zoo Hilda Ram ; luistert wat ze over haar zelve schreef op 't einde van haar leven het opstel De Critiek der Critiek, dat zij ons als aandenken schonk, kort vóór haren dood, is gedagteekend 13-11-1900 : « Zijne poëtische gave (van het kwezelken) heeft het niet misbruikt om naar de kunst om de kunst te streven ; het heeft zich niet beijverd eenige letterkundige fijnbekken een schoteltje van het fijnste fijn voor te zetten ; het heeft zich gewend tot de groote menigte, die toch ook vatbaar is voor het hoogere en het edele en die maar al te zeer daarvan verstoken blijft, omdat de kunstenaars doen als de edelen van vroeger : het volk verachten. Het kwezelken heeft in de zielen der eenvoudigen, die de zoogezegd beschaafden gaarne als grof en onvatbaar voor kunstgenot voorstellen, het menschzijn willen ontwikkelen, het leven en het voelen, niet langer gelijk stompe dieren, maar gelijk hoogere wezens, begaafd met rede en vervuld met edele, alhoewel nog slapende verzuchtingen. Het wilde den verwaarloosden en nederigen doen verstaan dat het innig zielsgenot, waaraan een fijn-. bewerktuigd gemoed zijne vreugde vindt, niet uitsluitend den rijken te beurt valt ; dat ook de broodwinner poëzie kan genieten en het werkmanskind evenveel, ja, uit oorzaak zijner frischheid — meer zuivere en diepe zielsontroering kan smaken, dan de geblazeerde wereldling. En, — laat
HILDA RAM.
67
de vreugde dan voor eens den . mantel van den hoogmoed omslaan het is geslaagd, dat pogen, dat nederig in 't slijk wroeten, waar de hedendaagsche poëten zich verachtend van afkeeren zouden. Mij is het gelukt aan menigeen eene Ahnung van hooger zieleleven te verschaffen. Door mijn toedoen is hier en daar een veldplantje gaan fleuren en staat met wijdopen bloemenkelkjes de zonne toe te lachen. « Aan mij de kleinen en minderen, aan mij de fierheid en kracht van 't jeugdige ontwaken, het eerste trillen van dat zieleleven, diep, diep in de opkomende bewustheid. « Wat geeft het dat morgen of vandaag reeds mijn naam geschrapt zij uit de lijst der kunstenaars : ik heb toch geen nutteloos leven geleid. In heiligen eenvoud dankte mij menige hoogbegaafde ziel om mijne simpele, verstaanbare uitingen. Hilda Ram, heeft den zonnekant der dagelijksche huiselijke zaken laten zien ; zij heeft blijheid gegoten in 't gemoed van velen. Hij ook heeft wat verdiend, die te zwak om de schoovén te binden, Tusschen de maaiers op 't veld zich begaf, en met hartige liedren Blijdschap wekte in hun geest en met werklust staalde hun spieren. (i)
En heeft, op 't laatste van haar leven, die blijheid door ziekte en lijden soms plaats moeten maken t.
Des dichters roeping, in Wat zei, Wat zong dat Kwezeltje.
68
HILDA RAM.
voor pessimisme, voor ze stierf is Hilda Ram tot het optimisme en de blijheid weergekeerd. « Nu ondervind ik eerst hoe gaarne men kan gezien worden, sprak zij- toen wij haar, voor den laatsten keer, op haar sterf bed bezochten. Als ik nu nog kon genezen zou ik veel beter zijn. Ik ben maar te veel geneigd geweest, in de laatste jaren,eerst den zwarten kant der raken in te zien. » Hilda Ram had eene schoone, fij ne, rij kbegaaf de ziel ; haar doel, het kweeken bij haar , volk van hooger geestes- en harteleven,was edel; daarom zal haar naam nog zoo licht niet geschrapt worden uit de lijst der kunstenaars door het Vlaamsche Volk geëerd. E. VLIEBERGH.
I.
OOMKEN.
0
ik van oomken vertellen zal ?... Wel,'t is hier Zoo jeugdig warm, dat ik schrik heb naar mijne slaapkamer te gaan, alhoewel het reeds laat wordt. Kom, pookt nog eens goed in de kachel, ziet of de deur toe is, en schaart u dan allen dicht rond mijnen leuningstoel : ik zal van Oomken vertellen Mijne moeder was eene wees, en Oomken haar voogd. Hij zorgde niet weinig voor haar ! Niet zooals men het nu verstaan zou, maar gelijk men toenmaals de opvoeding der meisjes ter harte nam.Van fijne juffertjes hield Oomken niet ! zijn nichtje moest een vinnig, ordelijk vrouwtje worden en daarbij nog een aardig stuivertje verdienen kunnen. Zoo, als ze 's morgens al een handje had toegesteken in het huishouden, ging ze naar de kantschool . Daar werd er gewerkt van 8 tot 12 's voormiddags en 's namiddags van I tot 7,zonder opzien. Dan, als men 't fijn werk verstond, wierd men soms wel een gulden per dag betaald.Dat was geen beetje in die tijden: er waren veel mannen, die met hard, werken zulks niet konden verdienen. Nu, mijne moeder was eene flinke meid en als de eene of de F
70
OOMKEN.
andere jonkman soms heel vriendlijk en beleefd met Oomken een praatje kwam voeren en zachtjes polste naar nichtje, dan werd hem al aanstonds verklaard, dat Lotje nooit dan met eenen guldeman zou trouwen. (Dat was een werkman, die een gulden per dag won.) Zoo waren er dan al vele, die met kloppend hartje den eersten stap waagden, schoorvoetend Oomkens deur uitgegaan, tot eindelijk mijn vader kwam, die bleek de man te zijn. Hij was een guldeman, (natuurlijk, vermits Oomken het wou), en timmerman van stiel. Hij werkte geregeld van Witten Donderdag tot Ien October, zooals ieder oplettend timmerman toen deed. Ge zoudt misschien willen vragen : Wat hield die mannen des winters bezig en waar leefden ze van ? Ja, toen brachten ze hun huis wat in orde, toen werden ze schilder, behanger, meubelmaker en al wat hun vrouwken wilde. Waarvan ze leefden ? Een guldeman, en zelfs een min gelukkig werkman, zag nooit het ledige jaargetijde komen, zonder zijnen kelder met eenen goeden voorraad kolen en aardappelen voorzien te hebben . Wat dan de rest betrof, er was altijd in ergens een blikken doos of eene oude kous een rond sommeken verborgen, 't spaargeld van den Zomer, dat meer dan voldoende was om 't daaglijksch brood en 's Zondaags een stuksken vleesch te koopen. Maar ! ik geraak van mijnen draad ! Laat zien !., o ja, 't was van Oomken dat ik moest vertellen Ik heb hem altijd gekend als een ievrig, vrij
OOMKEN.
`fI
werkzaam mannetje, die maar immer spaarde en gaarde voor later tijd erg trachtte profijtelijk te leven. Toch was hij niet gierig ! Zoo ik hem ééne kwade hoedanigheid mocht toeschrijven, zou het koppigheid zijn ! Ja, daar wist mijn moederken van te vertellen ! Toen ik geboren was en Oomken peter moest zijn, werd er, vooraleer ter kerke te gaan, over ' namen gesproken. Ik ben nu in mijn tachtigste j aar ; zoo te dien tijde waren de Franschen in ons land en eene menigte namen, die men nooit gehoord had voorheen, klonken hoogst verleidend in 't oor van menige jonge moeder. Mij wou men Arthur noemen, maar dat was zonder den waard, zonder den peter, meen ik, gerekend ! « Wat ! viel hij uit, zulke Fransche poesjenellen naam ! neen, neen ! indien ik peter ben, heet de jongen Sus en niet anders ! Dat is ten minste nog kristelijk ! Zoo werd ik dan Franciskus gedoopt, maar 't was nog niet gedaan met mijnen naam. Moeder vond het eerste deel van 't woord deftiger dan 't laatste en noemde mij Fransken. Zulks was goed tot Oomken het gewaar werd, maar dan kon het op eens ophouden . Frans was zijn naam niet, maar dien zijns broeders zaliger, en ik was toch .rijn petekind! Dan, toen ik eindelijk voor goed Sus heette, begon hij veel van mij te houden. Van toen ik nog zeer klein was, moest ik geregeld alle hoogtijden hem een bezoek afleggen. Dan kreeg ik onmisbaar eenen zilveren halven gulden, voor mijnen spaarpot. Om zich te overtuigen of ik in dit punt wel
72
OOMKEN.
gehoorzaam was, hield Oomken zelve de sleutel van mijnen schat en kwam van tijd tot tijd eens overtellen, hoe rijk ik reeds was. Ik vergat nog te zeggen, dat Oomken gehuwd geweest was ; maar zijne vrouw was reeds twintig jaar dood, en kinderen had zij hem nooit gegeven. Hij woonde met zijne twee zusters, de eene wat ouder, de andere wat jonger dan hij, maar beide zeer sukkelachtig... De gansche stad was het bekend dat de kinders Mallebak (want kinders hiet men hen steeds, al waren ze allen drij de zeventig in) hunne schaapkens op 't droog hadden. Toch, nooit kwam ik in de week bij Oomken, of hij en eene zijner zusters zaten met hunne voeten in een grooten houten bak, waarin de vlokken vielen van de katoen, die zij gedurig op groote bobijnen wonden. Dat was hunne broodwinning. Hadt gij Oomken aan 't werk kunnen zien ? Zijn hoofd in eene groote witte slaapmuts, zorgvuldig opgevuld, opdat het tippeken ('t was immers het schoon er van) goed omhoog zou staan. Rond den hals een , zwarte halsband, lang genoeg om twee paarden mede in te spannen, die vijf, zes maal rond zijnen hoogen puntigen tipband gewonden was en van voren met een knoopken werd vastgemaakt. Dan, eene soort van groen-zwarte jas, vast nog een erfdeeltje van zijn overgrootvader, want ze blonk van ouderdom, en daaronder, hadt gij 't kunnen zien ! een roode baaien rok van zijne zuster (hij moest immers zijne broek wat sparen !) waaruit men twee lange stekke-
OOMKEN.
73
beenen te voorschijn zag komen in zwarte kousen gekleed en eindigende in 't geen mij altijd als schuitjes voorkwam, breede lange platte pastoorsschoenen met zilveren gespen ? Toen ik acht jaren oud was, stierven Oomkens zusters, en hij bleef alleen ! Er was aan geen bobijnenwinden meer te denken, hij had al genoeg met zijn huishouden te verzorgen. Toch zei hij menigmaal, dat het hem ter harte gingg zoo zijn gg eld te moeten opeten en niets meer te verdienen. Zoo duurde het eenige maanden tot eene kennis van moeder haar over Oomken kwam spreken en haar vroeg, of ze wel wist, dat hij aan die en die al ronde sommekens geleend had. Nu, moeder wist er niets van ; want als Oomken goed deed, deed hij het liefst in stilte. Of zijn geven wel goed doen was, is te betwijfelen, er werd erg misbruik van gemaakt. Trouwde er in de buurt eene dochter of een zoon, dan kwamen meer dan eens de jonge gehuwden met hunne ouders Oomkens woning binnen. De eene haalde van onder haren voorschoot eenen stoop bier te voorschijn, de andere eep eierbrood en Oomken werd getrakteerd. Dan, al etende, begon men o^ er de jonggetrouwden te spreken en te zeggen, dat ze toch zoo gaarne een winkeltje zouden openen, maar er het noodige geld niet voor hadden, en dat Oomken hen toch zoo goed Zou kunnen helpen. Of hij dan al zei Maar, ik ben niet rijk, en 'k heb van u nog 't een en 't ander te goed, toch wisten zij hem over te
74
OOMKEN.
halen en werd het geld hun ter hand gesteld, na teekening van eene schuldbekentenis; want, al had het bier en het eierbrood hem nog zoo goed gesmaakt, daar hield hij stellig aan ! Nu, daar men moeder dergelijke dingen kwam vertellen en haar zeide, dat, vermits het haar ' aanging, zij dit niet mocht gedoogen, ging zij er Oomken over spreken. Ja, zei hij, ik ben alleen, en 'k moet toch de menschen zien vriend te houden, daarbij ik heb geschriften van al hetgeen ik geleend heb.— « Hoe het gesprek voort afliep, weet ik niet, maar 's anderen daags vernam ik dat Oomken bij ons kwam wonen en de groote kamer op het verdiep te zijnen dienst moest geschikt worden. 't Duurde niet lang of Oomkens meubeltjes werden te huis gebracht ; hij had zich van niets willen ontmaken, zelfs potten en pannen moest moeder in de keuken bergen. Wat nu de voorwaarden waren van Oomkens verblijf bij ons, vernam ik later. Hij betaalde vijf franken per week voor kost, en ook voor twee hemden en twee paar schoenen, die moeder voortdurend moest bezorgen. Wat het andere kleêrgoed betreft, daar zou hij zelve voor zorgen, en waarlijk, 't kostte hem, bij mijn wete, nooit een stuiver. Wat hij meebracht, toen hij kwam, vonden wij nog bijna in denzelfden staat, toen hij, twaalf jaar later, stierf. In dien tijd, ziet ge, kocht men niet zooveel kleedingstukken als nu, maar ze waren wat anders sterk ! Daar geef ik u een staaltje van. Toen Oomken bij ons kwam wonen, had hij juist den Oosten
OOMKEN.
75
verjaardag van zijn huwelijk beleefd, en zijn huwelijkspak was nog immer in goeden staat.Dit tergde mij niet weinig ! Wel,ge moet weten, dat men toen in geen zwart pak trouwde, dat was al veel te doodsch ! Oomkens jas en korte broek waren van fijn donkerrood laken, met groote koperen knoopen . Hij droeg daarbij lage schoenen met zilveren gespen en zijne onvermijdelijke lange, zwarte kousen, die boven de knie met een riemken aan de broek werden vastgemaakt. Dat alles was nog niet erg ; zijn hoofd hadt ge moeten zien ! Dat kon hij indoffelen, dat men ter nauwernood het puntje van zijnen neus en zijne vooruitspringende kale kin te zien kreeg. De rest was door pruik en hoed geheel verborgen. Gaat nu niet denken aan de pruiken en hoeden van dezen tijd : dat heeft er geen gedacht van ! Oomkens pruik was eene halfgrijze : peper en zout, die hem de helft van het voorhoofd en gansch de slapen van voren, voorts het achterhoofd bedekte. Zij eindigde in eene vlecht, die hem tot half den rug reikte en met een streksken op 't einde versierd was. Toen, door den hoogen ouderdom, hij gedurig neen begon te schudden, huppelde dat strekje rechts en links van den eenen schouder op den anderen, dat het koddig was om zien .Zijn hoed was een tikkenhaan met eene groote floche, die altijd op éen oor hing. Verbeeldt u eene magere, lange, ietwat gebogen gestalte in zulke kleeding gedost, en ge kent Oomken ! Geregeld alle Zondagen ging hij met ons wande-
76
OOMKEN.
len, of liever, wij gingen met hem, want hij hield aan zijnen gewonen Zondagschen weg, dien hij nu al 40 jaren bewandelde. 't Was langs de Roode Poort over de brug de stad uit, dan een eindje den buiten in, naar de Paardenwei, waar ieder destijds een stoopken seef kwam ledigen, en voorts op de vest langs de stadsgracht. Waar wij ook kwamen, en al kende iedereen Oomken Mallebak, hadden wij eene groep kwajongens achter ons, die maar niets riepen dan « Sinter Greef ! Sinter Greef ! Wat ik toen schaamte uitstond ! En zelfs geloof ik, dat vader eii moeder er niet mede in hunnen schik waren ; want ik herinner mij, dat de eenige woordenwisseling met Oomken, die ooit in huis plaats greep, juist door dat Sinter Greef kostuum veroorzaakt was. Maar niets was er aan te doen ! Nog liever wandelde hij moedermensch alleen, dan eene nieuwe jas te laten maken, voor de oude versleten was. Oomken mocht zoo al eens aardige gedachten hebben, troost en goeden raad waren toch immer bij hem te bekomen. Bijna eiken morgen ging hij bezoeken afleggen, 't zij bij een oud kameraad, 't zij bij de eene of de andere weduwe, dewelke bijzonderen aantrek vonden bij hem ! en overal werd hij met het grootste genoegen ontvangen. Want praten,dat hij kon,en vertellen! nog wat beter dan ik, wees zeker ! Wat vriendschap men hem ook bewees, niemand was hem liever dan ik, zijn petekind, en als hij
OOMKEN.
77
maar niet op zijn Sinter Greefsch was, hield ik hem ook voor mijnen besten vriend. Had ik 't een of 't ander te beslissen, was zijn oordeel van overen dan nog wegend g gewicht voor mij. Eens toch, g in eene ernstige zaak, vergat ik hem te raadplegen. 't Was de dag na mijne eerste Kommunie,dat vader en moeder mij tot hen riepen en zegden : « Jongen, ge zijt nu geen kind meer, laat eens hooren, hoe ge van zin zijt uw brood te winnen. Wilt gij eenen stiel leeren ? Het staat u vrij ; maar, hebt ge bijzondren iever in 't leeren en wilt ge voortstudeeren, Godlof, het ontbreekt ons aan geene middelen om u nog eenige jaren te laten schoolgaan. De keus is aan u, denk er eenige dagen op na en geef ons dan bescheid. » Zulk eene toespraak scheen mij zeer ernstig ; ik hadde verkozen, dat vader mij op eens als leerjongen op zijnen winkel had meegenomen. Daar de boeken voor mij geenen grooten aantrek hadden, en ik, rechtuit gezegd, schuw was van het rietje, waarmede de meester zoo duchtig op mijne kneukels kon kloppen, was ik van eerst af genegen de school vaarwel te zeggen. Toch, de Van Kelegoms, de zonen van den eierbroodbakker, mijne kameraden, die ook voortleerden, wisten mij zoogoed te overreden, dat ik zekeren avond thuis kwam met het vaste gedacht in eens de zaak uit te maken en aan mijne ouders te zeggen : Ik word geen werkman ! Zoo begon ik dan tijdens het avondmaal den eenen en den anderen stiel af te keuren en te zeg-
78
OOMKEN.
gen, dat een stieldoener toch maar een slaaf was, en een man, die met zijn verstand zich een weg maakt door de wereld, veel meer aanziens en beter leven heeft. Dit alles had de oudste Van Kelegom mij in de ooren geblazen. Zoo had ik een tijd voortgesproken en zag reeds moeder naar mijne zijde overhellen, toen Oomken op eens uit zijne schelp schoot. Te laat.werd ik gewaar dat ik vergeten had hem te raadplegen ; en ik moest nu een sermoentj e ondergaan, dat niet van de poes was ! Wat zou ik het werk verachten,dat mijne, ouders gemaakt had, wat ze waren ? zou ik te lui zijn om te arbeiden ? 't Was eene schande. Daarbij, en Oomkens stem daalde eenen vollen toon,toen hij vol bedaardheid het stoffelijke van de zaak mij voor oogen ging stellen, dacht ik, dat dat pennestieltje (zoo noemde hij den verstandelijken arbeid) nog lang zoo goed zou turen als het nu deed ? Er kwamen al veel te veel pennelekkers, en wanneer ik eens groot genoeg zou zijn op winnen te kunnen denken, zou het stieltje gansch bedorven zijn ! Nu, ik wist wel, dat er waarheid in zijn zeggen was ; want ieder, die maar immers over de geldmiddelen beschikken kon, wou toenmaals van zijnen zoon eenen geleerde maken. Ik geraakte aan 't wijfelen en op den duur had Oomken de overhand. Ik zou dan eenen stiel leeren! Maar welken stiel? Schrijnwerker wilde vader mij niet maken, er was te veel noodig om eens baas te worden in zulke zaak. Er moest iets gevonden worden, waarin men zonder
OOMKEN.
%9
veel te wagen voor zich zelven kon beginnen. Oomken had wederom eene goede gedachte : stoelenbinder moest ik worden ! Dát was een gemakkelijk en goed stieltje ! Altijd werk in huis, bijna zuivere winst,en iets dat naar geene jaargetijden luisterde. Ja, ja, stoelenbinder moest. ik worden, en 'k werd het ook ! Maar 't duurde niet lang : als Oomken soms al wandelend voorbij mijnen winkel kwam, merkte hij meer dan eens op, hoe ik met het kind des huizes speelde, terwijl de vrouw van mijnen baas voor hare keuken zorgde. Zoo kon ik zeker mijnen stiel niet leeren, dat kon niet blijven duren! Daar de baas vaders vriend was, drong de laatste er mecl:_ vaals op aan, dat ik gauw leeren en mij met niets dan met den stiel bezig houden zou ; doch, werd de zinspeling niet verstaan, of was ik waarlijk als kindermeid zoo onschatbaar,dat men mij van die functie niet ontslagen kon,steeds duurde het voort,
als het ging. Dan werd er in stilte besloten thuis, dat men naar eenen anderen stiel zou zien.Immers, bij eenen anderen stoelenbinder wou vader mij niet plaatsen, dat hadde zijnen vriend gekrenkt Men was nog immer aan 't beraadslagen, wat ik ditmaal zou aanpakken, toen onze blikken koffiepot, een erfstuk uit vaders ouderlijk huis, zekeren dag begon te leken. Na 't noenmaal dus, ging moeder met haren Klaas in der arm, op zoek naar eenen blikslager. In de gansche buurt was er geen te vinden, eindelijk toch, na lang zoeken, trof ze er eenen aan, die in zijn winkeltje aan 't kneuteren
80
OOMKEN.
was. Al ras werd de Klaas onderzocht en met een vriendelijk : Wilt ge maar wat wachten, juffrouw? 't zal toch aanstonds klaar zijn, ging het ventje aan 't werk. Nu, het winkeltje en het ventje en het stieltje, 't lachte alles mijne moeder toe. Daar begon ze van mij te spreken en uit te vragen of met het blikslagen nog al geen goed stuiverken te verdienen was en of een leerjongen soms niet van pas kon komen. Haar toehoorder, ik heb het later ondervonden, was een allerbraafste, ieverigste werkmuiltje, en ja, een leerjongen kon hij wel gebruiken.Zoo,voetje voor voetje, ging de zaak vooruit en verstonden zij elkander. De volgenden Maandag sloeg ik eenen anderen weg in en begon mijne blikslagers car-
rière. Maar ja ! 'k heb Oomken weer vergeten ! Waar gaat toch mijn geheugen ? De negen eerste jaren, die hij bij ons ombracht, bleef hij kloek en gezond, maar dan begon hij nu eens eene koude of eene stijfheid, dan weer eene andere ongesteldheid te gevoelen en 't werd ons weldra merkbaar, dat hij met reuzenschreden achteruitging. Wij zagen met droefheid zijn einde naderen.Eens, 't was in den herfst, riep hij mijnen vader tot zich en zei: « Ge zijt braaf en goed voor mij geweest. Als ik zal gestorven zijn, -zult gij uwe belooning vinden,, maar nog iets moet ik u vragen. Gij zult, in de blikken doos, die Sus voor mij maakte, eenige schuldbekentenissen vinden. Beloof
00MKEN.
8x
mij er geen gebruik van te maken, zoolang de onderteekenaars niet uit hunne moeilijkheden zijn. Voorts, ge weet het, al wat ik heb, komt uwe vrouw en u toe. Het komt in goede handen en ik sterf gerust! A Nog eenige dagen leefde hij en dan luidde de doodsklok voor hem. Hij liet eene groote leemte en 't duurde lang, eer iemand van ons er aan dacht na te zien, hoe het met de erfenis gesteld was. Maar, werd er dan ook overal gezocht, niets vonden wij dan de blikken doos met de schuldbekentenissen, die vrij hoog opliepen, en eenige guldens. Dat wekte groote verwondering bij mijne ouders. Zij dachten, dat Oomken veel rijker was. Toch, daar er aan de zaak niets te doen viel, besloot men dat te verkoopen, wat Oomken misschien beduide met den schat, dien hij ons naliet en waarvan hij meer dan eens gewaagde : zijne meubeltjes. Aan vrienden en kennissen werd het alras meegedeeld, zelfs in den Groenen Leeuw, eene toen fel bezochte herberg, werd er een plakbrief opgehangen, waarin Oomkens roerende goederen allen opgesomd waren,met een Zeg het voort van eerren duim hoogte op het einde. Tegen den gestelden dag was alles vaardig opgekuischt en vader bereid om den verkoop te beginnen. Dat hij 't zelf deed, kan nu wonder schijnen, maar toen was het zoo de gewoonte : deurwaarders liet men buiten huis, zoolang men kon ! Er waren nog al veel koopers opgekomen en alles ging naar Hilda
Ram.
6
82
OOMKEN.
wensch. Eerst werden de stoelen verkocht. Had moeder ze niet schoon opgepoetst, zou ze vast niemand gewild hebben ; want vijf van de zes waren kreupel. Dan was het de beurt van het bed. Het werd in goeden staat bevonden, al zag het er oud en leelijk uit. Wat geeft het, dacht bakker Lons dat het wat hoog van sponde is ! daar kan men toch niet uitrollen en 't beddegoed blijft er zuiv3r en bewaard, en hij kocht het voor zijne dochter, die ging trouwen. Op het hoekkasken had hij ook een goed oogsken, maar hij was niet alleen, die het hebben wou ! 't Was ook het schoonste meubel van de gansche kamer. Eerst twee net geschilderde deurkens van onder, daarboven een schuifken met eene rij toppekens versierd, en hoog er weer twee deurkens met ruiten voorzien van veelkleurig glas, en aan de kroonlijst een knielende engel met gespreide vleugelen, alles in sterken eik ! Eenigen beweerden, dat het een pronkstuk was, dat zelfs in het paleis des konings niet zou misstaan. Zoo rees de prijs van 12 stuivers tot 4, 5, ja 7 gulden, en de bakker, die een man van éen stuk was, kreeg het geluk 1 Zooals alle andere dingen moest het gekochte seffens verwijderd worden. 't Kostte nog al moeite, want het kasken was aan den muur vast, doch, daar ieder graag een handje hielp, werd het tamelijk snel losgemaakt. Op eens ! wat ging daar aan 't rollen ? Echte, zilveren guldens ! en veel ! En ieder aan 't rapen! Gelukkig dat men toen zijn volk kende of er hadden er velen in eeiie andere
OOMKEN.
83
beurs dan de onze te houden gekomen. Waar kwam dat toch uit ? Eenieder begon te zoeken en haast was het raadsel opgelost! Het schuifken, dat moeder -vergeefs had trachten te openen was niet langs buiten maar langs de bovendeuren van de kas toeganklijk. Daar kon men, zeker bij middel van eenen sleutel, want nu werd er een sleutelgat ontdekt, het deksel van oplichten, waaronder Oomkens schat bewaard lag. Gelukkig dat langs den muur geene plank het kasken afscheidde, of de bakker hadde in alle gerustheid ons erfdeel medegenomen. Nu kunt ge u verbeelden, wat gerucht dit in de buurt maakte én hoe wij weldra als rijke menschen aanzien werden. Toch, al was het een rond sommeken, dat ons alzoo ter hand kwam, in huis bleef alles op denzelfden trant voortgaan ? Nu begonnen mijne ouders zelven voor later tijd te zorgen, en..., ik had zulks nooit gedacht, maar mijne kinderen zeggen thans hetzelfde van mij tot ik eens kom te sterven en zij het op hunne beurt doen ! .. Ja, als nu de verkoop ten einde was, bleef er niets meer over dan Oomkens kleêrgoed ! Hadde men dat liever ook maar verkocht ! Jaren ging ik gekleed met hetgeen zijne garde-robe bevatte ! Was het eene met veel moeite versleten, want, ik beken het, moeite deed ik er voor, haalde moeder weer iets anders voor den dag, dat, bij middel van eenige verandering, mij c geschilderd ging » ! Ja, zelfs de roode trouwjas moest zekeren dag naar den verver en toen ze zwart terugkwam, werd er
$4
OOMKEN.
voor mij een werkpakje uitgemaakt, dat ik lang na mijnen trouwdag nog droeg. Vader had ook zijn deel aan de nalatenschap : onder ander de puntige slaapmutsen. Nooit zult ge raden, wat we vonden in eene van deze. ! Zooals ik gezegd heb, droeg ze Oomken opgevuld, uit schoonheidsgevoel. Welnu, toen eenige dagen na den verkoop moeder diegene uitschudde, welke hij laatst gedragen had, kwam er met eenen ouden versleten zakdoek een sleutel en een briefje uitgevallen, op welk laatste in groote letteren stond : Kinderen, neemt dien sleutel en doet er den bodem van het glazen hoekkasken mee open. Daar zult ge de belooning vinden van hetgeen ge voor mij gedaan hebt. Weest steeds tevreden en gelukkig en bidt voor uwen oom. Franciscus Mallebak. Dit briefken heb ik nog; 't was door Oomken zelf geschreven en 't is de beste herinnering aan hem. Antwerpen, den 26en Juli 1882.
II. MIEKEN KOOL. over het huis van Janneken woonde Mieken Kool. Zij heette niet Kool, maar alle men schenin de geburen noemden haar zoo, omdat hare moeder een winkel hield van kooien : roode kooien, witte kooien, bioemkoolen, alle soorten van kooien. Dat arme Mieken Kool ! Ze was nog zoo klein en moest al den heilen dag werken, in plaats van te spelen gelijk andere kinderen doen. Ze moest mede kooien afladen van de groote platte wagens, waarop men ze aanbracht, en ze goed op rij schikken in huis. Daarbij moest ze nog op haar broerken letten en hem dragen, soms uren lang, en hij was toch zoo dik en zwaar ! Maar als ze dan van vermoeidheid schreide, zegde hare moeder, dat zijlie geene rijke menschen waren en dat ze maar moest leeren werken ! Het was den dag vóór Sinter Greef en Janneken was heel braaf ; want hij zou niet gaarne 's morgens in zijnen korf eene roede gevonden hebben in plaats van speeldingen en lekkers. Hij was beneden in de keuken, bij Trees, de meid.Eene kelderkeuken was ECHT
86
MIEKEN KOOL.
dat, en als hij op zijne kniekens zat voor het raam, kon hij goed afzien wat er gebeurde in het huis van Mieken Kool. Daar stond ze weer tegen den post van de deur geleund, met dien zwaren blok van een jongen op haren arm. Al lang had Janneken haar bezien met zijne groote, blauwe oogen, als Trees, die niet gewoon was hem zoo stil te zien, opeens vroeg : ' Waarop denkt ge, ventje ? « Op Mieken Kool. « Wat denkt ge van Mieken Kool ? « Waarom moet zij altijdhaarbroerkendragen? « Omdat hare moeder geenen tijd heeft en moet werken. En Trees kwam bij Janneken staan voor het raam en zuchtte : « Dat arme schaap ! « Waarom zegt ge : dat arme schaap ? » vroeg Janneken. « Omdat ze nog veel te klein is, om altijd met zulken zwaren jongen te sleuren, en dat ze er nog gebrekkelijk van wordt, als het zoo voortgaat. « Wat is gebrekkelijk worden, Trees ? « Een bult krijgen, jongen lief, en op krukken moeten springen... Het zou mij niet verwonde.ren!... » « En kan ze dan niet meer in de koord springen of een. rondendans maken met de andere meisjes ?» « Neen, jongen, dan is dat altemaal gedaan !
-
MIEKEN KOOL.
87
Weder zat Janneken te droomen en na een langen tijd zei hij « Trees. « Wat is er, ventje ? Waarom heeft Mieken's broerken geene loopmand, gelijk mijn broerken eene had voor hij loopen kon ? « 'Omdat dat geld kost, jongen, en moeder Kool heeft geen geld ! Weder dacht hij wat na en kwam dan voor Trees staan, vragend : Wat Sinter Greef voor de brave kinderen brengt, dat moet men niet betalen, niet waar, Trees ? Trees lachte luidop en vroeg « Waar haalt ge dat nu, gij kleine vraagsteert ? Neen, wat men krijgt, moet men niet betalen. Sinter Greef moet dat maar zelf schikken : die heeft geld genoeg, want in den hemel is alles van goud. Als het nu donker ging worden, ging Janneken boven bij zijne mama ; want die had hem gezegd, dat hij aan Sinter Greef een brief mocht schrijven, waar alles op stond, dat hij gaarne zou gekregen hebben. Haast zat Janneken bij de tafel, met een potlood in de hand, en een groot blad papier voor. hem. H ij kon nog wel geene letters schrijven, dat had hij nog niet geleerd ; maar de engeltjes, welke de brieven aan Sinter Greef uit de korfkens komen halen 's avonds, die kunnen evengoed krabbekens lezen
88
MIEKEN KOOL.
als letters. Het kwam er dus niet opaan, hoe Janneken schreef. Wat gaat ge nu zetten, lieve jongen ? » vroeg lannekens mama. « Lieve Sinter Greef, moet ge van boven zetten. En dan... Wat zoudt ge nu 't liefste van al hebben ? Een paard op wieltjes ! a « Neen, Mama, » zei Janneken, « neen, eerst iets anders ! Eerst een loopmand voor Mieken Kool haar broerken. Wat ? een loopmand ? » vroeg zijne mama en ze begon te lachen. Maar Janneken lachte niet. Groote waterlanders vielen op zijnen schoonen brief en, al snikkend, zei hij « Ja, Mamaken, eerst een loopmand ! Want Trees zegt zoo, dat Mieken nog een bult zal krijgen, als ze altijd haar broerken moet dragen, en dat ze dan niet meer koorken springen kan, noch hinkelen, noch niets. « Wel, gij lieveling, » zegde Jannekens mama, en kuste al de traantjes van zijne wangen, « zet gij zeker de loopmand maar eerst van al.Ik ben zeker, dat Sinter Greef ze brengen zal en dan kunt gij ze zelf gaan dragen naar moeder Kool, morgen vroeg. » Janneken schreef zijn brief voort en ging dan wijs naar zijn beddeken. En hij hoorde nog zulk gerucht, eer hij in slaap viel ; 't was of men boven op zolder allerlei dingen vertrok of verschoof ; maar wie weet, was dat Sinter Greef niet, die niet gemakkelijk door de schouw kon met de loopmand ?... Janneken hield zich stil en als hij 's mor-
MIEKEN KOOL.
89
gens wakker werd, wat vreugd ! Daar stond de loopmand in de schouw ! en zijn paard er bij en hoopen met lekkers voor hem en zijn broerken. Janneken had geen rust, eer hij met Trees de loopmand was gaan dragen naar Mieken Kool. Trees stond lang met de moeder te spreken, en die knikte en lachte maar altijd, terwijl Janneken uitlegde aan Mieken, dat er niets is, of men kan het van Sinter Greef bekomen, als men maar braaf is En van toen zag Janneken het dikwijls na, hoe Miekens broerken in de loopmand heel het koolhuis doorslenterde. Maar dat arme Mieken ! Ze moest er niet minder om werken ! Zelfs had zij 't nog veel erger weldra : hare moeder werd ziek, erg ziek, en moest naar 't gasthuis. Nu moest Mieken op den winkel letten eng denp rond opnemen en alle zwaar werk doen. En zekeren morgen deed vader Kool den winkel toe, alsof het avond ware geweest, en hing de luiken voor het raam en sloot de deur. En als Trees hem toewenkte, stapte hij de straat over en zeide : « Ze is dood, mensch ! ze is dood ! en schoot dan aan 't schreien en liep weer weg. En Janneken hoorde nu, dat Mieken Kool geene mama meer had, dat zij in 't papenputteken lag, waar men nooit of nooit meer uit kan. En alles werd zoo vuil in het huis daarover Mieken en haar broerken hadden nooit meer dan gescheurde kleederen aan; somtijds schreeuwden ze van honger en kou, en hun vader zei dikwijls aan
90
MIEKEN KOOL.
Trees, dat hij nog liever dood was, dan het nog lang te moeten nazien. Het jaar was om ! Weder was het de avond vóór Sinter Greef. Ditmaal, van bovenopp brief, stond : « Eene nieuwe mama voor Mieken Kool. » Maar Sinter Greef deed, of hij het niet lezen kon ; want 's anderen daags was alles in het koolhuis nog ;elfijk te voren. Janneken kon dat niet begrijpen. 's Avonds zijn papa en zijne mama waren uitgegaan , was hij weder beneden in de kelderkeuken en knielde voor het venster. Mieken en haar broerken zaten op den dorpel van hun huis en de vader stond er nevens, gelijk hij tegenwoordig heel dikwijls deed 's avonds. Op eens tikte Janneken op het vensterraam en wenkte vader Kool, die spoedig overkwam. a Wat doet ge, kind » vroeg Trees, en zij scheen kwaad op Janneken, maar trok toch even het raam open, als vader Kool, op zijn hurken zittend, nu voor de tralie verscheen. « Heeft Mieken nog geen nieuwe mama ? vroeg Janneken. Neen, zegde de vader; niemand heeft medelijden met ons. » En naar Trees gewend, voegde hij er stil bij : c Zoo ge 't niet voor mij doen wilt, doe het dan toch voor mijne arme bloedjes van kinderen! Maar Trees duwde het raam al toe, terwijl ze antwoordde : c Ik kan niet! 't Is me niet mogelijk!)) « Wat zegde hij daar aan u? » vroeg Janneken.
MIEKEN KOOL.
91
Maar Trees antwoordde niet. « Kom, zegde ze, ge moet gaan slapen. » En Janneken ging; maar hij kon niet van Mieken Kool wegdenken, die daar zoo dor el zat, en van vader Kool, die droevig op dorpel hardop weende, als hij heenging. « Nu, » zegde Trees, als Janneken uitgekleed was, « doe uwe handjes te zamen en zeg uw gebedeken. Maar Janneken wilde niet en begon luidop te schreien, en riep : « Neen, neen, ik wil niet bidden ! Ik zie Onze lieven Heerkeu niet meer geerne, noch Sinter Greef, noch de engeltjes, die aan dat arm Mieken Koolg eene nieuwe mama willen geven. Ze zijn niet braaf, ze zijn stout, als ze vader Kool zoo doen schreien ! » En daar begon Trees nu ook luidop te schreien en ze pakte Janneken op haren schoot en kuste hem en zegde : « Bid gij maar, manneken, dan krijgt Mieken Kool toch eene moeder ! » « Is het vast, vast waar ? »vroeg janneken. « Ja, » zei Trees. En Janneken geloofde het, en hij zegde zijn gebedeken. En 's anderen daags ging hij met Trees naar vader Kool en die zag er zoo blijde uit, dat hij met Mieken en het broerken een ronden dans begon te maken. -
92
MIEKEN KOOL.
Nu krijgt Mieken eene nieuwe mama, » zegde hij « daar is ze, zie ! » en hij wees op Trees. Hoe Janneken verschoot, dat nu juist Trees, zijne Trees, Miekens mama moest worden ! Maar hij zegde er toch niets van, hij was zelfs blij ! Dan kon hij al eens in 't koolhuis gaan spelen, wat hij vroeger niet_ mocht van zijne mama. Het duurde nog lang, eer Trees voorgoed bij Mieken woonde, nog wel eene heele maand ; maar het werd er allengskens rein : 's namiddags ging Tres er altijd kuischen. Zij waschte ook de kinderen en kleedde en kamde ze, zoodat ze er gansch anders uit zagen. En als later Janneken met Mieken sprak, dan vroeg hij altijd: « Wat zegt ge nu van uwe nieuwe mama ? Die hebt ge van mij gekregen ; want dat was mijne Trees ! Ik heb ze u maar gegeven, omdat Sinter Greef er u geene andere brengen wou. En als Trees of vader Kool dat hoorden, moesten ze altijd heel hard lachen. Maar Mieken was Janneken toch heel dankbaar, en ze mocht wel, ook!
III.
LANGE WAPPER.
H
gij nooit het vertelsel van Lange Wapper gehoord ? Luistert, dan zal ik u eens uitleggen wat aardige breugel dat was. Ik zeg was en 'k zou misschien moeten zeggen is ; want, dat hij gestorven zij, daar heeft nooit een mensch iets van gehoord, juist gelijk niemand ter wereld weet, waar hij vandaan kwam, of zelfs waar hij uithing. Maar men spreekt tegenwoordig zoo weinig van hem, dat hij meer dan waarschijnlijk niet meer tot ons wereldje behoort. Wie weet, is hij niet, gelijk zoovele oude Antwerpenaren gaan treuren en kwijnen, omdat , sedert het vergrooten en verfraaien der stad, zij zich daar gansch verloren gevoelden. Zij konden al die pracht niet gewoon worden : die breede, lange, rechte lanen, die men boulevards noemt ; die huizen met hunne platte witte gevels, die allen op malkander trekken, zoodat een mensch, die geen cijfers kent, zijn eigen woning niet meer zou vinden... Die dingen en vele andere, waarvan ik nu maar zwijgen zal, hebben vele oude burgers het leven verdrietig gemaakt en naar het kerkhof EBT
-
94
LANGE WAPPER.
doen trachten; misschien wel Langen Wapper met hen ! Nu, ziet hier wat grootmoeder van hem vertelde. Die had hem ongetwijfeld goed gekend. Dat hij Lange Wapper biet, was niet zonder reden, wamt lang dat hij was, lang ! om met geene ellen te meten. Die op stelten liepen, reikten hem nauwelijks tot aan de knieën, en niet eene poort, hoe hoog ze was, kon hij binnen zonder zich te bukken. Over een huizeken zonder verdiep kon hij goed heenstappen. Maar mager was hij ook, zoo mager als eene graat, daarom misschien was hij zoo vinnig. Gelijk de jongens op de boomen, zoo klauterde hij op de masten der hoogste schepen, ja, op de torens der kerken. Soms zag men hem op het uiterste puntje daarvan zwierig draaien en zwaaien in de lucht, terwijl hij maar op een voet steunde en zich met eene hand vasthield, gelijk die ijzeren mannekeris, die voor windwijzers dienen en die nooit rust noch duur hebben. Hij ook had noch rust noch duur, altijd had hij iets aan de hand en wat hij 't liefst deed, was poetsen bakken Zoo was er eens een bakkersgast, die trouwen wilde. Hij had al lang een oogsken op eene fiksche meid; maar, hoe het kwam, wist hij niet, doch telkens dat hij haar wilde aanspreken, kreeg hij eenen vorsch in Zijne keel en moest het uitstellen. Nu, hoe langer hij het uitstelde, hoe liever hij haar zag. Op zekeren dag, dat hij het meisje nog eens zoo lief vond als vroeger, slokte hij den vorsch maar
LANGE WAPPER.
95
door en sprak.Maar het trof, dat zij eenen onoverwinbaren afkeer had van alle bakkers, en nauwelijks begon zij hem te begrijpen, of zij schudde haar hoofd en zette een lip, die hem allen moed om voort te gaan hadde benomen, zoo hij 't gezien had ; maar de sukkelaar, hij durfde zijne oogen niet opslaan en vrijde voort met een bevend hart en een bevend beentje, gelijk een boerenheer. Eindelijk kwam zij tot het woord. « Hoor eens, zegde ze, ik trouw met geenen bakker ! Ik walg van zoo 'n papachtig wit gezicht, van zoo 'n meelworm den ganschen dag naast m ij te zien. Neen, neen ! geen bakker ! dan nog liever een schouwvager En ze liep weg. Nu eerst begon voorgoed het verdriet van den armen jongen. Hoe hij zuchtte en wel honderdmaal zegde : « Och ! ware ik maar schouwvager geworden ! » Maar haar vergeten, van haar afzien, dat kon hij toch niet. Nu was er iemand anders, die het antwoord van het meisje gehoord had. Lange Wapper had zich achter den straatlantaren verborgen, terwijl die twee aan 't klappen waren en hij dacht in zijn eigen: « Wacht maar ! Ik zal u eens leeren of een schouwvager beter is ! » Hij dan, met zijne handen in de eerste schouw de beste zoet gegrepen en zijn heel gezicht er mede besmeerd ; en nog voor zij aan haar huis kwam, -
g6
LANGE WAPPER.
pakte hij haar vast met zijne zwarte klauwen en gaf haar éenen klinkenden kus, zeggende Hewel ! wilt ge nu een schouwvager ? » Wat is dat nu ? riep hare moeder, als ze binnenkwam. Hoe ziet ge zoo zwart? 't Is schande Wasch u, algauw. Ge moest beschaamd zijn ! Zij naar de omp pompen zich gewasschen, al blijde dat moeder geen uitleg vroeg. Maar 't was met eens niet gedaan. 's Anderen daags gaat ze naar de vroegmis met haar licht katoenen kleedje aan, dat juist uit de wasch kwam. K Hewel ? Wilt ge een schouwvager ? Alweer hetzelfde ! Ze hadde wel kunnen schreien van gramschap. En hoe zich nu aan moeder vertoond ? Zou ze nu geen voet meer buiten mogen zetten ? En dat zou nog niet helpen ; want zelfs binnen wist hij haar te vinden. Niet eenen morgen zette ze haar venster open of, wat zag ze 't eerst ? Dien, met zijn zwarte klauwen en zijn zwart gezicht. Ontsnappen was niet mogelijk. En het werd ruzie in huis. Moeder vroeg maar altijd wat dat eigenlijk beteekende, en of ze dan nooit zou geweten hebben, met welken schouwvager hare dochter het ophad ; en ze vond dat het niet deftig was, zich te laten kussen door een jongen die bij hare ouders niet in huis komt, en vele vijven en zessen meer. Nu begon het meisje voorgoed te denken op haren bakker, op dien armen meelworm, dien ze
LANGE WAPPER.
97
zoo ruw had afgescheept. Ze kreeg nu medelijden met hem : hij zag er toch zoo droef uit 1 Stilaan, in plaats van een straatje om te gaan om hem niet te ontmoeten, nam zij juist den weg,. dien hij komen moest ; en in plaats van haar hoofd naar den anderen kant te keeren, als hij naderde. zag ze al van ver uit, of hij nog niet kwam. Na een tijd begon de bakker te denken, dat het misschien om te lachen was, dat ze van dien schouwvager had gesproken. En hij vatte moed en werd minder droef... Hoe het nu verder gegaan was, wist grootmoeder niet juist meer te vertellen ; maar zeker was het dat, eer een jaar verstreken was, de meelworm en het meisje hunne bruiloft vierden. En 's avonds, als men op de schoone bovenkamer nog aan 't feesten was en de bruidegom juist de hand zijner bruid in de zijne had gevat en zegde Och ! wat ben ik toch gelukkig ! » verscheen opeens voor 't open raam een lachend gezicht en Lange Wapper riep : Dat hebt ge mij te danken! Nu, hij nam het niet altijd in 't goed, Lange Wapper. Heel dikwijls bakte hij ook slechte poetsen, en daarin scheen hij wel 't grootste vermaak te vinden ; want daar hield hij zich het meest mede bezig. Zoo wierp hij soms des nachts al de schouwpij-Hilda Ram,
g8
LANGE WAPPER.
pen af en dan was 't een leven 's morgens ! Dan stonden de vrouwkens te zien, dat hunne stoof niet trekken wilde, en de mannen speelden op hunnen poot, dat zij geene warme koffie kregen voor ze naar hun werk moesten, en Lange Wapper, de schelm die zag het na en lachte in zijn vuistje , want hij was de schuld van alles. Ook klom hij soms in den toren en begon daar de groote klok te luiden, zoodat alle menschen op straat kwamen geloopen en aan malkander vroegen: Maar wat mag er toch te doen zijn ? totdat ze uit nieuwsgierigheid allen naar de kerk liepen om daar hoegenaamd niets te vinden dan de gesloten poort. Zoo was het 's nachts ook somtijds met de brandklok. Dan ging het er met de brandspuiten en emmers en tonnen, die buitengesleurdi werden, allemaal voorneet. Jonge meisjes plagen was ook eene van zijne streken. Zoo was er eens eene, die heel, heel fier was en die alle menschen bewonderden om haar blond krulhaar, dat gelijk een gouden kroontje haar gelaat omlijstte. Maar, - hoe fier ze ook was, de helft van haren tijd bracht ze alleen op hare slaapkamer door. Niemand wist wat ze daar toch kon te doen hebben, maar Lange Wapper wist het zooveel te beter. Hij had uren en uren omgebracht met haar na te zien, langs buiten op hare vensterrichel geleund, zonder dat zij er iets van wist. Daar zag hij haar 's avonds de krullekens inzetten, 's morgens uitkammen en den ganschen dag voor haren spie,
LANGE WAPPER.
99
gel staan om ze te schikken en te voegen ; want ze had geen krulhaar, het fiere ding: het was alles de vrucht van haren arbeid. Nu, zekeren avond was ze zich weer schoon aan 't maken ; ze ging naar een feest, waar ze boven al de andere uitgenoodigden wilde uitschitteren. Ze was al vroeg bgtgonnen aan hare krullekens en in hare haast had ze vergeten haar venster te sluiten. Opeens, daar klinkt een schaterende lach en ze voelt een zwaren dof op haar hoofd. Ze keert zich om en ziet het spottend gelaat van Langen Wapper voor haar, die met zijn vinger naar haar hoofd wijzend, haar toeriep : Zie nu eens in den spiegel ! Ik heb u een coiffuurken opgezet, dat ge lang zult dragen ! Ze zag in haren spiegel en viel bijna flauw van schrik. Een groote aarden groen dekte gansch haar hoofd en wat ze ook deed, hij was er niet meer af te krijgen. Tot in haren ouden dag, droeg zij om -dien te bedekken eene groote zwarte trekmuts, die haar het aanzien gaf van eene tooverheks, en als de kinderen wat fier waren, dan wezen de moeders op haar en vertelden hare geschiedenis. .
-
Niet alleen aan hoovaardigen bakte Lange Wapper poetsen: al wie zich misliep, op welke wijze ook, wist hij het te doen bezuren. Zoo maakte hij gedurig de zatloopers het spoor bijster, voerde ze langs onbekende wegen, in steegskens en zakstraatjes, zoodat ze aan 't schreien gingen
100 LANGE WAPPER.*
gelijk kleine kinderen van loutere bedremmeling, en men ze 's morgens op dorpel of vuilnishoop vond liggen slapen, tot hunne groote schande en beschaming, als zij de oogen openden. Ook was er eens een, die alle nachten heel laat naarhuis kwam ; en hij had dan heel de straat voor hem alleen vandoen, zoo zwaaide hij van de eene huizenrij naar de andere. Zijne vrouw wist genoeg waar hij verbleef, maar wat was daarmede gewonnen ? Reeds tweemaal had zij hem uit de herberg gaan halen, maar dan was 't een leven geweest ! Dan vloekte en tierde hij, zwerende dat het toekomenden keer zoo gaaf niet zou afloopen, dat hij haar doodsloeg in de herberg zelve, dat hij bewijzen wilde niet onder den hiel van zijne vrouw te liggen en andere dreigementen meer. Zij had zich wel voorgenomen het maar te laten gaan, al kostte 't haar nog zooveel zuchten en tranen. Nu, aan het huis van dien zatlap was eene stoep van vijf arduinen trappen, die nog al steil opgingen. Wacht ! Hier is wat uit te richten ! » peinsde Lange Wapper zekeren nacht, dat hij in den maneschijn aan 't slenteren was en niet goed wist wat aanvangen. En hij op zoek naar groene zeep. Hij had nooit veel moeite om iets te vinden dat hij verlangde: hij kende al de hoekjes en kantjes van de stad en wist waar de stapelplaats der zeepvaten was aan de Werf.
LANGE WAPPER. IOI
Met zijne handen goed vol kwam hij terug en bestreek de vijf trappen van de stoep. Juist had hij gedaan, toen hij, hompel de sompel, zijnen gast hoorde aankomen. Hij ging zich algauw verbergen achter eenen straatlantaarn en hield de wacht. Nauw was het baasken eenen, twee trappen opgesukkeld, of pardoef ! daar tottert hij neer, met zijnen neus op den arduinsteen en begint te kermen en te schreeuwen, of hij dood gedaan werd. Zijne vrouw hoorde 't op hare slaapkamer en dacht, dat er - een ongeluk gebeurde. Zij trok het venster open en kwam dan in hare slaapmuts en in haar onderroksken beneden geloopen. En verschieten dat zij deed, als ze haren man daar liggen zag in eenen plas bloed ! Zij hielp hem boven zoogoed Zij kon en verzorgde hem, en legde een pleisterken sparadrap op zijnen neus ; maar zij werd om dat alles, och arme ! maar slecht beloond. « Gij helleveeg ! gij leelijk venijnig stuk, riep
het ventje keer op keer, dat hebt gij mij toegebracht, dat is uwé schuld ; gij hebt zeep op de trappen gestreken ! « Ik! zegde de sukkel, wel! wel ! dat het nu nog zooverre moet komen, dat ge op mij moet steken, wat ge enkel aan de genever toe te wijten hebt. Zeep op de trappengestreken !... Waar zou ik het verzinnen ?...» Gij zijt nog voo-r erger in staat, riep hij haar toe. Peinst ge, dat ik u niet heb hopren lachen,
luidop lachen, toen ik viel. 't Verwonderde mij
102
LANGE WAPPER.
niet meer, toen, ik het venster openvond, als we boven kwamen. » Ze had schoon zich te verdedigen, het hielp niet. En 's morgens vroeg, toen hij nog sliep, kwam ze in den donkere de stoep afsnuffelen, en... ja 't dacht haar ook, dat er zeep aan kleefde. I n haren angst spoedig dan water en schrobber gehaald en gevaagd en geschuurd ! ... Zoo zou hij toch de trappen droog vinden, als hij opstond en nog eens kwam zien !... Eenige dagen bleef de zatterik thuis 's avonds. Hij durfde met dat pleisterken op zijnen neus niet voor zijne herbergvrienden verschijnen. Hij vreesde uitleg te moeten geven. Maar nauwelijks was het er af, of hij ging weer zijnen ouden gang. Maar Lange Wapper kreeg het in het snuitje en herbegon zijn proefstuk. Dat kon het ventje niet meer volhouden. Hoe kwaad hij ook was, en hoe hij duiveljaagde, toen hij zijne vrouw zag schreien en haar hoorde verzekeren, dat zij zoo dom niet was last en ruzie te zoeken, begon hij te twijfelen of er niet eene kwade hand in de zaak gemengd was. Hij kreeg waarlijk schrik en... bleef 's avonds thuis .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
..
.
.
.
Omdat hij -deze vrouw zoo behulpzaam was,moet ge niet denken dat Lange Wapper het wel meende met alle vrouwen. Hij kon ze soms goed vast hebben, bijzonder de babbelkousen. Luistert, hoe hij eens -te werk ging in een Gods-
LANGE WAPPER.
103
huis, waar de vrouwkens de wasch deden voor de kerk. Reeds van den vroegen morgen stonden ze over de tob gebogen met de neuzen bijeen, om zoo te zeggen eten en drinken vergetend. En nochtans, het werk ging niet danig vooruit. Dan stond de eene met den vinger omhoog wat te vertellen ; dan was het eene andere, die in verstrooidheid hare mouwen opstroopte en bleef opstroopen en het hemd in de tob vergat ; dan zette eene derde uit hevigheid hare vuisten op de heupen en bleef zoo staan in hetp ostuur der uitdaging. In één woord, ze waren met heel wat anders bezig dan hunne wasch. Dat zag Lange Wapper wel, die met zijne ellebogen over het niuurken van den hof geleund,ze in 't oog hield, zooals hij iederen Woensdag deed, iederen waschdag ; want hij stelde groot belang in de vrouwkens van 't Godshuis. « Wel, » zegde hij in zijn eigen « 't ziet er ditmaal iets gewichtiger uit dan de nieuwe muts van Betteken, of Trientjes neef, die soldaat is moeten worden, of de opslag van de snuif in den Moriaan. Daar moet ik 't fijn van weten! Ze zullen mij toch niet gewaar worden i ze zijn te diep in hun gesprek.» En hij schoof voort langs den muur tct juist achter hen. En waarlijk niet eene zag hem,_ al bukte hij - zich ver voorover om maar geen enkel woord te laten ontsnappen. t Hoort eens, zegde Mie de neus (ge begrijpt wel ,
-
X104 LANGE WAPPER.
waarom men ze zoo hiet) hoort eens, hij kan zoo geleerd zijn als hij wil, onze nieuwe pastoor, ik zag den ouden pastoor zaliger toch veel liever. Met dien mensch kon men al eens klappen ! Als het Winter werd, kwam hij hooren, of niemand iets te kort had; hij bracht al eens een paksken vlierbollekens mee, als men aan den kuch was.En dan hetkrentenbrood, dat hij liet brengen met zijnen naamdag, dat hebben wij ook voor den laatsten keer geproefd, onthoudt wat ik ii zeg: dat zien wij niet meer ! Zulke onkosten doet de nieuwe niet voor ons ? » « och, ik weet al niet, zegde Token Peperkoek, die altijd alles in 't zoet wou schikken, hij is misschien beter dan hij er uitziet. 't Was maar den eersten keer dat hij hier kwam, en als men zoo vreemd tusschen vele vreemden staat, weet men al niet .wat zeggen of doen om vriendschap te toonen. 't Is misschien uit bedremmeldheid, dat hij geen woord sprak. « Wel ja, riep Mie de neus, hoe langer hoe schooner ! Een pastoor beschaamd op zijn eigen Godshuis ! Pretentie ! mensch, pretentie ! anders niets, zeg ik u. Weet ge dan niet, dat, vóór hij ons zijn eerste bezoek bracht, hij al bevelen had gegeven ? Den koster zond hij naar de moeder van 't Godshuis, om te zeggen, dat er voortaan in de koorhemden geen blauwsel meer mocht gedaan worden. jaren en jaren heeft de oude pastoor ons daarmede onze goesting laten doen, en nog heeft deze wijsneus zijn voet niet in de kerk gezet, of -hij weet
LANGE •WAPPER.
105
wat af te keuren. Pretentie ! zeg ik, pretentie ! r Zeker, Mie, gij hebt gelijk, Mie, ' zei lange Begge, die heel traag en profeetachtig sprak en daarom altijd het laatste woord had, als er getwist werd. « Maar hij deed veel beter wat minder noten op zijnen zang te hebben, en te denken op zijnen jongen tijd, toen hij naast mijne deur woonde en blij was,dat mijn moeder hem al eens een boterham met siroop gaf, omdat hij er zoo bleek en uitgehongerd uitzag. Hij had het toen in zijn huis niet te breed. Maar dat is hij later vergeten, toen een onverwacht erfdeeltje op zijn hoofd viel en hij kon gaan studeeren ! » • «Wel hemelsche deugd! Is hij van zulke gemeene afkomst ? vroeg Bientje Snol. Dan moeten wij er, dunkt me, zoodanig niet mee inzitten om alles naar zijnen zin te doen. » « Mee inzitten, riep Mie de neus. Ik zou er al heel weinig mee inzitten, al sloeg zelfs heel de wasch eens tegen. Hij kon dan maar wachten naar zijn goed tot het meeviel. Mee inzitten !... « Zoo, peinsde Lange Wapper, daar zoudt gijlie' niet mee inzitten ? Dat wil ik toch eens zien ! » En voorzichtig schoof hij- van den muur weg en kwam even voorzichtig weer terug, toen om vier uren de wijvekens binnen rond hunne koffietafel zaten, wat gewoonlijk nog al een tijdje duurde.Hij had eene lange lat in de hand, die er aan 't eene eind heel zwart, uitzag, en dat zwarte eind roerde hij ,
io6
LANGE WAPPER.
in de tob en streek hij aan het waschgoed. Dan bleef hij staan en lette. Mie de neus kwam het eerst bij. « Wat is me dat ? riep ze, wat is er hier gebeurd ? En als versteend stond ze nog met een stuk lijnwaad in de hand, toen de anderen nader kwamen. En allen deden dezelfde ontdekking. « Wel, dat moet pek zijn, of tar, riep Bientje Snol, het is er niet af te krijgen ! » Lange Begge schudde haar hoofd en trok een gezicht als een uitroepingsteeken. Maar Token Peperkoek kon het zoo kalm niet opnemen. « Heere mijn tijd ! riep ze. Wat zal moeder nu zeggen? Dat krijgen we niet schoon vandaag. En hoe geraakt dan alles gedroogd en gestreken
voor Zondag. Nu zullen we zeker met Mijnheer pastoor af te rekenen hebben ! ... » En Lange Begge, die over eene uur nog zei, dat ze daar niets zou mee inzitten, gaf nu een heel wijzen raad. Hoort eens, sprak ze, er valt nu niet te lamenteeren ! Maar rap aan 't werk ! Later zullen we zien, wie ons die poets heeft gebakken. Maar er werd al weinig- geantwoord, zoo ver slagenen onthutst waren ze allen. Lange Wapper dook achter het muurken, maar hief van tijd tot tijd zijn hoofd er eens boven om te zien, hoever het stond. Hij had plezier, de schelm! Hij za g die praatmaaksters van daar straks wrijven-
LANGE WAPPER.
I07
en schommelen tot hun het zweet uitbrak van de moeite en.. . . 't hielp niet. Eindelijk kwam Mie de neus op een gedacht. « Hoort eens, zei ze, al werken we tot middernacht, nog krijgen wij 't goed niet schoon. En wat zal moeder zeggen, als 't morgen niet als naar gewoonte op de bleek ligt ? Laat ons bleekwater koopen , daar gaan alle plekken mee uit. Het is ons wel verboden het te gebruiken, maar geen mensch zal 't weten. Ieder eenige centen bijeengelegd en wij zijn gered ? Alle oogen keerden zich tot lange Begge. Die moest weder uitspraak doen. Zij verzon lang. Wat de moeder van 't Godshuis zou zeggen, dat kon -haar weinig schelen, maar... maar de pastoor !.. Ze was nu geheel en al vergeten, dat ze daar niet mee inzat. « Ja, zei ze, een enkele keer zal toch geen kwaad kunnen ! En er werd bijeengelegd. En Bientje Snol ging met de flesch onder haren voorschoot de poort uit, tot groote ergernis van de poortierster, die haar den winkel van den hoek zag binnentrekken en maar niet verstaan kon, wat ze daar ging verrichten . Maar Lange Wapper was kwaad. Wat ! zouden die oude bessen hem ontsnappen ! Dat mocht niet. En dien ganschen nacht verzon hij, hoe ze toch beet te nemen. En middel vónd hij, natuurlijk! hij wist altijd middel te vinden. -
Ioó LANGE WAPPER.
Hij had gezien hoe voorzichtig het bleekwater in de tob werd gegoten : het mocht het goed niet raken, anders brandde 't daar gaten in, zei Token Peperkoek; hij had ook gezien, hoe de nog half volle flesch werd weggestopt onder een palmboschken. En toen 's anderen daags het waschgoed op de bleek lag en al de vrouwkens weder aan de koffie zaten, stapte 'hij het muurken over, haalde de flesch te voorschijn en goot ze geheel uit op de koorhemden en altaardoeken, welke daar lagen. De week daarna stond het heele Godshuis in rep en roer. Mijnheer Pastoor had lang, lang met de moeder zitten spreken en dan waren de waschvrouwkens er bij geroepen en hij had heel kalm maar streng gevraagd : « Vrouwkens, hebt gij bleekwater gebruikt in de wasch van verleden week ? Aller oogen keerden zich . angstig naar lange Begge, en die gaf ten antwoord. « Wij gebruiken nooit bleekwater. « Het spijt mij, sprak nu de pastoor, dat gij de waarheid niet bekent. Dat is een teeken, dat ge nog doen wilt wat gij gedaan hebt, en dan ben ik verplicht naar andere wasscheressen uit te zien : ik mag het goed der kerk niet laten verbaalmonden . » Meer zeide hij niet, maar toen hij weg was, begon het spektakel ! Van de wasch immers kwam een schoon buitencentje. En nu zou het heele Godshuis moeten boeten voor wat de vier wassehe-
LANGE WAPPER. 100
ressen misdaan hadden. Want twijfel was er niet. Mijnheer Pastoor was te zeker van zijn stuk. Morgen zou hij met de bewijzen komen. En er werd gekeven en getwist, en ja... geweend op den duur. t Was uw raad », verweet men aan Mie de neus. Maar gij gingt het koopen » werd Bientje Snol toegebeten. « Ik ging omdat ik gezonden werd » antwoordde die. « Hoort eens » zei lange Begge en allen hoopten reeds, dat er een goede raad ging komen, want ze sprak nog langzamer en profeetachtiger dan gem woonlijk. « Hoort eens, ik neem het op mij, het is toch eigenlijk mijne schuld. Als Mijnheer Pastoor morgen komt, zal ik hem alles bekennen, de straf kan dan maar op mij vallen. Beter ik alleen verdacht dan heel het Godshuis ! » En zij borst in snikken los. r Ah ! Ah ! zij zit er niet mee in ! » klonk op dat oogenblik eene heldere stem over 't muurkeu en toen de vrouwkens naar buiten liepen om te zien, wie geroepen had, zagen zij geen-mensch. Tot in hunnen ouden dag bleven zij met verwon dering van dat alles spreken. Maar van 's anderen daags reeds werd de nieuwe pastoor degoede. Lange Begge volbracht bevend en met 'angst in 't hart haar voornemen en toen zij gedaan had met spreken en zich aan harde woorden verwachtte,
110
LANGE WAPPER.
bezag haar de pastoor met oogen gelijk zoete amandelen en zegde met zachte stem : « Het doet u eer aan, vrouw, dat ge alzoo gesproken hebt. Nu ben ik gerust, ik weet dat het niet meer gebeuren zal, en alles blijft als vroeger, dank aan u ! » Van toen af mocht men zich wel wachten in 't Godshuis iets kwaads te zeggen van Mijnheer Pastoor. Lange, Begge zou de les gespeld hebben aan wie het durfde ! Voor dat ik uitschei, wil ik nog bewijzen dat Lange Wapper, die deugniet, toch een echte Antwerpsche jongen was met een gouden hart. Waar iemand het door ouderdom of armoede al te moeilijk kreeg, daar sprong hij bij en nam de zwaarste postjes op zich. De klokkeluider van den grooten toren, een sukkelaar van bij de - zeventig, daarbij nog belast met eenen ganschen hoop kinderen, was sedert een tijd geheel buiten raad. Het . luiden ging nog wel, maar de trappen opklimmen om aan het klokhuis te geraken, dat ging zijne kracht te boven, daar moest hij bij vallen eenen dezer dagen, dat voelde hij wel. Eens, hij was wat laat van huis gegaan, zet hij zuchtend den voet op den eersten trap en... wat hoort hij. De klok begint te luiden ! van zelf te luiden ! Als verbijsterd zet het manneken zich neder op de trap en blijft daar zitten, met de handen samengevouwen. Hij wou zien wie er beneden zou komen. Ja, maar, hoe lang hij ook
LANGE WAPPER. III
wachtte, hij zag niemand ! Hij had wel langs buiten aan den toren een geschoffel en gestrompel gehoord, maar dat dit de klo:kkeluider kon zijn, die afklauterde, daar dacht hij niet eens aan ! En van toen af was het zoo alle dagen. En het oude ventje was er heel gerust en tevreden in en vroeg er zelfs niet eens meer. naar, wie zijn .werk mocht doen. Zoo duurde het tot hij eene geraaktheid kreeg en stierf. Dood lag hij op zijn bed en toch luidden de klokken. Dat kon geen mensch van het kerkpersoneel begrijpen. De koster werd dan gezonden om de zaak te onderzoeken.Juist gelijk hij aankwam,gleed er van de onderste torengalerij eene lange, magere gestalte, die als een mist verdween. De koster sloeg een groot kruis en hoorde duidelijk « 1-la Hal Ha ! » dien lach van Lange Wapper, dien al de Antwerpenaren zoo goed kenden. Maar sedert gaf hij het pestje op : men kon nu maar een jongen, kloeken klokkeluider noemen Hij had ook in 't kort werk bijgekregen, en niet weinig ! Eene jonge weduwe woonde op een zolderkainerken in eene der smalle straatjes onder den toren.Lange Wapper kende natuurlijk de menschen best, , die in de hoogte gehuisvest waren. Die dachten er sliet eens aan hunne gordijntjes toe te schuiven. Welke nieuwsgierige oogen reikten aan hunne vensters ? Eene musch ja, of eene zwaluw, die op de dakgoot kwam rusten, kon daar binnen zien ; maar van dezulken lieten ze zich gaarne spionneeren. Op Lange Wapper had de arme weduwe niet
IiZ LANGE. WAPPER.
eens gedacht. Zij wist niet, hoe hij haar dagelijks zag tobben en wroeten om hare zes kinderen het brood te verschaffen en ze daarbij nog ordentelijk voor de menschen te brengen. Win maar eens den kost voor zoo zes hongerlijders ! En zorg maar eens voor al die paar kousen en schoenen, waar gedurig hielen en teenen willen doorpiepen ! En dan dient er nog voor kleedsel gezorgd te worden ! Ja, ja, zij had het al te druk, dat arme Truiken, en Lange Wapper kreeg medelij den met haar. H eele avonden en nachten zat zij franjes te knoopen; dat was haar stiel, dat deed ze voor de bijzonderste winkeliers der stad, welke haar geerne den penning gunden, omdat ze zoo braaf en zoo ongelukkig was. Ze zat dan met het kleine tafelkeu onder het dakraamken, in den maneschijn, om alweder geen kaarsken te moeten koopen. De kinderen sliepen en zij kon gerust voortwerken . Maar, was het de stilte van den nacht ? of het donker ? of, meer waarschijnlijk,. de danige vermoeidheid ? sedert eenige dagen was ze geen twee uren aan 't werk, of haar hoofd zakte op het tafeltje neder en... ze sliep ! Als ze dan 's morgens wakker werd, was het een gejammer en een zelfverwijt ! Maar wat hielp het ? De taak bleef toch ongedaan ! Nu begon zich Lange Wapper met de zaak te bemoeien. Hoe hij het werveltje opendraaide en het raamken oplichtte en het -werk zelf aanpakte, zoo stil, zoo stil dat Truiken daar niets van gewaar werd, dat weet ik niet uit te leggen ; maar altijd zeker is, dat van toen af -
LANGE WAPPER.
Ïí3
Truiken wel eens zooveel franje op hare winkels kon bestellen dan ze ooit te voren gedaan had. En jaren, jaren duurde dat zoo, tot Truikens kinderen groot werden en mede konden verdienen en zij zelfs een goed spaarpotje bijeen kreeg. Maar... hoe dikwijls ziet men niet, dat de weelde de vijand is van 't geluk? Truiken wilde nu niet meer op dat ellendig zolderkamerken wonen. Zij huurde ergens twee schoone kamers met vensters voorzien, die goed sloten. Zij wist niet, de arme sukkel, dat ze zoo haren redder, haren besten vriend buitensloot. Zij had zelfs niet eens op Langen Wapper gedacht en als men haar over haar vlijt en werkzaamheid prees, had zij den lof zonder de minste bedenking aangenomen. Zelfs roemde zij er op, dat niemand ooit zooveel nachtwerk had gedaan als zij. Maar nu ging zij daarmede uitscheiden, voegde zij er bij , zij mocht nu ook weer het genot van een bed smaken, zij had het goed verdiend ! En van toen af, hoe ze zich ook in den dag op haar werk toelei, was hare broodwinning zoogoed als te niet. Zij kon er zelve niet wijs uit worden en stak alles op den ouden dag. Gelukkig nog,. dat ze goede, vlijtige kinderen had, die hunne plicht niet vergaten en de dankbaarheid welke zij hunne moeder schuldig waren, anders had het arme Truiken nog honger geleden. Was dat nu niet schoon van Langen Wapper? Antwerpen, ien April 1895. Hilda-Ram.
IV. ANTWERPEN'S
GOEDE ENGEL, MEJUFFROUW CONSTANCE TEICHMANN, Bestuurster sedert 18,+6 van het Kindergasthuis LOUISE-MARIE.
tigjarig Jubelfeest gevierd Gedenkenis van haar Vijftigjarig den joden Mei 18,96.
VOLK VAN ANTWERPEN.
H
IER wordt
u iets aangeboden, datge met groote vreugde ontvangen zult ; want gij zijt een dankbaar volk, een volk met hart en ziel, dat de weldaad niet vergeet en dat bemint, v ie u liefheeft. Hier wordt u de beeltenis ter hand gesteld van uwe vriendin, van uwe weldoenster, van haar, die ge met zooveel recht uwen goeden Engel noemt.Wie uwer, volk van Antwerpen, zeg, wie uwer kent ze niet, die brave juffrouw Constance, .die sedert meer dan eene halve eeuw leeft en streeft voor u, die zich van hare prilste jeugd geheel heeft opgeof-
ANTWERPEN f S GOEDE ENGEL.
1t
ferd om den last, die op uwe schouders drukt, te verlichten ? Spreekt, bewoners van Antwerpen, is er wel iemand onder u, voor wien zij niets gedaan heeft? Ik geloof het niet ! Gij, armen en ellendigen, wie uwer bood ze nooit hulp of troost ? Gij, rijken en grooten, die soms zoo lijdt, omdat ge alleen staat en geen medelijden kent, wie uwer leerde zij geen goed doen ? Staat op, vandaag,staat allen op, en brengt haar hulde ! Het is nu vijftig jaren,dat ze in het Kinderhuis den armen kleinen hare li 2fde en zorgen toewijdt ! Hoevelen van u, die thans sterk en volwassen zijt, heeft zij 't leven gered ! Hoevelen hield zij met moederlijke teederheid het kranke hoofdje vast, terwijl de dokter de laatste kans ter redding waagde ! Ei ! hoevelen van u hebben haar dagelijks met het oog gevolgd in de drukke straten onzer stad ? hebben vol eerbied dat onaanzienlijk, nederig figuurken zien glijden door de massa ? en hebben, het hart ontroerd door bewondering en vereering, tot haar in stilte gebeden, gelijk men tot eene heilige bidt ? Gewoonlijk wordt er gezwegen rond haar. Als zij genaakt, wijkt het ruwste volk uiteen om het gaanpad vrij te laten. Grove stemmen fluisteren, en op de hardste trekken komt die zweem van aandoening, van innerlijke hoogachting, welke de verhevenste deugd alleen verwekt. Er wordt gezwegen, ja ; men weet te goed, dat menschen als deze, die zich zulk bewonderenswaardig doel toe-,
II6
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
wijden, die het ideale leven leiden, welk wij haar leiden zien, dat zulke menschen niet denken aan aardsche eer en roem ; dat hun blik zich hooger verheft, veel hooger dan lof en prijs, zoo vaak voor goud en zilver te koop ! Zij, de heilige, ze weet bijna niets van de liefde, van de vereering, die zij inboezemt. Gerust in hare nederigheid zweeft ze de straten langs, onbewust wat ontroering zij verwekt ; niet eens vermoedend wat al zegeningen en dankzeggingen haar volgen op den weg. Immers, zij ziet niemand, verslonden als zij is in gepeinzen, of, neen, in gebed. Wijd open zijn steeds die schoone, blauwe, reine oogen, maar zij herkennen niets of niemand op de straat,zij blikken dóór, tot in Gods hemel. Het is die blik, waarvan men zegt bij onschuldige kinderkens, dat zij hunne Engeltjes zien. Wie zoude haar in die oogenblikken durven storen ? Neen, neen, laat haar gaan, laat haar stil gaan, de gelukkige, die niets kent dan God en weldoen. Maar eens toch moet ze ontwaken, de stem der liefde en der dankbare vreugde. Ze moet hare eigene klanken hooren, hare blijde liederen en haar juichend geroep. Ze kan niet immer zwijgen ; het genot zich te mogen uiten, mag haar niet immer ontzegd worden. Stroomt toe, vandaag, gij allen die haar liefhebt, en,zoude het ook hare ootmoedigheid wat aanstoot geven, brengt uwen goeden Engel voor eens den tol der bloemen en der liederen en der dankbare
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
II7
tranen. Zij zal dien aanvaarden ; zij zal het gedoogen, dat oud en j ong, en rijk en arm haar toeroepen voor eens : « Geene andere deed ooit voor ons het honderdste van wat gij deedt ! » Maar..... wat doe ik ? Ik meende bij de beeltenis van onze heldin eene korte levenschets te voegen. En zie, ik laat me vervoeren door geestdrift en bewondering en vergeet mijne taak. Hoe zal ik ' ze vervullen ? Zal ik al het goede verhalen, dat zij deed ? Dien arbeid beschrijven van gansch een leven, van eiken dag, van iederen stond, van 't minste oogenblik ? Dat ware niet mogelijk ! Dat is een geheim tusschen haar en den goeden God. Ik zal maar, menschelijker wijze, eenige schil, derijtjes ophangen, eenige tafereeltjes naar waarheid zien te schetsen. En gij, die dit leest, wanneer gij aan 't einde komt, zult ge misschien het hoofd schudden en zeggen : « Ik weet beters ! ik weet meer ! » Welnu, het verwondert mij n iet, en ook stelt het mij niet te leur ; ik vraag het zelfs, dat gij in uw eigen harte gaat en daar de dankbaarheid hoort spreken. Want dankbaarheid spreekt schooner in het hart dan in een boek : zij leeft in het hart, in een boek ligt zij begraven.
Dat juffrouw Constance Teichmann de dochter is, eene der vier dochters van den voormaligen gouwgraafof Gouverneur der Provincie Antwerpeii,
118
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
dat hoeft wel niet gezegd. De familie Teichmann was, en is, en blijft voor ons-volk een ware voorzienigheid.Zij is vergroeid met ons : in wel en wee, in vreugde en nood staat zij ons, Antwerpenaren, ter zijde, zien wij op tot haar. Hoe gaarne zoude ik u in kennis brengen met dat gezegend huisgezin, dat voorbeeld aller christelijke huishoudens, dat in onze duurbare moederstad zoolang den toon gaf, en allen opwekte tot het goede en het schoone en het verhevene. Wat zoude ik niet van den vader weten te verhalen, dien man van echte waarde en onderscheiding, dat toonbeeld van degelijkheid, die met kalmte en beraad de oneenigheden wist te keer te gaan, welke onze burgerij verdeelden ; die het partijvuur wist te dempen, dat nog sneulde in de
strijdige gemoederen. Zijn verlichte kunstzin mocht alle minnaars van het schoone aanmoedigen, mocht doen herleven, wat in Gnzegewesten jaren van verguizing en verdrukking hadden versmacht. Den roem der oude stede beurde hij weder op en het vuur dat in "zijn boezem brandde, stortte de begaafde kunstkenner uit rond zich. Geen man van geleerdheid, geen schilder, geen toonzetter van belang, of hij werd geherbergd in het Gouvernementspaleis en daar gepleegd als een eigen kind. Hoe gaarne ook zoude ik van de moeder verhalen, o die moeder! eene heilige, zij ook, slechts levend voor man en kinderen, zoolang haar stand zulks toeliet. Wat ware daar niet te melden van..
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
119
haar ! Hoe ze, toen de nieuwe plichten het medebrachten, opeens hare vroegere schuchterheid en teruggetrokkenheid geheel aflegde en waardig haren man in zijn ambt ter zijde stond. Hoe zij hare rol begreep en als eene moeder werd voor hare ' stadsgenooten.Zij was het, Antwerpenaren ,zij ,de moeder van juffrouw Constance, die de meest bloeiendeonzer weldadigheidsgestichten in 't leven riep, die de Zondags- en Bewaarscholen stichtte, die de Vereeniging der Weduwen tot stand bracht, en de verbeteringshuizen, onder andere dat van den Rozenhoed, waaraan zij zooveel tijd en zooveel zorgen besteedde ! Hoe leerde zij hare dochters het ernstige leven ernstig op te vatten, en voor wat anders te ieveren dan de ijdele pronk en praal der wereld, wat anders te beoogen dan het vergankelijke genot des levens. Hoe mocht zij dan ook in hen hare innige betrachting vervuld zien, en slootze, na vele, vele jaren strevens en arbeidens, de sterfelijke oogen, weinige maanden na haren echtgenoot en op den verjaardag van hun. huwelijk. Dat was, neen, geene gewone vrouw! En hoe hadde zij het kunnen zijn, zij, de moeder van die vier dochters, — ze bleven ons, God dank ! tot heden toe alle vier bewaard! van die vier dochters, wier naam bij de echte Antwerpenaren het-" zelfde beteekent als liefdadigheid- en .goedheid en liefde tot God en de menschen ?
Y 20
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
Laat me thans aan de beloofde bijzonderheden beginnen uit Juffrouw Constance's leven. Nog jong was ze, zeer jong, als reeds des vaders degelijkheid en der moeder deugden zich in haar weerspiegelden. Nooit kende zij het ijdele, praalzuchtige leven der hoogere kringen. Zij trachtte, als kind reeds, tot den volksstand te naderen : zij wilde goed doen. Uit eigen, vrije keus, gij, armen en noodlijdenden, zocht zij u op, bracht zij u en uwe kinderen haar leven ten offer. Ik hoorde 't vertellen, hoe ze zekeren dag met haren vader ter statie reed om den koning af te halen, die aan Antwerpen een bezoek bracht. Bij het terugkomen ging de weg nevens den Zwanengang. De inwoners, bijzonder vrouwen en kinderen, stonden daar vol bewondering den stoet aan te gapen, toen op eens een kreet opging, een kreet van verbazing, die niet te dempen was : « Wel ! ziet ! ziet toch ! dat i onze juffrouw Constance, die meerijdt ! » Ze konden 't niet gelooven, die menschen, dat de eenvoudige, brave ziel, die zoo dikwijls met hen sprak, die hen zoo vriendelijk verpleegde, die ze bijna als huns gelijken aanzagen, ook met hoogere personages, ja, met de koninklijke familie kon in betrekking komen ! Het ging hun begrip te boven dat ze voor eens hare nederige kleedij had afgelegd en aan wat anders dacht, dan hare armen en
121
ANTWERPEN 7 S GOEDE ENGEL.
zieken ! Nog meer hadden zij de handen ineengeslagen, die eenvoudigen,hadde hun iemand gezegd, welke uitmuntende geestesgaven zij bezat, zij, die gewoon was zoo vertrouwelijk en gemoedelijk met hen om te gaan ; hoe zij in wetenschappen en talen en kunsten ervaren was. Als talentvolle toonkundige was ze reeds bekend en als onovertroffen orkestmeesteres zou ze later optreden. Zoo had dan al vroeg de Engel der Liefdadigheid zich meester gemaakt van hare ziel. En de Engel der Muziek, want ja, die ook is een engel Gods, woonde mede in dat :rein gemoed en werd weldra de dienaar van zijnen broeder. Luistert, hoe dit gebeurde. Het was in 't jaar 1845, het jaar van c Vlaanderens nood. » Velen stierven daar den hongerdood en te allen kanten werd er om hulp gebeden. In het Gouvernementspaleis, dat open hof voor alles wat kunst en liefdadigheid betrof, hadden de vier dochters 'I'eichmann met* al wat de stad aanzienlijks en edels bezat, zich geoefend voor het geven van een concert. Heel de stad stroomde samen op den bepaalden dag en zoo onovertroffen was de bijval, en zulke onverhoopte sommen werden er rondgehaald, dat de zangeressen beslot3n het niet bij die Bene uitvoering te laten. Zou men niet voor Antwerpen doen, wat nu voor Vlaanderen gedaan was ? Hier ook was armoede en -
-
122
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
nood te verhelpen ! ja,ja, op zulke schoone, welgelukte proef moest een blijvend werk gesticht worden. En zoo kwamen de Da enen van Liefdadigheid tot stand. Mevrouw A. Belpaire, de zuster van juffrouw Constance, werd tot het voorzitterschap verheven. Eere aa.n haar, om de wijze, waarop zij nog immer, onvermoeid, die schoone taak vervult Al spoedig worden nieuwe koren aangeleerd en ook solo's zullen gezongen worden. De dag breekt aan. De zaal is te klein voor de toegestroomde menigte. Maar de plechtigste aandacht heerscht en in eene heilige stilte verandert die weldra. Op het programma staat La Charité, gezongen door juffrouw Constance Teichmann. Daar treedt ze voor. Ze beeft niet, noch ver-
bleekt. Ze ziet het gewoel niet in de zaal, noch al de oogen op haar gevestigd. Geen mensch in die volkmassa heeft zij herkend. Omhoog geheven 'is die kalme, reine blik der blauwe kinderoogen, omhoog naar Hem, die weet, dat zij niet zingt om roem en eer te halen, maar enkel om de zijnen ter hulp te komen. Ze zingt, de volmaakte kunstenares. Zoet en hemelsch, geestdriftig en, hartstochtelijk galmen die tonen. In verrukking staat daar het maagdelijn en zingt, als eene heilige Cecilia zong, uit de volheid des reinen harten. Met hare ziel zingt ze, en al wat toehoort, siddert en beeft; het schijnt niet te luisteren naar stemmenklank, maar is verloren in - hemelsche vervoering, is ontheven
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
123
in een genot, dat de wellust der ongeschapen geesten nabij komt. f-let lied is ten einde ; nog luistert de zaal, nog dorst het gehoor ; maar niets meer, dan stilte. En ze schieten wakker, de toehoorders, en een gejuich gaat op, daverend en zonder einde. Geld, Geld! Het regende geld dien avond ! Voorgoed was den naam gemaakt dier muziekuitvoeringen. Nu kon er gewerkt worden, de -hand aan den arbeid gelegd. Het bleek, gelukkige bevinding ! dat er te veel was, veel te veel, om rechts en links aan de noodlijdenden der stad uit te deelen. Wat zou men doen met het overschot ? Er werd nagedacht en overlegd en beraamd. Mits nu 't werk der ophalingen een blijvend was, zou men ook het doel niet naar de middelen regelen en een liefdadigheidsgesticht oprichten, dat zou groeien en bloeien en blijven ? Het Kindergasthuis ontstond. Veel viel er te doen, eer het de uitbreiding nam, welke het thans bezit, maar de stichteressen waren vol moed en hoop. En de bijval, hoe groot was die .! Het getal beddekens en wiegskens moest gedurig vermeerderd worden. Och, ze wisten 't wel, die arme moederkens, die, aan hun werk verslaafd, geenen tijd hebben hunne eigene lievelingen te verzorgen en aan den dood te betwisten, ze wisten wel in wat handen zij ze bestelden! Het was immers die goede juffrouw Constance, die de taak van ziekenbezorgster op zich had genomen ? Den ganschen dag hield
124
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL„
zij de wacht, met den blauwen voorschoot aan, ging zij van beddeken tot beddeken, verzorgde en pleegde die lijdende engeltjes. En wat ze deed als jonge maged, dat bleef ze doen , dat doet ze nog te eiken dag. Haar leven heeft ze aan dat liefdewerk gewijd. Door haar toedoen bijzonder werd het ingericht, door haar bloeit het voort. Zij is het, die aan het gesticht de middelen tot bestaan wist te bezorgen ; zij is het die de beste geneesheeren der stad er aan vasthecht, en, ze met hare eigene liefdadigheid bezielend, hen doet ieveren voor het arme kind zooveel en meer dan voor het kind des rijken. Ei, die goede juffrouw Constance! Wat tranen van dankbaarheid doet enkel het hooren van dien naam in de oogen komen onzer Antwerpsche moeders. Maar, zal ik het ' daarbij laten ? Maar alleen spreken van dát goede werk ? Neen, ik beloofde eenige tafereeltjes op te hangen uit haar leven. Ik wil mijne belofte' vervullen.
Het was in i866. De cholera, die moorddadige plaag, woedde in de Noordelijke gewesten van Europa. Gelukkig, tot hiertoe was Antwerpen er vrij van gebleven ! En er werd gewaakt, en maatregelen werden genomen, de strengste, opdat toch, bij water noch land, niemand de besmetting invoere. Al wie kon, verliet op voorhand de stad
ANTWERPEN' S GOEDE ENGEL.
125
en vestigde zich in den buiten ; daar toch was 't gevaar minder dreigend. De oud-Gouverneur Teich man n leefde sedert zijn ontslag 1862 op zijn buitengoed in de Lei, datzelfde, waar nu nog zijne vier dochters samenwonen. Juffrouw Constance echter ging dagelijks ter stede. Haar kon geen gevaar beletten hare arme , kleinen te verzorgen naar gewoonte. Daar komt, zekeren dag, een Duitsche boot, de Agnes, aanleggen in onze haven. Seffens gaat de gezondheidscom missie er heen om het voorgeschreven onderzoek te doen ; en, ziet ! men bevindt dat de bemanning is aangetast door de geduchte ziekte! Weg, weg ! de haven uit ! Wreed en hard was het bevel der overheden, maar de burgers dienden immers gevrijwaard ?. Neen, geen uitstel, geen getalm ! Misschien was het reeds te laat ! En de boot zwalkte heen, niet wetende waarheen, met zijne hopeloozen en zieken en stervenden. Varen kon hij niet, hij bezat geene werkzame bemanning meer. Eindelijk, in den laatsten nood, liet men die ongelukkigen toe het fort « Lief kenshoek ' te betrekken. Daar, in de eenzaamheid, verlaten en geschuwd, konden ze den dood afwachten. Weldra was dat alles geheel Antwerpen rond bekend ; en meer en meer groeide de vrees en de angst. Doch waar er velen, waar de meesten slechts op hun zelven dachten, daar werden ook edelmoedige
T2
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
zielen . wakker, die zich voor den geest tooverden, hoe het moest gaan, ginds, in dat fort Lief keeshoek, waar dooden en stervenden ondereen lagen, waar zelfs de gezonden een bijna onvermijdelijker dood te gemoet zagen.... En het medelijden, en de menschenliefde zochten 'middelen. Een heilige priester, de aalmoezenier van het gasthuis, Tuerlinckx was zijn naam, kon 't niet over zijn hart krijgen, dat, al die ongelukkigen zonder den troost van den Godsdienst, zonder heilige Sacramenten, omkwamen. Maar hoe zou hij tot hen doordringen? Hoe tot Liefkenshoek geraakt ? Alle wegen daarheen waren afgeboomd, en niet een mensch werd doorgelaten ! Maar..... daar schiet hem een heldere inval te binnen. Waar men hein den doorgang weigert, daar zal men de dochter des oud-Gouverneurs niet. durven afwijzen... Hij kent ze, meegaan zal ze, meegaan met hem, waar zoovele zielen te redden zin! En zijn plan gelukte ! Ze kwamen, die beide Godsgezanten, die beide Engelen, in dat oord van ellende en wanhoop ; ze daalden in dien smachtput, waaruit verderf en verrotting hun tegenwalmden. En ze vonden ze daar,die zielen, die ze redden wilden. Wanhoop, ja, en vertwijfeling hadden zij te bekampen : de wanhoop, die in de wreedheid en onmeedoogendheid der menschen ook des Algoeden wrok en onverschilligheid meent te ontdekken ; de vertwijfeling, die onder rampen en vlijmend lijden de vuist opsteekt naar Hem, die ze
ANTWERPEN'S GOEDE ENdEL.
I27
zendt, de vertwijfeling die vervloekingen uitbraakt, waar gebeden zouden zalven en verzachten. Ach ! maar hier werd den armen troost en bemoediging aangebracht. Knielend vielen zij voor den priester neer en kusten de handen der grootmoedige vrouw, die hem tot hen had geleid. Hun werd, bij 't versterven der aardsche hoop, de belofte van het eeuwig geluk in 't hart gestort. Ze dachten niet meer aan de grievende smart en den onvermijdelijken dood, ze dachten aan wat dit alles volgen zou. Bidden deden ze, ook zij, die 't bidden lang ontwend waren. Ze bogen hun hoofd onder den bevrijdenden zegen des priesters. En toen hij en zijne edelmoedige geleidster mt t tranen afscheid namen van die ongelukkigen, toen ging er een kreet op van dank en zegen, een kreet, waarin juichen en weenen, jubelen en snikken samensmolten. Het werk van liefde was verricht, voor eeuwig staat het aangeschreven in het boek des levens. En de cholera ? Hij kwam toch zijne woede uitvieren in de stad, en ieder vluchtte en verborg zich. Maar onze juffrouw Constance kon de lijdenden niet opgeven, kon niet op het veilige buitengoed opgesloten blijven. Dagelijks ging zij tot hare kinderkens, en hoevele draagbaren zij onderwege ontmoette, waai in zieken en dooden weggevoerd werden , toch bleef ze sterk en moedig tot het einde : die God bewaart, heeft geen leed te duchten!
I28
ANTWERPENiS GOEDE ENGEL.
Een ander tafereel. De Fransch-Duitsche oorlog was uitgebroken. Tot dicht bij onze grenzen woedde zijn moordlust. En, niet alleen het bloedige zweerd maaide de menschenlevens weg, gelijk de zeis de korenaren, in de lucht zelfs, die de troepen inademden, hing het verderf. Vreeselijke typhuskoortsen strekten met honderden op de legerplaats de kampers daarneer. Wie zal ze verzorgen ? wie ze aan den wreeden dood betwisten, of ten minste hun liet sterven wat verzachten? De ambulances schieten erbij tekort i ..... Vraag niet wie ! Onze juffrouw Constance zij is thans haar eigen meester : vader en moeder rusten sinds drij jaren in den vrede des Heeren onze juffrouw Constance vertrekt, met anderen nog, naar Saarbrück ! Zij heeft zich voorzien van geneesmiddelen ,en lijnwaad, en allerlei benoodigdheden. In onze stad is eene Commissie ingericht, die gedurig aan nieuwen voorraad zal zenden. Onze goede Engel komt te midden van het ruwe krijgsvolk en pleegt en verzorgt het, noch walg noch vermoeienis kennend. In bewondering buigen voor haar alle hoofden. Eerbied en hoogachting bewijst haar de overheid, en bij den minderen man, stijgt dat gevoelen tot begeestering en liefde. Hoevelen, verre, verre van hier gedenken haar met innige ontroering, zegenen haar dagelijks én leer-
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
129
den bidden om voor haar aan God eenig loon te kunnen vragen !....
Maar wat zoek ik zooverre ? Wat zoek ik het in groote dingen, die wel be-wondering wekken, maar bij ons huiselijk, stillevend volk minder de snaar des harten roeren, dan wat te midden van hen geschiedt, dan wat ze gemakkelijker vatten . en voelen kunnen ? Gaat met mij, die hare vrienden zijt, en laat mij u bij de hand rondleiden in zoovele binnenhuisjes, waar zij het licht van vrede en blijdschap deed schijnen, of ten minste de harde slagen des ongeluks minder hard maakte.
Daar zit eene gansche werkmansfamilie aan de tafel. 't Is Zondag ; moeder heeft een stuk vleesch in den pot gebraden. Met wangen, blakend van de hitte, maar ook van plezier, dient zij het op. « Smaakt het ? » vraagt ze en leest het antwoord in de glinsterende oogen van man en kinderen. Wat geluk toch, gaat ze voort, dat de Winter alweder voorbij is en gij weder werk hebt ! Maar hoe waren, wij hem doorgekomen, dien langen Winter, zonder de hulp van Juffrouw Constance? Het is haar feestdag vandaag. Die mag zoo niet voorbijgaan ! Ons Janneken moet eenen bloempot Hilda Ram.
9
130
ANTWERPEN' S GOEDE ENGEL.
dragen naar 't Kindergasthuis. En vader knikt ja, en Janneken springt op van blijdschap, dat hij de boodschap mag doen ! .. .
Hier woont een kunstenaar. Zijn hart en ziel heeft hij in zijn werk gegoten. Hij leefde weken en maanden met zijn ideaal,en hij gaf er niet om, dat hij armoede leed en als een dwaas werd uitgekreten. Maar.... hij is niet alleen : aan anderen moet hij voedsel bezorgen, en hij ziet ze verarmoeden rond hem. Hij moet, hij zal het wagen zijn werk de wereld in te zenden. Doch wie stelt hem het middel daartoe ter hand ? Juffrouw Constance komt hem ter hulp ! Zij, die in 't eigen harte het kunstvuur pleegt, weet het in den arbeid van anderen te schatten en te prijzen. Zij zet zich aan 't werk,gunt zich geene rust, tot het verborgen_ talent op een voetstukP rijJkt, door ieder erkend en gevierd. Schilders, toonzetters ! Hoevelen van u zijn hare kinderen ? Hoevelen heeft zij uit de onbekendheid tot naam en fortuin verheven ?
Een moederken zit met haar kind op den schoot, een groot kind, dat zeker kan loopen. Maar, och het is deze week uit het gasthuis gekomen, en moeder heeft het zoolang gemist I... Laat het nu maar eens op den schoot zitten. « Moeder, vraagt het kind, waarom hebt ge
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEtA
13t
mijne krukken daar aan den muur gehangen ? Ik heb ze immers niet meer vandoen ? Ik kan nu loopen en springen gelijk andere kinderen. » « Ja, mijn liefken, zegt moeder, ja, mijn lief ken, dat is zoo. Maar de krukken wil ik altijd voor mijne oogen zien, als eene herinnering aan Juffrouw Constance, aan haar, wie wij 't verschuldigd zijn, dat ge nu loopen en springen kunt gelijk andere kinderen. Denk er maar goed op, als we 's avonds voor haar dat Vaderonsken bidden, en zie maar, dat ge 't latertijd nooit of nimmer vergeet ! »
Aan een wiegsken staan man en vrouw en houden de oogen gericht op het blozend, spartelend wicht daarin. Plotseling . voelt zich de vrouw door ontroering overmeesterd, en, haar gelaat in de borst haars echtgenoots verbergend, snikt ze : Och man ! och ! hoe blijde en gelukkig ben ik, dat ons kind in eere geboren werd ! Nu zijn we samen, samen voor altijd en moeten ons voor niemand schamen. Zeg mij toch, zeg, hoe kwaamt gij er toe eindelijk tot ons huwelijk te besluiten ? Gij hadt mijne bede zoo hardnekkig afgeslagen vroeger .i » « Vrouwken, spreekt hij, er kwam tot mij iemand, die me geheel overreedde. Ik kon hare bewijsvoeringen . niet moederstaan. 't Was een advokaat in vrouwenkleederen, maar een advokaat van goede zaken, nu moet ik 't wel bekennen ! »
132
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
« En wie, vraagt zij, zeg mij toch, wie was die advokaat ? » Juffrouw Constance Teichmann !
Eene brave vrouw blijft weduwe met vele dochters. Hoe nu aan 't dagelijksch brood gekomen ? Ja, wie den nood geklaagd, dien tot hiertoe niemand vermoedt ? Want in goeden naam staat de familie, en 't ware al te hard, ineens als bedelvolk bekend te worden. Naar Juffrouw Constance, die toevlucht der schamele armen ! Met veel tranen en schaamte legt haar de moeder den toestand vóór, en sluit met
de onvermijdelijke bede ( Och, juffrouw, gij, die zoovele brave menschen
kent en wier voorspraak zooveel geldt, zoudt ge misschien geen middel weten om mijne kinderen aan werk te helpen ? De eene naait goed, de anderen zouden winkeldochters kunnen zijn. Als 't maar bij brave menschen was ; want, zie, dat gaat me 't meest in 't hart, dat ik ze niet bij me kan houden. Och ! hadde ik maar eenige duizende franks kunnen sparen ! We konden dan eenen winkel van gemaakt ij ne kinderen zouden 't kleergoed overnemen. Mijne wel rechtspinnen : ze zijn ieverig genoeg ! Maar zonder geld is de zaak niet te krijgen. En nu moet ik ze, och arme ! bij vreemden laten gaan. En wie weet, wat gewordt er nog van hen ! Ze zijn tot heden zoo braaf en deugdzaam 1 »
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
133
« Kom maar eens weer, zegt Juffrouw Constance, ik zal mijn best doen ! En seffens is een besluit genomen ! Ja, die moeder heeft het goed voor. Is er dan geen middel om haren droom — hare dochters onder hare hoede te houden te verwezenlijken ? De eenige duizenden.... 't Is veel, al te veel ! ... Maar..., zoo ik eens rechts en links ging hooren ? peinst de goede. Dat rechts en links gaan hooren, 't is bedelen,dat zij bedoelt ! En, ja, ze gaat uit bedelen, die edelmoedige ziel. Ze gaat, waar men haar kent en haar gaarne komen ziet ; maar ook gaat ze tot die, welke noode geven, naar gierigaards, naar baatzuchtigen, die vóor hun zelven 't geld met volle handen rondstrooien, maar die altijd te kort hebben, als er te geven en te helpen valt. Haar echter kunnen ze niet doorzenden. Haar durven ze niet weigeren ! Wat geeft ze er om te moeten bidden en smeeken, zich te motten vernederen voor menschen die zij niet achten kan ? 't Komt alles tot een goed einde : de hardnekkigen dwingt ze tot goeddoen, en Gods armen kan zij de redding brengen. Gelukkig leven zij allen te zamen, de bezorgde moeder met hare brave dochters en ze vergeten 't nooit, wie zij hun geluk schuldig zijn. Die naam, dat beeld staat in hun hart als op een altaar verheven. -
Een oude rakker ligt op sterven. Zijn leven lang, heeft hij van God noch gebod gehouden. Paar
134
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
begreep hij niets van, beweerde hij. Te laag scheen die ruwe natuur om zich tot het ideale, of zelfs boven de dieren te verheffen. Maar zijne vrouw en zijne kinderen, wat hebben die niet voor hem gebeden en gesmeekt, dat God hem toch de oogen opene, eer hij sterve ! En daar ligt hij nu,den dood nabij, en zij durven hem niet zeggen, wat ze zoo vurig wenschen.... « Och, Juffrouw Constance! Indien gij eens zoo goed wildet zijn tot bij hem te komen en hem wijs te maken, wat hij te doen heeft ! Dan ware toch zijne ziel gered ! » Zou zij 't kunnen weigeren ? Oh neen ! zij heeft zoo dikwijls die taak op zich genomen Den oude wordt gezegd, dat Juffrouw Constance komt, zip, die meer van geneeskunst weet dan twintig dokters ! Hij ontvangt haar met vreugd, ja, met hoop... Maar 't is niet zijn lichaam, dat zij genezen zal ; zonder dat hij 't gewaar wordt, brengt zij hem er toe den troost van den Godsdienst te verlangen, te gevoelen dat hij niet gansch vergaat, schoon zijn lichaam sterft En zekeren morgen, rond zijn bed, knielen dankend de zijnen ; want de Zaligmaker doet zijne plechtige intrede in dat zoo lang verstokte, nu rouwmoedig hart. « Hij zal in der eeuwigheid geen verworpeling wezen! Loon het, Meere, den goeden Engel, die zijne redding bewerkte ! Loon het Juffrouw Constance ! »
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
1 35
Zal ik nog meer dergelijke zaken aanhalen ? Ik zoude 't te lang maken en nog iets van een anderen aard heb ik te herinneren, dat over eenige jaren gebeurde en dat u allen, mijne Stadgenooten, nog levendig in 't geheugen bewaard blijft.
Het was een heete, stikheete Zomerdag. Er was op straat noch man noch muis te zien : die binnen blijven kon, waagde zich niet buiten ; en die niet werken moest, gaf zich over aan de rust en aan 't lieve, luie nietsdoen ! Maar dat laatste is iets,. dat de huismoeders van onze drukke, volkrijke stadswijken niet kennen. Die moeten altijd de handen uit de mouwen steken en 't is juist op die wijze, dat ze 't eene einde aan 't andere weten te knoopen. Op de Oude-Vaartplaats, welke onze voorouders de Vuil-Rui noemden, en die thans die vernederende benaming in 't geheel niet meer verdient, stonden alle deuren en vensters wagenwijd open. Doch niet het minste geluid was er te hooren : het was in den namiddag, mannen en jonkheden waren henen naar hun werk; de kinderen ter school. De moeders alleen waren thuis en waschten, en streken, en naaiden, en stopten, cn deden al dat huislijk werk, dat geenen uitstel lijdt. Wie gaat daar voorbij langs het blakende voetpad ?
136
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
Ah ! 't Is Juffrouw Constance ! Zij komt terug van het Kindergasthuis. Zóó heet kan het niet zijn, of zij gaat, dag voor dag. En menig koppeken piept door -een venster en volgt haar met half vochtig oog. En menig moederharte zwelt bij het gepeins: « Zonder die brave ziel lage mijn Janneken of mijn Trezeken al lang in 't papenputteken ! » Op eens ! wat is dat voor een geroep ! Wat zwijmelt ze, Juffrouw Constance, en valt neder, terwijl eene vrouw henenvlucht in aller haast ? Ze stroomen bij, de huismoed°rs, uit alle huizen en kamerkens komen ze toegesneld : het heete ijzer blijft zengend op het blanke linnen staan; het scherpe mes blijft steken in 't brood ; de wateremmer valt blutsend nevens de pomp ; ja, de zuigeling wordt van de borst gerukt en neergelegd op den drempel ! Brengt water ! zuivere doeken ! Geeft een stoel ! » zoo klinkt het, en ieder loopt en haalt bij. En elk wil haar met eigene armen steunen en met eigen handen plegen. En wie niet dichtbij kan dringen, roept van ver: « Wat is er gebeurd ? Is ze ziek ? Heeft dat wijf haar iets gedaan ? » « Peper in hare oogen gegooid ! » klinkt het verontwaardigde bericht. Een kreet van haat gaat op uit aller mond. « Ah ! Wij zullen ze hebben ! die helleveeg Dat zal ze ons betalen ! »
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
137
En intusschen hebben ruwe, vereelte handen zacht en liefderijk de ontsteken oogen gebaad met lauw water; en grove stemmen vragen, half heesch van ontroering : Is het nu beter, Juffrouw Constance ? Doet het niet meer zou zeer ? Probeer eens, of ge zien kunt. » En zij, met hare zachte stem : « Och, vrouwkens, 't is zoo erg niet. Het is al bijna gedaan. Zoo ge maar een rijtuig wildet halen om mij naar huis te voeren . » Zeker ! zeker ! Maar wacht nog een oogenbliksken. Hier is nog zuiver water... Ah ! dat venijnig vel ! Ge kent ze, niet waar ? Gij hebt hare kinderen verzorgd en genezen, en dit is nu uw loon Maar wij zullen haar krijgen ! Wacht maar ! Vermoorden zullen wij haar, met onze eigene handen vermoorden_ ! » « Och neen, smeekt de goede, gij zult haar niets misdoen ! Ik ben zeker, dat ze niet wist, wat ze deed.
En 't is nu ook geheel over : ik kan u allen zien, ik herken u bijna allen ; ik dank u, vrouwkens, voor uwe goede hulp! Nu ondervind ik, hoevele vrienden ik heb; ik ben er waarlijk blij om. Doch dat belooft ge me, niet waar ? dat ge haar met rust zult laten ? » Maar ze kunnen niets beloven : ze staan daar allen met hard gelaat en saamgepreste lippen : het vuur 'der wraak brandt in hun harte. Gelukkigwerd door een onderzoek aan het licht gebracht, dat die vrouw zinneloos was, die dat
I 3 ó
ANTWERPEN' S GOEDE ENGEL.
monsterachtig feit beging en zoo werd ze niet
vermoord.
juffrouw Constance ondervond na de gebeurtenis, dat ze, buiten de vrouwen der Vaartplaats, nog vrienden heeft met duizenden,want het regende te harent kaartjes van deelneming en belangstelling. En hoevelen zijn er, die niet vrijpostig genoeg waren, het haar te laten weten en die nochtans niet het minst het voorval betreurden : 't zijn niet de zwijgers, die 't minste voelen En nu moet ik een einde maken. Ei, moederkens, die met een traan in 't oog zoover gelezen hebt, gij zult, om wille van Juffrouw Constance's portret, dees boekje bewaren, het goed
wegleggen in een proper schuifken, opdat later, als uwe kinderen groot zijn, gij hun het beeld nog toonen kun net. Dan zult ge zeggen: ((Zie, kinderen zonder deze had ik u moeten verliezen. Leest maar eens wat voor een engel zij was en vergeet toch nooit te bidden voor haar! »
** Nu nog een woord, een laatste, over den dag van heden. Gedenkt, Antwerpenaren, zulk een feest zult ge nooit meer beleven ! 't Is alles hier liefde en dank en vreugd en blijdschap ! Niet eene valsche noot klinkt in die harmonie! Geen duivel is bij macht haar te storen. Alle klassen der maatschappij
ANTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
139
geven elkander de hand ; alle gezinningen verdwijnen, alle stemmen smelten samen in eenen kreet : den kreet der liefde en der dankbaarheid. Jubelt en juicht, oud en jong, arm en rijk ! Het zinge, al wat stem heeft ! De speeltuigen voor den dag gehaald, en in luisterlijken optocht de heldin van het feest eer bewezen Vijftig jaar is het, meer dan vijftig jaar, dat muziek en liefdadigheid het plechtig verbond aanknoopten, dat nog bestaat, en luisterrijk voortbloeien zal! Meer dan 5o jaar is het, dat de brave Mevrouw A. Belpaire het voorzitterschap bekleedt van de Daynen van Liefdadigheid. Moge ze nog lang dat
schoone ambt vervullen '. Vijftigjaar is het, dat die menschlievende Engel, Juffrouw Constance, met hart en ziel alles ten offer brengt aan onze lijdende kinderkens. God beware ze ons en hoore al de gebeden, die heden voor haar gestort worden En mogen ze haar welgevallig zijn, die bergen vare bloemen, haar heden als hulde gebracht ! Gestreden wordt in markt en winkel ; want ieder wil haar toch iets aanbieden ! Ei, ze zal, ze verstaan, de stem dier bloemen, want vele verhalen zulke hartroerende dingen... Hier, in een schamel huis, haalde moeder een oude kous te voorschijn, waar met groote moeite een weinig centen bijeenvergaard werden ! ... Daar bewaarde een kind sinds maanden zijn zondagcentjes !... En - verder- zei wel een
140
NTWERPEN'S GOEDE ENGEL.
vroeger dronkaard, een, die voor niets of niemand ter wereld zulke opoffering gedaan hadde : « Daar, vrouw, ga, koop een bloempot met mijn borrelgeld, ik drink niet vandaag ! Ik ook wil Juffrouw Constance wat geven! Ik ben toch ook een mensch ! » -
Antwerpen's Goede Engel. 1 0 vaderstad, o Scheldestad, Vol is ons hart van u! Maar nimmer galmde te uwer eer Een lied, zoo luide als nu ! Hoog achten wij uw kunst, uw eer, Al wat tot roem u hief, Maar uwer kindren heldendeugd Is bovenal ons lief! II Een dochter kweektet ge in uw schoot, Door velen u benijd, Wier naam, en kunst, en weldaad vroom Vermelden als om strijd Zij blijve lang uw roem, uwe eer: Geen andre komt haar na! Neen, geen, hoe lief en waard, die ooit Bij ons haar plaats besla! III Op! op! gij volk der Scheldestad, Vier thans, die onverpoosd De reddende Engel is geweest Van uw nooddruftig kroost. Breng bloemen haar, die breekt en snoeit De doornen langs uw pad, Wier edel hart in leed en nood U bood zijn liefdeschat!
V.
TOKEN EN TOON.
T
en Toon ! » Brr... wat gemeene namen ! Neen ! dat lees ik niet ! » Als 't u belieft, mijn fijn juffertje, wat is er gemeens aan die namen ? Uwe voorouders hebben ze misschien gedragen ; want vroegertijds ging men geen almanakken doorsnuffelen voor den doop, om iets fijns en buitengewoons te vinden. De persoon gold toen meer dan de naam. Olive, Diane, Hugues, Zéphir ! Welke Vlaamsche ouders zouden er ooit aan gedacht hebben hunne kinderen zoo te laten doopen ? Nu is 't veranderd, ja ; 't is maar in de lagere volksklas, dat men nog die verkorte, gemoedelijke namen hoort, en... 't moet wel gezegd worden, Token en Toon behooren tot de volksklas; ze zijn van zeer geringe, van arme afkomst! « Alweer eene reden om dit niet te lezen ! » Ja, juffertje, gij, die door zekere charmante schrijvers in die verrukkelijke salons zijt binnengeleid, waar alles blinkt van zijde en goud ; gij, die nooit leest dan van graven en princessen, ik moet het bekennen, 't zal u weinig aanstaan, het midden, waarin ik u voer ! En... 't ergste van al ! wat ik te vertellen heb, gaat juist den verkeerden gang! OKEN
-
142
TOKEN EN TOON.
Het einde van uwe romans is noodzakelijk een huwelijk, en. .. ik begin er mede ! Ge moet weten, het gaat in onze volkswereld heel anders toe, dan gij 't u voorstelt. Geen spraak daar van aan malkander in hoffelijker voege voorgesteld te worden, op bals of soirées malkander eerst van verre te zien, of buigend en bevend een lief woordeken te wagen. De toekomstige bruidegom, hier, droomt .niet eens van een kus te , drukken op zorgvulde nagelspits van een enkel vingerkeu en dig met zeemleer omkleed, wel te verstaan ! dan, met kloppend hart, een half gewaagden zijdeblik op te vangen. ; noch hij middel van bloemtuilen en allerlei geschenken zijne innige gevoelens te doen kennen ; tot hij eindelijk, na vele, vele wederwaardigheden allemaal zaken van niets, en toch zoo zwaarwichtig voor hem er toe overkomt eene plechtige aanvraag te doen. Neen, van dat alles, noch van verlovingsfeesten, noch van adieux de
garçon en adieux de jeune felle weet ik niets te vertellen. Het monopolie der illustres écrivains JranQais durf ik niet aan. En al denkt ge, juffertje, dat die toch de wereld voorstellen, zooals ze zijn moet, ja, dat het niet anders gaan kan dan zij het zeggen ; ik wil bewijzen dat het toch anders gaan l.an en gaat, en daarbij nog heel ordentlijk en deftig gaat! Hoore dus toe wie hooien wil ? Eerst dient van 'Poken gesproken.
TOKEN EN TOON.
143
Eene eenige dochter is Token, een eenig kind maar dat maakt hare fortuin niet aanzienlijker Waar niets is, moet niet gedeeld worden, en daar is de geheele erfenis juist zoo aanzienlijk als het minste deel. Tokens moeder verloor haren man over jaren reeds en sukkelde voort, zooals men dat noemt, maar kon op geen sparen denken : de tijden waren te slecht en de vodden want een voddenhuisje hield zij hadden geenen trek. Dat is juist het ergste niet voor Token ! Hare moeder zegt dikwijls, dat er nu toch geene vrijers zullen afkomen op hare centjes iets dat een verstandig meisje hoog weet te schatten. Maar Token heeft iets anders tegen : Zij is geene schoonheid Amor's moeder, de toovergodin Venus, heeft zich harer in 't geheel niet aangetrokken. Haar gelaat is onregelmatig, noch schoon, noch leelijk : een van die duizenden gezichtjes, waar jeugd en frisch-
heid al het aantrekkelijke van uitmaken. Maar, wat bij Token zeker alles hadde verbeterd, de oogen , die spiegels der ziel, zegt de poëet, die bederven hier alles : Token heeft maar één oog ! Het andere is ten gevolge van kinderziekte uitgezworen En toch, er is niets afstootelijks aan dat gelaat. Het ooglid is eenvoudig gesloten en de lange, donkere wimpers liggen rustig op het frissche wit der wang. Een toegemuurd venster gelijkt het. Spijt genoeg ; immers in het andere oog, wijd open en hel, speelt vroolijk het zonnelicht, het straalt van
144
TOKEN EN TOON.
zulke tevredenheid en goedheid des harten, en daarbij nog van zulke levenslust en moed en onverdroten iever... ja, 't is waarlijk spijt Maar heb toch geen medelijden met Token! Denkt ge, dat iemand haar misziet ? Neen, neen, zelfs met één oog v eet ze menig hartje te winnen. Aleerst dat van moeder, die voor Token sterven zou ; dan dat van menig sukkel uit de buurt, die Token helpt bij ziekte of druk ; en bijzonder dat der kinderen, die van drie straten ver komen aangeloopen. 's Zondags 's avonds om Token's vertelsels te hooren. Ze zitten dan rond haar op vensterrichel en deurdorpel en plaveisel en vinden nooit den avond lang genoeg. Token is de algemeene toevlucht der gebuurte : zeg maar geen kwaad van Token, of 't zou u leefijk kunnen te staan komen 't Is schemeravond, in den Zomer. Token heeft in huis alles opgekuischt. De aangekochte vodden zijn door de kelderval te hunner bestemming in de diepte aangeland. Token zorgt altijd op voorhand. Zij doet 's avonds wat de meesten tot 's morgens laten ; niet om langer te kunnen slapen, neen, om naar de vroegmis te gaan. Nu zit Token voor de opene deur met hare breikous in de hand en hare voeten op den ietwat verheven drempel. Zoo doen de meeste menschen in de straat ; want niet een huisje heeft daar zijn tuintje. Nevens Token's stoel staat die van moeder al
LOKEN EN TOON.
I45
gereed : ze is binnen nog 't eene en 't andere aan 't wegschikken. Daar komt een lange zwikzwak aangeslenterd, Toon, een jongen uit de buurt. Token kent hem al jaren van zien. Ze knikt eventjes en breit voort.... Maar wat vertraagt hij zijnen tred ? Wat keert hij om en doet met de handen in zijne broekzakken alles rinkelen en rommelen ? 't Is een flinke jongen, zoo, in zijn passend gebreid wambuis, denkt Token... Maar ! 't is of hij naar hier afkomt ! En, ja, daar staat hij en wenkt naar den ledigen stoel en vraagt : « Waar is moeder ? » « Binnen, zegt Token. Wil ik ze roepen ? » « Neen, neen ? Laat ze maar daar, » antwoordt de zwik. En, Hemel ! Token wordt er koud van,— daar gaat hij zitten op moeders plaats en legt zijnen arm op Token's stoel, en houdt den kop achteruit, zoodat zij hem niet zien kan, en, terwijl hij met zijnen hiel op den grond de maat slaat, fluistert hij met eene stem, die maar half gelijk de zijne klinkt « Hoor eens, Token ; gij staat, gij , me nogal aan. Zoudt gij mij willen ?» Token laat haren priem vallen en raapt hem niet eens op. « Wel, zegt ze, wel.... ik weet niet. Gij ziet gij er nog zoo kwaad niet uit.... » c Zeg dan maar ineens ja 1 » fleemt hij en moe -
Hilda Ram ►
zo
146
TOMEN EN TOON.
digt haar aan met een stootje van zijnen elleboog. « Ik zou wel kunnen aan erger geraken, peinst Token luidop en begint te blozen gelijk een krieksken . Maar.... 't is te zien, wat moeder zegt ! En het woord is nog niet koud, of daar klinkt moeders harde stem Wat is dat allemaal ? » r Ja, moeder, zegt Token, zie.... Toon zal het u Zelf wel zeggen. » En Toon begint op staanden voet zijn pleidooi. Hij werkt,hij,tegenwoordig op het arsenaal en wint daar eene ferme pree(i),en die zal nog vergrooten. En hij heeft al eens gedacht op trouwen; en Token staat hem goed aan... en... en... Wat kan moeder er tegen hebben, als hij nu bij haar kwam wonen en Token haar bleef helpen, juist gelijk vroeger ? « Ja, ja, zegt moeder. Ge zult, gij, het wel schoon uitleggen. » En ze blikt van ter zijde naar Token, die niet eens opziet en breit, breit, of de kous vandaag nog moest afzijn. Ja, zucht het menschken, ik moet al niet vragen, wat er Token zelve van denkt.En als de boter in de pan is, moet de koek maar gauw gebakken worden ! Hoor eens, jongen, als het altemaal waar is, wat gij vertelt, zullen wij maar ineens de zaken regelen. Slechts één ding moet ik u zeggen: van lang of straf vrijen houd ik niet ! r Ik ook niet, moeder, onderbreekt haar Toon, laat ons maar seffens trouwen. Niet waar, Token ?» i. Dagloon.
TOKEN EN TOON.
I47
En Token bijt op hare lip en werpt hem een oogsken toe, dat toch niet neen zegt. « Wel, spreekt moeder, dan gaat ge morgen naar Mijnheer Pastoor en naar het stadhuis. Zes weken is genoeg om alles klaar te spinnen tusschen menschen, die sinds jaren geburen zijn en malkander kennen. 's Avonds kunt gij hier bij ons komen zitten ; maar in den dag blijft ge in de verte, hoort g gebruiken. ge ? J Token kan haren tijdbruiken . Goed, moeder, zegt Toon, goed, menschken Gij zult nu eens gaan ondervinden hoe gehoorzaam ik ben ! ... Maar zeg, ginder, op den overkant van de straat, mag ik al eens voorbijtrekken,niet waar ? 'k Moet toch geenen omweg doen om naar mijn werk te gaan?)) En hij pinkt eens tegen Token en ziet achterom en roept : « Och moeder ! uwe kat is daar binnen huis aan 't houden ! Ze springt tusschen de koffiekommekens op de kas ! » En moeder loopt binnen. En Toon pakt Token in zijne forsche armen en zegt: « Och kind ! wat ben ik nu toch gelukkig! En gij toch ook, niet waar ? » Maar... daar hebt ge moeder al terug : er was geene kat te zien ! Toon houdt haar den geheelen avond aan den klap; want Token weet geen woord te zeggen. Het woelt en het klopt toch zoo aardig in haar hartje ! En nog erger wordt het iederen keer dat -
148
TOKEN EN TOON.
zij opkijkt; want, het wil zoo treffen, dat Toon haar dan ook juist beziet met zijn schelmachtige oogen. Eindelijk krijgt Toon zijn afscheid. Moeder sleurt met moeite de stoelen naar binnen. Dat liet Token haar vroeger niet doen ! Maar er komt zoo licht verandering. Dag Token, mijn Token, zegt Toon, heel stil. Slaap wel, en droom nu maar eens van mij, hoort ge 't ? Dat is nu geen zonde meer! » Een fermen handdruk nog en... hij is weg. En dát is Token's verloving! En gelijk de verloving, zoo loopt het huwelijk af. Ik kan er niet langer bij verwijlen, mits dat alles maar inleiding is. Nu eerst gaat het spel beginnen ! of beter gezegd : nu gaat de kat op de koord komen. Een kerstenkind bij Token ! « Alweer een ? Dat zijn er drie op twee jaar en half. Als die menschen zoo voortgaan, zullen ze wel rijk worden ! » « Wat geeft het, een meer of minder ! Ze winnen immers goed hun brood ? Een man, die eene schoone pree naar huis brengt, en eene vrouw, die zooveel geld wint ! Want, zijt maar zeker, Token kent het geheim van de vodden ! Ze verkoopt ze niet meer, gelijk in moeders tijd, in het grof aan den eenen of anderen groothandelaar. Zij houdt er meisjes op na, die ze sorteeren in haren kelder,
TOKEN EN TOON.
149
en ze kent er 't fijn van, alles om het meeste te doen opbrengen ! » « Hoe is het mogelijk daar tijd voor te vinden, als ge uw huishouden onderhoudt gelijk zij, en als uwe kinderen de zindelijkste zijn van heel de buurt!» « Ja, ja, de eene mensch kan meer dan de andere, > besluit luie Trees, die, alhoewel jong en gezond, den ganschen dag op haren stoel zit. « Dat zeg ik ook, antwoordt Mie de Sneb. De eene mensch kan wasschen en schuren en stoppen en naaien tot een goed eind in den nacht, en dan nou 's anderen daags vroeg opstaan ; terwijl de andere bij dag zelfs met de handen overeen zit! » Nu, wat men er ook van zegge, Token heeft het druk, heel druk ! Moeder helpt haar nog altijd, ja ; maar moeder wordt alle dagen - een dag ouder, en ze kan nietg oed om met het geschrei en gewoel van de kinderen. Toch, Token klaagt niet. Token werkt en slaaft, en nooit komt haar man thuis van den arbeid, of hij vindt een vriendelijk gezicht en alles in orde. Maar eer,e enkele maal heeft hij opgespeeld, en dat was, toen hij zijnen jongsten zoon in de wieg vond liggen met nog een anderen daarbij, eenen, dien hij niet kende. « Wat zijn dat voor kuren, To ? > vroeg hij. 't Was de eerste maal dat hij To zegde, en hard dat het klonk! hard ! « Och ja, Toon, wees nu niet kwaad, smeekte ze.
150 TOKEN EN TOON.
Men moet al eens wat doen voor een ander. Netteken haar man ligt op sterven en ik heb hunnen kleine bij ons genomen. Hij is toch zoo braaf en schreit nooit ! Maar 's nachts begon hij te schreien en •voorgoed ! Token kon een uur of twee met hem rondwandelen. En 's anderen daags zag Toon heel zuur, en hij gaf zijn Token geenen kus, eer hij naar zijn werk ging. Nu schijnt het of Toon en Token bijzonder met afstammelingen zullen gezegend worden. Zeven hebben zij er reeds : zeven zonen. De koning is van den laatsten peter geweest : hij heet Leopold. Welke eer voor de familie ! Wederom is er spraak van een afstammeling, een achtsten ! « Och ! zegt Token, mocht het nu toch eens een meisje zijn ! 't Zou me zoo tot hulp dienen, later. Toon antwoordt niet ; hij denkt maar op ' het getal, dat vergroot. « Of een jongen is toch ook goed, gaat Token voort, die niet gaarne haren man zoo droomen ziet. Jongens, dat zijn altemaal broodwinners voor later ! » «Ja! broodwinners ! glimlacht Toon. Ik zou er maar niet te veel op rekenen. Weet ge, waar ik mijn hoofd mee breek ? Hoe ik het op zolder moet schikken ! Daar staan nu langsheen den muur drij bedden met twee man in ieder. Maar wat aanvangen als nummer acht in de wieg ligt ? Iran moet
TOKEN EN TOON.
151
nummer zeven ook naar boven. En, waarlijk, er is geene plaats meer! A Och, man, zegt Token, gij zult gij wel middel vinden : zoo'n slimme kerel ! Tokens achtste kind ! Een meisje ! Wat geluk! Token lacht hare zeven jongens toe, die op de teenen moeders kamer binnenkomen, allen achtereen gelijk de broerkens van Duimken, om hun zusterkeu te zien. Ieder gaat er van door met zijn pak suiker in de hand en de baker ziet zoo zuur als azijn : zoo'n volksken geeft niet. Maar Token fluistert haar toe: Ga maar gauw een pond suiker bijkoopen ; hier is geld. En het gelaat van het mensch heldert op als bij tooverslag. Vader Toon houdt beneden toezicht over de jongens, en het huishouden, en de vodden zelfs. Want Tokens moeder is sinds weken in 't gasthuis en ze zal er niet meer uitkomen, och arme! Hij moet nu uitgaan. Hij heeft daar juist zijne jongens de les gespeld : ieder weet wat hij te doen heeft, terwijl vader weg is. Maar, eer hij uitgaat, wil hij nog eens zijne vrouw spreken. Daar zit hij aan 't bed, in gepeinzen verzonken. De baker is om suiker. Maar, Toon, vraagt Token, gij doet mij verdriet aan 1 Wat is er nu toch? »
Ijl TOKEN EN TOON.
Wat er is ? Wel, dat ik geen peter vind, en te achternoen moet ons kind gedoopt worden. Ik heb al sedert weken al mijne makkers in 't arsenaal de mouw gestreken ; maar, de rakkers, ze zegden tegen malkander : Laat u door dien niet vangen, hoort ge ? of ge moogt peter zijn! Hij heeft er al drie van ons zoo beet genomen 1 « Och ! man lief, troost hem Token, is dat nu al ? Ik weet al seffens middel! Ik heb in het oudemannenhuis een kozijn van het achtste knopsgat. Die is blij,als hij eens mag uitgaan. Hij heet Petrus Verstrepen. Ga er algauw naartoe en haal hem!' En de wond is alweder gezalfd! Token's dochter, zij noemt ze nooit anders dan mijne dochter is eenige maanden oud. « Als ' 't zoo nu maar blijft ! » zegt Token; niet met die mistroostige stem, waarmede vele huismoeders te kennen geven, hoe druk zij het hebben ; neen, met ware vreugd en genoegen zegt Token dat. En toch, druk genoeg heeft zij het! 's Morgens komt nog de dag niet in de lucht, of Token is op en bezig met kuischen en keren en koffie opschenken. Toon blijft nog wat boven en maakt zijne jongens wakker,een voor een,met den grootsten te beginnen. Zij kleeden zich aan en komen beneden. Daar volgen zij elkander op aan de pomp; er valt niet met zwart gezicht of vuile handen aan tafel te komen !
TOKEN EN TOON.
153
Die niet proper is, moet terug naar de pomp en, wee dan voor zijne boterhammen ! Want in dit geval is het stelen den anderen geoorloofd. Ziet ge, ze hebben dikwijls niet genoeg met het paar sneden van vier vingeren dik, dat moeder elk hunner voorsnijdt. Al te smakelijk blijkt zulk paarke n : 't is van het zwaarste brood, half tarwe, half rogge, bestreken met boter niet, neen, dat ware niet om bij te houden -- met het beste, zuiverste spekvet. Elk heeft zijn blikken beker met koffie gevuld. Denk niet, dat de koffie daar slecht uit smaakt. Neen, neen ! de bekers en al 't ander tafelgerief blinken als zilver. Daar maken 's Zaterdags de jongens hun werk van. Na het ontbijt moeten zij naar school. Van thuisblijven wil Token niet weten. t, Ik ondervind maar al te goed, zegt ze, hoe een weinig geleerdheid 'nen mensch te pas komt ! In den gang heeft Toon een grooten kapstok geslagen : ieder heeft daar zijnen haak om klak en frak te hangen. Daaronder, juist op rij, staan de schoenen. Token wil niet dat hare kinderen op klompen loopen buitenshuis, zij wil ze deftig opbrengen : 't mogen geene bengels worden. En ze zijn 't ook niet, al bakken ze poetsen met de macht. Zijn ze weg en is Toon naar zijn werk, dan begint Token's zwaarste arbeid. De voddenleursters komen met hunne wagens aan de deur en Token schat en biedt, en dingt en koopt. 't Is niet gemakkelijk met dat volksken om te gaan: men moet haar
154
TOKEN EN TOON.
op de tanden hebben en durven spreken en toch met maat en rede te werk gaan. Token is eerlijk, dat weten de voddenwijven, en daarom komen er al langer hoe meer bij haar met hunne waren. Dan, ook, Token heeft een hart, zeggen ze. Komt er al eens eene arme sukkel haren nood klagen, dan weet Token altijd raad en hulp te schaffen. Zoo gaat de morgen om. Tusschen in moeten nog de bedden opgemaakt, en het busselkind verzorgd, en het middagmaal bereid worden..... Slameur genoeg ! zegt Token, maar dat weert de lamheid uit de beenen. 'S Middags aan tafel valt er toe te zien, dat ieder 't zijne krijgt. Voor vader de beste brok ; voor deze hier, die wat bleek en mager is van 't groeien, een schepje meer ; voor genen, eenen kleinen eter, een uitgezocht stuksken, enz. enz. zoodat Token begint, als al de anderen bijna gedaan hebben en er niet veel goeds meer overschiet. En als Toon daar tegen opkomt en zegt : « Maar, Token, gij hebt weer, uw paart vleesch weggedeeld ! » dan lacht ze en zegt : « Weet ge nu nog niet, dat ik liever pataten met saus eet, dan vleesch ? Maar als de eene of de andere wat laat liggen op zijne telloor, dan merkt Toon wel, dat Moeder het ook mag. En zij heeft schoon te zeggen : « 't Is opdat het niet verloren ga ! ' Toon gelooft het toch niet ! Afwasschen en het huis uitkeren gaan gauw, als de jongens weg zijn. De kleinste doen dan hun -
TOKEN EN TOON
.
155
slaapje in de wieg en Token kan eens- even nederzitten. Niet met ledige handen toch. Breien en naaien valt er altijd te doen. En toch, om half twee reeds komen de werkmeisjes, die in den kelder de vodden sorteeren. Daar valt, zoolang zij er zijn een oogje in 't zeil te houden en goed toe te luisteren, of er geen gemeene klap wordt verkocht. Dit duldt Token niet. Wie daarop wordt betrapt, vliegt seffens de deur uit. Om vier uren hebben de meisjes een prinsen-kwartier : zij houden op met werken, eten hunnen boterham en drinken hunne koffie. Token kan dan ook voor hare broodwinners zorgen, die straks thuis komen uit de school. Daarna wordt er gespeeld, op straat, ja : maar Token zit aan de deur het na te zien op haren stoel. Zou 't niet dezelfde stoel zijn, waarop zich haar Toon eens zoo vrijpostig nederliet ?.... Zoo droomt ze al eens ; maar houdt daarom niet op met broeken lappen en hemden voorzien. 0 die jongens ! die jongens ! die kunnen wat verbalemonden ! Later komt vader thuis en om 7 uren gaan de kleinen naar 't bed. De kleinen, dat zijn die onder de 12 jaar, die nog hunne eerste Communie niet deden. De grooteren' hebben 't voorrecht van op te blijven : zij doen hun schoolwerk, kuischen ieder heeft zijne week -- de schoenen van heel de familie ; halen kolen en hout aan, opdat moeder morgen vroeg wat minder last hebbe ; kleuteren en frutselen aan allerlei dingen, die den vernuftigen
156
TOKEN EN TOON.
stielman van later kenmerken en die de fierheid der ouders op voorhand wekken. Zoo gaan Token's meeste dagen voorbij ; goede, welgevulde dagen. Ook droeve dagen moet Token beleven. Wie is daarvan ontslagen ? Eerst was het moeders afsterven, dat Token in stilte menigen traan kostte. Dan later kwam nogmaals de gruwzame dood in huis en Token ondervond, wat het is kinderen te verliezen ! Maar och ! Token moet het hoofd omhoog houden; zij mag immers voor de dooden de levenden niet te kort doen ? Ze droogde dan hare tranen af, het moedige Token, en ze werkt, en praat en lacht als vroeger, al wringt haar soms iets in de keel. Toen Token eene dochter had, wenschte zij, dat het z66 mocht blijven ; ja, ze meende al dat haar wcnsch waarheid was. Och arme ! Token heeft niet weinig misrekend. 't Is Zondag achtermiddag. De groote kinderen zijn naar de Zondagschool, de kleine spelen in huis. Token en Toon genieten een rustig uurtje. t Maar, zegt hij, Token, waarom spreekt ge niet ? Is er iets ? » En als zij hem ernstig beziet en ja knikt, loost hij een diepen zucht en zegt: « Wel, wel! zal dat nimmer ophouden ? » Hij heeft geenen uitleg noodig : 't is 't oude liedeken. Hij zal nog meermaals moeten zuchten, de arme man. Doch Token spreekt :
TOKEN EN TOON.
257
Zie, Toon, laat ons maar niet lamenteeren daar komt toch geen goeds van. Wat mij doet nadenken is dit. Wij moeten vooruitgaan, Toon! Ik wensch dat onze kinderen 't beter hebben dan wij. » Wat, roept Toon, vooruitgaan ! Me dunkt, dat het al wel is, zulken hoop kinderen op te brengen, gelijk ij, dat ik gij, niet k wij wi' doen. Vooruitgaan ! Vindt J g g genoeg werk ? Geen enkelen dag verlet ik ! Nooit drink ik eenen borrel. Mijn plezier vind ik in -huis, bij u en de kinderen ; ik bezoek zelfs 's Zondags geene herberg. « Zwijg, Toon, zwijg ! onderbreekt hem zijn vrouwken. Er is in heel de wereld geen man +gelijk gij ! Ik zou het op de daken willen uitroepen, zoo de menschen 't van zelf niet wisten. Gij werkt genoeg, te veel zelfs ; maar toch zou ik u van 't arsenaal willen weghelpen, om u nog meer te doen verdienen. ' Maar Token, zijt gij nu van uwen draad ? Waar zou ik meer verdienen ? Hier in huis, Toon, bij mij ! Ja, ja, lach maar; doch luister, eer gij antwoordt. Ons huis is te klein geworden voor den handel in vodden. Wij zouden dat hierneven moeten bij huren ; de huisbaas zal tevreden genoeg zijn ons tot huurders te hebben. Dan krijgen wij een grooteren kelder, kunnen meer werksters in gang houden, met grootere kooplieden onderhandelen en zitten ook niet meer zoo vernepen. Ge lacht al niet meer, he ? En nog andere
158
TOKEN EN TOON.
belangen weet ik, die gij alleen kunt verzorgen. Die stootwagentjes, waar de voddenraapsters mede rondleuren, kosten omtrent de 3o fr. Zij huren die aan zoowat 2 fr. per maand. Zoo wij nu eens zelven zulke wagentjes opkochten en ze verhuurden ? Dat zou vrij wat meer opbrengen, dan Antwerpsche loten ! Gij kondet die op de standplaats voorzien, en herstellen waar 't noodig is. Gij kondet hier in huis over de werksters het oog houden, en geloof me, meer zoudt ge verdienen, dan op 't arsenaal « Wel, gij heks ! lacht nu Toon, ik geloof dat gij alweder gelijk hebt ! En op het bewijs, dat Token gelijk heeft, moet Toon niet lang wachten. Hij wordt een aanzienlijkk burger, een ware koopman... de menschen zeggen dat hij eraan kan. Hij glimlacht dan eens, maar ontkent het toch niet. Token staat nog altijd aan 't hoofd van de zaken; maar hij is de eerste uitvoerende minister. Hij speelt timmerman, schrijnwerker, smid, opzichter, huurbaas, ontvanger, raadsheer, en wat niet al Maar als vader overtreft hij al zijne bedieningen. In zijne jongens weet hij iederen aanleg te onderscheiden. Hij weet hun den stiel aan te wijzen, en ze op te leiden tot den arbeid, waartoe zij bekwaamheid hebben. Wie een teekenstift kan houden, moet op de teekenschool ; allen volgen de avondlessen en zondaglessen.
En niets merkwaardigs gebeurt er in de stad, niets, waaruit wat te leeren valt, of Toon .gaat er
mOKEN EN TOON.
I59
henen met zijne zoons. 's Zondags is heel de dag op voorhand geregeld. Van vroeg in de Lente tot laat in den Herfst begint de Zondag met eene zwempartij ;. want kleinen en grooten zwemmen gelijk de ratten. Wandelingen, bezichtiging van muzeums, gebouwen of groote werken, volgen op de hoogmis : niets dat zijn jongens den geest kan openen, verwaarloost Toon. En daarom gaan zij allen zoo vooruit en worden ze zulke kleppers.
,
Maar daartusschen in « Een kerstenkind bij Token ! » De menschen schokschouderen, of zijn verwon. derd, dat het jongste reeds vijftien maanden oud kan zijn... Toon heeft er ditmaal een borreltje op gezet.Hij heeft anders geen last meer met de peters : de oudere kinderen kunnen nu gevoeglijk dit ambt vervullen. Hij gaat ten stadhuize met zijn trouw.boekje om den boorling te laten opschrijven. Ja, zegt de klerk al twijfelend, ja... maar gij ziet toch, dat uw boeksken vol is ! Er is maar plaats voor tien, waar ga ik dien elfden opschrijven ? Hij kon er nog wel bij, hier onder aan 't bladje, maar.. er komen er misschien nog, niet waar ? » « Wat zijn dat voor grappen ! valt Toon uit, en hij wordt waarlijk rood van kwaadheid. Maar plaats voor tien ? Zou dan een ordentlijk mensch niet meer dan tien kinderen mogen krijgen? 't Zijn mi' )a hier de mannen op het stadhuis! »
i6o
TOREN EN TOON.
Maar de klerk komt terug met een tweede trouwboekje ; zoo is toch alles in orde. En niet alleen voor nr II dient dat trouwboekje. Neen,neen, zoover komt het, dat op den duur op Toon's familieblad, één meisjesnaam staat met zeven j ongensnamen voor en zeven jongensnamen achter. En zoo ge twijfelen mocht, ziehier de namen : Joannes, Franciscus, Jozef, Edmond, Stanislas, Petrus, Leopold, Maria, Hendrik, Frederik, Paulus,Antonius, Andreas, Gregorius, Philippus. Sla daar nu de handen maar voor bijeen, en vraag hoelang het duurt, eer moeder Token al hare kinderen samen geroepen heeft. De praktische mensch weet voor alles raad. De naurenlijst thuis is vrij wat korter dan op de plechtige . stadhuisboekjes. Aldus klinkt het : Jan, Frans, Jef, Mon,
Stan, Peer, Pol, Mie, Rik, Fritz, Pauw, Toon, Dries, Goor en Flip. Is dat nu zoo schrikkelijk ? Maar ik noem Flip en vergeet zijne geschiedenis te vertellen. Met meer angst dan naar gewoonte werd zijne geboorte verwacht. Zoo 't weer een zoon mocht zijn, dan was de koning voor de tweede maal peter. Dat zou wat zeggen! Waarschijnlijk is 't nooit te voren gebeurd. En ja, daar klinkt het « Een jongen, een jongen ' ! Gauw een telegram naar den koning ! Heel de stad .is vol van het nieuws; 't wordt in alle gazetten -vermeld. Maar wat de gazetten niet vermelden, is liet antwoord van zijne Majesteit! Daar weten de
TO} EN EN TOON. I6I
geburen wel iets van. Ze mogen allen het schoone bronzen borstbeeld van Leopold II komen bewonderen, dat hij genadig zond aan de ouders van zijn tweede petekind. Het zal heel hun leven prijken op de schouw van hunne schoonste kamer. Maar wat de geburen zoomin als iemand anders weten, is, dat met dat beeld een gesloten omslag werd besteld aan Toon, bevattende een papier. ' hij al seffens zijne vrouw eenpapier, ja, datJ J bij J ging aflezen. 't Was een gelukwensch en... nog wat daarbij, dat Token de handen ineen deed slaan en zeggen deed : c Wel, Toon, nu zijn wij,. er uit ! Nu kunnen wij al seffens gaan bouwen ! » Over dat bouwen, later. Het jaar waarop het gelukskind, Philippus, geboren werd, is ver van ten . einde. Gij, rijke menschen, die u verveelt, omdat uw eentonig, gemakkelijk leven zoo heel en al van afwisseling verstoken blijft, luistert, of ge geen reden hebt om Token te benijden. Nog is het kerstenkind in den bussel, en er dient al gezorgd te worden voor Mieken's eerste Communiefeest. Want feest moet het zijn. Token houdt er aan, dat zulke gebeurtenissen plechtig gevierd worden in den huiselijken kring. Geen overlast, geene beslommeringen brengen haar van die gedachte af. En het geluk, op dien Benen dag gesmaakt, loont dan ook rijkelijk hare moeite. Maar nauw is liet genoeglijke feest voorbij, of Hilda Ram.
ti
162
TOKEN EN TOON.
daar komt angst en kommer der ouderen hart bestormen. Stan moet loten dees j aar c Maar hij zal toch niet opgaan, zegt Token ; hij zal geen soldaat worden, mijn jongen. Ik, vrees te veel, dat hij bedorven terugkome : er is daar te veel gespuis in 't leger ! » Nu, gelukkiglijk, hij loot er uit. Maar, zoo ze dezen zoon al behouden mogen, een andere zal hun ontstolen worden ; en dat door twee guitige meisjesoogen, die hem in 't net der liefde weten te vangen. Jan, de oudste zoon, is bakkersgast bij eene weduwe. Hij is daar in weinige jaren goed vooruit gegaan. De bakkerij der weduwe Cremer beleeft een altijd klimmenden bloei. Toon beweert, dat het aan zijnen zoon te danken is, die dat soort van nieuwe suikerbroodjes bakt, welke op geen enkel koffievisiet nog mogen ontbreken. 't Kan wel zijn; want om geenen prijs zou de weduwe haren meestergast laten gaan ! Maar 't v ordt zoo dikwijls gezegd : waar de eer en de roem is, daar is ook 't gevaar! 't Is weer Zondag namiddag, de eenige tijd, waarop er bij Token en Toon een geheim verhoor te bekomen is. Dan zitten ze samen in de huiskamer, bespreken en regelen alles, maken hunne plannen, hunne ontwerpen klaar... Jan komt onverhoeds binnen .Hij keert en draait, opent en sluit eerre kas, verzet een stoel...
TOKEN EN TOON.
163
« Wel, jongen, wat is het ? » vraagt Token, die in 't gemoed van hare kinderen leest, als in een open boek. « Ja, moeder... ik zou u wel eens moeten spreken, u en vader, over iets bijzonders. » « Dan zou ik maar seffens beginnen », voegt hem Toon toe. « Ja, vader, ziet ge?. ik kom, ik, stillekens bij jaren. Zes ën twintig... Men is dan geen kind meer. Ik heb al eens gedacht...» « Dat ge op uw eigen kosten eene bakkerij zoudt willen inrichten ? onderbreekt Toon, daar het toch zoo langzaam vooruitgaat. Geen slecht gedacht, jongen ! naar gasten of leerjongens moet ge niet zoeken, die kunnen wij u wel bezorgen. « Neen, vader, neen, zoo meen ik 't niet, zegt Jan ; mijne bakkerij is al in regel. Ik zou uwe schoone centjes niet willen wagen aan 't inrichten van eene nieuwe. Ik heb alles voor niet, zoo... ge mij trouwen laat ! « Ziet ge, Token, roept Toon, verontwaardigd, daar begint het spel ! Ter nauwernood beginnen onze broodwinners wat thuis te brengen, of .ze vliegen 't nest uit. Hij had al lang moeten weg zijn uit dien winkel. 'k Heb het u gezegd ! » « Och toe ! vezelt Token, gij hebt het immers ook gedaan ! » En den jongen, die, uit schrik, zich heeft omgekeerd en met zijnen neus tegen de ruit is gaan staan, roept ze toe : « Hoor, Jan ! gij hebt het zoo slecht niet voor. Eene eenige dochter, eens
164
TOMEN EN TOON.
schoone broodwinning... Maar zeg eens, wat denkt hare moeder er over ? En Jan krijgt al zijnen moed terug en spreekt nu ferm door : « Wel, rechtuit gezegd, het heeft bij haar nog al moeite gekost in 't begin. Maar wat kan ze anders wenschen dan haar Fanieken gelukkig te zien ? « Hoor, zegde zij, omdat gij een brave, werkzame jongen zijt, die mijn Fanieken gelukkig•zult maken, wil ik toegeven. » En ik zegde : « Reken daarop, gij zult u niet bedrogen vinden ! Dat ik braaf ben, dat heb in aan mijne ouders te wijten ! die hebben mij van jongs af deftig en eerlijk opgebracht. Ik zal het voorbeeld van mijn vader volgen ; dan kan Fanieken met niemand gelukkiger zijn da met mij ! » Toon kucht eens even. Hij ziet al bijlange zoo zuur niet meer. En nu Token hem aanstoot en zegt: Laat ons dan onzen Jan gelukkig maken en ja zeggen, > weet hij er niets meer tegen in te brengen. Hij drukt de hand van zijn jongen, en die valt moeder orn den hals en snikt : « Dat hebt ge niet voorniet gedaan. Dat zal ik u vergoeden, moederken lief! Zoo is het beslist. Nog meer uitleg wordt gevraagd en gegeven. Jan prijst zijne bruid, als van deftige afkomst en als hebbende een rond fortuintje! De boze guit ! Hij weet wel, dat hij hier niet van blozende kaakskens en van vriendelijke oogjes moet. spreken.
TOKEN EN TOON.
165
En eer het jaar ten einde is, dat zelfde jaar van des konings tweede peterschap en van Marieken's Eerste Communie, en van Stan's loting, eer dat jaar. uit is, heeft Token eene schoondochter Geluk er mee, Token ! Nog eens Zondag namiddag ! Wederom zetelen Token en Toon in hunne verhoorzaal. Een heer is met hen, die op tafel teekeningen en plannen uitrolt, en hen inwijdt in de moeilijkheden, welke grondplan, en doorsnee^, en voor- en achtergevel (alles in lijnen en trekken voorgesteld) aanbieden. Maar Token heeft het gauw op en helpt het aan haren man uitleggen. Ondertusschen wordt er gefluisterd in de geburen. Zou 't nu toch waar zijn ? Iedereen weet, dat Toon een aanzienlijk stuk grond gekocht heeft in eene der nieuwe straten van de stad. Maar dat hij bouwen gaat, een eigen spekspaan nieuw huis bouwen, wie hadde zulke dingen ooit durven denken ? En 't moet toch waar zijn ; die heer, die bij hen is, en die vroeger al menigen keer hunnen drempel betrad, is een bouwmeester en aannemer ; hij is hier allerbest gekend ! En de vrouwen besluiten, dat ze nu zekerheid willen hebben, dat ze Token zelve zullen aanspreken aangaande 't nieuwe huis. Maar vandaag wordt hun de gelegenheid niet gegund hunne nieuwsgierigheid te voldoen. Al is de heer weg met zijne plannen, Token en Toon blijven in onderhandeling. Er zijn eenige punten te bespreken, waarover ze-
166
TOKEN EN TOON.
't niet geheel eens waren. Onder andere, de plaats voor 't sorteeren. Toon. beweert, dat dit, evenals vroeger, in den kelder kan gebeuren. Token spreekt hem tegen, en hare pleidooi is vol warmte en overtuiging. « Neen, Toon, neen ! zegt ze, ik kan het niet verdragen, dat die jonge meisjes in eenen kelder zitten. Denk eens, zoo ons Mieken eene van hen was ? Zij moeten eene groote plaats hebben, waar licht en lucht in komt ; nog erg genoeg hebben zij het dan met den vuilen reuk in het harde werk. Zeg niet : Wij doen genoeg met voor onze eigene kinderen te zorgen. Neen, Toon ! dat is niet genoeg. Ook voor andermans kinderen moeten wij zorgen, als wij kunnen. Zie eens, dat arme Netteken van de Vliersteeg. Alle dagen staat het daar tegen den muur geleund. Hebt ge nooit gezien, als ge de deur opent, 's morgens, hoe mager en bleek het wordt ? Het gaat, och arme ! zijne zuster na ; 't is de dood in burgerskleeren ! Ik steek het al dikwijls wat toe: een goeden boterham en een glas bier ; maar dat kan niet helpen. Ik heb al eens gezegd g g : r Netteken, het werk is te zwaar voor u; ge zoudt moeten thuis blijven ! » Maar dan antwoordt ze : « Ja, Token, en wie zal dan mijnen kost verdienen ? Een arme mensch is toch dikwijls een martelaar! En _daarom, Toon, moeten wij voor hen zorgen.. Ik ben ook arm geweest. Dat zal ik nooit vergeten, al werd ik zoo rijk als 't water diep is. Neen, die dagen vergeet ik nooit, als we, moeder en ik, soms
TOKEN EN TOON.
167
heel vroeg slapen gingen, om toch maar het knagen van den honger niet te voelen. Een mensch moet hart hebben, Toon ! En Toon denkt : « Ja ! maar geen mensch op de wereld heeft zulk hart als 't uwe ! ' En hij voelt het zijne geheel verweeken. Token en Toon zijn aan 't verhuizen. Geen mensch in de buurt, of hij is al eens, 's Zondags, Token'snieuw kasteel gaan bewonderen.En zij vinden geene woorden om er de schoonheid van te beschrijven. Nu zult ge gauw uwe vroegere geburen vergeten ! » voegt franke Beth Token toe. Maar Token schudt het hoofd en zegt : « Ik wou, dat ge allen mee kondet gaan ! De voddenraapsters vinden 't nog al wijd om hunne wagens te halen 's morgens. Want Toon heeft tegenwoordig over de dertig wagens te verhuren. Toch zal niet ééne elders gaan met hare klandizie. « Waar men goed is, blijft men, » zeggen ze allen. En hunne getrouwheid wordt hun geloond. Nauw is de nieuwe woon in orde, of allen worden verzocht op een groot feest ; de klanten en bedienden, vodderaapsters en sorteersters, komen het huis inhuldigen (begieten, noemen zij dat) met chocolade. Voor de suikerkoekskens heeft bakker Jan gezorgd. Of het een vroolijk feest is! Ge moest ze daar eens
zien zitten aan tafel, al die dames en juffrouwen !
168
TOKEN EN TOON.
Nooit zoudt ge denken, dat ze 't minste uitstaans met vodden hebben. Hun gelaat schittert van reinheid, als ze zich eens wasschen, weet ge, dan zien ze niet op wat zeep of wat geweld. Hun hoofd staat in de krul en niet een haarken ligt verkeerd. Die zijn trouwkleed nog heeft, haalde 't voor den dag ; de anderen hebben splinternieuwe katoenen jakjes aan en geruite katoenen voorschooten, die nog in de vouw staan. Menigeen heeft voor dezen heuglijken dag haar goud uit den berg van barmhartigheid gehaald. Lange oorbellen en uitgewerkte brochen schitteren allerwege. Token en hare dochter Mieken gaan rond, ' met gedurig opnieuw gevulde schenkpotten chocolade. De suikerkoeken zijn op de tafels gestapeld in bergen. En komplimentjes worden er niet verkocht : « Het staat er om te eten ! » heeft Token gezegd. Zij heeft, och arme ! al werk genoeg met het inschenken : zij en Mieken hebben geen oogenblik rust : het zweet staat hun op voorhoofd en wangen; maar dat belet toch niet, dat ze mede schetteren en lachen. « Haddet ge maar een dochter meer, niet waar, Token ? roept Netteken Pluim, dan zoudt ge 't zoo druk niet hebben ! « Wel, dat kan nog komen! antwoordt vieze Trien in Token's plaats, men moet nooit den moed opgeven ! En allen aan 't lachen, aan 't lachen! « Ja, ja, schreeuwt franke Beth, die overal haar
TOKEN EN TOON.
169
woord weet te doen. Spoed u maar, Token ! of ge blijft nog met al uw mannevolk alleen zitten... Die Mijnheer uit den kruidenierswinkel, die kan toch wel vriendelijk pinken, he Mieken ? » En Mieken loopt de deur uit, zoo rood als een krieksken. Wat wil die franke Beth nu zeggen ? Ei ! wat frank stuk, die Beth ! En waar haalt ze 't toch ? 't Wordt stillekens laat. Er is al gezongen van: -
Vivat onze To en ze mag er wezen! Vivat onze To en ze mag er zijn! Hip, hip, hoera ! hoera! hoera!
't Ware tijd,dat de gasten huiswaarts keerden i... Zij wachten misschien naar een druppeltje munt ?.. Maar dát krijgen ze niet ! daar wil Token niet van hooren : geene wallebakkerij in haar huis. Het kostte niet weinig moeite en last, eer de
nieuwe woning en de vergroote handelsinrichting heel en al in regel waren. « Wij zouden bijna eenen klerk moeten nemen ! » had Toon al eens uitgeroepen. Stielmannen had hij genoeg aan Zijne zonen, en klerken hadde hij er ook wel tusschen gevonden ; maar 't scheen later, dat die geleerde bollen wat anders in hun schild voerden, dan voddenhuisklerk te worden! Nu, alles is eindelijk geschikt en geordend op zijn best. Nu zullen we wat rust gaan hebben, zegt Toon.
I70
TOTEN EN TOON.
Hij - is juist de huiskamer ingekomen, waar Token aan den naad zit. « Gij antwoordt niet, Token ? Hemel ! wat is dat ! » Want ja, hij ziet het wel, 't is aan haren kindskorf, dat Token werkt. « Gaat ge hem weggeven, Token ? 't Is misschien voor onzen Jan ?... » Maar Token blijft al zwijgen, en ziet eindelijk eens omhoog, en schudt haar hoofd, en zegt: « Neen, neen, niet voor Jan ! voor ons ! » « 't Is God geklaagd! » roept Toon en, met de handen in zijne haren, loopt hij de deur uit. Dat mannevolk leert toch Token zucht eens. nooit geduld en onderwerping! En dat blijkt maar al te waar, wanneer er zekeren dag een geroep rondgaat. -
« Token heeft eenen tweeling ! Twee meisjes ! »
Toon kan er maar niet over ; hij staat als versuft en verslagen. Token moet hem aanzetten de kinderen een kruiskeu en een kus tot welkomsgroet te geven. « Dat zet er nu de kroon op ! » mompelt hij. « Wie weet, man, fluistert Token, of gij den profeet niet speelt, of die twee meisjes waarlijk de steun en de vreugd van onzen ouden dag niet worden!)) jozefa en Celine, of liever, Feken, en Ceken, moeders hoop zijt gij, en moeders Benjamins. Zoudt ge kunnen hare verwachting te leur stellen ? « Och! zegt iemand*, zoover gekomen met lezen, och! wat onmogelijke dingen ! Zeventien kinderen
TOKEN EN TOON. 171
en dan tweemaal opvolgend zeven jongens. En al datg eluk en al dien voorspoed, en niets dat tegengaat ! och ! wat onmogelijke dingen ! » Ik moet mij verdedigen, of liever, ik moet de waarheid verdedigen. Wat de kinderen betreft, ga zien ten stadhuize van Antwerpen, gij zult er de lijst vinden, zooals ik ze aangaf ; maar... nevens vier van die namen, staat er : overleden den... Hoe gaarne ook zou ik in onze bedrijvige Scheldestad u straat en nummer aanduiden ! Dan kondet ge zelf Token gaan opzoeken ! Maar zij houdt aan geen roem of faam. Die schoone dingen vertaalt zij met de veelbeteekenende omschrijving : op straat g ebrachtworden. Token wil niet op straat gebracht worden ! Dus moet ik zwijgen. En wat betreft al dat geluk en dien voorspoed, weet, dat die niet onvermengd waren. Weet, dat Token en Toon hun deel hadden van smart, en angst en droefheid. Noch ziekte, noch dood bleven
buiten hunne woning. Zwarte, droeve dagen hebben zij doorleefd : die zendt de Heer over ieder huisgezin. Ook in het dagelijksch leven ontbrak het Token niet aan kommer en overlast. 't Is geen spel zeventien kinderen groot te brengen en te zorgen, dat onder dien hoop niet één misloope. Ook de voorspoed kwam niet alleen. Dagelijks gedwongen zijn met gemeene straatleursters om te gaan, hunne grofheden en onbeschofte spreuken met onbewogen gelaat aan te hooren, hunne genegenheid te winnen, zonder hunne slechtheid goed
172 TOKEN EN TOON.
te keuren, dat alles vraagt beleid en overtuiging. Maar Token had moed en vlijt en iever. Token kwam alles te boven. Dan ook lustte het mij bij het blijde te verwijlen, en het droeve in de schaduw te laten. Is er niet reeds genoeg zwartgalligheid en ontmoediging in de wereld ? Waarom dan nog met het verhalen van meerder droefheid de lezers ontzenuwd ? Er wordt tegenwoordig genoeg zwart gebrouwen. Ik wilde doen zien, dat achter de wolken de zon toch schijnt! Heb ik het getroffen ? Neen ? Weldan ! zie hier nog een blijde dag uit Token's leven,de gelukkigste dag misschien, dien de Hemel haar gaf.
't Is morgen, en vroeg nog, en toch staat Token reeds vaardig op hare kamer, gekleed in zijde en fluweel. Zij helpt Toon den nieuwen zwartlakenen frak aantrekken en handigt hem zijn gouden uurwerk over met de zware gouden ketting -- een geschenk zijner kinderen. Feken en Ceken zijn al eens komen vragen, of ze moeder van dienst kunnen zijn. « Ze zijn allemaal daar », hebben ze, gezegd. En moeder heeft eens vriendelijk geknikt, maar niet gesproken ; haar hart is te vol... Daar komen de rijtuigen voor de deur stilhouden. « 't Is tijd, Toon, zegt Token, kom nu! En zijlié met hun tweeën, en Feken en Ceken
TOKEN EN TOON.
173
daarbij, stijgen in 't eerste rijtuig ; de andere kinderen en schoonkinderen in de volgende. Naar de kerk rijden zij en worden gevoerd op het hooge koor.Schoone tapijten liggen daar en 't glanst er van luchter- en kaarslicht. Het orgel gaat aan 't zingen en. . . een jonge priester wordt naar 't autaar geleid. Mijn Pol ! mijn Pol ! snikt Token. Dank U, Heer, dat Gij me dit beleven laat ! En, ja., Pol, de kroon, de glorie van het huisgezin, Pol doet heden zijne eerste mis. Hij , met eigen hand, bleek van ontroering, en bevend van zaligheid, hij reikt aan zijne ouders en broeders en zusters, het heilige levensbrood. 0 ! wat tranen worden daar gestort ! Reine, onschatbare tranen van heilig geluk, die de engelen in gouden schalen den Heer aanbieden. Zalig degenen, die 't gegeven is er zulke te weenen Ook al de aanwezigen weenen uit louter medegevoel : de kerk is te klein om al de vrienden en belangstellenden plaats te gunnen ; en als de dienst ten einde is, en Token en Toon, gevolgd door al de hunnen, in stoet de kerk verlaten, dan gaat daar een gemompel op van goedkeuring en blijdschap, dat alleen de plechtigheid der plaats onderdrukken kan. En er wordt gefeest vandaag! En de armen varen er goed bij ! « Deel maar uit ! zegt Token niets is er vandaag te veel! »
174
TOKEN EN . TOON.
En als ze. met Pol en met vader alleen is, dan geeft ze voor goed haar harte lucht. « Zie, mijn jongen, zegt ze, nu mag ik sterven want het grootste geluk, dat op aard is, heb ik beleefd. En van al mijne kinderen ben ik zeker gij zult op hen letten, beter en liefderijker dan ik het doen kan. En wil er een den slechten weg op, gij zult tot hem gaan en zeggen : Zijt ge vader en moeder vergeten en al wat ze deden voor ons ? En van u zullen zij die vermaning aannemen. Wij belasten u met die taak. « Och ! antwoordt Pol, het zal zoo zwaar niet zijn, mijn inoederken, dit ambt, dat gij mij oplegt. En daarbij zult ge 't zelve nog lange jaren vervullen , gij en vader ! Maar te lang reeds zijn ze uit de feestzaal weg. Feken en Ceken, de lievelingen, komen ze alle drij dagvaarden. Nauw treden ze binnen of luide klinkt het hun toe : Zonder vaderlief willen wij niet wezen Zonder moederlief willen wij niet zijn Een machtig koor,waarin nochtans geene andere stemmen klinken, dan die van kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen. Een machtig koor, dat, ja, tot in den hemel weerklank vindt! Want, al heeft moeder haren uitverkoren zoon op dien schoonen dag met het ouderlijk ambt bekleedt, het schijnt toch, dat ze 't hier op aarde
TOKEN EN TOON.
175
te goed vindt, om zoo maar seffens te sterven. Jaren komen en gaan en... Token en Toon zitten als gelukkige oukens bij malkander, in de eens zoo wel gevulde huiskamer. Al de zoons zijn tot staat gekomen. Sinds lang ook maakt Mieken dien heer uit den kruidenierswinkel gelukkig, dien, waarvan franke Beth over vele j aren sprak. En Token's voorzegging na de geboorte der tweelingen is volbracht. Zij zijn hunner ouders steun en reugd ! Vader en. moeder weten 't wel : die twee zullen zij nooit moeten afstaan. Zij hebben het immers bekend ? Moeten ze eens hunne ouders verliezen, dan willen ze niemand tot bruidegom dan Onzen Lieven Heer! « In den huwelijken staat is er anders ook wel geluk te vinden, kinderen ! » zegt Toon en hij beziet zijn Token in haren leunstoel, aan de andere zijde van het vuurken. « Ja, zegt Token, dat is zeker ! Maar beter is beter ! Doet gijlie' maar uwe goesting, kinderen.
Gij zult in geen geval slecht varen : Wie zijne ouders liefheeft, die zegent de Heer ! »
Nu gij, socialisten en anarchisten, gaat het ook zoo toe in uwe huishoudens? Neen, want gij verguist de heiligheid van 't huiselijk leven. Gij werkt het tegen, dat slaven en streven om vooruit te komen in de wereld, om kinderen in eer en deugd groot te brengen. Onder uw beheer hadden Token en Toon hun doel niet kunnen bereiken ; zij hadden hun levensdroom niet vervuld gezien. Hunne
T76
TOKEN EN TOON.
kinderen waren geene van die deftige, eerlijke burgers geworden, regel en tucht toegedaan, die de kern uitmaken van onze onverdorven burgerij. Gij hadt het hun ontroofd, hun zuurgewonnen geld, en 't verdeeld tusschen honderden. Het ware in de handen gekomen van allerlei gespuis, van dronkaards en slempers, van luiaards en verkwisters. God verhoede dat ooit uw onmenschelijk stelsel de bovenhand krijge !
Antwerpen,. Februari 1896.
VI.
PEERKEN PRUIM. jonge metsersbaas, Mijnheer Hoppert, was in zijn volle geluk : hij ging trouwen, binnen weinige weken trouwen ! En een vrouwken gelijk het zijne, zie, dat bestond er niet meer ; in ga.nsch de wijde wereld was er zoo geen meer te vinden, geen enkel ! Was het dan wonder, dat hij blaakte van geluk, nu hij alleen was op zijn bureel, eene kamer aan het werkhuisp alende? Dat zat hij voor zijne teekentafel, met de armen overeen, te droomen en te glimlachen. De planken en winkelhaken en passers en al het gerief, groot en klein, dat rondom hem verspreid lag, moest daar niet weinig over verwonderd zijn ; want Hoppert was niet gewoon z66 zijnen tijd te verliezen. Van toen hij hier binnentrad,om onder de leiding zijns vaders den stiel te leeren, had hij zich voorgedaan als een werkzaam, ieverig jongeling. Wel was hij soms wat haastig met het werkvolk zoowel als met het werkgerief; maar,toen zijn vader zaliger over twee jaren plotseling kwam te sterven, werd hij zonder de minste moeilijkheid alsbaas erkend. Sedert dien was hij van een kleinen een grooten E
Hilda Ram.
r4
178
PEERKEN PRUIM.
baas geworden. Klanten en werklieden groeiden gedurig in getal. En een eerbied, dat die laatste voor hem hadden ! Op den dag zelven der begrafenis hadden zij hem begroet met zijnen nieuwen titel baas. 't Was hem zelfs vreemd voorgekomen, toen, in plaats van « Mijnheer Frans », opeens, kort en hard, maar eerbiedig tevens, dat woord « baas » hem in de ooren klonk. Doch zoo verstaat de werkman dat : éénen baas heeft hij,geene twee. En zoolang de oude baas leeft, blijft de jonge baas Mijnheer heeten. Gij moet weten,dat ertusschen baas en Mijnheer heel wat verschil bestaat. Mijnheeren ? die zijn er immers met de vleet ? Al wie een hoed opheeft is een Mijnheer. Maar baas, dat zegt wat anders ! dat is voor hen de overheid ; dat is de eenige, die hun te gebieden heeft, van wien zij bevelen of vermaningen ontvangen. Hunnen baas, hum ! . voor dien staan zij om ! En nog meer, als het een baas is gelijk Hoppert. Tong was hij, zeker ; maar de oudsten in het werkhuis hadden al ondervonden, hoe zijne j moest onderdoen voor hunne oude ondervinding en lange* bedrevenheid. Hij was bij de planken, de baas ! er was hem niets na te wijzen Nu was het uitgelekt, dat hij trouwen ging. Ja, 't was voor niemand meer te -betwijfelen, sedert zijne moeder en zusters hunnen intrek genomen hadden in een renteniershuis en hij alleen het groote oudershuis bewoonde. Hij was niet dom -
PEERKEN PRUIM.
179
genoeg om een erbarmelijk jongmansleven te gaan leiden ! Men moest maar binnenkomen, om seffens te zien, dat hier de schikkende hand en het liefderijk bezorgde oog eenei- huisvrouw ontbrak. Dan ook, er waren al meubelen binnengebracht, behanger en schilder hadden het huis bezichtigd, vergezeld van eene oude dame en hare dochter... Deze laatste had beziens gehad ! Ook gingen zij niet henen, voordat de gelukkige bruidegom hen overal had rondgeleid : werkhuis, kelder, zolder, niet één verloren hoekje, of het kreeg de eer van dat bezoek. Het werkvolk wist alles ! Vraag niet, hoe ? Wat is er, dat ondergeschikten niet te weten komen ? Zij spraken er dikwijls over, hoe het geluk hunnen jongen baas, in stede van hem te bedaren, al langer hoe ongeduldiger en heviger maakte. Ja, zegde een der gasten, wij hebben hem niet zonder reden Poeier en Kruit gedoopt ! Dat is hij heel zijn leven geweest, en dat zal hij blijven ook Waarheid sprak de man; want die naam, Poeier en Kruit, zou den drager er van zelf overleven. Nu, vandaag was er in Hoppert's gemoed geen spoor van poeier of kruit te bespeuren. Wij zagen hem, zittend voor zijne teekentafel, als een heilige op zijn plaatsken in den hemel, glimlachend van zoete vreugde, met iets ,zaligs in zijnen blik, droomend van gisteren ,en heden en morgen, die maar één uitmaken : één tijd van genot en heil. Op eenmaal, ten bewijze dat volle geluk niet mogelijk is, of althans niet lang kan duren op:
18o
PEERKEN PRUIM.
aarde, werd daar geklopt op de deur van'tbureel. Eerst het glimlachend wezen in wat strenger plooi gezet, dan algauw een stoel bijgeschoven, een potlood in de hand, en.... « Binnen ! » Het bange gelaat van eene vrouw verscheen in de deurspleet. Langshenen den wand schoot zij binnen, ineengedoken, zich zoo klein en smal makend, als ze maar kon... a Zoo ! » zegde H oppert. Dat « zoo » klonk weinig aanmoedigend en een wolk betrok zijn gelaat. « Och, Mijnheer, zegde het vrouwken. Uw vader zaliger kende mij wel.... » « Ik ook, ik ken u wel, onderbrak haar de aangesprokene. Veel te wel kennen wij u, of liever uwen man, Peerken Pruim. Ge moet me niet uitleggen, waarvoor gij komt. Ik weet het op voorhand.; maar, ik zeg u, ditmaal zullen uwe tranen niet helpen. Ik heb hem doorgezonden voorgoed, den zatlap; hij komt niet meer in mijn huis ! Ik wil door hem geene klanten verliezen. Ik ga trouwen ; ik moet mijne belangen ter harte nemen.... » « Och, Mijnheerken, 't is juist omdat ge zoo gelukkig zijt, dat ge geen hart van steen moogt hebben! » « Daar hebt gij niets in te ±ien. Jaren lang heeft mijn vader geduld gehad ; ik ook heb meer gedaan dan ik kon, uit medelijden voor u; maar nu de klanten mij komen zeggen: « Mijnheer, zend toch, als 't u belieft, dat aardig ventje weg met
PEERKEN PRUIM. 181
zijnen rooden neus, dat zatlappeken : -ik zou niet gaarne hebben, dat hij in mijn huis armen en beenen brak ! » nu dank ik hem af voorgoed ! Nu kan, nu wil ik hem niet meer houden. Och Mijnheerken ! bad het vrouwken, zoo ootmoedig en dringend, terwijl zij de handen vouwde en hare smeekende oogen van ter zij tot Poeier en Kruit verhief. Och, Mijnheerken, wij zijn allemaal menschen en moeten van malkander al iets verdragen. . . . Wat heb ik niet met hem afgezien : armoede, ruzie in huis. ! . . . . 't Was maar 's nachts, als hij uit geweest was, dat hij soms beter gezind terugkwam en alles beloofde, wat ik wilde. Zoo zat hij eens te wiegen, te wiegen, dat ik er wakker van werd. En, denk eens, Mijnheerken, ik had ons kleintje bij mij in 't bed !... 't Is maar om te zeggen, Mijnheerken, dat er toch goede wil ook in zit ! En hij zal zich nu wel beteren, gij zult het zien, Mijnheerken, ik verzeker het u ! » a Neen, vrouw, zegde Hoppert, kalm en vast, en hij ging overeind staan ; neen ! ik ben nu vast besloten ! Er is geen doen meer aan ! » Hij opende de deur en zij ging weenend heen, zonder nog een woord te spreken. Maar... gaf zij 't op ? Eene vrouw legt niet zoo spoedig de handen in den schoot ! Wat is het weer voor een Oostersch spreekwoord, dat zegt : « Waar de vrouw geen middel meer ziet, daar is
inderdaad de zaak verloren.
182 PEERKEN PRUIM.
Zij waren terug van hunne huwelijksreis, Hoppert en zijne Julia. Met den laten avond waren zij het oude huis binnengetreden, in de overtuiging daar alles geschikt en geregeld te vinden. Voor hun vertrek was het in orde gebracht. In de slaapkamer bijzonder ontbrak er niets. Het bed stond opgedekt met de roze satijnen sprei er over. De kassen waren geschikt, de waschtafel prijkte met borstels en kammen en reukfleschjes en al 't gerief, nuttig of onnuttig. En toch was hunne intrede daar eene verrassing. Wie had de stores afgelaten en de kanten gordijnen op zoo zwierige wijze toegeschoven ? Wie had het nachtlichtje ontstoken, dat met zijn rozen glimmer heel 't vertrek in gloed zette ? Wie had het open vuurkeu ontstoken, dat zulke gezellige warmte ver-
spreidde na het kille van den nacht daarbuiten ? En wie, o wie had die frissche najaarsbloemen gestrooid op bed en tafel ? 0 ! die goede zusters, zegde Julia, aangedaan. Daar herken ik hunne hand in. Zij wilden 't ons nog aangenamer maken. Wat zullen wij ze danken morgen ! « Ja, ja, antwoordde Hoppert, maar ik dank liever alles u alleen ! « Onrechtveerdige, verweet hem zijn vrouwken maar ze meende 't niet, al voegde ze er bij : Dan zal ik voor de uitbetaling zorgen ». Ze kon veel uitbetalen met de klinkende munt, dien reesem kussen, dien hij haarg af.
PEERKEN PRUIM.
I83
's Anderen daags 's morgens stond er hun eene andere soort verrassing te wachten. Al heel vroeg, voor dag en dauw, ging beneden de poort van 't we:khuis open en toe. « Dat is de meestergast, ik moet opstaan ! » zegde Poeier en Kruit en voegde de daad bij het woord. Ook zijn vrouwken kon niet meer slapen. Ze begon zich te kleeden en hoorde, hoe beneden al 't werkvolk aan den gang ging, en hoorde daarbij nog, hoe de stem van haren man elk ander geluid overheerschte en wel een weinig hard en ruw, zoo dacht het haar bevelen uitdeelde. Op eens, wat mocht dat zijn ? Dat was niet meer hard spreken, dat was schelden en tieren.Och H eere ! wie hadde dit van hem verwacht en nog wel den eersten dag, dien ze in zijn huis overbracht ? Geenen tijd gaf ze zich om voor den spiegel hare moedwillige krullekens in orde te leggen. Ze liep, .
liep de trap af ; maar bleef verlegen staan op een
der laatste treden. Ze bedacht zich... In den gang, tegen den muur aangeleund, stond een werkman, klein van gestalte, met in iederen arm een bloempot, een geranium in de fleur. Rood waren neus en oogen, zoo rood als de geraniums; want hij weende,de sukkelaar, hij besproeide beide planten met zijne tranen. En voor hem, ongenadig, stond. Hoppert en riep c Neen, zeg ik, neen ! Gij zet geen voet meer in mijn huis. Ik heb het afgezworen. gezworen. Wilt ge gaan ?
184
PEERKEN PRUIM.
Zoo niet, stamp ik u de deur uit ! Wat geef ik om uwe bloempotten ! » « Och baas, snikte de andere, ik heb ze zelf gekweekt in den Zomer en er zooveel zorg aan besteed om ze frisch te houden. Schooner zijn er geene ! Ik kwam ze uw vrouwken aanbieden en wachtte op haar... Mijne Trees had het allemaal zoo goed uitgevonden ; maar ze had wel gelijk toen ze zegde ; zie nu maar dat ge op hem niet loopt, anders mislukt het nog.En nu ben ik op u geloopen! Kan ik er aan doen, dat gij al hier waart, voor ik naar Madame kon vragen ? » « Uwe Trees is al zooveel waard als gij zelf! Met ge-en van beiden wil ik nog uitstaans hebben. Ge moest beschaamd zijn. . . » Maar hij woedde niet voort ; want hij hoorde zoo
zachtekens « Frans ! Frans ! » roepen. Omziende, bemerkte hij Julia, die hem wenkte. « Ik kom, ik kom ! zegde hij, maar eerst moet die deugniet weg ! Hij peinst zeker heel mijn leven te vergallen !» « Neen ! laat hem maar wat wachten ! » riep het vrouwken, en zij nam haren man bij der hand en bracht hem tot op het portaal. « Hoor eens, ventje, hoor eens! klonk het nu, en ze zette zoo'n lief, smeekend gezichtje ; ik zou toch zoo doodgaarne die twee bloempotten hebben. Denk eens, wij hebben geen enkel levend bloemeken in huis. Toe, neem ze aan, omdat ik het u vraag, en... ge kunt dan natuurlijk dien man niet doorzenden...
PEERKEN PRUIM.
I85
Om mijnentwille, ventje lief ! Gaat ge nu het eerste verzoek van uw vrouwken weigeren ? En er kwamen al tranen in hare oogen. Ja, maar !... 't Is maar !... Ge kent hem niet, brabbelde Poeier en Kruit. Ik moet u dat eerst vertellen ! Maar hij vertelde niets. Zij had hare beide armen om zijnen hals geslagen en kuste en- zoende hem, steeds herhalend : « Om mijnentwille ! Het eerste, dat ik vraag ! » c Zie, zegde hij eindelijk, zich losmakend uit hare omhelzing, en 't was te hooren aan zijne stem, dat hij niet in staat was leugens uit te brengen. Zie, uw eerste verzoek kan ik u niet weigeren ; maar,geloof me, 't is geene kleinigheid, die ge van mij verlangt ! En hij haalde diep adem en wachtte. Dan, met meer vastheid: a Nogmaals zal ik hem werk geven, om uwentwille ! onthoud het wel ! en, meer nog, ik verbind mij hem in dienst te houden, tot gij zelve zegt Het kan niet meer ! Zend hem door ! Is het goed zoo? Of het goed was! Ze wist het hem anders wijs te maken dan met woorden. De strijd was gewonnen ' Ze kreeg hare bloempotten, het listige vrouwken, en... nooit of nimmer kwam haar Frans te weten, hoe ze, nog vóbr hun huwelijk, met de vrouw van Peerken Pruim verraad had gesmeed tegen hem ! ,
I86
PEERKEN PRUIM.
Mijnheer Hoppert was in de laatste jaren niet weinig in aanzien gestegen ! Een echt degelijk man was hij geworden. Hij werkte en arbeidde onverpoosd, en nergens zocht hij verademing dan in den huiselijken kring. Zijne Julia was en bleef hem altijd even lief en nooit kon hij zoo vermoeid zijn, of hij hotste en rotste met zijne kinderen, tot hij er, om zoo te zeggen, bij neerviel. Maar dan kwam moederken er tusschen : Kinderen, ga nu eens braaf op de andere kamer spelen ; ik moet met vader spreken ! » En als ze dan niets ernstigs te vertellen wist, verzon ze maar wat, en 't was hem altijd goed ; want hij raadde hare bedoeling en was haar dankbaar. Zij wist ook wel, als het ernstig was, hoe ze haar vischje vangen moest.
Nooit sprak hij van zijne zaken en legde uit, hoe hij 't regelen wilde, of hij vond bij haar raad en steun. Menigmaal stond hij in verwondering na ges rek en kon maar niet begrijpen, hoe hij zulkP g eheel en al van plan veranderd was, maar het zooP gaf hem geen aanstoot. Immers van afkeuren of tegenspreken was er bij zijne Julia nooit schijn noch gedachte. Zoo hij veranderde van meening, dan was het uit eigene overtuiging. Dat stond vast bij hem. Gij hebt gelijk, ventje, gij hebt gelijk, zeker ! » zoo klonk het immer. En, was er al eens een maar bij, die werd zoo voorzichtig, zoo bescheiden aangebracht.
PEERKEN PRUIM.
I87
Gij weet het best, natuurlijk ! Maar zie, me dunkt, met zus of zoo te doen, ware er misschien minder moeilijkheid en ginge de zaak sneller van der hand... » En Poeier en Kruit bleef staan denken en zei t Wel, daar is misschien toch wel iets van.... » En zij wénschte hem al geluk over zijn goed oordeel en zijn klaar doorzicht. Ze vond dat geen mensch hem evenaarde! En gelukkig dat hij was met dien lof ! ... En zij niet minder! Wat gaf het dan van wie de goede gedachten kwamen ? En toch waren vele menschen verwonderd, dat die Poeier en Kruit, zoo hevig en moedwillig soms, zulk een uitgelezen huisvader zijn kon. Zij hadden ook het verstand niet van dat vrouwken ! 't Was maar zij, en zij alleen, die hem rond haren kleinen vinger kon winden.
't Was heete Zomer en onder de steenen gaanderij, tegen het zonnig tuintje, zat Julia in de schaduw, bij eene mand heel met kleine kouskens gevuld. Maas- en stopnaalden hadden het druk. Rondom haar speelden de kinderen. Ineens komt uit het werkhuis Peerken Pruim aangeloopen. Hij weende en stotterde : Och, Madameken, nu heeft. de baas mij voorgoed doorgezonden. Ik ben mijn gerief komen halen en loop gauw weg; want zoo hij mij nog hier vindt, slaat hij mij dood! »
I88
PEERKEN PRUIM.
Met groote oogen aanzag hem Julia. Wat meende dat ? Mag ik den jongen baas nog eens kussen, Madameken ? Zie, ik zal mijnen mond goed afvagen. » En de daad bij 't woord voegend, streek hij met het bovenste zijner mouw zijne lippen droog, trok den oudsten jongen tot zich en kuste hem gelijkeen heiligdom. « Hang het nu niet uit, Peerken, » zei Mevrouw Hoppert met ontroerde stem. Om welke reden mocht haar man zijn gegeven woord verbroken hebben ? Gij moet het bijzonder slecht Qverlegd hebben, Peerken !ging zij voort. Dat ge dronken zijt, zie ik; maar ge hebt vast iets heel ergs begaan! Spreek eens rechtuit ! » « Ja, zei Peerken, ze waren getweeën in den put en ik moest de ladder vasthouden. Maar op eens beginnen ze te roepen en te schreeuwen, en ik zie, dat de ladder weg is en ik de koorden niet meer vastheb... En is er een ongeluk gebeurd ? Heeft men ze nog kunnen redden ? » riep de jonge vrouw, rechtspringend en trillend van angst. Dat kon Peerken niet zeggen. Maar de baas was komen aanloopen en ze waren nu bezig met koorden en krammen... Wat verschrikkelijk uur bracht Julia door! Wat gaf ze thans om Peerken en die belofte van Frans.
PEERKEN PRUIM.
I89
Och ! kwame hij maar thuis ? Hij, zoo hevig, wie weet waaraan stelde hij zich bloot, hij, die zijn werkvolk zoo genegen was ? Zij ging aan de straatdeur wacht houden en de kinderen. mochten zelfs achter het hoeksken gaan uitzien. Eindelijk kwam Hoppert : het zweet parelde- op zijn voorhoofd. « Weet ge er van ? « Ja, fluisterde zij, maar.... de twee mannen ? » « Gered ! » « God dank ! Rust nu maar, kom, hier in den zetel. Straks zult ge alles vertellen ! Kinderen, in den hof ! Spoedig ! En zij waschte zijn gelaat en zijne polsen met f: isch regenwater, schonk hem een glas koelen Rijnwijn, verzorgde hem en wilde hem doen zwijgen. Maar dit moest hij toch zeggen: « Ik heb mijne belofte gebroken aangaande Peerken Pruim. Zijt ge er kwaad om ? Neen, zegde ze, neen ! Hij heeft het meer dan verdiend! Zou ik Peerken kunnen verdedigen, als hij twee brave huisvaders in zulk gevaar bracht ? En toch, al zegde ze dat, voelde ze zich min of meer gekrenkt. Maar zij verzweeg het: 't was immers onredelijk van harentwege! Was het nu amen en uit met Peerken Pruim ? Wel neen 's Morgens, als de werklieden aanbelden, juist op klokslag zes, was het H oPp ert zelf, die voor heng
I g0
PEERKEN PRUIM.
de poort opende, en hun 't werk aanwees, dat ze te verrichten hadden. Al eenige dagen had zijne vrouw opgemerkt, hoe slechtgezind hij van die taak terugkwam en hoe stilzwijgend en afgetrokken hij zich nederzette aan de ontbijttafel. Zij had schoon voor hem te zorgen, de kinderen om ter liefste hem goeden morgen te doen kussen, het hielp geen zier. Eerst hoopte ze met vragen aan eenti oplossing te geraken, maar ze kreeg altijd maar hetzelfde antwoord : « Och ! er is niets ! » en dat bezwaarde haar. « Madame, zegde zekeren dag de meid, het is toch zoo vervelend, altijd dat Peerken Pruim op den dorpel te hebben zitten. En hij is er niet weg te jagen 's morgens. Mijnheer heeft er zelf niets aan te zeggen. Peerken Pruim ? Ah zoo ! hij was • het, die dagelijks zijnen dienst kwam aanbieden en haren man zoo slechtgezind maakte. Maar het bleef daar niet_ bij : hij nam weldra zijne plaats in voor den ganschen dag. Neergehurkt zat hij tegen den deurpost. Wie in of uit wilde, moest hem bijna tegen het lijf loopen. Nu begonnen alleng geburen en klanten te vragen, wie hij was en waarom hij daar zat. Poeier en Kruit had alle moeite om niet telkens in gramschap uit te schieten. Hij werd wel gewaar, dat Julia het uitgaan- vermeed om de tranen en smeekingen van Peerken niet te moeten verduren. En hij zelf ! Wel honderdmaal per dag zegde hij aan al wie het
PEERKEN PRUIM.
19 I
hooren wilde, dat hij dien zatlap toch niet, neen, toch niet meer zou innemen. Hij had het immers afgezworen ? Er was immers geen.spraak meer van? Waarom moest hij dit alles zeggen en herhalen, mits hij zoo vast besloten was ? Och ! hij was in strijd met zijn gemoed en met zijne woorden bekampte hij zijne gedachten. Zekeren dag was hij thuisgekomen en wandelde gejaagd over en weder. Zijn vrouwken vroeg thans niet meer : Wat is er ? Ze wierp hem enkel eenen weemoedigen blik toe, en zuchtte stil. Ja, begon Poeier en Kruit onverhoeds, 't is avond, het wordt donker, en hij zit er nog in regen en wind ! Wie weet heeft hij gegeten vandaag ? Hoe mag dat gaan, sedert zijne Trees gestorven is? Maar hij zou toch bij zijne kinderen kunnen blijven. Of willen die ook den zatlap niet meer in huis?... Maar hier moet hij weg ; ik wil hem niet meer onder mijne oogen zien ! Weg moet hij, en vandaag nog ! Ik loop naar het politiebureel. 'k Heb nu lang genoeg gedreigd. Gij moet toch bekennen, niet waar? dat er anders niets aan te doen is ? Hewel ! ik ga, op staanden voet! En waarlijk, hij ging. Zijne vrouw zag, hem na door 't venster. Zij kon hare tranen niet bedwingen, maar ze wist niet voor wien ze weende, voor Peer-. ken of voor haren man. Geen kwartier verliep, of terug kwam hij, met een politiedienaar, Die kende zijnen plicht: schrik aanjagen. Met
192 PEERKEN PRUIM.
harde woorden gebood hij Peerken hier op te kramen en dreigde hem, zoo hij er nog kwam zitten, hem naar het gevang te leiden. Hij zou goed opletten, van morgen te beginnen. Peerken weersprak niet, doch hij bleef zitten en zegde geen woord. Maar weenen, dat hij deed ! en snikken ! gelijk een klein kind. Dan, eindelijk, als de ruwe hand van den politieman hem rechttrok en vooruitstiet, keerde hij no; eens zijn hoofd om en zegde met zekere plechtigheid « Dat hadde ik van u niet verwacht, baas ! Dat hadde uw vader zaliger niet over zijn hart kunnen krijgen. Blijf gij nu maar lang in uw geluk: van mij zult ge heel uw leven geenen last meer hebben!)) En de baas stak den politieman wat in de hand en bleef nog lang alleen in het werkhuis over- en wederwandelen. Dat laatste woord van Peerken had hem diep bedroefd, maar hij zegde 't niet over aan zijn vrouwen. 't Was nu al eenige dagen geleden. Peerken was niet meer te zien, en er werd niet meer van hem gesproken. Poeier en Kruit had zijnen wensch ; maar dit belette niet, dat hij zich soms afvroeg : Waar mag hij verzeild zijn ? en dan dacht hij er soms bij Wij hadden 't misschien toch anders kunnen schikken . Op zijn bureel zat hij ; daar juist had er iemand gebeld en gevraagd om met madame te spreken.
PEERKEN PRUIM. -
193
Zeker weer een bedelaarster, al was ze ordentelijk gekleed ? Ja, ja, die kenden hier den weg ! Maar Hoppert kon er toch niet kwaad om zijn... Wien het goed gaat, heeft dubbel reden om wat goed te doen op de wereld ! Wie treedt daar binnen ? Zijne Julia, met dezelfde bedelares. Rap komt zijn vrouwken op hem toe, en, hare groote smeekende oogen tot hem verheffend, fluistert ze « Vriend, gij zult luisteren, niet waar ? en niet uitvallen voor ge alles weet ? En dan, luidop: Frans, deze is de dochtervan Perken. Zij komt ons spreken Verwonderd en ernstig keek Hoppert toe. ja, Mijnheer, klonk het nu, 'tremolo ; ik was bang hier binnen te komen ; maar Madame vindt het best, en het is toch mijn plicht... Bij die inleiding fronste Poeier en Kruit zijn voorhoofd, maar een aanmoedigend knikje van zijne vrouw, die zich naast hem had neergezet, gaf nieuwen moed aan de sukkel. Ze snufte eens even, zag naar den vloer, vouwde en draaide haren rood katoenen zakdoek en rolde hem met beide handen zoo vast ineen,} dat hijJ wel had kannen scheuren. Dan eindelijk: « Ziet ge, Mijnheer, sedert ge vader hebt doen wegjagen door de politie, Wil h ii niet meer eten noch . Uildt Ram.
x3
194
?EE .KEN PRUIM.
drinken. Als verwezen zit hij daar in den hoek. Hij beziet zelfs mijne kinderen niet meer , waar hij vroeger zoo mee ravotten kon. Ik krijg er geen woord meer uit ! Maar gisteren was hij opeens wakker geschoten. Hij doorsnuffelde heel de keuken, al de kassen en de schabben en vroeg eindelijk, of ik geen straffe koord had. » Hoppert's vuist viel op de tafel en zijn gelaat vertrok, doch hij bleef zwijgen, en met meer nadruk ging de jonge vrouw voort « Ik verstond al seffens, wat hij in den zin had, en zegde : neen ! Dan werd hij kwaad en riep : als er geen koorden zijn, is er toch water genoeg Sedert dien heb ik geen *oogenblik rust meer. Ge moogt het gelooven, Mijnheer, hij wil zich verdoen en -- (zij wachtte om wat moed te verzamelen) en dát hadde uw vader zaliger toch niet gewild ! » « Dat wil ik ook niet ! riep Poeier en Kruit, rechtspringend. Maar hij was zeker weer bedronken ? Neen, Mijnheer, neen ! hij heeft niet meer gedronken sinds hij geen geld meer wint. 't Is voor ons al een zware pand genoeg hem in den' kost te houden ! Hem geld op zak geven, dat kunnen wij niet ! En daarbij, dat is zijn verderf! » « Ik dacht, fluisterde Julia met bewogen stem t indien gij hem hier in 't werkhuis wat te doen gaaft, Frans, op voorwaarde dat gij niet aan hem, maar aan zijne dochter het loon zoudt betalen ? « Dat kan slecht gaan ; maar er is misschien wel wat anders te verzinnen. Ga naar huis, vrouw, en -
,
,
ig5
PEERKEN 'PRUIM*
zeg aan uw vader, dat hij mij kome spreken toekomende week. Ik zal intusschen eens nadenken. » Dat was kort en raadselachtig genoeg, maar 't deed de hoop uitkomen, gelijk het Februarizonneken de bottekens op de boomen wekt in de vroegere Lente. Nauwelijks waren ze alleen, Hoppert en Zijne vrouw, of zij vloog hem aan den hals, zeggend « Ik wist al l a ng, dat ge zoo wreed niet kondet blijven. Laat nu maar eens hooren, wat ge beraamd, hebt. » Het gesprek duurde niet lang. Het was ook iets zoo buitengewoon goeds, dat Hoppert voorstelde! Het kon niet beter « Ah ! ventje ! zegde zij en zette hem eenen vin ger, dat hebt ge niet zoo ineens verzonnen, dat kunt ge me niet wijsmaken, daar hebt ge langeraan gedacht dan vandaag ! En ge liet me in de onwetendheid ! » Hij kon het niet loochenen, zelfs werd hij half beschaamd en beweerde,dat het hem moeite genoeg had gekost om te zwijgen. En... 't moest hem alweder vergeven worden en dat moest-alweder op voel bare wijze - bij middel van eenen hartelijken kus gebeuren... Och ! eene vrouw heeft soms meer te sussen en te troetelen aan haar één' groot kind dan aan al hare kleine bijeen. Lenige weken later werd Peerken Prui-M ingeleid ,
196
PEERKEN PRUIM.
in het Oudmannenhuis Sint-Carolus, waar de Broeders van Liefde oude werklieden een gelukkig levenseinde bezorgen. Verschillende maatschappijen beijveren zich om strijd, bij burgers en rijken het geld te verzamelen, dat dit schoone werk in stand houdt. Geen stielman viert feest in huis, of er wordt eene omhaling gedaan voor de oiew mannekes. Geen vastenavond gaat voorbij .of deftige vrouwen gaan in groep, verkleed, de koffiehuizen rond en verdienen met zingen eenen schoonen penning voor Sint-Carolus. En goed dat ze daar zijn, die kloeke arbeiders van gisteren, die 't wel verdienen, dat men ze voor armoede en gebrek vrijwaart. Nooit is er in St-Carolus een sterfgeval, of voor de ééne ledige plaats worden wel twintig aanvragen gedaan. Nu ook was er geene enkele plaats open. Maar Fioppert sprak met Broeder Overste en vroeg, of persoonlijke weldadigheid niet voor eens in de plaats mocht treden van gemeenschappelijk weldoen ? 't Werd alles geschikt en geregeld tusschen hen en nooit had Hoppert's vrouwken: haren man met. zulke overtuiging geluk gewenscht bij zijne thuis komst. -
Eindelijk de dag was daar, dat de kinderen van Hoppert geen school hadden, omdat Peerken Pruim zou ingeleid worden Feest. zou het zijn., root feest.! De- taartba:k.ket
PEERKEN PRUIM.
Igf
was gekomen en er stonden flesschen op de schouw! Toen hij in den morgen bij zijnen baas kwam aangestapt, zag Peerken er zoo geheel anders uit dan vroeger. Hij was in 't nieuw ; de vouwen stonden nog in broek en frak ; geschoren en gewasschen was hij --- een echte Mijnheer, zegde de meid. Hij droeg zijn hoofd in de hoogte en zag er heel fier uit. Ja, als de kinderen op hem kwamen toegeloopen, aanzag hij ze met klaren blik, zoo ietwat schalksch, als om te zeggen : Wat dunkt u van Peerken ? De pluimen maken de vogels, hé ? Ook klonk zijne stem heel wat vrij mondiger dan ooit te voren. Hij was een gewichtig personage geworden : hij schudde allen de hand,zelfs de meid, die gichelend vti egliep. De jonge baaskens leidden hem de eetkamer in, waar de groote taart in 't midden der tafel stond te prijken, met langs iederen kant een schotel appelcienen. Peerken mocht zitten tusschen den baas en madame, en al de kinderoogen konden zich niet van hem afwenden, heel den tijd van het noenmaal : hij was ook zoo goed thuis en lachte en vertelde van zijnen jongen tijd, als hij vorschen ging slaan en molenaren uit de hagen schudden. Wel had hij bijna de halve tafel noodig voor zijn mes en zijn vork en wat hij zocal rond zijne telloor strooide ; wel riep klein Fransken : « Peerken Peerken! gij klant op het a mmelaken r » Hij gaf er niets om. -
198
PEERKEN PRUIM.
« 't Kan geen kwaad, manneken, zei hij, ik zal nog wel een ander roemerken krijgen ! » En hij pinkte eens tegen Madame, en hij kreeg het ook Eindelijk klonk Hoppert's stem « Kinderen, eerst gebeden en dan hier weg Peerken moet nog een uilken vangen, eer hij ver'trekt ► » En ja, Peerken mocht in vaders grooten leunstoel liggen en snorkte weldra, dat men het buiten kon hooren. Als hij wakker werd, moest de koffie opgediend worden met de krenten boterhammen, en 't ging er -in gelijk klokspijs. Dat aardig Peerken toch! Dan werd hem nog eens uitgelegd, hoe hij alle veertien dagen 's Maandags mocht uitgaan, zoolang hij geene straf verdiende met te laat of bedronken thuis te komen. En, baas, onderbrak Peerken , mag ik dan iederen keer eens binnenkomen, hier, bij u en Madame en de jonge baaskens ? Zoo maar eens eventjes goeden dag komen zeggen ? » « Zeker, Peerken, wij zullen u verwachten », klonk het. En al de jonge baaskens er was ook een bazinneken bij die rondom de tafel zaten, lachten en juichten, of dat bezoek van Peerken hen overgelukkig maakte. Hij was ook in hunne ogen een held geworden, dat Peerken Pruim ! Nu werd het tijd om op te trekken. Hoe Peerken's -
-
REERKEN PRUIM.
199
.zakken volgestopt werden i Een pak sigaren hier, een rol pruimtabak daar ! Dan eene geldbeurs, waarin nog al wat rammelde. Zelfs een dominospel en een nieuw boek kaarten ! 't Was eene vreugd voor de kinderen en hunne moeder ! Zelfs hun vader zette zulk blij gelaat en dacht er geenszins op, iets te verbieden of af te keuren, al waren de jongens nog zoo wild. Maar Peerken, och arme ! begon op 't einde te schreien, te schreien, dat de tranen op den grond rolden ; maar 't was allemaal van geluk, zei hij. Als ze nu optrokken, allen te zamen, vochten de kinderen bijna om nevens Peerken te gaan op straat en hem de hand te geven. Maar de oudste der jonge baaskens kreeg het voorrecht. Dan, in Peerken's paleis, zoo noemden het de kinderen werd nog eens alles bezichtigd, tuin en zalen en Peerken's kamer.,.. Daar zegde hem voor de tiende maal Madame Hoppert « Als ge iets te kort komt, zult ge 't zeggen, niet waar, Peerken ? Maar toch was ze minder mild dan haar man bij deze gelegenheid ; toen de groote straatpoort ging toevallen tusschen hen en Peerken, zegde zij tot den broeder-portier : Och! ik heb nog iets vergeten ! Vraag, als 't u belieft, aan Broeder-Overste,of hij Peerken iederen voormiddag een borreltje wil toestaan. »
Sedertdien kwam Peerken alle veertien dagen
200 PEERKEN PRUIM.
bij zijn baas en wat hij al niet te vertellen had 1 De kinderen stonden er stom op te luisteren. Nooit was er zulk een man van aanzien in 't gesticht geweest. Hij was de spil, waarop alles draaide. Het houtlappen voor den ganschen Winter stond onder zijn beheer ! Nu eens had Broeder-Overste hem raad gevraagd over het bepleisteren der muren; dan moest hij over de anderen het oog houden om te zien, of zij niet te hevig waren bij het kaart- of het dominospel. Allen zagen naar hem op, omdat hij door Broeder-Overste en de andere Broeders zoo in eere werd gehouden ; eenigen zelfs waren jaloersch ! Maar hij gaf er toch niet om. Hij kon niet gelukkiger zijn dan hij was, dat moest hij betuigen. En zijne kinderen hadden nu geenen last van hem en waren blijde hem te zien bij zijn veertiendaagsch bezoek. Soms, als Peerken heenging, altijd met het pakje sigaren dat gereed lag voor hem op eene en dezelfde plaats, soms gebeurde 't, dat Poeier en Kruit al eens zuur zag en aan zijne vrouw zegde : « Die sammelaar houdt me daar eene heele uur aan den klap ! hij denkt zeker dat ik geen werk te doen heb?)) Maar als zijn vrouwken vroeg: « Zoudt ge liever hebben, dat hij niet meer kwam?) Dan vloog hij hevig uit en werd rood van gramschap. « -Dat heb ik . niet gezegd ! Dat heb ik niet
PEERKEN PRUIM. 201
gezegd! Voor mij mag hij nog honderd jaren leven en zijn veertiendaagsch bezoek brengen. Ik wilde -maar, dat hij 't wat korter trok! » En hij droomde eenige minuten en streek zijnen baard glad en pakte een zijner kleine jongens op den arm en danste de kamer rond en zette 'den bengel op moeders schoot en drukte ze beiden in zijne armen en kuste en zoende ze... 't Was de vreugd in zijn gemoed, die hij moest uitwerken. .Dat kende zijn vrouw ken wel : men doet geen goed zonder er genot van te hebben. Er garen nu jaren verstreken en Peerken was een stokoud ventje geworden. Nog altijd bracht hij zijn bezoek bij den baas. Eens kwam hij daar, zoo fier als een koning, het hoofd rechtop en met een gelaat dat van gewichtige dingen sprak. « Wel, baas, begon hij, nu ben ik met eene boodschap voor u belast, en nog wel eene van Broeder-Overste ! « Zoo riep Poeier en Kruit, dan hebt ge vast wat aangevargen, dat kan niet anders ! Maar Peerken was heel verontwaardigd over dat vernederend vermoeden : «. Wat aangevangen, baas, wat aangevangen ? Neen, neen, Broeder-Overste wenscht u te spreken, maar 't zal over wat anders zijn dan over mij ! Ik weet, waarvan er sprake zal zijn ; want hij heeft volle vertrouwen in mij; niaar ik mag het niet zeggen.
202
PEERKEN PRUIM.
Toch verzeker ik u, baas, dat ge nog met dankbaarheid aan mij zult denken. « Met dankbaarheid » mompelde Hoppert en bezag Peerken met een ongeloovig lachje. Maar Peerken nam het half kwalijk ; want hij maakte ditmaal zijn bezoek heel kort en liet voor den eersten keer zijn paksken sigaren liggen op 't hoeksken van de kas. Dat hij Peerken onschuldig verdacht had, dat bekende Hoppert aan zijne vrouw, nadat hij gesproken had met Broeder-Overste. Er was van niets minder spraak dan van het bijbouwen, het eens zoo groot maken van het gesticht. Eene goede ziel had in haar testament de oude werklieden van Sint Carolus bedacht. Broeder-Overste vroeg plannen en prijzen en was spoedig te akkoord met mijnheer Hoppert. Als Peerken nu weer op bezoek kwam, blikte hij zijnen baas frank in de Bogen e glimlachte, met dien glimlach van zelfvoldoening en uitdaging, waaronder zoove.le gevoelens te gelijk schuilen. De baas gebaarde van niets ; hij hield aan den afstand tusschen meester en knecht. Maar Peerken kon zich niet weerhouden al fluisterend tegen Madame Hoppert allerlei toespelingen te maken over het vergrooten der zaken. Niet lang daarna, of het werk in 't Oudmannenhuis was volop aan gang. Het was iets van gewicht, bekende Poeier en Kruit. Ja, hij had -zooveel om ,
203
PEERKEN PRUIM.
de ooren, dat hij zelfs vergat te luisteren als zijne vrouw hem toesprak : « 't Is met al dat werk ! 't zal -wel beteren ! » dacht ze gewoonlijk. Doch ditmaal was ze besloten, dat hij luisteren -zou, kost wat kost ! En met hare zachte en toch overtuigende stem sprak ze « Wie iets begint, moet het voleinden. Gij hebt beloofd voor Peerken te zorgen zoolang hij leeft. Welnu, in eene gansche maand is hij niet hier geweest. Ik ben ongerust over hem. Gij komt tweemaal daags in het gesticht en nog hebt ge aan mijn .verzoek geen gevolg gegeven : gij hebt niet eens naar hem gevraagd. « Denkt ge dan, viel Poeier, en Kruit haar in de rede, denkt ge, dat ik daar niet anders te doen heb dan naar Peerken te vragen ? Ik heb daar twintig man aan 't werk, en die zou ik uit bezorgdheid voor hem moeten laten betijen ? » « Gij zijt wederom niet redelijk, weersprak Julia heel zacht. Doch ik zelve zal naar Peerken gaan hooien. Wie weet, wat hem overkomen is. « Zelve gaan, zelve gaan, mompelde Poeier en Kruit. Waarom zoudt ge u die moeite geven ? Dat is onnoodig, mits ik er tweemaal per dag kom. Ik zal zien, dat ik 't niet vergeet... Nog vandaag, of zeker morgen, vraag ik naar hem... Zoo was de brieschende leeuw alweder eens tot lam geworden. En zoo hij 't niet met woorden bekende dat deed hij nooit -- voelde hij toch -
,
204
PEERKEN PRUIM..
aan eene zekere vernieuwde teederheid in zijn gemoed, dat zijn vrouwken gelijk had. Grooter nog werd die overtuiging, toen hij vernam, dat Peerken sinds meer dan veertien dagen op de ziekenkamer bleef. Ook, toen hij heimelijk den Broeder-ziekendiener vroeg, of er sterven mee gemoeid was, vertrok diens gelaat in een vraagteeken en hij- zegde in 't geheel niet neen. Peerken kreeg dan 't bezoek van zijnen baas, en tusschen kreunen en hoesten heen, werd er een heel gesprek gevoerd tusschen die twee. Het hart eenigszins zwaar, daalde Hoppert de trap af. Verdrietig was hij en moest toch lachen. Dat verklaarde hij weldra aan Broeder-Overste, die hem te gemoet kwam. « Zie, zegde hij, hoe wij, menschen, toch alle-
maal onzen hoogmoed hebben. Peerken vertelt me daar, hoe ik met hem toch zoo slecht niet ben gevaren. Vroeger had hij 't wel wat beter kunnen overleggen ; maar hij had altijd het besef, dat mij door hem geluk zou overkomen. Dat is zoo geschied : op zijne aanbeveling werd mij dit werk, de heropbouwing van het gesticht toevertrouwd. Zoodus, dat ik met hens zoo slecht niet ben gevaren Gelukkig zijn de eenvoudigen ! En, weder lachte Hoppert en schudde zijn hoofd. Maar Broeder-Overste bleef pal staan en bezag den spreker met dien diepen, doordringender blik, welke veel menschenkennis verraadt. « Wel, Mijnheer, sprak hij eindelijk, zoo ik nu
PEERKEN PRUIM. 205
eens zegde, dat Peerken gelijk heeft ? Haddet gij hem hier niet besteed, hoe hadde,ik u gekend en in u al mijn vertrouwen kunnen stellen ? En hij stak zijne hand uit naar Poeier en Kruit, welke die met eenen fermen druk vastgreep en geen woord meer zegde. Maar met overstelpt gemoed liep hij, liep zoo hard hij kon naar huis, naar zijne vrouw om haar over dat alles verslag te doen. Weinige dagen later werd Peerken Pruim begraven. Hij was tevreden en gelukkig gestorven : zijn baas was met hem toch zoo slecht niet geweest! HILDA RAM.
Katerlieide, 31 Juli 1896.
VII.
EDITH. I.
H
ETwas vacantie : eene zeer vroege Paasc vacantie en daarbij slecht, regenachtig weder, zoodat de moeders -niet wisten hoe de kinderen in bedwang te houden. De met j ongens geplaagde moeders waren er nog 't ergste aan. Zij hadden schoon alle huisspelen voor den dag te halen, kinderbiljards, papieren
komedies en paardenkoersen, prentenboeken enz. 't werd alles half vernield terzij geworpen, en het kwam tot rumoer en ruzie, ja, tot schelden en vechten. Weldra bleek de speelkamer te eng voor het daarin opgesloten garnizoen ; de troepen braken er uit los, namen trappen en gangen, ja, zelfs kamers en zalen in, om hunne krijgsverrichtingen — kattekensspel of piepenborg of gendarm en dief -- uit te oefenen ; zoodat de meiden aleerst en dan de mama's met de handen omhoog, in biddende, smeekende houding stonden en riepen: c Kinderen lief ! breekt toch het huis niet af ! » En dan moest nog dikwijls papa er bijgehaald -
worden om orde te brengen in die wilde bende,
EDITH. 207
Zijn zware stem en zijn krachtige hand brachten
.
soms wat wapenstilstand te weeg ; maar al werden ook de hoofden van den opstand achter de grendels gezet, de woelingen bleven broeien en braken weer los bij de eerste aanleiding. In het huis waar we ons bevinden komt het nooit zoover : er is daar gezorgd voor de kwade vacantiedagen. Van een gebouw, dat, vroeger tot stal diende, heeft Mijnheer Van Durmen eene gymnast zaal laten maken, waar zijne vier jongens alle ruimte en gelegenheid vinden tot lichaamsoefening. Een windas met koorden, bruggen en rekstokken van allen aard zijn daar aangebracht, touters, wipplanken, klimstaken, al wat een jongenshart van moed en vreugd doet zwellen, benevens raketten en werpschijven, ballen en netten, enz. Daar speelden nu de vierjongens met hunne,-drij nichtjes : Edith, Fanny en Greta Moenackers4 zij waren gewoon samen te spelen : hunne moeders, die zusters waren, kwamen wekelijks een halven dag bijeen, en hielden urenlange gesprekken over allerlei aangelegenheden, waarmede de kinderen, gelukkiglijk, nog niets te maken hadden. Nog was daareven de poort van het groote koopmanshuis niet geopend, of de drij meisjes stormden naar de speelzaal toe, maar moesten, zobals altijd, door de gouvernante achterhaald en teruggebracht worden om beleefdheidswille. Tante en 00m dienden Zij een handje en een kus te geven voor zij aan
-
,
,
't ravotten gingen.
208 EDITH
Dat was nu al geschied en zij hadden zich ook onderworpen aan Bene tweede onoverkomelijke noodzakelijkheid : het uitdoen van hun wandelkleedj e en het aantrekken a n den grooten, groven voorschoot met mouwen, die als gymnastiekkostuum dienst deed. - Miss Holting, de gouvernante, had hare gewone plaats ingenomen: op een hoogen stoel bij het door ijzervlecht beschutte raam zat zij te haken, doch hield, zooals het haar plicht was, een waakzaam oog in 't zeil. « Wat gaan we doen ? Met wat spel beginnen wij ? » Er waren zooveel antwoorden als hoofden, maar Otto's stem klonk luidst. Al was hij niet de oudste der broeders, hij speelde toch den dwingeland, en wat hij wilde, werd steeds doorgedreven. Was het omdat de jongen ruwer knoken en minder verstand had dan de andoren ? Waarschijnlijk! doch hij had toch ook wat meer wilskracht. « Hoort eens, meisjes, voor we beginnen, wil ik u eene kunst laten zien. Maar 't is geen meisjesspel, hoort ge ? Hierheen ! Naar de barre fixe ! De gyrnvastmeester deed het voor en ik, ik alleen kan het hem nadoen! «•'s Anderen daags kon ik het ook, » riep zijn
broeder. « Toch denzeliden dag niet! Ziet nu toe ! Met ene hand neem ik de staaf vast, met ééne, en een, twee, drij ... Ziet 1 ,
-
EDITH.
209
Met een forschen zwaai had hij zich opgeheven en tevens omgekeerd, zoodat hij, zonder behulp der andere hand te zitten kwam op de staaf. « Hoera ! » riep hij, zich zelven toejuichend. En spottend voegde hij er bij : « Wel, meisjes, probeert het eens ! Toe ! « Dat zal ik ! » antwoordde Edith en hare zwarte oogen fonkelden. Hare donkere haarlokken wild achteruit schuddend; sprong zij op het topstel aan met iets uitdagends in hare houding. Gij denkt, dat meisjes niets kunnen!» Miss Holding hield op met haken. Haar blik volgde Edith met heel wat belangstelling. Doch de proef mislukte, en de jongens klapten in hunne handen, al dansend en spottend met haar, evenals hare zusters « Zij kan het ook ! Zie maar, hoe goed ze 't kan! » Dat roepen vuurde het meisje aan. Opnieuw zwaaide hare lenige gestalte om de staaf heen en.'.. ditmaal was het' raak! Zij haalde er geen roem bij « 0 ! 't Is, dat het voor eens treffen wilde! Eens mislukt en eens gelukt telt niet ! Gij moet opnieuw beginnen ! « Neen! zei Edith en stampte met den voet op den grond. Ik doe het niet opnieuw ! I-k wilde u enkel toonen, dat meisjes alles zoo goed kunnen als jongens! « Fanny en Greta kunnen liet toch niet ! lli►àa Ram.
14
2t0 ETMTTI .
Dat staat ook niet voor juffrouwen, beweerde Fanny, een pruimenmondje zettend. Edith is een halve kwâejongen ; dat zegt mama altijd ! » En gij, antwoordde Edith opgewonden, gij staat gedurig in den spiegel te kijken ; dat keurt mama ook niet goed ! » « Ei, hoort maar ! hoort, wat de meisjes allemaal kunnen ! » riepen de jongens. Miss Holding was van haren troon gedaald om den oproer te dempen. Is dat spelen ? vroeg ze plechtig. Laat de straatjongens schelden en ruzie maken ; voor deftige kinderen staat dit in 't geheel niet ! » Was er nu geen overwegende goede reden om den twist te staken in de vergelijking tusschen straatjongens en deftige kinderen, toch werd het doel bereikt, en dat genoegde. Zij was zeer conservatief, Miss Holding. In de vermenging der standen kon zij geen goed zien. 't Was maar erg voor hare kweekelingen ... Die zouden, in het werkelijk leven tredend, heel wat moeite hebben om zich op de hoogte van den tijd te stellen, of, zoo ze dat niet deden, stond hun menige teleurstelling te wachten. En nochtans was Miss Holding niet kleingeestig Zij bleek bij nader kennis heel wat anders te zijn dan de stijve, koele, vervallen grootheid, zooals Mevrouw Moenackers haar placht te noemen. Vervallen was ze t ja, van haren stand, maar het
2I I
EDITH.
moest haar tot eer, niet tot schande aangerekend worden. Haar vader, een hoog vereerd leeraar der Church of England, had het overgaan zijner dochter tot den katholieken godsdienst als eene bloedige miskenning van zijn gezag aangezien. Zijne vaderliefde moest voor zijnen hoogmoed onderdoen, en zijn kind had hij de deur gewezen. In den vreemde droeg zij sindsdien de smart der verlatenheid en wat ze als erger aanzag, de vernedering der dienstbaarheid. Immers, meer dan eene dienstbode werd ze niet gerekend in het huis, waar zij het zure, dagelijksche brood verdiende. Slechts een persoon wist haar naar waarde te schatten, de huisheer, rechter Moenackers. En, wat haar meer nog ten troost was, zij had Edith tot zich gewonnen, de woelige, wilde Edith, wier kwaejongens uiterlijk zulke diepe teergevoeligheid verborg, uit wier flonkerende oogen soms zulk zacht streelend licht opging, in wier ziel schatten van liefde verborgen lagen, door niemand nog vermoed, dan door de gouvernante. Dien namiddag aan het diné er was niemand vreemds en de kinderen mochten spreken werd het voorval van den namiddag te berde gebracht. Papa lachte hartelijk; maar mama scheen niet in haren schik, en weder deed ze, wat ze zoo gaarne deed in het bijzijn van haren ' echtgenoot : ze vermaande de gouvernante. .
« Gij waart niet daar, Miss ? Anders haddet gij
212
EDITH
Edith belet zich zoo ongenoegzaam te gedragen. » Verschooning, Mevrouw ; ik was er tegenwoordig, » zegde de aangesprokene op zeer kalmen maar onberispelijken toon. «Zoo?.. » « De heer dokter is uw beste vriend, niet waar, Edith ? viel Moenackers in. Hij wil eene eerste gymnaste van u maken ! Gij doet hem eer aan... Waarom spreekt ge niet en zit daar zoo te droomen ? » « Ik ben kwaad, papa, barstte Edith los, kwaad op de j ongens ! » « Maar niet op mij toch ? » « 0 neen, papa ! » En bij dat laatste woord was de harde toon harer stem opeens zoo week geworden en hare lip ging aan het trillen. Ze dorst niet opzien ; maar toen de anderen opstonden en zich verwijderden, liep ze op haar vader toe en sloeg hare armen driftig rond zijnen hals. Hij werd gewaar dat er waterlanders rolden. « Toe ! toe ! Laat de jongens maar begaan, sprak hij fluisterend. Ik wil u om geen tien jongens kwijt zijn ! Ik ben fier op u ! Is het goed zoo ? » Ja, ja, het was goed. Maar er moest in 't diepst van dat woelig hartje toch iets overgebleven zijn van die naspeling met de jongens. Immers toen dien avond, bij 't slapen gaan, Miss Holding den weelderigen haarbos van hare lievelinge borstelde, trof haar de geheimzinnige vraag:
En1TH.
213
« I^'1iss, moeten alle meisjes trouwen ? » « Zeker niet, lieve ! » « Waarom doen ze het dan ? « `Vel... om kinderen te hebben, die zij kunnen b erninnen. » « Mama ziet mij niet gaarne. » « Dat denkt ge maar ! En papa dan ? » « O j a ! hij wel! » In hare gedachten, frisch als het lentewindje, gingen hunnen vrijen gang. \vat vonden zij ? Barre takken ? En de groene bottekens dan aan eiken knoop ? Op dit oogenblik was Edith het voorwerp van het gesprek harer ouders. « Ik weet niet, of het voor haar goed is uitsluitend van Miss Holding onderricht te ontvangen, sprak de zorgzame moeder. Er is iets zoo vreemds in dat kind, iets dat zou moeten getemd worden. In een kloosterpensionaat zou men daar best weg
mee weten. Zij is de oudste en levert ons meer spel dan de andere twee. Ik vrees, dat ze tot eene echte excentriciteit opwasse ! » Moenackers blies den rook zijner sigaar in kringetjes omhoog. Die waren ook excentriek, maar wat schaadde dat ? Hemel ! als nu zelfs de kinderen allen van eenen en denzelfden modepatroon moesten zijn ! Er is al zoo bitter weinig eigenaardigheid en oorspronkelijkheid in het leven Het werd hem niet toegelaten zijne droomerijen
voort te zetten. Antwoord werd van hem vereischt.
214 EDITH.
« Wees zoo goed mij te zeggen, wat u daarover dunkt,» zegde zijne vrouw,dien ijzig beleefden toon aannemend, waaronder zij gewoonlijk hare groote gramschap verborg. « Wat zal ik zeggen, antwoordde Moenackers, dan wat ik u zoo dikwijls over de opvoeding van kinderen gezegd heb? Volgens mij moet dit de beste zorg en de liefste bezigheid der moeder uitmaken. Is zij niet in staat hun het onder wijs te verschaffen, les te geven in rekenen en lezen en schrijven, dan toch mag ze nooit te kort schieten aan het verhevener doel der opvoeding : het geleidelijk ontwikkelen der menschelijke ziel in het kind. Eene moeder mag niet zeggen : « Ik weet niet, wat ik aan mijn kind heb '. Er is iets vreemds daarin ! » Zij beschuldigt zich zelve met alzoo te spreken, zij bekent haren plicht verzuimd te hebben. » 4(O ja ! dat gepreêk ken ik reeds zoolang, onderbrak met bitteren grimlach de gekrenkte vrouw. Kondet gij mij slechts eene dame uit onzen stand aanwijzen ,die handelt volgens uw goeddunken .Dan ware de hoop niet verloren, dat gij eenmaal klaar uit uwe,00gen zien zoudt. Immers, van de bon derden bezigheden, die ons gedurig in aanspraak nemen, zou die zich geheel vrijstellen. Meiden en knechten onderrichten, 't oog houden op het huismaterieel, van keukengereedschap tot tafellinnen en zilverwerk, het zorgen voor betamelijk voedsel en kleeding, het in stand houden van betrekkingen, welke haren man eer aandoen, het rang bekleeden
EDITH.
2I j
in de wereld, dat alles zou die verwaarloozen om zich op te sluiten in de kinderkamer. » « Toch niet, toch niet, onderbrak Moenackers, een weinig van zijne kalmte verliezende.De dingen, welke gij daar opsomt, de eerste bijzonder, dienen niet achteraan gesteld. Wat alleen op te offeren ware, is de praal-- en pronkzucht, waaraan de meeste vrouwen 't grootste deel van haren tijd verspillen ; het meer en grootscher doen dan anderen, niet tot eer en roem van hunnen echtgenoot, neen, tot voldoening van eigen ijdelheid, tot bereiking eener zoogezegde voornaamheid, waaraan men juist de bekrompenheid van geest erkent... « Van lieden, die eene opvoeding als de mijne genoten... Goed, goed zoo ! Ik herhaal u nogmaals, gij haddet u een onderwijzeresje tot vrouw moeten kiezen. Eene Miss Holding, bij voorbeeld... » « Laat ons de zaak niet verder bespreken, mits liet u onmogelijk is kalm te redeneeres, sprak Moenackers. Gij maakt door uwe opgewondenheid alle goede verstandhouding onmogelijk tusschen ons. » En toen zij heengegaan was, bleef hij nog wat zitten droomen. I Iet deed here, altijd pijn haar verdriet veroorzaakt te hebben. 11 ij dacht dan op vroeger jaren, toen hij haar liet hof maakte. Toen vond hij lust in hare lichtzinnigheid en hare kinderlijke ijdelheid. Nacht maar wat, mijn veuleken, -peinsde hij toen ; ik zal u weleens den toom opleg-
-
gen !
216
EDiTHH.
Maar op de wijze, dat hij 't gehoopt had, was het hem toch niet gelukt.
II. Wat lag het daar schoon op den steilen heuvel, dicht bij den Maaskant, het klooster der dochters van het Kruis. Een landgoed was het geweest vroeger, en eenige stemmige puinen met schietgaten en kanteelen, nu bijna geheel met veil overgroeid, deden vermoeden, dat het slot, thans door zachtzinnige nonnen en vroolijke jonge meisjes betrokken, er over eeuwen heel wat krijgshaftiger en grimmiger had uitgezien. De overblijfsels van vroegeren strijdlust schenen echter de huidige vrede en rust nog meer voelbaar te maken, en de hooge stevige ringmuur in opus incertum, die gansch het park afsloot, was der levenslustige jonkheid meer tot zegen dan zij 't wel vermoedde. Immers bij gebrek aan dien strengen, stevigen muur ware het omzwerven in hoogte en diepte, het loopen en springen door bosch en beemd niet toegelaten geweest. En wat is het een zaligheid, ook voor de onervaren, ontluikende gemoederen de schoonheden van Gods natuur in volle vrijheid en onbedwongenheid te mogen genieten. Edith Moenackers hare ouders hadden haar hier ter kostschool gebracht stond op eene vooruitspringende rots onbeweegbaar voor zich uit te
EDITh^. 2I"
staren. Over haar fijn, bleek gelaat zweefde een rozig waas, en de glimlach op haar mond en de gedempte gloed in hare zwarte oogen spraken bewondering, ja, verrukking uit. Zij was ontwaakt ! Het scheen haar, of ze tot nu toe geslapen had, of ze niets gezien, niets gekend, niets genoten had. Zij voelde duidelijk, hoe onbe-r wust zij geweest was van al het goede en al het schoorie,dat den mensch geschonken wordt met het leven. Zij had, ja, vroeger, weiden. en bosschen en stroomen gezien ; maar per rijtuig was ze daar nevens afgereden, in de wel afgebakende steenwegen met hun velopad en hunne telegraafdraden, waar menige boom verminkt wordt. En dan had ze in zulke gelegenheden steeds hooren klagen over het stof van den. weg, en dien vervelenden wind, en de brandende zon. Jaarlijks ook had ze vertoefd met hare ouders aan de boorden der zee ; maar hoe die ruischende, woelige onmeetbaarheid haar ziel en zinnen had geboeid , haar tot denken eis droomen noopte, nooit had ze mogen toegeven aan dien innigen drang. 't Grootste deel van den tijd ging verloren aan uit- en aankleeden ; dan kwam geregeld, op gestelde uren, het baden, het wandelen langs den 'dijk met Miss Holding en hare zusters, d langdurige vervelende eetmalen in gezelschap van vreemden. Zoo ook op reis, en in Spa en in Dinant. Men was zichzelven nooit meester, noch zijn tijd, noch zijn gedachten en gevoelens.
218
EDITH.
Maar nu ! o nu ! Zie, hoe de groote, roode zon, als vermoeid, traagzaam neerzijgt, alsof ze rusten wilde op de heuvelklingen, die haar hunne armen toesteken Hoe zij, weemoedig lachend, half in slaap heel het dal overziet, waaruit wierookblauwige nevel begint op te stijgen. Hoe, bij het minste windje, het loover trilt en beeft en een regen van. gele bladeren neerstrooit. Stil zijn 'ze, maar toch niet droef, de hooge boomen, de groote. Neen, ze hebben nieuwe ideederen aangetrokken. Hunne machtige bruine armen houden het geel en rood en bruin gewaad omhoog geheven. Hunne forsige stammen staan fier oprecht, onbewogen door het ruizelend gefluister van het schuchter loof. Wel breekt hier en daar een tenger takje en zijgt neder ; maar het komt zoo zacht te liggen op het helgroene gras of het wemelend bed der dorre bladeren. 't Wordt nu niet meer door den wind geplaagd, het mag rusten. Edith nam zulk een taksken op en streelde het met de hand. 't Was een espentakje, zoo fijn en lenig, met aan zijn top het kroontje van zes, zeven nog groene bladen. Zij deed het draaien tusschen hare palmen, en de bladers plapperden vroolijk, alsof ze daarboven nog in den wind stonden. Ze kon het niet wegwerpen, dat takje ; ze. stak het in hare ceintuur bij den glanzenden hulsttwijg met zijne roode bessen, dien ze daareven had geplukt. Nu trok de wilde wingerd haar oog, die in volle
EDITH. _219
weelderigheid boven de rots hing. Hoe gloeide zijn loof in het rood der roode zon ! `Vat moesten zij gelukkig zijn, die bladeren! 't Was immers wel te zien, dat zij de zon beminden, de groote, goede, roode zon, en dat ook de zon hen minde ; dewijl zij ze streelde en toelachte en met hare eigen kleuren kleurde ? Edith klaverde op de rots en brak een wingerdrank af. Eerst kuste zij de bladeren en aanschouwde ze vol bewondering, totdat ze de rank tot eerre kroon vlocht en die op haar hoofd zette. « Edith ! riep onverhoeds eene frissche, jonge stem. Ik heb het wel gezegd; dat ge ergens te droomen stondt. Zuster Laura zond mij u halen. Straks klept het klokje en dan komt ge weer te laat. En ge weet het, niet waar ? In de kostschool geldt het « heure militaire ». Och ! wat zijt ge schoon Wat voor eenen oogst hebt ge nu opgedaan ? » «Het zijn bladeren : maar zie eens, hoe schoon Vindt ge 't niet ? » « Och ! wat is er aan een blad ! Er zijn er zoovele ! » zegde dat praktisch vrouwtje in spe. Wat kan er schoon zijn, dat niet raar is ?» Daar kwamen ze samen bij zuster Laura aan en de andere juffrouwtjes van Edith's klasse begonnen luidop te lachen, als ze die wingerdkroon zagen, en de hulst en het pappeltakje. « Zij wil zich schoon maken en doen opmerken zegde half luid een klein, mager ding met dunne, tegen de tanden _ gespannen lippen. -
220 EDITH.
« j n als ze daar genoegen in vindt ? >> voegde haar toe een goedhartig kind met wijd open blauwe_ oogen en zachtzinnig gelaat. Eenigen zwegen en anderen schudden het hoofd in hunne waanwijsheid. Maar Edith's oogen waren op zuster, Laura's gelaat gevestigd. Zij nam de wingerdkroon af en begon de bladeren vaneen te rukken. Die algemeens lachlust deed haar pijn : zij wist nog niet wat spotternij is en afgunst, maar toch ging het haar als een mes door het hart. Dan zag zuster Laura traagzaam op van het werk, waarover ze gebogen zat, en haar blik gaf antwoord op dien van Edith. Ze maakte geene opmerking, ze bracht het jonge volksken niet tot zwijgen ; maar Edith was gerustgesteld en de schielijke hartepij n ging over. « Het kloksken gaat luiden, kinderen, zegde zuster Laura. Doet uw handwerk in de korfjes. En gij, Edith, wil mijn getijdenboek halen op mijn stoel in de kapel. Maar niet luieren onder weg ! Edith wipte vandaar in kinderlijke blijheid. Dan zag zuster Laura rond en sprak zacht. « Kinderen, een oogenblik : Waarom wildet ge Edith bespotten en leed aandoen? Hebt ge niet gemerkt, hoe haar de tranen in de oogen kwamen ? Dunkt het u, dat het genoeg is niet juist te doen gelijk anderen om bespot te worden. Maar neen, gij wildet niet spotten, daar hoort een slecht hart toe. Gij hebt alleenlijk niet bedacht, dat, evenals
EDITH. 22 I
de menschen verschillend zijn van gelaat en gestalte, zij ook van aard en gewoonten verschillen. Wat de eene wenscht is den andere tot kruis 1 Laat ons niet denken, dat wij alleen 't goed voorhebben, en dat dus alle anderen verkeerd denken en doen. > En de diepe blik der meesteres hechtte zich meedoogend aan het kleine magere gezichtje met de fijne, smalle lippen. Dan ging ze voort « 't Is eene van de schoonste dingen in Gods natuur, die rijke verscheidenheid ook in het soortgelijke. Hebt ge daar ooit wel op gelet ? Nooit zien we juist twee boomen dezelfde, noch twee grashalmpjes, noch twee dieren, noch twee menschen. Daarom kunnen wij niet oordeelen over de volmaaktheid van eenig schepsel ; daarom moeten wij ons hoeden van afkeuren en bespotten. » Van het twaalftal jonge meisjes, die zuster Laura aanhoord hadden, dachten enkele ernstig na. Andere, de meeste, verstonden niets van die preêk, zooals ze iedere ernstige aanspraak noemden. Alleen het kleine, magere ding vertrok haar fijne lippen tot een schamper lachje en dacht : « Edith is het lieve kindje ! De nijd was al zoo vroeg - in dat arme menschenhartje komen nestelen. Wat zou hij daar nog te rijten en te scheuren vinden een heel menschenleven lang Ook de meesteresse volgde den loop van hare gepeinzen en, zich haren afkeer voor het kleine, magere ding verwijtende, voelde zij eene zekere schaamte om zich zelve en nam zich voor met meer -
222 EDITH.
liefde juist dat kind te behandelen. Zij herinnerde Zich de wijze spreuk : De steen, welken de metsers verworpen hebben, is geworden de sluitsteen van den boog. Niet alleen Edith's zinnen waren ontwaakt. Eene nieuwe wereld, de wereld van den geest, was voor haar opengegaan. Zij begon nu te begrijpen, wat al belangen en aangelegenheden er bestaan buiten die gewone huishoudelijke dingen, welke zij dagelijks hoorde bespreken thuis. Zij begon te verstaan, waarom haar vader zich soms voor uren in zijn studeervertrek opsloot, zeggende : « Laat me toch ook eens denken en rust vinden ! » Miss Holding ook begreep ze beter, die met betraand gelaat en steilen blik zoo vaak hare liefkoozingen,had afgewezen, zuchtende : « och, ki n d, gij verstaat nog niets van het leven ! » In de lessen en de boeken, welke men haar gaf, vond Edith die openbaring van een zielsbestaan, dat, hoewel met het lichamelijk leven verbonden, zooveel hooger en edeler is. Gelukkig voor haar, dat hare ouders juist deze kostschool hadden verkozen. Immers de leeraressen waren niet behept met de bekrompenheid, welke, -- eilaas niet altijd zonder reden ! den personen van hunnen stand wordt aangewreven. Godsdienstzin sluit de breed~ opvatting van het menschelij'k leven en streven niet buiten. Gelijk de muur om hun park den blik dezer kloosterlingen
EDITH.
1
223
niet belette het afwisselend landschap en het veranderlijke zwerk in oogenschouw te nemen, zoo sloot hun kloosterregel hen niet af van het ware menschelijke, van wat geen denkend wezen onverschillig mag laten : de strooming der gedachten, den vooruitgang der wetenschappen, den invloed der kunst, het wel en wee van al wat mensch is. De overste, eene uitstekende vrouw, die bij hare intrede in het klooster niet alleen van haren gravinnentitel, maar ook van de vooroordeelen aan haren stand eigen geheel afstand had gedaan, was al spoedig voor hare medezusters een apostel der waarheid en der wijsheid geworden : een rein hart en een helder hoofd leggen heel wat weg af, als ze zich ergens op toeleggen. Zij deed hare medewerksters inzien, hoe ernstig de taak der opvoeding dient opgevat ; hoe ieder van .die jeugdige zieltjes aan hunne zorgen toever-
trouwd naar eigen aard en bekwaamheid dient ontwikkeld te worden ; hoe bijna ieder kinderlijk gebrek door liefderijke bemoeiing tot eene goede eigenschap kan worden gebracht. Zij ook was het die het « non multa sed multum» voor oogen houdend, het aannemen der leerlingen beperkt had tot tien of ten hoogste twaalf per klas. Immers 't was er niet om te doen, de jonge meisjes als soldaten in. eene kazerne aan vaste regeltucht te gewennen. Wat gewordt er van vrijheid en oor-
spronkelijkheid als ieder menschelijk wezen wordt
224
EDITH.
verlaagd tot een nummer, ééne eenheid in het groote getal ? Het stilzwijgen was hier niet opgelegd, maar de babbelzucht werd ingetoomd. Aan tafel en gedut' rende de lessen leidde de meesteresse het gesprek. Iedere klas was als een huishouden, waar elk zijn woordje te plaatsen had. Die maatregel voorkwam de bovenmatige bedeesdheid ,welke meest alle jonge meisjes uit de kostschool meebrengen en werkte ook in tegen die onnatuurlijke gewoonte, welke achterlijke mannen den vrouwen zoo gaarne opleggen : het zwijgen in gezelschap. Wat ook Aristoteles zegge over het stilzwijgen der vrouw,dat een sieraad te meer is,de waarde der vrouw hangt thans van geene sieraden meer af,en het meesmuilend mondhouden voedt meer de valsche aanmatiging en waanwijsheid, dan het natuurlijke gedachten wisselen, het vragen en antwoorden, dat den geest wekt en scherpt. Met welken lust volgde Edith die lessen van geschiedenis, waarin minder van datums en namen gewaagd werd dan van het schetsen in groote lijnen der volksbewegingen,van het opsporen der oorzaken van krijg of vrede, van het voorstellen der koningen en grooten als menschen, behept met deugden en gebreken, welke deugden en gebreken op heil of onheil van gansche volkeren invloed hebben. En dan de lesyen van aardrijkskunde, die zich niet 1) paalden tot het opnoemen van grenzen en stroomen, van bergen en steden, maar den aard en
EDITEI.
25
de eigenschappen der streek deden uitkomen en het voordeel dat de bewoners daaruit trokken. Hoe werd tijdens den oorlogTransvaal bestudeerd met zijne ligging en zijne natuurlijke rijkdommen-! Hoe werden de Enáelsche legers over den oceaan gevolgd en stap bij stap al hunne veroveringen nagegaan op de groote kaart, welke de leerlingen zelven hadden geteekend en gedurig verbeterd, en die thans den grootsten wand der klasse bekleedde! Maar wat buiten Edith's weet het meeste invloed op haar uitoefende, waren de voordrachten over wellevendheid, welke de Eerwaarde Moeder wekelijks gaf in 't bijzijn van alle leerlingen en meesteressen. Die naam werd niet alleen in den bekrompen zin van welgemanierdheid gebezigd. Alles werd daar besproken, dat niet slechts tot wel, maar ook tot goed leven aanleiding gaf : de Godsdienst, de plichten van mensch tot mensch, de oude en nieu-
we opvattingen der naastenliefde, het streven naar zedelijke volmaking in zich en anderen... Hoe hing Edith aan de lippen der spreekster! hoe doordrong haar dat levend woord uit hart en ziel gesproten Heden was et over de vriendschap gesproken, en Edith benuttigde het eerste vrije uur om het park in te wandelen : ze kon daar zoo wel nadenken en genieten van elken nieuwen gedachtenoogst. De vriendschap ! Wat was ze schoon, zooals de Hilda Ram.
'5
226 EDITH.
Overste ze daareven beschreven had : sterk en vol toewijding, zonder de minste inmenging van baatzucht of eigenbelang, zonder vleierij, zonder het uitwendig betoon, dat bij jonge meisjes zoo dikwijls vervalt tot eene gewoonte van streelen en fleemen, een geven en krijgen van geschenken. Die goede vriendschap kent men eerst te recht, als ze tot steun en sterkte wordt in tijden van beproeving, als ze de waarheid durft spreken, waar vleitaal en zelfvergoding tot den verkeerden weg leiden. Bestaat er wel één goed, dat door verlangen niet wordt overschat ? Met weemoed dacht Edith aan den blik van zuster Laura's zachte oogera. Ware die hare gezellin en niet hare meesteres ! Konde zij tot haar gaan en zeggen uit ganscher harte Wees gij mijne vriendin, ik bemin u zoo diep
Doch daar stond tusschen beiden de muur van den arbeid. In dat arme kinderhartje bracht reeds de liefde haar lijden mee. Op eens ! wie kwam er achter haar zoo vlug aangetrippeld ? Op 't oogenblik dat zij haar hoofd omwenden ging, sloten twee mollige handekens zich voor hare oogen, en eene lieve stem vroeg: « Raad wie daar is, raad! » c Ei ! zou ik uwe stem niet kennen, blonde Clara! « Juist ! Mag ik met u wandelen? zoo ? » En hare poezele hand onder Edith's arm schuivend, begon ze, half weifelend eene andere vraag Wilt ge mij tot uwe vriendin ? Wij zijn immers
EDITH. 2 2
beiden van Brussel, en als we weder thuis zijn, zal ik iemand behoeven zooals gij om braaf te blijven. Zeg, Edith, wilt ge mijne vriendin zijn ? Edith stond stil en hare oogen drongen diep in Clara's blauwe kijkers. Hoe zacht en teeder legde zich al het naïeve gevoel van die kinderziel bloot! Hoe bekorend wasde glimlach op het frissche, jonge wezen met de puttekens in beide wangen ! Hoe lief vloog het schuchter rood der schroomvalligheid over dat blanke gladde voorhoofd! Icon een gemoed als dat van Edith zulke uitnoodiging weerstaan ? Een gevoel van schielijke vreugde, een lichten der oogen, een hartelijke zoen, en.... de vriendschap was gesloten. Zou ze voortleven ? Zoovele van die teedere gemoedplantjes ontkiemen in de broeikassen der kostscholen en sterven zoodra ze in open lucht verschijnen. Maar ook andere nemen eerst kracht van wasdom in den natuurlijken dampkring en bloeien daar op tot weelderige planten. Dien avond in de kapel, voordat het avondgebed een aanvang nam, borg Edith haar gelaat in beide handen en stortte een innig gebed: Ik bedank u, Heere, voor al het geluk, dat gij mij gunt. Laat mij nog meer voelen en begrijpen van al die schoone, hooge dingen, die tot U leira den. Laat mij Clara's vriendschap behouden, ook later, als wij geene kinderen en niet meer zoo gelukkig zullen zijn.Leer mij van nu af haar en alle
228
EDITH.
menschen, onze broeders, rechtzinnig te beminnen, opdat ik leun later die liefde met daden bewijze. Wat mij betreft, He°re Jezus, doe met mij wat gij verkiest; maar heel mijn leven lang beloof ik u, al wat gij van mij verlangt op het beste, en eerlijkste, en braafste te doen ! 28-g-1goo.
VIII. SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL. (IN ANTWERPSCHE SPREEKWIJS.
vv
AT fokkedeert
(i) er beter dan oud en jong, dan grootmoeder en kleinkind ? Daar hadden de bewoners der Vaartplaats een levend voorbeeld van. Zij kenden allen elkander, juist als toen -- voor jaren — de thans deftige Vaartplaats nog de Vuile Rui hiet. Dan liep daar midden door eene smerige gracht met bouwvallige kraamkens er nevens, en de straat aan beide kanten was één modderpoel ! Daar speelden vuile, ongekamde kinderen ; daar stonden de appelkraamkens op schragen ; de vrouwen zaten op de vensterrichels of op een kreupelen stoel patatten te schillen of kousen te stoppen en van ieder huishouden werd op toer een wasch geslagen, zoodat er altijd blauwe dampen hingen te zweven en de reuk er juist niet aangenaam werd gestreeld. Op het uiteinde der plaats stond de Poeiertoren met zijn afgebrokkelde muren .Daar spookte het, zegden velen; want daar waren er in oorlogstijd honderden vermoord geworden. Doch dat is in eenig e jaren gansch veranderd. i. Wat komt beter overeen.
230
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
Een houten kiosk neemt de plaats in van den Poeiertoren ; alle Zondagen komt eene muziekmaatschappij daar spelen. Huis na huis werd afgesmeten en herbouwd naar de mode, zoodat ze thans twee deftige rijen vormen van platte, vervelende gevels met eenvormige vensterramen en rechte kornissen. En toch woont daar nog hetzelfde volkskeu, het wiemelend, wroetelend dagloonersvolksken, dat zoo moeilijk om weg te jagen is, waar het eenmaal is samengeschoold. Nu huist het in kamers : beneden-, boven-, achter- of voorkamers; iedere woning gelijkt een bijenkorf. Een huizeken echter was aan de atbrekerswoede ontsnapt. Diep in den grond zat het : men moest eene trede afstappen om van de straat in de vv oning te komen. Het had daarbij een heel laag deurken, een enkel raam, door ouderdom scheef getrokken, boven een zoldervensterken, dat zoo hoog mogelijk in de trappekens van het puntgeveltje schuilde. Dat huizeken zag er uit als een klein verhakkeld kind in eerre rij schoone dames, die er met verachting op neerblikken en er vies van zijn, al dringen ze er tegen aan om het uit den rang te krijgen. Het huizeken echter hield zijn stand. Het was de woning van een oud, schuddebollend vrouwken, die iedereen Meuteltje noemde. Hare dochter, al vroeg veeduw gebleven gelukkig dat ze van hem af was ! zegden de buren --- huisde met ,
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
231
haar en dan nog het eenig kind van die dochter,
Fonsken. Meuteltje had in den tijd nogal een schoon centje verdiend met « kantje steek » ( i). Maar daar werd niets meer voor betaald : de rijke menschen kochten liever van die geweven katoenen bullen, die seffens kapot zijn... en daarbij, Meuteltje's toenemend schuddebollen, dat de mutsevleugels in bewegng i hield, had het werk moeivoortdurende lijk gemaakt. Meuteltje leefde op hare renten, zegden de kwatongen in de buurt, maar dat was heel en gaar mis: ze bezat geenen cent. Doch werk genoeg had ze met het huis schoon te houden en voor naad en kost te zorgen. De dochter was zelden thuis : zij was broodwinster voor drie ! Zij raapte koffieboonen uit en had het zoover gebracht, dat ze kaptein was geworden en eene heele ploeg jonge meisjes onder haar toezicht had. 't Was niet enkel een eerepostje, dat kapteinschap ! Maar het bracht op en er is nogal wat noodig om drie monden open te houden. Al het geld bracht ze eerlijk thuis en Meuteltje stond voor het uitgeven. Of ze dat nu geheel gewetensvol deed ? 't Moet gezegd worden, dat Meuteltje voor kleinen Fons nogal gemakkelijk in haren zak schoot ! Hij was ook zulk een fleemer ! Hij kon zoo smeeken en bidden als hij iets verlangde. i. Het kantwerken door nliddtl van spelden op een kussen.
232
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
Toe, Meuteltje, toe ! » zeide hij. « De anderen krijgen het ook ! » En in zijne hazelnoten kijkers kwam dan een blik... zie ! juist diezelfde blik van zijn grootvader, toen och, lang geleden ! hij Meuteltje smeekte toch met hem te trouwen, « al ware 't maar om hem op den goeden weg te brengen ! Fonsken kende zijn Meuteltje ! Hij was nu al tien jaar geworden en kon in boeken en gazetten alles lezen zonder eens te haperen.. En hij verstcnd er al het fijn van. Hij had al moeten op stiel (r) zijn, vermits hij zijne Eerste Communie had gedaan ; maar als zijne moeder daarvan sprak, zei Meuteltje Laat het kind nog wat op school ; hij is veel te slap om op stiel te gaan. Hij ziet weer zoo bleek en zijne oogskens staan zoo flauw.. Wacht nog maar een jaarken ! Meuteltje had zoo iets in haren zin van drukker worden en boekenmaken, zoo iets wat beter dan de gewone stielen. Nu gebeurde 't in dat jaar, dat er oorlog uitbrak. De -Engelschen moesten Transvaal hebben; want er waren daar goudmijnen, die wel eenige duizenden menschenlevens waard waren. In gansch de wereld ging eene rilling door alle eerlijke harten.Oud en jong, arm en rijk koos partij voor de Boeren. Meuteltje en Fons konden 's nachts niet slapen als het t ginder » slecht. ging i. Een ambacht.
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
233
Eerst wisten ze maar door rondloopen en vragen, rechts en links, hoe het stond en wat de dagbladen zegden ; maar de bekoring werd hun al te groot. Dagelijks, midden over de Vaartplaats, kwam een lange kerel met een toethoren en eene stem gelijk eene klok. Eerst toette hij, alsof de dooden moesten opstaan, en dan riep hij : « De Gazet van Antwerpen aan éénen cent- ! » Daarop volgde « Nederlaag der Engelschen > of « 5oo Boeren tegen io duizend Engelschen ! » of Gevecht aan de Modderrivier, Overwinning der Boeren ! » enz., enz. Hij nam, die lange vent, altijd den schijn aan van heel snel voort te moeten, opdat men 't nieuws elders ook te weten kome; maar van rechts en links werd hij tegengehouden : vrouwen, kinderen, allen stroomden toe met den éénen cent in de hand ; van op de verdiepingen, van uit de stegen en zijstraten, van overal waar de menschen huisden, liepen zij op hem toe. En eer de kerel ooit het einde van de Vaartplaats bereikte, was de grootti, grof lijnwaden gazettenzak, dien hij met een riem om den schouder slecht tillen kon, geheel uitgeplunderd, en het kleine lederen zakje aan de andere zijde barstte bijna van de centen. Meuteltje en Fons zagen dat dagelijks na, en ze spraken er geen woord over, ofschoon ze beiden 't zelfde dachten: Een cent per dag ! Dat is *
234
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
geen spek voor onzen bek ! Maar triestig dat het was, triestig ! Eindelijk kwam zekeren Zaterdag avond, die lange met nog grooter misbaar dan vroeger de Vaartplaats overgestapt. « De Engelschen trekken de Modderrivier over ! De Boeren achtervolgd ! » Waar trekken ze over ? vroeg Meuteltje. « Over een water, » zei Fons, « zoo breed als de Schelde, waarachter de Boeren schuilden. » « Zie ! » zegde Meuteltje en hare mutsevleu-gels bewogen sneller dan ooit, « als de Heer dat Engelsch gespuis in den hemel laat, dan blijf ik er liever buiten ! » Konden wij maar aan wat meer nieuws geraken, » begon Fonsken mistroostig. « Ik ben alleen
in de school, die nooit van iets weet. De andere jongens hebben de Gazet of hooren al iets van hunne vaders of broeders, maar ik sta daar gelijk een uil, en zij hebben al gezegd, dat ik met de. Engelschen aanspan, en dat is in 't geheel niet waar.... » En hij begon luidop te schreien. « Zwijg, » zei Meuteltje, « houd uw kwaak Wat is er met brullen te winnen? Een cent per dag, 't is wel zoo schrikkelijk niet, maar ieder cent is er toch een ! En moest moeder het weten ! » « Wel, schilt dan een patat minder voor ons getwee ! » . « Hoor maar ! Hij zal eens wat zeggen ! Of een patat 'nen heelen halven cent kostte ! »
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
235
Ze dacht een tijd na en dan : « Ik weet wat anders. In plaats van een patat minder, zal 'k er een meer schillen ; maar dan zullen we het met haringen stellen : een geheele voor moeder en voor ons een halve. Zoo houden we drie centjes over, dat is al voor drie dagen. » « Och ja, Meuteltje-lief, » riep Fons, en zijn verfrommeld gezichtje werd zoo hel en klaar als een zonneken. « Och ! ja, en de drie andere centen zult ge op wat anders uitsparen iedere week. En hij was zoo zot als een musch. Maar Meuteltje stond maar toe te peinzen : Dat zullen we zien, » zei ze, « dat zullen we zien ! 'Ne mensch moet toch eten ook. » Het was niet op haar eigen, dat ze dacht, toen ze dat zegde. 't Was alweder op dat klein, mager pieperlingsken, dat nevens haar stond te dansen van vreugd, op Fonsken. Hij zag toch weer zoo wit sedert eenige dagen zijn ooren waren zoo doorschijnend en stonden zoo ver van zijn hoofd. En zij hoorde hem soms hoesten en kreunen in den nacht, of woelen en wakker schieten, onvoorziens. Aan hare dochter durfde ze niets zeggen : die kon zoo bitter uitschieten en vragen : « Hebben wij 't nog niet erg genoeg ? Moet gij hem nu gaan belezen en kwaden profeet spelen ?» 't Was niet, dat het mensch geen hart had voor haren jongen, neen ! ze wou het. enkel niet beg rij-
236
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
pen, wat Meuteltje gedurig bedacht : Fonskens vader was uitgeteerd ! Met de twee haringen verliep het goed. Meuteltje zei, dat ze van haren eet was, (x) en de dochter geloofde het. Doch voor de drie andere centjes van de week kostte het last. Gewoonlijk bestond het middagmaal uit de onmisbare patatten met zure saus en voor vijf centen afsnijsel. Die laatste lekkernij werd gehaald in de varkensbeenhouwerij en bood soms .heel verrassende vondsten aan, daar, te midden van hespezwaar, vóór- en achtersnede van allerhande worst, al eens een fijn beetje lever of tong werd ontdekt. Het afsnijsel bracht veel op ; daarom zag de beenhouwerin niet nauw. Maar het verwonderde haar, Fonsken de eerste
maal voor vier centen afsnijsel te hooren vragen. « Voor vijf, wilt ge zeggen ? » « Neen, Madame, voor vier.
« En de andere cent dan ? gij hebt een vijfcentnikkel in de hand. » Fonsken werd rood tot - in zijn haar. « Die is, » stamelde hij, « die is voor de Gazet van Antwerpen ! « Zoo, weet moeder dat ? » « Neen, maar Meuteltje. Dit laatste sprak hij luid en hard. Ze moest niet gaan denken, die beenhouwerin, dat hij wat achterhield om te snoepen. Dat had hij nog nooit gedaan. i. Dat ze geen trek had.
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
237
En in plaats van het strenge : « Daar is geen gewicht voor, » dat hij anderen al eens had hooren toevoegen, kreeg hij niets te verduren dan haar scherpen blik. Maar onder die schijnbare scherpte lag een goed gevoel. Ze woog wat minder doch haalde met haren lepel zoo wat het beste bijeen. Dát merkte konsken niet. Moeder wel. e Hebt gij er niet aangezeten? (i) vroeg ze.» Dan wordt de beenhouwerin scherp in haar gewicht. » En ze wikte het pakje op hare hand. Doch Meum e redde de zaak : « Zie eens, » zegde ze, c wat fijne brokskens ! » En zoo werd moeder in de doekskens gedaan! (z) Het was nu volop Winter geworden. Bij het kleine vetlampken 's avonds, tusschen vijf en zeven, brachten Meuteltje en haar kleinzoon hunne schoonste uren door. Zij zat dicht bij de
stoof ineengehurkt met de voeten op den asschenbak, maar met het gelaat naar de tafel uitgestrekt en den blik gevestigd op den kleinen lezer, wiens beweeglijke trekken de lezing kracht bijzetten. Soms moest hij al eens stilhouden, omdat hij van gramschap of verdriet de krop in de keel kreeg en dan zuchtte Meuteltje en zegde : « 't Is of Onze Lieve Heer zich niets me er aantrekt van de wereld ! i. Van eetwaar gezegd : proeven, snoepen. 2. Om den tuin geleid.
238
SLACHTOPPERS VOOR TRANSVAAL.
Andermaal schoot hij recht en riep : R Zie, Meuteltje, ware ik groot en geen kleine jongen meer, Fik trok naar Transvaal en ging meevechten. Waarom doen de mannen dat niet ? Er zijn er zoovele, die toch geen werk hebben ! » Wel, jongen, ' zegde Meuteltje, « hoe dikwijls is dat al niet besproken in de Gazet zelve ? De Koningen en Keizers willen niet, omdat ze bang zijn voor den Engelschman, en de mindere mensch kan immers geen wapens koopen en zulke verre reis doen ? >> Ik zou er toch geraken, > bevestigde Fonsken. en hij steunde zijne ellebogen op zijne knieën en drukte zijn gelaat tusschen zijne twee gebalde vuisten. Maar het gesprek liep altijd zoo kalm niet af. Ofschoon Meuteltje al de aanmoedigende beschoi wingen der Gazet van Antwerpen aanhaalde, werd Fonsken dikwijls grammoedig en verklaarde, dat de zaken erger stonden dan de Gazet wel zeggen wilde. Hij ging immers dagelijks naar de uitstalling van den Engelschen Boekhandel de prenten van den oorlog zien, en daar scheen het heel anders dan alsof de Boeren 't winnen zouden. Hij ondervond in die dagen, dat hij geheel aan 't veranderen was. Hij meende geen kind meer te zijn, nu hij zich met dien- oorlog bezighield èn 't gebeurde dikwijls, dat de jongens aan de deur vergeefs riepen ; -
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
239
« Fons, wij gaan sneeuwballen maken. Komt ge mee? » « Neen, » voegde hij hun toe, « ik heb geen tijd ! Geen tijd ! Zijne moeder had voor eenige dagen ferm opgespeeld. Die kniezer ! Daar zat hij geheele uren te droomen 1 Waarom speelde hij niet ? Dan kon hij maar op stiel gaan Maar als hij weg was, vroeg ze aan Meuteltje « Wat heeft hij toch ? Grootmoeder wist het, maar ze zweeg. Indien ze sprak ware 't zeker gedaan met de Gazet ! En, zij, die al met Fonsken had afgesproken de nummers goed te bewaren onder zijnen stroozak, om later nog eens alles te kunnen _herlezen « En waar haalt hij toch al dat nieuws van den oorlog ? » ging Fonsken 's moeder voort. «'.t Is of hij voor niets anders meer leeft. Weer zweeg Meuteltje. « Gij moet op hem wat letten, als ik niet thuis ben. In 't begin van den winter vondt gij, dat hij er slecht uitzag,en er was nietsvan; maar nu zie ik het des te beter. Hij moet. spelen en kopen en meer eten. » a, hoor -eens, » zei Meuteltjeè, al haren moed <<J samenvattend, » 'k weet ik wel -raad. Hij heeft. al honderd keeren gezegd: Zoo ik een vlag had van Transvaal, ik riep al de jongens van de Rui bijeen en wi'J . trokken alleg Zondagen . de - stad- door, en zonen het lied van Transvaal en zouden de-groote zongen t
:
240
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
menschen beschamen, omdat zij geen bloed in hun lijf hebben... En duurde het jaren, dan werden wij groot en trokken op naar ginder. > Moeder lachte hardop : c Ik zie hem al optrekken ! Maar een vlag om mee rond te loopen... Hij valt nogal niet vies 1 En daar die woorden geene eigenlijke weigering bevatten, besloot Meuteltje maar voort te varen. Niet vies ? Wat heb ik voor u niet moeten uitgeven, als ge nog klein waart en pottekens en pannekens vroegt om winkel te spelen ! Hij mag immers ook wat hebben ! Hij is een jongen en moet soldaat spelen. Koop hem een vlag ! Of liever koop de stof maar, ik zal ze naaien. 't Moet oranje, blanje, bleu zijn, met eene groene streep er over. » Waar haalt ge dat allemaal ? 'k Geloof .dat gij met den jongen meespant?)) Wel, ja, » zei Meuteltje, « oud en jong, dat verstaat malkander nog best ! 't Was op een Zondag, dat dit gesprek gehouden werd en toen Fonsken thuis kwam, stond Meuteltje in de kou voor de deur om hem 't nieuws eerst aan te kondigen. Hij kon het haast niet gelooven ; maar na den middag zei zijn moeder Kom, jongen, we gaan ons geld over den balk gooien ! Hij werd bleek van aandoening, maar Meuteltje knikte glimlachend toe.
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
241
Dan gingen zij op weg : hij kroop dicht bij mo^-der en stak. zijn armken onder den haren en ze voelde hoe dat mager, tenger stoksken trok en snokte van vreugd, en hoe die beenderige kneukeltjes in hare groote, grove, warme hand kwamen nestelen. Er werd g een woord g ezegd, maar gelukkiger menschen dan die twee gingen vast dien dag niet over de straat. Van toen a f begon er een leventje op de Vaartplaats. De moeders wisten er van te spreken : de stoofhaken (i) verdwenen, de droogstokken, dë blikken schelen (2) van potten en pannen, al wat voor wapens of krijgsmuziek dienen kon... 't Was Maart geworden ; de langere dagen waren het kindervolksken welkom. Wat gaf het, zoo het buitenshuis regende en sneeuwde ! Daar was het toch beter dan in de opgepropte kamers, waar men zich niet kon rekken noch keeren, waar mn zich bij de minste beweging aan de stoof verbrandde, of de lamp omstiet, of moeders pottenwerk brak. Vivat, de vrije lucht en de breede straat! Buiten, jongens ! buiten En nog eene aantrekkelijkheid te meer : oorlog Fons van Meuteltje had heel de buurt afgeloopen met zijn Transvaalsche vlag en geroepen « Wie voor de Boeren is, doe mee ! » Of ze meededen! Hij had seffens een ganschen i. Poken. 2. Deksels. Hilda Ram.
^6
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
242
stoet aanhangers. En dagelijks was het een exerceeren en een zingen ! Fons leerde hun 't lied van Transvaal en weldra zouden ze gereed zijn voor den oorlog. Ta maar... een ding ontbrak, en iets van gewicht: de vijand ! Tegen wien zouden de Boeren vechten ? Er was geen Engelschman ! Doch wacht wat! Geen vijand ? Waar blijven ze uit, de vijanden, als het iets of iemand goed gaat ? Fonsken moest niet lang op vijanden wachten. En helaas ! die vijanden waren dan nog verraders Op den hoek der Vaartplaats, in een groot,nieuw huis, de herberg Sebastopol, woonde Flup de vechter, een jongen zoowat een jaar ouder dan Fons, en die zijn toenaam goed verdiend had. Hij was bij 't eerste woord tot het Boerenleger toegetreden en maakte er veel opzien. Hij droeg een uniform met papieren afzetsels aan kraag en mouwen en wilde maar niet verstaan, wat Fons hem gedurig voorhield : dat de boeren geen uniformen dragen, dat dit tegen hunnen aard is. Hij liet Fons maar zeggen, doch kwam voor de twintigste maal met eene andere bedenking voor den dag. « Gij zijt het opperhoofd der Boeren, » zei hij, gij zijt Kruger. Dat is goed ; maar ge vergeet, dat Kruger zelf nooit vecht, hij laat dat aan zijne generaals over. Doe gij dat ook. U zien ze niet, gij zijt te klein en te mager. Maar ik zou een goede -
SLACHTOPPERS VOOR TRANSVAAL.
243
generaal zijn : ik zou al uwe bevelen uitvoeren. » Dat was Fonsken een steek in 't hart. Hij droeg de vlag en ging vooruit en dát zou hij moeten opgeven ? Dat kunt ge u voorstellen ! En eene ware ruzie werd het. « 't Is me de moeite waard, zoo een stuk vlag, » meende Flup. « Als ik die.moest dragen zou i.k beschaamd zijn. Maar als ik mijne moeder eens vriendelijk aansprak', kreeg ik er eene driemaal zoo groot ! » En hij had gelijk ; als haar schuifken vol was, zag de herbergierster op geen schijf ken. (i) Nog lang, op de trappen van den houten kiosk waar de Boeren raad sloegen, duurde de woordenwisseling, en 't was wonder, dat het bij woorden bleef ; want van overeenstemming was niet de minste spraak. « Het blijft gelijk het gezegd is, » schreeuwde Fons, veel te hard voor zijn fijn' stemmeken. « Morgen, Zondag, om vier uren, komt heel het leger bijeen en ik leid het de -stad rond met muziek. Wilt ge niet meegaan, dan blijft ge maar thuis. » Ha! Ha ! » lachte Flup, « thuis blijven ? Lees de Gazet van gisteren nog eens. Gij zult generaal Cronj é zijn en ik Roberts. » Fons werd bleek van verontwaardiging. « Gij Roberts ? Een overlooper zoudt ge worden? een landverrader ? » Hij wist nog niet, arm Fonsken, dat de meeste -
i. Een stuk geld.
244
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
zenschen geene overtuiging hebben en niets kennen dan geld en eerbejag. Meuteltje zat bij de stoof met hare tien lange knokkelige vingeren uitgestrekt, of ze daarin al de warmte vangen wilde. De gestoofde patatten stonden nog op tafel en de boterham met vet besmeerd lag er nevens. Maar het lampken brandde nog niet, al was moeder reeds thuis. Zij was al tienmaal opgestaan en gaan zien aan .de deur, maar ze had geen woord gesproken en Meuteltje, al verging ze van angst, wilde ook niets zeggen. Eindelijk klonk het « Zoo hij binnen vijf minuten niet hier is, haal ik hem ! » « Toe, laat hem maar afspreken voor morgen. Hij heeft al zoolang zijn hart gezet op dien stoet. Zij gaan heel de stad doorloopen en het lied van Transvaal zingen. » « 'k Wou, dat ik nooit van Transvaal gehoord had!» Daar ging de deur open. Fonsken trad binnen. Waar hebt ge zoolang gezeten ? » « Wel ginder, aan den kiosk ! » « Begin maar gauw te eten, gij hebt een gezicht als een hongerlijder. » « Neen, ik eet niet, ik heb geen honger ! » « Wat zijn dat voor flauwe streken ? » Maar ze hield plotseling stil, de moeder. Zij_ was
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
245'
niet zeker, het lampken brandde zoo flauw — maar haar dacht, dat ze twee groote tranen zag rollen. « Toe, jongen, » praamde Meuteltje, « probeer maar eens. 't Is voor morgen ; ge moet er kloek uitzien, weet ge ? l En ze stelde hem allerlei vragen ; doch hij kon niet antwoorden. Hij had iets in zijne keel, zegde hij. Later, als moeder naar het zolderkamerken was, waar ze alleen sliep, bleef hij bij Meuteltje beneden. Het lampken werd uitgedraaid en hij voegde: zich dicht bij haar in het groote bed. Dan brak> zij n gemoed los en hij vertelde haar alles. Lang, lang in den nacht werd daar gevezeld en geweend en getroost... « Ja, », zuchtte Meuteltje op 't eind. « Die valsche Flup is zijn grootvader waard. Dat is ook zulke contraire vent. Zijn leven lang heeft hij mij getrei-
terd, omdat ik hem niet gewild heb! Nu is hij' kreupel en zit in een rolstoel, maar hij heeft het verdiend. » De groote dag was daar. Fonsken was al wakker voor dag en dauw, maar hij hield zich stil om Meuteltje niet te wekken, die met haren mond open en hare ooggin toe den slaap der braven genoot. Het woelde er anders in zijn binnenste ! Hij zou vuur en vlam gespuwd hebben tegen Flup, den vechter.
246
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
Wie weet wat die valschaard wanzins was ? Den Engelschman spelen, neen ! dat zou hij niet doen, dat zou te erg zijn ; maar stoornis wekken, en niet meegaan, en anderen overhalen om den stoet te doen mislukken : dát wel Nu werd Fonsken ook gewaar, dat hij keelpijn had. Hij zou er maar over zwijgen, anders kreeg hij nog ruzie van moeder, omdat hij gisteren zoolang was buiten gebleven in koude en wind. Maar als Meuteltje wakker werd en hij haar goeden morgen wenschte,werd zij al seffens gewaar dat hij heesch was. « 't Zal wel overgaan, ) zei Fonsken, «'t is maar een vorsch (i) in mijne keel ! » Maar hoe hij ook kuchte en krochte, de vorsch wou er niet uit. Kom van de mis maar seffens terug thuis, Zei Meuteltje, « wij zullen goed stoken en dan is 't over te achtermiddag. » Och ! hoe bad hij in de kerk om zijne stem veer te krijgen, en zijne Boeren niet te moeten verlaten, en voor Flup, den vechter, niet te, moeten onderdoen op dezen plechtigen dag. « Houd u maar dicht bij de stoof, jongen, » zei Meuteltje later, « ik zal aan 't raam blijven en u alles vertellen wat er gebeurt. En eet maar een klontje kandijsuiker, dat is nog de oudste en de beste remedie. Maar Meuteltje was niet oprecht. Zij wilde hem x. Kiki orsch. Wordt gezegd wanneer men heesch is.
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
241
bij de stoof houden,- juist opdat hij niet weten zou wat er buiten gebeurde. Uit den papierwinkel had ze daar juist Flup zien komen met een vijftal andere jongens. Zij schenen zeer opgewekt en droegen groote bladen van dat rood papier, waar men met vastenavond kronen en soldatenmutsen van maakt. Och Heer ! Meuteltje had den dood in 't hart, maar ze zweeg toch. Juist, juist dezelfde treiter als zijn grootvader was die Flup ! Na den middag was het beter weer en Fonsken mocht uitgaan. Hoop en moed hadden hem genezen . Hij was niet meer heesch en zijn wezen was geheel veranderd.. Zijne oogen blonken, en een ongewone blos lag op zijn beweeglijk gelaat. Zijne moeder was aankoopen gaan doen, dat was haar zondagwerk ; daar had ze geen tijd voor in de week. Zoodat Meuteltje alleen den afscheidsgroet mocht hooren van den held. « Straks ziet ge ons voorbijtrekken, Meuteltje,wij -
komen eerst langs hier. Gij moogt uw namiddaguiltj e wel vangen, hoort ge ? Ons Transvaalsch lied zal u wel wakker maken. En, nog iets ! Zoo 't wat laat werd dezen avond, zorg dan dat moeder niet op zoek ga achter mij. Het is zoo schamelijk weggehaald worden als men generaal is! » « Ja, maar niet vechten, » en ze zette een vinger, een bevenden vinger tot bedreiging, «Flup is sterker dan gij ! » wees gerust, Meuteltje, wees gerust, » 'lachte Fons, zijn hoofd opstekend, « slimheid overwint
,
248
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
sterkte, en ik ben de slimste van de twee. » Nauw trok hij de deur toe, of uit de zijstraat kwamen hem drie getrouwen tegengeloopen.
« Weet ge 't al, Fors »? Neen, wat ? » « Flup heeft den heelen morgen rondgeloopen en heeft wel de helft van de mannen overgehaald om met hem mee te doen. Hij heeft hun van alles beloofd : ieder een Engelsch vlagje op den hoed en papieren strepen op kraag en mouwen. 't Zal er stuiven, zegt hij. Tegen dat wij uittrekken, om vier uren, valt hij ineens ons aan.» « Is het dan toch waar ! » viel Fonsken uit, bleek wordend gelijk een doode. « Ik kon het gisteren niet gelooven ! » Eene diepe neerslachtigheid overviel hem « En de anderen gaan zoo maar mee met dien valschaard, al konden zij hem vroeger niet verdragen?Zij laten de Boeren en hunne vlag zóo. maar in den steek... » « Ja, » klonk het antwoord, « wat geven zij om de Boeren. Hij heeft schieters . uitgedeeld, die zij zullen doen afspringen, en hij kocht eene trompet, die hij zelf zal blazen. En dan krijgen ze nog centen, later, als het goed gelukt !^ « Wel, » riep Fons, de vuisten ballend, « het zal hun riet gelukken, wij zullen ze vóór zijn.Roept ze seffens bijeen, die met ons willen meegaan en wij trekken een uur vroeger uit dan het gezegd was. Vallen ze ons aan bij het terugkomen, dan.
SLACHTOFFERS VOGR TRArSVAAL.
249
komt het er niet op aan. Gauw, jongens ! Loopt gij langs de Kanonstraat en de Bonte-Mantelstraat en de Meistraat. Ik neem de Rui voor mij. Aan den kiosk vergaderen wij. Doch dat elk zijne wapens meebrenge : bezemstokken, tangen, stoofhaken, 't is allemaal goed ! » En 't werd nu een loopei en een spoeden « De stoet gaat uit om drie uren, een uur vroeger! Gauw mannen, spoedt u ! Naar den kiosk ! » En ze kwamen op, talrijker dan Fonskens vertrouwden het vermoed hadden. Zoo gaat het overtuiging is dikwijls eene kwestie van tijd ! Vele twijfelaars vergaten Flup's schoone beloften en schaarden zich rondom de Transvaalsche vlag. En als Fons met verachting over de verraders sprak, die om een vlagsken of een cent hun vaderland verloochenden, dan voelden velen hun hart van verontwaardiging kloppen, die toch op het punt gestaan hadden mede verraders te worden. Op de hoogste trede van den kiosk, met de vierkleurige ransvaalsche vlag waaiend om hem heen, stond =nu Fons en ontstak hunnen moed door *zijne eigen bezieling en overtuiging. g g . a « Leven de Boeren, » riepen zij, « en leve generaal Fons ! » « En nu vooruit ! » besloot de gevierde held. « Zijn wij niet talrijk, we zijn toch moedig, en wij verachten den Engelschman ! » De stoet kwam in beweging en luid en juist klonk de eerste stroof :
250
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
Die vierkleur van ons dierbaar land Die waai weer o'er Transvaal En wee di Godvergeten hand Wat dit weer neer wil haal Waai hoog nou in ons helder lug, Transvaalse vrijheidsvlag, Ons vijande is weggevlug, Nou blink 'n blij'er dag!
Fonsken zwaaide de vlag boven zijn hoofd en wendde zich, achteruitgaande, tot zijne troepen bij 't jubelend woord Ons vijande is weggevlug. Nou blink 'n blij'er dag ! De zon was te voorschijn gekomen en Meuteltje stond voor haar deurken en mompelde : « Ha ! het loopt goed af ! Geen Flup te zien. » En haar blik volgde den vaandeldrager tot hij voor hare vochtige oogen met vlag en stoet in ééne schemering verdween. Geen Flup te zien ? Maar Flup was toch ziende. Achter de blindekens in zijn moeders herberg zat hij te loeren en van razernij zijne vuisten te verknagen. De vlaggekens waren nog niet geplakt : de stijfsel stond maar juist op de stoof. En daarbij moest hij nazien dat velen , heel velen, die hij overgehaald had, nu toch achter Fons liepen, zingende en hunne wapens zwaaiende ! En opdat hem geene teleurstelling gespaard zou blijven, kwam de stoet langs Sebastopol om. « Halt ! » kreet Fons, de tweede stroof ! » En 't ging als met ééne stem :
SLACHTOFFERS VOGR TRArSVAAL.
251
Met lage list haal Albion Ons vlag verraadlik neer, En doet toen net al wat hul kon Dat ons hul vlag moes eer : « Ons_ zou dan alles daarbij wen « 'n Telegraaf en spoor «,As ons die rooivlag wil erken » — Maar dit wou ons ni hoor!
En toen de tonen verklonken, was Fonskens hart nog niet gestild « De derde ook, hier, stilstaande ! En 't klonk nog luider en uitdagender Vier jaar lank het ons mooi gepraat Om weer ons land te krij Ons vraag jou, Brit, geen goed of kwaad; Gaat weg en laat ons blij ! » Maar toen die Brit ons nog vererg, Toen vat ons die geweer, Ons was al lang genoeg geterg, Nou kan ons toch niet meer.
Heel de bevolking van de Vaartplaats was bijeengestroomd rondom Sebastopol. Met vreugde hadden zij den zang gehoord en allen waren fier en hadden wel mee willen instemmen ! « Vivat onze Boeren! » klonk het uit de menigte. « Zijn me dat flinke zangers ! En ze meenen het ! » Ja, dat bewees wel de wijze, waarop de vierde stroof werd uitgegalmd: En met Gods hulp het ons die juk Van England afgegóoi ; Ons is weer vrij; geluk! geluk! Nouw waai ons vlag weer mooi! Dit het ons heldenbloed gekos, Maar England nog veul meer,
252
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL. So het de Heer ons wéer verlos Ons geef hem al die eer
En. rom, teredom, dom, dom, dom, dom, sloeg het op de oude trommel van 't jaar dertig, in een voddenhuis ontdekt en buitgemaakt. « Vooruit ! » kreet Fonsken en de Boeren trokken de stad in, gevolgd door de bewonderende blikken van ouden en jongen, van zusters en moeders. En ondertusschen in Sebastopol lag Flup op den grond te ' rollen en te stampen van woede en razernij. Zijne moeder moest hem zelfs met hoo(f)t en poot opnemen en binnen dragen uit schaamte voor de klanten. Doch eens zijne woede gestild dacht Flup aan wraak. « Laat ze terugkomen, » riep hij, « laat ze terugkomen ! Ze zullen weten waarom ! » En weer liep hij rond om zijne volgelingen bijeen te zoeken. De moed was hun grootendeels ontgaan, en zij kwamen met lange beenen. Doch, als er onraad te stoken is, vindt de duivel zijn volk. En dan, Flup's grootvader, die in zijn stoel met rollekens in de herberg zat, kreeg spraak en rede weer, nu dat hij wist, dat het Meuteltje's Fonsken was, die aan 't hoofd stond van de -Boeren. « Zoo'n pieperling ! Als ge naar heil wijst, is hij dood ! » sprak hij met zijne dikke tong. Er werd nu haast gemaakt met het vlaggen plakken en de rest.
SLACHTOFFERS VOOR mRANSVAAL.
253
« Wij houden de wacht rondom den kiosk: dat zal den Paardenberg zijn, » besloot Flup. c Aan iedere zijstraat zet ik spionnen op den loer, en zoodra de Boeren verschijnen, schieten wij toe en vermoorden ze ! Zoo gezegd, zoo gedaan ! Wel was het later geworden dan zij dachten, en daarom waren de Engelschen ongeduldig. Het begon zelfs al te schemeren, en nog bleven de Boeren uit. Maar neen, de kreet ging op : « Daar zijn ze ! Langs de Bonte-Mantelstraat ! » « Vooruit mannen ! » riep Flup, « en ze achter beide hoeken der straat afgewacht. Doch stil nu, dat ze ons niet merken op voorhand ! Juist op 't oogenblik dat ze de straat uitkomen, vallen we ze aan ! Moed mannen ! wij zijn sterk en frisch ! zij zijn afgemat van het gaan en het zingen ! » Een slim bevelhebber, die Flup, eerder verraderlijk dan ridderlijk ; maar wat geeft dat ? Als men maar de bovenhand houdt. Zooals 't voorzien was, gebeurde 't. Het Boerenleger, uitgeput door den langen tocht, bereidde zich om voor de laatste maal het zegelied aan te heffen, toen van rechts en links in de halve duisternis de vijand het onverhoeds overviel. « Weg met de Boeren 1 » « Leven de Boeren ! » klonk het woest dooreen, en een harrewar werd het, en een hotsen en botsen, een slaan en stooten .! Luide kreten klonken en getier en . geween ; uit de
254
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
naburige huizen kwamen velen aangeloopen, die niet gaarne hunnen vinger in 't spel staken. Doch menig moederhart beefde en schrikte. « Cronj e, Cronj e, waar zijt ge, Cronj e ? » riep Flup. « Zijt ge vervaard en steekt ge u weg ? « Neen, » riep Fons, « dat ben ik niet gewoon !» en hij vocht zijn weg tot bij den uitdager Maar op eens, hoe was het gekomen ? Een sterrenregen zag hij en dan.,. niets meer, niets Meuteltje zat aan het groote bed en weende, weende ! Daar lag haar Fonsken met het hoofd in bebloede doeken gewonden. Sedert gisteren, toen zijn moeder hem gaan oprapen was, midden uit dien hoop vechters, had hij zijn oogskens niet meer geopend. En toch sliep hij niet. Hij wierp zijn ziek
hoofdeken van rechts naar links, balde zijne vuistjes, stampte en vocht zonder rust noch duur. En altijd opnieuw, met zijne heesche, gebroken stem, begon hij te zingen Ons is weer vrij : geluk, geluk Nu waai ons vlag weer mooi!
of doffer, haast onverstaanbaar: Met lage list haal Albion Ons vlag verraadlijk neer !
« Och, manneken, » bad Meuteltje, hem met geweld willende weerhouden. « Och, manneken, slaap nu wat en zwijg, anders zult ge niet genezen . » Nu kwam zijn moeder met den dokter, -
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
255
« Wat geeft het, » had ze gezegd, « zoo ik mijn trouwring én al mijn kleergoed naar den berg (i) moet dragen ! De dokter naderde het bed en bleef bedenkelijk staan. Heel de zaak was , hem uitgelegd geworden. Hij maakte het hoofdje los en onderzocht; de wonde. « Is het erg, als 't u belieft, mijnheer ? » vroeg Meuteltje met bevende stem. « De wond niet, neen, zei de dokter, maar.. » En hij maakte Fonskens hemdeken los, en, het oor op de borst van den kleinen zieke gedrukt, bleef hij lang luisteren. « Had hij geene valling ? » vroeg hij. « Ja, hij was heesch gisteren morgen, » zegde de moeder met hare harde stem, en haar donker oog bleef steil (2) op 't gelaat van den dokter gevestigd. Die verzon nog een oogenblik « Ik zou hem maar liever naar het kindergast-
huis doen. Het is maar een stap van hier...
« Neen, neen, dat niet,, » zegde de moeder, » ik moet hem zien als ik thuis kom van mijn werk. Ik wil hem 's nachts bewaken... » « Is er geen hoop ? » fluisterde Meuteltje langs de andere zijde den geneesheer toe. « Niet veel, » gaf hij haar stillekens ten antwoord. In den morgen werd Fonsken wakker, toen Meuteltje alleen bij hem zat. i. Bank van leening. Strak.
2.
256
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
Zijn de Boeren gewonnen ? » vroeg hij, « en waar is mijne vlag, mijne Transvaalsche vlag ! Zoek ze, Meuteltje, ik moet ze hebben ? Gauw, zoek ze, zoek ze ! » Maar ze kon hem niet voldoen ! En in zijne opgewondenheid begon hij te razen en te tieren, totdat hij neerviel, buiten kennis. Meuteltje ging dan aan haar deurken staan en riep al de kinderen na, die ze zag : « Och ! zoek toch Fonskens vlag. Hij zal sterven zoo hij ze niet terugkrijgt ! » En in den namiddag g werd ze al vroega aangebracht, gansch verhakkeld en gescheurd. Maar Meuteltje waschte en naaide ze wat, zoodat Fonsken, als hij weer eens wakker werd, ze voor zich op het bed uitgespreid zag liggen.
Hij glimlachte zijn Meuteltje toe en wees op zijn borst « Dáár zit het, daar ! » En dan legde hij zijne hand op de vlag en fluisterde zooveel hij kon « Altijd de mijne, altijd ! ... » En dat woord was zijn laatste. Twee dagen daarop werd hij begraven. Binnen -in zijn doodkistje lag de vierkleur van Transvaal. Nu werd zijn moeder al langer hoe grimmer en zij sprak Meuteltje, die maar toe weende, bijna niet meer aan. Zelfs des Zondags bleef ze niet thuis : ze kon het daar niet houden, zei ze. Dat was danig
SLACHTOFFERS VOOR TRANSVAAL.
257
triestig voor Meuteltje ; maar ze dacht er niet aan te klagen, tot ze opeens een groot nieuws vernam uit den mond van hare dochter zelve « Ik hertrouw ! » « Hertrouwen ? Gij ? » vroeg_ Meuteltje. En toen ze geen antwoord kreeg : « En hebt ge 't niet afgezworen ? Hebt ge niet gezegd, toen uw eerste stierf : Hertrouwen doe ik nooit, al kon ik zwemmen in 't goud?)) «Ja, » klonk het, hard en dof, « dat heb ik gezegd en gemeend ook ; maar toen had ik Fonsken nog en nu is hij dood. Wat kan het mij nog schelen, hoe ik vaar ? Ik wil niet meer werken gelijk eene beest nu het niet meer voor hem is, en daarom trouw ik ! » Het ging al spoedig van der hand met het trouwen. Meuteltje ging naar 't armengesticht. Maar ze waren daar niet lang met haar geplaagd ; eer het drie maanden later was, stierf ze.
Hilda Ram.
17
INHOUDSTAFEL.
bladz.
Hilda Ram T. --- Oomken II. --- Mieken Kool I I I --- Lange Wapper IV. Antwerpen's Goede Engel. Token en Toon V. Peerken Pruim VII. -- Edith VIII. -- Slachtoffers voor Transvaal
.
.
.
.
114
.
141
.
VI.
—
5 6g 85 g3
177
.
206
.
.
.
229