DOOR
NEDERLAND 1·" DEEL
•
HANDBOEK VAN DE NEDERLANDSCHE OMGANGSTAAL gool Fr.CLOSSET OFFICE DE PU.LICI'~ • . . . • ••UlIEL
DOOR NEDERLAND
Door Nederland Handboek van de Nederlandsche Omgangstaal I LEER- EN LEESBOEK DOOR
FR. CLOSSET
4de OMGEWERKTE DRUK
J. BIELEFELDS VERLAG FREIBURG
i. B.
I OFFICE DE PUBLICITÉ, S. M. NIEUWSTRAAT 36, BRUSSEL
WOORD VOORAF Op aandringen van diverse zijden, en wegens de groote belangstelling, die mijn Handboek van de N ederlandsche omgangstaal in de laatste jaren mocht genieten, vanwege de beste leerkrachten, zoowel in binnen- als in buitenland, ben ik er toe gebracht een eerste poging te doen om van mijn Door Nederland een volledigen cursus te maken voor de VIER hoogste klassen van het voorbereidend hooger onderwijs, voor het normaalonderwijs en voor het onderwijs aan meer gevorderden. Eeh cursus, die zou kunnen beantwoorden aan de eischen van die leeraren, die hun voorkeur hebben gegeven aan een « actief» onderwijs, een cursus die zou beantwoorden aan de eischen van een practisch én vormend, van een humanistisch onderwijs (1). De oorspronkelijke stof werd verdeeld over drie deelen, waarin rekening wordt gehouden met het programma en de belangstellingscentra van de ver~ schillende afdeelingen van de scholen van middelbaar, normaal en technisch onderwijs. In deel I, tweede gedeelte (Leesboek) werden letterkundige fragmenten opgenomen, die als een aanvulling zijn te beschouwen van de teksten in het eerste gedeelte (Leerboek). Ze werden niet vooral (1) Fr. CLOSSET, Enkele Áspecten van het Onderwijs in de Levende Talen. Brussel, Didier, 1942, VIII, IX, X, XI. Fr. CLOSSET, lntroduction à tme didactique spéciale des langues vivantes. Bruxelles, Didier, 1942, blz. 33·38.
-6gekozen om hun literaire waarde, maar wel om hun cultureelen inhoud. Aan de hand hiervan kan tevens de belangstelling voor het werk van de voornaamste Nederlandsche schrijvers worden gewekt, en ook kan een zeer beknopte cursus in de voornaamste stroomingen van de N ederlandsche letterkunde worden « geïllustreerd» (I). In deel IJ en III werd het belangrijkste opgenomen van twee van mijn andere publicaties, Kantteekeningen bij Door Nederland (de thema's) en De kleine Correspondent (de correspondentie en de steloefeningen) . Ook werd er voor gezorgd, dat de cursus in meer dan voldoende mate stof zou bieden voor spreek-, lees-, stijl-, spraakkunst- en vertaaloefeningen, onmisbare assimilatie- en controlemiddelen van het onderwijs in de levende talen. Tevens bevat deel IJ een korte inleiding tot de N ederlandsche letteren, kunst en wetenschappen, tot het Nederlandsche cultureele en sociale leven. Evenmin als in vorige drukken maakt dit boek aanspraak op volledigheid, en weer is ieder hoofdstuk bedoeld voor drie of meer uren les. Leeraren, die hun onderwijs niet wenschen te mechaniseeren, zullen dit als een voordeel van de methode beschouwen. Vooral ook diegenen, die tot het besef zijn gekomen, dat er van klas tot klas, van jaar tot jaar, soms een aanmerkelijk verschil in de onderwerpen van belangstelling en in de kennis van de leerlingen kan bestaan. Ook moet men het mij niet kwalijk nemen, als de lessen wat lang en soms overladen schijnen. En het zou wel een stoute wensch zijn, dat deze «grepen» uit de « Nederlandsche taal», uit de « Nederlandsche letterkunde » en uit het « N ederlandsche leven » (1) Fr. CLOSSET, Enkele Aspecten van het Onderwijs in de Levende Talen. Brussel, Didier, X, blz. 43.
-7-
ieder en in elk opzicht zouden bevredigen. Mijn standpunt was veel bescheidener. Bedoeling was de zware taak van leeraar en leerling bij spreek-, lees-, stel- en vertaaloefeningen wat te verlichten. Terwijl er meer op « concentratie» zou worden aangestuurd. Ik wilde vooral stof verzamelen voor een actief, organisch en vergelijkend onderwijs, waarbij het accent zou kunnen worden gelegd op de kwaliteit en niet op de kwantiteit, en dat zich meer in de diepte zou ontwikkelen, dan in de breedte. Doel van het onderwijs in de levende talen is toch immers, voor dengene, die weet waar het om gaat, een onderbouw aan te leggen, waarop diepgaande kennis kan worden gebouwd. Trouwens kan geen enkele methode ooit den leeraar vervangen. Deze wil en moet de verantwoordelijkheid dragen voor de doeltreffendheid, de levendigheid en de aantrekkelijkheid van zijn lessen. Ik twijfel er dan ook geen oogenblik aan, dat de leerkrachten zoo te werk zullen gaan, dit handboek op zulke wijze zullen hanteeren, dat hun onderwijs als doelmatig, belangwekkend en vormend zal worden gewaardeerd. Voor opbouwende op- en aanmerkingen houd ik mij, bij voortduring, aanbevolen. Januari 1942. Fr. CLOSSET.
INHOUDSOPGAVE I. -
LEERBOEK.
A. -INLEIDING. Blad••
I. Jan, het Nederlandsch en Nederland B. -
17
OP REIS DOOR NEDERLAND
11. We gaan naar Leiden: Jan komt mee naar Holland, datum, vóór het vertrek, aan het station, kaartjesloket, bagage wegen en verzenden, overstappen, wachtkamer en spoorweggids, instappen, vertrek, spoorwegtarieven. 111. Maten en gewichten, smelt- en kookpunten................................. IV. In den trein: Coupé, trein, rooken, gesprek, identiteitskaarten, spoorboekje, visitatie, smokkelen, in Den Haag, aankomst............. V. Eindelijk thuis: Aankomst, douane, tram, enz., stad, aan het doel onzer reis, gesprek, familie, Greta, kamers, toilet, ons tehuis, de Hollandsche binnenhuizen. Vind je het niet prettig? ................................. VI. Spijs, drank en pension: Eet u smakelijk, in Den Haag, het middageten, restaurants, wijnen, spijskaart, ontbijt, café-restaurant, prijzen, geen ongelijksoortige grootheden met ~lkaar .vergelijken, lunchroom, hotel en familIepenSIon ............................... VII. Boodschappen doen: Boekwinkel, bank, postkantoor, sigaren-winkel, goedkoop, rijwielhersteller ................................ VIII. Kleeding, toilet en toiletartikelen: Kleermaker, schoenmaker, betalen, ik koop een
35 42 45
49
58 68
-10 Blad•.
hoed, boorden en handschoenen, dameskleeding, naaister, confectiehuizen, modiste, juwe74 lier, kapper, de handel, de mededinging ....• IX. We wandelen in en buiten de stad: Naar den weg vragen, verkeer, huizen en gebouwen, bruggen, zweminrichting, schuiten, haven en schepen, storm, brand, achterbuurten, vesting, begrafenis en kerkhof, ongeval, City, winkels, bestrating, een dief aangehouden, een draak van een film, bruiloftsstoet en huwelijk, voorstad, wandelingen, van een eenzaam hutje en een heks, onweer, de hoeve, op het land, de modelboerderij, landbouw, kermis, aan zee ••............................... 91 X. Het land en zijn voorkomen: Het koninkrijk Nederland, bodem en natuurlijke gesteldheid, rivieren, klimaat, temperatuur, meteorologische dienst, het landschap, horizon, aarde, hemel en licht, de steden, het Nederlandsche Bureau voor vreemdelingenverkeer, de bewoners, wees niet lichtzinnig ........•......•• 109 XI. Een vergeten hoofdstuk ••••••..•.....•.• 121 C. -
HET DAGELIJKSCH LEVEN
XII. Introductie, eerste bezoek: Ontvangdag, aanbeveling, brieven schrijven, uitnoodiging en antwoord, beleefdheidsbezoek, gezelschapsvormen, kleeding, ontvangst, voorstellen, begroeten en toespreken, afscheidnemen . . . . . . . . . . • 121 XIII. Huiselijkheid: Uitnoodiging, avondpartij, « Wat scheelt haar? » (gezondheid), luchtig gesprek, tafelgesprek, tafelrede, dansen, heerengesprek, heerenfuif, verjaardag. . . . . . . . . . . 129 XIV. De huisvrouw: Huisvrouw, huur, huishoudelijke arbeid, kinderen, naai- en breiwerk, dienstboden, keukenmeid, kamermeisje, opruimen en inrichten, binnenhuizen, huisdieren, tuin, intellectueele belangen, wedstrijden in vrouwelijke kundigheden, jong blijven, het ideaal, Piet en Tineke, Zusje •....... . . . . . . . 135 XV. Lichaamsoefenin~en en sport : Lichamelijke oefening, turnen, het menschelijk lichaam,
-11-· bewegingen, vrije oefeningen, toesteltumen, athletiek en balspelen, hygiënische waarde van de lichaamsoefeningen, loopen, sportbonden, sportredacteur, Olympisch Comité, schaatsenrijden, voetbalspel, kolfspel, klootschieten, boksers en worstelaars, kegelen, tennisspel en andere balspelen, schermen, paardrijden, wedrelUlen, fiets, motor, auto, luchtsport, zwemmen, waterpolo, roeien, zeilen, visschen, schietvereenigingen, de jacht, boogschieten, speerwerpen, discuswerpen, schaken, dammen en kaartspelen .•...•.••••.••••••........••.. XVI. Gezondheid: Ik zwaaide en waggelde ... , verkoudheid, gevolgen, spreekuur, onderzoek, ziekten, zes zintuigen, apotheker •••••.•.•.• XVII. Eerste hulp bij ongelukken. • • • • . . • . . . • XVIII. Hoe men z'n vrijen tijd doorbrengt: Schouwburg, muziek, radio, lichte ontspanning, kaarten, biljarten, schaakspel, enz., circus, variété's, bioscoop, museum, dierentuin Il. -
Blad••
150 160 166
168
LEESBOEK.
Reinaert bedriegt den Koning en het Hof •••..••• Hoe Reinaert de ontdekking vertelt van den geborgen schat .•..•.••.........•.••.••••. J. van Maerlant, Mijn en Dijn •......•.•...••.. JohalUles Ruusbroec, Hoe de mensch zich moet gedragen ...•....•••••••.•......•......... I~."', Wilhelmus van Nassauwe .••••••••••.•••.. Karel van Mander, De gastvrijheid van Nederland P. C. Hooft, De grootheid van Amsterdam ....••• P. C. Hooft, Dood van Egmond en Hoome ...•... J. van den Vondel, Wildzang ••..•..•.......•.. J. van den Vondel, De Zeeleeuw op den Theems •. J. van den Vondel, Batavische gebroeders .....•• G. H. Bredero, lerolimo en Robbeknol ••••.•...• J. Cats, Zeehelden .••••••.....•.•............. J. Cats, Een Rijk van dwang en duurt niet lang ..• W. Bilderdijk, Holland leeft weer ........••••... E. J. Potgieter, Jan, JalUletje en Janmaat ....•.• E. J. Potgieter, Holland ...................... . Busken Huet, VIaamsche Stadhuizen •........... Hildebrand, De Hollandsche Boer •.•..•..•.••.•
179 181 183 184 185 189 190 191 193 194 196 199 203 204 205 206 210 210 216
-12 Bladz.
Multatuli, Droogstoppel ...................... . J. Perk, De Scheper ......................... . L. van Deyssel, Nieuwjaarsdag-Ontboezeming •... W. Kloos, Ik ben een God .................... . W. Kloos, De Zee ....................•....... A. Verwey, I.of van Nederland ................ . A. Verwey, Naar alle zijden ................... . Fr. van Eeden, Holland ...................... . Fr. van Eeden, Holland, een droomerig land .... ; H. Gorter, Schoonheid van Nederland .......... . J. v. Looy, De Maaier ........................• J. v. Looy, Rembrandt ....................... . Louis Couperus, Hollandsche straat .........••.• Adama v. Scheltema, Holland ...........•..•..• Henriette Roland Holst, Holland ............... . Henriette Roland Holst, Kleine Paden ....•••.... P. C. Boutens, Hart en Land ..............•.•.. Adwaïta, Zomerstilte op het land ...........•.•. Arthur van Schendel, Het Fregatschip Johanna Maria .................................. . Arthur van Schendel, Floris en de Zonde ........ . Aart van der Leeuw, Landschap ......•.......•• J. C. Bloem, Oude Steden .................... . J. Greshoff, Pro Domo ..•...........•.........• A. Roland Holst, De Prins weergekeerd ...•..... M. Nijhoff, Holland ..•.•..................•... H. Marsman, Holland ......••..•.........•.... Jan Slauerhoff, De Terugkeer ...........•....... Jan Engelman, De Dijk .............•.•....... Menno ter Braak, Burger en Dichter ...........•• E. du Perron, Sonnet van Burgerdeugd ......... . F. Bordewijk, Katadreuffe in een restaurant .... . J. Vestdijk, De Amsterdamsche trams •....•....• H. Conscience, Brief aan Jan .................. . H. Conscience, De Vrijdagmarkt ...........•... H. Conscience, De Guldensporenslag ............• K. L. Ledeganck, Aan Brugge ................. . Guido GezelIe, Het Schrijverke ..........•.....• Guido GezelIe, Traagzaam trekt de witte wagen .. . Guido GezelIe, Vlaanderen beroept u ............ . René de Clercq, Gent ........................ . Aug. Vermeylen, Kritiek der Vlaamsche Beweging. Aug. Vermeylen, Ahasverus de Schoenlapper .... . Stijn Streuvels, De twaalf Ruischaards ......... . Stijn Streuvels, Zonnebrand .......••...•......
220 228 228 233 234 2j}4
237 237 238 239 243 245 245 251 252 252 253 254 254 259 262 264 265 266 267 267 2fi8 269 269 273 274 276 278 281 282 286 287 288 289 290 290 293 295 297
Bladz.
Cyr. Buysse, Cleve's Eenzaam Huisje .......... . Herm. Teirlinck, Zeven-Born .................. . Karel v. d. Woestijne, Bij de Zee .............. . Karel v. d. Woestijne, Vlaanderen, 0 welig huis .. Felix Timmermans, Sneeuw ................... . Ern. Claes, De hut van Kobeke ............... . Ern. Claes, De Witte houdt niet van soep ...... . WiIlem}:msschot, Het Huwelijk van de ouders van TSJIP .........•.........•..........•.... Willem Elsschot, Vader Laermans ............. . Jan van Nijlen, De Haven .................... . Paul van Ostayen, Melopee ................... . Wies Moens, De Zingende Torens van Dietschland Marnix Gijsen, Mijn Vadertje .................•. Richard Minne, De arme en rijke dagen ......... . Raymond Herreman, Verwachting ............. . Maurice Roelants, Mijn Vader ................. . F. de Pillecijn, De Steenbakkers ............... . G. Walschap, Trouwen ....................... . G. Walschap, Die van Deps bouwen een kerk .... .
299 305 308 309 309 319 320 322 324 327 328 329 330 331 333 333 337 339 341
-14-
AFKORTINGEN IN HET BOEK a. u. b. = als 't U belieft. = bij voorbeeld. b.v. dgl. = dergelijke. d. i. = dat is. d.w.z. = dat wil zeggen. e. a. = en andere. enz. = enzoovoort(s). etc. = et cetera = enzoovoort.
e. t. q.
nl. N.N. o. a. o.m. s. v. p.
= e tutti quanti = en allen samen. = namelijk.
= Noord Nederlandsch.
= onder andere. = onder meer.
=
't zg. z'n
= =
Z.N.
=
o
=
=
s'il vous plaît = als 't U belieft. het. zoogenaamd. zijn. Zuid Nederlandsch. graad.
I
LEERBOEK
(1)
(1) Als pers. vnwd, 2' persoon, beleefdheidsvorm, zullen we U gebruiken. Na U zal bet werkwoord in den derden persoon staan, al wordt bet ook dikwijls in den vorm van den tweeden persoon aangewend. Voor bet pers. vnwd, 2' pers. enk., nemen we den vorm je, die tegenwoordig veelal wordt gebruikt.
Bru~
over de Moerdijk.
(Alg. Nederl. Vereen. voor Vreemdelingenverkeer.)
LISSE. In het land van de blol'mbollen.
(Alg. Nederl. Vereen. Voor Vreemdelingenverkeer.)
A. I. -
INLEIDING.
Jan, het Nederlandsch en Nederland.
Mijn kleine vriend Jan is dertien jaar oud. Hij is klein voor zijn leeftijd. Je zou hem op zijn hoogst elf jaar geven. Zijn lichaam : romp, hals en zelfs armen en been en zijn kort, maar zijn handen en voeten zijn vlug. Hij heeft een knap gezicht met hoog voorhoofd, twee kleine bruine oogen, kleine ooren, een wipneus, ronde kin, en daartusschen een kleinen mond met roode lippen, witte tanden en rappe tong. Lang, golvend, donkerbruin haar en dikke, ronde wangen geven hem, wel niet het aanzien van een meisje, maar toch van een kleinen, luien jongen. Jan woont niet bij zijn ouders; hij is in den kost te Huy (Hoei) en is er op het Athenaeum. Zijn ouders, vader en moeder, zijn gevestigd te Charleroi [de stad, waar hij geboren werd]; hij heeft broeder noch zuster. Zijn grootouders van vaderszijde zijn al lang dood; grootmoeder en ook grootvader van moederszijde leven nog; zij wonen in de buurt van Charleroi. Ze houden erg veel van hun kleinkind [kleinzoon]. De oom van Jan woont met vrouw, zoon en dochter in de nabijheid van Gent, in een kleine gemeente, meer een dorp. Jan houdt niet van zijn tante [van haar moet hij heelemaal niets hebben], evenmin als van zijn neef en nicht [och, van hen F. CT"OSSET. -
DOOR NEDERLA"iD (I). -
1D42.
2
-18 -
toch wel een klein beetje]. Hij is hun te geleerd, denkt hij. De waarheid is, dat zij hem te streng zijn, als hij ongehoorzaam of niet al te vlijtig is. Hij keert hun dan den rug toe. Jan is een verwend kind. Soms is er geen huis met hem te houden. Hij is dan dwars en stelt zich aan, maakt een vreeselijke drukte en veel leven, ook bluft hij wel eens. Maar afgezien van die vlagen en grillen is hij geen nare jongen. Hij heeft heusch een prettig karakter. Nooit zal hij leugens verzinnen of zich leen en tot valsche en gemeene streken. Hij is oprecht en hulpvaardig, en neemt het op voor al wat hulpeloos is of leed heeft. Om iemand een plezier te doen zal hij al zijn krachten inspannen. Hij heeft een opgewekt humeur en kan tegen moeilijkheden. Hij is dol op avonturen, het is een lust hem te hooren vertellen. Dus alles bij elkaar is hij niet kwaad, en gelukkig is hij vlug van verstand, zoodat hij op school goed kan meekomen, ook al voert hij niet veel uit. Hij is nog nooit blijven zitten, maar als hij werkzamer zou zijn en meer zijn best doen, zou hij prachtige rapporten kunnen hebben en uitsteken boven de meeste leerlingen. Al knorren ze vaak op hem en geven hem standjes en harde straf, toch mogen de leeraren hem wel. Op het Athenaeum zit Jan reeds in de vijfde klas van de nieuwe humaniora. De oudere [GriekschLatijn] zouden te veel van hem vergen. Hij vindt het niet prettig naar school te gaan. Hij speelt en leest liever dan te leeren en te schrijven. Maar dat gaat nu eenmaal niet. Wiskunde is zijn sterke zijde niet; godsdienstleer [zedenleer], geschiedenis en aardrijkskunde gaan zoo zoo; voor Franseh, Duitsch [Engelsch] en natuurwetenschappen haalt hij geen buitengewone cijfers. Gymnastiek, teekenen, muziekles vervelen hem. Nederlandsch is en blijft voor hem het vervelendste vak.
-19 -
Hoor, wat hij daarover zegt [in 't Fransch natuurlijk] :
-
20-
liggen op de houten bank en de schooltasschen op den vloer, tegen, achter, onder, naast of voor de bank [van hout]. » Het werkwoord « hangen » wordt het toppunt van verveling. Graag zouden we den leeraar boven aan de gaslamp, het plafond (de zoldering) of zelfs aan het bord hangen. » Alles moet dan een bepaalden vorm krijgen : het is recht of krom, groot of klein, dik of dun, hoekig of rond, driehoekig of vierhoekig, smal of breed, laag of hoog, puntig of stomp. We moeten dan kleuren voor alles zoeken; nu is het wit en zwart, later rood en groen, geel en paars, blauwen oranje of wel grijs en bruin. » Vraagt de leeraar : « Wat doet de leerling? » dan moet deze opstaan, naar buiten gaan, weer binnenkomen, gaan zitten, zich bukken, het boek oprapen, een stuk krijt nemen, schrijven, de spons nemen, of het bord afvegen. Daar komt geen einde aan. » Dan moeten we ook domme verhalen verzinnen. We vragen ons af, hoe laat het is. We doen het licht aan. We kijken op ons horloge en zien, tot onze verwondering, dat het zeven uur is en dat we binnen tien minuten aan de halte van de tram of van de bus of in de wachtkamer van het station (Z.N. de statie) moeten zijn. We hebben dan haast; we springen uit bed, doen onze pantoffels aan, we trekken het gordijn op, en we maken vlug ons toilet. We trekken dan het jasje van onze pyjama uit, we doen (gieten) water uit de kan in de waschkom, we nemen de zeep uit het zeepbakje, we wasschen handen en gezicht, we nemen den handdoek en drogen ons af. Vervolgens poetsen we onze tanden met tandenborstel en tandpasta, we komen voor den spiegel van de kleerkast, en borstelen ons haar. We trekken onze pantoffels uit. We doen (trekken) onze sokken (kousen) en onze schoenen aan. We nemen een schoon over-
-
21-
hemd uit de kast en trekken het aan, doen een boord om, zoeken een das uit, die absoluut bij de kleur van ons pakje moet passen, trekken de broek van onze pyjama uit, trekken een andere broek aan, die we eerst hebben afgeborsteld, omdat zij van onderen stoffig was, trekken vest en dan jasje aan. Even te voren hebben we onze bretels al vastgeknoopt. We stoppen onze portemonnaie, portefeuille, notitieboekje en sleutelbos, onzen zakdoek in onzen zak; we zijn nu gereed en gaan eten. Dan moeten we ook het ontbijt beschrijven : de schoteltjes, de borden, de kopjes, de vorken, de lepels, de messen, de eierdopjes, het brood (de -mand [den -korf], de -trommel, het -rantsoen), de boter, de koffie, de thee, de chocolade, de melk, de potjes met jam, den pot met suiker, de ontbijtkoek (Z.N. peperkoek), het ei, de worst, het rookvlees eh, en nog meer. We zijn dan klaar en gaan naar school. We zoeken gauw onze boeken, schriften en andere schoolbehoeften bij elkaar. We doen ze in onze tasch. We trekken onze jas (regenjas, overjas) aan. We zetten onzen ouderwetschen hoed of onze pet op, en gaan weg. Ook moeten we op de fouten van de anderen letten. En zij op hun beurt op de onze. We moeten ze dan verklaren en verbeteren. Het woord of den zin herhalen. Dan moeten we de beteekenis van de woorden, of het slot van een verhaal raden [gissen], enz. Op andere dagen moeten we een spelletje verzinnen, onze fiets nemen, een fietstocht maken, wedstrijden bijwonen, voetbal [tennis] spelen, een krant, een boek [geschiedenis], dat we gelezen hebben samenvatten, enz. 0, dat vind ik zoo saai; als u eens wist, hoe ik me op school verveel. Als de leeraar vertelt, dat, als 't weer zoo blijft, wij een prettigen dag kunnen hebben zonder regen en storm of hagel en met veel zon en 's nachts volle maan, dan denk ik altijd bij mij zelf : als de leeraar op de maan woonde, zou ik een prettiger leven hebben ...
-
22-
»Ja, en meisjes moeten ook nog koffie zetten, thee verwarmen, de tafel dekken, opruimen, kopjes, borden, schalen, kookpannen en -potten afwasschen, koken, het eten [ontbijt, diner] klaar maken, aardappels schillen, het [braad-]vleesch laten braden in zijn jus, op een kachel of een gascomfoor, een kip zachtjes laten koken om er bouillon van te maken, [ingemaakte] vruchten, groenten in inmaakglazen, [-bussen] doen, gaan winkelen, bedden [matras, kussen, laken, deken] afhalen, opschudden, opmaken, schoenen poetsen, met den bezem vegen, schoonmaken, wasschen, strijken[ strijkijzer], boenen, breien, naaien, kousen stoppen, haken, borduren, enz. » Alles wordt dan in den tegenwoordigen tijd [vandaag] gezegd of wel in den verleden tijd [gisteren of eergisteren] en zelfs ook in den toekomenden tijd [morgen of overmorgen]. Aan voorwaardelijke, onbepaalde wijs, deelwoorden, lijdenden vorm, uitgangen, leeren we ook een hekel krijgen. Leeraars overdrijven, denkt u niet? Weken- en maandenlang heeft dat geduurd, voordat ik daarin eenigszins (zoo zoo) den weg wist. Iedere dag in de week: Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag en Zaterdag bedorven door de Nederlandsche les. Alleen op Zondag mogen we uitpuffen. Gelukkig dat 1942 geen schrikkeljaar is, anders zouden we van nog één les meer moeten genieten. Neen, [naar] school gaan is niet prettig I » Ik wou, dat ik mijn eindexamen al achter den rug had. Een jaar is toch met betere dingen door te brengen. Och, het geheele jaar is met b. v. het bezoeken van tentoonstellingen en wedstrijden te vullen. Sla de couranten maar op. Aankondigingen van tentoonstellingen op het gebied van sport [JanuariFebruari], van water en gas [Maart-April], van auto's, motors en fietsen [Mei-Juni]; op het gebied van reclame, industrie en handel [November-December], van kunst [Mei-Juni-Juli, October-November] en
-
28-
zelfs van radio [Augustus], ze volgen elkander op in bonte rij. Dan nog niet te vergeten de tentoonstellingen samenvallende met de jaargetijden, als: lente-, zomer-, herfst- en wintertentoonstellingen. Die alle te bezoeken, dat zou werken zijnl Daar zou iets te leeren vallen. » Wat kan het me schelen, dat ik geen ontzagwekkende N ederlandsche woorden ken als : som, proef op de som, plus (+ ) en min (-), rest, aftrekken, vermenigvuldigen, product, deelen, decimaalteeken, afronden, regel van drie, machtsverheffing, vergelijkingen met één onbekende, breuken, vlakken en vierkanten, een vast lichaam, een vraagstuk en nog veel meer... Die dingen geven me reeds in mijn moedertaal zooveel moeilijkheden, laat staan in een vreemde taal. Trouwens heb ik een hekel aan rekenkunde, algebra en meetkunde ... » Als het mij interesseert het bedrag van een rekening na te zien of te weten met hoeveel ten honderd (pct, procent, percent) de prijzen zijn gestegen, dan doe ik het in het Franseh. Wiskunde zou een nog geheimzinniger kunst voor me worden, dan ze nu al is ... » Moderne talen heb ik toch niet noodig... » « Zeg, Jantje », zei ik, « je moet me niet kwalijk nemen, maar je overdrijft veel te veel. De groote uitbreiding van handel en nijverheid, de ontwikkeling van de verkeersmiddelen hebben de grenzen doen verdwijnen, en de volken in nauwer verband met elkaar gebracht. Daarom moet je vreemde talen leeren. En je weet, Jan, dat België zich de weelde van twee talen veroorlooft. Wil je later een staatsambt of een vooraanstaande betrekking in een handelshuis bekleeden, dan is kennis van Fransch en N ederlandsch zeer gewenscht. Je leert de laatste taal dus
-
24-
niet alleen, om naar radio-voordrachten te kunnen luisteren of tijdschriften te kunnen lezen. Maar nog meer voordeelen zijn aan het verstaan van het Nederlandsch verbonden. Je eigen medeburgers kun je beter begrijpen, en je eigen ideeën kun je hun beter meedeelen. Onbewust werk je dan ook mee, om het Belgische volk meer één te maken, als het kan. Bovendien behoort een ontwikkeld mensch toch min of meer bekend te zijn met de voornaamste werken van de groote schrijvers, ook van andere volken. Hoe zou dat kunnen, wanneer men slechts één taal verstaat? Vertalingen zijn slechts een gebrekkig middel, om den geest van zulke werken te leeren begrijpen. Voor een goed begrip is het noodig de oorspronkelijke taal te beheerschen. Meer dan ooit is het op het oogenblik noodig, dat de verschillende volken elkander niet alleen begrijpen, doch ook waardeeren. Dat kan alleen, wanneer de volken elkander beter verstaan. Ga dus, Jan, naar het vreemde volk toe, als dat mogelijk is, of omgekeerd ontvang den vreemdeling op behoorlijke wijze. Leer de moderne talen. Er is een vlug en goed middel om ze te leeren en ze voor jou minder saai, levendiger en aantrekkelijker te maken. Tracht eerst met een jongmensch uit het buitenland te correspondeeren. Je zult dan zien, dat al die eenvoudige, vervelende woorden, die je moest leeren, voor jou leven krijgen; je zult ze dan in gemakkelijke zinnen gebruiken, je zult begrijpen, hoe noodig ze zijn om je meening uit te drukken, om met je medemenschen te kunnen sympathiseeren, en daarbij zul je nog tal van andere woorden en uitdrukkingen moeten aanleeren. Familie, huis, stad, provincie, de rijkdommen en natuurlijke schoonheden van het land, zijn geschiedenis, zijn zeden en gewoonten, zullen de onuitputtelijke bronnen voor je schriftelijke tweegesprekken zijn. Kiekjes
-
25-
van verschillende deelen van je land zullen spoedig volgen, enz., enz. Niet alleen je kennis van de vreemde talen, en ook van je eigen taal zal er wel bij varen, maar ook je algemeene ontwikkeling. En dan aan het einde van het schooljaar, ga dan een poosje naar het buitenland je vriend bezoeken. Maar vergeet niet eerst over je makker nadere inliehtingen in te winnen aan het Bureau; dat je zijn adres heeft verstrekt. Anders kan je misschien gevaar loopen in een minder interessant milieu terecht te komen. En denk er ook aan: als je reist, wordt je [vader-] land beoordeeld naar de wijze, waarop je je gedraagt. » Zeker, de moeilijkheden voor het leeren van een vreemde taal zijn vele. Het verveelt je natuurlijk aanvankelijk. Ik begrijp heel goed, dat het je niet interesseert te leeren, dat de klok twee, zelfs drie wijzers heeft : een kleinen voor de seconden, een grooteren voor de uren, en den grootsten voor de minuten; verder, dat er een wijzerplaat bestaat met cijfers er op; dat de radertjes in een kast geborgen zijn, en dat je wekker gisteren niet afgeloopen is, omdat de veer stuk was. Dat groote klokken een slinger hebben, enz. » Maar je moet toch kunnen vragen: (t Hoe laat vertrekt de trein, de tram, de bus, de boot? Hoe laat is het? », als je trein of tram in Nederland moet nemen, en je op tijd aan het station of aan de halte van de tram wilt zijn, of als je op bezoek gaat en niet te vroeg of te laat wilt komen. Dan moet je natuurlijk ook het antwoord, de gegeven inlichtingen kunnen verstaan: het is bij (loopt naar) tweeën; het is een uur of vijf, zes; het zal dadelijk half zeven slaan; de trein vertrekt om tien minuten over half acht (7 u. 40 : zeven uur veertig) of tien minuten voor half acht [tien minuten, twintig minuten na acht, over achten], of kwart voor acht, maar je hebt een sneltrein om negen minuten over half negen of acht
-
26-
negen en dertig; electrische treinen heb je om het half uur, even na elf en even voor twaalf; om één uur dertien of veertien vertrekt de stoptrein, enz. Je moet wel op tijd aan het station zijn. Vooral als je kaartje moet worden geknipt, en je op het zooveelste perron moet instappen. Het kan je weinig schelen, dat zestig minuten één uur uitmaken, en dat je horloge voor of achter is (loopt, gaat) en dat, als het stilstaat, je het zorgvuldig moet opwinden, en dat je onvoorwaardelijk op electrische klokken kan vertrouwen, want die gaan (loopen) juist. Maar als de leeraar je vertelt, dat de Hollandsche klokken vergeleken met de onze, de mijne, de uwe, de zijne, de hare, de hunne, ongeveer twintig minuten vóór zijn, dan is dat toch van belang; dan weet je toch, wanneer je aan de grens komt, dat je horloge achter is, dat je het gelijk moet zetten en dat je eindelooze gesprekken met krantenverkoopers, kruiers en conducteurs best achterwege kunnen blijven, vooral als je moet overstappen [uitstappen] en je een hoekplaats in den restauratie-wagen of in een rook-coupé wenscht te hebben! Je moet ook in 't N ederlandsch leeren rekenen, om inkoopen te kunnen doen; je moet toch een winkelier of een winkeljuffrouw kunnen zeggen, dat je een gouden [zilveren, koperen, stalen] horloge [van goud, van zilver, van koper, van staal] verlangt van vijftien gulden, of van vijftig, zeventig, en niet een van tachtig of negentig gulden. » Als buitenlander zul je in Nederland de getallen: honderd, honderd en één, duizend, en millioen niet vaak noodig hebben. » Onthoud echter goed, dat de rangtelwoorden van de hoofdtelwoorden worden gevormd. Die van één tot negentien nemen het achtervoegsel (suffix) de aan, uitgezonderd : eerste en achtste; die van twintig af krijgen het suffix ste,. let ook op : derde.
-
27-
» Je moet ook uitdrukkingen kunnen verstaan of gebruiken als: Wat wenscht u? Wat is er van uw dienst? Ik had graag een horloge. Hoe duur is dit? Neen, niet te duur, goedkoop, enz. ti Dat geloof ik direct ... » « Als de leeraar de plaat van de lente aan het bord hangt, vind je het weer saai, dat zei je me, te moeten vertellen, wat de plaat verbeeldt(voorsteIt), wat voor menschen er op de plaat zijn afgebeeld : stedelingen of dorpelingen, werklieden of boeren, aannemers of grondeigenaars of pachters. Hun kleeding gaat je niet aan, zeg je, maar je moet toch den naam weten, als je voor je zelf een hoed of pet gaat koopen.Moet jejeeen overjas, jas, vest of broek laten maken, je pak laten herstellen (opknappen),danmoet je kunnen zeggen, hoe je diewilt hebben, naar maat of niet, in welke kleur, met twee rijen knoopen, met of zonder achterzak, met hoeveel borstzakken, ruim, niet te hoog dicht, de kraag niet te hoog, de mouwen niet te wijd, enz. Moet je je nieuwe bretels, das, boorden, knoopjes of hemd aanschaffen, dan is het dringend noodig, dat je iets van de boven- en onderkleeren weet. Evenzoo is het met handschoenen, schoenen, kousen en sokken gesteld. Ben je van plan cadeautjes (geschenkjes) voor de terugreis te koopen, wil je een ring, oorringen of een armband voor je moeder koopen, dan moet je toch die voorwerpen bij hun naam kunnen noemen, anders sla je een mal figuur in den winkel. »Ben je met je moeder op reis, dan moet je nog meer woorden kennen: japon, mantelpak, blouse, lijfje, rok, en nog veel meer. »Wil je zware sigaren, lichte sigaretten of een mooie pijp in een étui, een sigaren- of sigarettenkoker voor je vader koopen, weer moet je je zelf kunnen redden. Precies kunnen vragen, of de winkelier een bepaald soort voorhanden heeft. Hoe
-
28-
duur hij het verkoopt. Welk merk beveelt hij aan? » In een hotel moet je toch kunnen zeggen, dat je een kamer met één of twee bedden verlangt; dat je schoone lakens en twee dekens wenscht; dat je liefst op een harde matras slaapt; dat je liever een kamer hebt op de eerste verdieping, dan op de tweede, met of zonder badkamer, met uitzicht op den tuin, enz. » Heb je honger, dan komen weer de schooltermen te pas : boterham, brood, boter, kaas, jam, koek, suiker, aardappelen, vleesch, ham, worst, eieren en andere spijzen. Wil je behoorlijk eten, dan moet je toch, als je, bij vergissing, er geen naast je bord vindt : vork, lepel, mes, glas en servet kunnen vragen. Heb je dorst, dan moet je weer kunnen zeggen, welken drank je verkiest, of je koffie, thee, water, bier, wijn, melk, of chocolade wilt hebben. Anders sta je voor kellner of dienster (kelInerin) verlegen. » Voel je je niet lekker, ben je ziek, dan moet je toch aan dokter of apotheker kunnen verklaren, wat er aan hapert: hoofdpijn, keelpijn, maagpijn, kiespijn (Z. N. tandpijn), zoodat bij je iets kan voorschrijven, je kan helpen. Je moet dan toch kunnen lezen, dat je het drankje of de pillen om het uur of om de twee uren moet innemen ... » Zooals ik je ken, Jantje~ zul je wel eens naar Holland gaan, je houdt veel van reizen. Leer dus Nederlandsch, het is de moeite waard. Holland is een mooi land. Er zijn wel geen bergketens, geen kraters, geen afgronden of ravijnen, geen bruisende watervallen, blauwe baaien, duistere grotten en groene dalen, maar alles ziet er zoo lief uit, vooral in de lente, als de boomen uitloopen. In Maart zetten de boomen en struiken knop, en het landschap vertoont de fijnste schakeeringen (nuanceeringen) van groen; de lucht is er vaak zoet en zacht. Met de grillige maand April, met zijn voorjaarsregens, soms
-
29-
sneeuwbuien en regenbogen, begint ook de liefelijkste tijd van het jaar. De prachtige weiden zijn er met bloemen bezaaid. Na de bekoorlijke April komt de heerlijke Mei. Heel de natuur is er een grootsch tapijt van echte bloemen: eerst de hyacinten en narcissen, dan tulpen, die de lucht met heerlijke geuren kruiden. Daar hoef je niet bang te zijn, dat de zon te warm schijnt. Hier is geen dooi te vreezen, hier is geen gebergte, geen tijd van sneeuwsmelten, van overstroomingen en slechte wegen, die gevaarlijk blijven, totdat ze op nieuw gewalst zijn. Beekjes, slooten en stroomen zullen zelden zoo wassen, dat ze buiten hun oevers treden, en dat de wegen blank staan als bij ons. Landwegen en voetpaden zullen in April en Mei nooit zoo nat zijn, dat ze door het water dreigen te worden weggespoeld. » Toeristen en wandelaars blijven echter in Nederland wel tot Paschen in de steden, omdat het nog niet warm genoeg en dààr het geestelijke leven nog in volleit gang is; schouwburg, bioscoop, tentoonstellingen en lezingen geven dan nog in ruime mate te genieten. En ook genieten ze van het drukke leven in de stad. » In April, Mei, en ook begin Juni rijden, langs alle straatwegen, auto's, motors en fietsen, zonder ophouden. Het zijn de bloemenliefhebbers, die de tulpenvelden wenschen te zien, of de natuurvrienden, die weer verlangen naar bosch en heide, naar de schoonheid van de Hollandsche luchten, van het landschap, naar de groote uitgestrektheid, met de ontelbare bruggen [draai- en ophaalbruggen], die twee weiden, twee wegen verbinden, en ze als een straat oversteken, de uitgestrektheid, waarop zich molens en vaartuigen (schuiten) zwaar en langzaam bewegen. » Tegen Pinksteren echter, met Hemelvaartsdag, beginnen de middag- en avondwandelingen opnieuw.
-
80-
» Gedurende den zomer is er nog veel meer leven op het land: hitte en zon, maaiers op de wuivende, golvende korenvelden, paarden, blaffende honden, het grazende vee in de groote, malsche weiden, koeien, kalveren, en ook geiten, schapen, huppelende lammeren. Overal, waar ruischende bosschen, kabbelende beekjes, draaiende windmolens zijn, waar van den zomer met zijn warmte en zijn heerlijkheid te genieten valt, krioelt het van zomergasten. In Juli, het begin van de vacantie, worden de steden verlaten ... Augustus wordt reeds koeler 's avonds en 's morgens. De avond is al niet meer zoo geschikt om buiten te blijven, maar 's morgens zijn er in Nederland nog mooie wandelingen te maken, als de dauw schittert op het gras. Strand en duinen bieden nog het grootsche schouwspel van zonsop- en ondergang. Eerst het morgenrood, dan de eerste zonnestralen en dan Aurora's gloeiende schijf, die zich boven den horizon (gezichteinder) verheft ... » In den middag, natuurlijk als de hemel niet bewolkt is, als er geen onweer op komst is, als het niet regent en giet of bliksemt en dondert, en er ook geen vrees voor storm bestaat, gaat men uit, om in de heerlijke dennenbosschen een paar uurtjes uit te rusten, of om in de duinen aan zee te genieten van het steeds wisselende schouwspel van hemel, licht en water. Men gaat ook zwemmen (in de zweminrichting) of een bad nemen (in de rivier, of in de zee). Als dan de avond begint te vallen, en de fonkelende (flikkerende) sterren aan 't firmament verschijnen, luistert men naar het heerlijke gezang van den nachtegaal en keert ieder voldaan huiswaarts. De maan stort haar zilveren licht over de slapende aarde uit; dan wordt het kil. » Is de lucht rood, wat mooi weer voor den volgenden dag voorspelt, dan legt men zich voldaan ter ruste, en denkt aan de schoone natuur van het heer-
-
81-
lijke Nederland, dat ons iederen dag met andere bekoringen verheugt. Weggevaagd is de school met haar lastige leeraars en saaie lessen. » In September zijn die zalige stonden in de natuur gauw om. De heerlijkheid van den zomer maakt plaats voor die van den herfst. Holland is dan niet meer zoo algemeen aan te bevelen. Vele zomergasten trekken reeds naar de steden terug. Rust keert nu weer over heide en bosch. Toch biedt October ook zijn genoegens. Wel is het op het land niet meer zoo mooi; de velden zijn leeg; er zijn geen zingende druivenlezers, die in de wijnbergen de rijpe druiven snijden, zooals op de plaat op school; alleen hier en daar rooit;men de aardappels, een weemoedig tooneel. Kudden schapen trekken over de stoppelige velden, gehoed door herder en hond. Hier en daar plukt men vruchten; men dorscht in de schuur; de jagers trekken met geweer en weitasch, gevolgd door hun honden, door de bosschen, waar donkere dennen afsteken tegen het gele, bruine en roode gebladerte van de eiken en beuken. » Ongelukkig voor Nederland is in dit jaargetijde het weer hoe langer hoe minder bestendig. Het waait soms hard; zeer vaak is er mist; hardnekkige regens vallen. Heldere en donkere dagen wisselen elkander af. » November is een zeer droevige maand; de laatste bladeren vallen af, de twijgen en takken zijn soms met rijp bedekt, de bloemen zijn verdwenen, de Noordenwind blaast geweldig, de dagen zijn kort: het is geen goede tijd meer voor het vlakke land, trouwens ook niet voor het hooggebergte. » Het gezellige leven in de stad met haar feesten en genoegens vangt aan. De winter met zijn talrijke vreugden staat voor de deur. » De koude neemt toe; de weiden komen vaak onder water te staan; het sneeuwt, het hagelt, het
-82 regent, het dooit en het vriest. De lucht is vochtig en de hemel doorgaans bewolkt. » Mooi is Holland weer, wanneer het door een sneeuwlaag bedekt wordt. Maar leven is er nog onder dat blank tapijt; geheimzinnige krachten werken voort, en zijn gereed om tot nieuw leven te wekken. De molen, die de eentonigheid breekt, ziet er vreemd uit met zijn groote doode armen; de wilgeboomen, een kenmerkend deel van het Hollandsche landschap, heffen op hun knoestige stammen hun kale, naakte takken troosteloos in de lucht. » Als een dikke ijskorst de overstroomde weiden, slooten, beken en moerassen bedekt, dan is het goed in Nederland te zijn, want dan viert de groote nationale sport, het schaatsenrijden, haar jubelfeest. Terwijl de armen het koud hebben, en dikwijls maar amper zich weten te verwarmen, krijgt de « schaatswoede » de jongelui en zelfs ook de oudere menschen te pakken. En al ontbreekt vaak de zonneschijn, ze gaan er op uit, binden de schaatsen onder. Het oudHollandsche ijsvermaak schenkt aan talloozen de vreugde van het zwieren op de smalle ijzers over vaarten, plassen en kanalen of zelfs maar op een ondergespoten tennisbaan. In sportieven kamp wordt er dan gestreden door de jeugd en natuurlijk ook veteranen in hardrijderijen, die in tallooze plaatsen, dorpen en gehuchten worden gehouden. Uiteraard zullen er dit jaar geen internationale krachtmetingen zijn, noch zullen de liefhebbers van krullen en pirouettes hun techniek wat kunnen gaan bijwerken. Doch het Hollandsche land in al zijn wintersche schoonheid is er nog, gelukkig voor allen, die hun vreugde eraan hebben met forsehen streek den wazigen horizon tegemoet te ijlen. Vaak is het, helaas! maar van korten duur, maar dan komen andere wintervermaken de eentonigheid van het schoolleven onderbreken.
ROTTERDAM, pe .. aoompjes" lan~~
de Maas,
(A.lg, Nederl, Vereen, voor Vreemdelingenver',eer,)
De Gouwe bij Boskoop. Molens.
(Alg. Nederl. Vereen. voor Vreemdelingenverkeer.)
-
88-
(( Op 6 December komt Sinterklaas met zijn zwarten knecht. Hij beloont de brave kinderen met appels, peren, noten, sinaasappelen, en allerlei geschenken en speelgoed. Voor de ondeugende kinderen brengt hij de roede mee, die achter den spiegel gestoken wordt. Hij voelt zich nog heel goed thuis in Holland. Oud en jong geven elk jaar blijk zijn bezoek op prijs te stellen; met groote opgewektheid viert men zijn verjaardag. De Nederlandsche volksgeest heeft, in dat opzicht, geen verandering ondergaan. Men houdt er in deze lage landen bij de zee van, elkaar één avond in het jaar met grappige verzen en geschenken te verrassen, of ook wel te plagen of voor den gek te houden. En de jeugd van vandaag zingt nog met even groote overtuiging de Sinterklaasliedjes, als indertijd haar ouders en haar grootouders deden. Daar de jeugd met de moderne verkeersmiddelen zeer vertrouwd is, vindt elk meisje of knaapje het doodgewoon, wanneer de goede Sint niet te paard de stad doortrekt, maar met een auto zijn bezoeken aflegt. Er zijn zelfs kinderen, die niet meer gelooven, dat hij 's nachts met zijn paard over de daken rijdt. Volgens hen zou dit een al te groot gevaar opleveren door de vele masten van de radiO) Ja, tal van kleintjes houden het er voor, dat Sinterklaas zijn nachtelijke tochten per "lie~tuig volbrengt, en dat hij ook niet met een stoomboot, maar met een Zeppelin van Spanje naar Nederland komt ... Dan nadert het Kerstfeest, Kerstmis, het feest van de vreugde, van de vriendschap en schoone zangen. Het is niet enkel een godsdienstig feest, zooals Goede Vrijdag, het feest van de droefenis, de herinnering aan Christus' lijden. Dagen voor Kerstmis wordt door de ouders een denneboompje in de achterkamer verborgen gehouden en versierd. Op den heiligen avond bereikt de spanning en de opwinF. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (I). -
1942.
3
-84 -
ding van de jeugd haar hoogtepunt. Het kerstkindje klopt aan, dat denken ten minste de kinderen, de deur gaat open, de kerstboom staat in het licht van zijn talrijke kaarsjes, getooid met glinsterende ver siersels of bestrooid met nagemaakte sneeuw. De kinderen zingen kerstliederen, en haasten zich dan naar de tafel, waar de kerstgeschenken liggen. Dan wordt er gejubeld, en de ouders zien alles met vreugde en ontroering aan ... » In belangrijke mate is de eerste wereldoorlog oorzaak geweest van het feit, dat hier tegenwoordig meer werk van Kerstmis wordt gemaakt. Toen men zag, hoe Duitsche geïnterneerden dit feest vierden, vond dat navolging. Enkelen vonden het voornaam op de wijze, zooals dat in groote steden reeds gebruik was, de Kerstdagen door te brengen. En steeds meer wordt dit feest gemoderniseerd. De uitgaande wereld brengt één der Kerstavonden en ook den Oudejaarsavond door, met in restaurants en hotels te dineeren, en zich verder met muziek en dans te vermaken. Het overgroote deel van het N ederlandsche volk doet daar gelukkig niet aan mee. In die kringen is men nog gehecht aan de ouderwetsche huiselijkheid, een kenmerk van het N ederlandsche maatschappelijke leven. Helaas lijdt ze onder den druk van de veranderde economische omstandigheden, en door de grootere zucht naar ontspanning en vermaakl Daarbij komt thans nog voor allen, arm en rijk, ook kolenschaarschte. Zij was er al en zij wordt nu nog vergroot door het gestremde vervoer op de waterwegen. Wie nu nog een kleinen voorraad brandstof in kelder of voorraadschuurtje heeft liggen, kan zich gelukkig prijzen. Wie dan een vulkacheltje kan stoken in een knusse kamer, is rijker en voelt zich behaaglijker dan de bezitter van een groot huis, voorzien van de vol maaktste oliestook, die nu iu zijn koude appartementen zit te rillen ... M
M
-
35-
» De kentering in het jaargetijde valt ongeveer samen met het wintersolstitium. » Op Oudejaarsavond blijft ieder thuis, in den familiekring, om onder het genot van een glaasje punch of warmen wijn met vreugde het nieuwe jaar te beginnen. Na den laatsten klokslag van 12 uur wordt er fi Gelukkig Nieuwjaar » gewenscht en op het nieuwe jaar geklonken. Op Nieuwjaarsdag zelf roept men zijn kennissen : « Gelukkig Nieuwjaar IJ toe. IJ Van af den 6 deD Januari [Driekoningen] tot Vastenavond heerscht in de zuidelijke provinciën de carnavals- (vastenavonds-) drukte; jolijt en maskeradepret duren tot Aschwoensdag. » De koude neemt in Februari doorgaans af, vaak is het weer toch nog ruwen stormachtig. Komt er met Maart nog vorst, dan hebben veel planten het kwaad te verantwoorden; het jonge zaad, de bloesems der ooftboomen lijden dan soms onherstelbare schade ... » Zie zoo, Jan, nu heb je iets over Holland gehoord. Zelf zul je dat alles misschien eens kunnen meemaken en genieten. Maar daarvoor is noodig, dat je de taal van dat land kent ... » Leer dus je lessen, je zult er later nooit berouw over hebben. De belooning voor je moeite ligt klaar... »
B. -
OP REIS DOOR NEDERLAND 11. -
We gaan naar Leiden.
Op een avond zat ik genoeglijk in mijn kamer. Ik had mijn studeerlamp aangedraaid, en zat bij 't schijnsel te werken. Ik beschreef bladen vol, maar toen het me niet gelukte iets tot stand te brengen,
-
86-
had ik den spoorweggids te voorschijn gehaald. Over een paar weken zou ik naar Nederland gaan, en ik wilde niet door den tijd verrast worden. Onverwachts werd er aan de deur geklopt. Toen ik «Binnen» had geroepen, ging de deur open. 't Was mijn vriendje Jan, bedeesd en verlegen, die mij, in antwoord op mijn vragenden blik, angstig vroeg, of ik hem zijn bezoek niet kwalijk wilde nemen, dat er een beetje haast bij was, en of hij mij een oogenblik mocht ophouden. Natuurlijk mocht hij mij een oogenblik ophouden; als hij er twee nam, was het ook nog goed, klonk mijn antwoord. Toen kwam zijn verzoek voor den dag. Hij zou het verrukkelijk vinden, als hij met mij mee naar Leiden mocht. Dat zou voor hem een leertocht zijn, want hij had een herexamen voor (in) Nederlandsch, en hij meende, dat een verblijf in Holland, zijn kansen zou verbeteren. Hij zou er van profiteeren (er voordeel uit trekken) om zijn kennis van het Nederlandsch wat op te halen. Ook wilde hij weten, hoe de verschillende streken van het land er uitzien, hoe de menschen daar leven, hoe de fabrieken zijn ingericht, en allerlei andere dingen. Nadat ik in zijn verzoek had toegestemd, begon hij te babbelen. Hij was dol blij, hij zou stipt gehoorzaam zijn, en geen reden tot ontevredenheid geven. Ik vroeg hem dan, hoeveel tijd hij voor zijn reis kon vrij maken. Hij dacht na en zei, dat hij gaarne een week of vier, vijf in Nederland zou willen doorbrengen. We besloten dan den dag van ons vertrek maar dadelijk vast te stellen, en ik begon voor me zelf te rekenen. Over veertien dagen zouden we vertrekken. Den hoeveelsten hebben wij eigenlijk? vroeg ik mij af. Ik zag (keek) even den DATUM op den kalender na ... Zouden we vandaag over veertien dagen vertrekken? Neen, dat ging niet. Gisteren of
-
37-
eergisteren over veertien dagen? Ook niet I Want dat viel op een Zaterdag en Zondag en wegens de overvolle treinen was het niet aangenaam op die dagen te reizen. We deden beter ons vertrek een of twee dagen uit te stellen. Morgen ofwel overmorgen over veertien dagen? Liever overmorgen over veertien dagen moesten we vertrekken, om de halve week vol te maken; dan zouden we onze reis verlengen tot vijf weken. We zouden op zijn vroegst 1 September thuis zijn. Zoo was het goed. We kwamen dus tot het besluit overmorgen over veertien dagen om 8 UU1' te vertrekken. Jantje was het er mee eens. Ik zou hem nog wel later spreken, als er soms verandering moest komen ... en de reis onverhoopt niet zou doorgaan ... Natuurlijk was alles niet zoo vlug in orde als dit. We moesten onze papieren nog in orde laten maken. En als je zoo'n tijd van huis gaat, moet de reiskoffer terdege van alles voorzien zijn. We maakten onze voorbereidselen, we onderzochten (inspecteerden) onze reisbenoodigdheden. Het versletene verving ik. Bovendien moesten we van zooveel familie, vrienden en kennissen afscheid nemen, dat we dagenlan~ werk hadden. In een kleine veertien dagen was een en ander echter afgeloopen; onze hospita had ook zelf gezorgd, dat alles behoorlijk werd ingepakt. De reiskoffer werd gesloten, ik stak den sleutel bij mij en plakte een adres op den koffer, die naar Leiden moest verzonden worden, waar we den volgenden dag hoopten aan te komen. 's Avonds werd er nog in de reistasch gepakt, wat we zoo onderweg noodig konden hebben, en toen bijtijds onder de wol... Den volgenden dag gingen we vroeg naar het STATION. We waren bang den trein te missen. In de Nieuwe Straat snorde plotseling onze auto den hoek om, toen juist twee zwaar beladen transportwagens met groote snelheid voorbijreden. Een botsing scheen onvermijdelijk. De chauffeur zag geen kans, de
-88 -
wagens te ontwijken, had echter de tegenwoorai~ heid van geest naar de rem te grijpen, en bracht met de grootste moeite de auto nog op tijd tot staan. Toen we het station bereikten, was daar reeds een levendige drukte en veel gedrang, en we waren blij, dat wij tijdig aanwezig waren. Ik ging naar het [KAARTJES-] LOKET. Toen de beambte (Z.N. bediende) 't raampje opengemaakt had, vroeg ik : « Twee tweede Den Haag. » « Retour? » vroeg hij. « Neen, enkele reis. » « 206 frank. » Ik schoof hem het [af]gepaste geld toe, en hij mij de kaartjes. . Inmiddels had een vriend van Jan, die mee was gekomen, en die onze handbagage droeg, een perron-
kaartje gekocht, omdat hij anders niet op het perron mocht komen. Hij had daarvoor een geldstuk in de gleuf (opening) van een automaat, die in de hal stond, geworpen, trok aan een knop, en het kaartje viel naar buiten in een bakje. Vervolgens ging ik naar het loket voor de aangifte van de groote BAGAGE. Ik overhandigde mijn reisbiljetten voor het afstempelen. Dit moest gebeuren om de bagage aan te geven. Ondertusschen hadden Jantje en zijn vriend onze bagage bij elkaar gebracht. De koffer werd op de weegschaal gezet en de wijzer gaf 65 kg. aan. De beambte keek in een uitgebreid tarief na, wat de vrachtprijs was, daar de prijs afhan~ kelijk is van het gewicht en den af te leggen weg. Hij vroeg nog, of we goedkooper wilden verzenden over zoo 'n grooten afstand, en eenvoudig den koffer als vrachtgoed wilden afgeven; dan moesten wij een vrachtbrief invullen. Ik zei van neen; we zouden onzen koffer als passagiersgoed [als ijlgoed (expressegoed)] aangeven; hij zou dan gelijk met ons aankomen. Het vervelende zou zijn, dat hij vanwege het spoor niet direct aan huis zou bezorgd worden ... Na eenig hoofdbreken was de berekening van de reis-
-
39-
kosten klaar. De beambte schreef de bagage in, noemde het bedrag van de vracht, en gaf mij het bagagebewijs met mijn spoorkaartje. Het bagagereçu moet worden afgegeven, als men later de bagage in ontvangst wil nemen. We begaven ons op het perron en stapten in den trein ... Een half uurtje daarna waren we te Namen, waar we moesten OVERSTAPPEN; we stapten uit. Daar de trein, waarmee wij gaan wilden, nog niet aangekomen was, en daar het op het perron erg tochtte, gingen we in de WACHTKAMER, om een N ederlandsch SPOORBOEKJE in te zien. Jantje wilde weten, hoe laat we konden aan· komen. Maar dat ging zoo vlot niet. Ik moest hem eerst de spoorwegkaart leeren lezen. Ik zocht op de spoorwegkaart onze stad, het punt van uitgang, op. Ik las gauw de nummers af van de afstanden (trajekten), die op het eerste gezicht de vlugste verbindingen aangaven. Aan de hand daarvan zocht ik de bladzijden op, waarop de betreffende dienstregelingen zijn afgedrukt. Ik las ook nauwkeurig de verklaringen door, teneinde geen fouten te maken. Ons Jantje, die haast had, en die een beetje aan treinkoorts leed, sloeg geen acht op alle teekens en vermoedde niet eens, wat voor onaangenaamheden ons konden overkomen. En ik ondervond weldra, dat hij geen flauw begrip had van de manier, waarop men een gids kan hanteeren, dat hij het heelemaal niet kon. Nu eens las hij in de rechter kolom van boven naar beneden, in plaats van omgekeerd; hij zag de richtingaangevende teekens over het hoofd, verwisselde aankomsttijden met de uren van vertrek, en daar ik hem op zijn eentje liet begaan, bemerkte ik plotseling, ik zou haast zeggen, tot mijn groote ergernis, dat de trein, dien hij bedoelde, en waarmee we zouden vertrekken, een paar uur later uit Rotterdam in Leiden zou aankomen, en dat er een betere
-
40-
was, die uit Den Haag daarheen rijdt. Wat het uur van vertrek of aankomst aangaat, kan men zich niet gemakkelijk vergissen, want in Holland, zoowel als in België, worden in de spoorboekjes de tijden bepaald van 0-24. Vroeger kon men licht de dag- en nachturen verwisselen, omdat men over het hoofd zag, dat de minuten bij de opgaven van den tijd van 's avonds 6 22 uur tot 's morgens 522 waren onderstreept, van 600 uur 's morgens tot 559 's avonds echter niet. Ik greep de gelegenheid aan, om Jantje te leeren, hoe men bij het zoeken naar een trein te werk moet gaan. Dezen keer gaf hij zich niet bepaald uit voor iemand, die het al beter weet. Ik vertelde hem, hoe hij goed moest opletten op de verschillende teekens, die aanduiden, of een trein op werkdagen of alleen op zon- en feestdagen rijdt, welke klassen er zijn, waar hij stopt, en of er een slaapwagen en restauratie~ wagen in den trein zijn. Een rij van teekens verwijst ook naar de mededeelingen, die op dezelfde bladzijde staan, en zorgvuldig in het oog moeten worden gehouden. Als men zoo 'n reis onderneemt, is de vraag van groot belang, of men aansluiting heeft of niet, of men in een doorgaanden wagen (wagon) kan blijven zitten of overstappen moet, of men een sneltrein of boemeltrein (stoptrein) moet hebben. Als men iets onderweg wil gebruiken, dan moet men weten, hoeveel minuten de trein stopt ... Al pratende verliep (verging) de tijd. Daar de trein een paar minuten vertraging had, hadden we nog even den tijd, om de menschen op te nemen, welke het station binnenkwamen (binnenstroomden); een bonte menigte was het; burgers, soldaten, studenten, werklieden, priesters, en handelsreizigers met hun valies in de hand. Heel gauw daarna opende de controleur de deur en riep : «( Richting Brussel, Amsterdam, sneltrein op het eerste spoor (N. N. het
-
41-
perron)! » We sprongen verheugd op, en gingen naar buiten, waarbij wij de kaartjes lieten zien, die de controleur knipte. Toen kwam juist de trein het station binnen. We liepen er gauw heen. Jantje sprong op de treeplank, met de bedoeling twee plaatsen bij het raam in een nog leegen coupé te gaan bemachtigen (reserveeren). Eenige reizigers, die den wagen verlaten wilden, stapten uit, ik liet ze begaan. Toen STAPTE IK IN. Eerst liep ik in de zijgang een paar compartimenten voorbij, die de opschriften « Niet rooken» en « Vrouwen » droegen. Eindelijk zag ik onze handkoffers in een hoek staan en er tegenover onze paraplu's. Jantje had reeds een compartiment uitgezocht. Ik tilde onze bagage in het bagagenet boven mijn plaats, en toen gingen wij het ons gemakkelijk maken. De verwarming zette Jan ... op koud, waarschijnlijk omdat het ondragelijk warm was. Behalve dit, deed hij het raam open, door de ruit met den daartoe aangebrachten riem aan te trekken, en vervolgens aan de handgreep naar beneden te duwen. Hij boog zich dan dadelijk uit het raam, stak zijn hand uit [wat verboden is] en riep een krantenverkooper aan: hij wilde wat reislectuur hebben. De man met de roode pet, de chef, dacht echter anders; hij gaf den hoofdconducteur het sein tot « VERTREKKEN ». De hoofdconducteur floot, de stoker sprong in den trein, gooide er nog een schepje op, de machinist zette de machine in beweging, en de trein rolde onder de overkapping vandaan. Jantje kon zijn geïllustreerde kranten en sportblad en ik mijn dagblad niet meer koopen. Een weinig teleurgesteld zette Jantje zich in zijn hoek neer, haalde uit zijn zak, wat hij in het stationsrestaurant voor de bevrediging van zijn lichamelijke behoeften gekocht had, en verzorgde zijn maag met een paar broodjes met vleesch. Als hij zoo stil was. kon ik
-
42-
hem best verdragen, en hoefde me niet steeds angstig af te vragen : wat zou hij nu weer hebben uit. gehaald? Terwijl de achtergeblevenen nog met hun zakdoek wuifden, stoomde onze trein het station uit.
Spoorwegtarieven. Het tarief op de N ederlandsche spoorwegen bedraagt voor: III I 11 2,25 100 kilometer H. 4,25 8,25 800 kilometer ..... . H. 10,15 5,90 8,55 400 kilometer ..... . ft. 13,70 10,50 7,25 en voor tusschenliggende afstanden ongeveer naar evenredigheid. Vacantiekaarten.
Ie klasse: H. 7,50; lIe klasse: H. 5,75; Ille klasse: H. , Deze kaarten zijn voor een enkele reis geldig en geven alleen voordeel, indien de afstand meer bedraagt dan 184 kilom., in de Ie klasse, en meer dan 180 kilom., in de He en Hle klasse.
111 ..- Maten en gewichten, smelt- en kookpunten. Lengtematen : 1 m.
= 1 meter. = 10 dm. = tien decimeter. = 100 cm. = hon· derd centimeter
De meter is de internationale maateenheid berustend op het tientallig stelsel.
-
= 1000 mmo = duizend millimeter.
1 km. = een kilometer of N dlsche mijl. = 10 hm. = tien hectometer. = 100 dam.=honderd decameter. = 1000 m.
48-
De maten: voet [ruim 0,284 m.], el [0,688 m.], palm [dm.], duim [cm.] en streep [mm.] wor· den zelden nog aangewend. De wegafstanden worden in kilometers uitgedrukt; een enkele maal vindt men nog de opgave in mijlen of roeden.
Vlaktematen : 1 mi
= een vierkante meter. = een ca. = een centiare. 1 dam2 = honderd vier= kante meters. = 1 a. = een are. 1 hm2 = 1 ha. = een hectare. 1 kml! = honderd vierkante hectometers.
Oppervlakten van bouwterreinen worden in vierkante meters, zelden in oude maten uitgedrukt. Voor akkers en velden gebruikt men de hectare en haar onderdeelen [are. centiare].
Ruimte- en inhoudsmaten : kubieke 1 mS = een meter. kubieke 1 dm3 = een decimeter. 1 cms = een kubieke centimeter.
De gebruikelijkste houtmaat is de stère = 1 m3 • De vloeistofmaat is de liter (1.) met 10 deciliter; de tapperijvaten bevatten
-
1 mms = een kubieke millimeter.
44
een hectoliter (gebruikelijke vatinhoud). Een mud = een hectoliter; een schepel = een dal. = een decaliter; een kop of kan = een liter; een maatje = een dl. = een deciliter; een vingerhoed = een cl. = een centiliter. Een okshoofd is een wijnmaat van 6 ankers of 220 I.
Technische maten: 1 pk. = paardekracht.
Volt,ohm,ampère,watt=
Paardekracht = arbeid noodig om 75 kg. in één seconde één meter op te heffen. Maten voor electriciteit.
Gewichten: 1 g. = 1 gram. 1 kg. = 1 kilogram 1000 g. 1 mg. = 1 milligram. 1 t. = 1 ton = 1000
kg.
De eenheid van gewicht is het gram. Voor statistische opgaven wordt ton zelden aangewend. In het dagelijksche leven geldt het pond voor 500 g. en het ons voor 100 g. of één hectogram. Lood (dag. = decagram), wichtje (gram), korrel (dg. = decigram) zijn niet meer in gebruik.
-
45-
Smeltpunten : Kwik - 390; ijs, 00; witte was, 680; zwavel, 114,50 ; tin, 2410; lood, 3220; zink, 4190, zilver, 9550; goud, 10640; koper, 10650; gietijzer, 12000; smeedijzer, 1300-15000; staal, 1700-19000.
Kookpunten: JEther, 34,90; alcohol, 78,40; benzine, 800; salpeterzuur, 86°; water, 100°; zeewater, 1040; phosphor, 2900; lijnolie, 3150; zwavelzuur, 3380; kwik, 357°.
IV. In den trein. De banken in onzen COUPÉ waren met bruin fluweelen kussens belegd. Aan de zoldering (het plafond) was de verlichting, aan den wand de schakelaar voor het aan- en uitdraaien, aangebracht. Links aan de zoldering bevond zich ook de noodrem. Aan de zijwanden waren schuiven aangebracht, die de ventilatie (luchtverversching) mogelijk maakten. Aan de wanden waren, behalve een spiegel en een thermometer,' nog een spoorwegkaart en een reglement voor het publiek opgehangen. Dunne gordijnen konden voor de ramen getrokken worden als bescherming tegen de zon. Wij zouden er echter geen gebruik van maken, want Jantje wilde zich in den aanblik van het voor hem nieuwe landschap, van de voor hem onmetelijke vlakte, van de huisjes der liefelijke dorpen en van de aardige baanwachterswoningen verheugen. Soms keek hij het raam uit, waarlangs de voorbijvliegende telegraafdraden stegen en daalden. Werkelijk hadden wij het goed getroffen; onze uitstekend ingerichte TREIN reed over een van de schoonste lijnen van Europa. Onze wagen liep rustig,
-
46-
men merkte niets van stooten. Ik liep de zijgang eens door om te zien, of er een restauratie-rijtuig in den trein was. Daarbij bemerkte ik, dat de trein behalve uit locomotief en tender (kolenwagen) uit drie personenwagens, een slaapwagen, en een restauratierijtuig bestond. Toen wij in volle vaart waren, berekende ik met behulp van mijn horloge en de lengte van de rail, die mij bekend was, dat wij op rechte einden met een gemiddelde snelheid van 95 km. per uur reden. Bij de bochten en bij het binnenkome~ in de stations zou de Snelheid natuurlijk verminderen en over de bruggen werd het een slakkengangetje. Bij het volgende station [Brussel], waar de trein stilhield, kwamen nog twee passagiers, een heer en dan een dame in onzen coupé. De vrouw nam den derden hoek in beslag, de heer sloot het portier en vroe/{ : l\ Pardon, dame en heeren, mag ik dit raampje neerlaten? Het is hier zoo benauwd warm (broeierig). » « Met genoegen, » zei ik, Cl maar is Mevrouw niet bang voor tocht? » (. Ga uw gang maar, » zei de dame. Na veellinksch en onhandig trekken aan den riem, en vervolgens aan de handgreep, duwde hij het raampje naar beneden, en zette zich dan neer. Na een paar oogenblikken vroeg hij weer : « Staat u mij toe te ROOKEN? » Nadat de dame geantwoord had: (, Ga uw gang maar, het hindert mij heelemaal niet », stak hij een sigaar op. De geur van den rook gaf mij ook lust tot rooken. Ik overwoog, of ik een pijpje met grove tabak zou stoppen, maar besloot tot een sigaret. Ik zocht naar mijn lucifersdoosje. Daar ik het niet vond, dacht ik, dat ik mijn laatste lucifer gebruikt, en het doosje weggegooid had. Ik was dus genoodzaakt miJ tot den heer te richten met de woorden : « Mag ik u om wat vuur verzoeken? » Hij reikte me zijn doosje over, en weldra genoot ik van mijn sigaret. Jantje had nu een boekje te voorschijn gehaald,
-
47-
waarvan hij af en toe een blad omsloeg. Hij las evenwel niet veel, maar keek van zijn boek op, en zag telkens uit het raampje, omdat het landschap hem boeide. Spoedig geraakte ik met den heer en de dame IN GESPREK. Ik bemerkte, dat de heer zeer bereisd was. Hij vertelde ons allerlei bijzonderheden over buitenIandsche toestanden en instellingen. De vrouw sprak over moeilijkheden, die zij aan de Duitsche grens had gehad met haar pas zonder visum; het nut van IDENTITEITSKAARTEN kwam daarbij ter sprake. « 700 iets kende men voor den laatsten oorlog niet, » zei z~. Ik zei, dat ik ze altijd bij mij had, omdat dit in postzaken en in moeilijke gevallen steeds van groot nu.t was. Dan was er sprake van ontsporingen, van botsingen, van treinen, die tegen elkaar waren geloopen door verzuim van een wisselwachter; dan kwam de dame aan 't woord en vroeg : 0. Heeft een van de heeren misschien een SPOORBOEKJE bij zich? Mag ik het even inzien? » ti Als 't u belieft. » c. Dank u zeer. » Zij bladerde het door, maar zei toch eindeljjk, dat ze tot haar spijt uit dit boekje niet goed wijs kon worden. ti Zal ik het even voor U. opzoeken? » zei de heer. ti Als u zoo vriendelijk zijn wil, heel graag. Hoe lang doen we er nog over tot Antwerpen? » Hij vond het noodige en berekende, dat we in ongeveer 10 minuten in Antwerpen konden aankomen. Met een « Dank u zeer» en een zucht van verlichting, daar ze de aansluiting wel niet zou missen, drukte de dame zich weer in haar hoekje, waar ze stil bleef zitten, totdat de trein in Antwerpen aankwam. Ik maakte van de gelegenheid gebruik, om den heer te vragen, of we in Holland moesten bijbetalen (toeslag betalen). Hij zei van ja. We zaten in een D(oorgaanden)-trein ... Toen de dame was uitgestapt, en wij Esschen passeerden, vertelde de heer ook nog, dat hij van
-
48-
plan was, kant over de grens te smokkelen, wat hij met veel plezier scheen te doen.... . Eindelijk stopte de trein in Roosendaal. Bij de VISITATIE (het tol-[douane]onderzoek) kwam de douanebeambte in onzen coupé en vroeg: « Heeft u iets aan te geven? » De heer antwoordde: « Ik weet het niet, wil u het zelf nakijken? » « Maak uw koffer open. II De heer haalde zijn koffer uit het net en opende hem. Bovenop lagen sigaren in een boordendoos. « Sigaren, » bulderde de beambte.
-
49-
een internationale luxe-trein voorbij. Hij bestond slechts uit late klas salonrijtuigen en slaapwagens. Voor zulke treinen moet men een aardigen toeslag betalen ... Na een reis, die nog geen kwartier duurde, en waarop wij personen-, goederen- en locaaltreinen (boemeltreinen, stoptreinen) tegenkwamen, naderden wij ons doel. De lange reis had Jantje vermoeid en wij waren blij, toen wij ten slotte op tijd in Leiden aankwamen. Toen de trein stilstond, stapten wij dadelijk uit. Op het perron was het erg druk. Ik had niets bij mij dan een handkoffertje en een jas. Jantje droeg de wandelstokken, de paraplu's en zijn regenjas. De zaak werd nu al wat eenvoudiger. Ik ~ing naar de douane (het tolkantoor) en opende mijn grooten koffer. Toen de visitatie (het onderzoek) afgeloopen was, ging ik naar het bagageloket, waar ik mijn bagagereçu (bagagebewijs) achterliet en mijn adres opgaf, opdat onze groote bagage ons den volgenden morgen toegestuurd zou worden; ik hoefde daar dus niet meer voor te zorgen. We liepen dan naar den uitgang, waar ik den controleur de kaartjes gaf.
v. -
Eindelijk thuis.
Toen wij op straat waren, zei ik tegen Jan: (! Komaan, wat zullen we doen, willen we dadelijk in de TRAM [in een rijtuig, in een taxi, in een bus] stappen en naar ons pension rijden? Kijk, de tram staat tot onze beschikking. »
DOOR NEDERLAND (I). -
1942.
4
-
50-
het is wel niet zwaar, maar het verveelt zoo gauw iets in de hand te houden. » Ik riep een witkiel (kruier) : (I Volg ons maar, » zei ik, en gaf hem het koffertje. « Best, Mijnheer, » zei hij ... « Ziezoo, nu kunnen we langzaam opwandelen. Het is ook goed, dat je een beetje kennis maakt met de STAD, waar je vijf weken gaat vertoeven. » We gingen den Stationsweg af, een rechte, vrij breede straat met groote huizen; er doorheen liepen de rails van de trams. Na een kwartiertje loopen waren we aan een vluchtheuvel, waar we instapten. We hadden langs mooie singels, parken met zitbanken, door drukke straten gewandeld, waar prachtige winkels waren, dikwijls verscheiden verdiepingen hoog... Ik betaalde den witkiel, gaf hem een fooi, en we stapten toen op het voorbalcon van de TRAM (voor op de tram) naast den bestuurder. Deze waarschuwde den conducteur door te bellen. De conducteur kwam en ik nam twee [knip-] kaarten, elk van tien ritten, daar we nog vaak de tram zouden gebruiken; hij knipte ze. We reden met deze lijn naar onze bestemming. We stapten uit, sloegen een zijstraat in, liepen over een brug, en waren aan HET DOEL VAN ONZE REIS. We belden en de deur werd dadelijk geopend. « Kom binnen; welkom, Frans. » ({ Dag Mevrouw, dag Mijnheer. » ({ Hier, in de huiskamer. Wat is het allang geleden, sedert wij u het laatst gezien hebben I De tijd heeft u ook waarlijk geen kwaad gedaan. U ziet er bijzonder goed uit. Aha! daar is onze kleine logé. Kom eens hier, kleine man. Hoe heet je, hoe zijn je naam en voornaam?» Nu had Jan geen drukte, de verlegenheid speelde hem parten, hij zette een benauwd gezicht, sloeg de oogen neer, bloosde (kleurde, kreeg een kleur) en verbleekte, plukte aan zijn kleeren, en fluisterde nauwelijks hoorbaar : (I Jan Demal, Mevrouw. » ({ Je komt hier om Hollandsch te leeren? ... » (l Ja, Mevrouw. » (I Dan moet je maar veel
-
51-
Hollandsch spreken. » Jan vatte moed en zette het GESPREK voort met een bedeesd: «( Ja. » Dan vroeg hij, of Mevrouwen Mijnheer zijn fouten wilden verbeteren, want hij wist wel, dat hij heel erge fouten maakte. Mevrouw zei hem, om hem aan te moedigen: !\ Alle begin is moeilijk. Maar flink aanpakken. Spreek maar raak, 't gaat heel goed [Spreek er maar op los, 't gaat al heel aardig]. Maar ga zitten. » Jantje begreep alles maar half en glimlachte maar... Want hij zag wel, dat Mevrouw het heusch goed meende met hem. Hij zou zijn best doen om aan dat nieuwe milieu te wennen. Op mijn gezegde : «( Hoe gezellig ziet deze kamer er uit I », antwoordde Mevrouw bescheiden: « Willen jullie soms wat gebruiken na de reis? thee, chocolade, limonade?» «( Graag, Mevrouw, liefst thee.)) Een oogenblikje daarna zaten we voor een lekker kopje thee ... Het gesprek liep over koetjes en kalfjes. Er werd het een en ander gevraagd en verteld, hoe het met mijn FAMILIE ging, mijn ZUSTER, mijn BROERS, den oudsten en den jongsten; hoe mijn ooms, tante, haar zoon en dochter, mijn neef, mijn nicht het maakten. Daarna of Jan een wees was, waar hij in den kost was, waar zijn ouders woonden, wat zijn vader en moeder deden, of hij zijn grootouders nog had. Zijn grootvader en grootmoeder van moederszijde leefden nog, maar die van vaderszijde waren gestorven, hun kleinzoon had ze, om zoo te zeggen, niet gekend. Dan werd er verteld over jongens en meisjes, neven en nichten, vrienden en andere huisgenooten, kennissen en verwanten, die mij bekend waren. Ik nam de gelegenheid waar, om beide echtgenooten [man en vrouw] met hun zilveren bruiloft nog eens te feliciteeren (geluk te wenschen) en te betuigen, dat het mij speet, dat ik hen, als bruid en bruidegom, op den feestdag niet had kunnen gelukwenschen. Ik beloofde echter op hun gouden en diamanten bruiloft aanwezig te
-
52-
zullen zijn. Mijn wegblijven was heusch niet aan onwil te wijten. Natuurlijk werd er gevraagd, of ik geëngageerd (verloofd) was, en gauw trouwen ging. Op mijn ontkennend antwoord werd de vraag gesteld, of mijn broers ook vrijgezellen en mijn zuster ook ongetrouwd wenschten te blijven, en of de jongelui tegenwoordig bang waren voor schoonmoeders en schoonvaders; of het mij niet zou bevallen een familie (gezin) te stichten, vrouwen kinderen te hebben, schattige babies, aardige dochters [meisjes] en knappe zoons [jongens]. Of durfde ik geen meisje te vragen? Was ik te schuchter? Ik zei, dat ik niet veel zin had in 't huwelijk te treden (een huwelijk aan te gaan) ... Ik informeerde verder naar een ouden kameraad, een geschikten kerel, die vlieger bij de K.[oninklijke] L.[uchtvaart] M.[aatschappij] was. Tot mijn groote blijdschap deelde Mevrouw mij mede, dat hij juist uit Amsterdam, zijn woonplaats, overgekomen was, omdat zijn moeder jarig was. Dan werd mij een en ander verteld van een vriend van de familie, wiens lot niet ~eer benijdenswaardig was geweest. Na 't overlijden van zijn moeder, was er een stiefmoeder in huis gekomen, die hem en zijn zuster niet lijden mocht en ze ook stiefmoederlijk behandelde. Toen zijn vader kwam te sterven, kwam er een gierige stiefvader bij. Gelukkig was er een [suiker]peetoom geweest, die zich het lot van zijn petekinderen aangetrokken had ... We waren zoover toen Greta, de dienstbode, Mevrouw kwam zeggen, dat ze even moest komen ... « U wil mij wel een oogenblikje verontsl,;huldigen? Even maar! Ik heb nI. een dienstmeisje, dat niet bijster snugger is. Ze is bij mij als dagmeisje gekomen, maar ze kon in het begin zelfs geen koffie zetten, ze brak de ooren van ontelbare kopjes, liet twee prachtige schotels glippen; elk oogenblik liet ze 't een of ander op den grond ploffen; overal liet ze rommel en vuilen boel liggen. Als ze groente schoonmaakte, liet ze er
-
53-
wormen in zitten of sneed zich in den vinger, ze zette aardappels op, maar vergat het gas aan te doen, zelfs liet ze eens een ketel kokend water vallen en verbrandde haar voet, daarbij vergat ze dat 't eten opstond en liet alles aanbranden. Moet ze nu, nog aardappels stampen, dan blijven er nog groote brokken in zitten; moet ze iets zachtjes stoven, dan zet ze er het deksel van de pan niet op. Alles is altijd te flauw of te zout, het is wel bar, zoo traag van begrip en onhandig als ze i~... Enfin, ik heb ze eens onder handen genomen. Ze schaamde zich erg en -snikte, dat als ze alles nu links en onhandig deed, het heusch niet aan onwil lag, ze meende het heusch goed, maar was zeer zenuwachtig, en alles was te wijten aan haar moeder; ik zei « Kom toch! Bij mij hoef je niet bang te zijn. Wil je het eens voor nacht en dag probeeren, wil je bij ons inwonen, dan zal je 't gescheld en 't slechte humeur van je moeder niet meer meemaken. En nu gaat alles veel beter... Enfin ... « Wil u zich soms voor het eten een beetje verfrissehen ? » vroeg Mevrouw, voordat ze wegging. « "'ïl ik u, nu uw KAMER wijzen. )) « Gaarne, » zei ik, (I en ik hoop, dat u niet te veel omslag voor ons gemaakt heeft. We zouden niet gaarne te veel moeite veroorzaken. )) « 0 neen, )) zei ze, « we zijn zeer in onzen schik met uw bezoek. Wat voor moeite zou u ons geven? Een logeerkamer, zelfs twee, in orde brengen, is waarlijk zoo erg niet. Jullie zullen zich met bovenkamers tevreden moeten stellen, zonder vaste waschtafel en stroomend water, 't spijt mij wel, maar ik kan u beneden geen kamer afstaan. Willen jullie mij volgen? ... Dit is jouw kamer en daarnaast, die van Jantje ... » Het was een uitmuntend vertrek, ruim en luchtig. [Het huis was van centrale verwarming voorzien.] Nu was het er een beetje te warm. Men had de ramen toegelaten. Vast en zeker is dat dagmeisje nog steeds
-
54-
een domme gans en in den winter zal ze bijna eIken dag vergeten den ketel van de verwarming uit te halen, zoodat die zal uitgaan. Ik trok de gordijnen open, opende het schuifraam en liet aldus frissche lucht in de kamer binnenstroomen, terwijl de jaloezieën gesloten waren. Daarna onderwierp ik mijn eenpersoonsbed aan een onderzoek. Gelukkig waren er geen gewatteerde dekens. Het was een groot ijzeren ledikant met uitstekend beddegoed, goede matrassen en veeren kussens. Ik sliep toch liever op een lager en niet zoo zacht kussen, en nam mij voor, om een plat paardenharenkussen te vragen. Daar ik mij wilde wasschen, ging ik naar de waschtafel, maar moest eerst mijn handkoffertje, dat de dienstbode op tafel
gezet had, nemen, de riemen losmaken, om mijn TOILET-artikelen, die er in waren, te voorschijn te halen. Daar het koffertje gesloten was, haalde ik mijn sleutelbos uit mijn zak en opende het, legde mijn zeep, kam, haarborstel, scheermes, scheerkwast en zeep, tandenborstel en tandpasta op tafel. Daarna sloeg ik mijn mouwen om, waschte mij, en bracht mijn haar in orde voor den spiegel van de kleerkast. Vervolgens legde ik mijn onderkleeding op de planken van de commode en in de [schuifJladen van de waschtafel. Ik verzette nog even op de waschtafel de waschkom, de kan voor koud water en de koperen voor warm water, karaf, glas en zeepbakje. Daarop overtuigde ik mij, dat de handdoek aan de op zij aangebrachte lat hin~, borstelde mijn bovenkleederen af, die ik aan den kapstok gehangen had, deed mijn polshorloge aan, en stak mijn portemonnaie bij me, die ik op het nachttafeltje had gelegd. Ik nam ten slotte mijn sigarettenkoker (sigarettenétui), tabakszak en aansteker van de tafel, die voor de sofa met pluchen zitting stond, en ging dan even kijken, of Jantje klaar was; hij was nog niet zoover. Ik had toen al den tijd om de inrichting van zijn kamer, die veel op de
-
55-
mijne geleek, op te nemen. Behalve een paar stoelen met lederen zitting, en een leunstoel, was er nog een chaise longue (luie stoel); een dik tapijt bedekte den vloer. Aan den muur hingen een paar aardige platen met vergulde en bewerkte lijsten. Beide kamers gaven een ruim uitzicht op een keurig, met veel zorg en smaak aangelegd plantsoen. Het deed ons genoegen, dat wij zoo uitstekend gehuisvest waren. Een bijzonderheid van ons TEHUIS was, dat het lijfgoed in 't huis zelf gewasschen en gemangeld werd. Men behoefde dus niet de hulp van een waschvrouw in te roepen, en kreeg zijn zaakjes na een paar daagjes schoon terug; ook werden de boorden en overhemden niet te zeer gesteven, waar ik altijd erg op gesteld ben. De kosten van de wasch worden op de waschrekeninq- gezet, en men heeft niets anders te doen dan de waechlijst in te vullen. Gelukkig is Greta wel veranderd en begint wat te wennen, en wanneer ze de wasch zal uitzoeken en opschrijven, zal ze de helft allicht niet vergeten. Voor enkele maanden, toen ze een specialiteit had in het maken van vlekken, die er niet uitgingen, en toen ze wollen goed waschte in zulk warm water, dat 't kromp of de kleuren doorliepen, en het zoo stijf uitwrong, dat het kapot ging, zou het niet zoo geweest ûjn. Want ze kon veel bederven. Hoewel Mevrouw er wel voor zou gezorgd hebben, dat zooiets niet gebeurde.
Wasch voor Heeren. Overhemden, witte. Overhemden, gekleurde. Nachthemden. Wollen hemden (borstrokken). Onderbroeken. Sokken.
Wasch voor Dames. Hemden. Nachthemden. Combinaisons (onderjurken). Broeken (Directoires). Onderrokken.
-
Boorden. Manchetten. Zakdoeken.
56-
Kousen. Blouses. Zakdoeken.
Toen Jantje zijn koffertje op slot had gedaan (gesloten had) en aldus gereed was, verlieten wij onze kamers. We liepen de trap af en door de gang, waar een looper lag. Jan, die naar een lift zocht, vond onmiddellijk de badkamer met stortbad (douche) en de deur der W. C. (watercloset, privaat). We gingen een hoek om en kwamen in het trappenhuis. Een breede trap met gemakkelijke treden leidde ons van de eerste verdieping naar de benedenverdieping (het parterre). We waren toen in de gang; we liepen langs de keuken en provisiekamer (voorraadkamer}, traden vervolgens de suite binnen, waarvan wij de voorkamer binnengingen. Al wachtend op het eten, keek Jantje om zich heen. De inrichting van de HOLLANDSCHE BINNENHUIZEN verbaasde hem. Hij, die gewend was aan meer achteloosheid, hij voelde, dat de inrichting van de twee kamers blijk gaf van een tegengestelde eigenschap. De zware gebeeldhouwde Hollandsche kasten met zuilen en kapiteelen van eiken- of mahoniehout, die daar stonden in de suite - streng van lijn en somber van kleur - maakten het huis vol en rijk. En dan die zware stoelen met hooge leuning, de club-zetels, die divans met een menigte kussens; de dikke tapijten en dan nog die weelde van bloemen; die vele zilveren, koperen, porseleinen dingetjes, snuisterijen op rekjes aan de wanden en op de schoorsteenmantels verspreid; de mooie boekenkast met prachtbanden; daar de mooie schilderijen van oudere meesters, hier de meer moderne in luchtiger stijl. Dit alles boezemde Jan een zeker ontzag in; hij voelde, dat in dit huis een persoonlijkheid heerschte, die haar stempel op alles had gedrukt. Hiel' ademde alles rustige voornaamheid.
-
57-
(, Vind je het niet PRETTIG, » zei ik tegen Jan, (\ dat hier alles zoo eenvoudig toegaat; we behoefden met geen portier te spreken over rustige kamers met een of twee bedden en tegen matigen prijs. Geen directeur is buigend natlergekomen om te vragen, of we een kamer op de tweede verdieping wilden met of zonder uitzicht op den tuin. We hadden in het vreemdelingenregister geen naam [en voornaam], beroep, woonplaats in te vullen, we moesten niet overal rondkijken, om een biljet te vinden, waarop de prijS aangegeven stond, van wat we geschikt zouden gevonden hebben. Geen kamerbediende heeft de kamerdeur voor ons geopend, den schakelaar gedraaid, om de kamer te laten zien, er is hier geen lift, maar het is hier zoo rustig, vind je niet? En van alle gemakken voorzien. Alles ziet er hier kraakzindelijk uit : het zeil is glanzend gewreven, de kleedjes worden eIken dag geklopt, alles blinkt en is helder. Het zilver is blankgepoetst. De schoenen glimmen. Zelfs Greta draagt een helder schort en haar haar is netjes in de krul. En heeft Mevrouw geen prettig karakter? Denk je niet het goed met haar te kunnen vinden (stellen)? » En hij was het overal mee eens. Maar hij had honger!
VI. -
Spijs, drank, en pension.
Een oogenblikje daarna werden wij naar de eetkamer geroepen. Mevrouw verontschuldigde zich voor het koude maal; maar zij had gedacht, dat we eerst den volgenden dag zouden komen (arriveeren). Met de opmerking: (, Nu kan u zich zeker zelf wel verder redden en EET u SMAKELIJK )J, verliet ze ons. Zonder dralen zette zich Jantje aan tafel, vouwde zijn servet open, trok het dichtst bijzijnde bord, mes en vork naar zich toe, roerde even met
-
58-
zijn lepeltje in zijn kopje thee, en deed er een beetje melk bij. Hij voorzag zich dan flink van brood, boter, kaas en rookvleesch, strekte zijn hand uit naar het mosterdpotje, gooide daarbij het azijn- ·en oliestel en den suikerpot omver. Hij brak een stukje brood af, doopte het in de thee, en begon te eten... Later aarzelde hij een oogenblik tusschen een halfzacht of hard gekookt ei met een boterham, sloeg het dopje van zijn ei, greep naar zoutvaatje en peperbus, en besloot toen, niet meer te eten, daar hij bang was, dat hij geen eetlust zou overhouden voor den volgenden dag... Een half uurtje later ging Jantje, die oververmoeid was van de reis, naar zijn slaapkamer, kleedde zich uit, en sliep vast tot den volgenden morgen. Hij had gevraagd hem eerst om tien uur te wekken ... Een paar dagen daarna gingen we een heelen dag naar Den Haag. Dadelijk na het ontbijt moest ik Jantje den weg leeren, en op zijn vraag, hoe het station te bereiken, somde ik hem de verkeersmiddelen op, die we konden gebruiken. We konden te voet of per tram naar het station gaan; een taxi zou ons natuurlijk ook daarheen kunnen brengen; de omnibus kwam hier niet langs; ondergrondsche verbinding was er niet. Het einde van de besprekingen was, dat we maar zouden wandelen. Tegen het avondeten zouden we weer thuis zijn. Aan het station namen we een electrischen trein. We besteedden den heelen dag, om Den Haag te bekijken. 't Koninklijk Paleis, Eerste en Tweede Kamer, Ridderzaal, Gevangenpoort, Mauritshuis en Vredespaleis kwamen achtereenvolgens aan de beurt. Het MIDDAGETEN (in Nederland : koffiedrinken) vergaten we echter niet. Tegen twaalf uur stonden we op het « Plein» en beraadslaagden over de keuze van een restaurant. Eenige oogenblikken later traden we een eenvoudig restaurant binnen, waar, naar mij
-
59-
verteld werd, de bediening vlug en de keuken heel goed was. Toen we dat aardige kleine RESTAURANT binnenkwamen, waren de meeste tafeltjes reeds bezet. Gelukkig vonden we in een zijvertrek een vrije tafel in een hoekje bij het raam. Daar gingen we zitten. Een net en handig meisje van een jaar of twinti~ ontdeed ons van hoed en jas, en schoof de stoelen aan. De kellnerin (dienster) vroeg :
-
60-
spijskaart was zoo rijk voorzien, dat het niet moeilijk was een 'uitstekend maal samen te stellen. Wat Jantje trof, was, dat alle gerechten niet in 't Nederlandsch, maar in de termen der internationale kookkunst vermeld stonden :
Spijskaart. Soep.
Potages.
Bouillon. Vleeschnat. Aardappelsoep. Julienne-soep. Schildpadsoep. Vermicellisoep. Groentesoep. Erwtensoep met geroosterd brood (soldaatjes) Ossenstaartsoep. Haverdegort.
Bouillon. Consommé. Potage à la purée. Potage Julienne. Potage tortue. Potage vermicelIe. Soupe verte. Purée aux croûtons.
Voorgerecht
Hors-d'oouvre.
Kippenpasteitje. Garnalenpasteitj e. Rijstcroquetje. Haring. Bokking. Tonijn. Zeelrreeft. Krabslaatje. Ganzenlever. Eiersla.
Bouchée à la reine. Bouchée aux crevettes. Croquette au riz. Filet de hareng. Hareng saur. Thon mariné. Homard (langouste). Mayonnaise de crabe. Terrine de foie gras. <Euf à la russe.
Eieren.
mufs.
Gekookt ei. Roereieren.
<Euf à la coque. <Eufs brouillés.
Oxtáil soup. Porridge.
-
61-
Zakeieren (gepocheerde eieren). Spiegeleieren (gebakken eieren). Eieren met ham. Spiegeleieren met spek. Spiegeleieren met brood. Gebakken eIeren met saus. Omelet met kaas. Fransche omelet.
CEufs pochés. CEufs sur Ie plat. CEufs au jambon. Bacon and eggs. Scotch rib. CEufs pochés au beurre noir. Omelette fromage. Omelette nature.
Viseh.
Poissons.
Tarbot met Hollandsche saus. Normandische tongschotel. Tong met zalm en mousselinesaus. Zalmforellen-mousselinesaus. Schelvisch met mayonnaise. Spiering. Zalm met peterseliesaus. Karper à la Polonaise. Zalmkarper. Forellen. Zalmforel.
Turbot à la Hollandaise. Sole normande. Sole à l'impériale. Truites sauce mousseline.
Gekookte blauwe snoek. Snoek in gewelde boter. Aal matelotesaus.
Aiglefin frit sauce mayonnaise. Eperlan. Saumon sauce persil. Carpe à la Polonaise. Carpe saumonnée. Truite de rivière. Truite saumonnée en gelée. Brochet au bleu. Brochet sauce beurre. Matelote d'anguilles.
Vleeschspijzen.
Relevés.
Gekookt rundvleesch met Breuf bouilli à la Ravigote. Ravigote saus.
-
62-
Ossentong met Madeirasaus. Gestoofd rundvleesch. Milaneesche ossenhaas.
Langue de breuf, sauce Madère. Breuf à la mode. Filet de breuf à la Milanaise. Aloyau de breuf. Rumpsteak. Entrecote. Beefsteak. Gigot de mouton. Mutton chop. Roti de porc [mouton, veau].
Ossenharst. Ribstuk. Riblappen. Biefstuk. Schapebout. Schaperibbetje. Gebraden varkensvleesch [schapenvleesch, kalfsvleesch]. Gestoofde kalfsnieren. Zwezerik à la Toulouse. Gepaneerde cotelet. Schouderribbetje. In papier geroosterde ribbetjes.
Rognons de veau sautés. Ris de veau. Cotelette panée. Cotelette découverte. Cotelettes en papillote (en robe de chambre).
Gevogelte.
Volailles.
Lijster. Gebraden kieken. Kwartel met champagnesaus. Kapoen. Eendvogel. Gans. Getruffeerde kalkoensche haan. Duif. Patrijs.
Grive. Poulet de Bruxelles roti. Caille au champagne.
Pigeon. Perdrix.
Wild.
Gibier.
Konijn. Reebout.
Lapin. Roti de chevreuil.
Poularde. Canard. Oie. Dinde truffée.
-
63-
Hazenpeper. Wildzwijn.
Ragout de lièvre. Sanglier.
Groenten.
Légumes.
Andijvie in vuurvast schoteltje. Sleep-( slier-)asperges. Asperges in bruine saus. Erwtenpurée. Boon en. Tuinboonen. Worteltjes. Rapen. Spruitjes. Bloemkool in vuurvast schoteltje.
Endives au jus. Asperges en branches. Asperges sauce noire. Purée de petits pois. Haricots verts. Fèves de marais. Carottes. Navets. Choux de Bruxelles. Chou-fleur au gratin.
Brusselsch lof.
Chicorée de Bruxelles.
Spinazie. Schorseneeren. Sla (salade). Selderij. Gebakken aardappelen. Purée (fijngemaakte aardappelen). Patates frites (aardappelreepjes). Aardappelballetjes.
Épinard. Salsifis. Salade. Céleri. Pommes sautées. Purée de pommes de terre. Frites.
Groenten-macédoine.
Pommes de terre du-chesse. Macédoine de légumes.
Tusschenspijzen, Nagerechten.
Entremets, Desserts.
Appelflappen (appelbeignets). SoufHé met aardbeien. Sinaasappeltaart.
Beignets de pommes. SoufHé aux fraises. Gäteau à l'orange.
64 -
Wafels. Fransch bladerdeeg. Flensje.
Gaufrettes. Päte feuilletée. Crêpe.
Vruchten.
Fruits divers.
Druiven, peren, pruimen, Raisins, poires, prunes, perziken, ananas, bapêches, anànas, banananen, meloen, kersen. nes, melon, cerises. Hazelnoten, amandelen, Noisettes, amandes, fivijgen, kastanje glacé, gues, marron glacé, aardbeziën (aardbeien). fraises. Confiture, glace, crème Jam, roomijs, slagroom. fouettée.
Kaas.
Fromages.
Gruyère kaas. Edammer kaas. Limburgsche kaas. Zwitsersche kaas. Goudsche kaas, Leidsche kaas.
Froma~e de Gruyère. Fromage de Hollande. Fromage du Limbourg. Fromage de Neufchàtel. Fromages de Gouda, de Leyde.
Dranken.
Boissons.
Bier. Spuitwater. Selzer water. Citroenlimonade. Koffie met melk en roöm. Thee. Melk. Chocolade.
Bière. Eau minérale. Eau de Selz. Limonade citron. Café à la crème; Thé. Lait. Chocolat.
We hadden flinken eetlust gekregen, daar wij 's morgens erg vroeg een licht ONTBIJT genoten hadden, dat uit verschillende broodsoorten [knipjes, fluitjes en plaatjes, wittebrood, tarwebrood, rogge-
-65 -
brood, krentenbroodjes] met boter, honig, kaas en koek bestond. We aten dus met smaak. Al etende vertelde de zenuwachtige Jan over allerlei restaurants, die hij in zijn leven had bezocht. Hij vertelde, dat hij niet veel van CAFÉ-REsTAURANTS hield, waar vlugge kellners door de zaal loopen met talrijke potten donker of licht bier, die ze dan voor de klanten neerzetten. De tabaksrook, de bierlucht en het lawaai der vele gasten vond hij, van het eerste oogen blik af, niet zeer aangenaam. Is men een beetje laat gekomen en verlangt men naar een warmen schotel, naar stevigen kost, b. v. varkensgehakt met zuurkool, dan krijgt men maar een kouden schotel. Het meest malsche vleesch, hier gebraden, is taai. Als de kellners langs u loopen, trappen ze op uw voeten, vergeten de aschbakjes leeg te maken, je vindt er steeds asch en onwelriekende sigarettenpeukjes. Men bedient u en wenscht u « smakelijk eten», en u zit voor een schotel belegd met stukken gebraden vleesch, rauwe en gekookte ham, allerlei worstsoorten, boter en kaas, alles belegd (gegarneerd) met augurkjes, uitjes en salade. Een kost, waarvan hij niet houdt. Soms laat men u wachten en als u ongeduldig wordt, troost men u met een « Het komt dadelijk, het is klaar », en men krijgt geen jus. Drinkers alleen krijgen daar, volgens Jan, al wat ze verlangen, ze worden er door heerlijk schuimend bier schadeloos gesteld ... Toen ik Jantje vroeg, of hij iets tegen de keuken van het restaurant had, moest hij erkennen, dat voor aanmerkingen hier geen reden was, en dat de kok zijn goeden naam alle eer had aangedaan ... Hier zou hij er al plezier in krijgen de lekkere schoteltjes te zien klaar maken. Toen wij gegeten hadden, betaalde ik. Cl Ober, de rekening. » De rekening keek ik goed na, verbeterde een fout, die er in gemaakt was, gaf bovendien nog M
F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (I). -
1942.
5
-
66-
een fooi gelijk aan 10 % (procent) van het bedrag. Nadat hij kennis had gemaakt eerst met de PRIJZEN op de kaart, en dan met wat de heeren hoteliers en restaurateurs durven berekenen, vond Jan, dat het eten in Holland ontzettend duur was, dat men in alle landen dineetjes van 75 cent, 95 cent en 1 ft. vond, en daarbij was er overal, behalve in Holland, een groote verscheidenheid van schotels. In Holland heeft men maar een dagschotel, beweerde hij, die ft. 1,50 kost en niets is dan een onmogelijk stuk vleesch met groente en gebakken aardappelen. Daarbij een consumptie, die de helft duurder is dan in andere landen, en een op fooi azende kellner, die een gezicht zet als azijn, wanneer u hem 10 % der vertering fooi geeft, zooals dat overal gebruikelijk is. Men wordt hier van alle kantén geplukt en afgezet, als men buitenshuis gaat eten, enz. Ik moest hem duidelijk maken, dat men GEEN ONGELIJKSOORTIGE GROOTHEDEN :MET ELKANDER MOET VERGELIJKEN.
Een eerste-klas hotel kan niet tegen denzelfden prijs een consumptie verstrekken als een lunchroom, café, enz. Daarbij overdreef hij veel te veel. Ik vertelde hem, dat men ook in Holland goed en goedkoop kan eten, voor 90 cent, ja zelfs voor 50 cent en nog minder. Maar in gelegenheden als de laatstbedoelde, die een Hollander van stand te Parijs en te Brussel graag bezoekt, zal hij in zijn eigen land niet komen. Te Parijs ziet men daar menschen van alle standen dooreen, in Holland is alles in vakjes verdeeld : hier mag je komen, daar niet: dat is voor het «( mindere volk », enz. Het was al bij 2, toen we weer op stap gingen ... In den loop van den middag wilden we nog iets gebruiken. De vraag rees, of we naar een « LUNCHROOM » zouden gaan, om cacao of koffie of thee met gebak te gebruiken, of naar een café. Jantje, die van café's en bodega's voorloopig genoeg had, besloot tot
-
67-
het eerste. Hij bestelde koffie met room en een klontje suiker en een paar koekjes, ik thee met biscuits. We rustten heerlijk uit, en terwijl Jantje het straatgewoel gadesloeg, keek ik, onder het genot van den geurigen drank, een paar kranten door. 's Avonds laat keerden we naar huis terug. Ik moest Jantje verklaren, waarom ik geen HOTEL, als onderdak in den vreemde, had gezocht, en waarom ik het zoo genoeglijk vond in een FAMILIEPENSION te vertoeven. Geen oogenblik in mijn leven heb ik er aan gedacht, een pension te verlaten, om in een hotel mijn intrek te nemen. De omgeving is er zoo rustig en de bediening beter. Tegen matigen prijs krijgt men daar het noodige. Wil men in een hotel niet te duur uit zijn, dan moet men doorgaans aan de gemeenschappelijke maaltijden deelnemen. Als men de hoofdmaaltijden in het huis zelf niet ~ebruikt, dan wordt er in menig hotel een toeslag berekend. Een z. g. familiepension is uitstekend voor een lang verblijf en voor menschen, die eenige conversatie willen hebben. Hij vatte vlug wat ik daarmee bedoelde. Al pratende gaf ik hem nog een paar raadgevingen. Buitenlanders moeten, bij hun keuze, voorzichtig zijn. Niet alleen, dat ze in een slechte omgeving (milieu) kunnen terechtkomen, maar ook zou hun de rekening later bitter kunnen tegenvallen. Het beste en goedkoopste, op den langen duur althans, is gemeubileerde kamers, per maand, te huren. Men gebruikt dan het ontbijt aldaar, en de hospita kan doorgaans ook wel voor het souper (avondeten) zorgen, terwijl men overigens zijn eigen heer en meester is.
-
VII. -
68-
Boodschappen doen.
Als men voor geruimen tijd van huis gaat, heeft men vaak gebrek aan een en ander. :M:en is dan gedwongen te gaan winkelen. Met ons was dat vrij spoedig het geval. Het bezoeken van winkels, in de groote steden van warenhuizen, is natuurlijk zeer interessant. Tevens biedt het alweer gelegenheid de kennis van de taal te verrijken. Zoo begaven wij ons reeds na een paar dagen op weg naar een BOEKWINKEL. Gelukkig was er een vrij dicht in de buurt. We traden den winkel binnen en werden door den behulpzamen eigenaar zelf bediend. Na de begroeting en de vraag: wat er van ons verlangen was, hielden we het volgende gesprek :
IK. Kan u mij helpen aan postpapier en enveloppen? Neen, liever ongelinieerd, a. u. b. Hoeveel kost die? Goed. Heeft u ook het nieuwste spoorboekje voorhanden?
In orde. Wat heeft u daar?... Dat zou ook
HIJ.
Zeer zeker, Mijnheer. W enschen de Heeren gelinieerd papier? Hier is een doos. Eén g1.\lden. Ik zal eens zien, of ik nog een exemplaar voor u heb. Ik heb er vandaag al veel verkocht... Het spijt me zeer, ik heb er geen meer. Ik kan het echter wel voor u bestellen. U heeft het van avond ... Dat is een prachtboek, met buitengewoon rij-
-
69-
wel iets voor mij zijn. Hoe duur is deze uitgave? .. Ik zou graag eenige werken zien over de geschiedenis der letterkunde van de laatste eeuw. Dank u, alleen maar eenvoudig gebonden of ingenaaid. Laat u ze aan dit bezorgen adres... Zendt u mij, a. u. b., alles toe. Wil u de prijsopgave er bij doen. Dag Mijnheer.
ken inhoud. Ik zal den prijs even nakijken .. . Het kost drie gulden .. . Zal ik er u eenige ter inzage (op zicht) zenden ? Verlangt u de boeken ingenaaid of gebonden, of een prachtuitgave, verguld op snee? Heel graag... Ik houd mij aanbevolen voor een volgende gelegenheid.
Heeren, dank u zeer.
Nauwelijks waren we een paar meter verder, of 't schoot mij te binnen, dat we het voornaamste haast zouden vergeten. Ik ergerde mij over mijn verstrooidheid. Eenige minuten daarna liepen we de « DISCONTOBANK » binnen.
IK.
BANKIER.
Ik ben houder van een wissel door de «Banque liégeoise » op u getrokken [of cheque (Z. N. check)].
Wat is er van uw dienst?
Heeft u een pas of andere papieren om u te legitimeeren?.. Is de wissel op zicht betaalbaar? Is hij geëndosseerd?
-70 -
Ja, aan mijn order.
Het is mij onverschillig.
Neen.
De rekening is accoord. Weest u zoo goed en wisselt u nog 200 frank in Hollandsch geld, in kleingeld. Wat is de koers? Is dat niet wat laag?
Ik zal u het bedrag dadelijk uitbetalen in bankpapier (groot geld). Mag er zilver bij zijn? Wat verkiest u? Ik breng het agio in rekening. Kan u mij van 100 gulden teruggeven? Hier heeft u een bankbiljet van 20, 3 van 10, 2 rijksdaalders, 3 guldens en dan een kwartje, een dubbeltje, drie stuivers en een cent. Is het zoo in orde?
Vandaag is die 6 gulden de honderd frank. Toch nietl
Ik heb nog in mijn portefe.uille een anderen wissel betaalbaar op zicht. Kan u dien accepteeren (aannemen)? Ik kan het niet doen, ik heb het advies nog niet ontvangen. Maar over 2 à 8 dagen zal het wel binnen zijn. Ik verzoek u dus over eenige dagen terug te komen.
-71Dank u zeer. Dag heer.
Mijn~
Dag Heeren ...
Daarna moesten we postzegels gaan koopen. We liepen het POSTKANTOOR binnen. Daar zijn een groot aantal loketten, waarachter min of meer beleefde beambten zitten, die ons voorzien van wat we wenschen. Jantje, die nogal nieuwsgierig is, ging naar alle loketten kijken en verdiepte zich in de lectuur van de opschriften, die boven de loketten stonden. Elke afdeeling heeft een loket. «Postspaarbank» staat er geschreven, waar kleine sommen geld in bewaring gegeven worden; boven een ander staat : « Poste restante », waarheen men brieven kan adresseeren, die daar blijven totdat ze afgehaald worden; « Postwissels ll, waar we geld over de post verzenden. In dien tijd was ik in druk gesprek met den beambte, die achter het loket met « Postzegelverkoop » stond. IK. Geeft u mij tien postzegels van 5 cent a. u. b. Dank u. Ik moet er ook nog voor het buitenland hebben. Geef er me drie van 12 1/2 cent. Hoe laat is de laatste buslichting? Ik wou dezen brief laten aanteekenen. Heeft u geen brieven aan dit adres? Dank u. Waar is het telegraafkantoor? Waar zijn de telegramformulieren?
BEAMBTE.
Ziezoo! Hoeveel, Mijnheer? Ziezoo, dat maakt alles te zamen 87 1/2 cent. Om 8 uur voor het bui~ tenland. Hiernaast ...
Ik zal eens kijken. Ja, hier is er een. Twee loketten verder kan U een telegram afgeven. U kan ze aan het loket verkrijgen.
-72 -
Aan het telegraafloket. Mag ik U om een A. u. b ... telegramformulier verzoeken? Hier heeft u een tele- Voor Belgiê, 1 gulden ... gram ,hoeveel kost het? Een week na onze aankomst was mijn voorraad sigaren opgerookt. Sigaretten had ik niet noodig, mijn koker (étui) was nog vol. Tabak ook niet, want ik had mijn pijp thuis gelaten. We" liepen een SIGARENWINKEL binnen.
IK.
WINKELIER. Wat verlangt u, Mijnheer?
Heeft u het merk (\ VictorHugo »?
Mooi, ik zal er een pakje van meenemen, als ik er op aan kan, dat ze niet te zwaar zijn. Hoeveel is dat? Als 't u belieft. Dag Mijnheer.
't Spijt me zeer, maar dat hebben we op 't oogenblik niet. Ik kan u deze lichte sigaren van 10 c. aanbevelen. In 't minst niet.
Een gulden. Dank u. Dag Heeren.
Alles liep nogal vlot van stapel. Jantje, in den beginne, zei nooit iets in de winkels; hij vreesde zich belachelijk te maken met zijn gebroken Hol· landsch... Toch stelde hij voor, als men niet direct in een
-73 -
winkel slaagde, een ander magazijn op te zoeken. Misschien was daar precies de kwaliteit, die we zochten of was het verlangde artikel beter en GOEDKOOPER te verkrijgen. Toen moest ik hem meedeelen, dat in een goede Hollandsche zaak niet wordt afgedongen. Zij heeft vaste prijzen. Eens hadden we gelegenheid bij een RIJWIELHERSTELLER even aan te loopen. Mijnheer Hof, onze hospes, moest even gaan vragen, of zijn fiets (karretje) al vernikkeld en nagezien was. Mijnheer HOF.
RIJWIELHERSTELLER.
Is mijn fiets klaar? Jawel, Mijnheer, maar er was veel aan te doen. Ik heb eerst drie nieuwe spaken in het voorwiel moeten zetten en een nieuw spatbord moeten aanbrengen.De band van het achterwiel was lek; de buitenband was nog goed. U had in een stuk glas gereden, daardoor is de band gesprongen. De binnenband was heel slecht en het ventiel was lek. Het zadel, de stuurstang en de rem zaten los en ook was het linkerpedaal niet in orde. Heeft U ook nagekeken, of er iets aan het frame (het raam) haperde?
-74 -
Dank ~rijgt
u, en hoeveel u van me?
:Neen, dank u. Dag Mijnheer.
Zeker, het is nog heel secuur; de moeren en schroeven van den ketting heb ik ook nagekeken. Verder de machine gesmeerd (geolied). U heeft nu een zoogoed als splinternieuwe fiets. Zij rammelt nu niet meer zoo. U kunt weer flink gaan trappen. 5 gulden. Verder nog iets noodig : een mooie lantaarn, pomp, bel? Tot ziens, Heeren.
VIII. - Kleeding, toilet en toiletartikelen. op 7 Augustus brengt de post (de postbode) een brief voor Jantje, een brief van zijn moeder, waarin zij hem meedeelt, dat hij na zijn thuiskomst een partijtje (feestje) moet bijwonen. Zij wil,_ dat hij daar netjes verschijnt. Daar waarschijnlijk de tijd tusschen zijn terugkomst en den dag van het feestje te kort zal zijn, om in Charleroi een pak te laten maken, moet hij zien, dit in Leiden gedaan te krijgen. We moeten dus in Leiden een KLEERMAKER gaan bezoeken. Bij deze gelegenheid zal Jan Hollandsch spreken. Hij moest nu maar eens zijn kunst toonen. Samen bespreken wij, wat hij alzoo zeggen en doen zal. Ik laat hem rustig zijn gang gaan.
-75 DE KLEERMAKER
JANTJE.
Wat wenscht u? Ik wou een mooi kostuum (pak) laten maken. Wil u mij de maat voor een pak nemen. Het moet van goede kwaliteit zijn. Heel goed, Jongeheer. Hoe wil u het hebben? Maak het, zooals men het tegenwoordig draagt (volgens de nieuwste mode). Best, dit model of dat? Dat bevalt mij niet bijzonder,
dit
zal
me
beter staan. Wil u jas, vest en broek, draagt u bretels? Ja. Wat voor stof? Hier zijn stalen.
Laat eens zien; neen, geen lichte kleuren.
U moet kiezen, wat u 't beste staat. Donkerblauw? Deze niet, daar kan ik voor instaan. 50 gulden met 2 % korting (ten honderd, procent) voor contante betaling.
Zou deze kleur verschieten? Hoeveel rekent u voor het pakje?
-76 -
... Zoo I ik zal dit nemen. Welke knoopen ? Met een of twee rijen knoopen ? Ja, twee rijen knoopen. In de broek een achterzak. In de jas twee borstzakken, wil u daaraan denken? Verder moet het kostuum me ruim zitten. Ik moet er me gemakkelijk in kunnen bewegen. Het vest niet te hoog dicht. Best, Jongeheer. Ik zal er voor zorgen, dat alles naar uw genoegen is. Wanneer moet alles klaar zijn? Zaterdag voor uur. Kan dat?
twaalf
U kan er op aan, dat vóór twaalf uur het kostuum er is... Laat mij nu de maat even nemen . ... Dan kom ik aan de beurt. KLEERMAKER.
IK.
Wilt u deze jas opknappen? De voering moet versteld worden en de zakken vernieuwd. Ook de knoo ps-
-77 -
gaten moeten worden nagezien. Verder moet ze worden ontvlekt en opgeperst. Trek ze eens aan. Knoop, a. u. b., de jas dicht. Best, ik zie wat er aan te doen is ... .. , Een paar dagen daarna komt de kleermaker passen. KLEERMAKER.
JANTJE.
Trek de broek ook aan en knoop de bretels vast. Het pak zit mij te nauw. De jas is een beetje lang en hangt niet recht. Ik zal het moeten veranderen. Ik zal het ruimer en korter maken. Ik zie reeds wat er aan hapert. Overigens zit het goed, het staat u ook goed. Ja, het zit me tamelijk. Wees niet ongeduldig, Jongeheer. Wijdte en lengte laten dus een beetje te wenschen over. De kraag is ook een beetje te hoog. Hij sluit niet goed bij uw boord aan. Hier vallen plooien.
-78 -
Zijn de mouwen niet een beetje wijd? De jas trekt onder mijn armen. Ik zal de armsgaten wat verwijden. De knoopen moeten ook een beetje verzet worden. De broek zit bijna goed. Alleen zijn de pijpen iets te lang, en zij spant een beetje. Het vest is een beetje wijd, ik zal dat veranderen. Om het middel zal ik het iets moeten innemen, dan past het u precies... Is er verder nog iets noodig? Een overjas (winter-, zomerjas), regenjas, sportpak, gekleede jas of smoking voor Mijnheer?
IK. We hebben verder niets noodig, dank u. Op hoeveel komt dat alles te zamen?
Vijf en vijftig gulden te zamen, en als u contant betaalt, :lal ik het voor 53 gulden laten. 11 Augustus. Jam: schoenen moeten gemaakt (verzoold) worden; de zolen en de hakken van zijn lage schoenen zijn versleten en een stukje van het
-79 -
bovenleer is gebarsten. De nieuwe, die hij gekocht heeft, knellen hem en moeten daarom op de leest gezet. Om ze aan te krijgen, stampt hij met de voeten, trekt hard en mompelt, dat het beter zou geweest zijn, als hij de schoenen had laten aanmeten. Ik wil zijn boos gezicht niet meer zien. Ik heb medelijden met hem. We zullen naar den SCHOENMAKER gaan .•. Jan vertelt dezen, zoo goed hij kan, dat hij hier maar tijdelijk is, en dat de schoenen voor den volgenden morgen gereed moeten zijn. De schoenmaker belooft zijn best te zullen doen; maakt van de gelegenheid gebruik, om over lakschoenen [jachtlaarzen, waterdichte schoenen, schermschoenen, pantoffels, enz.] te spreken. In antwoord op zijn aandringen, vraagt Jantje in zijn gebroken Hollandsch naar den prijs van een reisnécessaire, die hij in de étalage(uitstalkast} heeft gezien, en of er nog andere soorten voorhanden zijn. WINKELIER. Een oogenblik, ik zal ze beneden halen. Die afdeeling is op de bovenste verdieping. U kan ze dan bekijken, of wil u misschien even mee naar boven gaan? .. Jantje zucht, zet een zuur gezicht, draagt me op, alles voor hem met den handelaar in lederwaren te bespreken. Want hij vindt hem een naren en nijdigen man. Hij zou woedend op hem zijn, als hij de waar, die hij aanbiedt, niet nam.
-
80-
IK . ... Hij wil eerst weten, of hij er alles in kan bergen. Spons en nagelborstel stopt hij in den sponsen zak. Zijn andere toiletbenoodigdheden ... WINKELIER.
Dan zal hij zooiets het best kunnen gebruiken. Dit is de afdeeling van de kammen en de borstels. In dit vakje komt het ( de) tandpasta. Deze zakjes zijn voor den tandenborstel, den schoenlepel, veters, de nagelvijl en het scheerapparaat. Nog een ander doosje kan hier in en de kleinigheden daar. Hij neemt deze. Hij heeft nog een portefeuille noodig. Heeft u misschien ook zooiets ? Zeker, wij hebben een groote sorteering in fijne lederwaren.Kalfsleer, osseleer, Russisch leer. Hoeveel dacht u te besteden? Een gulden of 4, 5. Hier zijn een paar heel mooie soorten, die veel
-
81
gaan. De prijs staat er op .... Deze soort is hem te duur en lijkt hem niet erg practisch. Heeft u geen goedkoopere, met op zijn minst twee afdeelingen? Zeker, die hebben wij ook... Misschien is dit iets naar uw smaak. Wil u deze gladde van 3 gulden geven? Wil ik ze inpakken of steekt u ze bij u? Hij zal ze meteen maar in gebruik nemen. Heeft u verder nog iets noodig? Neen, dank u. De nécessaire bezorgt u thuis? Aan welk adres zal ik ze zenden? Heerengracht 4. Stuurt u ze, a. u. b., vandaag nog en met de quitantie erbij. Het komt in orde. De loopjongen zal ze nog voor het eten bezorgen. Goeden dag. Dank u zeer, Heeren. Bij gelegenheid. On derweg vraagt Jan, of ik niet anders had kunnen dan in gereed geld. Per giro, klinkt mijn antwoord. Ik moet hem dan duidelijk maken, dat in
BETALEN
F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (Il. -
1942.
6
-
82-
Holland, zoowel als in België, het aantal kleinhandelaars, die tot het postcheque- (Z. N. postcheck-) (giro-) systeem overgaan, hoe langer hoe grooter wordt en waarom. Het is vrij eenvoudig. Men betaalt dan door het bedrag op de postrekening (Z. N. postcheckrekening) van den schuldeischer te doen overschrijven. De eigen rekening [van den schuldenaar] wordt dan natuurlijk met dat bedrag verminderd. Betalingen met baar geld geschieden steeds minder. Ook een HOED moet ik KOOPEN. Natuurlijk wensch ik dat voorwerp zoo goedkoop mogelijk te krijgen. De Hollandsche gulden staat zoo hoog, dat inkoopen doen in Nederland niet meevalt, voor een Belg zelfs tegenvalt. Op het raam van een vrij groot magazijn staat :
-
83-
Twee weken later : Ik moet nog een anderen winkel binnen om HANDSCHOENEN EN BOORDEN; ook moet ik eenige boordenknoopjes hebben. IK.
WINKELJUFFROUW.
Geeft u mij, a. u. b., zes boordenknoopen. Deze kosten 3 cent 't stuk. Heeft u nog iets noodig? Ik zou gaarne een paar handschoenen hebben. Bevalt deze kleur u? Dat schikt wel! Dit voldoet heel goed in 't dragen. Neen, ik zou toch graag iets lichters hebben. Best, wil u deze aanpassen? Deze bevallen mij beter. Rekt u ze wat op, a. u. b. Ziezoo... Belieft u verder nog iets? Hemden, overhemden? Ik zou graag nog een paar boorden hebben. Staande of liggende boorden? . Omgeslagen boorden, a. u. b. FI. 0.50 per (het) stuk. Hoe duur zijn ze? Ze zijn nogal duur. Een half dozijn is genoeg. Ziezoo... Wenscht u verder nog iets? Manchetten?
-
84-
... Met dames loopt niet alles zoo vlot van stapel. Het schoone geslacht is wat KLEEDING aangaat, lastiger dan het sterke. In deze verkwistende tijden moet zich de vrouw, die haar garderobe « up-to-date» houden wil, iedere maand iets nieuws aanschaffen, en telkens bij modisten en naaisters en confectiehuizen binnenloopen, om van de veranderingen in de mode op de hoogte te blijven. Wedijveren wijde mantels met de oude rechte mantels van zwart amazonelaken, gegarneerd met ingezette stukken en gevoerd met lichte crêpe de Chine, dan tracht ze haar man over te halen, dat hij haar vergezelt, om de nieuwe patronen en teekeningen in te zien en haar te helpen een keuze te doen. Dan komt de vraag, wat voor zijde: crêpe marocain, zijden ottoman, taffetas of faille ... Vindt de echtgenoot ten slotte, dat de ruimte te laag begint of doet het vreemd aan, dat zij alleen van voren of van achteren is aangebracht, dan krijgt hij het met de beleedigde NAAISTER te doen, die op alles toezicht houdt: « De redingote moet om de taille (het middel) sluiten en zich aan beide zijden door middel van godets verwijden; 't staat zoo alleraardigst, en als Mevrouw een mantel, die maar twee derde van de japon bedekt, kiest, dan krijgt op die manier haar silhouet een geheel ander aanzien; de taille is op haar normale plaats, ten einde het evenwicht te bewaren tusschen lijf en rok. Ten slotte hebben vele mantels een kleine cape of pelerine op den rug; wat denkt, Mevrouw, daarvan? Met bont bezet, staat het allercharmantst en chiek. »- « Prachtig, ik vind dat eenig », zegt Mevrouw. Ze heeft er geen spijt van het nog eens met deze naaister te hebben geprobeerd. Ik zal haar nog wel iets toevertrouwen, denkt ze bij zichzelf. En er blijft den echtgenoot niets anders over dan te zwijgen en te ... betalen. Is het mantelpak van Mevrouw of wel haar
-
85-
complet een beetje verschoten, zien haar voile of foulard-imprimé japonnetjes er niet bijzonder frisch meer uit, en is haar tweed kaal geworden, haar sweatertje zonder charme, hlJ,ar avondtoilet niet (t up-todate » en vindt ze haar reiskleeren een beetje oud, dan moet hierin worden voorûen . ... Op weg naar de naaister neemt ze natuurlijk haar weg langs een of ander CONFECTIEHUIS. Ziet ze mooie modellen uitgestald (geëtaleerd, geëxposeerd), die haar vrouwelijke ijdelheid streelen, dan vergeet ze voor welke boodschap ze eigenlijk was uitgegaan, en als haar man er bij is, mag hij geduld oefenen. « Hemdblouses van batist of mul met staande kragen van tulle, aha. » Luchtige snoezige japonnen, absoluut niet duur, met een breeden rand van stiksels, welke den kraag vervangen, lokken haar dadelijk naar binnen. « Och, die japonnetjes met goed vallende plooien, met losse of aangenaaide sjerp, wat zouden ze me goed staan en... die sportkleeren van soie naturelle, zoo jeugdig van lijn, met als eenige garneering (versiering) een lederen ceintuur in een overheerschende (domineerende) kleur... Wat snoezige namiddagjaponnen en dinertoiletten... Aha, volants en panneaux doen opgeld, rok en corsage vertoonen tal van plooien ... Zoo in bedrukte stoffen al die alleraardigste japonnetjes, voeringen en écharpes ... en ook de déshabillé's, de pyama's, zelfs pantalon en jasje en het linnengoed (de onderkleeding, lingerie) ook ... Wat 'n pracht nachthemden, combinaisons en chemises-pantalons ... » Al kijkende en bewonderende gaat de tijd voorbij. Plotseling schiet Mevrouw te binnen, dat ze bijna de naaister had vergeten ... ze holt er heen, vraagt haar even, of ze haar half verflenste garderobe kan opknappen (herstellen), of ze haar avondtoilet je van lange mouwen en een V-vormigen hals en haar rok van drie of vier strookjes kan voorzien. Het zou haar zoo
-
86-
mooi staan, het decolleté (de uitsnede) laat den hals prachtig vrij. Ze is reeds op den drempel, als ze nog even moet omkeeren en vragen (informeeren), of haar zwaar cristallisée van twee maanden geleden, tot een mouwloos vest, afgezet met gehaakte zijden randen of borduursel, kan vermaakt worden. Ook moet de naaister niet vergeten aan haar blauwen rok drukknoopen te zetten inplaats van haken en oogen ... In één adem loopt ze naar huis, om op het diner toe te zien, en haar man, die haar geld voor een korset, een paar kousen en een fleschje parfum moet geven, te overtuigen, dat zij vanmiddag nog even moet uitgaan, om bij de MODISTE aan te loopen, waar zij in het voorbijgaan zoo 'n snoezigen sporthoed gezien heeft; tevens zou ze gaarne nog een paar van die mooie japonnetjes met goed vallende plooien (vouwen) gaan koopen ... Laat de man, die gewoonlijk zoo vastberaden een winkel binnenloopt, zich gemakkelijk overhalen, dan loopt hij gevaar, dat zijn vrouw, als ze een JUWELIERSWINKEL voorbijgaat, blijft staan om een ring met diamant of robijn, een mooien halsketting (collier), misschien wel een prachtig parelsnoer, armband, misschien oorbellen of broche te bewonderen, die aan haar toilet een bijzonder cachet zouden geven. Op dat oogenblik zijn korset, kousen, japonnetjes en hoed vergeten. Maar ook slechts voor één dag... 19 Augustus. Bij den KAPPER zijn we gisteren geweest. Onze haren zagen er slordig uit. Jan was ook van meening, dat ons uiterlijk niet onberispelijk was. Een paar stappen om den hoek van onze straat trad ik een winkel binnen, waar een koperen scheerbekken en een rood-wit gesterde stok, het bekende kappersuithangteeken, uithing. De zaak zag er heel netjes uit. Jan volgde mij. We werden verzocht naar het heerensalon te gaan.
-
87-
IK.
KAPPER.
Wat verlangt u, Mijn. heer? Scheren en knippen, a. u. b. Neemt u plaats, a. u. b. Hier zijn couranten. Ik heb geen tijd (ik heb haast), ik kom liever later terug. Is De Telegraaf vrij?
Och, neen, blijft u, ik ben dadelijk klaar... Ziezoo ...
Intusschen gaat de kapper voort met zijn werk. U bent aan de beurt ... Wil u maar gaan zitten ... Ik mag zeker wel beginnen met knippen? Met de machine? ... Zal ik het heel kort knippen? Van achteren ja. In den nek flink kort. De rest gelijk knippen met de schaar, zoodat de scheiding goed uitkomt. Uitstekend, Mijnheer. Dus alleen maar gelijk maken en in den nek millimeteren. Past u op. Als u zoo snel knipt, trekt u de haren uit mijn hoofd. Neemt u me niet kwalijk.
-
88-
Er was een haar in de machine gekomen. Doet het nog zeer? ... Neen, zoo gaat 't wel. Hier is de handspiegel, bevalt 't U zoo? Neemt u hier op zij nog iets weg; het is daar' iets te lang. Ziet u 't? Ja, nu is 't in orde. Moet het haar gewasschen worden? ... Pommade? Het haar wordt bros, als het niet vettig wordt gemaakt. Dank u, ik heb nooit vet op mijn haar. En nu scheren; wil u uw hoofd wat achterover leggen. Zeep mij met de hand in, niet met den kwast, en neem een smal scheermes. Wil u zorgvuldig en met korte streken scheren. Wees voorzichtig, ik heb een heel gevoelige huid. Daarom liet ik ook vroeger mijn baard staan. Één keer scheren is dan voldoende.Met de hand inzeepen is zeker veel beter voor de huid. U heeft een harden baard. Onder mijn klanten
-
89
zijn er niet veel, die zoo lastig te scheren zijn ... Een beetje poeder? Dank u. Nog iets anders noodig, parfum, zeep, eau de Cologne~
Vandaag niet, ik ben nog voorzien. Wil u een abonnement voor 't scheren en knippen hebben? Dank u. Ik ben hier op mijn doorreis. Zoo, zoo, misschien heb ik echter nog de eer. FI. 0,75 .•• Hoeveel is het? Wil u mij even afborstelen, B. u b. In orde, Mijnheer. Goeden middag, Mijnheer.
... Zoo hadden we van alles gezien en waren tot de overtuiging gekomen, dat we het goed getroffen hadden met dien kapper, zooals trouwens ook met de groote magazijnen, die we bezocht hadden en waar niets ontbrak. Bij den kleermaker b. v. was er een groote sorteering in moderne stoffen en modellen, van verschillende prijzen, en daarbij was de mode niet zooals in zoovele provinciesteden op zijn minst een jaar (seizoen) ten achter... Hier heerscht geen gebrek aan goederen .... In het buitenland denkt men met recht, dat de HANDEL de hoofdbron van bestaan van de Nederlanders is. In Nederland wordt een levendige handel gedreven. Er zijn in dat land vele groote firma's,
-
90-
exportzaken en werkelijke warenhuizen. De groote zaken, in steden gevestigd, werken ijverig en probeeren zelfs op het platteland en in het buitenland haar talrijke artikelen te plaatsen. Elk jaar op bepaalde tijden zenden ze duizenden prijscouranten naar allerlei adressen. Leerhandelaren, sigarettenverkoopers, likeurverkoopers, kleermakers, pelshandelaars, juweliers, schoenen- en laarzenfabrikanten, manufacturen- en confectiezaken, bollenhandelaars, enz., sturen (versturen) hun catalogi rond, meer of minder uitgebreid, naar gelang van de grootte van hun zaak. Overal in de groote steden en op het land ziet men reuzen-aanplakbiljetten. De dagbladen bevatten tal van advertenties van grossiers. Smaakvolle etalages (uitstallingen) bieden zoogenaamde koopjes aan, welke dikwijls slechts lokvinken zijn ... Manufacturen- en confectie zaken zijn meestal voor het volk en verkoopen stoffen, ondergoed en kleinere textielproducten [ook gemaakte goederen], terwijl men in de modezaken de modeartikelen vindt (kan koopen), waartoe in sommige landen ook paraplu's, wandelstokken, enkele sieraden en vaak allerlei sportartikelen behooren, wat in België niet het geval is ... In kleinere steden bezoekt het gegoede publiek de warenhuizen niet graag, maar bevoordeelt liever de kleinhandelaren, die onder de MEDE'DINGÜm van de warenhuizen lijden. De concurrentie is echter van eerlijken aard. Het warenhuis dankt doorgaans zijn succes aan den vluggen verkoop en den massa-inkoop van bepaalde typische waren, die lagere prijzen mogelijk maken. De warenhuizen doen alles, om het publiek er van te overtuigen, dat door bij hen te koopen, tijd en geld wordt bespaard. Toch willen de betere standen daarnaar nog niet altijd luisteren. Ze geven nog altijd de voorkeur aan die handelaren, waarvan ze weten, dat zij artikelen verkoopen, die,
-
91-
wat degelijkheid en afwerking betreft, verre de artikelen van de massa-fabricage (massaproductie) overtreffen, waaronder nogal eens bocht voorkomt. Een eigenaardigheid van Nederland is dat de meeste leveranciers (melkboer, kruidenier, slager, bakker, enz.) aan de deur komen. Wat wel gemakkelijk is voor de huisvrouw.
IX. -
We wandelen in en buiten de stad.
lederen dag gingen we urenlang door de verschillende wijken van de stad kuieren. De drukste gedeelten, zoowel als de achterbuurten, bezochten we. In de eerste dagen ging het niet zoo goed als later, maar met behulp van een plattegrond en wegwijzers wisten we ons spoedig te redden. Toch raakten we wel eens verdwaald en waren genoodzaakt, ons tot voorbijgangers te richten en NAAR DEN WEG TE VRAGEN met een : « Pardon, Mijnheer, kan u mij misschien den naasten weg naar de Breestraat wijzen? » Een enkele maal kregen we een ontkennend antwoord, b. v. : « Het spijt mij, maar ik ben hier zelf vreemd »; dan waren we gedwongen ons tot iemand te wenden, die beter den weg wist. Politieagenten waren er niet altijd in de buurt en de verkeersagenten te storen gaat niet aan. Deze verkeersagenten, die op de kruispunten het VERKEER regelden, leidden den stroom der voetgangers en voertuigen, die in Holland rechts uitwijken en links inhalen, in juiste banen en hadden het al te druk. Toch kregen we soms van hen een voldoend antwoord b. v. « U loopt recht door tot de tweede straat rechts, die slaat u in en dan gaat u naar links. » Was het een beetje laat en brak de tijd van dineeren aan, dan vroegen we nog: «Hoe lang duurt dat zoo wat? »
-
92-
(\ Een minuut of vijf, als u flink doorloopt (doorstapt). » Dan volgden wij hun raad, als er haast bij was, en als we in dien tijd ons doel niet hadden bereikt, dan vroeg Jan mij: «( Denkt u, dat we zoo op den goeden weg zijn? » «Jawel, eerste weg links, dan kan het niet missen, » klonk mijn antwoord ... Jan vond de tochten door de stad zoo prettig, dat we dikwijls op den tijd niet letten en te laat thuis waren. De schemering begon vaak reeds in te vallen en de electrische straatverlichting werd reeds aangestoken en de winkels verlicht ... Op regenachtige dagen was de lust om stil te staan niet groot; we holden (draafden, renden) dan door de straten, naar winkels, om er inkoopen te doen, naar de bank om er geld te wisselen, naar de bibliotheek om er boeken te leenen, of naar musea om er de « doode beesten » en andere bezienswaardigheden te zien, en 's Zat~rdags naar de markt om er tweedehands-boeken te koopen ... Dan liet Jantje zijn werk liggen, om gauw uit te kunnen gaan. Als het mooi weer was, dan liepen we niet hard en wandelden in rustigen tred langs grachten en singels. Daar [-langs] is zooveel moois te zien. Daar zijn geen huurkazernen, maar oude en nieuwe HUIZEN, rood en geel, hoog en smal, met spitse voorgevels, die zich in de grachten spiegelen. Jantje nam op (gedurende) deze wandelingen mooie kiekjes. Natuurlijk niet van laboratoria en ziekenhuizen, daar voelde hij niet veel voor, noch van het achtergedeelte van de Doelenkazerne, omdat, critiseerde hij, die GEBOUWEN juist niet veel bijdragen, om het natuurschoon van den prachtigen «( Witten Singel» te verhoogen. Den Hortus ([academischen] tuin) kiekte hij, met zijn lommerrijk geboomte en glooienden oeverkant, van waar wij over het breede water een heerlijk gezicht hadden. Ook de sterrenwacht, met haar koepeldaken in het groen verscholen, en de academiegebouwen
-
98-
genoten dezelfde eer. Hoogere Burgerschool en Gymnasium niet. Achtereenvolgens werden ook het slachthuis, de gasfabriek, de electrische centrale en andere fabrieken gefilmd. Vaste bruggen, ophaalbruggen, draaibruggen, die als een straat de grachten oversteken, met of zonder voetgangers, fietsers en trams, kwamen ook voor zijn lens. Om kort te zijn, hij fotografeerde alles wat hem opviel, en wat hij bewonderde. Wanneer wij van de ZWEMINRICHTING - Jan houdt n1. veel van zwemmen -, die door een groot hekwerk van het overige water is afgescheiden, terugkwamen, talmden wij soms lang aan den waterkant, en keken naar de onophoudelijke beweging op het water, naar al de VRACHT- en TREKSCHUITEN, motorbootjes van alle vormen en kleuren, die met vaarboom, zeil, stoom en petroleum naar of van den watertoren werden voortgedreven of gesleept. Die schuiten, waarop opeengestapelde waren lagen : kolen, groente, fruit, dichtgespijkerde kisten, die straks de kaden zouden bedekken, om daarna op de zolders van de bewaarplaatsen en pakhuizen te verdwijnen, door hijschkranen opgetild, waren Jantjes lievelingsonderwerp. Alles wat dit onderwerp raakte, interesseerde hem. Ik moest geduld oefenen. Jantje begon over HAVENS te kletsen, over vuurtorens, pieren en hijschkranen, om schepen te laden en te lossen. Hij bereed dan zijn stokpaardje, en hij vertelde van het havenkwartier van Antwerpen en van de MAILBOOT, met haar enorme machines, schoorsteenen, fraaie hutten en salons en haar zindelijk tusschendek, die hij er bekeken had. Men had hem getoond, hoe de schroeven bewogen werden, hoe het roer werkte, en hoevanaf de commandobrug bevelen naar de machinekamer en hoe met behulp van vlaggen signalen gegeven werden. Dienzelfden dag genoot hij ook van het heerlijke schouwspel, dat hem
-
94-
een groote driemaster bood, die met volle zeilen de rivier opkwam, en toen voor anker ging. De zwart en wit geverfde houten romp van het schip met zijn slanken boeg en fraaien achtersteven, de hooge mast met zijn vlag en wimpel, de takelage, de zeilen, die door de zon beschenen werden en de schilderachtige gestalten der geharde zeelui, dat alles bood een kleurig schouwspel. Eenige dagen later vernam hij, dat dat schip, in een mistigen nacht, ternauwernood aan een aanvaring met een vrachtschip was ontkomen, terwijl andere schepen ernstige averij hadden opgeloopen (gekregen, geleden, gehad). Een bark was op een zandbank gestrand en lek geslagen; de bemanning was gelukkig door een reddingsboot behouden aan wal gebracht. Talrijke visschersbooten waren bij dien zwaren STORM vergaan en haar bemanning (equipage, inzittenden) was verdronken. Dit alles had op Jan een sterken indruk gemaakt, en telkens als wij de drukte op het water gadesloegen, moest hij vergelijkingen maken en over de gevaren op het water spreken. Eens, bij gelegenheid van een bezoek aan een hofje, hoorden wij een onafgebroken bellen en een brandweerauto reed voorbij. Jantje besloot (concludeerde), dat er ergens BRAND moest zijn uitgebroken. Hij wilde dat gaan zien, en haastig voortloopende raakten wij in de triestige « kazernebuurten 1', de ACHTERBUURTEN verzeild. De typische achterbuurten, waar de grachten zich langzamerhand met vuilnis vullen. De achterbuurten van werklieden, schooiers, bedelaars en dronkaards, met de schilderachtige slopjes, steegjes en winkeltjes; de achterbuurten, waar uit de vensters goed te drogen hangt boven het stinkende water. Toen we eindelijk op de plaats van den brand aankwamen, was alles reeds afgeloopen. De brand was een half uur geleden uitgebroken en reeds gebluscht. Een gedeelte van een
-
95-
fabriek, een schrijnwerkerij, was verbrand. Naar we vernamen, werd het noodsein door de buren gegeven (de brandweer door de buren gealarmeerd). De gemeentelijke brandweer snelde dadelijk toe. Bij haar aankomst stond een groote partij hout in lichtelaaie. De burgemeester was ook dadelijk ter plaatse en politieagenten onder leiding van een commissaris hielden het volk op een afstand. Met verscheidene slangen van de waterleiding viel (tastte) de brandweer het vuur aan, dikke waterstralen werden op de vlammen gespoten, tweeautopompen werkten dan ook mee, en binnen een half uur was de brand bedwongen. Dank zij het kranige optreden van de spuitgasten (brandweermannen, Z. N. pompiers), die voor niets staan, en de buren, die hen in hun moeilijke taak hielpen, kregen de vlammen geen grootere uitbreiding, zoodat de fabriek zelf niet was ingevallen, en de belendende kartonfabriek geen vuur kon vatten en gered werd. De oorzaak van den brand was onbekend. Het parket was reeds ter plaatse afgestapt, en had een onderzoek ingesteld om te weten wie verantwoordelijk te stellen. Voorloopig is het nog een raadsel. Verzekering dekt de geleden schade. Eens op een wandeling vertelde ik Jan, naar aanleiding van een vraag over stadspoorten, dat de stad Leiden vroeger een VESTING was geweest, en de vestingwerken nu grootendeels geslecht waren en de poorten afgebroken; sommige van de bolwerken waren in smaakvol aangelegde plantsoenen met gazons, bloemperken, hoornen en zitbanken herschapen, andere tot begraafplaatsen ingericht. Toen moest ik hem naar een KERKHOF leiden. Juist op weg daarheen waren we van een BEGRAFENIS getuige. Vrij veel menschen bewezen den doode de laatste eer en begeleidden hem naar zijn laatste rustplaats. Er werd ons verteld, dat diens vroege dood een vreeselijken indruk op zijn talrijke bekenden gemaakt had.
-
96-
Hij was het slachtoffer geweest van een ernstig ONGEVAL. Hij fietste op den Rijksweg, toen in volle vaart een auto naderde. Hij stak plotseling naar rechts den weg over, en werd door een hem achterop rijdende vrachtauto gegrepen en op slag gedood. Hij had een zware schedelbreuk opgeloopen. De auto slipte, reed tusschen twee boomen door tegen een schutting en werd geheel vernield. De chauffeur bekwam geen letsel. (Hij was ongedeerd gebleven), op een paar pijnlijke blauwe plekken en krabben na. Hij kwam er dus goed af. Van alle kanten waren de menschen komen aanloopen om vol afschuw het ongeval te aanschouwen. De auto werd in beslag genomen. De deelneming bij dit droevig sterven was algemeen, want de overledene was zeer geliefd; een groote rouwstoet volgde dan ook zijn baar. De doodkist was -geheel bedolven onder kransen. Het lijk werd, dachten wij, in een familiegraf bijgezet. Nadat de predikant de schreiende weduwe en de verwanten met een korte toespraak getroost had, dankte een familielid voor de eer den doode bewezen ... Jantje huiverde even en wendde de oogen af; de eenvoud en de plechtigheid van dit alles had hem zeer getroffen. Het scheelde niet veel, of hij huilde mee, zoo bewogen was hij, maar hij hield toch zijn tranen in. En ook mij had het treurig schouwspel aangegrepen. Overal op het kerkhof zagen we marmeren platen, fraaie gedenkteekens, eenvoudige kruisen met godsdienstige opschriften. Klimop, populieren, treurwilgen en veel bloemen gaven de begraafplaats een vredig aanzien ... Op andere dagen genoten we van het woelige leven, het leven in de binnenstad (CITY). Wij vonden het prettig midden in 't gewoel van zwaar rollende trams, fietsen, brommende motoren, snorrende auto's en vrachtwagens, wagens en stortkarren met snuivende paarden te slenteren. Het hinderde ons in 't minst niet. We liepen voort met de ontelbare menigte
-
97-
werkloozen, werklieden, net gekleede dames en heeren, meiden en knechts, die boodschappen gingen doen. Daar waren tal van menschen, die in een ledig uurtje tusschen de werkuren of na kantoortijd een luchtje gingen scheppen. In dichte drommen liepen de menschen in de mooie winkelstraten, wier prachtige WINKELS verscheidene verdiepingen hoog zijn, de etalages voorbij. Daar ontmoetten zij kennissen, begonnen een praatje of groetten. Wat Jantje ook zeer opviel, was het verschil ván BESTRATING. Ik moest hem duidelijk maken, dat in straten met mooie huizen volgebouwd, de stoepen vaak met hardsteen en platen of met tegels belegd, tot de huizen behoorden; en niets met de straat te maken hadden, dat het breede middenpad, geasphalteerd of met groote keien geplaveid, voor karren en rijtuigen was bestemd, terwijl de twee kleine zijpaden (stoepen, trottoirs) niet mochten bereden worden. Bij overtreding was een bekeuring vaak het gevolg. Hij, die zoo gewend was aan modder op regendagen, kon niet begrijpen, hoe het kwam, dat hier alles betrekkelijk schoon bleef. Eindelijk begreep hij het, toen hij zag, dat door middel van goten, die stoepen en rijweg scheiden; het regenwater met veel vuil door ondergrondsche kanalen kan afvloeien ... Op een van onze wandelingen zagen wij hoe een DIEF werd AANGEHOUDEN (gearresteerd) en geboeid naar de gevangenis gevoerd. Hij had een wreed, woest gezicht en sloeg in 't wild om zich heen. Van alle kanten kwam veel volk aanloop en om te kijken. Men luisterde met een gretig oor naar een buurvrouw, die haar meening uitte en herinneringen ophaalde. Ze zei, dat ze er niet vreemd van opkeek. Vroeger of later moest het hier toe leiden. Ze had zich nooit met hem willen ophouden. Hij paste slecht op, was een laag individu, en het was een schande, zoo'nlos leven, als hij leidde. Hij was zeer vroeg aan den drank F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND. (I). -
1942
-
98-
geraakt, verdronk zijn salaris, waarmee hij zijn oude moeder had kunnen onderhouden. Met hem had ze geen medelijden, hij had het zich zelf op den hals gehaald, hij kreeg zijn gerechte straf, maar ze beklaagde zijn oude moeder, dat was een braaf mensch, die haar heele leven aan haar slechten zoon had gewij d, en hem nog steeds liefhad. Als hij hààr zoon was, zei de buurvrouw, dan had ze hem allang uit het huis gejaagd. Maar de moeder geloofde in haar zoon; ze zej, dat hij in den grond niet slecht was, hij had alleen een slap karakter, en hij verkeerde met slechte vrienden, die hem aanzetten en verleidden met hen mee te doen. Ze koesterde nog steeds den wensch, dat hij zou omdraaien. Ze had al haar hoop op hem gevestigd. Vergeefs vermaande ze hem, niets had vat op hem, hij volgde haar raad niet op, en beschaamde haar vertrouwen. En ze had zoo gehoopt, dat hij het ver zou brengen in de wereld. Ze had niet veel vreugde van hem beleefd I Nooit had hij goed en kwaad kunnen onderscheiden. Al heel jong was hij den slechten weg opgegaan, en er aan gewoon te bedriegen, beet te nemen en te stelen. Voor alle slechte praktijken was hij te vinden. Hij kon hef niet laten. Hij deugde nergens voor. Toen hij nog een kleine jongen was, miste zijn moeder al telkens kleine sommen geld, eerst had ze geen vermoeden, wie de dief was, maar het was niet moeilijk uit te maken, dat het haar lekker zoontje was. Ook liep hij af en toe weg. Hij zwierf dan rond en bleef soms dagenlang weg. Als hij terugkwam zwoer hij het niet meer te zullen doen, en ze vergaf hem, en trok partij voor hem (kwam voor hem op), als iemand wat van hem zei. Hij verviel van kwaad tot erger, en kwam zoo al gauw op een gevaarlijke helling, meermalen was hij op het politiebureau opgesloten geweest. Nu was hij schuldig aan een belangrijken juweelendiefstal. Een tijd geleden had hij daarvoor al voor den rechter moeten verschijnen,
-
99-
maar hij had de schuld op iemand anders kunnen werpen, die nu al drie maanden onschuldig had gezeten. Een vriend, met wien hij ruzie had gekregen, had het uit wraak aangebracht. Twee rechercheurs [maréchaussée's] hadden hem gevolgd, en in het huis van zijn moeder gearresteerd. En al had hij alle bewijsstukken verbrand en de juweelen op een veilige plaats verstopt, de getuigenis van zijn vriend zou volstaan om een nieuw licht op de zaak te werpen. « Ik gun het hem)J, zei de buurvrouw, « het is maar goed dat hij geknipt is. Zijn vrouwen kinderen heeft hij ook laten zitten, nadat hij eerst een klein vermogen, dat een oom haar had vermaakt, er had doorgebracht. Hij ontzag geen geld, smeet er mee, leidde een vroolijk leventje, zoodat hij al gauw weer om geld verlegen was. En nu hebben ze hem gekregen! Ja, ja, dat komt er van! )J Terwijl de buurvrouw op dien toon voortging, was het intusschen tijd- voor de lunch geworden, en we liepen haastig naar huis. Er heerschte geruimen tijd een beklemmende stilte. Toen zei Jan eensklaps: « Dat was afschuwelijk. Wat een beest van een man. Het is maar goed, dat zulk tuig opgesloten wordt. Men zou alle dieven ter dood moeten veroordeelen. )J (t Bedaar een beetje, Jantje )J, zoo onderbrak ik zijn woordenstroom, « zulke scherpe woorden zijn niet de taal van een beschaafd mensch. Natuurlijk moet men het kwaad beperken, maar dat neemt niet weg, dat men zich moet afvragen, hoe het zoo gekomen is, wat dien man er toe bewogen heeft, dit te doen. Je moet het menschelijke geslacht niet verdeelen in engelen en duivels. Ieder mensch heeft wat goeds in zich. Weinigen zijn reeds bij hun geboorte slecht. Neem in acht, dat het meestal de omstandigheden zijn, het noodlot, dat den mensch tot misdaad brengt. Als we een strengen winter hebben en het sneeuwt, dan denk je, fijn, nu kan ik sleeën en schaatsen rijden. Maar
-100 -
je denkt, er niet aan, wat dat voor arme menschen beduidt, die niet de middelen hebben zich tegen de felle kou te beschermen (beschutten); kun je je er een denkbeeld van vormen, hoe zwaar het valt, je steeds te moeten behelpen, aldoor droog brood te eten, vodden aan te hebben, eeuwig gebukt te gaan, onder de zorgen, hoe de honger van een troep (hoop) kinderen te stillen? Als dan, afgezien van die dagelijksche zorgen, een geliefd wezen, vrouw of kind ziek wordt, en je durft niet om den dokter te zenden, wegens de extra-kosten, en je kunt niet de lekkere beetjes en vruchten uit de kas koopen, waarmee je je lieveling zoo graag zou verwennen, als je je heele huishouden hebt verkocht, om versterkende middelen te koopen, om de zieke voor verzwakking te behoeden, als je dan geen middel meer kunt bedenken om je geld te bezorgen, dan is 't toch wel begrijpelijk, dat soms een arme drommel gaat wankelen in zijn beginselen en, als het er om gaat te kiezen tusschen de gezondheid of zelfs het leven van zijn ziek kind of zijn goeden naam, zich niet bekommert om de gevolgen en, al is 't met beklemd gemoed, toegeeft aan zijn week hart. Dan is de loop der gebeurtenissen niet meer te stuiten, de gevolgen zijn niet meer af te wenden, men kan zich niet meer bergen. Niet alle misdaden worden gepleegd uit jaloezie of omdat men begeert geld en luxe te hebben, menigmaal staan op den achtergrond heel andere motieven. Verlies nooit de betrekking tusschen de feiten uit 't oog, geef je er rekenschap van hoeveel teleurstellingen en innerlijke strijd aan menige misdaad is voorafgegaan. Wees niet boos (kwaad) op me, dat ik zoo vertrouwelijk met je spreek, stoot je niet aan mijn woorden, ik wil dat je terugkomt op je meening, die niet menschelijk is ... » Jan had met gespannen aandacht mijn woorden gevolgd, hij zag er peinzend uit. Ofschoon hij zich niet uitte, alleen iets mompelde,
-101-
was het merkbaar, dat hij wezenlijk gepakt was en niet vasthield aan zijn eerste oordeel, maar zich met mijn ideeën vereenigde. Ik vertelde hem toen een dergelijk geval, of liever een draak van een film, die ik lang geleden gezien had, en waarvan ik nog een vrij pijnlijke herinnering had. Het heugt me niet meer zoo precies, maar ik weet nog, dat die bewuste persoon, die altijd een geregeld leven had geleid en op zijn kantoor een mager salaris verdiende, toen hij zijn financieele moeilijkheden niet kon overkomen, een stommiteit beging. Van alle kanten gemaand tot betalen, heeft hij, toen niemand hem wou leenen, en hij 't geld niet machtig kon worden, het uit de kas van de firma genomen. Maar toen het geld gemist werd, en het uitkwam, dat hij 't gedaan had, wist hij niet meer wat te doen. Hij kon den last niet meer dragen, de gevolgen waren niet te overzien. De gedachte kwam bij hem op, een eind aan zijn leven te maken, maar hij verwierp dit, daar het in geen opzicht nuttig zou zijn. Hij kwam thuis. Hij zag er zoo verslagen uit, dat zijn vrouw oprees van haar stoel, de kraaiende baby, die ze op schoot had, in de wieg legde, waar het begon te krijten, en hem vroeg wat er aan scheelde. Eerst klemde hij de lippen op elkaar, en wilde niets zeggen, tenslotte overwoog de gedachte, alles met zijn vrouw te overleggen. Ze zag den ernst van den toestand in, maar ze verweet hem niets, want hij had alles om harentwil gedaan. Ze vatte hem bij de hand, streelde teeder (streek over) zijn haar, en zei: (! Ik zal naar je chef gaan. Laat hij maar te keer gaan. Ik zal alles slikken. Ik kan er tegen. Ik zal nu meteen gaan, om dezen tijd is hij meest thuis, niet waar? Ik ben zoo klaar. » Ze sloeg haar mantel om, zette haar hoed op, nam haar tasch van de tafel op, en ging weg. Ze zag er vreeselijk tegen op met den chef te spreken, want hij was een erg gehaat man, die iedereen tegen zich innam. Hij was de schrik van alle bedienden,
-
102-
men sidderde voor hem en durfde hem niet te genaken. Maar voor haar man had ze alles over. Of 't zou helpen was een andere kwestie, maar ze had het vaste voornemen aan te houden tot hij toegaf. De chef woonde op een [land]goed met een grooten lap grond. Bij den ingang van het huis tastte ze met bevende hand naar de bel. Ze meldde zich en werd binnengelaten. Ze smeekte hem geduld te hebben. Uiterlijk over een week zou ze het geld bij elkaar hebben. Ze stortte tranen, en probeerde hem op té wekken tot clementie, maar vergeefs. Hij liep heen en weer met de handen in de zakken, en een strak gezicht en zei : « Ik houd me daar niet mee op. U dwaalt, als U denkt, dat ik iets om dat gejammer geef. Er is me niets aan gelegen. Het recht zal zijn loop hebben ... » Ze ging weg vol smart, nu schemerde er zelfs geen zwakke straal van hoop meer, de toekomst was donker en droef. De man werd veroordeeld tot gevangenisstraf. Daarna trokken zij 't land uit om in een ver verwijderde streek, waar men van niets wist, naar een betrekking uit te zien (om te kijken). Later hebben ze geërfd; een verre bloedverwant heeft hun alles nagelaten, zoodat het hun toen nogal goed ging... Een enkelen keer waren we op het postkantoor geweest en we hadden langs het stadhuis gewandeld, een prachtstuk van XVIde eeuwsche bouwkunst [totaal verbrand in Februari 1929; thans wordt het, met behoud van den ouden gevel, herbouwd]. Op een dag zagen wij een BRUILOFTSSTOET voorbij komen. De bruid met sluier en bouquet, aan de zijde van den Hinken bruidegom; de bruidsmeisjes en de getuigen met familieleden, allen keurig gekleed. Jan vroeg, of er andere gebruiken en voorschriften werden in acht genomen dan bij ons, of het HUWELIJK hier ook door den Burgerlijken Stand en in de Kerk
-103 -
werd gesloten. Ik zei hem, dat het vaak zoo geschiedde. Eerst wordt door den ambtenaar van den Burgerlijken Stand getrouwd, en daarna begeeft het gezelschap zich in feestelijken stoet naar de kerk, waar allen onder klokkengelui binnengaan, en waar de predikant [of pastoor] het huwelijk inzegent, waarbij de jonggehuwden de ringen wisselen. Toen we 's avonds den Vergulden Turk binnenliepen, om een glaasje bier te drinken, hoorden wij de laatste echo's van de bruiloft. Na de kerk waren ze hierheen gekomen, om zich rond [om] het bruiloftsmaal te scharen, dat, afgewisseld met toespraken en voordrachten, nog steeds voortduurde. Juist toen we ons neerzetten, werd er zeker op het welzijn van het jonge paar gedronken, want daarna bracht men een drievoudig hoera op hun geluk uit. We zagen kort daarna het jonge paar in een auto stappen en wegrijden. De genoodigden zetten nog langen tijd het feest met zang en dans voort ... Soms gingen we ook buiten de stad wandelen of in de nieuwe wijken, waar ruimer wordt gebouwd. De meeste steden breiden zich snel uit, wegens de groote bevolkingstoeneming. Weilanden en tuinen worden bouwterrein, menig dorp is reeds bij de steden ingelijfd (geannexeerd). Wegingen wandelen in de VOORSTAD met haar breede, ruime straten, die de voortzetting zijn van de hoofdstraten, die naar het middelpunt van de stad loopen, langs de wegen, waar de oude landhuizen met schaduwrijke tuinen en nieuwe villa's met voortuin, en ruime, bevallige klinieken elkander volgen. Het was er zoo mooi, al die huizen geheel uit rooden baksteen en in mooien, zuiveren Hollandschen stijl, waar lijn en kleur van verhouding, harmonie en smaak getuigden. Het was een vreugde langs al die mooie huizen, in rechte lijn gebouwd, of om plantsoenen met boomgroepen en grasvelden en fraaie wegen en paden te wandelen,
-104 -
naar al die tuintjes met een schat van kleurige bloemen te kijken ... Holland is rijk aan mooie WANDELINGEN : lange lanen met honderdjarige beuken, dennenbosschen met hun heerlijken geur van hars, heidevelden met hun paarse weelde, waar de zandpaden zich doorheen slingeren, malsche groene weiden vol koeien en schapen. Jan kwam onder den indruk van al die weelde, die overal uit den grond opstijgt en den mensch ontroert ... Op een van onze wandeltoeren trokken we er met zijn tweeën op uit, ver buiten de kom van de gemeente. We dwaalden langs de boorden van een riviertje [ik kan niet meer op den naam komen], en sloegen een pad in, dat van den weg afliep. Eensklaps stonden we voor EEN EENZAAM HUTJE met rieten dak, aan den rand van een boschje. We hadden ergen dorst en Jan vroeg: (\ Zouden we hier water kunnen krijgen?» Ik klopte aan, maar niemand antwoordde. Ik duwde tegen de deur, die erg klemde en krakend openging. We gingen het huisje in, en betraden het woonvertrek, waarvan een tafel, twee stoelen met kapotte pooten en een oude mat alle meubileering uitmaakte. In een hoek lag een hoop stroo. Op den grond lagen scherven en het zat er vol spinnewebben. We openden een deur, die toegang gaf tot de keuken, gluurden om het hoekje, maar ook daar was niemand te zien. Plotseling werden we opgeschrikt door het geluid van naderende voetstappen. We wendden (draaiden, keerden) ons om, de deur ging met een ruk open, en voor ons verrees een menschelijke gedaante, een oude vrouw in een kale, gescheurde japon, die over den grond sleepte. Steunende op een stok liep ze op ons toe, en barstte uit in een stroom van verwijten. Het was de bewoonster van het huisje, die in het bosch hout had geraapt en kruiden gezocht. « Wee u », riep ze met schrille stem, « ik heb jullie gesnapt!
-105 -
Ik heb je straks wel hier binnen zien gaan. Wil je wel eens teruggeven, wat je weggenomen hebt! » Ze raasde en gilde zoo, en was zoo driftig, dat ik vreesde, dat ze een toeval zou krijgen. Jantje was heelemaal verbijsterd; schuchter zei hij: « We wilden maar een slok water vragen. We zijn net binnen gekomen. » « Dat zijn maar praatjes! » riep ze uit, « Denk je dat ik die slik? Mis, hoor! » We protesteerden uit alle macht, maar vermochten haar niet te verzoenen. Met uitgespreide armen kwam ze met zoo dreigende gebaren op ons af, alsof ze geneigd was ons te krabben en te knijpen. We voelden er niet veel voor, dat af te wachten. Het leek ons dus het verstandigste ons te verwijderen. We stoven dus het huis uit en lieten haar staan, terwijl ze ons naschreeuwde: «( Ik zal jullie wel vinden en jullie oogen uitsteken I » We spoedden ons op een draf verder. In de haast viel Jan over een uitstekenden steen. «( Heb je je pijn (zeer) gedaan?» vroeg ik ... We waren moe. Jan legde zich op het mos neer. en ik ging op een omge~ vallen boomstam zitten. « Hé, hé, dat was niet ple~ zierig », zei Jan met niet al te vaste stem. « Wat ging dat rare schepsel verschrikkelijk te keerl Het leek waarachtig wel EEN HEKS uit een sprookje. Ik ben er nog suf van. » We schaterden om onze wilde vlucht. !\ Wat was ze verontwaardigd. Maar wat dacht ze. dat we gestolen hadden? Haar heele bezit waren die oude meubels ... » We zaten op een heerlijk plekje, begroeid met mos en bloemen. Er heerschte stilte. We hoorden alleen het ritselen van de bladeren en het suizen van den wind in het loof. De heele sfeer stemde tot droomen. In de verte hoorden we een klok luiden. In den poel dichtbij kwaakten kikkers. We schepten er behagen in. wat te blijven zitten. Jantje raakte in slaap. Toen hij ontwaakte, bemerkte hij dat het weer was omgeslagen. « We moeten teruggaan », zei ik, « er
-106 -
komt ONWEER opzetten. » Ik wist niet meer welken weg we waren afgekomen. We sloegen op goed geluk een pad in en gingen snel voort. Een hevige wind stak op. Mijn hoed woei van mijn hoofd. De enkele dorre bladeren, die reeds afgevallen waren, dwarrelden omhoog. In de verte dreunde de eerste donderslag. Duisternis viel in. En eensklaps kwam de regen, die onophoudelijk ging neerstroomen. Gelukkig kwamen we bij een dwarsweg, waar een groote HOEVE lag, met kleurige luiken, omgeven door een dichte haag. We liepen het erf op. De waakhond sprong op en blafte. We aarzelden, maar voor het venster verscheen een boer met goedig gezicht, die ons wenkte nader te komen. Hij opende de deur en vroeg welwillend: « Kom je er niet in?» We bedachten ons niet lang en stapten verheugd binnen. We waren al vlug omringd door het talrijke kroost van den boer. In een hoek van het vertrek zat de boerin en wiegde haar kraaiende jongste. ({ Wat een zoet kind», zeiden wij, en liefkoosden het. ({ U bent doornat », zei de boerin, « U zal zich een ziekte op den hals halen. Kom bij het vuur. » We gingen naar het groote vuur van houtblokken, dat een rossen gloed verspreidde. Er hing een lucht van versch gezette koffie. De boerin gaf ons een grooten kom vol en brood met kaas. Dat smaakte I We hapten er graag in, want we vergingen van den honger. Buiten huilde de wind. « Het onweer is hier gevaarlijk », zei de boer, ({ de bliksem slaat meermalen in. Maar deze bui zal niet lang duren, de wolken trekken al op. » En hij voegde er bij : « Waar moet u heen? 0 naar Leiden, ik moet daar ook heen, een lading wegbrengen. Ik zal last geven (opdragen) aan den knecht het paard in te spannen, dan kan u meteen meerijden ... » Dat vervulde onze stoutste wenschen! De warmte en het maal hadden wonderen gedaan. We voelden ons weer heelemaal fit. We voerden met den boer
-107 -
een onderhoudend gesprek, waarin de boerin zich af en toe mengde, als ze niet probeerde de kinderen stil te houden. Jantje luisterde met niet al te gespannen aandacht naar de verhalen over een kip, die geen eieren legde, en over een stier, die losgebroken was. We vergaten den tijd, maar de boer zei : « Met uw goedvinden zou ik nu wel willen vertrekken. De wind is gaan liggen, het regent niet meer. Gaat u mee? De koets staat al voor... » We namen afscheid van de vriendelijke boerin:
-108 -
allerlei kwesties met betrekking tot den landbouw. Jan glimlachte superieur, zelfs met een verveeld air. Zoodat ik besloot hem thuis eens goed onder handen te nemen. Verbeeldde hij zich, dat dat zoo maar door kon gaan? Als hij niet heelemaal zou veranderen, moest hij 't zelf maar weten, dan zou ik hem niet meer meenemen. Gelukkig veranderde hij, toen we het over KERMIS hadden. Hij luisterde vergenoegd toe, toen we dit traditioneele volksfeest met zijn tenten, schietbanen, draaimolens, enz. bespraken, waar boeren en boerinnen, knechts en meiden, groot en klein, oud en jong zich reeds bij voorbaat op verheugen bij de gedachte aan muziek en dans. Dan laten ze hun werk liggen. En ze gaan er op uit. Ze hebben het dan goed. Ik benijdde den eigenaar en den eenvoudigen landman, om hun gezonde werkzaamheden en om de genoegens, die het landleven biedt ... Soms richtten we onze schreden naar de ZEE. Jan wilde een bad nemen. Daarvoor stapten wij in de tram, die ons in een half uur bracht naar het vlakke strand, aan den voet van de lage, blonde duinen. Hier vlijde ik mij neer, liet me verbranden door de zon, en luisterde naar den eeuwigen zang van den oceaan, die daar met zachte deining zijn golven voortstuwde. Jantje, in den tusschentijd, deed het water omhoog spatten. Daarna kwam hij bij mij zitten en wij wachtten op de tram. Van de goed ingerichte wachthuisjes, waar men - beschut tegen regen en wind - rustig de tram kon afwachten, maakten wij liever geen gebruik.
-109 -
x. -
Het land en zijn voorkomen.
Het KONINKRIJK DER NEDERLANDEN heeft een oppervlakte van 33.000 Km2 en heeft 9 millioen inwoners. Het wordt begrensd ten Westen en ten Noorden door de Noordzee, ten Oosten door Duitschland en ten Zuiden door België. In het Zuidwesten en het Noorden van Nederland liggen een aantal eilanden. De Zuiderzee is een golf ten Westen en Zuiden van Friesland. Nederland is, gelijk de naam het aangeeft, een laaggelegen land. Zijn BODEM behoort tot de Benedenrijnsche laagvlakte, maar kan toch naar hoogte en aard van den bodem in drie deelen worden onderscheiden : het Scandinavisch diluvium, de kleigronden van Rijn, Maas en Schelde, en het Rijnen Maasdiluvium. Het oostelijke hoogere deel met het zuidelijke deel bestaat grootendeels uit veelal heuvelachtige zand- en grindgronden, waarop veel hoogveen ligt. Het westelijke vlakke en lagere deel bestaat uit gronden, die later ontstaan zijn. Dit zijn de gronden, waarop dikwijls zeeklei en laagveen en - langs de rivieren - rivierklei ligt. Langs de zee loopt een strook zandgrond, die, gedeeltelijk, tot duinen is opgestoven... Daar de hooge deelen in vruchtbaarheid moesten onderdoen voor de lage kleilanden van het Westen en het Noorden, die aan zee liggen, is de bevolking, in deze laatste, dichter geworden; het aantal steden en dorpen is hier grooter dan ginds, sedert men er in geslaagd is, het land kunstmatig tegen overstrooming te beschermen, d.i. voor een voldoenden afvoer van het overtollige binnenwater en voor bescherming tegen het buitenwater te zorgen. Het ligt, voor een aanzienlijk deel, gelijk met of zelfs beneden den gemiddelden zee-
-110 -
spiegel. Men noemt dat in Holland : gelijk met of beneden Amsterdamsch peil liggen. Bij hooge vloeden en hoogen stand van het binnenwater, zou, zonder voldoenden waterafvoer, een groot deel van Nederland overstroomd worden. In de laatste jaren is het Oosten begonnen met te trachten den voorsprong van de lage landen bij de zee in te halen. Verbetering van de landbouwtoestanden, meer intensieve bodembewerking, beter onderwijs, coöperatie, daarbij in vele streken opbloei van de industrie, en in het Zuiden van Zuid-Limburg de mijnbouw, doen deze streken sterk vooruitgaan. In 't Westen is naast handel en nijverheid vooral de tuinbouw van belang geworden, die echter ook op de hooge ~ronden zich steeds meer uitbreidt. Om het lage, westelijke en noordelijke deel des lands bewoonbaar te doen zijn, wordt het land beschermd door dijken. Deze sluiten bij de hoogere deelen aan. De wateren in dit deel gelegen, zoowel de kleinere door de natuur gevormde, als ook de gegraven kanalen, staan door sluizen met de zee en de groote rivieren in verbinding. De binnendijks gelegen landen zijn door kaden in afzonderlijke deelen gescheiden. Deze deel en worden polders genoemd. Door het polderland heen loopen, door dijken ingesloten, de RIVIEREN die uit het buitenland komen : de Rijn, de Maas en de Schelde. De Rijn is bij zijn intrede binnen de Nederlandsche grenzen reeds bedijkt. Iets verderop vertakt hij zich in Waal en Rijn. De Waal is de hoofdtak. Zij stroomt evenwijdig met de veel kleinere Maas, die ten Zuiden van Maastricht het land is binnengekomen, en met aanzienlijk verval tusschen hooge oevers doorstroomt tot Grave; van deze plaats af is zij bedijkt. Bij Sint Andries staan Rijn en Maas, door middel van een schutsluis, met elkaar in verbinding. Hooger op is, in 1929, een betere verbinding
-111 -
tot stand gebracht, door de openstelling van het nieuw gegraven Julianakanaal, tusschen Maas en Waal [Nijmegen]. Deze rivieren stroomen langs schoone Hollandsche steden naar de Noordzee. Zeer vaak heeft men de dijken op eenigen afstand van de zomerbedding aangelegd, om een groote watermassa te kunnen bergen. Het land tusschen rivier en dijk heet : uiterwaard [meestal als grasland gebruikt]. De wateren tusschen de Zuidhollandsche en de Zeeuwsche eilanden zijn geen eigenlijke rivieren meer, doch zeearmen, waarin het water den invloed van de getijden ondervindt. Door den zuidelijksten daarvan, de Wester-Schelde [de OosterSchelde is thans door spoordammen afgesloten] stroomt het water van de Schelde naar zee ... Het KLIMAAT is een zeeklimaat, met koele zomers en zachte winters, met veel regen en mist. De landstreken, elk afzonderlijk genomen, vertoonen aanzienlijke verschillen in de gemiddelde JAARTEMPERATUUR, de hoeveelheid neerslag en de windsterkte. Soms liggen de tegenstellingen dicht bij elkaar, zachte en ruwe, stormachtige en windstille, warme en koude landstreken wisselen elkaar af. De meeste neerslag valt, als de wind waait uit het Zuid-Westen, Westen of Noord-Westen. In de lage streken van Nederland zijn de overheerschende windrichtingen West. Bij zeer groote windsterkte spreekt men van storm. Aan de kust komen meer korte, hevige regenbuien voor, terwiJl in het binnenland de buien langer duren. Als, bij warm weer, de waterdamp opstijgt en zware wolken zich vormen, dan is er onweer op komst. Zoodra de eerste regendroppels beginnen· te vallen, begint ook de uitwisseling van de electriciteit van de eene wolk op de andere; het licht en onweert. De bliksem is een electrische vonk; ziet men het in de verte lichten, zonder dat men den donder hoort, dan noemt men
-112 -
dit verschijnsel: weerlichten. Het is niet aangenaam door een onweer overvallen te worden, als er nergens een schuilplaats te bespeuren is. In den stroomenden regen kan men doornat worden, maar heerlijk is de afkoelin~ (opfrissching), die een onweersbui na groote warmte brengt ... De plotselinge weersveranderingen, die in N ederland iets gewoons zijn, hebben, op reis, zeer vaak onze mooiste plannen in de war gestuurd en uitstapjes bedorven. In Nederland, zoowel als in ons land, wordt men door de weerberichten van den METEOROLOGISCHEN (weerkundigen) DIENST voor zulke dingen gewaarschuwd. Het komt echter niet altijd uit. De weerkunde heeft in den laatsten tijd vorderingen gemaakt, maar het valt toch niet te ontkennen, dat deze wetenschap nog in haar kinderschoenen staat. De barometer, al is hij geen weervoorspeller (weerprofeet), geeft soms een zekeren waarborg. In dien zin echter, dat een plotselinge sterke daling zeker op een luchtverstoring in de buurt duidt, zoodat er hevige wind, regen of onweer te verwachten is. De temperatuurschommelingen kunnen zuiver bepaald worden met behulp van een thermometer, den eenvoudigen kwikthermometer [van Celsius] met zijn verdeeling in 1000 (graden) of met den 212deeligen Fahrenheit, die in Nederland veelal gebruikt wordt. Met geen enkel instrument kan echter de mensch het weer beïnvloeden. Hij moet tevreden zijn, met wat de natuur hem geeft. En dat is niet gering... Bij de eerste beschouwing is Nederland eentonig en vlak; de horizon (de gezichteinder) is er zoo wijd, de hemel welft zich ononderbroken over het gansche gezichtsveld. Zelden wordt onze blik verrast of geboeid door een van die onvoorziene kleinigheden, die bij ons dikwijls voorkomen en aan het LANDSCHAP afwisseling en rijkdom geven. Langzamerhand leert
-113 de buitenlander zien, dat het Hollandsche landschap toch groote schoonheid heeft. De wijde HORIZON, waartegen zich niet veel afteek ent, dat de eentonigheid zou breken, geeft u een gevoel van veiligheid. Uit de vereeniging in de verte van hemel en aarde, uit de vereeniging van ideaal en werkelijkheid wordt een eigen poëzie geboren. Als het mooi weer is, als de zon met gouden gloed de velden beschijnt, dan is de natuur licht en aantrekkelijk; als het weer integendeel slecht is, als in de verte de samengepakte wolken als over den grond schijnen te drijven, als 't onweer nadert, dan wordt al die schoonheid weggevaagd, maar dan is de natuur nog prachtig; ze toont dan kracht en gramschap, een nooit gedachte grootheid ... De AARDE, die men moeizaam aan de zee heeft ontwoekerd, is er vettig, zwart en uiterst vruchtbaar. Slooten, kanalen, beken en rivieren trekken overal lijnen door de wijde velden, die ze in een oneindig aantal vierkanten en rechthoeken met verschillende kleuren verdeelen. De molens met hun ronden hoed, die hun wieken als grijpende reuzenhanden bewegen, en de vaartuigen, die zwaar en langzaam, zonder ophouden, verder drijven, maken deel van het landschap uit, en brengen leven in de onbewogen uitgestrektheid. Ontelbaar zijn er de bruggen, groote en kleine, van allerlei vorm en kleur, die het landschap goed doen, die twee weiden, twee straten of huis met straat verbinden ... verder niets dan land en water, boom en en lucht. Tegenover de schoonheid van Zwitserland, dat men vaak in één adem noemt met Holland, lijkt het Hollandsche landschap arm en schraal. Het bezit niet de menigvuldigheid van verschijnselen, niet de levendigheid van vormen, niet die bontheid van kleuren van het Zwitsersche. Het is schijnbaar eenF. CLOSSE'l'. -
DOOR NEDERLAND. (I). -
1942,
8
-114 -
tonig en éénvormig. Hier treft men geen beroemde, door de natuur bevoorrechte streken aan, die men gezien moet hebben. Wijd strekken zich land en zee uit, eindeloos welft zich daarboven het uitspansel. De kleuren zijn gedempt en gaan verloren in één grondtoon, die alles ineen doet vloeien. En toch zijn de Hollandsche LUCHTEN mooi, steeds veranderend van vorm en kleur. Men wordt nooit moe ze te beschouwen. Bijna altijd drijven er wolken, voortgestuwd of voortgejaagd door den wind. Ze zijn wit, grijs of zwart; ze snellen voort, ontmoeten elkaar of gunnen opeens een blik op den azuren hemel; dan zijn ze licht en rose of licht en zuiver blauw met lichte nevelen. Op een regendag is de hemel vuilgrijs en treurig; de wolken hangen laag. Soms veegt de wind de nevelen weg en jaagt den regen voort; dan schijnt de gezuiverde hemel veel hooger in een buitengewone klaarheid. En dan het LICHT van Holland? Hoe dat te beschrijven? Het is van een schoone, schitterende zuiverheid; het valt neer op de aarde, op dingen en menschen, maar overstroomt ze niet; het verblindt niet, het geeft klaarheid op een volkomen manier, laat de voorwerpen zien in hun proporties, in hun lijnen. We zien er alles beter, met een zeker relief; dit is geen inbeelding, maar werkelijkheid. Het licht is er een waarheid, we zien het met onze oogen, raken het aan, het is openhartig... Niet alleen de bekoring van het land, van den hemel, van het licht valt er in Nederland te bewonderen, maar ook die van de STEDEN, de oude en de nieuwe. Beschouw Den Haag met zijn koninklijk verblijf, zijn officieele gebouwen - Binnen- en Buitenhof waar de zittingen van de Staten-Generaal worden geopend. De politiek van de constitutioneele monarchie van heden vereenigt er zich met het
-115 -
verleden, dat tot den toeschouwer spreekt door de middeleeuwsche muren, aan hun voet bespoeld door de kabbelende golfjes van den grooten Vijver, waar sierlijke zwanen drijven. Den Haag met zijn Mauritshuis en Vredespaleis. Prachtige lanen - met aan beide zijden rijke villa's en heerlijke tuinen voeren den wandelaar naar het frissche strand te Scheveningen met zijn blonde duinen. En dan Amsterdam, het hart van Holland, met zijn monumentaal station, zijn havens, zijn Rijks- en Koloniaalmuseum. Amsterdam, de stad met de talrijke grachten, waarover en waarlangs de handel zich beweegt. Maar ook Rotterdam, zonder natuurschoon; toch mooi door zijn haven, een van de grootste en de schoonste van de wereld. Dan komt Delft, de historische stad met haar torens. Hier is naast het oude, een nieuw Delft gegroeid. Groote fabrieken verheffen zich hoog in de lucht, naast de machtige laboratoria van de steeds meer bloeiende Technische Hoogeschool. Ook de kleine havens aan de Zuiderzee met hun visschersbevolking in de ouderwetsche kleederdracht [zwart fluweel, witte mutsen, koper en zilver] neergehurkt voor haar woning, of turende over zee, den neuswarmer in den mond. Het oude Dordrecht aan de breede en drukke Merwede en Utrecht met zijn parken, hoogen Dom, zijn zeer lage grachten waarop, als onderaardsche gangen, de kelders van de huizen uitkomen. En dan hebben we Leiden, Nijmegen, Groningen, Leeuwarden nog, en Haarlem met zijn kathedraal en Frans Halsmuseum. Middelburg met zijn schoon stadhuis, een beeld van vervallen grootheid. Waar men in de Nederlanden vertoeft, hetzij in Noord- of Zuid-Holland, in Friesland of Groningen, in Limburg of Gelderland, in Utrecht of Overijsel, in Noord-Brabant of in Zeeland, overal is het mogelijk van stedenschoon te genieten. Het Nederlandsche Bureau voor Vreemdelingen-
-
116-
verkeer in Den Haag zal den vreemdeling, op dat gebied, vele belangwekkende inlichtingen verstrekken. De buitenlander, die Nederland doorreist, vindt overal het oude terug: het romantische land van de oneindige polders en rusteloos-werkende molens in Noord- en Zuid-Holland en in Zeeland, van de doode steden, die Veere, Enkhuizen en Stavoren heeten; het historische land van Grotius en Willem den Zwijger te Delft, van Michiel de Ruyter te Vlissingen, van Oldenbarneveldt en de gebroeders de Witt te 's Gravenhage; het artistieke land van Rembrandt, Vermeer, Frans Hals, Mauve, Israëls, Van Gogh en Toorop; het letterkundige land van Joost van den Vondel, van Hooft, van Bredero, van Jacques Perk en Frederik van Eeden, van Hildebrand en Multatuli, van Couperus en Arthur van Schendel, van Albert Verwey en Gorter, van Adwaïta en Henriette Roland-Holst, van Aart van der Leeuw, van S. Vestdijk en F. Bordewijk, van A. RolandHolst, J. Greshoff en M. Nijhoff; het pittoreske land van Walcheren, van het waterrijke Giethoorn, van Volendam, Marken en Monnikendam, van de rivieren de Vecht en de Lek, van Nijmegen en Arnhem en van het hooggolvende Zuid-Limburg met Maastricht, het Geuldal met Valkenburg; het wetenschappelijke land met zijn universiteiten te Leiden, Amsterdam, Utrecht, Groningen en Nijmegen, zijn Technische Hoogeschool te Delft, zijn vermaarde bibliotheken, zijn koloniaal Instituut te Amsterdam, zijn Handelshoogeschool te Rotterdam, zijn negen Nobelprijzen; het land van de oude kerken en burgerlijke gebouwen, van Ridderzaal en Binnenhof te 's Gravenhage, de stadhuizen van Amsterdam, Franeker en Middelburg, den Utrechtschen dom en de hoofdkerken in 's Hertogenbosch en te Maastricht. Hij vindt er ook terug het zeer oude, de Zee, die steeds haar nevels over polders, heide en steden zendt; het land van de
-117 -
verre en hooge luchten, het land van het wondere licht, geheel anders dan in België; het licht, dat men nergens zoo aantreft, en dat te zamen met de verre gezichteinders en de zware zee de atmosfeer van dit land schept, en ons het karakter van zijn bevolking leert begrijpen. Maar daarenboven bestaat nog het Nieuw-Nederland, dat een periode van intense bedrijvigheid beleeft. Het hedendaagsche Nederland is om deze reden een bezoek en onze bewondering waard. Van het Nieuw-Nederland zouden ten eerste de wonderbare werken te vermelden zijn, die daar door beroemde dijk- en havenbouwers uitgevoerd zijn. Was het graven van een nieuw bed voor de Maas tusschen Vlaardingen en de Noordzee, bij Hoek van Holland, van den Nieuwen Waterweg, die, zoowel bij eb als vloed, de grootste oceaanbooten in staat stelt naar de wereldhaven Rotterdam op te stoom en , reeds een reusachtig werk op zich zelf, dan is dit werk nog niets, vergeleken met de drooglegging van de Zuiderzee, waardoor het Nederlandsche grondgebied op vredelievende wijze met een provincie van 224.000 hectaren vruchtbaren landbouwgrond zal vergroot worden. Dit reuzenwerk geeft inderdaad een prachtig beeld van de groote bekwaamheid van de Nederlandsche ingenieurs en ook van de menschelijkheid van de Nederlanders, die zonder overrompeling van landen of oorlog-voeren hun land weten groot er te maken. En daarmee is op dit gebied nog niet alles ge:l;egd. De havens van Rotterdam, Amsterdam, IJmuiden, Vlissingen worden steeds verbeterd en uitgebreid. Aan den mond van het Noordzeekanaal, dat de hoofdstad van het rijk met de wereldzee verbindt, is in April 1929 een nieuwe zeesluis, 400 meter lang, 50 meter breed en 14,50 meter diep - de grootste van de wereld door de scheepvaart in gebruik genomen. Nieuwe bruggen worden gebouwd, kanalen gegraven, auto-
-118 -
wegen aangelegd. Het zeer uitgestrekte verdronken land, de Biesbosch, bij het Hollandsche Diep, wordt van rietland in bouwland herschapen. De bevolking van het koninkrijk steeg tot 9 millioen inwoners, waarvan bijna de helft in de industrie, d.i. nagenoeg evenveel als in het landbouwbedrijf, den handel en de verkeersbedrijven samen, werkzaam is. De Nederlandsche handelsvlag verschijnt onmiddellijk achter de ltaliaansche en voor de Duitsche, Fransche, Japansche en Amerikaansche in het Suezkanaal. En die reuzenactiviteit van Nederland is des te bewonderenswaardiger, als men bedenkt, dat dit land, waar alle grondstoffen van buitenaf moeten worden ingevoerd, in korten tijd aan de spits van het allermodernste onder de moderne bedrijven : de fabricatie van gloeilampen en radiotoestellen is komen te staan. Zijn zendstations Hilversum en Kootwijk brengen over de geheele wereld de Nederlandsche muziek. Naast de radio is de luchtvaart het veelbelovende kind van de moderne wetenschap. Op dit gebied verovert Nederland een eereplaats. De «( Fokkers» dragen Nederlands naam over den Atlantischen Oceaan; luitenant Koppen volbracht de eerste postvlucht van Amsterdam naar Batavia en omgekeerd. Winter en zomer gaan nu de postvliegtuigen de lucht in, met bestemming naar den bijna 20.000 kilometer verren Oost; ze leggen den tocht, waar de groote mailbooten nog weken over doen, in enkele dagen af en keeren met brieven en pakketten beladen naar het vaderland terug. Het laatste record is iets meer dan vier dagen. Legde De Pelikaan van de K[oninklij ke] L[uchtvaart] M[aatschappij] den tocht naar Indië en terug niet in ongelooflijk korten tijd af? In tweemaal vier dagen en vier uren - dag en nacht doorvliegend met slechts zeer korte onderbrekingen [Heenreis: 18-22 December 1933, 4 etmalen-4 uren en 40 minuten; terugreis: 26-30 December 1933,
-119 -
4 etmalen- 4 uren en 33 minuten]. Als spiegel van den geest van Nieuw-Nederland heeft men verder nog de moderne bouwkunst, die, in de eerste plaats, naar doeltreffendheid, constructieve juistheid en eenvoud streeft. Met haar meesters als Berlage, de Bazel, Kromhout, Dudok, om van de jongeren niet te spreken, heeft Nederland, meer dan welk ander land ter wereld misschien, bijgedragen tot de nieuwe opvatting van de architectonische schoonheid en van den doeltreffenden woningbouw, door gevoel voor logica, practisch nut en klare doeltreffendheid. En de BEWONERS? Loopt de zwaartillende bevolking van Nederland nog steeds op klompen? Is ze werkelijk zoo onbeschaafd, zoo brutaal, zoo lawaaierig als ze er soms uitziet? Wel neen. Ze is er wel is waar nog ver van overdreven beleefd en hoffelijk, zooals de bewoners van zekere landen. Maar in dien werkelijken karaktertrek van de Hollanders ligt misschien de verklaring van hun ... stijfheid, en ook van hun tekort aan spontaneïteit en geestdrift. Ze zien er misschien zoo stijf en brutaal uit, omdat hun fantasie en hun gevoelens te zeer door het verstand worden beheerscht. De Hollanders zijn niet minder menschelijk dan een ander volk. Het is misschien een van de menschelijkste volken, maar het verstand verhindert het zich zoo buigzaam en hoffelijk te toonen als de andere. Dat brengt met zich mee, dat als de Hollander u toevallig een compliment maakt, het werkelijk gemeend is, dat het geen ijdele klank is. De Hollanders vertoonen in meerdere of mindere mate de eigenschappen van den zakenman; zij zijn nuchter, voorzichtig bij het wantrouwende af, maar ook standvastig en volhardend. De Hollanders zijn cerebralen, bij hen geen hevige hartstocht of hoog idealisme, maar een practische visie op alles. Al vertoon en zij uiterlijk de eigenschappen van den « ouden man », of liever die
-120 -
van den zakenman, zonder gevoel noch mededoogen, zij hebben toch meer cultuur en meer menschelijkheid dan men bij menschen, die louter en alleen zakenmensehen zijn, aantreft. Hun prestaties op het gebied van armenzorg, sociale wetgeving, op het gebied van letterkunde en journalistiek, beeldende kunst, muziek, tooneel en wetenschappen, leveren er het bewijs van. De Hollanders zijn individualisten, die cultuur bezitten, zin voor een gemoedelijken maar schaarsehen humor hebben, en bij wie gastvrijheid, vrijheidszin en vredelievendheid geen ijdele woorden zijn. Hun groote gelatenheid, hun rustige kracht, hun, tot op zekere hoogte, hartelijke nuchterheid trekken ons even sterk aan als de diepe rust van het landschap. Het komt ons voor, alsof deze menschensoort alleen in zulk een landschap als het hare kan gedijen; beide, landschap en menseh, zijn zoo eenvoudig, zoo klaar en van zich zelf verzekerd als de zee, waaraan Nederland gelegen is. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de Hollanders geen gebreken hebben, zij hebben er ook eenige : zoo negeeren zij te zeer de andere menschen en volken, zij nemen alles veel te ernstig op, zij treden al te gaarne op als rechters, en redeneeren veel te zwaar. Het komische der dingen dringt dikwijls niet tot hen door, al zijn ze van aard humoristen en zich er van bewust. De vreemdeling, die dit land doorreist, mag echter nóoit vergeten, dat men bij de beoordeeling van 's menschen daden, weinig moet prijzen, maar nog minder laken. Voor een juist oordeel is kennis van hart en inzichten, van zeden en gebruiken noodzakelijk.
-
XIII. -
121-
Een vergeten hoofdstuk. Beste Jan,
't Spijt me zeer je te moeten meedeelen, dat je niet geroepen bent, om verder als personage in dit boekje een rol te spelen. Ik moet nu schrijven voor jongelui, die geen belang meer stellen in de lotgevallen van een kleinen Belg, die Nederland doorreisde. 't Spijt me zeer, je te moeten verlaten, want je was een aardig ventje, maar... de leerlingen zouden je kinderachtig gaan vinden. Al lijken ze toch veel op je - hun snorretjes beginnen te groeien en ze dragen een lange broek - , ze voelen niet veel meer voor je eenvoudig reisje met bezoeken aan winkels, enz. Ga dus heen met een hartelijken gro~t. Mag ik je echter nog even verzoeken aan mijn collega's, leerlingen en lezers bij gelegenheid mee te deelen, dat je in Nederland niet werd vermoord en dat je, na je reis van een maand, terug bent gekomen, met meer kennis van de Nederlandsche taal, het koninkrijk Nederland en het Nederlandsche volk? Wanneer je dat belooft te doen, zal ik tevreden zijn. Nogmaals hartelijk gegroet.
c. -
HET DAGELIJKSCH LEVEN
XIV. - Introductie - Eerste bezoek. « Goeden morgen, dokter. » « Ha, ha, is u het? Hoe maakt u het? Ik hoor, dat u met uw zuster een poosje naar Leiden gaat. Heeft u daar familie of kennissen? » « Neen, ik ken daar, helaas! niemand. Ik heb het zeer betreurd, u bij mijn afscheidsbezoek niet te hebben getroffen, want ik had u toen gaarne
-122 -
verzocht, mij bij een van uw vrienden in Leiden te willen introduceeren. Ik weet, dat u daar zeer goede bekenden heeft. » «( Zeker, het zal mij zeer aangenaam zijn, u daarbij van dienst te kunnen wezen. Nu is het de vraag, welke van de vele vrienden voor u het meest in aanmerking komen. De Ixes gaan niet veel uit en ontvangen dus ook weinig. Maar ga er op een Vrijdag - op het theeuurtje-tocl]. maar eens heen, en breng Mevrouw mijn groeten over. Dat is haar ONTVANGDAG. Bij haar zal u interessante menschen ontmoeten uit de meest verschillende kringen. Tot bals of andere groote feestelijkheden zal u daar niet worden uitgenoodigd, wel tot een gezellig avondje in kleinen kring met wat muziek na tafel, in elk geval, zullen ze u nog eens op de thee vragen. » Een hartelijke AANBEVELING zal ik u meegeven voor de familie Hof. Die zendt u af met een begeleidend schrijven van ongeveer den volgenden inhoud: « P. Sasse [niet Mijnheer S.] neemt hiermee de vrijheid u beleefd ingesloten introductie te doen toekomen en verzoekt vriendelijk hem te willen meedeelen, wanneer u hem en zijn zuster zou kunnen ontvangen. »Natuurlijk kan u nog een langeren brief schrijven : «( Hooggeachte Mevrouw, Veroorloof mij, ... enz. )). (\ Mijn zuster en mij beleefd bij u aanbevelend, blijf ik, hooggeachte Mevrouw, steeds uw dienstwillige dienaar, P. S. )). )) Maar pas op, BRIEVENSCHRIJVEN is in Holland niet zoo gemakkelijk als bij ons. Nog steeds brengt het adresseeren van een brief en de aanvang van het epistel, voor buitenlanders, zelfs ook voor vele Nederlanders, moeilijkheden mee. Als u meent, dat het daar ook in overeenstemming is met den geest des tijds, om alle onnoodige franje en titulatuur af te schaffen, dan vergist u zich. Ze behooren tot de minderheid, zij, die in Holland eenvoudig adresseeren
-
123-
aan iedereen: den Heer, Mevrouw, Mejuffrouw. Men moet zich aan zekere stijve voorschriften bij de correspondentie houden. Zorg voor een juisten aanhef: Beste Vriend, Waarde Vriend, voor vrienden. Voor personen met wie u niet op vertrouwelijken voet staat, zeg: Geachte Heer, Hooggeachte Mevrouw, enz. Men schrijft aan ministers, gezanten, diplomaten van rang en aan de allerhoogst geplaatste officieren van leger en vloot: Excellentie. Hoogedelgestrenge Heer is de betiteling van leden van den Raad van State, Staatsraden, residenten, leden van de Staten-Generaal, oud-ministers, hoofd-ambtenaren tot en met referendaris, directeur-generaal, en hoofdinspecteur der Posterijen en Telegrafie, hoofdofficieren, commissarissen der Koningin, consuls, hoofdinspecteurs en inspecteurs der directe belastingen, hoofdingenieurs, enz. Weledelgestrenge Heer zijn ingenieurs, hoofdcommiezen, controleurs bij de belastingen, advocaten, notarissen, subalterne officieren van de Land- en Zeemacht en assistentresidenten. Burgemeesters en wethouders betitelt men: Edelachtbare Heer; aan burgemeesters schrijft men in officieele stukken ook wel : Weledelgestrenge Heer. Aan een professor schrijft men: Weledelhooggeleerde Heer; aan artsen en aan hen, die den doctorsgraad verwierven: Weledelzeergeleerde Heer, en aan een predikant zonder den doctorstitel: Weleerwaarde Heer. De titulatuur wordt zoowel op het adres als bij een officieelen aanhef gebruikt. Kent men den geadresseerde goed, dan is de vorm natuurlijk alleen voor het adres noodig. )) ({ Gelukkig dat u mij gewaarschuwd heeft. Want in België zijn er tal van menschen, die niets geven om die betiteling, dan kan men volstaan met een eenvoudig: Den Heer X, Mr. Y, Dr. Z. )). {( Als de persoon, aan wien men schrijft, van adel is, dan gaat de daarvoor vereischte titulatuur vóór. Aan een jonkheer adresseert men: Den Hoog-
-
124 _.
welgeboren Heer Jhr K. van Kooy; aan een baron: Den Hoogwelgeboren Heer H. baron van Loo, en aan een graaf : Den Hooggeboren Heer H. graaf van B. Op het adres van een freule zet men: Hoogwelgeboren Jonkvrouwe B. v. B.» « Hoe stijf toch!» (t Ja, dat is een beetje absurd, het heeft geen zin. maar het is een vorm, en wanneer men alle vormen critisch beziet, zijn zij alle zonder zin : het bedekken van den mond als men gaapt, het eten met mes en vork, enz. Doch zij behooren nu eenmaal tot de goede vormen in Holland. Intusschen neemt het aantal dergenen, die al dat moois over boord gooien, hand over hand toe, zoodat u, als U wil (als het U behaagt), op eigen verantwoordelijkheid, gerust de Belgische gewoonte kan volgen. Aan het slot van den brief heet het echter steeds nog, na de woorden: « Met de meeste hoogachting », of « Hoogachtend », boven de handteekening : « Uw dienstwillige (dienstvaardige) dienaar», gewoonlijk afgekort tot: « Uw dw. (dv.), dr. », of alleen, « Uw dw. (Uw dr.) ». » U ontvangt op uw brief dit antwoord:
-
125-
Daar u nu eenmaal begonnen is, mij in te lichten, hoe ik mij heb te gedragen, houd ik me aanbevolen voor nadere bijzonderheden omtrent de GEZELSCHAPSVORMEN in Holland. In dergelijke dingen slaat men niet gaarne een gek figuur. Men maakt zich, ook tegenover de bedienden, niet gaarne belachelijk. » « Och, daar valt eigenlijk niet veel over te zeggen. Goede vormen zijn in de beschaafde wereld overal dezelfde. De KLEEDING voor een bezoek op den dag is natuurlijk niet dezelfde als voor den avond; men draagt een colbert of jacquet met gestreepte broek. U zou het niet in het hoofd krijgen te verschijnen in zwarte of geruite broek, met lichte kleurige laarzen of schoenen, met claque en witte das en handschoenen. Voor den avond draagt men rok met witte das en lakschoenen; bij eenvoudige partijtjes ook smoking, wanneer aan de uitnoodiging niet is toegevoegd: « Gelieve in jacquet te verschijnen» of « Kleeding vrij. » U lacht, dat ik daarover spreek? U zal nog meer lachen, als u hier en daar deftige verschijningen ziet, die modes uit verouderde tijden of kwalijk begrepen vormen huldigen. » « Werkelijk? » « Nu staan we dus voor de huisdeur, bellen één maal, de deur gaat open. Intusschen heeft de bediende de vestibule-deur geopend... U vraagt : « ONTVANGT MEVROUW [ontvangen Mijnheer en Mevrouw; ontvangt de familie]? Antwoordt de bediende: « Mevrouw ontvangt vandaag niet », dan geeft u uw kaartje af. In het andere geval wordt u naar binnen geleid, en legt u een kaartje op het blad met de woorden : « Wil u ons aandienen. » » Ik zou u willen waarschuwen voor de dikwijls gedane vraag: ({ Zijn Mijnheer en Mevrouw thuis? » Het is voor beide partijen niet aangenaam, wanneer daarop met de vrij onwaardige leugen wordt geantwoord: « Het spijt me, maar Mijnheer en Mevrouw
-126 -
zijn zoo juist uitgegaan. » Misschien heeft men nog met eigen ooren gehoord, hoe Mevrouw de opdracht (het consigne) gegeven heeft, dat ze u niet wenschte te ontvangen. Onaangenaam is het, wanneer men met ongeschoold personeel te doen heeft, dat u op de trap of op het portaal laat staan met de woorden: lt Ik zal even zien, of Mevrouw thuis is. Mag ik uw naam weten? » Blijf ook ernstig, wanneer zoo 'n landelijke onschuld u uitlaat met de woorden: « Het zal Mijnheer en Mevrouw zeer spijten. » » Bij de Hofs komt dat natuurlijk niet voor. U zet uw hoed af. De bediende helpt u met uw overjas, neemt uw paraplu aan, en brengt u in de ontvangkamer (het salon). Nadat hij de kaartjes heeft binnengebracht komt hij terug met; (, Mevrouw verzoekt u binnen te komen. » Hij opent de schuifdeur naar het boudoir, Mevrouw Hof staat op, komt u te gemoet, en reikt u de hand. - De handkus, dien gehuwde dames van heeren en jonge meisjes mogen verlangen, is een aardige en zeer gemakkelijke wijze van begroeten, van danken en van afscheid nemen, maar is in Holland, om zoo te zeggen, niet gebruikelijk, al zou ze u ervan ontslaan leege, dikwijls niet goed geplaatste zinnen te stamelen. - Ik zie, hoe Mevrouw Hof een levenslustige, hartelijke en gemoedelijke vrouw, u de hand drukt en met een vriendelijk glimlachje zegt : (, Wees hartelijk welkom, juffrouw Sasse en ook u, Mijnheer. Wat brengt u voor goeds van onzen ouden vriend? Hoe maakt zijn vrouw het? En de kinderen? Allen gezond? En u zelf, heeft u een goede reis gehad? En vertel me eens, waar logeert u? U komt toch morgen avond? Geen groote partij, hoor. » Zoo ongeveer zal ze spreken, en u zal haast geen tijd hebben om te antwoorden. Maar vergeet toch vooral niet te zeggen: lt Mevrouw, ik moet u de hartelijke groeten van Mijnheer Céef overbrengen. » Anders heeft u het bij mij verkorven.
-
127-
U zegt natuurlijk, dat het voor u een groot genoegen zal zijn op het aangegeven uur te komen, en u bedankt voor de vriendelijke ontvangst, die u, in dit gastvrije huis, heeft mogen ondervinden: «We mogen uw tijd niet langer in beslag nemen, Mevrouw. » Maar dan komt stellig: « Neen, neen, u blijft nog een poosje, u houdt me in 't geheel niet op. » » Intusschen heeft Mijnheer Hof in zijn studeerkamer geluisterd, wie daar wel mogen zijn. Hij pleegt, als er bezoek komt, te verdwijnen en laat dan aan zijn vrouw de vervulling van de gezelschapsplichten over. Meestal vertoont hij zich heelemaal niet. Maar ik wed, dat hij nieuwsgierig zal zijn en de jonge dame zal willen zien, wier gebroken Hollandsch zoo grappig klinkt. Precies. Hij schuift den voorhang (de portière) weg, en er verschijnt een lange, deftige gestalte. « Ha, ha, Mannie », lacht Mevrouw Hof, I dat is niet aardig van STELLEN? Mijn man -
je. Mag ik je even VOORJuffrouw Sasse - haar broeder. » « Zeer aangenaam, Mejuffrouw. » U buigt, uw zuster geeft Mijnheer een hand en hij u. Men gaat weer zitten. U zal mijn besten vriend, in den aanvang, een beetje eigenaardig vinden, een weinig stijf en wat terughoudend. U spreekt hem aan met (\ Mijnheer » of « Mijnheer Hof ». Men maakt in Holland geen onderscheid bij het BEGROETEN EN TOESPREKEN van heeren. Zij zijn allen : Mijnheer Zooenzoo, onverschillig of zij jonkheer, baron, graaf, directeur of iemand zonder titel zijn. Een uitzondering maakt men voor een professor, en een arts, onverschillig of hij al dan niet den doctorstitel bezit, wordt door zijn patiënten met « dokter » aangesproken. Een ongetrouwde barones of gravin spreekt men met « Freule » aan, een getrouwde met «Mevrouw». » Daar schiet me te binnen, dat u nog iemand bepaald moet opzoeken. Ik bedoel professor Steenge,
-128 -
den beroemden taalgeleerde. In hem leert u het ideale type kennen van een Hollandschen geleerde. Hij is een man van groote geleerdheid en uiterste preciesheid, hartelijk en steeds bereid elk met raad en daad ter wille te zijn. 'Vanneer u aan zijn bescheiden vrijgezellenwoning aankomt, trek dan ferm aan de bel. Een brommerige huishoudster zal u open doen. Het is niet makkelijk den professor te zien te krijgen. U zegt tot haar: « Is de professor te spreken? » Laat u niet afschepen met de bewering, dat de professor juist een conferentie heeft, maar zeg haar: « Gaat u maar vragen, of hij Mijnheer Sasse even ontvangen kan, om hem de groeten van een ouden vriend over te brengen. » Dan zal ze zeggen : « Komt u even binnen. » U zal dan een grijsaard aan zijn schrijftafel (bureau) zien zitten, met langen baard en fijne trekken, hij is een beetje gebogen, hij is niet kaal, maar zijn haar is dun, hij draagt een gouden bril. U stelt zich aan den professor voor met: aMijn naam is Sasse. » Hij zal u de hand geven en zeggen: (I Gaat u een oogenblik zitten. Neem een gemakkelijken stoel. Wat verschaft mij de eer van uw bezoek? » En het gesprek begint. Dan zal u een genotvol kwartiertje hebben. U zal zich dadelijk op uw gemak voelen, en versteld staan (verrukt zijn) over het verstand, de frischheid, den helderen en jeugdigen geest, den ruimen blik van dezen bijna tachtigjarigen geleerde. Hij laat zich heelemaal niet op zijn geleerdheid voorstaan. U zal eerbied hebben voor 7ijn denkbeelden en gevoelens. Wanneer u spreekt, zal hij ti steeds aandachtig aankijken, en als hij het interessant vindt, zal hij nu en dan knikken. Hij zal u de verzekering geven, dat u over hem kan beschikken, waar u hem ook maar noodig mocht hebben; hij zal altijd bereid zijn u hulp te bieden. Tot slot zal hij zeggen: «Hartelijk dank dat u mij wat gezelschap heeft gehouden. Naar ik hoop, komt u spoedig weer
-129 -
eens aanloopen. Op het babbeluurtje na het diner zal u steeds welkom zijn. )} U wil natuurlijk niet hebben, dat de oude heer u tot aan de voordeur begeleidt. Dan klinkt een vriendelijk : « Tot [het] genoegen [u weer te zien], kom maar gauw weer eens aan. » Mijnheer belt en de huishoudster laat u uit. « Maar nu moet ik weg. Doe de groeten aan uw zuster, en wensch haar van mij een prettige reis. » « Hartelijk dank voor uw groote vriendelijkheid. Uw groeten zal ik overbrengen en u onmiddellijk berichten, hoe ik uw vrienden aangetroffen heb. Wil u mijn zuster bij uw vrouw verontschuldigen, dat ze niet van haar AFSCHEID nemen kan. Na haar terugkeer zal ze haar dadelijk komen bezoeken. » « Ik zal er voor zorgen. Tot ziens. »
xv. -
Huiselijkheid.
Onze vrienden hadden, in de eerste dagen van hun verblijf in Holland, kennis gemaakt met de familie Kof. Eenigen tijd daarna noodigde Mevrouw Kof hen tot een bezoek uit, met het volgende briefje: «( De Heer en Mevrouw Kof hebben de eer den Heer Sasse en Mejuffrouw Sasse uit te noodigen voor hun avondpartijtje (soirée) op Dinsdag, 13 December, 's avonds om half negen. » Omgaand antwoord gewenscht. »
Het antwoord luidde als volgt: «De heer Sasse en Mejuffrouw Sasse hebben de eer te berichten, dat eerstgenoemde zeer gaarne aan de uitnoodiging voor de avondpartij ten huize van den Heer en Mevrouw Kof gevolg zal geven; doch dat laatstgenoemde, zeer tot haar spijt, door ongesteldheid daarin verhinderd is. )} Leiden, 5 December 19 ... » F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND. (I). -
1942,
9
-
130-
Het betrof dus een UITNOODIGING voor een huiselijk feestje. Op dien avond verscheen onze vriend op het vastgestelde uur in het huis van zijn ~astheer. Hij vroeg aan een bediende, wanneer de wagen weer voor moest komen, en riep toen den chauffeur toe :
-131-
Influenza? Die heerscht hier nogal. Toen ik haar den laatsten keer zag, dacht ik dadelijk: Wat scheelt haar toch, zij ziet er zoo slecht uit? ... En ... hoe maakt u het? » (, Dank u, heel goed. Ik heb een erge verkoudheid gehad, en wist van niezen en hoestbuien geen raaa. Met gorgelen en neusspoelen is het ten slotte weer beter geworden (overgegaan). »
-
lft2 -
en, u moet weten, ik houd erg veel van dansen. » Gedurende het eten werd er opgewekt gepraat. Er kwamen de zonderlingste en vreeselijkste berichten voor den dag over den politieken toestand. Niemand echter wist precies, wat er gebeurde, maar van de bekende welingelichte zijde vernam men, dat het niet goed ging op de wereld. Onze vriend luisterde met een half oor, en bemoeide zich met zijn tafeldame, hij trachtte haar te verstaan. In den beginne geraakte hij in verlegenheid, hij kon haar gebabbel niet volgen. Ze had nog niet opgemerkt, dat zijn uitspraak van de taal een geheel andere was, dan die ze tot nu toe had gehoord, en daar hij, tijdens zijn kort verblijf, zich nog niet veel had kunnen oefenen, was hij ettelijke malen genoodzaakt te vragen:
-183 -
Met den heer Hof had Sasse een interessant in antwoord op zijn vraag, hoe het met Mevrouw ging. (I Dat weet ik niet, zei hiJ, maar ik kan er wel aan zien, dat je een vrijgezel bent. In het huwelijk ziet men elkaar weinig, en je spreekt elkaar nog minder. Zelfs thuis kunnen man en vrouw nooit gezellig zitten praten. Heb jij ooit gehoord van een rustig gesprek tusschen man en vrouw? » vroeg hij. «Ik niet. Je begint, en dan gaat natuurlijk de telefoon. Verkeerd aangesloten. Je begint opnieuw en dan zegt je vrouw : (I Ach, wacht nog eventjes, het theewater kookt juist. » Je wacht nog eventjes, de stemming is weg. Als je dan verder gezegd hebt, dat het een eenigszins moeilijk geval is, staart je vrouw naar de lamp, strekt de armen uit, rijst als een veer omhoog, en slaat de handen tegen elkaar. (, Die ellendige motten eten den heelen boel op », zegt ze. «Ik moet hem even.vangen, zoo, nu luister ik weer.» Juist als je met de inleiding bent begonnen, vraagt je vrouw: Cl Is het een lang verhaal? Laat ik dan liever eerst even thee inschenken, dan kan ik daarna rustig blijven zitten. » En als de kopjes nauwelijks op tafel staan, begint het opeens te stortregenen, en je moet als een haas de slaapkamerramen gaan sluiten, terwijl je vrouw het droogrekje met kousen uit den tuin haalt. Wanneer je-weer beneden komt, gaat driftig de bel, en je beste vrienden staan druipnat voor de deur, en vragen of ze even mogen schuilen. Als ze om half twaalf weggaan, is je vrouw te moe om het verhaal te hooren ... Den volgenden morgen ben je te gejaagd. Na de koffie dan. Na de koffie dus. Goed, na de koffie belt de man met het strijkgoed en de man met de gerepareerde (herstelde) schoenen, en de man met de nieuwe jurk, of er komt iemand om de piano te stemmen, en er moeten nog boodschappen opgeschreven worden, en het meisje vraagt om geld en je hebt alleen 100 gulden, en dan heeft er een kind GESPREK
-184 -
van de buren een bal over de schutting gegooid. Bij tweeën. En als het weer avond is, komt het heele geval er niet meer op aan, want de omstandigheden hebben je gedwongen 's middags al een beslissing te nemen, buiten je vrouw om, die vindt, dat je het heelemaal verkeerd hebt gedaan, en dat je haar eerst had kunnen raadplegen. Zie je, zei hij, zoo gaat het in het huwelijk. Als je van gezelligheid houdt, trouw nooit, Sasse, trouw nooit. » En hij ging weg... Het was voor onzen vriend een groot genot met Juffrouw de Schoone te DANSEN, daar zij elegant en uitstekend danste. Verscheidene keeren 's avonds vroeg hij haar ten dans, wat zij ook aangenaam scheen te vinden.
-135 -
graag nog een beetje nemen. » (( Niet overdadig, hé! » (I Ik maak je wel mijn compliment zeg, voor een vrijgezel kook je heel goed, maar je mag je messen wel eens aanzetten, die snijden niet. » (I Prosit. » « Gezondheid, je drinkt niet, je glas is leeg. Kom, ik zal inschenken. » « Dank je vriendelijk. » « Vandaag dus je verjaardag, hoe oud ben je nu? .. » Sasse verstond niet alles, en moest naar de beteekenis van vele woorden vragen, maar hij was in zijn schik, hij maakte van het geleerde gebruik. « Hé, Sasse, je drinkt niet? Vind je 'tgeen fijn wijntje? » « Ik moet morgen frisch zijn en wil geen kater hebben. » « Je krijgt toch immers geen kater van wijn. » « Neen, dank je wel. Ik kan werkelijk niet veel hebben. Ik drink altijd met mate. » « Net als je wilt. » Cl Ik neem zoo nu en dan wel eens graag een borreltje. » (( Willen we wat zingen? » (I Laat je mooie stem eens hooren ... » Al schertsend en zingend en pret makend, werd het heel laat voor nlen van elkaar scheidde...
XVI. -
De huisvrouw.
In eeu opwelling van hartelijkheid had ik Mevrouw Dekookster beloofd haar te komen bezoeken. Toen ik kwam, dacht ik, dat zij een fietsband herstelde, maar het bleek, dat zij bezig was bloedworst te maken. « Dat doe ik tegenwoordig zelf », zei ze, de darmen volstoppend; « dat is zindelijker en goedkooper. » Mevrouw deed veel zelf met het oog op zindelijkheid en zuinigheid... Toen ik haar trachtte aan te toonen, dat ze zoodoende weinig levensvreugde kon smaken, keek ze me eerst met een niet begrijpenden blik aan en zei toen : (I Kom, wat voor 'n opvatting hebben jullie in België van de HUISVROUW. Is de samenleving bij
-
136-
jullie zoo van den sport- en studie-geest doordrongen, dat meisjes haar kans op een huwelijk verspelen, wanneer ze niet op gezette tijden met een raket, of ander sportembleem of met een woordenboek onder den arm in plaats van met een bezem paradeeren. Moet de vrouw wel een keiharden bal over het tennisnet kunnen slaan, en behoeft ze niet behoorlijk voor haar huishouden te zorgen? De vrouw moet, volgens mijn bescheiden meening, in de eerste plaats een goede huishoudster zijn, en als zoodanig vooralleeren zuinig te zijn. Ik herinner mij nog heel goed mijn eerste huwelijksjaren, toen mijn opvatting nog zoowat de uwe was; ik dacht ook aan alles, behalve aan het huishouden en liet dit heelemaal aan mijn dienstbode over. Ik keek er zelf niet naar om. Ja, we waren toen klein behuisd; we hadden een flat gehuurd, en toch was het me soms moeilijk om er te komen. Aan het einde van het kwartaal heb ik vaak moeten zuchten, voor de HUUR bij elkaar was gebracht ... Een paar keertjes waren wij ten achter geweest met de betaling; de eigenaar, een soort van Droogstoppel, was er misnoegd over en sloeg den huurprijs met 25 % (procent) op, om ons uit zijn huis te krijgen. Daar we weiQ'erden zoo veel geld te betalen, zegde hij de huûr op. In den korten opzeggingstermijn van drie maanden moesten we cen nieuw onderkomen zoeken en verhuizen. Wat 'n groote onkosten een verhuizin~ meebrengt voor kleine burgers, dat zul je later beter begrijpen. En ik zelf had er schuld aan; had ik maar wat zuini~er huisgehouden, had ik een beetje meer op mij zelf en op mijn spilzieke dienstbode gelet, dan was het misschien nooit gebeurd. » « Ja, ik ben het met u eens, )) zei ik, c, maar ik vrees dat ... )) « Ja, ik begrijp het al. Je betwist niet, dat de huisvrouw een degelijke HUISHOUDSTER moet zijn, maar je bent bang, dat wij huisvrouwen in een
-137 -
dagelijksche sleur zullen vervallen en de inteUectueele belangen en aangename vormen van het gezelschapsleven al te veel op den achtergrond plaatsen; je hebt echter ongelijk, in het algcmeen beschollwd. Schijn. bedriegt wel eens, en al ontbreekt het zeer zeker niet aan kleinsteedsche bekrompen vrouwen, die in huishoudelijken arbeid haar levensdoel vinden, men kan dien arbeid ook beschouwen als het natuurlijke middel, om hct familieleven zindelijker, zuiniger en aangenamer te maken. Het spreekt vanzelf, dat de huisvrouw nooit de slaaf van haar huishouden mag zijn. En als er KINDEREN komen, moeten we ons toch met hen bemoeien. Ja, ze nemen zelfs al onzen tijd in beslag, want we hebben toch allemaal verantwoordelijkheids~evoel; ze behoeven voortdurend de zorgen van een moeder. Men heeft pas brood voor het oudste gesmeerd of het jongste verlangt naar melk. Heeft het zijn bad gehad en slaapt het weer zoet in z'n wiegje, dan moeten we voor het huishouden zorgen, en zien of alles in orde is, en of de dienstboden haar werk goed verrichten, want anders verspillen ze maar onzen tijd en ons geld. We mogen verder ook nog wel flink meehelpen. Heb je een oogenblik vrij, dan moet je het aan NAAI- EN BREIWERK besteden. Als je denkt, dat je alles gedaan hebt, komt een van de kinderen uit school met een grooten winkelhaak in jas of broek, en je hebt weer wat te doen. Voor Jaapje moet je ook kieltjes en broekjes breien en mutsjes haken; voor Piet, die reeds een kleine man is, kleertjes knippen en naaien; de kousen van onzen echtgenoot moeten gestopt, en hier en daar versleten goed moet, zoo mogelijk nog, worden opgeknapt en versteld. Het spreekt van zelf, dat voor borduren en haken haast geen tijd overblijft. » (( Maar dat is toch niet vol te houden, als u voor de kinderen moet zorgen en bovendien nog het
-
138-
werk van DIENSTBODEN moet verrichten. » «( Hoezoo? » « U zei, dat u uw dienstboden een handje helpt. » (t Je mag niet overdrijven. Ik doe niet zoo heel veel; ik help soms alleen maar, om ze wat te leeren. Men moet niet bij de dienstboden onder de plak staan; ze krijgen toch al gauw den indruk, dat men van haar afhangt, en dat ze ons gemakkelijk kunnen foppen. Maar bij mij gaat het gelukkig niet zoo. In de eerste dagen leer ik de dienstbode het koken, volgens mijn smaak. Een keukenmeid, die in mijn dienst wil blijven, moet dan ook de spijzen naar mijn bijzondere voorschriften en recepten kunnen bereiden. In de eerste dagen gelukt haar dit alles niet zoo gauw; ik doe het haar dan, zooals vandaag, eigenhandig voor. In de huishouding moeten we de dienstboden alles kunnen voordoen en door onze bekwaamheid in het vak achting inboezemen. Gelukkig heb ik in den loop der jaren grondig leeren koken, en ik ben nu van plan het mijn dochter zoo vroeg mogelijk bij te brengen ... » (t Wanneer uw keukenmeisje met alles goed op de hoogte is, kan u zeker veel aan haar overlaten. » « Toch niet; iederen dag is mijn eerste gang naar de keuken. Ik geef aan mijn keukenmeid op, wat ze, volgens mijn opgestelde spijslijst, in de eerste dagen noodig zal hebben : hoeveel suiker en thee, rijst en griesmeel, groenten in blik (conserven) en peulvruchten en dgl.; zeg haar, of ze versche groenten en fruit bij den groenteboer bestellen moet, wat bij den kruidenier. Voor boter en eieren stuur ik haar naar de markt. Van het begin af druk ik haar op het hart, dat zij behoorlijk aan haar werk moet denken, en dat ze haar boodschappen zoo gauw mogelijk moet doen, want anders gaat ze op de markt en in de winkels allicht in op het geklets zonder einde van de vrouwen, en op de nieuwsgierige vragen van de winkeliers. Hier in Holland is het maar gelukkig, dat
-
139-
vele leveranciers aan huis komen. Slager, bakker, vischhandelaar bellen iederen dag aan de deur, evenals de melkboer en de leveranciers van bier en spuitwater. De meisjes hoeven op die manier niet zoo vaak uit te gaan. Alles is dan mooi op tijd gereed. Als alles goed geregeld is, kan ze rustig bij het fornuis staan, en hoeft op het laatste oogenblik niet weg te gaan om haar benoodigdheden te halen. Ze wordt aldus goed onderricht en men kan gerust eens uitgaan. » « U heeft aldus veel vertrouwen in uw keukenmeisje? II (\ Ja, bij mij heeft ze dan ook aan haar sleutelring de sleutels van de provisiekast en van den voorraadkelder; die kan ik haar best toevertrouwen, maar dien van den wijnkelder geef ik haar liever niet ... » )) Als ik dan in de keuken klaar ben, ga ik de werk. zaamheden van het KAMERMEISJE (( tweede meisje ll) na. Bij haar moet ik me nog met kleinigheden bemoeien, want zij is nog jong en weinig geschoold. Mijn keus viel op haar van de vele meisjes, die zich kwamen aanbieden, omdat ze zoo een fatsoenlijken indruk maakte, en ook omdat ik medelijden met haar had. Haar moeder, die met haar meekwam, was een naar en nijdig wijf. Ze zou woedend zijn op haar dochter, als ik haar niet aannam. Ook gaf deze zich niet bepaald voor keukenmeisje uit, maar ze zei toch te kunnen koken, wat makkelijk was voor de uitgaansdagen van mijn keukenmeisje. Ze kwam bij mij als dagmeisje. Al gauw echter ondervond ik, dat ze niet alleen geen flauw begrip had van koken, maar dat ze zelfs geen koffie kon zetten. Als ze groente schoonmaakte, liet ze er wormen in zitten, of sneed zich in den vinger; ze zette aardappels op en vergat het gas aan te doen; ze liet eens een ketel kokend water vallen en verbrandde haar voet; soms vergat ze dat 't eten opstond en liet alles aanbranden;
-140 -
moest ze aardappels stampen, dan bleven er groote brokken in zitten; moest iets zachtjes stoven, dan zette ze er geen deksel op. Alles was altijd te flauw of te zout. Ze vergat bijna eIken dag den ketel van de verwarming uit te halen, zoodat die uitging. Ze brak de ooren van ontelbare kopjes, liet een prachtigen. schotel glippen. Moest ze de wasch uitzoeken en opschrijven, dan vergat ze de helft. Het meest malsche vleesch, door haar gebraden, was taai. Als ze langs je liep, trapte ze op je teenen; enfin, het was bar, zoo traag van begrip en onhandig als ze was. Ze had ook een specialiteit in het maken van vlekken, die er niet uitgingen; en ze waschte wollen goed in zulk warm water, dat 't kromp of de kleuren doorliepen, en wrong het zoo stijf uit, dat het kapot ging. Het was zonde, zooveel als er bedorven werd. Overal liet ze rommel en vuilen boel liggen; ze vergat de aschbakjes leeg te maken, je vond steeds asch en sigarettenpeukjes, en elk oogenblik liet ze 't een of ander op den grond ploffen; ze liep met verwarde haren rond; vergat voor de lunch een schoon schort aan te doen, enz. Een paar maanden geleden kon ik 't niet meer verdragen, ik moest me steeds angstig afvragen: wat zou ze nu weer hebben uitgehaald? Ik besloot haar eens goed onder handen te nemen. Ik maakte haar uit voor domme gans, en vroe~ of ze niet goed wijs was. Hoe was 't mogelijk, zij, die toch uit een groot huishouden kwam; moest toch van aanpakken weten, en verstand hebben van huishoudelijke werkzaamheden. Verbeeldde ze zich, dat dat zoo maar door kon gaan? Als ze niet heelemaal zou veranderen, moest ze 't zelf maar weten, dan zou ik haar niet kunnen houden. )j Ze schaamde zich erg en snikte, en zei, dat alles te wijten was aan haar moeder, die haar zoo zenuwachtig had gemaakt, dat ze alles nu links en onhandig deed, het lag heusch niet aan onwil (ze meende het
-
141-
heusch goed). Ik zei: ({ Kom toch! Bij mij hoef je niet bang te zijn. Wil je het eens voor nacht en dag probeeren, wil je bij ons inwonen? )) Ze zei, dat ze graag zou willen, ze zou minder zenuwachtig zijn, als ze 's avonds niet naar huis hoefde om 't gescheld en 't slechte humeur van haar moeder mee te maken. Ik dacht, dat alles toch op niets zou uitloopen, maar ze is sindsdien erg veranderd, ze begint wat te wennen, ze roept me nog wel vaak de kamer uit om iets te vragen, maar ze gaat wel veel rustiger haar gang. Ze vergeet niet meer zoo veel. Het zilver is blankgepoetst, de schoenen glimmen, het zeil is glanzend gewreven, de kleedjes worden elken dag geklopt. Alles blinkt en is helder. Zelf draagt ze steeds een helder schort en haar haar is netjes in de krul. Als 't keukenmeisje uit is, laat ik haar toekijken, hoe ik 't eten bereid, en ze begint er al plezier in te krijgen de lekkere schoteltjes zelf klaar te maken. Ze vat nu veel vlugger, wat ik bedoel. Ik zou haar nog wel niets toevertrouwen, maar ze wordt toch al zoo verstandig, dat ze b.v. vraagt: (,Mevrouw, ik heb gehoord, dat de kolen duurder gaan worden, het zou goed zijn nu kolen op te doen ... )) of (, Moet de schoorsteenveger niet eens komen, de schoorsteen trekt niet? » Ze is nog lang niet volmaakt, maar heeft goede eigemchappen, ze gaat voort met haar werk tot 't af is, nooit zucht ze of zet ze een zuur gezicht. Ze kletst niet met de leveranciers, die aan de deur komen. Ze laat haar werk niet liggen om gauw uit te kunnen gaan. Trouwens gaat ze bijna nooit uit, ze heeft een dikke vriendin, die vaak 's avonds bij haar komt. Behulpzaam is ze o~k. Als ik bezig ben, is 't steeds: « Wil ik U even helpen? » Ik heb er dus geen spijt van het nog eens met haar te hebben geprobeerd, maar al werkt ze nu beter, toch houd ik zelf op alles toezicht. Ik ga eerst naar de huiskamer en overtuig mij ervan, of alles goed
-
142-
gelucht is. In de muziekkamer zie ik verder, of de meubels en de piano goed afgestoft zijn. Je weet, moderne dienstboden hebben zoo 'n hekel aan stof afnemen. Dan zie ik in de heerenkamers, of de schrijftafel netjes opgeruimd is, in de ontvangkamer, of platen en schilderijen nog recht hangen. Dienstboden vertoon en een eigen smaak in alles; hangen er tinnen en porseleinen borden aan de lambrizeering recht, dan hangen zij ze scheef; maar vooral in het schikken van meubelen en van grootere kunstvoorwerpen houden ze er een manier op na, die meestal niet met ons schoonheidsgevoel strookt. Dat is het juist, waarom ik toezicht houd; wij Hollandsche vrouwen, die door jullie in het algemeen stompzinnig worden genoemd, houden veel meer dan jullie van ons interieur (binnenhuis), we verlangen het meer artistiek (kunstvol), mooier en gezelliger dan bij jullie... In de eetkamer ben ik al gauw klaar, want daar is niets te bederven. Iedereen kan stoelen recht bij de tafel en langs de wanden zetten. Buffet, staande klok en dientafel zijn ook niet' verplaatsbaar. Daarom is daar voor mij niet veel te doen ... In mijn boudoir echter houd ik streng toezicht. Immers de meisjes hebben dikwijls 'n vreemde manier van opruimen; ze gooien al die kleinigheden, die er zijn, gewoonlijk door elkaar. Staat mijn causeuse schuin, dan verschuiven zij ze in den vensterhoek; liggen er kussens op den divan, volgens haar staan ze daar niet netjes en worden dan naar de onmogelijkste plaatsen verbannen. Dat is erg onaangenaam en telkens moet ik alles zelf weer rangschikken. » « Dat OPRUIMEN EN INRICHTEN is toch geen manie van u? )) « In het minst niet, maar je zult het bij ons ervaren, als jè een tijdje in Holland vertoeft; hoe huiselijker wij leven, hoe grooter behoefte wij ook hebben aan een gezellig, behaaglijk en
-
143-
tegelijkertijd kunstvol tehuis. Wij, Hollandsche vrouwen, voelen vooral veel voor een mooi ingericht BINNENHUIS, wij houden er bijna zelfs van als van een persoon, en we zijn er dan ook steeds Van vervuld als van een wezen, dat men heeft opgevoed, dat men verstaat en dat ook ons kan begrijpen. In ons binnenhuis « leven» we; te midden van onze OudHollal).dsche meubels met hun draai- en lofwerk van eiken- of mahoniehout, met hun inlegwerk, die door hun lijnen en gedekte kleuren het oog prettig aandoen, te midden zelfs van heel moderne meubels van gedurfden stijl, die zoo'n tegenstelling vormen met de muren, te midden van onze" schilderijen, tusschen onze oostersche tapijten, onze koperen en porseleinen snuisterijen, onze zijden stoffen uit China en gebatikte doeken uit Indië, van bloemen in kristallen schalen, voelen we ons eerst recht thuis. En we willen meer doen dan rangschikken, we willen dit alles bezielen. We voelen ons pas behaaglijk in al die pracht, in onze heldere, zonnige vertrekken, wanneer, naar onzen smaak, de kleuren en tinten van tapijten, zolderingen, deuren en ramen, meubels, gordijnen en behang harmonisch overeenstemmen en niet vloeken. Ons geheim voor den indruk ligt, zooals overal, in lijn en licht, en in de bijzondere schikking, die we geven. Daarom moeten de dienstboden er geen willekeurige veranderingen in aanbrengen; een te veel op den voorgrond geplaatst kachelscherm, een ongezellig gegroepeerd praathoekje, een voorwerp op een Verkeerde plaats kunnen voor ons stijl en eenheid heelemaal bederven. Dat is zoo waar, dat als men zich iets nieuws wil aanschaffen, men rekening moet houden met het huisraad, dat men bezit, als men tenminste aan het huis zijn persoonlijk karakter (cachet) geven wil. Doe je dat niet, dan is de kunstindruk heelemaal bedorven en den kunstvollen smaak van den bewoner, die het huis heeft ingericht, merkt
-144 -
men er niet meer, maar wel de sleur (routine) van den behanger en den meubelfabrikant. Met een goeden smaak kan men alles gebruiken wat niet leelijk is, en zelfs een erg prozaïsch ding kan er goed uitzien, als het bij het overige past. Maar ik dwaal van mijn onderwerp af. » « Dat hindert niet, ik stel juist veel belang in hetgeen u daar zegt. » « Daarna, als ik tijd over heb, ga ik een kijkje nemen in de slaap-, kinderen logeerkamers en zelfs, bij gelegenheid ook, in de zolderkamertjes van de dienstmeisjes. De kamers moeten, zoodra men ze verlaten heeft, in orde gebracht worden. Met open vensters moeten de bedden afgehaald, opgeschud worden. Pas later kan het bed weer worden opgemaakt; dan worden de dekens er netjes over gelegd, en wordt het geheel met een sprei bedekt. Dan worden iederen dag de vloeren geveegd en met wollen doeken afgewreven. Overal in het huis moeten de vloeren glanzend geboend, en de tapijten met den stofzuiger goed gereinigd worden. » « Men heeft nu practische (doelmatige) dingen om het werk van de arme huisvrouwen te verlichten. » « Ja, ook de warmwaterleiding en de centrale verwarming zijn zeker een groote verlichting. Toch moet men, in den overgangstijd voor het eigenlijke stookseizoen, nog wel eens een petroleumkachel aansteken of een houtvuurtje in den haard aanleggen. Badkamers zijn ook aangenaam en de badkachels (geisers) verwarmen snel. De badkamer eischt natuurlijk ook weer nieuwe zorgen : de badkuip moet, na het gebruik, steeds zorgvuldig gereinigd en drooggemaakt worden, maar dat beteekent niets vergeleken met het groote gemak. » « U heeft heel, heel veel te doen? » « Ja, geen stofje en geen vlekje in het heele huis, van den hoogen zolder tot beneden in het waschhuis, mag aan het geoefend oog van de huisvrouw ontsnappen. » « Maar
-
145-
u heeft dan haast geen vrijen tijd? » « Nou, zoo erg is het gelukkig niet. Ik verschijn zooals iedereen op het gewone uur aan tafel, die in het goede jaargetijde op ons tuinterras gedekt wordt. » « 's Namiddags heeft u dan heelemaal vrij? » « Neen, even wachten. Na het ontbijt zorg ik voor de HUISDIEREN, den hond, de katten, den spreeuwen den kanarievogel; dan ga ik den TUIN in, en zie eens naar het werk van den tuinman, hoe de bloem- en groentebedden onderhouden worden, hoe het met de vruchtboomen aan hek of latwerk gesteld is. Al naar gelang van het jaargetijde geniet ik van de bloeiende viooltjes, tulpen, seringen, vlierboom en, rozen en asters. Dan ga ik in den tuin zitten, luister naar de merels, vinken en andere zangvogels, en ga wat lezen. Je ziet, de INTELLECTUEELE BELANGEN raken niet geheel op den achtergrond. En wanneer het regent, en ook natuurlijk in den winter, lees ik in huis, borduur of speel piano. 's Avonds gaan we soms naar den bioscoop, de comedie, een concert, een tentoonstelling, of blijven we gezellig thuis praten bij een kopje thee. 's Nachts is 't noodig, dat we een lossen slaap hebben, zoodat we dadelijk hooren als een van de kinderen roept, omdat het droomt van schimmen en spoken of door een mug gestoken is. » « We kunnen heel goed een vrouw van de wereld zijn en tegelijkertijd goed voor het huishouden zorgen I » « Ik moet het toegeven, maar moet toch bekennen, dat ik u wel bewonder. Veel vrouwen zijn er zeker niet, die zich zoo met het huishouden bezighouden. » « Onder ongetrouwde meisjes zeker niet en bovendien, er schijnt ook weinig vraag naar te zijn op de huwelijksrnarkt. De man vraagt vóór het huwelijk alleen naar haar prestaties op het conservatorium, op tennisbaan of waar de sportmaniakken ook bijeen plegen te komen. Pas na het huwelijk krijgt de man van tegenwoordig oog voor huishouF. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND. (I). -
1942;
10
-146 -
delijke kwaliteiten in een vrouw. Wat heeft een man er dan aan, of een vrouw vóór haar huwelijk op een of ander gebied is bewierookt, wanneer ze geen weg weet in haar keuken. Hoe zou ze dat ook kunnen doen, wanneer ze het A. B. C. van een huishouding niet kent. » « Maar hoe kan dat vermeden worden? » « Gemakkelijk genoeg, uitgaande van de veronderstelling, dat elke vrouw gaarne kampioene wil worden. Organiseerden de fabrikanten van schrijfmachines geen tik-wedstrijden om propaganda voor hun machines te maken? Welnu, dat voorbeeld moeten de huishoudscholen volgen. Ze moeten wedstrijden op touw zetten, individueele en interscolaire WEDSTRIJDEN IN ALLE VROUWELIJKE KUNDIGHEDEN. Wedstrijden in het keurig en vlug stoppen van knollen van gaten (= groote gaten) in manssokken, in het onzichtbaar inzetten van een lap in de broek van een schooljongen; vernuft toonen in het maken van een lekker en smakelijk uitziend schoteltje van de gewoonlijk zoo versmade kliekjes; handigheid [laten zien] in het gezellig maken van een kamer met eenvoudige middelen en dgl. Dan krijgen we ook kookkampioenen en stopmatadors, portretten in tijdschriften en interviews in de krant, en als gevolg verhoogd aanzien van huishoudelijk werk, tevredener huismoeders en beter gezinsleven. » « Ja, maar huishoudelijke vrouwen worden al te gauw oude vrouwen ... » « Daar zullen de vrouwen zelf wel voor zorgen I Ze weten tegenwoordig heel goed dat iedere rimpel in het gezicht van een vrouw haar ouder maakt. En JONG BLIJVEN IS NATUURLIJK HET IDEAAL. De vele crèmes, lotions, klei-applicaties, poeders, getuigen van de moeite, die de vrouwen zich geven rimpels te voorkomen, en zoo noodig weg te werken. Schoonheidsinstituten verrijzen als paddestoelen, om de elegante vrouw met raad en daad bij te staan. Maar het goede middel schijnen echter de
-147 -
vrouwen altijd te vergeten, en toch is het niet moeilijker toe te passen en in elk geval is het goedkooper. Het doet wel geen rimpels, die eenmaal in het voorhoofd gegrift staan, verdwijnen, maar het kan de jonge vrouw van veel meer nut zijn dan alle schoonheidsinstituten. Zijn voornaamste grondstof is zelfbeheersching. Dat de jonge moeder niet zoo geïrriteerd haar wenkbrauwen fronse, wanneer de kinderen stout zijn (kibbelen, flauwe grappen uithalen) of wanneer haar jongste kind zijn beker melk over haar schoone tafellaken gooit. Zij maakt daar veel te gauw een' gewoonte van bij al de beslommeringen, die een druk huishouden met zich meebrengt. De rimpels, die nu nog geen stempel op haar voorhoofd hebben gedrukt, zal ze later niet dan met groote moeite kunnen wegwerken. We hebben immers allemaal de gewoonte te zeggen, dat zorgen oud maken. Geloof me, niet de zorgen, maar de gezichten, die we gewoon zijn daarbij te trekken, maken ons oud. En in dezen tijd, nu de zorgen ons over het hoofd schijnen te groeien, moeten we dubbel oppassen. Laten we den mged hebben met een onbewogen gezicht alles het hoofd te bieden. En onze sportieve zusters, die ook prijs stellen op élégance en een verzorgd uiterlijk, moeten er eens op letten, of zij tijdens het spel kunnen glimlachen, alsof de inspanning haar geen moeite kostte. Maar al te vaak houden ze haar gezicht strak gespannen en verwrongen. Ook wanneer ze 's morgens opstaan en haar morgengymnastiek doen, zou ik haar willen aanraden : tracht te lachen of te glimlachen, geen verstrakte, kunstmatige plooi om uw mond, maar een natuurlijke glimlach. U zal zien, dat dit een goede voorbereiding is voor een dag vol beslommeringen. » Terwijl we zoo praatten, hoorden we opeens luide stemmen in de gang. « Laat los I 11, klonk het en « Ben je mali» Schijnbaar werd er gekibbeld.
-
148-
{( Dat zijn PIET en TINEKE, die uit school komen », zei Mevrouw, {( de verhouding schijnt gespannen te zijn! » De deur vloog open, en er verscheen eerst een meisje met tintelende, levendige oogen en blonde vlechten met vuurroode strikken. Ze sleurde haar schooltas eh achter zich aan en floot een wijsje. Toen ze me zag, riep ze verrast: {( Dag Oom Jan I Wat ... », maar bleef in haar woorden steken. « Je vergist je, Tineke », zei haar moeder, {( Dat is niet slim van je. Je kent dezen heer niet. » En tot mij : {( Ze verwart u met iemand, die hier vroeger veel kwam, en waar zij erg aan hing (op gesteld was). U lijkt wel wat op hem.» {( U lijkt op oom Jan, dus bent u vast ook een geschikte vent », zei het meisje. {( Het past je niet op zoo'n toon tegen volwassenen te spreken », zei mevrouw, « en jij Piet, houd jij je pet op? Dat is niet erg netjes van jel Straks mogen jullie met ons een kopje thee komen drinken, maar ik sta er op, dat eerst jullie huiswerk klaar is. Schiet op, dan zijn jullie des te vroeger klaar. » Niettegenstaande ze er niet veel zin in hadden, legden ze er zich bij neer. Tineke schoot met een vaart naar de deur, en haar broeder schreed waardig achter haar aan. « Ja, we zijn wel gezegend met heel verschillende kinderen », zei mevrouw Dekookster, {( wat deze twee betreft, is het de verkeerde (omgedraaide) wereld! Piet is netjes en rustig en gaat op in zijn kalme liefhebberijen, zooals lezen en postzegels verzamelen. Maar Tineke is net een wilde jongen. Ze houdt er van haar tijd te passeeren met door ramen te kruipen, van steile trapleuningen af te glijden en plannen te smeden om kattekwaad te doen. Maar ze heeft een goed hart, ze zal nooit meedoen met nesten uithalen, dat vindt ze gemeen. Ze laat me van tijd tot tijd aardig in angst zitten! Of iets gevaarlijk is, telt bij
~
149-
haar niet. Gisteren zat ze boven op het dak. De schilder had een ladder tegen den muur aangezet, en daar was ze op geklauterd. Laatst speelde ze met een paar jongens in een pakhuis verstoppertje achter de kisten. Daar was een luik in den grond, ze keek niet goed uit, en viel in de diepte, waar' men haar half verdoofd door den val uit verlost heeft. Gelukkig heelemaal ongedeerd. Mijn man zegt altijd: « Laat haar maar loopen! Onkruid vergaat niet! » De kinderen hadden de deur aangezet (aan laten staan), en nu zag ik een heel klein meisje om het hoekje kijken. « Dat is ZUSJE », zei mevrouw, en ze gebood : « Schei( d) uit met zoo om het hoekje te loeren. Kom hier en geef meneer je rechterhandje. » De kleine gehoorzaamde, maar trok haar handje vlug weer terug, en zette het op een loopen om gauw weer weg te komen, maar ze gleed uit over een matje en viel neer. Haar moeder richtte haar weer op, en toen ze overeind stond, zei ze : « Malle meid, je moet je over je angst voor vreemden heen zetten; die meneer zal je niet opeten! » « Neen », zei ik met mijn liefste stembuiging « maar ik heb wel iets wat Zusje op kan eten, als je tenminste bij mij wilt komen, anders moet je het zelf maar weten. )) Bij deze woorden hief ik een pakje op, waarin een doos was, gevuld met bonbons en suikergoed. Ze zette groote oogen op, bleef even onbeweeglijk staan zonder een vin te verroeren, nam toen een wijs besluit, en ging op mijn voorstel in. Ik wikkelde de doos uit het papier en deed het deksel er af. Ze keurde den inhoud en scheen die goed te bevinden. « Jullie krijgt alle drie je deel », zei ik, « maar je mag er wel vast eentje nemen. )) Dat liet ze zich geen tweemaal zeggen, ze pakte het (de) grootste bonbon, draaide het (ze) om en om in haar handje, waarop het chocolade-sporen naliet, stak het in haar mond, en informeerde of er op den bodem van de doos
-
150-
nog lekkers was of papier. Mijn tactiek beantwoordde aan mijn verwachtingen, ik had haar in haar zwakke punt geraakt. Ze kreeg het zelfs in den zin om al haar schatten te vergaren: een pop, een pluchen kat zonder staart, een opgezetten\vogel en een ratel, en klom met dat alles op mijn schoot, en zei vleiend: (\ Nu moet je wippen met je stoel en paardje met me spelen. » Opeens kwam Tineke weer binnen. « Is je werk klaar (af)?)) vroeg mevrouw. (\ Neen, mams, maar het schiet goed op. Wil je me even helpen, er is een som, die niet uitkomt. En heb je misschien een gummetje voor me, ik ben het mijne kwijt. » « Je moet beter op je boel passen. Heb je Piet niet van zijn werk afgeleid? )) « Neen, mams, heelemaal niet. )) Mevrouw legde de som uit en weg was Tineke. Even later kwam Piet: « Mammie, ik begrijp niets van deze thema (vertaling), ik kom er niet uit. » ... Ik zag van mijn oorspronkelijk plan om nog verdere bezoeken te maken, af en bleef theedrinken. Toen ik wegging, scheidden de kinderen en ik als gezworen kameraden. Ik was de brug al overgegaan, en keek aan den overkant nog eens om : ze stonden me met z'n allen voor het raam na te kijken en te wuiven. Dat ik zoo ineens bij hen in de gunst was, versterkte me in mijn meening, dat ik goed met kinderen kon omgaan (opschieten).
XVII. - Lichaamsoefeningen en sport. In de lesroosters van de scholen is een plaats ingeruimd aan de lichamelijke oefening. De overtuigin,g is hier ook doorgedrongen, dat de school het GEHEELE KIND moet opvoeden, NIET ALLEEN DEN GEEST, MAAR OOK HET LICHAAM. Dat de Nederlandsche leeraren in gymnastiek thans een woordje
-
151-
meespreken bij overgang en eindexamen, gaat echter wel wat ver. Voorts heeft men het woord « gymnastiek » willen afschaffen en vervangen door het deftiger « lichamelijke oefening», of, nog liever, «( lichamelijke opvoeding ». De eerste uitdrukking is inderdaad de officiëele geworden in de wettelijke bepalingen en de schoolprogramma's en lesroosters; maar in de spreektaal is het « gymnastiek » gebleven. De kleine dreumesen doen aan gymnastiek, leeren TURNEN [vrije en ordeoefeningen en toestelturnen]. Bij het commando : (t Geef acht », wordt er op gelet, dat LICHAAM en schouders zuiver recht worden gehouden. Gewelfde borstkas, een weinig ingetrokken buik. De armen hangen los omlaag, de ellebogen naar achteren, vingers gesloten, de hand op natuurlijke wijze geopend, de vingertoppen licht tegen de dijen. Hielen aan-[een]-gesloten. Knieën gestrekt. Teenen naar buiten, zoodat de voeten in een hoek van bijna 45° (graden) staan. Het hoofd wordt in ongedwongen houding en met ingetrokken kin recht gehouden. De oogen zijn recht naar voren gericht. Het lichaamsgewicht is gelijkelijk verdeeld, noch te veel naar achteren, noch te veel naar voren. Het zwaartepunt ligt boven het midden van de voeten. De kleine turners krijgen aanmerking, wanneer hun houding verkeerd is, indien ze stijf is en vermoeiend werkt. Van uit deze positie worden nu de afzonderlijke BEWEGINGEN uitgevoerd, die gedeeltelijk uit snelle, gedeeltelijk u,it langzame buigingen en strekkingen van de spieren bestaan. Met de handen in de zijde en op de heupen, duimen naar achteren, vingers naar voren, den onderkant van de hand naar omlaag gedrukt. In deze lichaamshouding worden ter oefening van hals- en nekspieren draaiingen van het hoofd uitgevoerd; ter versterking van de rug- en buikspieren, rompbuigingen voor- en achterover.
-152 -
Raakt men den grond met de vingertoppen, dan is dit een bewijs, dat men een buigzame ruggegraat (wervelkolom) bezit. Lenige spieren en beweeglijke gewrichten worden verkregen door huigen en strekken van armen en beenen, door zwaaien van handen, gestrekt of gebald tot vuisten, en bewegen van de voeten. Uit de beginpositie wordt ook de teenenstand uitgevoerd; het heele lichaam rust op den bal van den voet en de vijf teenen. De hielen mogen den grond niet raken. Zeer vermoeiend voor de spieren van den voet en het kniegewricht en voor de kuit en bovenspieren is een' lang standhouden in de diepe kniebuiging. Nauw verwant aan deze VRIJE OEFENINGEN leeren de kinderen nog : stokoefeningen, knotszwaaien, halterheffen, wat den overgang vormt tot de TOESTELOEFENINGEN, waarvan de voornaamste zijn: de oefeningen aan brug, rekstok, paard, en ringen; verder het paal- en touwklimmen, en ten slotte het ver- en hoogspringen [over het springtouw]. In hun vrijen tijd vermaken zij ûch op het turn- en speelterrein met ATHLETIEK EN ALLERLEI BALSPELEN, b. v. : slagbal, Amerikaansch balspel en het uit Engeland ingevoerde voetbal en lawn-tennis, cricket, hockey, korfbal, enz. Vroeger werd na de jeugdjaren weinig meer aan sport gedaan; nu wordt algemeen aangenomen, dat het menschelijk lichaam bij de beoefening van elke sport, daarvan een heilzamen invloed ondervindt. Hetzij stelselmatig en wetenschappelijk uitgeoefend of niet, deze oefeningen komen het lichaam ten goede, zij hebben een HYGI:I1:NISCHE WAARDE. Beweging is een noodzakelijke eisch voor de gezondheid van hen, die een zittend leven leiden of die voortdurend hersenarbeid verrichten. Dezen hebben behoefte aan behoorlijke beweging in de open lucht of aan lichamelijken arbeid. Sommige menschen
-158 -
zeggen, dat bijna iedereen, dagelijks, een soort lichaamsoefening uitvoert, nl. het LOOPEN. Dat is echter niet voldoende; de weg, dien men moet afleggen tot de plaats, waar men zijn dagelijksch werk moet verrichten, is soms veel te kort. Men loopt geen rustigen, gelijkmatigen pas, raakt daardoor gauw vermoeid. Van lange wandelingen, op vrije dagen, door bosch en heide is dikwijls geen sprake. Intusschen wordt het loopen wel degelijk als sport beoefend. Vooral in Nederland, waar de jaarlijksche « Vierdaagsche Afstandsmarschen » steeds veel deelnemers trekken, en door elkeen met belangstelling worden gevolgd.
• •• Al is, in Nederland, de sport nog niet voldoende een voorwerp van regeeringszorg, toch neemt zij een belangrijke plaats in. Een aantal bewijzen zouden te leveren zijn, hoe de N ederlandsche sportlieden op gebied van sport [natuurlijk niet van bergbeklimmen, ski-Ioopen en sleeën] kans zagen, zich in buitenlandsche ontmoetingen te onderscheiden. Ook de algemeene lichamelijke oefening heeft in het land steeds belangrijker proporties aangenomen. Het is in het tijdperk der laatste vijf en twintig jaar, dat de georganiseerde sporttakken tot hun recht zijn gekomen, dank zij het krachtig streven van de verschillende BONDEN, die elk op hun eigen terrein de sport tot volle ontwikkeling trachten te brengen. De grondslagen, waarop de sport in Nederland berust, vormen een waarborg, dat ook in de toekomst voldoende lichamelijke opvoeding, dus gezondheid en geluk, aan het opgroeiend geslacht zal worden ·geschonken. De pers werkt op haar manier krachtig mede tot een opgewekt sportleven. Alle groote kranten hebben een SPORTREDACTEUR, die dagelijks ettelijke kolom-
-
154-
men vult, in het Maandagavondblad zelfs een groot deel van de heele krant. Er wordt wel eens geklaagd, dat de dagbladen meer ruimte over hebben voor prestaties op het gebied van voetbal, enz., dan op het gebied van wetenschap, letteren en kunst. Maar zulke klagers zijn verreweg in de minderheid; het groote publiek verlangt nu eenmaal anders, en de kranten moeten gehoorzamen, anders verliezen zij abonné's. Aan het hoofd van de algemeene sport staan een tweetal lichamen, het « Nederlandsch Olympisch Comité» en de «Bond voor lichamelijke opvoeding ». Het « NEDERLANDSCH OLYMPISCH COMI'I'É » heeft zich een groote taak gesteld; men heeft dit lichaam te beschouwen als een samenvatting, een soort parlement, van alle in Nederland beoefende en georganiseerde takken -van sport. De oprichting vond plaats als gevolg van het succes der Olympiaden in het buitenland, en om de Olympiade voor te bereiden, die in 1928 te Amsterdam plaats vond. Nederland 'Was in elk van de plaatsen, waar deze, sedert Athene, geregeld om de vier jaar wederkeerende wereldsportwedstrijden plaats hadden, door verschillende groepen sport-kampioenen vertegenwoordigd, - 2"oowel deelnemers als sportofficials, die, in theoretischen zin, zich toelegden op de studie van de verschillende takken van sport in andere landen beoefend. Het doel van .het « Olympisch Comité» is, de sport in algemeenen zin te bevorderen en de lichamelijke opvoeding zooveel mogelijk aan te moedigen. Ongeveer alle groote sportbonden in Nederland traden toe, en op deze wijze werd het mogelijk, een programma tot uitvoering te brengen, waartoe o. m. behoort het beschikbaar stellen van onderscheidingen en vaardigheidsdiploma's aan de zoogena~mde « débrouillards », en wel in verband met de leeftijden van zulke « all-round » sportlieden.
",*.
-155 -
Het SCHAATSENRIJDEN is in Nederland de nationale sport bij uitnemendheid en telt de meeste beoefenaars (aanhangers, adepten). Een strenge winter en het is ongelooflijk [te zien], hoe inderdaad héél het N ederlandsche volk, van Koningin tot boerenknecht, op de ijzers staat, om de unieke gelegenheid te benutten, welke dit vlakke land met zijn net van kanalen en slooten, rivieren en meren biedt, om er de vlugge, gladde ijzers uit te slaan. Is het schaatsenrijden in Nederland, overal, gelijk gezegd, zeer populair : nergens is dit zoozeer het geval als in Friesland. Zoodra er ijs is, geraakt de heele provincie in een feestelijke stemming. Allerwege worden wedstrijden gehouden, en het hoogtepunt is de « Elfstedentocht», waarbij honderden hun krachten gaan meten. Afgezien van het schaatsenrijden, dat slechts weinige dagen in het jaar en vaak in 't geheel niet, beoefend kan worden, kan men zeggen, dat het VOETBALSPEL in Nederland de populairste sport is. Niet alleen is het aantal actieve beoefenaars zeer groot, het kleinste dorp heeft ook zijn voetbalvereeniging (om te zwijgen van de vele groote vereenigingen en bonden); maar ook tallooze anderen, jongens en meisjes, mannen en vrouwen, oud en jong, leven met deze vereenigingen mede, als toeschouwers bij haar onderlinge wedstrijden; Is er een competitiewedstrijd tusschen twee groote vereenigingen ophanden, dan hoort men op scholen en in café's dagen lang over niets anders praten : te voren worden de kansen besproken en weddenschappen aangegaan, en na afloop worden er nabetrachtingen gehouden. Bij groote internationale wedstrijden, waarbij tienduizenden toeschouwers plegen op te komen, uit alle oorden des lands, genieten de thuisblijvers de merkwaardige radio-reportage van den sportkoning HAN HOLLANDER. Al voelt men niets
-156 -
voor het spel, al weet men er niets van, toch wordt men geboeid door Hollanders gloedvol en geestdriftig verhaal. Het TENNIS-SPEL verheugt zich wel niet in zoo algemeene belangstelling als het voetbalspel, maar is toch ook zeer populair, met zijn tallooze clubs en' bonden en wedstrijden. Eveneens de andere BALSPELEN, als cricket, golf, korfbal. De bovengenoemde balspelen, uit Engeland ingevoerd, hebben het echte oud-Hollandsche balspel, het KOLFSPEL [waarbij de bal met een kolf (stok met een koperen klik van onder) wordt voortgedreven], geheel verdrongen. Wel vindt men in vele dorpen nog de oude kolfbanen, doch ze worden weinig of niet meer gebruikt, en de eene verdwijnt na de andere. In sommige streken zijn oeroude balspelen echter nog in vollen bloei, b. v. het zoogenaamde KLOOTSCHIETEN in Twente. Een bal of ronde schijf van zwaar of met lood bezwaard hout of metaal wordt over een bepaalden afstand over den grond vooruitgerold, en vervolgens tot de beginst.reep teruggerold; wie dit in het kleinst aantal worpen doet, wint het spel. Het is gelukkig hier nog niet zoo ver gekomen, dat deze balspelen in beroepsspelen zijn ontaard. Onder de BOKSERS en de WORSTELAARS daarentegen wordt onderscheid gemaakt tusschen « professionals» en « amateurs ». Een ander oeroud spel, het KEGELEN, is nog altijd door het heele land in zwang. Het SCHERMEN vindt vooral onder de militairen veel beoefenaars. Men onderscheidt sabel-, degenen floretschermen. Het blijft hier steeds een sport: een tweegevecht (duel) komt haast niet meer voor; en als het eens gebeurt, dan gaan beide partijen voor eenige weken de gevangenis in, onverbiddelijk en zonder aanzien des persoons. De nuchtere Nederlander vindt een duel een belachelijk overblijfsel uit
-157 barbaarsche tijden; hij pareert (weert af) liever met argumenten dan met degens. In de hoogere kringen vindt het PAARDRIJDEN veel beoefenaars. Het behoort tot een van de heerlijkste genoegens een goed gebouwd en vurig paard met het losjes vasthouden van de teugels, krachtigen druk van de beenen en onmerkbare gewichtsverplaatsing naar zijn wil te sturen, hetzij bij het schoolrijden in de rijschool (manege) of in de vrije natuur. De ruiter moet rechtop in den (het) zadel zitten, zoowel bij het stapvoetsrijden, als bij het draven en het galoppeeren. Wil hij over slooten en heggen [horden] springen of dergelijke hindernissen nemen, en is het paard bevreesd, dan moet hij het vast in zijn macht (in de hand) hebben. Want krijgt hij hierbij een ongeval, dan mag hij blij zijn, als hij er met een verstuikten voet afkomt, en niet een paar ribben of het sleutelbeen breekt. Op veel plaatsen vinden WEDRENNEN plaats. Voor de winnaars worden kostbare prijzen uitgeloofd. Bij die rennen worden heerenruiters toegelaten, maar ook beroepsjockeys nemen er deel aan; op het middenterrein van de renbaan en op de tribunes verzamelt zich een talrijk publiek. Bookmaker en totalisator (bemiddelaars bij de weddenschappen) zijn in Nederland verboden; doch aangezien de paardensport van dit verbod nadeelen ondervond, laat men hier en daar overtreding oogluikend toe. Nu echter moeten de paarden veelal plaats maken voor FIETS, MOTOR EN AUTO, die ook hun vereenigingen en wedstrijden [wegwedstrijden] en wielerbanen kennen. Dat het wielrijden in Nederland een groote vlucht nam, is een gevolg van den vlakken en slechts weinig hellenden bodem. In steden als Den Haag en Amsterdam krioelen de straten van fietsen, bereden
-158 -
door kinderen en grijsaards, mannen en vrouwen. En op de spitsuren biedt b. v. de Laan van Meerdervoort in Den Haag (om half een en half zes) voor den vreemdeling een verbazingwekkend schouwspel. De belangen van wielrijders en automobilisten worden, behalve door de Overheid, ook behartigd door den « Nederlandschen Toeristenbond », den A.N.W.B. (Algemeenen Nerderl. Wielrijdersbond) de K.N.A.C. (Koninklijke Nederl. Automobiel-Club), die voor het aanleggen en onderhouden van wegen en paden (rij- en wandelwegen) zorgen. Een echte nationale sport is ook het ZWEMMEN, Zonder veel overdrijving kan men gerust zeggen dat. elke Hollander het verstaat. Elk dorp, dat aan een rivier of meer of kanaal ligt, heeft zijn zwemgelegenheid, elke stad een of meer gesloten zWf'mbassins, In verband met het zwemmen dient te worden genoemd een sport, die meer en meer aanhangers wint. Dat is het WATERPOLO, een waterbalspel uit Engeland afkomstig en ongetwijfeld een van de moeilijkste balspelen, dat zeer veel van de spelers eischt. Verder het ROEIEN en ten slotte het ZEILEN op de binnenwateren of met de zeiljachten op meer en zee. Het loont de moeite, 's zomers eens een kijkje te gaan nemen op het Kagermeer [waar men . van Leiden uit met een stoomboot een tochtje kan maken], zoowel om de prachtige natuur, als om het aardig,!! gezicht der honderden zeilbootjes. Wedstrijden op en in het water vinden ook veel liefhebbers. Het VISSCHEN is ook een druk beoefende sport. Het vordert meer geduld dan inspanning.- Dikwijls zit de hengelaar urenlang aan den waterkant, op zijn dobber te turen, zonder dat een visch (snoek, blei, karper, brasem, baars) in het aas bijt. Anderen visschen liever met het schepnetje of het sleepnet dan met een hengel, of zetten fuiken uit, wat nog niet zoo
-159 -
eenvoudig is als het lijkt, en met kennis van zaken moet geschieden. Verder bestaan overal SCHIETVEREENIGINGEN, waar jong en oud zich oefent in het gebruik van het militaire geweer, eerst opgelegd [het geweer gesteund op een stellage] en vervolgens los: geknield, liggend en staand. BOOGSCHIETEN,
SPEERWERPEN,
DISCUSWERPEN,
vinden weinig liefhebbers, maar geheel onbekend zijn ze in dit land toch niet. Een lichaamsoefening van een bijzondere soort is verder de JACHT. De jager trekt door bosch en veld, en de natuur verleent aan deze sport een bijzondere bekoring. Hij besluipt het wild, legt het met hagel of kogel neer, waarna de hond het wild apporteert. De jager neemt niet gaarne deel aan drijfjachten; waarbij het weerlooze wild door drijvers naar den schutter wordt toegejaagd en in massa's neergelegd. De zondagsjager is meestal vrij ongevaarlijk. Hij is, op zijn manier, een vriend van de dierenwereld en bewondert de schepping... Tot de sport worden ook gerekend: SCHAKEN, DAMMEN en KAARTSPELEN, speciaal bridge, ofschoon hierbij van lichamelijke oefening geen sprake is, en deze spelen even goed door lammen en kreupelen beoefend kunnen worden. Aan deze spelen wordt in de laatste jaren meer gedaan dan ooit, en de kranten en weekbladen hebben dan ook schaak-, dam- en bridge-redacteurs. Voor schaken is de belangstelling gestegen sedert de hier te lande gehouden wedstrijden om het wereldkampioenschap, dat door den Amsterdammer Dr. M. Euwe werd verworven en later weer verloren.
160 -
XVIII. -
Gezondheid.
« Och, maar een beetje kou gevat », zei ik op zekeren morgen, toen ik me niet lekker gevoelde. Ik was vermoeid in het hoofd, mijn rug en beenen deden zeer, mijn oogen brandden en ik had wat keelpijn. Ik ZWAAIDE en WAGGELDE op mijn beenen, alsof ik dronken was. Ik keek in den spiegel en vond, dat mijn oogen dof, zonder glans waren en diep in de kassen lagen; ik had brand in 't gezicht, dat gloeide als van hooge koorts. Ik was duizelig en suf. Mijn ooren suisden, mijn hart bonsde, mijn pols was gejaagd. Ik had een gevoel of ik zou stikken. Het zweet liep me van het voorhoofd af. Ook was ik erg slaperig, want ik had bijna geen oog dicht gedaan, had steeds gewoeld, was even in slaap gevallen en rillend ontwaakt. Alles bij elkaar voelde ik me dus echt lam en tot niets in staat. Ik liet mijn ontbijt staan, ik had geen trek, het eten stond me tegen. Ofschoon ik me met een « 't is maar een VERKOUDHEID, die moet slijten », probeerde te troosten, voelde ik mij toch niet rustig. Den vorigen dag had ik in de Haagsche Post een artikeltje gelezen over mogelijke, groote en gevaarlijke GEVOLGEN van zoo 'n lichte ongesteldheid. Misschien was het, inderdaad, alleen maar verkoudheid, misschien was het dat ook niet. Wat het begin van een verkoudheid lijkt, blijkt soms griep (influenza) te zijn. Mazelen, roodvonk, netelkoorts (netelroos), angina, al die [kinder]ziekten kondigen zich aan met keelpijn. Typhus, diphteritis met hoofdpijn, steken in de lenden, enz. Gevatte kou wordt vaak gevolgd door longontsteking of een andere ernstige ziekte; de steken in de zij zijn er de voorboden van. Heusch, ik werd geplaagd door hevige pijn. Een verwaarloosde verkoudheid kon dus een heele sleep narigheid met zich brengen. Soms bereidt
SCHEVENINGEN. Pier.
(Alt:. Nederl, Vereen, voor Vreemdelinr;enverkeer.)
DELFT. Stille gracht.
(Alg. Nederl. Vereen. voor Vreemdelingenverkeer.)
-
161-
ze zelfs den bodem voor tuberculose voor. Ik werd hoe langer hoe onrustiger. Ik ging eens na, wie mij wel had kunnen aansteken (besmetten). Wie was de persoon, diè zoo besmettelijk was, en naast mij zou gepraat, gehoest of geniesd hebben, terwijl ik inademde. Ik zag overal gevaar voor besmetting (infectiegevaar). Er heerschte wel griep. Maar zoover ik wist, was ik met geen grieppatiënt in aanraking geweest. Ineens bedacht ik, dat ik eergisteren in een vreeselijke regenbui was uit geweest, ik was diep in de modder gezakt, mijn voeten dreven van de natheid, en ik had die kletsnatte schoenen urenlang aangehouden. Of daarvan die aanval van verkoudheid gekomen was, was moeilijk uit te maken, maar geschaad had 't zeker. Ook herinnerde ik me, dat ik op straat een ijsje gegeten had. Als ik maar geen vergiftiging hadl Nu werd ik door die vrees bevangen. Ik beefde bij het idee, en had het gevoel dat mijn lever opgezet was, wat een teeken van vergiftiging kon zijn. In elk geval; al had ik niets dan een zware verkoudheid, voorzichtigheid was toch geboden. Die verkoudheid was voor mij misschien het begin van een ernstige, zelfs een slepende ziekte: rheumatiek, misschien tuberculose, hartaandoeningen of nier~ ziekte. Misschien kanker, wie weet; ik voelde me steeds akeliger. Ik kreeg verhooging van temperatuur. Ik voelde me onpasselijk worden. Ik was bleek. Ik bevoelde mijn hoofd; ik kon alleen maar constateeren, dat het volkomen normaal gebouwd was. Maar ik kon niet weten, of het begin van een meningitis niet reeds aanwezig was. Mijn wangen waren ingevallen; het scheen me toe, dat ze, den vorigen dag, wat voller waren; een puistje op het gezicht kon wel het begin van een huidziekte zijn; de oogen waren nu nogal helder, maar brandden, en de pupillen waren groot. De oogleden, lippen en tandvleesch zagen er een beetje bloedarm uit. Zeker ging F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND
(rl. -
1942.
11
-
162-
zich iets, dat ik allang onder de leden had, nu openbaren. Sedert korten tijd had ik veel last van slapeloosheid. Soms had ik schele hoofdpijn, dan weer achter het rechter oog, en ook wel eens bloedaandrang naar den schedel, voorhoofd en slapen, maar niet naar het achterhoofd. Ik overlegde wat ik zou doen. Toen ik, eenigen tijd geleden, een dokter had geraadpleegd, had deze, nadat hij mijn neus had onderzocht, mij gezegd, dat het tusschenschot erg opgezwollen was, en dat dit wel de oorzaak van mijn hoofdpijn zou kunnen zijn. Hieraan dacht ik weer, 'en ik besloot dien dokter weer te gaan opzoeken om te weten, welke kwaal mij bedreigde. Het was een kundig arts met een drukke praktijk, in wien ik veel vertrouwen stelde. Hij moest me gerust stellen, of in ieder geval een of ander bepaald antwoord geven. Ik kleedde me warm aan, en begaf me met kloppend hart en knikkende knieën op weg. Ik drukte op de schel en trad angstig en bezorgd het hol van den leeuw binnen.
*** « U hier op mijn SPREEKUUR? Wat voert u hierheen? Wat scheelt u? U ziet er zoo bleek uit en kijkt zoo ongerust, alsof 't om uw leven gaat JJ, riep de dokter uit en voegde er hoofdschuddend aan toe : «Zoo, zoo, je acht jezelf ten doode opgeschreven? Schei toch uit, stumper, me met zoo'n bedenkelijk gezicht aan te staren I Zoo'n teere gezondheid heb je toch niet. Je steekt in geen slecht vel. Een stevige kerel als jij haalt de 100 wel! Ja, ja, gezondheid is een kostbaar goed, dat merk je pas als je ziek bent. Ik vind, je bent mager geworden, je bent zeker veel afgevallen. Maar we zullen zorgen, dat je gauw een heeleboel aankomt, we zullen je gauw genezen, maar je moet bedaard zijn. Laat je niet uitlachen I 't lijkt wel of je
-163 -
jezelf een ernstigen zieke vindt: .. » « Ik voel me niet goed, dokter; ik vrees, dat ik ziek word; zou u mij a. u. b. eens willen ONDERZOEKEN? » « Het zal wel niets ernstigs zijn, wil ik hopen; u ziet er alleen wat verkouden uit, maar u heeft gelijk. U heeft dus hoofdpijn; goed. Laat mij uw keel dan eens zien. Heeft u soms keelpijn? » « Jawel. » « Ik zal eens met den spiegel in uw keel [het strottenhoofd] zien. Nou, een beetje rood, maar niets verontrustends. De tong is een weinig beslagen. U heeft een prachtig gebit, zeg. De tandarts is zeker geen dikke vriend van u, en heeft u nooit veel pijn gedaan. Heeft u wel eens kiespijn? Ik zie slechts twee geplombeerde kiezen ... en u heeft nog nooit een tand laten [uit]trekken. Heeft u opgemerkt, dat u twee ongelijke ooren heeft? Van het eerste is de oorschelp van boven (bovenaan) rond, van het andere is zij bijna puntig. Enfin ... dat heeft niets met uw gezondheid te maken. Nu komen we aan den hals. De amandelen zijn niet gezwollen. En hoe gaat het met uw ademhalingsorganen? Ik bedoel : Heeft u dikwijls keelontsteking of ontsteking van de luchtpijp? Neen. De slijmvliezen van de spijsverteringsorganen zijn nogal gevoelig, niet waar? » « Ja, ik heb nogal dikwijls maagpijn en darmstoornis. Ook heb ik eens geelzucht gehad. Buikpijn heb ik nogal eens ten gevolge van koude voeten of kou in het onderlijf. » « 't Is altijd nog beter dan een slechte spijsvertering en verstopping. Doe nu eens wat uit, en ga op den rug liggen; dan zal ik uw borst onderzoeken. Adem diep ... Niets aan de long, geen geruisch. Het hart is in orde. U lijdt niet aan hartkloppingen en benauwdheid? Maag, lever, milt, alles zooals het zijn moet. U bent tweemaal ingeënt (gevaccineerd)? Goed zoo. Leg het rechterbeen op de linkerknie. Nu geef ik met de hand een lichten slag op de rechterknieschijf. Zoo, u doet met een been een onwillekeurige beweging. Reactie geheel normaal.
-
164-
Bent u gevoelig? » « Ja. » « Pas op, dan krijgt u een onaangenaam gevoel bij het ingewandenonderzoek. Pijn doet 't niet, u moet het maar even uithouden. Ziezoo, nu zijn we bijna klaar. Nu de stofwisseling... In de urine geen spoor van suiker of eiwit. Dus niets te vreezen I Een chronische ZIEKTE heeft u niet, niet waar? En u heeft zeker nooit pokken, pest, cholera, gele koorts of malaria gehad? Gelukkig hebben we zulke epidemieën niet meer zooveel te vreezen (voor zulke epidemieën niet meer bevreesd te zijn). De bacteriologie heeft ons, tegen zulke hevige ziekten, goede, snelwerkende geneesmiddelen gegeven; de besmettelijke ziekten hebben veel van hun verschrikking verloren. Hebben zich in uw familie gevallen van aderverkalking of krankzinnigheid voorgedaan? » « Gelukkig niet, naar mijn weten. » « Nee, u hoeft niet bang te zijn; het is een eenvoudige verkoudheid. die u van streek brengt. Weldra zal u weer gezond zijn; u is slechts een beetje bloedarm en zenuwachtig (nerveus), uw zenuwgestel is een beetje geschokt. U is wat overspannen of overwerkt. U had u wat meer moeten ontzien. Maar geen diëet, slaap goed, eet goed, en regelmatig, maar niet zwaar; voor 't ontbijt raad ik u aan wat pap en slappe thee te gebruiken. 's Ochtends op de nuchtere maag moet u acht druppels nemen van de medicijn, die ik u zal voorschrijven. Eerst oplossen in een beetje water en dan het glas vol doen. Het is een krachtig, snelwerkend middel, U zal weldra niet meer zoo slap zijn, en uw zenuwen niet meer geprikkeld. Maar versterkende middelen baten alleen, als men zelf meewerkt. U moet veel rust nemen. U moet zich ziek melden op kantoor. En niet tobben en twijfelen, of het wel zal helpen, maar vast aan uw beterschap gelooven. Voorloopig geen alcohol of zware sigaren. 's Morgens niet te lang blijven liggen, maar 's middags na het eten een uurtje gaan liggen, al
-165 -
kan u overdag niet inslapen, het is goed een poosje te rusten. Begunstig verder de huidhygiëne door warme, geen koude baden, maar hoed u voor te lang baden, en droog u flink af. Wandel veel in de open lucht. Doe alle dagen lichaamsoefeningen zonder u te vermoeien. U zal gauw opknappen; alles zal wel terechtkomen. U is een beetje zwaarmoedig en daar is geen reden voor. U moet afleiding hebben, u moet u wat verzetten. U heeft geen ziekte, noch organisch gebrek. Uw bloedvaten zijn in orde. U is noch blind, noch doof, stom noch lam, scheel noch verminkt, niet eens bijziende. U heeft uw zes ZINTUIGEN goed bij elkaar. » {( Zes? Ik heb toch maar het gezicht, het gehoor, het gevoel, den reuk en den smaak. » « Ja, maar sommige menschen beweren, dat er hoogstwaarschijnlijk ook een oriënteeringszintuig bestaat. Maar eerst uw verkoudheid genezen. Een paar dagen (in) te bed blijven (blijven liggen). Ik zal u een recept voorschrijven om het transpireeren (zweeten) te bevorderen. U neemt er, om de twee uur, een lepel van in; vooral geen tabletten gebruiken. Die zijn heel dikwijls schadelijk voor hart of maag, en mogen alleen op voorschrift gebruikt worden. Ik vertrouw, dat u alles doen zal, wat ik zeg, dan zal het weldra een gunstigen keer nemen, en u zal uw bezigheden weer kunnen opvatten. » « Heusch, dokter, zal het iets geven? » Hij nam me lachend bij den arm en zei: « Natuurlijk zal het helpen, hoor! Het zal zoo uitkomen, als ik zeg. Voor u 't weet, bent u alles vergeten en huppelt u van levenslust. Breng nu maar vlug het recept naar APOTHEKER Kwakzalver. Mocht u - wat ik niet geloof - zich binnen een paar dagen niet beter gevoelen, bel me dan maar op. » « Wat ben ik u schuldig, dokter? » « Twee gulden vijftig ... » « Adieu en beterschap I »
-166 -
XIX. - Eerste hulp bij ongelukken. Haal den dokter en doe in afwachting het volgende: Bij verdrinking. ~ 1° De kleeren van het bovenlijf verwijderen, de andere kleeren losmaken; 2° leg den patiënt op den buik, het hoofd en de borst lager dan het overige lichaam (op een rol kleeren of over de knie) en druk op den rug om het water uit de longen en maag te laten wegvloeien; 3° reinig den mond, trek de tong nalj,r voren en bind die met een zakdoek op de kin vast; 4° leg den patiënt op den rug en let op de ademhaling. Is die er niet, maak dan kunstmatige ademhaling door de armen tot boven het hoofd op te lichten en ze daarna benedenwaarts te bewegen en tegen de borstkas aan te drukken - doe dit 20 keer per minuut; 50 houd dit vol. Ook na uren kan de natuurlijke ademhaling nog terugkomen; 60 begint deze, leg dan den patiënt in een warm bed met warme kruiken. Kan hij weer slikken, geef hem dan warme dranken (water, thee, grog, wijn), evenwel eerst bij theelepels tegelijk. Versche lucht, rust. Bij verbranding. - De vlammen dooven door kussens, doeken, rokken, dan begieten met veel water. De kleeren lossnijden of -knippen en verwijderen. De brandwonden bedekken met zuiver linnen, gedrenkt in kalkwater en lijnolie, in zoete melk of olijfolie of eiwit. Door bliksem getroffen. - Met koud water begieten. Bij zonnesteek. - De kleeren losmaken; breng den patiënt op een koele plaats, het bovenlijf omhoog. Koude omslagen op het hoofd en de borst, zooveel mogelijk water toedienen.
-167 -
Bij dolle-honds- of slangenbeet. - Het lichaamsdeel boven de wond met een doek of touw omwinden, wonde uitzuigen en uitbranden (door vuur, kool, kruit, gloeiend mes) of uitbijten (door zuiver carbolzuur, salpeterzuur, bijtende potasch, helsche steen) of desnoods met urine. Geef cognac, whisky of andere opwekkende dranken. Bij steek van giftige insecten, enz. - Uitwasschen met ammoniak, olie, zoutwater of jodium-tinctuur. Bij bewusteloosheid. - Op den rug leggen. Is het gelaat bleek, het hoofd omlaag; is het gelaat rood, het hoofd omhoog. Bij braken of neiging daartoe, op de zijde leggen. Bij stofjes in het oog. - Rol een zacht papier op als een ~igaret, maak de punt nat en wrijf hiermede, of met een druppelfleschje, over het oog. Wrijf het andere oog.
Bij vuur door petroleum. - Gebruik geen water, anders verspreidt de vlam zich. Met modder, zand, meel, tafelkleed of karpet bedekken. Bij gasverstikking. - Frissche lucht verschaffen, liefst naar buiten brengen. Warm houden. Twintig druppels ammoniak op een glas water bij tusschenpoozen ingeven - ook 2 of 4 druppels strychnine om het uur, vijf of zesmaal herhalen. Bii bloedingen. - Is het bloed lichtrood, sterk drukken op de wond zelf of afbinden boven de wond. Is het bloed donker, druk op de wond; het lichaamsdeel hooghouden. Bij vergiftiging. - 10 Haal den dokter en tracht het braken op te wekken door kitteling in de keel met vinger of veer, door laten drinken van veel warm water met zout of mosterd of door braakmiddelen (kopersulfaat); een slijmerige of olieachtige vloeistof
laten drinken (olie, melk, eiwit, meel en water).
-
xx. -
168.-
Hoe men z'n vrijen tijd doorbren~t.
« Goeden morgen, beste vriend. Nu ben je eens vroeg bij de hand. Goed geslapen? » « Uitstekend. Ik heb zelfs een beetje al te vast geslapen. » « We hadden ons gisteren ook nogal druk gemaakt. » « Dat is ook zoo. We hebben veel gezien en veel gewandeld, en dat vermoeit op den duur lichaam en geest. » « Hoe is je de voorstelling ip. den SCHOUWBURG bevallen? Zullen we er weer heen gaan? » « Heel graag; ik vond het een uitstekende voorstelling, en ik heb zoowel van het goede spel als van de mooie stemmen van zangers en zangeressen genoten. Ook de leiding van den beroemden kapelmeester viel te loven. » « Ja, dat is zoo en het koor en het ballet waren ook heel goed en de decors waren prachtig. » « Tusschen twee haakjes, 't was toch een goed idee van je om de plaatsen 's morgens te bespreken; 's avonds hadden we de twee balconloges stellig niet meer gekregen, want de zaal was vol, stampvol. Eerlijk gezegd, ik had eerst weinig lust er heen te gaan. Ik verwachtte er niet veel van, en ik wilde den indruk van een schitterende voorstelling van Mignon, die ik in (, La Monnaie» had bijgewoond, niet bederven. Maar uw bariton en alt, tenor, sopraan en bas waren uitstekend. Ook werd er voortreffelijk gespeeld, en van de mise en s(;ène was veel werk gemaakt. » (, Ja, dat verhoogt natuurlijk de aantrekkelijkheid van het stuk. » (\ Worden hier vaak opera's opgevoerd? » « Zeker, men heeft hier geregeld voorstellingen, hoewel de uitgaven, daaraan verbonden, handenvol geld kosten. » « Ja, dat is een bekende zaak. Maar heeft men ook een eigen opera-repertoire? Ik bedoel van Hollandsche componisten? » «Dat zal ook
-
169-
nog wel eens komen. Er is tenminste al een begin gemaakt. Men dacht eerst, dat voor het bijeenbrengen van een eigen gezelscha p te veel bezwaren zich zouden voordoen, totdat op eenmaal de ijverige directeur den knoop heeft doorgehakt. Men heeft wel enkele Nederlandsche composities, maar toch bepaalt men zich meestal tot een der meesterwerken van Wagner, Gounod, e. a. Wel heeft men, hier te lande, voldoende zangers en zangeressen, die met de groote kunstenaars van het buitenland op gelijke hoogte staan. » ... d Wat zou je er van denken, als ik je iets anders voor vanavond voorstelde? » « Uitstekend. Ik zal graag overal heengaan, waar jij denkt, dat wij ons zullen vermaken. » « Ik zou graag een klassiek drama goed gespeeld zien. » « Onmogelijk, 't spijt me, vroeger had men er op het repertoire. Onze Bouwmeester, je weet wel, de wereldbekende tooneelspeler, gaf vroeger De Koopman van Venetië .. hij trad op als
Shylock. In de Comedie hebben we vanavond ook geen blijspel, maar een zeer mooi tooneelstuk : Boefje, naar den beroemden roman van Brusse, met Annie van Ees in de titelrol. De tooneelspelers (acteurs) en tooneelspeelsters (actrices) zijn zeer goed, je zult er zeker van genieten. » <\ Laat ons dat dan gaan zien, maar neem parketplaatsen in het midden; ik wil graag het tooneel van beneden en niet van te dichtbij bezien. » « Best, ik neem mijn tooneelkijker mee, zoodat wij, onder de pauze, het uitgelezen publiek kunnen opnemen. We zullen eerst het aanplakbiljet of de krant moeten raadplegen om te 7ien, hoe de rollen verdeeld zijn. » « Ik vrees, dat ik, in 't begin, een beetje teleurgesteld zal zijn, niet wat het publiek betreft, maar ik zal misschien niet alles behoorlijk kunnen verstaan. » « Neen, daar zul je geen last van hebben; er is niemand, die onduidelijk spreekt, voor zoover ik weet. » ({ Dat bedoel ik niet. Neen, de schuld ligt geheel bij mij; mijn onvolledige kennis van de
-
170-
taal is de oorzaak. » « Ja, dat zou wel kunnen. Zoo nu en dan zal een enkele zinswending of een plaats,elijke uitdrukking je vreemd aandoen. » « Dat is het juist; men heeft geen tijd er lang over na te denken of aan iemand opheldering te vragen. » c( Ja, maar je zult je toch uitstekend vermaken; misschien kent een enkele figurant zijn rol niet al te best, zoodat je de stem van den souffleur of regisseur hoort, en dat is nu niet bepaald aangenaam. » c( Dat is zoo erg niet. Ik zou niet gaarne vertrekken, zonder iets uit de Hollandsche tooneelliteratuur te hebben gezien. En ik zal trachten alles te verstaan, om daarna hartelijk in de handen te klappen. Je komt mij bijtijds halen?» « Zeker; maar je zult spoedig je toilet moeten maken, om gereed te zijn, wanneer ik kom. » cc Tot straks dan, en ik wil hopen, dat we een prettigen avond zullen hebben ... » « Doe je ook aan MUZIE'K? » (C Ik speel een weinig viool en ik geniet heel veel van gramofoon en radio. » C( Heerlijk! ik was al bang, dat ik mijn gezetlige muziekavondjes zou moeten missen. Mijn gramofoon speelt maar, afgezaagde deuntjes, want de platen met opera's zijn me te duur. Maar vanavond, als we geen last van den Mexicaansehen hond hebben [als de uitzending niet wordt gestoord (door het weer )], zal ik je eens radio laten hooren. Tien tegen één, dat je in stilte dacht, dat de muziek in Holland niet veel bijzonders zou zijn ... Het omroepstation in Hilversum zendt een mooi concert uit van het Concertgebouw te Amsterdam [onder leiding van den beroemden dirigent Mengelberg]. We hoeven niet naar dat symphonieconcert te gaan; we blijven gezellig thuis bij ons kopje thee; tegen half acht draai ik een knopje een kwart slag, en de luidspreker zal je een goed programma laten hooren, niet te lang maar keurig, en meesterlijk afgewerkt, zoowel voor het instrumentaal als het vocaal gedeelte. Eerst hebben we de ouverture
-171 -
van Tannhäuser, dan een violoncelvirtuoos, die het concert van Haydn, met meesterlijke techniek en veel gevoel, zal geven; dat moet je beslist hooren. Gedurende de pauze worden eenige zangstukken uitgezonden, waaronder liederen van Speenhoff en ten slotte komt er een symphonie van Beethoven. Je zult er echt van genieten. » (I Dat geloof ik direct; dat is een heel mooi programma. De RADIO is toch een prachtuitvinding. Muziek en voordrachten uit alle werelddeelen hoor je. Je draait het knopje maar een paar streepjes door, en je krijgt weer andere muziek en ander tijdverdrijf. 't Is I1rappig, de steden liggen niet meer op zooveel breedte en zooveellengte, maar op kortere of langere golven I Die viool, die cello, dat orgel, die stem uit golflengte zoo en zooveel, ze laten je de muziek, de poëzie, de stem van het dageliJksch leven rondom je hooren. En dat alles waardeer je pas, als je het ... mist. De radio is voor milioenen menschen een interessante ontspanning en een intellectueele verfrissching. Wat wekt zij ook niet een belangstelling voor muziek. Vroeger had ik b. v. nooit veel zin om naar muziekuitvoeringen te gaan; dat was toch immers buitenshuis, enz. Ik begreep groote muzikale werken niet; toch vond ik het altijd prettig, wanneer ik piano, viool of zang, al of niet door piano begeleid (geaccompagneerd), hoorde of als de militaire muziek op de markt speelde, al was er dan ook veel koper bij. Maar, in den laatsten tijd, kreeg ik steeds meer gevoel voor muzikale schoonheid, door de inlichtende radiovoordrachten over muziek, gevolgd door de stukken zelf. De muziek is dan ook een passie bij mij geworden. Raast iederen dag volg ik, met de grootste belangstelling, in de dagbladen de aankondigingen van de muzikale avonden, en zelfs van de orgelconcerten van de omroepstations. Die avondjes zou ik niet gaarne willen missen ... II
-172 -
« En hoe breng je de lange avonden door in België? 's Avonds, na je dagelijksch werk, ben je misschien nogal vermoeid, en dan verlang je zeker naar een LICHTE ONTSPANNING? » « Wat belieft u? » « Ik zeg, dat je de avonduren zeker zonder groote geestelijke inspanning doorbrengt. Mag ik vragen! of je KAART speelt? » « Ja zeker, ik speel geregeld bridge en één keertje in de week ging ik vroeger biljarten. Een enkelen keer in h~t jaar komen we met kennissen te saam om te kegelen, niet op een kegelbaan maar op een BILJART. » « Speel je ook SCHAAK? » « Ja, maar niemand zou ik dit spel als ontspanning aanbevelen, daar het te veel vermoeit. Dan ga ik liever domineeren of dammen. » « Hou je ook van de zoogenaamde GELUKSSPELEN? » « Neen, ik heb er een hekel aan; ik moet niets hebben van dobbelen, poker, banken, enz. Wedden bij het spelen om geld, doe ik niet, hoewel sommige menschen het verontschuldigen, door te zeggen, dat men een overtuiging of gedachte verdedigt en dat men daarvoor zijn inzet waagt.» « Nu, ik moet zeggen, dat ik volkomen je meening deel. » « Ik ga ook graag naar een CIRCUS, als er goede nummers worden gegeven. » « Dan is het erg jammer, dat we op het oogenblik hier zoo iets niet hebben. Als je het goed vindt, dan gaan we morgen naar Den Haag, naar «Scala». Het is geen cabaret, geen tingeltangel, want je krijgt er mooie VARIÉTÉ'S, knappe zangeressen uit alle landen; acrobaten en geestige clowns [met hun grappen en zetten] laten er zich zien en hooren. Zeg me eerlijk, of je soms meer van den BIOSCO()P (cinema) houdt; je kunt er mooie films zien en ook de gebeurtenissen van de week krijg je op het doek. In elk geval kun je je zus meebrengen, want de bezoekers van de filmvertooningen behooren tot alle kringen ... » « Willen we vanavond naar Trianon gaan? Dit bioscooptheater is geheel nieuw en er worden geen
-173 -
onzinnige drama's vertoond. Men krijgt er het filmjournaal, mooie teeken- en spreek films en grappige stukken te zien en te hooren ... » « Het lijkt hier wel op een tempel; die zwak verlichte gang met, aan de muren, die gloeilampjes, en op den grond die dikke zachte loopers ... Men kan haast geen hand voor oogen zien ... » « Er draait eerst een mooie documentaire film [geluids-, klank-, toonfilm; cultuur-, leer-, natuur-, speelfilm, kleur-, reljeffilm] dus geen trucfilm. Luister, dat is Fransch, dat die heeren op het helder verlichte vierkant spreken... Leuk hé ... » Het tweede stuk zullen we nu eens van het begin tot het einde zien... » « Is dat nu de film? » « Neen, het is een annonce (aankondiging), een reclame van een reisbureau zeker. Ja werkelijk, dat zijn natuurgetrouwe opnamen uit de omgeving van Diekirch. » « Interessant hél Nu zitten we hier in den bioscoop en zien, wat de fotograaf met zijn toestel ver van hier en misschien al lan~ geleden heeft opgenomen. Wat denk je daarvan? » « De bioscoop is toch ook een prachtuitvinding. Zonder je te hebben vermoeid, kun je, bijna uit ervaring, over verafgelegen dingen en menschen mee spreken. »... « Willen we even dit MUSEUM binnengaan? » « Om je de waarheid te zeggen, ik houd niet van musea, vooral niet op een prachtigen zomerdag als deze. Hier buiten lucht en licht en zonneschijn en daarbinnen alles vaak somber en duf. » « In het algemeen ben ik het met je eens. Toch geloof ik, dat je je over het halfuurtje hier binnen doorgebracht, niet zult beklagen. » « Wat voor een musuem is dit dan? Schilderijen? » « 't Is het Rijksmuseum. » « Een trotsch en indrukwekkend gebouw inderdaad. » « Geef hier even je paraplu af, voor we verder gaan. Willen we een catalogus koopen? » « Ja, dat is goed. We hebben geen tijd om alles te bezien en je zult mij dus, wel het merkwaardigste willen wijzen. » « Goed zoo,
-174 -
we zullen de gewone route maar volgen en ons slechts hier en daar, waar het een en ander uw aandacht trekt, even ophouden. » « Heel goed. Als je maar niet vergeet mij de Nachtwacht van Rembrandt te laten zien. » « Dat zal ik niet vergeten. Voor de Nachtwacht is een afzonderlijke zaal ingericht. Zie dat schilderijtje eens. » « Wat een vroolijk gezelschap. Van wien is dat? II « Van Jan Steen, geloof ik; die was bijzonder rijk in het scheppen. van dergelijke snaaksche tafereeltjes. » « Hier is de Nachtwacht. Ik ben moe van het drentelen; ik wil hier eens, op mijn gemak, een kwartiertje zitten en ron&lÎen; men kan hier hest geruimen tijd doorbrengen, zonder zich te vervelen. Wat zeg je van dat schilderij? II « Prachtig, zoo grootsch had ik het mij niet voorgesteld, ofschoon ik er meermalen een afbeelding van gezien heb... Het boeit mij altijd opnieuw; het is onvergelijkelijk mooi, niet waar, en het leven is onverbeterlijk weergegeven; geen wonder, dat die schilder zoo beroemd is geworden ... » « Zullen we verder gaan? Zie nu eens die oude vrouw daarginds... II « We zullen de andere gangen en zalen vluchtig' doorloopen... Hier is een uitstalling van fotographieën, wil je er een paar koopen? I) « Ja, van de Nachtwacht ... Dan heb ik er ten minste een foto van ... » «'Indien je niets beter te doen hebt, laat ons dan naar den DIERENTUI'N gaan. Dit hek binnen, als het je belieft. Hoor de papegaaien eens schreeuwen. Pas op, dat ze niet in je vinger pikken. Een zonderling welkom, waarmee men hier de bezoekers ontvangt. Waarmee zullen we nu beginnen? Me dunkt, we moesten maar eerst naar de apenkooi gaan. Ik mag die diertjes graag zien .. Ze zijn zoo grappig in hun bewegingen. Toen ik de laatste maal hier was, was er een orangoetan. Het dier was ziek' van verdriet, het zou mij verwonderen, als ze hem in het leven hadden behouden. )) « Wat mij aangaat, er zou
-
175-
niet veel aan verloren zijn. Ik zie nog liever zoo'n giraffe. » « Als je links gaat, kom je bij de leeuwen en leeuwinnen, die wel de moeite waard zijn. De tijger is er vlak bij; je zult hem met groote stappen in zijn hok op en neer zien loopen. Hij zal je misschien minder bevallen. Dat is een mannetje; het wijfje ontbreekt. » « Voorzichtig, meisje, kom niet zoo dicht met dat kind bij de tralies. Men kan nooit weten, wat er gebeurt. Ga achteruit, kindje, je kunt hier even goed zien. » « Het berenhok met bruine beren en ijsberen is een groot vermaak voor de kinderen. Kijk die jongens eens. Wat zijn ze gelukkig, nu ze op den rug van den olifant en den kameel mogen rijden. Ik ben nieuwsgierig te hooren, wat je van onze roofvogels zegt. Er zijn er mooie: adelaar, gier, valk, sperwer, en de bonte gaaien. Voor de grootere dieren zul je zeker niet veel voelen; er ontbreekt hier iets aan. Panters, luipaarden, wolven en hyena's in die bekrompen ruimten zijn eigenlijk geen wilde dieren meer, ze hebben te weinig plaats in hun hok, om den indruk van een dier in vrijheid weer te geven. Je moet ze zien in de wildernis, het oerwoud, de woestijn. » « Zie die dassen en marters, hoe ongelukkig ze er uitzien, en dat onrustig heen en weer loopend vosje. 't Bevalt hem niet opperbest in de gevangenschap. » cc Wel kan men hier de dieren beter bezichtigen dan in een menagerie. » c( De slangen in hun glazen hok, waar je ze rustig van dichtbij kunt bezien, zullen je aantrekkelijker schijnen, dan wanneer de slangenbezweerder zijn toeren met hen maakt. Zie hier in het beekje, hoe aantrekkelijk het spel van bevers en otters schijnt. Daarnaast, rechts van den ingang, heb je het terrein voor de hoefdieren (herkauwers). Zie dat hert met zijn reusachtig gewei; ik geloof, dat het twaalf jaar oud is. Iets verder de reebokken en geiten. Daar links de gemzen, bokken en geiten van Angora en merinosschapen. Daar, op het
-
176-
meertje (in den vijver), zwemmen de zwanen, ganzen en eenden. Aan den oever staan ooievaars, reigers en pelikanen. Willen we de nachtvogels gaan zien, die in donkere holen zijn ondergebracht? De uilen, kerkuilen, enz.? of willen we naar de eekhoorntjes gaan of naar de vreemde vogels? Er zijn pauwen met prachtige veeren, fazanten, kalkoenen, duiven en hoenders van verschillende rassen. » « Heeft men hier ook een aquarium? » (I Zeker. Daarginds, in dat nieuwe gebouw. We zullen daar aanstonds ook nog een kijkje nemen ... Daarginds is de hippopotamus (het nijlpaard). Willen we het gaan zien? » « Dank je. » « Kom, kom. Zoo kieskeurig moet je niet wezen ... »
SCHIEDAM. Molen.
(Alg. Nederl. Vereen. voor Vreemdelingenverkeer.)
Uddeleermeer bij Apeldoorn. Meer en Heide.
(Alg. Nederl. Vereen. voor Vreemdelingenverlreer.)
11
LEESBOEK (1)
(1) De fragmenten zijn zoodanig gekozen, dat ze stof bieden voor leeslessen in de vier hoogste klassen. Ze zijn een aanvulling bij het leerboek, ook leveren ze in ruime mate stof voor een letterkundig en voor een vergelijkend cultureel onderwijs. Zij die hun voorkeur hebben gegeven aan een « actief II onderwijs, zullen ze tot grondslag gebruiken voor belangrijke en belangwekkende spreek-, uitleg- en steloefeningen, en voor samenvattende beschouwingen over land en cultuur van de landen, waarvan ze de taal doceeren (*). (0) Fr. CI.OSSET, Enkele Áspecten van het Onderwijs in de Levende Talen. Brussel, Marce) Didier (hoofdstukken: VIII, IX, X, XI). Fr. CL09SET, I ntroduction d une didactique speciale des Zanyues vivantes. Bruxelles, Marcel Didier (chap. I et IJ et La looture et les exercices d'élocutlon). J. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (r). -
1942.
12
Reinaart bedriegt den Koning en het Hof. Hoort nu Reinaarts loozen zin, Hoe hij koning, koningin En heel het hof door zijn verhalen, Door zijn liegen, zal doen dwalen, Maken dat hij den dood niet sterft, Maar 's konings hoogste gunst verwerft. Ja, dat Bruin en Isengrijn Zelfs beschuldigd zullen zijn, En 't bier nog drinken zullen, beiden, Dat zij zoo zuur voor hem bereidden. Met een schijnbaar droef gezicht Sprak hij: «Mevrouw, ik ken mijn plicht, En weet wat mij te doen behoort, Al hadd' ik uw edel vermaan niet gehoord, Ik zal de waarheid openleggen, En wat mij bezwaart, vrijmoedig zeggen. Deed ik het niet, voor weinig uren Zou ik het in de hel bezuren, Waar men eeuwig brandt en blaakt. Zoo de koning wat stilte maakt, Meld ik wie uwen edelen gade Wou vermoorden, reeds verraadde ... Nochtans beef ik om z' aan te klagen; Want meest allen zijn mijn magen, Die ik liefheb bovenal : Ik breng ze noode in ongeval. Doch ik vrees de straf der hel, Waar in eeuwige pijn en gekwel Lijden moeten bovenmaten Zij die een moord verholen laten •• Den koning werd het harte zwaar. «Reinaart, » sprak hij, « is 't wel waar? - Of het waar is? Welk een vraag I Zoo waar en wis als ik vandaag
D
-
180-
Gehangen word, zoo waar en wis' Koning, gij weet hoe 't met mij Îs. Kan ik nog den dood ontgaan? Neen! Hoe zou ik dan bestaan U een logen voor te dichten, Zonder voor den schrik te zwichten Van het lot dat mij genaakt, Dat mij verdoemt of zalig maakt? Ik ben een arm verlaten man, Dien geene list meer redden kan, Die naar d'eeuwigheid overgaat ... » Op der koninginne raad Liet de koning dus verkonden : « Wie daar zaten, wie daar stonden, Zouden zwijgen, tot geen woord Uit Reinaarts mond meer werd gehoord. 't Was zijn koninklijke wil! )) AI de dieren zwegen stil, En de vorst liet Reinaart spreken. Deze, zoo vol slimme streken, Zeide: « Heeren, wat Nobel gebiedt, Weigert de boetende Reinaart niet. Om u te zeggen wat ik weet Van 't verraad, dat laf en wreed Hem om 't leven moest doen komen, Zal ik mij uiten zonder schromen. Alles zal ik openbaren; Ik zal niet éénen verrader sparen. Wees dan rustig, harte mijn, En beven zij die schuldig zijn! 11 Nu ging Reinaart hen bedriegen, Eerst zijnen dooden vader beliegen, En dan Grimbaart ook, den das, Die hem zoo innig genegen was. Dat deed de Rossebaard uit list, Hij die beter dan iemand wist Dat men dan alles gelooven zou : Zelfverloochening baart trouw. Uit: Reinaart De Vos, in nieuw Nederlandsch door .Julius DE GEYTER.
-
181-
Hoe Reinaert de Ontdekkin~ vertelt van den ~ebor~en schat en hoe hij de samenzwerin~ verijdelde. (Het vier en twintigste hoofdstuk.) Alzoo gebeurde het zekeren dag dat ik in een vore gekropen was en mij gedekt had met groote varens en uitgestrekt bleef liggen om iets te vernemen van den schat dien ik begeerde. Toen gelukte 't alevenwel dat ik mijn vader zag die uit een hol kwam gekropen. Toen begon ik hoop te krijgen den schat te vinden door de verdokene doening en de geheimzinnigheid die ik miin vader bedrijven zag. 'k Zal 't u gaan verklaren: - Want toen hij uit het hol gekropen kwam, merkte ik zeer goed dat hij zorgvuldig rond keek om te weten of er soms geen onraad in den omtrek en was. En als hij niemand en zag monkelde hij naar de zonne en stopte het hol s(;hoone toe met zand en streek het effen gelijk d'andere eerde errond. Dat ik hem afloerde en wist hij niet. Dan zag ik, hoe hij, eer te vertrekken, zijn st eert over den grond sleepte en alzoo zijn voetprentsels uitbezemde en toedekte met zand. Alzoo leerde ik van den slimmen oude een meesterlijken list dien ik te voren niet en kende. Vandaar liep mijn vader ervan door ten dorpewaard daar hij vette hanen en hennen zitten wist. Zoogauw ik mij roeren dorst, sprong ik recht en liep naar 't hol toe : ik wilde niet langer in twijfel leven, en in twee, drie sprongen was ik er bij. Haastig schartte ik het zand weg met mijne klauwen en kroop naar binnen waar ik mijn begeerte vond. Daar lag er goud en zilver bij hoopen I hier en is niemand, hij mag zoo oud gegroeid zijn als hij kan, die er ooit zooveel bijeen zag. Van dan af en spaarde of en rustte ik noch dag noch nacht, bij elke gelegenheid trok en
-182 -
sleurde ik zonder kar of wagen en droeg en purde zoo hard ik kon. Hermelijne, mijne vrouwe, hielp mij over dat 't ging en wij beulden ons bijkans dood te gare om den overgrooten schat in een ander hol te krijgen waar hij beter lag ten onzen gerieve. Wij droegen hem onder eene hage in een verholen put en van dan af voelde ik mij schatrijke I Nu moet ik u nog vertellen wat er bintsdien gebeurde met de booswichten die den koning verraden hadden. Bruin de beer zond in 't geheim zijn koningsgroeten door 't land en verzekerde groote rijkdommen aan al wie onder zijne wapenen wilde komen dienst doen. Hij beloofde hen zilver en goud te geven met milde hand. Mijn vader doorliep alzoo heel de streke en droeg overal Bruin's brieven. Hoe weinig vermoedde hij alsdan dat de roovers zijn schat beroerd hadden en zijn ponke geplunderd was. Maar ware den schat hem niet ontroofd geweest, waarlijk, hij had er heel de stad Londen mede kunnen koopen I Dit won hij met zijn ronddraven. Toen mijn vader nu al rond en rond tusschen Schelde en Maas, heel het land had afgeketst, en hij met zijn geld, menigen koenen sergant had aangeworven, die zich gereed moesten houden om ter hulpe te snellen als de zomer zou in 't land komen, keerde mijn vader terug naar Bruin en de andere gezellen. Toen vertelde hij de moeite en de menigvuldige lasten die hij voor de hooge borgen in 't land van Saksen onderstaan had; daar hadden de jagers dagen lang hem met hunne honden achtervolgd en hem menigen keer de angst op het lijf gehaald. Maar dit alles achtte hij toch maar als spel. Toen mijn vader aan die vier felle verraders zijne redens uiteen gedaan had, toonde hij de brieven die Bruin zeer wel bevielen, want daar stonden al bij name, wel twaalf honderd van Isengrim's magen opgeteekend; kerels met scherpe klauwen en fel gebijt - zonder de katten en de beren
-183 -
die allen in Bruin's soldij opgenomen waren; daarbij al de vossen en de dassen van Doringhen en van Sassenland. Al die kampers hadden gezworen dat zij met al hun macht Bruin ten gebode zouden staan, was 't bijaldien men hen twintig dagen soldij op voorhand wilde betalen. Dit alles verijdelde ik, dank aan God! Nu dat mijn vader de boodschappen gedaan had wilde hij zijnen schat nog eens nazien. En toen hij op de plaatse kwam waar hij hem te voren gelaten had, was die schat verdwenen en het hol open gemooscht. Wat wil ik u daar veel van vertellen? Toen mijn vader zijn ongeluk zag werd hij droevig en spijtig zoodat hij zich van spijt aan een boom verhing. Alzoo bleef Bruin zijn voornemen verijdeld door mijne behendigheid. En merkt nu mijn ongeval: Heere Isegrim en Bruin de smeerbalg, zetelen, in hooge eere, openlijk bij den koning en Reinaert, de arme man, is nu de groote zondenbok. Zie, mijn~ eigen vader heb ik u overgeleverd om uw leven te redden; en mij zelf heb ik geslachtofferd! Zeg, waar zijn ze te zoeken die zulks voor hun koning over hebben? Stijn STREUVELS. Uit: Reinaert De Vos, Amsterdam, Wereldbibliotheek.
Mijn en Dijn. Twee woorden in de wereld zijn, Dat 's alleene (1) cc mijn )) ende « dijn D : Mocht men die verdrijven, Pais (2) ende vrede bleven fijn (3), Het ware al vrij, niemand eigijn (4), Mannen met de wijven. Het ware gemeene (5) tarwe ende wijn; Over zee noch op den Rijn (I) Dat zijn slechts; (2)vrede: (3)volmaakti (4) onvrij i (5)gemeen· schappelijk eigendom.
-184 -
Zoude men iemand ontlijven (1). Nu beneme (2) 't dat venijn Van gierigheden (3), Martijn, En doet al achter blijven En ander loy (4) beschrijven. God, die 't al bij redene doet (5), Gaf het wandel (6) aardsche goed Der menschheid gemeene, Dat zjj er mede ware gevoed En gekleed en geschoed (7) En leven zoude rene (8), Nu is gierigheid zoo verword, Dat elk zettet zijnen moed (9), Om alles te hebben alleene. Hier omme stort men menschenbloed; Hier omme sticht men metterspoed Burchten en hooge steene' (10)
Menigeen te weene Uit: Wapene Martijn.
».
Jacob
VAN MAERLANT.
Hoe de mensch zich moet gedragen en oefenen die in een toestand van geestelijke dronkenschap verkeert. (Boek II, hfdst. 21.) Een kleine gelijkenis wil ik u zeggen, opdat gij niet dwaalt, maar u wel gedraagt in dit geval. Zoo zult gij bemerken en doen, zoo als de wijze bij. Zij woont in vereeniging te midden van het gezelschap van hare gelijken, en zij vliegt uit niet in den storm, maar bij stil, helder weer, in den zonneschijn, op al de bloemen, waar zij zoetheid in kan vinden. Zij rust op geen enkele bloem, noch op de schoonheid of zoetheid, maar zij trekt daaruit honig en was, dat is zoetheid en de stof van de klaarheid, en zij brengt ze (1) Een gewelddadigen dood doen sterven; (2) verhindert 't: (3) hebzucht; (4) wü; (5) op redelijke gronden doet; (6) veI"ganke· liJk; (7) geschoeid; (8) rein; (9) nu is de hebzucht zoo sterk, dat iedereen zijn uiterste krachten inspant, om; (10) kasteelen.
-
185-
over naar de gemeenschap, opdat zij vruchtbaar worde tot grooter nut. Het ontloken hart, waar Christus, de eeuwige zon, in schijnt, daar doet Hij groeien en bloeien en vloeien, dat hart en alle inwendige krachten met vreugden en met zoetheden. Zoo zal de wijze mensch doen als de bij; en hij zal vliegen met aandacht, met verstand en met onderscheiding op alle gaven, en op alle zoetheid, die hij ooit gevoelde, en op al het goed, dat God hem deed; en met den angel der liefde en van het innerlijk inzicht proeven de menigvuldigheid van den troost en van het goed; en hij zal niet rusten op een bloem van de gaven, maar geladen met dank en met lof, zal hij terugvliegen naar de eenheid, waar hij met God rusten en wonen wil in der eeuwigheid. Johannes RUUSBROEC. Uit: Het Sieraad der geestelijke Bruiloft van Johannes Ruusbroec den Wonderbare, in hedendaagsche taal overgebracht door M. Frans ERENs. - Nederlandsche Bibliotheek, Amsterdam.
Wilhelmus van Nassauwe. Wilhelmus van Nassauwe Ben ik van Duitschen (1) bloed, Den vaderland getrouwe Blijf ik tot in den doed : Een Prince van Oranje Ben ik vrij (2) onverveerd, Den koning van Hispanje Heb ik altijd geëerd. In Godes vrees te leven Heb ik altijd betracht. Daarom ben ik verdreven Om land, om luid gebracht (3) : (1) Nedf'rlandschen; (2) ganseh; (3) beroofd van land en volk.
-
186-
Maar God zal mij regeeren Als een goed instrument, Dat (1) ik zal wederkeeren In mijnen regiment (2). Lijdt u (3) mijn onderzaten Die oprecht zijn van aard, God zal u niet verlaten, Al zijt gij nu bezwaard: Die vroom begeert te leven Bidt God nacht ende dag, Dat hij mij kracht wil geven Dat ik u helpen mag. Lijf en goed al te zamen Heb ik u niet verschoond (4), Mijn broeders, hoog van namen Hebben 't u ook vertoond (5) : Graaf Adolf is gebleven In Friesland in den slag, Zijn ziel in 't eeuwig leven Verwacht den jongsten dag (6). Edel en hoog geboren Van keizerlijken stam: Een Vorst des Rijks verkoren (7) Als een vroom Christen man, Voor Godes woord geprezen, Heb ik vrij onversaagd, Als een held zonder vreezen Mijn edel bloed gewaagd. Mijn schild ende betrouwen Zijt Gij, 0 God, mijn Heer, Op U zoo wil ik bouwen Verlaat mij nimmermeer (8); Dat ik toch vroom mag blijven Uw dienaar t'aller stond, De tyrannie verdrijven Die mij mijn hert doorwondt. (1) Zoodat; (2) stadhouderqchap; (3) weest geduldig: (4) voor u niet ontzien; (5) bewezen; (6) oordeelsdag; (7) een verkoren rijks· vorst; (8) nooit.
-
187-
Van al die mij bezwaren (1) En mijn vervolgers zijn, Mijn God wilt toch bewaren Den trouwen dienaar dijn (2) : Dat zij mij niet verrassen (3) In haren boozen moed, Haar handen niet en wasschen In mijn onschuldig bloed. Als (4) David moeste vluchten Voor Saul den tyran : Zoo heb ik moeten zuchten Met menig edelman : Maar God heeft hem (5) verheven, Verlost uit aller nood, Een Koninkrijk gegeven, In Israël zeer groot. Na 't zuur zal ik ontvangen (6) Van God, mijn Heer, dat zoet, Daar na zoo doet verlangen (7) Mijn Vorstelijk gemoed,
Dat is, dat ik mag sterven . Met eeren in dat (8) veld, Een eeuwig rijk (9) verwerven Als een getrouwe held. Niets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoed (10), Dan dat men ziet verarmen Des Konings landen goed, Dat u de Spanjaards krenken o edel Neerland zoet, Als ik daar aan gedenke Mijn edel hert dat bloedt. Als een Prins opgezeten Met mijner heeres kracht (11), Van den tyran vermeten Heb ik den slag verwacht (12), (1) In het nauw brengen; (2) uw trouwen dienaar; (3) overvallen; (4) zooals; (5) David; (6) evenals David zal ook ... ; (7) daarnaar verlangt; (8) het; (9) eeuwig leven; (10) tegenspoed; (11) heirkracht = leger; (12) ik heb den slag van den overmoedigen (vermetelen) tiran afgewacht.
-188 Die bij Maastricht begraven (1) Hevreesde mijn geweld, Mijn ruiters zag men draven Zeer moedig door dat (2) veld. Zoo het den wille des Heeren Op die tijd had geweest, Had ik geern willen keeren Van u dit zwaar tempeest (3) : Maar de Heer van hier boven Die alle ding regeert, Die men altijd moet loven En heeft 't niet begeerd. Zeer Christelijk was gedreven Mijn Princelijk gemoed, Standvastig is gebleven Mijn hert in tegenspoed, Den Heer heb ik gebeden Van mijnes herten grond, Dat hij mijn zaak wil reden (4), Mijn onschuld doen bekönd (5). Oorlof (6) mijn arme schapen Die zijt in grooten nood, Uw herder zal niet slapen Al zijt gij nu verstrooid : Tot God wilt u begeven, Zijn heilzaam woord neemt aan, Als vrome Christen leven (7), 't Zal hier haast zijn gedaan. Voor God wil ik belijden En Zijner grooter Macht (8), Dat ik tot geenen tijden Den Koning heb veracht: Dan (9) dat ik God den Heere, Der Hoogster Majesteit, Heb moeten obediëeren (10) In der gerechtigheid (11). (1) Verschanst; (2) het; (3) deze zware ramp; (4) dat Hij mijn pleitbezorger wil zijn; (5) doen kennen; (6) nu neem ik afscheid van u; (7) Als vrome Christenen moet gij leven; (8) voor den Almachtigen God durf ik het uitspreken; (9) maar; (10) gehoorzamen; (11) naar den eiscb der gerechtigheid.
-
189-
De gastvrijheid van Nederland. Gij vrij verstrooide (1) natie Uit Vlaander, hier en daar, Door den krijg, fel en zwaar, Den Heere van zijn gratie Van herten weest dankbaar, Bijzonder Christenschaar I Want menig jaar te voren 't Bloedig vervolg U niet en liet Wonen zonder verstoren: Gij waart dikwijls bespied En gebrocht (2) in 't verdriet; Nu meugt (3) gij vrij hier hooren Gods woord. Looft Hem en ziet Wat U al goeds geschiedt! Looft den Heer met verblijden En liefelijk geschal Hier in 't Hollandsche dal; Want zij die U benijden, Hun macht die is hier smal! 't Zijn, 's Heeren gaven al. Wie is 't, die zal vermanden, Waar ooit wijs ende vroed (4) zoo goed D'overheid was gevonden, Die geen geweld en doet Over iemands gemoed? Latende vrij ontbonden Elks consciencie zoet In des Heeren oehoed. Van excellent geslachte, Mauritii (5), zien men kan In hem de deugden van Zeer loffelijk gedachte, Den Prinse, die hier wan (6) 't Herte van menig man. Gelijk nu dan de Staten Regeeren zeer plaisant, ja, want Die consciencie laten Zij in des Heeren hand, (1)
Verspreid; (2) gebracht; (3) moogt; (4) wijs; (5) van Maurlts
van Oranje; (6)
WOD.
-190 Zonder dat zij iemand Van harcn onderzaten Daarom vervolgen, want Dat waar' groot onverstand. Den Prinse der Prinsieren Van wonderlijken raad Alleen t' oordeelcn staat Des mem.chen hert en nieren (1); Maar des Overheids daad Is : te straffen het kwaad. Dus, Christelijke zaad verheven, Bidt voor de Overheid pJantcit (2), Dat een godzalig leven Van U mag zijn geleid, Ende Gods woord verbreid. Wilt den Heere lof geven, Die ons hier heeft bereid Een macht vol goed bescheid I Karel VAN
MANDER.
(1548-1606.)
De grootheid van Amsterdam. Dan zullen zij voorbij zcilen en overtreffen Al wat er is van volk dat haven heeft oft zee, En bruisen door het blauw als Vorsten van de zee. Dit zal haar konst, dit haar vermeten (3) zijn: te dwingen d' Oploopend' Oceaan naar haren hand en wringen 't Gebit den winden wederspannig in den mond, En 't morren te versmaan der baren zonder grond. o borsten van bedrijf I 0 moeden onbesneden (4) I o harten kloek! 0 onverleemde (5) dapperhedenl Rondom uw vaderland zult gij gelijk een vuur En uwen hoofdman zijn als een metalen muur... o welke schatten! 0 welk overgrof gewin Zal komen aangeweid tot hare palen in En vullen 't land, wanneer het IJ zal doen verflauwen, Den Lissebonschcn Taag en neerslaan zijn winkbrauwen, Al hangen zij, van ouds bcgruisd (6), vol gouden zands I Uit: GeTaerdt (Jan Velzen. P."C. HOOFT. (1581-1647.) (1) Hart en gemoed van de menschen; (2) in overvloed; (3) ~toute onderneming; (4) 0 onbedorven gemoederen; (5) Onverzwakte; (R) met grule bedekt.
-
191-
Dood van Egmond en Hoorne. Middelerwijl was in 't midden der markt een schavot opgesteld en met zwart laken overtrokken, 't welk des morgens, den vijfden van Zomermaand, zijnde Pinksteravond, met negentien vendelen Spanjaards omringd werd. Twee bleven er bij 't hof. Een ging er de ronde door de stad doen. Men wil, dat Egmond heftelijk den voorgang ter dood verzocht hebbe, om Hoorne niet levenloos te ..ien, die, op zijn aanspreken (1), te hove zou gekomen zijn. Derhalve omtrent elf uren trad hij den Broodhuize (2) uit, ongehouden en zonder banden, welke onwaardigheid hij ernstig had afgebeden. Hij was gekleed in eenen tabbaard van rood damast, een zwart mantelken daarover, en dat met goud geboord. Op 't hoofd had hij eenen hoed van zwart armozijn, met zwarte en witte pluimen, eenen neusdoek in de hand; den bisschop aan zijne zijde: werd gevolgd van Juliaan Romero en J eronimo de Salinas, rouw dragende over 't stuk, waaraan zij zelven handdadig (3) waren. Onderwege las hij den een en vijftigsten psalm, en klom alzoo de trappen van 't schavot op. De geweldige van 't hof, bijgenaamd Spelle, zat daarover te paard, met zijne roode roede in de hand, luttel denkende, dat hem smadelijker dood beschoren was (4). De beul stond er onder verholen. De Graaf, boven gekomen, ging eenen keer of twee over en weder, slakende eenen wen'ich. om in den dienst zijns vaderlands en landsheeren te mogen (1) Aanraden; (2) een gebouw op de Groote Markt te Brussel tegenover het stadhuis: (3) waarin zij de hand hadden: (4) de Roode Roede, Jan SpelIe, berucht om zijn omkoopbaarheid waar het schul· digen gold en zijn gewetenloosheid in het ter dood brengen van onschuldigen. werd op bevel van Alva In 1569 opgehangen.
-
192' -
sterven. Daarna nog (zoo vleit de hoop op 't levenI) vraagde hij Juliaan Romero, of er geene genade was. Die trok 't hoofd in de schouders met een neen, als ware het hem leed geweest. Alstoen, den toorn nader dan de versaagdheid (1), beet Egmond op zijne tanden; en, mantel en tabbaard uitschuddende, viel met de knieën op een van de twee zwartfluweelen kussens, die daar geleid waren. De Bisschop hielp zijn gebed, en, reikende een zilveren kruis van een tafelken, gaf 't hem te kussen, en zijnen zegen daarnevens. Toen rees de Graaf overeind, smeet den hoed en snuitdoek ter zijde, knielde anderwerf op het kussen, trok een mutsken over zijne oogen, wenkte den Bisschop dat hij weke, en, roepende met gevouwen handen: « Heere, in uwe handen beveel ik mijnen geestI» vlijde zich tot den slag, die, van den scherprechter, fluks opgetreden, gegeven werd, en hem niet bet (2) door den hals dan den omstanderen in 't harte sneed. De Fransche gezant, aanschouwende uit eene heimelijke plaats dus deerlijk eene vertooning, liet, zoo men zegt,' zich hooren, dat hij daar 't hoofd zag vallen, 't welk tot twee malen toe heel Frankrijk had doen beven. De droefheid, het misbaar door de burgerij bedreven, was onuitsprekelijk, en 't jammerde er al, tot zelfs de Spaansche soldaten toe, wien de tranen uit de oogen sprongen. Over liik en bloed werd zwart laken gespreid. Terstond hierna daarop kwam de graaf van Hoorne, gaande even vrij als Egmond, maar met zwarten mantel en blooten hoofde, door 't volk. Zich op 't schavot bevindende beleed hij Gode de menigvuldigheid zijner zonden, en, wenschende den omstanderen allen voorspoed, verzocht, dat zij hem hielpen bidden. Bekentenis van schuld tegen den (1) Vrees; (2) scherper.
-193 -
koning weigerde hij te doen, in dier wijze als 't hem gevergd werd. De kragen van zijn wambuis en hemd waren alsmede afgesneden. Waarop hij, hebbende niet dan zijnen mantel afgeleid, met de knieën op 't kussen zitten ging, zich blindende met eene wollen bonnet, met dezelfde woorden als Egmond, doch in 't Latijn, 't zwaard verwachtte, en den dood ontving. De rompen, gekist, bleven op 't schavot de hoofden verbeiden, die twee uren, op staken en ijzeren pennen aldaar geplant, ten toon stonden. Daarna hielden de geestelijken en groote gilden de uitvaart, statelijker over Egmond, daar die Roomscher gestorven scheen. Zijn lijk werd naar Sotteghem, in Vlaanderen, des Admiraals naar de Kempen gevoerd, en daar begraven. Het wapen, geslagen, met den standaard en andere praal der adellijke rouwe, aan 't huis van Egmond, werden, door bevel van Alva, dadelijk afgenomen (1). En dusdanig was 't eind van Grave Lammoraal van Egmond, Prins van Gaveren, den rijkste der Hollandsche ridderschap. Uit: Nederlandsche Historiën.
P.-C. HOOFT. (1581-1647.)
Wildzang. Wat zong het vroolijk vogelkijn, Dat in den boomgaard zat? « Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn Van rijkdom en van schat! Hoe ruischt de koelte in 't eikenhout, En versch gesproten lof! Hoe straalt de boterbloem als goud! » Wat heeft de wildzang stof! Wat is een dier zijn vrijheid waard! "",at mist het aan zijn wensch, Terwijl de vrek zijn potgeld spaart! o slaaf! 0 arme mensch! (1) Naar de gewoonte dier dagen was aan Egmond's woning, ten teeken van rouw zijn wapenschild en standaard opgeslagen. F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLA!\"D (r). -
1942.
13
-194 Waar groeien eiken t' Amsterdam? o kommerzieke beurs, Daar nooit genoegen binnenkwam! Wat mist die plaats al geursl « Wij vogels vliegen warm gedost, Gerust van tak in tak. De hemel schaft ons drank en kost, De hemel is ons dak. Wij zaaien noch wij maaien niet, Wij teren op den boer. Als 't koren in zijn aren schiet, Bestelt al 't land ons voêr. Wij minnen zonder haat en nijd En dansen om de bruid; Onz' bruiloft bindt zich aan geen tijd, Zij duurt ons leven uit I D Wie nu een vogel worden wil, Die trekke pluimen aan, Vermij de stad en straatgeschil, En kieze een ruimer baan. Joost VAN DEN VONDEl.. (1587-1679.)
De Zeeleeuw op den Theems. "acuZat'U8 puppibuB igneis•
• Ik, de Koning van de Britten Ben door openbare blijk Gode zelf alleen gelijk, Dat's gerust en stil te zitten, Aan te zien, in top gevoerd, Hoe 't zich al rondom mij roert : Want van eaUs tot aan Doever Hangt ons waterketen vast, Dat er niet een enkel mast Doorsluipt tusschen eiken oever, En ons dondrende metaal Brandt ars aardrijks kusten kaal.
-195 Thetis (1) offert ons haar vollen Schoot, van schatten overlaên, En de vader Oceaan Moet zijn wateren vertollen, Zwichten voor ons zeegeweld, Dat den zeegoon wetten stelt. » Zoo sprak Karel, trots gezeten Op den troon daar onlangs prat Zijn onthalsde vader zat: Doch die treurrol scheen gesleten, Schoon de stam van Stuart leert Hoe het wereldsdom verkeert. 'd Allerhoogste, die met wenken In een oogenblik het al Wat zich opblaast brengt ten val, En verwaandheid in kan schenken Wat zij anderen bereidt, Hoorde dees vermetelheid. Hierop bruist de vloot der Staten Naar den Theems, daar Brittenland Trots zijn ijzre keten spant : Maar wat kan een keten baten, Als de Leeuw van Holland brult, En de zee met doodschrik vult? Hij rukt staal als rag aan flarden, Sloopt kasteelen langs het strand, Steekt met zijn gezicht den brand In de schepen. Wie kan 't harden (2)! Voor het vier (3) van 't leeuwenoog Vliegt het magazijn (4) omhoog. Karel, die de trotsche schepen Zaagt verbranden in uw nest, En uw zeeslot, 's nabuurs pest, Met een klauw naar Texel sleepen, Zeg me, 0 scherpe waterroe (5), Hoe was toen uw hart te moe? (1) Thetis, myth., een der Nereïden, dochters van den Oceaangod; (2) uithouden, weerstaan: (3) vuur; (4) nJ.van krijgsbenoodigdheden; (5) roede, geesel van het water.
-
196-
Toen de Zeeleeuw uwen standerd Streek, en zonder schrik en schroom U braveerde op uwen stroom, En Breda, van toon veranderd, I ..eerde zwichten voor dees kans Van onsterfelijken glans? Riddert vrij met kousenbanden : Ruyter, Gent en Ruwaard Wit Toonen u het rechte pit (1) Van 's lands adel, die de tanden Den verwaanden hoogmoed biedt; Die noch God noch mensch ontziet. Joost VAN DEN VONDEL. (1587-1679.)
Batavische gebroeders. Ie
ZANG.
Gelukkig leefden wij Voorhene, eer vreemde heerschappij Den vrijen hals kwam drukken Met hare slaafsche en ijzren jukken. Men kocht geen eigen erf, noch sloot met graft (2) en haag zijn werf, Maar dreef gemeene ploegen Door 't land, en leefde met genoegen. De lage leemen hut Plasregen, wind, en hagel schut. De disch stond niet geladen Met lekkernije en overdaden, Maar ooft, in 't wild gegroeid Aan boomen, met geen mes besnoeid. Het wildbraad was ons spijze, En kaas en stremsel (3), naar landswijze. De man, verplicht door trouw, Genoegde met één kuische vrouw, Die schaamrood ingetogen Haar heer en heerschap zag naar d' oogen. (1) Kracht, pittigheid; (2) gracht; (3) gestremde, dik geworden
melk.
-197 De huiswaard, zonder last, Noodt nagebuur en vreemden gast, Zoo gastvrij, als zijn magen. Men voelde geene uitheemsche plagen. 1 e TEGENZANG.
Men acht geen zilverwerk, Noch goud, noch munt, gekend aan 't merk. Zij wislen waar aan waren, Niet ver gehaald door zoute baren, Maar in het Duitsche (1) land Gegroeid, of met hunne eigen hand Gewrocht in lage hutten, Om 's menschen leven t' onderstutten. De hutten, niet getooid Noch dichtbijeen, maar wild gestrooid Aan vlekken en aan dorpen, Niet licht den brand zijn onderworpen. Hun timmerhout is ruw En ongeschaafd, de rijkste schuw Van lijstwerk en cieraden Gesneên gebloemt, als ooft en bladen. De bast en schors bedekt De hut, wanneer de regen lekt. Men bezigt kalk noch tegel, Noch steen, gemetst op eenen regel. Een deel schuilt, voor gevaar Van krijg, in holen diep en naar, En bergt zich voor den roover. Zoo brengt de Duitschman (2) 't leven over.
He
ZANG.
Geen woeker vrat verwoed Zijn evennaastens vleesch en bloed. De vacht (3) en vlasbloem kleedden De hallef naakte en sterke leden. De dochters huwen spa (4) Aan een hardvochte wederga, En beiden hoog van jaren, Waarom zij vrome vruchten baren. (1) Nederlandsehe; (2) Nederlander; (3) dierenhuid; (4) op laten leeftijd.
-
198-
Ontvonkte brand van twist, Het werd door scheidsmans fluks (1) geslist. Al d'edelsten regeeren. De vroomste in oorlog triomfeeren. Der vorsten macht bestaat In schijn en uiterlijk gelaat; Want, om niet af te dwalen, Bepaalt haar 't volk in enge palen. Zoo kon de vrijheid staan. De heer bemint den onderdaan, En d'onderdaan, zijn heeren Ontziende, helpt alle onheil keeren. Het schouwspel, zonderling Gepast op wapenoefening, En niet om loon te trekken, Tot oorbaar (2) tijdverdrijf kon strekken.
ne
TEGENZANG.
Geen rechter recht uit gunst Of haat. Geen pen, noch letterkunst, Noch stomme boeken spreken Van goede zeden en gebreken; Het schepselboek alleen Leert hen aanbidden d'eeuwigheên, Uitstralende in het werken, De GodJleid, niet bemuurd in kerken. ZIj wijden Gode in 't woud Een kerk van ongekorven hout, Daar zij de daden melden Van 's lands beschutteren en helden. Zij schuwen diep te treên In 't hol van Gods verholenheên, Met geen vernuft te schatten, Maar door 't geloof alleen te vatten. De godsdienst hield, met schroom Voor straf, de woestheid bij den toom. De hoop op 't ander leven Hiet elk zijn recht en eer te geven. Der Duitschen waardste pand, De gouden vrijheid, hield dus stand In Nederduitsche beemden (3), Voor d'overkomst van deze vreemden. (1) Snel; (2) eerbaar, behoorlijk, passend; (3) streken.
-199 TOEZANG.
Hoe is nu d'oude tijd verkeerd Door d'overkomst der vreemdelingen! Batavii' ligt overheerd, En laat zich knevelen en dwingen. Rechtvaardigheid, uit schrik gevlucht, Zocht in de wolken zich te bergen. 0, Julius (I)! zie uit de lucht, Hoe uw nazaten Duitschen tergen. Uw nazaat schat Baathouwers (2) niet Meêbroeders, vrienden, bondgenooten Van 't uitgebreid Romeinsch gebied, Naar 't vreêverbond, met u gesloten; Geweld en wreedheid gaan in zwang. Bemint ge 't recht der vrije volken, Getrapt te bijster en te bang, Zie eenmaal neder uit de wolken, En, zoo uw goedheid onrecht haat, Herstel ons in den ouden staat I .Joost VAN DEN VONDEL. Uit : Batavische Gebroeders.
(1587-1679.)
lerolimo en Robbeknol (3). ROBBEKNOL.
't Is ook geen deeg (4), 'k en weet er geen huis te houwen, Want hier is honger gebakken en dorst gebrou"en. IEROLIMO.
Wel, woor zaide gai, dat ge me niet en kuist Main mantel en wambais? Zie, zai zain zoo bepluisd. Kom hier en zie 't eens, gai moet me voorst wat keeren (5) : Hebt ge geen borstel? ROBBEKNOL.
En hebt gij geen zwijnsveeren ? Er is er geen in huis. (1) Cesar; (2) Batavieren; (3) Ierolimo = een Spaansehe Brabander; Robboknol = een Amsterdammer; (4) vetpot; (5) vegen;
-
200-
IEROLIMO.
Moor wat is 't, dat ge al zegt? ROBBEKNOL.
Ik zeg niemendal, Heer. IEROLIMo.
Schik mij de lobbe recht, En kraig mai main bonnet met de rooden plumage, En main stekade (1); ga voort haal water, page, Met een zuivere dwail, en het verguld lampet. ROBBEKNOL.
Wat rijdt me de vent? Hij weet wel dat hij niet en het (2)
Dan een gebroken pot. IEROLIMO.
Moor wat roert gai de snater? ROBBEKNOL.
Zie jonker, ik heb hier den handdoek en het water; Gelieft u nog iets meer? IEROLIMO.
't En komt mai niet te pas Te antwoorden, asse kik aanzicht of handen wasch; Gai zult naar main mond zien, en hooren naar main hemmen, Haal main ivoren kam, ik moet main hoofd wat kemmen. ROBBEKNOL.
Hee, dat is er eentje; als mijn oogen goed zien, Zoo is 't uit de staart van een schelvisch bien. IEROLIMO.
Wat zait ge een drol een (3), hoe staan nu main lokken? ROBBEKNOL.
Zij krullen als een wingerd, zeker, zonder jokken. (1) Degen; (2) heeft; (3) grappenmaker.
-
201-
IEROI.IMo.
Wat dunkt u van main hair, is 't niet schoon en blond? ROBBEKNOL.
Gelijk een Engelsch k'nijn, het werd al mooitjes bont. IEROLIMo.
Hoe staat mai de bonnet en deze jcnte (1) vaertjes? ROBBEKNOL.
Jonker, jouw hoedje staat wel netjes op drie haartjes. 't Is dubbelondieft (2). IEROI.IMO.
Hoe past mij deze kraag? Staat ze mai niet goed? ROBBEKNOL.
Jonker, dat is een vraag, En zou jouw goed niet fraai, niet goed en aardig passen? Jouw moeder heeft jouw lijf van jongs aan laten wasschen. IEROLIl\IO.
o Robbeknol, dat gewaer (3) dat is zoo excellent, 't Is van den ouden Wolf.
ROBBEKNOL.
Ik heb hem nooit gekend. IEROLIMO.
Ik weet geen geld zoo lief, waar ik het voor zou geven. Want meester Tomis moókte nooit een zoo goed in zain [leven. Zie daar, hoe ge 't stof daar af stuift dik en vol, 'k Wed, ik houw middendoor daarmee een zak met wol. ROBBEKNOL.
En ik een roggebrood met deze beenen tanden. Al was 't van twaalf pond, ik bracht 't heel ter schande. (1) Leuke; (2) dubbel en dwars prachtig; (4) degen.
-
202-
IEROLIMO.
o 't is een goed stuk werk, maar hoe? 't steekt door de [schai.
ROBBEKNOL.
Dat 's op z'n hovelings, een Edelman staat dat fraai. IEROLIMO.
Rob'knol, ik ga eens uit tot ons Pastoor en Koster. Wat mis ik, paisse kik (1), main houten paternoster? ROBBEKNOL.
Daar gaat de arme bloed wel fier en moedig uit. Dat 's op zijn Genueeseh, nou mooitjes als de bruid. IEROLIMo.
Wel Robbert, maak 't bed, het huis wordt u bevolen. Haal woóter, zie goed toe, dat ons niets wordt gestolen. Als g'uit gaat, sluit de poort, en leg de sleutel dan Op deze richel, opdat ik binnen komen kan. En sla het eten gai (2), dat geen ratten het bederven. ROBBEKNOL.
Kwam er een muis in huis, hij zou van honger sterven! Hoe grootsch treedt hij daar heen, hoe aardig op zijn pas j Zou men niet zeggen, dat het zelf zijn Hoogheid was, Of iemand van zijn Raad, zoo trotsch is hij van wezen? Heer, waar gij zendt de ziekt', daar stuurt ge ook 't genezen. Wie deez' mijn Heerschap zag, zoo kloek en wakker gaan En zou hij niet vermoên, hij had een maal gedaan, Dat hupsch en lustig was? Maar wie zou kunnen'weten Dat gist'ren noch vandaag hij niet en heeft gegeten, Dan een kruimpje droog brood, dat ik droeg op mijn borst In plaats van een dressoir, wel stoffig en bemorst? o God, uw werken zijn van wonderbaar vermogen I Wie zou niet door dien schijn van welstand zijn bedrogen? De Jonkman komt er aan, en treedt gelijk een Prins, Die nergens aan gebrek heeft, maar dien 't gaat naar zijn winsch. (1) Bedenk ik; (2) gade.
-
203-
Hij is wel uitgedost en komt hier aan brageeren Als had hij duizend pond om jaarlijks te verteeren. Wie zou eens denken, dat zijn stroozak of zijn bed Geen daalder waard en is, met alles wat hij het? Wie zou er denken, dat hij 's morgens kan gedoogen Zijn handen, aanzicht aan een vuile lap te drogen? Ach, dit denkt niemand niet! maar gij weet, Heer, met mijn, Hoe veel er gelijk hij in deze wereld zijn, Die meer om ijd'le eer en pronkerije lijden, Dan om Uw heil'ge wil. 0 recht vermaledijde En lichte glorie van een zulken zot gemoed, Dat ziel en lijf veeltijds hier bankrottieren doet! Wel, hoe ben ik zoo ver met mijn gedacht gekomen? Voorzeker was ik daar geweldig opgenomen. Nu wil ik binnen gaan en sluiten 't deurtje toe, Want 't is voor al het best, dat ik mijn werk af doe. Uit: De Spaansche Brabander. G.-A. BREDERO. (1585-1618.)
Zeehelden. Op de gelegenheid (1) van Staat, ten tijde toen de wijdvermaarde held, Maarten Harpertszoon Tromp, admiraal ter zee was gemaakt. Zeehelden, wakker volk, pekbroeken, rappe gasten I Op, rukt nu wederom de vlaggen van de masten! Gaat, jaagt eens, op een nieuw, den Spanjaard over boord, En haalt eens wederom wat gij ter zee verloort I 't Is lang genoeg gegeeuwd, 't is al te lang geslapen; Komt, wordt een, wat ge waart en als ge zijt geschapen De zee en haar gevolg, daar zijt ge toe gewend, Daar is uw eigen huis, uw eigen element. AI wat op aarde leeft, al wat er is geschapen, Dat kent zijn eigen kracht en weet zijn eigen wapen; .Ja weet, met wat gemak of eenig voordeel doet, En hoe het naar den eisch zijn vijand krenken (1) moet. De leeuw vecht met den klauw, de stier gebruikt den [horen, Het paard slaat met den voet, een haan met felle sporen; De zee is uw geweer, gebruikt daar uw geweld, Daar is geen twijfel aan, de Spanjaard moet geveld! (1) Toestand; (2) schaden
~
204-
De zee, die heeft u eerst den vrijen hals gegeven, Den godsdienst ingevoerd, den Spanjaard uitgedreven; De zee, die heeft u eerst den vijand leeren slaan, Dè zee maakt u gevreesd ook bij den Indiaan. De zee brengt voordeel in en bouwt hier groote steden, De zee verrijkt het land en dat in verre leden (1), De zee maakt, dat het land den vijand overwint: Gij daarom, bouwt (2) de zee, zoo gij het land bemint; En valt dan aan het werk met onversaagde zinnen : Gij zult gewissen buit, groot lof en eere winnen. Want als, naar echten eisch, de leeuw de bende leidt, Daar is geen twijfel aan, de zege is bereid! Tromp gaat u heden voor; hij trompt met alle krachten (3) En roept u naar de zee, en stort in uw gedachten Een lust om wel te doen, een ijver voor het land, Waarvan zijn innig hart en al zijn wezen brandt. Gij, let op zijn bedrijf en let op zijn bevelen; Hij zal u, naar de kunst, met ijzer leeren spelen, En kaatsen met het staal, ja leiden aan den dans, Waarbij geen vrouwen dient, maar niet dan flukse mans. Maar gij, 0 dappre held en leider van de benden, Die haar geduchten schrik naar Oost en Westen zenden, Kom, toon ons op een nieuw, dat Holland weder leeft, Dat Holland boven ligt en op de baren zweeft. Jacob CA'fS (1577-1660.)
Een Rijk van dwang en duurt niet lang. Als de most (4) te nauw bedwongen Ligt en worstelt, ~igt en zucht, Zonder adem zonder lucht, Ziet, dan doet hij vreemde sprongen, Ziet, dan riekt de gansche vloer Naar de dampen van de moer (5). Alle banden, alle duigen (6), Die het vrij, het edel nat Hielden in het enge vat, Moeten wijken, moeten buigen Voor de krachten van den wijn, Hoe geweldig dat ze (7) zijn. (1) Deelen van de wereld, streken; (2) bevaart; (3) op de tromp blazen; (4) nieuwe wijn, die door gisting nog niet klaar geworden is; (5) droesem, bezink~el van den wijn; (6) zijstukken van een ton; (7) nl. de banden en duigen.
-
205-
Als een koning vrije lieden Op een' ongewonen voet, Uit een' trotsehen overmoed Al te vinnig (1) wil gebieden, Daar en is geen twijfel aan, Of het moet er kwalijk gaan. Strenge prinsen, harde vorsten, Die met al te nauwen band Drukken op het gansche land, Doen het al in stukken borsten (2); Want een rijk van enkel dwang Duurt gemeenlijk niet te lang. Jacob
CATS.
(1577-1660.)
Holland leeft weer. Opgaan, blinken En verzinken, Is het lot van ieder dag : En wij allen Moeten vallen, Wie zijn licht bestralen mag. Of de kronen Luister toonen, Volken, Staten bloeiend staan, Langer stonde Duurt hun ronde, Maar hun avond spoedt toch aan. Doch de dampen Dezer rampen, Doch de nevels dezer nacht (3) Zullen breken Bij 't ontsteken Van den dag, waarop zij (4) wacht. Moet mijn lippen Dat ontglippen, (1) Streng; (2) barsten of bersten; (3) hier vrouwelijk gebruikt. De Fransche onderdrukking; (4) de Nacht.
-
206-
Wat mijn brekend oog hier ziet I Mocht ik 't zingen En mij dringen (1) Door dit wemelend verschiet! Ja, zij zullen Zich vervullen Deze tijden van geluk; Dees ellenden Gaan volenden, En verpletterd wordt het juk. Holland leeft weêr, Holland streeft weêr Met zijn afgelegde vlag Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren dag (2). Holland groeit weêr! Holland bloeit weêr! Hollands nàam is weel' hersteld I Holland uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld I Stervend zong ik, Stervend wrong ik Deze heilvoorspelling uit I 't Sterflot wenkt mij; Gij, herdenkt mij, Als u 't juichensuur ontspruit I Willem BILDERDJJK. (1756-1831.)
Jan, Jannetje en Janmaat. Niemand zette groote oogen op, wanneer ik hem vertel, dat Jan omstreeks den jare vijftienhonderd in de luiers lag, en echter heden ten dage als een stevige zestiger nog fiks eh op zijn koten staat. Hij is zoo (1) Mocht mijn blik dringen; (2) de Toekomst.
-
207-
kloek gebouwd, hij is zoo breed van schouders, zijn knoken zijn zoo forsch, dat tien maal vijf jaar bij hem nauwelijks die verandering teweeg brengen, welke eenmaal vijf op ieder onzer pleegt uit te oefenen. Ik vrees zelfs, dat men hem zich ouder zal voorstellen, dan hij inderdaad is, als ik van over de zestig spreek. Schoon Jan de wereld heeft bekeken. Jan heeft zijn kuiten nog niet verloren. En wat zijn zaken betreft, daarin geeft Jan het u en mij nog t~ doen; hij was de eerste en de laatste in den winkel en op het kantoor, en schoon hij nu de woeligheid over heeft gedaan aan zijn jongens, de rekening, waaronder hij « akkoord» gezet heeft, komt « uit tot één penning », zegt hij ... « Dat bewijst den ouden dag », hoor ik aanmerken. Ik geef slechts toe, dat hij den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden, overedelmoedig, overzelfverloochenend pleegt te wezen. Ik zou schier durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden, indien hij één van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij immer zin had aan den dag gelegd voor bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden. Jan's vader, Jan's oom, al de verwanten van Jan hadden zaken uitstaan met de hertogen van Bourgondië, in wier wapen eerder een leeuw dan een kruis had gepast; daar zij dol veel van grijpen hielden en weinig van genade wisten. En echter lieten de eenvoudige burgerlui van Jan's familie zich nu kaas en brood door die groote heeren niet ontnemen, wat ijzervreters ze in hun rammelende harnassen ook zijn mochten. « Zalig is hij, die zijn juk in zijn jeugd draagtl » zegt de Schrift. Er gaat geen kind op school, dat niet weet te vertellen, hoe zuur Jan het had onder de voogdijschap van den koning van Spanje! Ik zou het hem ten goede houden, al was hij wat trotsch
-
208-
op de ontwikkeling van zijn karakter in dien tijd ... Een portret van Jannetje te leveten zou een lust wezen, zoo het geen meesterhand eischte. Om er slechts niet schaakmat af te komen, moet men de gaven van Rembrandt aan die van Rubens paren. Ik wil wel gelooven, dat er zulke witte ;raven vliegen: maar ik vrees niet, dat iemand zal ontkennen, dat zij zeldzaam zijn. Immers, louter met het gloeiend koloriet, louter door de tot overdaad toe weelderige vormen van den Vlaam sc hen Meester, treft men Jannetje niet. Als ze gelijkend zal worden voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den Hollandschen schilder bij uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijn beelden de duisternis om hen heen verlichten, er niet aan ontbreken. Een moeder wordt echter het liefst in haar kinderen geprezen, en die hadden de kloeke echtelingen bij de vleet ... En kijk haar dochters maar eens aan... als gij weten wilt, hoe de deftige matrone er in den bloei van vroolijk- en jolijkheid uitzag. « Mijn kinders vallen tengerder dan ik placht te wezen )J, moge zij klagen, smeltend noch smachtend hebben de ooiijken niets van het teringzieke, dat uit vreemde poëzie in de onz~ is overgewa,aid, maar dat wij toch niet mooi vinden als in verzen! Wat goedronde gezichtjes! ... wat gulgauwe lach! ... welke ronde, mollige armen! ... - Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar, als zij al den vreemden opschik gaslaat, die hare dochters om « de teere leedjes bengelt )J; Jannetje ziet nog zuurder, als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van liedekens, welke zij placht te kweelen; Jannetje ziet allerzuurst, als zij in het huis van een harer kinderen vreemde drempelmeiden ontmoet, Brabantsche bonnes, Zwitsersche gouvernantes, Fransche floddermadammen, doch dat gebeurt maar enkel; door-
-
209-
gaans is zij over haar dochters nog al tevreden. Hoe kan het anders? Orde, spaarzaamheid, liefhebberij in het kraakzindelijke, huiselijkheid, deernis met armoede, vroomheid, zij heeft ze haar van kindsbeen af ingescherpt!. .. Hoe ze verjongt als ze haar eigene liefelijkheid herboren ziet, in den schroom van een angstvallige bruid! - bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje - in het geluk een er jeugdige echtelinge! - het tehuis is de hemel een er Hollandsche vrouw, - in de dankbaarheid eener zalige moeder! - Jannetje placht in haar jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen ... We hebben Jannetje straks in haar dochters geprezen. Hooger lof komt haar toe, dewijl ze in haar jeugd ook jongens kloek wist groot te brengen; schoon Jan drie vierde van het jaar met den Prins te velde was. Echter moeten we er voor uitkomen, dat zij met dezen knaap weinig moeite had. - Janmaat wiegde zichzelf. Zoodra hij in de broek was gestoken, werd hij den rapste te rap af. « W eergasche dreumel! )) placht zijn moeder te zeggen, als zij hem 's ochtends uit had zien gaan en hem 's avonds weerom zag komen, maar den ganschen dag niets. van hem had gehoord. « Waar loop je toch? )) - En het antwoord was in het eerst : « Op het duin! )) en werd allengs : « Aan het strand, moeder! )) - Ik weet niet of Jannetje het geloofde; want de borst bracht nooit iets mee, zooals andere jongens van zijn jaren deden. Hij plukte geen helmplanten, hij zocht geen schelpen. Op ieder: «Wat doe je er)), waarmee ze den zwerver plaagde, hernam hij : « Ik kijk in zee! )) E.-J.
POTGIETER.
(1808-1875.)
Uit: Jan, Jannetje en hun Jongste Kind.
J. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (I). -
1942.
14
-
210-
Holland. Grauw is uw hemel en stormig uw strand, Naakt zijn uw duinen en effen uw velden, U schiep Natuur met een stiefmoeders hand ... Toch heb ik u innig lief, 0 mijn Land! Al wat gij zijt, is der Vaderen werk; Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden, Beide de zee en den dwingland te sterk, Vrijheid een tempel en Godsvrucht een kerk. Blijf, wat ge waart, toen ge blonkt als een bloem; Zorg, dat Europa den zetel der orde, Dat de verdrukte zijn wijkplaats U noem', Land mijner Vadr'en, mijn lust en mijn roem! En wat de donkere toekomst bewaart, Wat uit haar zwangere wolken ook worde, Lauw'ren behooren aan 't vleklooze zwaard, Land, eens het vrijst' en gezegendst' der aard. E.-J.
POTGIETER.
Uit: Verspreide en nagelaten poëzie, (1808-1875.) Haarlem, H.-D. Tjeenk-Willink en Zoon.
Vlaamsche Stadhuizen. (Fragmenten.) Die Belgische stadhuizen zijn geen bewoonbare paleizen. Er wentelen zich daarin geen fraaie trappen naar boven; er ontsluiten zich geen feestzalen, in breede vensterrijen uitzicht gevend op vorstelijke binnenhoven. Alleen aan de buitenwanden is kunst besteed; maar in zulk een overvloed, dat de toeschouwer zich om het ontbrekende niet bekommert. Te Gent is de uitwerking deze, dat men van het begijnhof komend, of van den nabijgelegen belfoord, bij den aanblik van het stadhuis niet slechts den hoek eener straat omslaat, maar geheele hoofdstukken van een boek meent over te springen, welks
-
211-
aanhef uit een rijmkronijk van Melis Stoke bestaat, om te eindigen met den bundel zwierige sonnetten van Hooft. Niets boeit zoo',;eer, bij het bezoeken eener oude stad, als die verscheidenheid van afdruksels, nagelaten door één tot het verleden gerekende beschaving; en wellicht worden in geen land van Europa steden gevonden, te dien aanzien 700 bevoorrecht als de oude Brabantsche en de oude Vlaamsche. In het dagelijksch leven zijn wij te zeer gewoon, het verledene als een achter ons liggende ondeelbare massa te beschouwen zonder graden of schakeeringen. De kunstgeschiedenis zelve helpt haars ondanks onzen blik benevelen. Zij is 5ehouden te leeren, dat van het einde der XIIde tot de laatste jaren der XVIde eeuw, in deze landen de spitsboogstijl geheerscht heeft. Eén blik op een stadhuis als het Gentsche echter, doet u aanstonds het grauwe dier theorie beseffen. Tusschen de spitsbogen van den belfrood en de spitsbogen van het stadhuis ligt eene omwenteling in de wereld van het denken en gevoelen. De eenen kunnen niet uit de anderen voortgekomen zijn, zonder dat nieuwe elementen onderweg zich gemengd hebben in den stroom. Soberheid en deftigheid zijn de kenmerken van den eenen bouwtrant, sierlijkheid en kwistige overvloed van den anderen. Hier onrust, ginds kalmte. Hier de gejaagdheid der inwendige gisting, ginds een effen, nog door geen stormen beroerde oppervlakte. Wijsgeeren hebben in het menschelijk denken drie perioden onderscheiden en de verzoening van het weten laten voortkomen uit den strijd van den twijfel, gevolgd op de onschuld des geloofs. Het is mij niet bekend, dat in België de burgerlijke architektuur het tijdperk eener uit wetenschap· geboren verzoening ooit is ingetreden. Des te vaster staat het, dat zij van 1200 tot 1600 de twee andere stadiums heeft
-
212-
doorloopen. Hare oudste gedenkteekenen ademen de volheid van een door niets geschokt vertrouwen; ademen een kinderlijk geloof in de overeenstemming van werkelijkheid en ideaal. De poëzie der jongste is de poëzie der onvoldaanheid, der worsteling met een sfinx welke men haar geheim ontwringen wil. Het gelijkt een sprookje van Moeder de Gans. Er was eens een koninkrijk der hemelen waarmede de vaderen zeer tevreden waren, omdat zij in hunne eenvoudigheid zich niets beters wisten voor te stellen. Maar de zonen vonden, dat het te zeer aan een klooster herinnerde, en men binnen noch buiten er de sieraden aantrof, welke de natuur zoo bevallig doen schijnen. Alzoo beproefden zij een nieuw hemelrijk te stichten, waar het aangename zich aan het nuttig paren zou. Ik behoef niet te herinneren, dat al zulke worstelingen, wat het resultaat betreft, denkbeeldig zijn. Door ltaliaansche en Spaansche invloeden heeft de Vlaamsche stadhuizen-architektuur allengs eene gedaanteverwisseling ondergaan, die het bijna onmogelijk maakt, hare vroegere gelaatstrekken in die van een volgend tijdvak terug te vinden. lIet jongere geslacht verkeerde in den waan, een nieuw begin te vertegenwoordigen: de uitkomst heeft geleerd, dat deze wegbereiders heksluiters waren. Hun roem bij het nageslacht is, het achtbaar gebouw der gothiek versierd te hebben met eene schitterende kroon : onovertroffen uitvaart, zulk eene loopbaan waardig.
*** Even innemend van oogopslag is het Stadhuis te Brussel. Ditmaal wint het de toren. De bouwmeester was een tijdgenoot van Memlinck. Rogier van der Weyden(l) zag den eersten steen leggen. De Brusse,(1) Beroemd schilder uit de XV, eeuw. Hij werd te Doornik
-
213-
laren houden met recht hun stadhuis in eere. Vóór de XVde eeuw was hunne stad niet veel bijzonders. Eerst met het verrijzen van dit gebouw is zij geworden wat Sinter-Goelen beloofde, maar niet hield. Keizer Karel's vader was de eerste hertog van Bourgondië, die Brussel tot zijne residentie koos. Éénig is de krans van middeleeuwsche woonhuizen, uit welke de toren van het Stadhuis zich verheft. Die ~ildehuizen zijn onnavolgbaar. De meesten werden gerestaureerd na het bombardement van 1695; en zoo dit niet is kunnen geschieden zonder een anachronisme of wat, het oog heeft daarbij geen schade geleden. Nergens in België komt het nationale zoo aangenaam uit. Elders grijnst de herinnering; hier glimlacht zij. Men denkt aan eene vriendelijke oude dame uit den rijken middelstand , die, ter eer van hare gouden bruiloft, zich in jeugdig feestgewaad is komen steken. De melancholiekste reiziger, die Brussel bezoekt, moet handelaar worden, wanneer zijne schreden hem naar de Groote Markt voeren. Het is grootsche koketterie, artistiek comfort, breed kantwerk, goudsmederij met eene gedachte tot achtergrond. Kortom een zonnestraal op den levensweg der bouwkunst. Onder het doorkruisen van dit gedeelte àer stad gevoelt men zich meest van al naar Florence verplaatst, en droomt van het Palazzo Vecchio (1) onder het opzien naar de spits van Brussel's stadhuis. Alleen door den eerbied voor netheid, die in dit noordelijk Toskane heerscht, verraadt zich het verschil van klimaat. Italië legt te dien aanzien meer onverschilligheid aan den dag. Naar tijdsorde is de Florentijnsche beschaving de oude Brusselsche voor geboren en heet eigenlijk De la Pasture, doch vervlaamschte zijn naam, toen hij zich te Brussel vestigde. (1) Oud paleis.
-
214-
geweest; maar beiden hebben denzelfden aard vertoond, gelijk in het algemeen de geschiedenis der Italiaansche handels republieken, tevens brandpunten van kunstleven, telkens aan Oud-Vlaanderen en Oud-Brabant denken doet. Gent en Brugge hebben de Van Eycken en Memlinck voortgebracht; Antwerpen had Rubens, Van Dyck en Jordaens. Van eene eigenlijke Brusselsche schilderschool vindt men geen sporen. Van der Weyden noemde ik reeds. Hugo van der Goes zou in aanmerking kunnen komen. Verder alleen De Crayer en Teniers. Echter moet de kunstzin, van oudsher, ook te Brussel, de bevolking in het bloed gezeten hebben. Juist door haar burgerlijk karakter trekt de architektuur der Groote Markt het krachtigst aan.
*** De koketterie der burgerlijke gothiek bereikt in het Leuvensch stadhuis haar toppunt. Van binnen - niets te zien. Dit is niet het oudere, woestere raadhuis, uit welks vensters, in het laatste vierde deel der XIVde eeuw, een dozijn leden van den adel naar omlaag geworpen, en beneden door de sansculotten gevangen werden op de punten der uitgestoken hellebaarden. Het tegenwoordig stadhuis is eerst honderd jaren later voltooid. Dirk Bouts, die in 1479 te Leuven stierf, had er den stadsarchitekt Layens aan zien werken. In die dagen vloeide het bloed der Leuvenaren even snel, maar in eene humaner richting. De middeleeuwsche hal door een paleis vervangen, dit bedoelden zij niet. Staatsievertrekken hadden zij niet van doen. Voor hun oogwerk volstonden een paar groote vergaderzalen, op de eerste en tweede verdieping. Comfort was overtollig. Maar de buitenzijde van het gebouw moest des te bevalliger en kunstiger zijn. Getuigen moest zij van de welvaart
-
215-
en de beschaving der inwoners. Het karakter behoorde overeen te stemmen met dat der stadhuizen van andere Vlaamsche steden, doch mocht geen kopij wezen. Met meesterschap is deze taak volbracht en ook wanneer men vele andere Oudvlaamsche stadhuizen gezien heeft, blijft dat van Leuven eene eigenaardige bekoring bij. Er staat eene verdieping méér op. Zijn bordes rijst hooger uit den grond. De zes ragfijne torenspitsen doeri het dak als wegvloeien naar de lucht. De geheele vóór- en de twee zijgevels gelijken eene weddenschap van beeldhouwwerk. De kundige hand van Goyers restaureerde dit alles in 1842. Tot heden is men er niet in geslaagd, de geschiedenis dezer architektuur aan het licht te brengen. Van waar is zij gekomen ? Waar is zij heengegaan? Hoe heeft zij zich ontwikkeld? Wij weten alleen, dat
zij in België een vruchtbaren bodem gevonden, de Renaissance haar slechts met moeite verdrongen, de smaak der bevolking haar eene getrouwe liefde toegedragen heeft. In de tropische plantenwereld ziet men somtijds één heester, boom geworden, zich tooien met bloemtrossen in twee kleuren. Zoo zijn in Vlaanderen en Brabant uit denzelfden gothischen stijl den eenen dag kerken, den anderen stadhuizen voortgekomen. Meer dan een familietrek hebben zij met elkander niet gemeen. Zelfstandig ontplooit zich tusschen de militaire en de godsdienstige, de burgerlijke bouwkunst; kerkramen zettend in het feodaal kasteel, de grimmige kanteelwerken door sierlijke torens vervangend en wederkeerig, door die torens en die vensters, de kerk herinnerend, dat deze op aarde niet de eenige uiting van hooger leven is. In hare soort is de architektuur zoo volmaakt, dat men zich verwonderen moet hoe zij ooit in ongenade is kunnen vallen.
-
216-
De oude Belgische hallen en stadhuizen zijn relikwiekasten geworden : rijven van gehouwen steen, 'Waarin herinneringen uit vervlogen tijden begraven liggen. Onzen tijd strekt het tot eer, opnieuw liefde te zijn gaan koesteren voor die overblijfselen.
c. BUSKEN-HuET. (1826-1886.) Uit: Het Land van Rubens, bij H. D. Tjeenk-Willink en zoon, te Haarlem.
De Hollandsche Boer. Kom op een vrijdag voormiddag in het kaasseizoen te Alkmaarl De meer dan zeventig dorpen, die rondom de Noordhollandsche metropolis liggen, hebben hun contingent geleverd. Beemster, Purmer, Schermer, Waard hebben zich leeg geschud in het kleine, nette stadje. Al de straten die in een poort eindigen, en vooral de zoogenaamde Dijk, een breed plein binnen de stad, staan vol van hun geel en groen afgezette wagens, op het krat beschilderd mefbloempotten, krulletters, gedichten. Al de stallen rooken van den damp hunner paarden; al de bierhuizen en kroegen dampen van den rook hunner piJpen. Al de scheerstoelen prij ken- met hun ingezeepte aangezichten. Waar gij komt: bij den tabaksverkooper, in de koomenij, in den pottewinkel, bij den schoenmaker, die alle dubbel hebben uitgestald, bij den notaris, den advocaat, den dokter, en ten huize van de duizend en een dijkgraven en penningmeesters van polders, overal ontmoet gij een boer. De een zoekt er den burgervader van zijn dorp die, van Alkmaar uit, de belangen zijner kinderen het best behartigen kan; de ander haalt bij den smidsbaas een recept voor een ziek paard, dat deze nooit anders dan gezond gezien heek Dat Alkmaar, al de overige dagen van de week zoo
-
217-
stil en levenloos, dat het een stedeken schijnt opzettelijk vervaardigd voor begrafenissen; een gissing, waarin de bijzondere kosten aan de begraafplaats besteed een iegelijk versterken moet die ze zich verstout, is nu aan een van gewemel en gegons vervulde bijenkorf gelijk. Inderdaad zijn hier de bijen bijeen, die uit de Kenmersche en Westfriesche boterbloemen haar honig en was zuigen. De Langestraat : een straat, die haar naam van de familie De Lange schijnt te ontleenen, welke, beurtelings met elk der letters van 't ABC gequalificeerd, op drie vierden der deurposten prijkt - is van boeren en boerinnen vervuld; de laatste in lange « reeken » bijeen, de stoepen der goudsmeden op- en af drentelende, of de koekwinkels in-en uitstroomende, in luid gesprek, lachende met groote monden, en zich op de knie kloppende bij elke nieuwe uitbarsting van boerinnegeestigheid. Maar de grootste drukte is op het Waagplein, waar de kleine gele kazen bij duizende ponden op uitgespreide en met het naamcijfer der eigenaars gemerkte zeilen nederliggen. Al wat gij hier ziet, moet vóór klokslag van tweeën verkocht zijn. Na dat uur mag geen koop meer worden gesloten, en geen boer wil of kan zijn kaas weer meenemen. Hij moet ze verkoopen, even zeker als de kooplieden uit de eerste hand haar moeten inslaan. Den hoogsten prijs te maken is een kunstje, dat menig boer, die er vrij dom uitziet en 't op alle andere punten in geen geringe mate is, uitnemend verstaat. Aardig is de gemaakte toorn, waarin geloofd en geboden en waarmede de koop eindelijk gesloten wordt, alsof de beide partijen elkander met grimmige gezichten wijs willen maken dat het bloed er uit moet. Maar nu komen de kaasloopers in hun witte pakken en met hun gele, groene, en roode hoeden, op hun onveranderlijk sukkeldrafje, en brengen den verkochten
-
218-
stapel op burries waar hij heen moet, in een schip of in een pakhuis. Zie hier nu de levenskracht van Noordholland. Het is niets anders dan deze kaas, die het verdedigt tegea de woede der zee, die het een groen land doet zijn en blijven, die al Noordhollands schoorsteen en rooken doet. Wilt gij weten of het den boer welgaat? Zoo verneem naar den prijs van de kaas. Vraagt gij of het armenzakje het des zondags gewaar wordt dat de vrijdag voordeelig is geweest? of de landheer het merkt, dat de kaas het geheeIe jaar door « praizig » was? - Antwoord: Neen. Goudsmeden en koekebakkers merken het al zoo goed; boerekermissen, de Alkmaarsche kermis, floreeren er van. Want de vrouw houdt van opschik en zoetigheid, en de man weet grof geld te verteren als hij uit is voor zijn pleizier. In dit regenjaar 1841, is het hooi bitter slecht uitgevallen, maar toen de kermisklok te Alkmaar geluid had, kwamen er niet minder sjeezen en wagens om binnen, langs alle wegen en door alle poorten, beladen met boeren en boerinnen, die er zich den witten wijn en den rooden met suiker en al wat verder tot opscherping der levensgeesten ter tafel kon worden gebracht, en de pontekoek daarbij, niet minder om lieten smaken dan in een vorig jaar; en het paardespel daverde niet minder afgrijselijk van hunne onbepaalde bewondering voor de edele kunst der halsbrekerij en onovertreffelijke grappen van den clown die omvalt als een stok. - De klachten werden tegen « korstijd » voor den landheer gespaard, om Z. Ed. in rekening te valideeren. Het echt oud Noordhollandsch boerentype verdwijnt langzamerhand, of wijzigt zich, zooals alle typen. Op deze Alkmaarsche kaasmarkt, vindt gij het in allerlei schakeeringen. Dit oude kereltje, wiens vroolijke oogen, ruim zoo goedlachs als zijn mond, uitkijken onder den breeden rand v~n een rond-
-
219-
bolligen hoed, dien hij met een pijpesteeltje op zijn hoofd vastschroeft tegen den wind, is het oudste type. Een smal gevouwen rood katoenen dasje is met gouden knoopjes om zijn hals vastgemaakt. Een lang bruin wambuis met één rij groote knoopen op nonactiviteit (haken en oogen doen den dienst) hangt hem tot over de heupen. Zijn korte broek acht het gebied over schenen en kuiten harer onwaardig, en laat het geheel over aan de grijze kousen die in dikke schoenen met zware zilveren gespen eindigen. Zoo wandelen er hier nog enkele rond, met lange geschilde stokken in de hand, die hen tot de kin reiken. Mijn bestek verbiedt mij al de tusschentypen te beschrijven: maar wilt gij het jongste zien? Hier is het. Een blauw buisje met een fulpen kraag, dat hem tot even onder de schouderbladen reikt, - de rest geheel pantalon, pantalon van groen fluweel; een wollen das, rood, groen en geel gevlamd, om den hals, en naar verschil van gelegenheden, een grooten, hoogen, breed opgaanden, veelomvattenden hoed op 't hoofd, of een bontharige pet, met de klep, naarmate van regen of zonneschijn, in de oogen of in den nek gedraaid. Tien tegen een dat het oudste type een vroolijke praatvaar, en het jongste een stugge, stijve, achterdochtige houten hark van een vent is. Te markt gaan is de voornaamste bezigheid van den Noordnederlandschen boer. Hij is eigenlijk een koopman en beheerder van zijn bezittingen. Dat is al. Zijne zedelijke eigenschappen zijn meer negatief dan positief. Vraagt gij of hij een ijverige kerel is? Ik antwoord: « Hij past op zijn spul. )) Vraagt gij of hij geregeld leeft? Antwoord: « Hij drinkt alleen op marktdagen en kermissen. )) Is hij een ophakker en een smijter? « Nooit als hij nuchter is. » Is hij eerlijk? « Hij melkt geen andermans koeien uit. » Is hij barmhartig? « Hij is goed voor zijn beesten. )) Heeft
-
220 --
hij zijn vrouw lief? « Der is geen beter keezer (1). » Bemint hij zijn kinderen? « Ze krijgen dikke stukken (boterhammen), en de miester mot ze niet an 't hoofd sleen. » Is hij godsdienstig? « Hij gaat getrouw ter kerk.» Zijn ideaal is te wonen op een eigen boerenplaats, in een gedeelte van den polder, waar hij de wijde vlakte rondom zich heeft, zonder dat iets zijn vergezicht afbreekt, en geen andere meiden of knechts na te houden dan zijn eigen kinderen. De afgoden van zijn hart zijn een mooi zwartbont beest met volle uiers, en een jong paard voor een blinkende boeresjees met vergulde wielen. Als hij, op dat luchtigste en sierlijkste van alle ouderwetsche en nieuwerwetsche rijtuigen, met zijn opgeschikt wijf naar een boerekermis rijden mag, en het gelukt hem, door middel van zijn paard (de zweep gebruikt hij zelden) afgrijselijk in den bek te trekken, zijn evenmensch voorbij te rijden, dan smaakt hij een genoegen, waaraan de Abtswouder boer niet gedacht heeft, toen hij zich zoo opwond over: « Appels enten, peerepIukken, Maeien, hooien, schuur en tas Stapelen vol veltgewas ; Schaepescheeren, uiers drukken.
»
HILDEBRAND.
(N. Beets, 1814-1903.)
Uit: Camera Obscura, Haarlem, Erven Bohn. Droo~stoppe1.
Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht, n r 37. Het is mijn gewoonte niet romans te schrijven of zulke dingen, en het heeft dan ook lang geduurd, vóór ik er toe over ging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aan te vangen, dat gij, (1)
Kaasmaakster.
-
221-
lieve lezers, zooeven in de hand hebt genomen, en dat gij lezen moet als ge makelaar in koffie zijt, of als ge iets anders zijt. Niet alleen, dat ik nooit iets schreef wat naar een roman geleek, maar iK houd er zelf niet van, iets dergelijks te lezen, omdat ik een man van zaken ben. Sedert jaren vraag ik mij af, waartoe zulke dingen dienen, en ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid, waarmede een dichter of romanverteller u iets op de mouw durft spelden dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeurd zijn kan. Als ik in mijn vak - ik ben makelaar in koffie en woon op de Lauriergracht, n r 37 - aan een principaaleen principaal is iemand die koffie verkoopt - een opgave deed, waarin maar een klein gedeelte der onwaarheden voorkwam, die in gedichten en romans de hoofdzaak uitmaken, zoude hij terstond Busselinck & Waterman nemen. Dat zijn ook makelaars in koffie, doch hun adres behoeft ge niet te weten. Ik pas er dus wel op, dat ik geen roman schrijf, of andere valsche opgave doe. Ik heb dan ook altijd opgemerkt, dat menschen, die zich met zoo-iets inlaten, gewoonlijk slecht wegkomen. Ik ben drie en veertig jaren oud, bezoek sedert twintig jaren de beurs, en kan dus voor den dag treden als men iemand roept die ondervinding heeft. Ik heb al wat huizen zien vallen! En meestal, wanneer ik de oorzaken naging, kwam het mij voor, dat die moesten gezocht worden in de verkeerde richting, die de meesten ontvingen in hun jeugd. Ik zeg waarheid en gezond verstand: daar blijf ik bij. De fout begint al van Van Alphen (1), af, en wel dadelijk bij den eersten regel over die « lieve wichtjes ». Wat drommel kon dien ouden heer bewegen, (1) VAN ALPHEN (1746-1803), de eens zoo beroemde kinderdichter, die zoo gaarne zong van en voor de lieve wichtjes, de zoete Jantjes « die pruimen zagen hangen », en wegliepen, ook van dankbare kleine hondjes, en zoo meer_
-
222-
zich uit te geven voor een aanbidder van mijn zusje Truitje, die zeere oogen had, of van mijn broer Gerrit, die altijd met zijn neus speelde? - en toch hij zegt : « Dat hij die versjes zong, door liefde gedrongen. » Ik dacht dikwijls als kind : « Man, ik wilde u graag eens ontmoeten, en als ge mij de marmerknikkers weigert, die ik u vragen zou, of mijn naam voluit in banket - Ik heet Batavus dan houd ik u voor een leugenaar. » Maar ik heb Van Alphen nooit gezien; hij was, geloof ik, al dood, toen hij ons vertelde, dat mijn vader mijn beste vriend was, - ik hiëld meer van Pauweltje Winser, die naast ons woonde in de Batavierstraat - en dat mijn kleine hond zoo dankbaar was; - wij hielden geen honden, omdat ze zoo onzindelijk zijn. Alles leugens. Z6'6 gaat dan de opvoeding vport. Alle Hollanders zijn dapper en edelmoedig. De Romeinen waren blij dat de Batavieren hen lieten leven. De Bey van Tunis kreeg een kolijk, als hij het wapperen hoorde van de Nederlandsche vlag. De hertog van Alva was een ondier. De eb, in 1672 (1) geloof ik, duurde wat langer dan gewoonlijk, expres om Nederland te beschermen. Leugens. Nederland is Nederland gebleven, omdat onze oude lui goed op hun zaken pasten en omdat zij het ware geloof hadden, dat is de zaak. En dan komen weer andere leugens. Een meisje is een engel. Wie dat het eerst ontdekte, heeft nooit zusters gehad. Liefde is een zaligheid : men vlucht met het een of ander voorwerp naar het einde der aarde. De aarde heeft geen einden, en de liefde is ook gekheid. Niemand kan zeggen, dat ik niet goed leef met mijn vrouw - zij is een dochter van Last & Co, makelaars in koffie - niemand kan iets· op ons (1) De Hollanders openden de zeesluizen om het Fransche leger tot den aftocht te dwingen.
-
223-
huwelijk aanmerken : ik ben lid van « Artis » (1) en zij heeft een sjaallong van twee en negentig gulden, en van zulk een malle liefde, die volstrekt aan het einde der aarde wil wonen, is tusschen ons toch nooit sprake geweest. Toen wij getrouwd waren, hebben wij een toertje gemaakt naar den Haag zij heeft daar flanel gekocht, waarvan ik nog borstrokken draag - en verder heeft ons de liefde nooit in de wereld gejaagd. Dus alles gekheid en leugen I En zou mijn huwelijk nu minder gelukkig zijn, dan van de menschen, die zich uit liefde de tering op den hals haalden, of de haren uit het hoofd? Of denkt ge, dat mijn huishouden iets minder wel geregeld is dan het wezen zou, als ik voor zeventien jaar mijn meisje in verzen gezegd had, dat ik haar trouwen wilde. Gekheid. Ik had dat toch even goed kunnen doen als ieder ander, want verzen maken is een ambacht, zeker minder moeilijk dan ivoor draaien. Hoe zouden anders de ulevellen met deviezen zoo goedkoop kunnen wezen? (Frits zegt: Uhlefeldj es, ik weet niet waarom) en vraag eens naar den prijs van een stel biljartballen I Ik heb niets tegen verzen op zich zelven. Wil men de woorden in 't gelid zetten, goed, maar zeg niets wat niet waar is. « De lucht is guur en 't is vier uur. » Dat laat ik gelden, als het werkelijk « guur » en «vier uur» is. Maar als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die mijn woorden niet in 't gelid zet, zeggen : « De lucht is guur en 't is kwartier voor drieën. » De verzenmaker echter is door de « guurheid » van den eersten regel aan een vol uur gebonden; het moet juist vier, vijf, twee, één uur wezen, of de lucht mag niet guur zijn. Daar gaat hij dan aan 't knoeien; óf het weer moet veranderd óf de tijd. Één van beiden is dan gelogen. (1) Dierentuin te Amsterdam.
-
224-
En niet alleen de verzen lokken de jeugd tot onwaarheid : ga eens in een schouwburg, en luister dààr wat er voor leugens aan den man worden gebracht. De held van het stuk wordt uit het water gehaald door iemand die op het punt staat bankroet te maken. Dan geeft hij hem zijn halve vermogen : dat kan niet waar zijn. Toen onlangs op de Prinsengracht mijn hoed te water woei (Frits zegt: waaide), heb ik den man die hem mij terugbracht, een dubbeltje gegeven, en hij was tevreden. Ik weet wel dat ik iets meer had moeten geven als hij mij zelf er uitgehaald had, maar zeker mijn halve vermogen niet; want het is klaar, dat men op die wijze maar tweemaal in het water vallen kan om doodarm te wezen. Wat het ergste is bij zulke vertooningen op het tooneel, het publiek gewent zich zóó aan die onwaarheden, dat het die mooi vindt, en toejuicht. Ik had wel eens lust zoo'n geheel parterre in het water te gooien, om te zien wie die toejuiching gemeend. had. Ik, die van waarheid houd, waarschuw ieder, dat ik voor het opvisschen van mijn persoon geen zoo hoog bergloon betalen wil. Wie met minder niet tevreden is, late mij liggen. Alleen Zondags zou ik iets meer geven, omdat ik dan mijn ketting draag en een ander rok. Ja, dat tooneel bederft velen; meer nog dan de romans. Het is zoo aanschouwelijk. Met wat klatergoud en wat kant van uitgesl~gen papier, ziet er alles zoo aanlokkelijk uit. Voor kinderen en menschen die niet in zaken zijn, meen ik. En zelfs als ze armoede willen voorstellen, is die voorstelling altijd leugenachtig. Een meisje, wiens vader bankroet maakte, werkt om de familie te onderhouden; goed. Daar zit ze dan te naaien, te breien of te borduren. Maar tel nu eens de steken die ze doet, gedurende het heele bedrijf. Ze praat, ze zucht, ze loopt naar 't venster, maar werken doet ze niet. De familie, die van dit
-
225-
werk leven kan, heeft weinig noodig. Zoo'n meisje is natuurlijk de heldin. Ze roept gedurig : « 0 mijne moeder, 0 mijne moeder? » en stelt dus de deugd voor. Wat is dat voor deugd, die een jaar noodig heeft voor een paar wollen kousen? Geeft dat niet valsche denkbeelden van deugd en « werken voor den kost »? Alles gekheid en leugens. Dan komt haar eerste minnaar, die vroeger klerk was aan 't kopij boek, - maar nu schatrijk - opeens terug, en trouwt haar. Ook weer leugens. Wie geld heeft, trouwt geen meisje uit een gefailleerd huis. En als ge meent dat dit op het looneel er dóór kan, als uitzondering, blijft toch mijn aanmerking bestaan, dat men den zin voor waarheid bederft bij het volk, dat de uitzondering als regel aanneemt, en dat men de publieke zedelijkheid ondermijnt, door het te gewennen iets toe te juichen op het « tooneel », wat door elk fatsoenlijk makelaar of koopman voor een bespottelijke krankzinnigheid wordt gehouden in de « wereld ». Toen ik trouwde, waren wij op het kantoor van mijn schoonvader - Last & Co - met ons dertienen, en er ging wat om. En nog meer leugens op het tooneel. Als de held met zijn stijven komediestap weggaat, om het vaderland te redden, waarom gaat dan de dubbele achterdeur altijd van zelf open? En verder... hoe weet een persoon, die in verzen spreekt, wat de andere te antwoorden heeft, om het rijm gemakkelijk te maken? Als de veldheer zegt tot de prinses: « Mevrouw, het is te laat, de poorten zijn gesloten », hoe kan hij dan vooruit weten, dat zij zeggen wil: « Welaan dan, onversaagd, men doe het zwaard ontblooten? » Want als zij nu eens, hoorende dat de poort toe was, antwoordde dat zij dan wat wachten zou, tot er geopend werd, of dat ze een andermaal eens terug zou komen, waar bleef dan maat en rijm? Is het dus niet een pure leugen, als de F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLA."D (I). -
1942.
15
-
226-
veldheer de prinses vragend aanziet, om te weten wat ze doen wil na 't poortsluiten? Nog eens: als ze eens lust had gehad te gaan slapen, in plaats van Cl het zwaard te ontblooten »? Alles leugens'! En dan die beloonde deugd! 0, 01- ik ben sedert zeventien jaren makelaar in koffie - Lauriergracht, n l 87 - en heb dus al zoo iets bijgewoond - maar dat stuit mij altijd vreeselijk als ik de goede, lieve waarheid z66 zie verdraaien. Beloonde deugd... is het niet om van de deugd een handelsartikel te maken? Het is zoo niet in de wereld - en 't is goed dat het niet zoo is, want waar bleef de verdienste als de deugd beloond werd? Waartoe dus die infame leugens altijd voorgewend? Daar is, bijvoorbeeld, Lucas, de pakhuisknecht, die reeds bij den vader van Last & Co heeft gewerkt - de firma was toen Last en Meyer, maar de Meyers zijn er uit - dát was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er ooit te kort, hij ging stipt naar de kerk, en drinken deed hij niet : als mijn schoonvader te Driebergen (1) was, bewaarde hij het huis en de kas en alles. Eens heeft hij aan de bank zeventien gulden te veel ontvangen en hij bracht ze terug. - Hij is nu oud en jichtig en kan niet meer dienen. Nu heeft hij niets; want er gaat veel om bij ons, en wij hebben jong volk noodig. Welnu, ik houd dien Lucas voor zéér deugdzaam, en wordt hij nu beloond? Komt er een prins, die hem diamanten geeft, of een fee, die hem boterhammen smeert? Waarachtig, hij is arm, en blijft arm, en dat moet ook zoo wezen. Ik kan hem niet helpen - want wij hebben jong volk noodig, omdat er zooveel bij ons omgaat, - maar al kon ik, waar bleef zijn verdienste, als hij nu op zijn ouden dag een gemakkelijk leven leiden kon? dan zouden alle pakhuisknechts wel (1)
Buitenplaats.
-
22'7 -
deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen de bedoeling niet zijn kan, omdat er dan geen belooning overbleef voor de brave hiernamaals. Maar op een tooneel verdraaien ze dat, ... alles leugens. Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik daarvoor belooning? Als mijn zaken goed gaan - en dat doen ze - als mijn vrouwen kinderen gezond zijn, zoodat ik geen gemaal heb met dokter en apotheker; - als ik jaar in jaar uit een sommetje kan ter zij leggen voor den ouden dag; - als Frits knap opgroeit om later in mijn plaats te komen als ik naar Driebergen ga - dan ben ik tevreden. Maar dat is alles natuurlijk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas; - voor mijn deugd eisch ik niets. En dat ik toch deugdzaam ben, blijkt uit mijn liefde tot de waarheid: - dat is, na mijn gehechtheid aan het geloof, mijn hoofdneiging ; en ik wenschte, dat ge daarvan overtuigd waart, lezer, omdat het de verontschuldiging is voor het schrijven van dit boek. Een tweede neiging, die bij mij eVen hoog als waarheidsliefde staat aangeschreven, is de hartstocht voor mijn vak ... ik ben makelaar in koffie, Lauriergracht, n r 37. Welnu, lezer, aan mijn onkreukbare liefde tot de waarheid, en mijn ijver voor de zaken, hebt ge te danken, dat deze bladen geschreven zijn. Ik zal u vertellen, hoe dat is toegegaan. Daar ik nu voor het oogenblik afscheid van u neem - ik moet naar de beurs - noodig ik u straks op een tweede hoofdstuk ... tot weerziens dus. Eilieve, steek het bij u ... 't is eene kleine moeite ... het kan te pas komen ... ei zie, daar is hét ... een adreskaartje ... die Co ben ik, sedert de Meyers er uit zijn ... de oude Last is mijn schoonvader. LAST & Co Makelaars in Koffie Lauriergracht, Nr 37. Uit: Maal HavelaaT.
MULTATULI.
(Edw. Douwes-Dekker, 1820-1887.)
-
228-
De Scheper. Een zee van golvend purper, in verbazen En ademloos, verstijfd - als waar' zij dood Bij 't zien van 't eindloos-vlammend avond-rood ... ZÓÓ schijnt de heide, waar wie honig lazen Met de'avond-last langs bloem en purper razen, Om niet te keeren, vóór de nacht ontvlood En, scheidend, houdt de delling in haar schoot De blanke heerden, die al ruischend grazen : De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont, Likt speelsch de staf en handen van den herder, Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed; En, met een blik, waarin de liefde woont, Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder ... En ziet naar hen, de heide en de' avondgloed. Jacques PERX. (1859-1881.)
Uit: Gedichten. Leiden, A.-W. Sijthoff.
Nieuwjaarsdag -
Ontboezeming.
Mijn kleine hopen en verwachtingen vertrouw ik aarzelend aan 't papier toe, want ik vrees, dat zij 't nauwelijks waard zijn. Ik wil al mijn krachten inspannen om den tijd, waarin de twee jaren 1882 en 1883 elkaar ontmoeten, niet te wijden aan overdenkingen, welke het vervlogen jaar tot onderwerp hebben, doch slechts aan die, welke bétrekking hebben op het jaar dat voor de deur staat. Ik wil den blik niet achterwaards, maar voorwaards wenden. Ik wil de in nevelen onzichtbare toekomst, die ik tegenschouw, - om moed te hebben bij het voorwaards schrijden, - bevolken met de feeën mijner illuziën, verlichten met den schijn mijner hoop, ondersteunen met de zuilen van mijn
-
229-
geloof, in vuur zetten en 't al tot leven maken door de macht mijner liefde. Ik heb Nederland hartstochtelijk lief; daarom hoop ik, dat 1883 het een stap verder in glorie en grootheid zal brengen. Ik hang de Kunst aan met heel mijn ziel, vandaar mijne verwachting, dat meer en meer het begrip « Kunst)) door de oogen der Nederlanders in zijn ware daglicht zal worden bezien. Ik hoop, dat men tot het besef kome van de beteekenis der Kunst in onze moderne maatschappij, dat men er zich van overtuige, hoe de bloeiendste en meest welvarende volken die zijn, waar het kunstbewustzijn zich het duidelijkst heeft ontwikkeld, zich 't sterkst heeft geopenbaard, zich 't onweêrsprekelijkst heeft doen gelden en 't meest invloed geoefend heeft. Ik hoop dat men een Tweede-Kamer zal weten te verwijderen en te vernietigen, die, waar zij in aanraking komt met een slip van het opperkleed of een plooi van het boezemgewaad, dat kunst heet, en hetgeen de vorstelijke maagd, welke zich schoonheid noemt, pleegt te tooien, - die, als der schoonheid glimlach trilt door 's lands vergaderzaal, en, in een bevende lichtstraal van boven, haar najadenstem gehoor vraagt in de gunst des Heeren, - die dan niet ter zijde wijken en haar groetend herbergen, doch zich gedragen als kwam daar niet de princesse, die de waereld in al zijn omvang tot lustoord heeft, tot hen - die haar ontwijken als een lichtekooi, die, baadt de schoonheid hen overdag in de zon harer oogen, in dien glans uitkomen als berookte kommenijslui en roodgeneusde kruyeniers en den volgenden nacht droomen van harde eyeren en tweeërlei biersoorten door elkaar te drinken. Ik hoop, dat men hoe langer hoe minder de middelmatigheid ten throon zal verheffen. Ik hoop, dat men zal weren wat oudbakken, uitgediend, laauw, vaag en ·krachteloos is. Ik hoop, dat men zijn oogen zal
-
280-
openen om niet terug te deinzen voor al wat nieuw is en ongewoon, om zich door geen gebruik te laten vervoeren tot het offeren aan goden, die men als beplakte karton poppen herkent. Ik hoop, dat men gewaar worde, hoe de kunst (de letterkundige inkluis) niet, waarachtig niet is een liefhebberij, niet een bijzaak, niet een tijdverdrijf, niet een ontspanning, niet een aardigheid, niet een kleinigheid, maar de kern van 's menschen heerlijkste ontwikkeling moet zijn, maar de macht van onze eeuw moet worden, maar de licht-, levens-, en liefdebron is, waar wij al onze moed, al onze kracht, al onze fierheid en trouw putten tot het voortzetten en beminnen van den kamp om 't bestaan, van den strijd om het zijn. Als wij doordrongen zijn van de wellusten, waarmeê de Kunst ons vervult, snuiven onze neusgaten altijd graager en altijd graa({er den kruitdamp op, die, ten veldslag zonder oponthoud onzes levens, het landschap in de stofwolk van ons schitterend worstelen hult. Ik hoop, dat men zal begrijpen, hoe in onzen koortsachtigen tijd van verandering en wijziging der wereldorde, een land dat, ook in de Kunst, niet in geweldigen vaart ten vooruitgang wordt gedreven, achteruitgaat. De Europeesche naties, die heden stilstaan, zijn mor~en te niet. Wij moeten meê in den stroom, niet achter blijven. Wij kunnen niet inslapen op de lauweren, door de XVIIe eeuw in het strijdperk der Kunst behaald, want rondom onb dringt men naar voren, .en doen wij ons niet gelden, dan vergeet men ons in de warrelinP.' der eeuw. Mogen wij mannen zijn van initiatief, ondernemers en baanbrekers. Ik hoop, dat men tot de overtuiging kome, hoe plezierig, gezellig samenzijn en huiselijke ingetogen vaersjes van stichtende poëten, hoe zich bij het oude te bepalen, pijpen te rooken, te kletsen, te zaniken, buurpraatjes te houden en zich te exta-
-
231-
siëeren over het « allerlei » in de koerant, - alles poeselige en snoeperige bezigheidtjens zijn, doch hoe aldus de oorlogskreet van onzen tijd wordt vergeten, die aan het verleden in velerlei opzicht den krijg aanzegt, hoe aldus geen periodes van veelomvattenden bloei en opgewekt maatschappelijk leven op de been worden geholpen, hoe daarmeê geen steenen worden bijgelegd tot grondvesting en opbouwing van monumenten der gedachte en de wetenschap op die wijze niet vooruitkomt. Onze kunsten en onze geschiedvorsching moeten bloeyen, daar is niets aan te doen. Wij moeten wakker worden; onze levensbeschouwing kan zich niet blijven bewegen in de sfeer van koffieketels en breikousen ten dienste staande van oude vrijsters in huisbakken provinciesteden. Nemen wij onze voeten van de ziekestoven en dompelen wij ze in het ijskoude water, om hen sterk te maken tot het betreden van een half onontgonnen bodem. Wanneer de opkomst der kunsten het blijk is van de volkswelvaart, en' de roemtijdperken eener beschaving steeds hun hoogsten hoogmoed vonden, waar ze wezen op het heerlijk bestaan hunner kunst, dan moet dat bij ons ook zoo worden, dan moeten wij onszelf en onze naasten maar denkbeelden instampen, die ons op dit veld verder kunnen brengen. Daar moet vooral krachtsopenbaring zijn in de kunst. Wij hebben menschen noodig met gloeyende hoofden en bonzende harten. Ons faaIt geestdrift. Een genie in ons midden vermoeit ons, daarom sluiten wij ze buiten in plaats van onze oogen te wennen aan het staren in een lichtboI. Ik hoop, dat men omvangrijke hoeveelheden partij- en clubgeest af zal leggen in de kunst en in de letterkunde. Thans behoort deze schrijver tot die kliek, gene tot een andere; men wordt er bleek van, waar men dit nagaat. Debuteert een nieuweling in
-
282-
het een of andere tijdschrift of blad, dan heet het onmiddellijk : « 0, weêr een voortbrengsel uit de kraam van hem of van hem. Die behoort weêr tot die school, tot dien kring; is dus natuurlijk vijandig gestemd tegen de leden van dit gezelschap. Neen, van dien nemen wij geen stukken op; roepen redaktiën, die schrijft daarin, die worde gerangschikt bij onze tegenstanders », enz. Ik hoop, dat men ter goeder trouw zal zijn en oprecht in de letterkundige kritiek. Ik hoop, dat men zich op de hoogte stelle van de richting, in welke onze eeuw ons onweêrstaanbaar voortstuwt en dat men de begeerten van ons volk er meer heen sture de helden der gedachte, der kunsten en letteren, die de toekomst openbreken, te begrijpen en te vereeren, dan hun brein te overvullen met de bloedhelden van weleer. Want de moderne maatschappij vindt haar grootheid slechts in het genie, in het denken, in de kunst. Indien wij allen ons zelf voldoen met fatsoenlijke brave Heertjens te blijven, die opstaan en naar bed gaan, kuisch gapen en gezellig keuvelen, dan herleeft nooit oud N eêrlands roem, die ten gronde daalde, dan zullen wij nooit tranenstroomen van vreugd kunnen schreyen, waar men in Europa onzen roem rondtrompettert. Wij moeten de kunst beminnen met een forsche en jaloersche liefde, of wij kunnen wel voor goed te bed gaan liggen. Ik hoop, dat de Poëzie ons in '83 een talent, waar voor te buigen valt, zal schenken. Ik hoop, dat er dichters op zullen staan, die ons zullen dwingen, met het magnetisme van 't genie, in ontroering hun naam te zeggen en ze groot te prijzen en er ons zelf klein bij te gevoelen. Ik hoop, dat men meer om beginselen dan om spoorwegongelukken, meer om Ideeën, dan om nieuwtjens geven nl. Ik hoop, dat wij eerder groote mannen zullen hebben, die zich niet altijd meester
-
238-
zijn, dan ordehuldigende lieden, die van het middelmatige een regel hebben gemaakt. Ik hoop, dat men vooral het zoogenaamde praktische, gelijk zoovelen het bekoorlijk in hun vaan schrijven, niet te veel op den voorgrond zal stellen en dat de grenzen van onzen gedachtengang zou bepalen tusschen het on~emak aan de hand van Gambetta en de badreis van den Duitsehen kroonprins. Ik hoop, dat men achter elk feit het idee, en achter het eene idee het andere zoeke. Ik hoop, dat men de geavanceerde lieden, die glimlachen of den draak steken met groote verschijnselen uit de kunsten- en ideeënwaereld, ik hoop dat men allen, die niet kunnen bewonderen of in geestdrift geraken, of die in de hooge wijsheid van hun nulliteitsverstand zeer lJ'emoedelijk met het aardige en ge7ellige wegloopen om het groote overdreven te noemen en het schoone klatergoud, of die meenen, dat hun hooge jaren hun partis-pris wettigen, - door vier paarden in vier richtingen van een zal doen scheuren. Ik hoop, dat men alledaagschheid schuwe en niet terugschrikke voor het buitengewone. Ik hoop, dat ons tooneel zich verheffe en in aanzien gerake. Ik hoop, dat wij zullen ontbijten en dineeren zeker, maar tusschen onze malen veel zullen werken en veel zullen beminnen. Ik hoop, - als slotegoïsme - dat men deze losse regelen gelezen heeft en het niet te pretentieus :lal noemen, ze zoo maar in de krant te laten zetten. Lodewijk VAN DEYSSEL. (1864.)
Ik lSen een God. Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon Over mij-zelf en 't al, naar rijksgeboön Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -
-
284-
En als een heir van donker-wilde machten .Joelt aan mij op en valt terug, gevloón Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. En tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond Uw overdierbre leên den arm te slaan, En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed En trots en kalme glorie te vergaan Op ûwe lippen in een wilden gloed Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond. Willem KLOOS. Uit : Verzen, I. (1859-1938.)
De Zee. De De De Zij
Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.
Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining, En wendt zich altijd óm en keert weer waar zij vliedt, Zij drukt zich-zei ven uit in duizenderlei lijning En zingt een eeuwig blij en eeuwig klagend lied.
0, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid, Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn; Dan had ik eerst geen lust naar menscheliJke belustheid Op menschelijkc vreugd en menschelijke pijn; Dan wàs mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid, Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn. Willem Kwos. Uit: Verzen, I. (1859-1938.)
Lof van Nederland. Nu is de dag klaar en speelt de koelte Door alle blaadren : de helm beweegt. Maakt nu van een top aan zee uw gestoelte, Zie hoe een kraalrand strandzand veegt.
-
285-
Niemand is bij mij die niet zal hooren Hoe ik den lof van mijn land begin : Ik ben er getogen, ik ben er geboren, Ik vond er de Vreugd en de Roem en de Min. Mijn drie gespelen zijn al die jaren Nabij mij geweest : geen mensch geloov' Dat ik ooit klaagde, al moest ik sparen Voor maagre maand overschaarge schoof. En was ik een diehter, mijn droomen gloeiden Meel' dan de matige menschelijke daad Mijn atmosfeer door: mijn liedren bloeiden, Zij boeiden, ombloeid door liefde en haat. Uit zilvren luchten zijn alle kleuren Mij opgegaan : het teedre blauw Het vochtige rood dat zon doet fleuren, Groen frisch en rijp, en 't avondgrauw Dat alle verven, alle tinten In zich verdrinkt: het paars, citroen, Goudgeel, de wapperende linten Van rose en room en vermillioen. Dat rijkst palet hangt onverdroten Boven ons horizon Het is van land, wolken en slooten Spiegling en neevling in de zon. Daaronder wij, die in ons harten Den gouden gloed Van 't licht en 't donderend tarten Bewaarden van den grooten Vloed, Dien wij bevoeren, schommelingen Verdurend niet, maar ondergaand Met zoo grage lusten, dat ons zingen Het want door zich een uitweg baant Naar lucht en einder, - en de storm Wakkerde joligheid tot schaatren : Dáár vonden we onzen waren vorm: In zijn juichend-begroete klaatren.
-
236-
Ons land, dien poel, hebben wij behouden Toen andren het wilden nemen, Brandstapels schroeiden en rouwden, Maar van matheid in ons geen zweemen. Wij zongen alweer in de pijnen, Een harden, opwekkenden zang: Slechte rijmen en maat-stugge lijnen, Maar elk woord als een held in zijn rang. En wij zongen : triomflied van geuzen - En de vijand de voeten gespoeld Wie het doen missen ooren en neuzen, Hun spieren hebben folters blootgewoeld. En wij zongen: - De kunst van het zuiden Kwam : haar dansende maat, Haar schred en het koninklijk luiden Van haar rijm als het wacht of gaat. Wij penseelden : de heele wereld, Grootsch of geestig, al naar het viel; Alles klaar : maar doorgloeid en doorpereld Van een licht dat èn licht was èn ziel. Wij regeerden: een deel van de aarde Zoo groot dat elk vroeg hoe het kon Dat van plek zoo klein. licht klaarde Zoo wijd, en die plek geen zon. Wij bewoonden: jaren en eeuwen, Dit laag land aan de zee Wat leef tusschen lachen en geeuwen Ik met mijn genooten mee ... Groot waren zij eens die klein werden, Leven deden zij tot den dag Dat verlangen hun harten zou herden, Hun oogen doen wenschen naar een nieuwe vlag. Houd uw oogen nu klaar, uw gebeente Zij sterk in den blauwen tijd, Mijn nieuwe, mijn blijde gemeente, Die opnieuw wordt, omdat gij zijt. A. VERWEY. (1865-1937.)
Uit: Het Levensfeest in Oorspronkelijk Dichtwerk. Amsterdam, Querido.
-
237-
Naar alle zijden. Naar alle zijden ligt nu als een tuin Dit Holland met zijn bloemenvolle gronden, Terwijl de heuvels lijdzaam langs hen blonden, Hoeven-doorhoekt, van 't zilverzande duin. En daar de wind me omspoelt op blinke-kruin Zie 'k dorpen voor me en meen de stad gevonden, En voel de zee me omgaande al 't land omronden, En hoor de brekers storten steil en schuin. En eindloos hoog welft zich de nieuwe hemel, Die elk jaar komt met voorjaarszang en -kleur, En spel van zon en damp en wolkgewemel. En altijd weer troon boven 't oud gebeur, In nieuw verrukt zijn, op mijn hoogen schemel, Ik, dichter, die mijn land het schoonst land keur. A. VERWEY.
Uit: 001'spronkelijk Dichtwerk.
Amsterdam, Querido.
(1865-1937.)
Holland. Mijn Land, mijn Land, hoe blinken spiegelklaar uw vlieten in de riet-bewassen zoomen, stil glijdt het bruine scheepszeillangs de boornen, kalm ligt het vredige gehuchtje daar met torenspitsje en molentje, te droomen breed overwelfd door blanke wolkenschaar die statig aandrijft uit de kimmen, waar het zeeruim wacht op d'altijd gaande stroomen, Mijn Land van weide en rustloos winde-lied, gij hebt de pracht van Arno's bloemen niet en niet de grootschheid van Ravenna's wouden, mijn Land, toch deedt gij mij, als Hem, verstaan wat in 't verganklijke niet kan vergaan, wat ons van 't aardsche leven voegt te-onthouden. Frederik VAN EEDEN. Uit: Dante en Beatrice. (1860-1932.) Amsterdam, W. Versluys.
-
288-
Holland, een droomerig land. Holland noem ik een droomerig landje, omdat zijn schoonheid is als een droom. Soms is het er guur, wild, onherbergzaam, naargeestig - en op eenmaal, bij stil weer, prijkt het geheele land met boomen, vliet jes, stadjes en bewoners in een onbeschrijfelijk teere pracht, alles verrijkend met een diepe geheimnisvolle beteekenis, die men niet nader .kan verklaren of aanduiden, en die op het eigenaardige van alle droomenschoon gelijkt. Men moet mijn stadje van uit de zee gezien hebben op een stillen klaren Septemberavond, als de zon achter den klokketoren gaat schuilen, op den wolkeloozen lichtend groenachtig-blauwen hemel uitvloeiend in oranje en goud, als weiden en boomschaduwen door eenzelfde blauwwazige toovertint tot wonderbare eenheid zijn verbonden, als de melkers thuis komen met zwaarwichtigen stap, de kobaltblauwe emmers ter weerskant, als al wat klinkt harmonisch is, van den uurslag uit den toren tot het ratelen van een huiswaarts keerende kar, en al wat leeft, van de grove Hollanders tot de logge koeien toe, in eenzelfde vredige, dichterlijke avondzaligheid schijnt op te gaan om te begrijpen, hoezeer dit alles gelijkt op die wonderbare illusie onzer droomen, als het eenvoudigste op onverklaarbare wijze praalt in een gloed van hemelsche heerlijkheid en onuitsprekelijk schoon en onze herinnering dagen lang met zijn schoon kan vervullen. Fr. VAN EEDEN. Uit: De Nachtbruid. (1860-193~.) Amsterdam, Querido.
-
239-
Schoonheid van Nederland. Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde vóór een zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels in mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zoo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggen, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand, die 't venster sloot, Talmde een pooze wijl de jongen floot. Zoo wil ik, dat dit lied klinkt ...
• ** 't Was na den middag. Van het woud ging uit Een zachte adem dampend zongoud, luid Zongen de zangvogels en vlogen onder De boomkruinen; zij zag het van een vonder Hoe ze heenwiekten over 't beekkristal : De blauwe gaaien op den groenen wal, Waartegen 't beekijs plaste en het schuim Als kleurig druipsteen bleef, in wilde luim '\\itzwarte eksters, die den dag uitvechten, En van een eik afzwierend de goudspechten, En 't kleiner boomvolk ; roodborst en de mees En gele lijster en wie nimmer heesch Wordt : regenroeper • Alles zat heel stil Zoodra ze voorttrad, oogen keken schril Van takken, waar twee duiven in hun tooi Op schommelden, er daalde een sprietje hooi. Zij was als een wit beeldje toen ze ging Een lange laan in, waar de schemering
-
Z40-
Nooit optrekt. 's Morgens smelt er koele damp Uit dauw, en 's middags brandt de gele lamp Van 't licht er nevelig. En waar de laan Stuitte op akkers die in breede baan Lui lagen langs een helling, zat ze neer. De hemel was in wolken als een meer Gevat in rotsen. Die zwollen omhoog Heel ver in 't Oosten waar de ronde boog Ligt van den horizon. Een doffer vuur, Als 't rood op Alpen in 't avonduur, Gloeid'op die sneeuwbergen. Bewegingloos Zat zij, er zat een vogeltje een poos Dicht voor haar op een berketak te zwijgen, Begon opeens te zingen dat ze 't hijgen Kon zien. Dat orgeld' in de lucllt heel luid ; Om 't vogeltje trok gouddamp het bosch uit. En 't was vijf uur, en een zwaar akkerman Zag zij in 't zwart staan in den grond, moe van Zijn dagwerk, leunend op zijn ijz'ren spa. Hij zag nadenkend een span paarden na Die 'n ander door de voor dreef, en juist om Aan 't eind het logge kouter wendde; 'n drom Van zwarte akkervogels vloog daar op. Hij vaagde met een roode doek een drop Van zweet af, mompelde, en werkte weer; Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer. En heel ver uit het bosch kwam fijn gerucht, Wielen en stemmen, tripp'lend op de lucht. Daar was een weg belegd met versch geel grint, Waarlangs de houthakker zijn dorpje vindt; Maar achter het geluid kwamen gegaan Eerst kind'ren met helroode jurkjes aan; Die droegen tusschen zich bloemen-guirlanden. En groot're meisjes in het wit, de handen Gestrengeld, op het gras onder de sparren. Daarachter op den weg de boerekarren, Die geel stof sponnen van hun raders op. Het was een bruiloft; zooals een speelpop, Met kanten en juweel mooi zat de bruid Hoog boven 't stuiven en de bloemen uit. De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen Rinkelden, d' akkerman stond ze te tellen En zwaaide met zijn pet; toen klom 't gepraat Tot een hoog juichen op die geele straat.
-
241-
En toen ze traden uit het groene woud, Begon de zon in het gewrongen nout Van karresnijwerk stil te glanzen en In koop'ren bussen op de raderen. Zoo schoof de stoet voorbij in dichte trein, 't Geraas verflauwde, menschen werden klein, Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, 't wit Der meisjes, en van paarden 't staal gebit. En midden op de glooiing lag in 't licht Een vierkant veld met bloemen, opgericht, Van bekervorm. Ze maakten met elkaar Een tafel, klaar voor 't drinkgelag, en waar De gasten nog niet aanzitten. Vol wijn Staan al de kelken, dungesteeld en fijn Geslepen. Tulpen waren 't rood en geel. Rondom, de hyacinthen forsch van steel, De sombre bloemen donkerblauw getrost. Hakhout op zode omsloot ze, zwaar bemost, Daar hingen zooals onder zee in 't bosch Koraalboomen, nog doode bladen los, Verbruind. Daarin scheen nog de zon vuurrood, Maar in 't gebloemte ging de kleur al dood. Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook Fijn wemelde om heen van schouwen; ook Dat zag ze. Glans maakte de zon in blauwe En roode pannen, uit de straat was 't flauwe Gerucht hoorbaar der zwarte smederij, Het ijzer klonk onder de hamers, zij Hamerden in cadans de spranken vuur. De straat was leeg, ze zag aan deur twee buur. Vrouwtjes staan spreken en een zwarten hond Rondloopen. Onder groene linden stond Een oud man, in de westerzon te zien, En achter 'n huis 'n vrouw onkruid te wiên. Toen ging een schooldeur open en daaruit Kwamen een stoet van kinderen, geruit Droegen de meisjes boezelaars, geklos Van klompen en jongensgeschreeuw brak los, Twee vochten er, de rest stond er omheen; Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand. Zij zag ze hier en daar over het land En brugjes gaan en langs een lage heg, En door de dorpsstraat, waar ze plotseling weg J. CLOSSET. -
DOOR NEDERLANp (I). -
19<12.
16
-
242-
Doken in huis, geborgen onder 't dak Toen was 't weer stil behalve het klikklak Van staal en uit een stal dof koegeloei. Ze kon ook zien hoe in de dorpsstraat woei Tusschen de huize' een boschje van seringen, Een duivenpaar vertrok op witte zwingen Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom In kringen voor den steilen hemel om . ... Wij gingen langs de dikke dijken, Waar 't gras langs wuift en soms bleven we kijken Wanneer een stoomboot ver den stroom opkwam, Met een sleep schepen, zooals men een ram Vooraan ziet gaan voor al de tamme schapen. Ook werd in haar weer wakker wat te slapen Gegaan was en ze sprong wel naar beneê En plukte een bloem en stond er droef tevree Boven te zien en hield ze aan haar borst. En alle bloemen wilden haren dorst Toen stillen, en ze trippelden, en kleurig Vonkte het daar en in de luchten geurig Ademden ze, wij gingen aldoor voort. En ook terzijde af en van den boord Die weerzijds sluit het breed rivierig water, En groote velden in en wei, daar staat er Een hooge boom, een zilverpopulier. Wij zaten er en hoorden het pleizier Der bladeren ... terwijl de zon hoog klom En boven onze hoofde' het loover glom. En koeien loeiden en de boeren kwamen Te melken en te maaien en de ramen En deuren knersten van een boerderij, En wolken komend vulden met geglij Van schaduw al de velden en van licht ... De schaduw kwam wanneer het licbten zwichtt' • Arbeiders kwamen ook in de bouwlanden, En naast elkander zamelden ze manden Vol van de donkre aardvrucht en de rij Gekromde mannen kropen zij aan zij. Dat alles zagen wij heel ver gebeuren Terwijl de zon klom en de natte kleuren Des ochtends droger werden en opgloorden Eindelijk van goud en ook de klare woorden Der bladen boven wij niet meer verstonden.
-
248-
De stille middag: opblaften wachthonden Toen boeren uit het veld kwamen te schaften. Ze sprongen aan hun kettingen en blaften. En maaiers legden zich diep in het gras, Witte en blauwe hemden in het gras. De wolken zwierven henen van den hemel, Boven de aarde was er heet gewemel, De zon stond roerloos boven uit te schijnen, De aarde was een warme zee aan 't deinen. Herman GORTER. (1864-19~7.)
Uit : Mei. Bussum, C. A. J. van Dishoeek.
De Maaier. In de schaduw, met de knokige voeten naar de wilgensloot, tusschen zijn al hooi-wordende zwaaien, lag hij in zijn volle lengte, recht als een dooie. Op den stoppelgrond hij rustte in al zijn mest en aardsombere kleêren, jas, broek en vest; zijn klompen uitgesloft bij zijn beenen stonden, de groote teenen zich wrongen door de zwarte ruigte van zijn kousen. Zijn rechterarm strekt slap bij zij en 't stijve lijf, maar van zijn linker drukte de knuist geknepen bij de losse das-slippen, tegen het plankige vest aan, dat hoog was toegeknoopt om de vrees voor de tocht die den slaap besluipt. En zijn verfomfaaide zonhoed, vernieuwd met wat verf, ondoordringbaar besmeerd en waar een touwtje als versiersel om rondging, overluifelde zijn neere oogleen, stutte op den sterken driehoek van zijn neus, enkel zoo het forsche kinnebak bloot latend van zijn hoofd, dat tot over de ooren verzonken lag in een kussentje hooi. Versold wat, stak 't vragerig op aan den draderigen nek, doezig van zweet, als overtogen met afwezigheid, en er de mond uit de grauwing der baardstoppels pruilde in een verstevene kauwing, een kring als getrokken in natte leem leek, die telkens vuriger werd overspeeld van zon uit de spichtig wilgebIaren.
-
244-
In het slootwater versliep zich de hemel, diep, blauw; droom en sterrelooze zomernacht tusschen de dag-gloeiingen van het blanke kroos. Een eend kwetterde, slobberde onder den walkant, soms was er een geluidje daar dat ook een bootje met de roeiriem maakt. Een rottige geur doorsiepelde verkwikkend heel dit uitgezochte plekje bij den dam en d'overgang naar de boerderij onder den dijk, omschommelde er de heele hooiwalmen van uit het wijde maailand. Achter het hoofd van den zwaren slaper week het hèl open, zich rekkend van kamp tot kamp als een reuzige landkaart, doornaad van greppels en overal overstraald van zwaaien, plat en eentonig door de zeis onder de zon gelegd. Van uit een schier hoomenlooze verte drong het aan, uit een overvloedigheid nog van bloeiend gras, schoof het land onder de overgolving der zwaaien en bemartelde zeis-paden kris-kras dichterbij; want plotseling de regels als naar andere horizonnen zwenkten, om stoppeliger te keeren weêr, naakt al meer en geroosterd tot in de scheuren der aard. Suis-kolend overging het hitte-licht de landen. Een beestje op een tak-tipje als een los blad gezeten wel even leven maakte, maar dadelijk ergens weer in de slaapstilte gevangen zat, de lucht leek vogelloos. Een watervlieg wirrelglansde voorbij, een paar vlinders snipperden langs, weg naar het schrompelgroene, geel-dorre, paars-horizonnige veld. Versleten in 't licht beurde er een kerkje zijn lood-grijze dak uit een boom en-scholing, opsturend een spietzige blikker van zijn toren, verflensten een paar hofsteës bij te vullen schelden, luierden wat koetjes bij hekjes, hing windstil het brandige zeiltje van een hooischuit. Onder den starren midzomerdag verstolde zich het al, bleef lang als in een droom ver-àf, bezitloos en aan beweging dood. Jac. VAN LooY. Uit : Feesten.
(1855-1930.)
-
245-
Rembrandt. Uit geworstel van licht en nacht, Uit strijd en vurig ontstellen Na diepe, donkere kwellen; Werd Rembrandt ons gebracht. Toen Vrijheid daagde op 't land, Als een gouden verheveling, Het eigen, het lage land Van zonspel en neveling Jeugdschoon en volheid van droornen, Is Rembrandt en zijn heerlijKheid gekomen. Rembrandt, Rembrandt, Rembrandt, Nog zijn wij uw geslacht; Droomers van menschheid, van Holland, Kinderen van licht en van nacht. Jac. VAN Looy. Uit: Geàichten. Leiden, A. W. Sijthoff. (1855-1930.)
Hollandsche Straat. Marietje van Saetzema stond aan het raam en keek in de straat. Zij keek de geheele straat in, omdat het huis, een hoekhuis, niet in de lengte der huizenrei stond, maar in de breedte, en de straat half afsloot, als een hofje van groote huizen. De straat strekte zich vrij lang uit en, ook aan haar andere einde, sloot een huis ze ten deele af, en maakte waarlijk van ze een hofje, van gegoede lui. De twee gevelrijen liepen weg met een gewilde grilligheid van schoorsteenen, spitsjes van gegoten ijzer en puntdakjes van zink, windvlaggetjes van koper en balkonnetjes en erkers, alsof de architecten en aannemers eens artistiek hadden willen doen, en niet hadden willen trekken éen lange, eentonige gevellijn. Maar de nieuwe straat - ongeveer twintig jaar oud - had toch behouden de Hollandsche netterigheid van fatsoenlijken stand: de trottoirs liepen, schoon geschrobd, zich versmal-
-
246-
lende in de verte, weg, met het grauwe lint van de rollaag, met de regelmatig geplante lantarens; het midden der straat was gevuld door een plantsoen : ovale gazons met raster omgeven, waarin kastanjeboomen, rond gesnoeid, en er onder een perk met regelmatig geplante sparretjes. De gevels, na de groote schoonmaak, glommen van knapheid; de net gemetselde baksteentjes teekenden duidelijk, tot ver toe, hunne langwerpige vierkantjes; de raamposten blonken van frissche verf, glanzend lichtbruin of botergeel; de store's, voor de glinster-spiegelglazen netjes neêrgelaten, hangende half-hoog uit hunne heel correcte kappen, waren aan ieder huis opgetrokken tot één zelfde lijn, als met een passer gemeten, en de huizen verborgen hun leven heel stil achter de rechte, gelijke, regelmatige vitrages van vensterguipure. En heel bijzonder was, dat iedere gevel uitstak een vlaggestok, met ijzeren bouten schuin gezet, den stok rood, wit en blauw - hel duidelijk die kleuren der natie - als lint om den stok geslingerschilderd, een versch vergulden knop van boven. Alle die vlaggestokken - een mastbosch van stokken, eeuwig daar schuin gezet aan de gevels met de ijzeren bouten, - wachten af, om tweemaal in het jaar dundoek te hijschen en vlaggen te laten waaien voor de Koningin en hare Moeder. Marietje keek uit. Het was Mei en de kastanjeboomen in de gazons wilden strekken, ontplooien hun zachte, frisch-groene waaiers;toegevouwen en aan de stelen gebogen. Maar een dolle wind woei door de straat, die was als een hofje van gegoede menschen en de wind geeselde de nog dichte kastanje-waaiers. Het meisje, meêlijdende, keek naar ze, hoe ze werden heen en weêr door den wind. gegeeseld, de innige jonge blaren, die voorjaars fier en vol lenteleven wilden ontplooien.-De teedere blaren waren vol hoop, omdat gisteren de zon had geschenen na regen,
-
247-
aan een schoon gewasschen lucht, en zij dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind ranselde, als met nijdige geesels, met bijtende zweepen: zij wisten niet, dat hun bladerenouders het vorige jaar, waren geranseld als zij nu, "en hoewel zij beminden den wind, op wien zij droomden te wuiven en waaien en vroolijk te zijn en gelukkig, hadden zij dit nooit gedacht, nog vóór zij open: geplooid hadden al hun innigste groen, geranseld te worden met zweepen, De wind was zonder medelijden. De wind ranselde door de lucht als een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde; machtig omdat hij sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. En het medelij van het meisje ging toe naar de innige blaren, de jonge blaren van hoop, die zij zag schudden en trekken en striemen, en verslensd dwarrelen over de straat. De domme, almachtige wind, uit het Noord-Oosten, vulde de straat : de windvlaggetjes wapperden dol, de ijzeren bouten der vlaggestokken kermden jichtig en moeilijk, de stokken zelve zwiepten, als waren zij masten van huize-schepen, vastgemeerd aan een klinkerweg. Het meisje keek in de straat. Het was een morgen in Mei. Voor een huis, als matrozen waarlijk bij een schip, richtten witte zeemanachtige mannen ladders op en gingen de spiegelglazen sponzen. Zij torsten meê op de ladders emmers vol water en zij waren tusschen het mastbosch der rood-en-wit-en-blauwe stokken als zeelui, die tuigden een schip op. In de straat reden net geschilderde wagens, van een wasch-inrichting, een koekebakker, een roomboterfabriek. Daartusschen schreeuwden vruchtenverkoopers, die duwden een kar met sina's-appels en, eventjes purper, de allereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten en drinken dier nette huizen,
-
248-
wier leven school achter de kanten gordijntjes, vulde de morgenstraat. De slagersjongens overheerschten. leder huis had een anderen slager. Zij liepen, de jongens, breed, stevig, in hunne frissche witte morskielen, de rieten manden vol lillende vleezeIt - hun vuist -aan het hengsel - straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen gaven zij af groote hoeveelheden vleeseh: lappen en lapjes, biefstukken en ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aan· namen, met een woord van scherts, en dan een dichtkwakken van de deur. De slagersjongens overheerschten, maar ook de warmoezeniers - de open wagens vol frissche groente geschikt - waren zeer velen. De melk-inrichting, met hare wagen van gepoetste koperen kannen, belde overal aan, en opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-in-kannen : de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend. Een draaiorgel snerpte aan, met een heel melancholieke wijze: de vent draaide een stukje melancholie, brak het af, douwde weêr voort: zijn wijf belde aan iedere deur, stak haar centen, natuurlijkweg, op. Telkens, aan de deuren, verschenen de paarsche meiden, of uit de open ramen der slaapkamers helden zij uit en keken, of riepen, en smeten haar paar rijkelui'scenten neêr. Het huishouden vulde de straat, terwijl de wind, dom en machtig, waaide. Een heer, een portefeuille onder zijn arm, ging naar zijn bureau. Twee jonge meisjes fietsten weg; een dame, heel vlug, ging een booschap doen. Maar verder was het het huishouden van eten en drinken. Het vulde de straat, het belde en belde en belde, tot alle huizen tjingelden van het gebeI. En de huizen borgen den
-
249-
voarraad binnen, de straat werd stil: alleen de wind waaide de jonge kastanje-blaren stuk, en de vlaggestokken dreunden aan hun kermende jichtige bouten ... Marietje wendde zich af. Zij was een bleek blond meisje van zestien jaren, met flauwe blauwe oogen, en een wit velletje, zonder bloed. Haar haal', weggestreken van haar voorhoofd, was achter al opgegestoken in een dotje. Zij had een boezelaartje voor. En nu zette zij zich voor een piano en tikkelde gamma's af. De kamer, waar Marietje piano studeerde, was de salon. Het was een vrij ruim vertrek op de bel-étage, maar het was zoo vol met meubels, die gewild los door elkander stonden, pretentieus bevallig, dat men er nauwelijks door gaan kon of zich zetten. Over alle stoelen hingen gehandwerkte lapjes, platgedrukt door het leunen, met verkreukelde, verschoten strikjes. Op allerlei kleine tafeltjes stonden naamlooze bibelots: steenen hondjes en aarden flaconnetjes, die als een étalage van een guldensbazar formeerden. Het behang vertoonde groote bloemen, het tapijt weêr andere groote bloemen, op de gordijnen bloeiden nog eens een derde soort van bloemen en de kleuren van al die bloemen jammerden tegen elkaar in als met het gesnerp van papegaaien. In de hoeken der kamer verhieven zich stoffige Makartbouquetten, die hoeken al sierende jaar en dag. In den salon speelde Marietje de gamma's, terwijl de wind loeide door den schoorsteen, die na het winterstooken rookte van roet. Gewetensvol speelt Marietje de gamma's met de onwillige vingertjes en telkens makende de zelfde fout, die zij niet hoorde en dus niet verbeterde, denkende, dat het zoo goed was ... Nu en dan keek Marietje op en naar buiten. Arme boomen, dacht Marietje. Arme blaren ... kijk, hoe de wind ze vernielt en nauwelijks zijn ze nog open ...
-
250-
Zij speelde door, gewetensvol, maar zij had zoo gaarne den wind willen doen ophouden, om de blaren, de jonge kastanje-blaren te redden. Zij herinnerde zich : verleden voorjaar was het evenzoo geweest ... Vóór verleden voorjaar was het ook al zoo geweest ... En als de kastanje-blaren zich dan eindelijk konden openplooien, een rustig oogenblik zonder wind, dan waren ze verschroeid en verschrompeld voor den geheelen zomer, voor haar geheele bladerenleven lang... Arme boomen... arme blaren... " De onwillige vingertjes, gewetensvol, tikkelden voort, en telkens weêr de verkeerde toon tikkende met eene bijna komische hardnekkigheid, tjing! De bel van de voordeur ging telkens : tingeling, tingeling.,. Al dat geluid: de wind... phul phul ... de gamma's: tatatatatata, tata-tata-tata; de huisbel : tingeling, tingeling... de draaiorgels op straat, tegen elkaar in ... en de kleuren binnen, de behangsel- en gordijn- en tapijtkleuren, snerpend als papegaaien; de kelen der verkoopers buiten : Aàrebêien ... mooie aàrbeien 11... het rammelen van de warmoezierwagens, daverende over de helklinkende straatkeien - "het snaterde door elkaar en het was of de wind elk geluid op zichzelve zoo verhelderde en verijlde, als woei er van elk geluid een omneveling weg, om alleen te laten snetteren de rulle, klinkende kern ervan langs de blinkende spiegelramen, de jichtig krakende vlaggestokken, tot in die kamer, waar de papegaaikleuren kakelden ... Dat woei zoo, dat snaterde en sn etterde zoo door en het meisje, telkens met - tjingl - de verkeerde toon, hoorde het niet, maar dacht alleen : ach, arme hoomen ... 1 ach, arme blaren ... 1 in haar zacht zieltje van overgevoel. Maar gewend als zij was aan den wind, de geluiden en de kleuren, zag zij niets anders dan de hoomen, hoorde zij niets anders dan het
-
251-
ruischen van blaren ... en ook haar eigen hardnekkig valsche toontje hoorde zij niet: tjing I Louis COUPERUS. (1863-1923.) Uit : De Kleine Zielen. Tweede deel. Amsterdam, L. J. Veen.
Holland. Wat zijt gij klein, Holland Met uw velden en vlakke wegen, Met uw rampzalige aardappellanden, En uw vreeslijk droefgeestigen regen, En uw lage goedaardige stranden Maar groot toch is de zee, Holland, Waaraan gij langzaam zijt verschenen, Waaruit ge als een schelp zijt geboren, Die zingt door uw heeIe land henen Dat elk in zijn ziel haar kan hooren I Doch wat zijt gij klein, Holland Met uw simpele wilgeboomen, Met al uw kleine kabblende plassen, En die paar platte gemakklijke stroomen, En uw bloemen en tamme gewassen Maar groot toch is uw hemel, Holland, Met zijn matelooze klaarten, Met al zijn oneindige kleuren, En die veranderende wolkengevaarten, Waarmee groote dingen gebeuren I Doch wat zijt gij klein, Holland Met al uw verlegen zwijgende menschen, En al uw langzame stille levens, En al uw denkbeeldige grenzen, En o! met nergens ooit iets verhevens Maar groot toch is uw volk, Holland, Verwant aan uw heerlijk verleden, Dat tusschen uw heemie' en zeeën bleef groeien, En tusschen die wisslende eeuwigheden Zich bereidt om opnieuw te gaan bloeien I C. S. Adama VAN SCHELTEMA. (1877-19:24.)
Uit : Eenzame liedjes. Rotterdam, W. L. & J. Brusse.
-
252-
Holland. Holland gij hebt zwellende wolken-stoeten uit verre hemel-velden aangevlogen, Gij hebt horizonnen, zacht omgebogen van oost naar west zonder eenmaal te ontmoeten lijn die ze snijdt; en wijd-gespannen bogen van stranden en van zeeën om ze henen gaand tot waar zij met heemlen zich vereenen die uw schijn van oneindigheid verhoogen. De lijnen van uw land en van uw water wekken in ons onpeilbare gedachten verlengen zich tot eindeloos begeeren. Onze oogen proeve' iets groots en daarvan gaat er een trek van grootheid door ons geestes-trachten en zijn wij thuis in grenzelooze sferen. Henriette ROLAND HOLST-V. DER SCHALK. (1869.)
Uit: Nieuwe GebooTt. Rotterdam, W. L. & J. Brusse.
Kleine paden. Kleine paden slingren over de heide En komen aan op de hutten der armen: Zij zijn de eenigen, die zich erbarmen Over 't verlatene van wie hier lijden. Op de lieide zwerven de maagre schapen; Zij zöeken blatend naar een nieuwe streek Van milder kruid en waterrijke beek. Honden en herders zijn vermoeid en slapen. In de hutten zitten de menschen neer, Als schapen, die niet weten waar te weiden; Hun gedachten zwerven over de heide, Maar vinden geen uitweg en keeren weer. De hutten en de paden scheemren heen, Na deze komt weer een andere heide; Menschen sterven na 't vreugdloos leven-lijden, Andre aanvaarden 't en alles blijft een.
-
253-
Heide verliest zich in de zee; de zee Verliest zich in de lucht; en, in de wijde Kringen van menschelijke last en lijden, De doffe ellend' van deze armzaalge stee.
H. ROLAND
HOLST-V. D. SCHALK.
(1869.)
Uit : De Nieuwe Geboort. W. L. en J. Brusse, Rotterdam.
Hart en Land. Mijn hart wou nergens tieren En nergens vond het vreê Dan tusschen uw rivieren Nabij uw groote zee, Mijns harten eigen groene land Dat voor mij dood en leven bant. De wind zong door de boomen Tot in mijn stille huis De stemmen uwer stroomen, Uw volle zeegeruisch : Daar brak mijn hart in zangen uit, Daar werd de stem van 't bloed gelp.id. Wel hebt gij mij gegeven Al wat ik andren bood. Ik zong van dood en leven, Van liefdes rijken nood: Des harten teederste ademhaal, Hij werd verstaanbaar in uw taal. Al dieper zoeter wonder Fluistert uw stem mij voor ... Laat mij niet sterven zonder Uw levenwekkend koor! De wind die in uw loover luwt, Is 't afscheid dat mijn hart niet schuwt. P. C. BOUTENS. (1870.)
Uit: Bezonnen·Verzen. Haarlem, Enschedé.
-
254
Zomerstilte Op het Land. IJl ligt de wilgenschaduw op de wei; Het slootje-in plonst, lichtgroene boog, een kikker; Over het riet beweegt zich blauw geflikker, Wanneer de wind zijn wimpels schuift op zij. In 't gras, bij 't water, naast de wilgenrij, Speelt een blond jochie ernstig met een knikker; Wegjaagt in 't bongerdje een vogelverschrikker De Zondags stilte over de boerderij. Houdt even op de droogratelende 'r, Dan is 't, of zich de stilte van heel ver Hier samentrekt en plots'ling vreemd verdicht: Op 't leege zand voor de gesloten stal, In 't vierkant tuintje, overal, Is 't of een vraag en een verwond'ring ligt. AnwAïTA. Uit : Brahman 1. (Andreas nÈR Mouw, 186~-1919.) Amsterdam, W. Versluys.
Het Fregatschip
(c
Johanna Maria ».
Het driernast volschip Johanna Maria werd op een dag in Februari 1865 van de werf op Oostenburg in Amsterdam te water gelaten. Het was windstil en vochtig weer, maar de zon scheen wit door den nevel, glanzend op het versche rood van de kiel en van de vlag. Toen een meisjeshand hem had bevrijd begon de romp onder het geroep van mannen langzaam te glijden, dan stortte hij zich voorwaarts en" hij plonsde onstuimig in het opspattend water dat over den steven sloeg, tot de kabels die hem hielden kraakten en piepten. Nu lag daar een schip dat deinde op de kabbeling met de kleuren van zijn vlag weerspiegeld in het nat. Een maand later, nadat de masten waren opgesteld, het binnenwerk gedaan en deugdelijk onderzocht, werd het naar het Nieuwediep getrokken
-
255-
voor de voltooiing van het tuig. Daar kwam aan de kade ook een schuit langs zij met werklieden die het schegbeeld brachten, een vergulde vrouwen figuur, de Hoop voorstellende, met een anker in de linkerhand en ne rechter op de borst gedrukt; van den hals kronkelde een band, aan de scheg zelf geslagen, waarop in zeven letters ter eene en zeven ter andere zijde, de zinspreuk stond: Nildesp-erandum. Van koper waren band en letters opdat, of het verguldsel ook vergaan mocht, de zinspreuk vast zou blijven aan het vaartuig. Mannen met ringbaarden stonden morgen en middag op den wal te kijken; soms knipoogde er een voor hij verder ging, soms nam er een de pijp uit den mond om een enkel woord te zeggen; een hoofdknik was voor de bewondering, maar geen die niet bedenkelijk de oogen kneep als hij de hoogte van masten en stengen mat. De Johanna Maria, hoewel kloek gebouwd, rijzig in den boeg, vol in de ribben, droeg inderdaad onder de wimpels een vermetele tuigage.
In de drukte der volgende dagen sleet de nieuwheid van het dek; de vaten olie en smeer maakten er vlekken die de vlammen van het hout deden glimmen, de kettingen en blokken sloegen er bludsen in hun val, de zware kratten, kisten, fusten trokken er breede strepen, de laarzen van de stouwers brachten er modder die ondanks het schrobben allengs kleur gaf rondom de luiken. Het was een rijke lading, maar de verscheidenheid beviel den kapitein niet, zoodat hij zelf afklom in het ruim om toe te zien of de stukken behoorlijk werden verstuwd. Wel was de stuurman nu ook aan boord, wien hij van de eerste ontmoeting vertrouwde, maar zijn bekwaamheid kende hij nog niet en hij had altijd zelf gedaan wat hij aan geen andere hand mocht hebben. Het tuig scheen toen het schip gezakt was, nog
-
256-
hooger; toch zagen op een nacht in een straffen bries kapitein en stuurman nauwelijks slingering tegen de sterren. De bemanning had gemonsterd en kwam aan boord.
. Honderden . . . . . handen .. zouden in den loop van zijn
lotgevallen het schip bedienen, maar weinige zoo lang en zoo goed als die van zeilmaker, kok en vijf matrozen, van wie er een op de eerste reis als scheepsjongen kwam. Behalve de kok waren zij allen Amsterdammers, geboren op Oostenburg, waar zij in de wieg al het gehamer op de werven hadden gehoord, waar zij spelend op houtvlotten het water hadden leeren kennen en waar de gedachten van hun jeugd vervuld waren geweest van de wonderen die een Oostinjevaarder bracht. ·Van de rol mogen zij het eerst genoemd worden die er bij waren toen de kiel werd gelegd en toen de J ohanna Maria van stapel liep : Jacob Brouwer, zeilmaker, Dirk Janse, Jan de Ruiter, Hendrik Meeuw, Christiaan Polwijk, matrozen; Hendrik Prins, scheepsjongen. En ook de kok, Govert Pluim, die, hoewel uit een bakkerswinkel onder Sint-Bavo, zee en schip liefhad boven broeders en zusters. Jonge mannen waren zij allen, evenals de kapitein zelf. De reeders hadden van den. bouwmeester de belofte een der snelste vaartuigen van de vloot te zullen bezitten en ze meenden dat het met de voortvarendheid der jeugd beter bediend zou zijn dan met de bedaardheid van ouderen, die op langzaam en zeker zeilen en daarmede vaak veel tijd verliezen. De firma moest nog toonen dat zij kon wedijveren met de nieuwe Vlissingers en Rotterdammers, zoowel om de lading, want het werd moeilijk de Handelsmaatschappijen te winnen, als om de passagiers, die toch altijd aan een bekend schip, een bekenden gezagvoerder de voorkeur gaven.
-
257' -
De oudste van de bemanning, de bootsman Arend Bos, was aangenomen deels om zijn bekwaamheid, deels uit medelijden. Hij leed aan pijnen die hem aan land het ergste kwelden, maar als hij voer kon hij er maandenlang vrij van zijn. Toch was hij ook op zee soms ongeschikt en daarom had men hem ieder keer na twee of drie reizep niet weer aangenomen. Waar hij kwam voelden allen aan boord eerbied voor hem en weldra toonden zich zijn goedhartigheid, zijn geduld en zijn rechtvaardigheid. Wanneer hij voor hij slapen ging de handen vouwde en het hoofd boog voor de hangmat zwegen allen tot hij gedaan had. In den vrijen tijd las hij of schreef lange brieven naar huis; want Bos moest ook gedurende zijn afwezigheid de verzorging leiden van zijn kinderen, toevertrouwd aan een verwant. De onzekerheid over de dierbaren ver weg kwelt den zeeman meer dan hij toont. Hoe vindt hij ze terug? Wat is er dan nog te helpen of goed te maken? De zee geeft hem rust voor zijn eigen lot, veel onrust voor dat van de liefsten thuis. Bos toonde niets daarvan dan de lengte van zijn brieven. De man die van den aanvang de volle maat' der boertigheid had te doorstaan was de kok. De Hollanders, de Amsterdammers bovenal, onderscheiden zich door een bijzondere soort grappigheid, waarvoor het volk verschillende namen heeft, die gewoonlijk uit enkele zotte, soms grove woorden bestaat, gemoedelijk gezegd; een grooten lach verwekken zij niet, integendeel, de gelaten blijven strak en toch voelt degeen tot wien zij gezegd worden dat hij voor dwaas staat, maar er is geen hoon bedoeld en ook heeft hij meestal een leuk woord terug. Het schijnt dat zulke woorden met opzet platter worden uitgesproken dan zij in den mond liggen. Van den dag dat Govert Pluim hier aan boord kwam werden zij alle tot hem gericht en zijn naam klonk anders dan F. CL088ET. -
DOOR NEDERLAND (I). -
1942.
17
-
258-
hij ooit gehoord had. En daar hij nooit begreep waarom er juist tegen hem iets mals gezegd werd en hij nooit het antwoord had, liep hij boos weg. Maar de plager kon hem gerust naloopen om in de kombuis een vuurtje voor zijn pijp te vragen want Pluim, die zelf nooit misdaan had, geloofde .ook in kwade bedoeling bij anderen niet. Van allen voor den mast werd hem, Bos en Hendrik Meeuw het meest genegenheid toegedragen. Meeuw omdat hij de vermaker was van het volk, een groote jongen met krullen bijna wit van kleur. Alle liederen die ooit in Amsterdan;t gezongen waren kende hij van begin tot einde, hij had er ook vele, gedrukt op blaadjes, in zijn kist, die hij soms leende opdat anderen het refrein konden leeren. Hij begeleidde op een harmonica die hij als prijs had gewonnen en met zeemleer poetste. Hij speelde ook de occarine en zelfs op zijn vingers floot hij wijsjes. Voorts kon hij over den kop springen en op de handen liep hij vlugger dan allen. Wanneer men hem iets vroeg, over een ster of over een zeemonster, verzon hij dadelijk een naam, een plaats, en een verhaal; dit eindigde altijd treurig, want, ondanks het van heldere vroolijkheid blinkende aangezicht, had Meeuw een zwaarmoedig hart, dat hem een lagen dunk van zichzelf gaf en weinig vertrouwen in de toekomst. Van de varensgasten die het schip het langst trouw zouden blijven viel Jacob Brouwer, de zeilmaker, op de eerste reis het minst op. Alleen de kapitein had iets bijzonders aan hem gemerkt toen hij met gebogen hoofd van de loopplank was gekomen, gegroet had en naar voren was gegaaan. En daar hij niet wist wat hem getroffen had meende de kapitein dat het het donker voorkomen van den man geweest moest zijn. Er zijn Amsterdammers, van vader op zoon al·
-
259-
eeuwen in de stad, bij wie in ieder geslacht een kind geboren wordt zoo donker van huid, haar en oogen, dat men aan een Zuiderling zou denken, indien de blik, meestal droefgeestig, niet stil was zooals een duistere Decemberdag in Holland. Brouwer deed zelden een vraag, hij antwoordde kort en dat hij niet van woorden hield wisten zij op het voorschip die hem al kenden uit hun buurt. Zijn vak verstond hij onberispelijk; men vertelde dat hij niet minder kon dan een stuurman, hoewel hij het op de school niet had geleerd. Voor zeilmaker had hij gemonsterd, maar hij had het ook voor timmerman kunnen doen, want hij begreep den bouw van een schip, zijn deugden en gebreken. Behalve zijn bekwaamheid en zijn zwijgen wist men nog van hem dat hij zeer sterk was, maar verder niets ... Arthur VAN SCHEND EL. Uit: Het Fregatschip Johanna Maria. Amsterdam, J. M. Meulenhoff.
(1874.)
Floris en de Zonde. Hij was dertien jaar toen hij slordig werd met het schoolwerk. Tot dusver had hij ·zoo vlug geleerd dat Werendonck gemeend had hem niet in den winkelstand te mogen houden als hij verder kon en hij had hem naar de burgerschool laten gaan. Dien winter verloor hij den lust om tot de eersten te behooren, hij deed niet meer dan noodig was. Dan zat hij voor zich te kijken in het zolderkamertje, of hij knutselde, of hij liep wat naar de stad. Een van die dagen had hij zich iets herinnerd, dat gedachten wekte, plotseling verschijnend zoo groot dat zij hem geheel vervulden. Het besef dat hij slecht deed was er al vroeger geweest, kort nadat zijn moeder gestorven was, het keerde nu terug. Hij
-
260-
zag duidelijk voor zich hoe hij toen op een morgen de winkeldeur achter zich toedeed, en hij had een akelig gevoel gekregen of alle menschen vreemden voor hem waren. Hij had naar het venster boven gekeken waar de slaapkamer was en een gedachte had gezegd : Het is jou schuld, met al het kwaad dat je doet, met je liegen en stelen, daarom heeft God haar weggenomen. En alle huizen van de straat hadden hem aangekeken. Hij had het vergeten, maar het was zwaarder teruggekeerd, het gevoel dat hij iedereen bedroog en dat hij alleen was. En het was of al de huizen in de straat het wisten. En met kwaadheid keek hij ze alle aan ieder keer dat hij er langs {{ing, want hij had al lang geleerd dat er ook daar kwaad was in ieder huis, meer dan in zijn eigen. Hoewel hij het veel eerder had geweten zag hij nu dat het hooger was dan de andere. Het huis van Tops den schoenmaker, rechts daarnaast, had maar vier vensters, dat van Minke aan den anderen kant, het smalste van de straat, had er maar twee en nog een klein, dat uitstak van het spitse dak met de verweerde pannen. Alleen dat van den bakker, op den hoek van de steeg, scheen hooger, maar dat kwam door de uitgerekte krullen, die eindigden in de scherpe punt bovenaan. Alle huizen waren verschillend en als men, van de Gasthuisvest komende, naar de daken keek, zag men twee onregelmatige lijnen aan de lucht, spitse punten hoog en stompe in de laagte. En geen twee huizen hadden denzelfden gevel, dezelfde kleur; er waren er met grillige vormen, andere vlak en eentonig; er waren er donker geolied, grijs gepleisterd, in het midden van de straat stond er een slordig wit geverfd en blauw onderaan, de meeste waren van rooden steen, maar ook die verschillend van kleur. Het huis van Werendonk, van bruinrooden steen, de kozijnen netjes geel geverfd, zag er ook deftiger uit met de breede blauwe stoep,
-
261-
de twee treden voor de deur en het hek dat het scheidde van Minkes deur. Het zag er het zindelijkst uit. Van de meeste huizen wist hij wat voor kwaad daarbinnen was, verborgen en verzwegen. Veel had hij van Jansje gehoord wanneer zij met Stien in de keuken praatte. Ieder huis heeft zijn kruis, zeide zij telkens en Stien antwoordde soms dat men niet het ergste moest denken, maar meestal luisterde zij alleen. Zoo had hij over de groote menschen gehoord, van de kinderen wist hij zelf wel alles. Maar Stien kon dat alles niet gelooven. Er mag wel wat van waar zijn, zeide zij, maar er is in ieder huis ook veel voor geboet en als in het laatste oordeel de heele stad tot puin viel en alleen de grondvesten waren nog te zien, dan zou ze ook veel gezucht hooren, want er was veel verdriet in ieder huis om het kwaad dat gedaan werd zonder dat de menschen het wilden ... Hij sprak er over met oom Frans wanneer hij met hem uitging om hem te steunen... Zij gingen langzàam onder de boomen van het Spaarne en Floris vroeg hem of het waar was dat er in alle huizen, daar voor hen, kwaad gedaan werd waar de menschen niets aan konden doen. Dat weet ik niet antwoordde Frans. Zie je den toren daar boven op de kerk? Wie zal zeggen hoe lang hij daar al staat? Den heelen dag hoor je de groote klokken, 's avonds de kleine, en weet je wat ze zeggen? De groote zeggen dat wij bidden dat alles ons vergeven wordt en de kleine, als het donker is voor wij den nacht ingaan, dat wij zeker vertrouwen kunnen op den beteren tijd. Er woonden in die huizen al menschen voor ik weet niet hoeveel honderd jaar, want het is een oude stad, en zeker hebben ze wel eens wat kwaad gedaan, maar waar is dat gebleven? Weg, tot stof vergaan, net als de kleeren die ze droegen.
-
262-
Tenminste in die heele oude huizen van steenen die niet meer glad zijn en die een ijzeren stang aan het bovenstuk hebben dat het niet voorover valt. Die plat van boven zijn en blauwe pannen hebben zijn niet zoo oud, daar mag nog wat kwaad van de Arthur VAN SCHEND EL. grootouders hangen. (lR74.) Uit: Een Hollandsch drama.
Amsterdam, J. M. MeuIenhoff.
Landschap. Eindelijk stuitte ik op een dwarssloot waarover een kantelig plankje wankelde; het droeg mij, ik drong door een poortje van bladeren en stond op een breed, door zon en schaduwen gemarmerd pad. De wilgen bouwden een zuilgang uit oeroude schachten, waartusschen de ijle gordijnen der elzen toegeschoven hingen, als voor een heiligdom. Het was er ruim en geheimzinnig. Het weerkaatste het groen op zijn spiegel en droeg het evenbeeld der ophaalbrug. Die verbond den weg met de hoeve: het grauw van de daken, het goud van de stroovaalt met een wit en bla~w doorbloeide wildernis. De vrees was van mij afgevallen, ik liep met open handen en een mijmerend gezicht. Langzaam kwam een groenteschuit gevaren. Beurtelings glijdend van schemer in dagglans, veranderde hij in een helder doorfonkelden ruiker, of jonge, bonte bloesem bij bedekté zon. I( Hoe mooi », zei ik stil voor mij henen en met deze woorden begon dat stil gesprek tusschen mijn ziel en mijzelven, dat van toen af voortdurend kostbaarst geluk is geweest. Ik zag een goudenregen onder zijn trossen gebukt. Hij groeide voor een grijswit muurtje en er graasde een lam in zijn licht. Ik vergeleek dat gebloei bij den straal van fonteinen, en voor het eerst ondervond ik de weelde, een ding
-
263-
niet lief te hebben om eigen gestalte, maar om zijn verbeelding, edeler dan de werkelijkheid. De vogels floten, het vee begon te loeien, de melker greep naar hun uier, en ik hoorde den ruischenden stroom in den emmer slaan. Dan ving het loover ook aan met zijn ritselen en prettig babbelde een overlaat. Ik had het drakenbloed van de sage gedronken en verstond de ware taal van elk geluid. Ik verstond het afzonderlijk en dan weer in koren, en ook ik werd tot louter gefluister, dat zich gansch in deze harmonie verloor. Een floers was van mij afgeschoven, een doofheid van mij weggedaan. Eindelijk in genade aangenomen, voelde ik dat ik mij in een gemeenschap mocht voegen, milder dan de menschelijke; ja, die de menschelijke zacht nog verreinde; want de vrouw die neuriënd hare kannen schuurde werd aan het met klokjes getooide veldkruid gelijk, terwijl de boeren, plantaardig en knoestig, groetend tikten aan
de petten, in het gebaar waarmee de boomtak op een windvlaag wuift. Het kwaad was verdwenen, de idylle der gouden eeuw begon te herleven, zooals zij dit immer op de bede der dichters pleegt. Maar ik begreep dit niet in mijn onwetendheid. Ik verblijdde mij over mijn vreugde, stralende als de lamp die toch zijn schijn niet kent. De kleine kelken starrelden op uit den grasrand, een wereld van groeisels hield zich bereid onder het watervlak, de lucht gleed zoet over mijn lippen en eerder werd ik gedreven dan dat ik zelve ging. Wijd weken de boomen, en ik kon de vlakte, die mij daar verrukte door haar naakt onder den mantel te r&den gedaante, niet begrijpen als dezelfde die ik zoo dikwijls als geblinddoekt had doorkruist. Aan haar zoom rees mijn stad voor den hemel. Ik heb daar jaren geleefd en was er van kind tot jongen gegroeid. Langgeleden voor mijn venster turend, had ik haar de groote, eens te veroveren wereld geloofd;
-
264-
nu lag daar een duif in een nest van bosschage, nu drongen de daken en torens onder het goud van den middag bijeen tot een sieraad dat men klein en keurig op de vlakke hand beschouwen kon. Grenzenloos bleek de oneindigheid ... Nu kon ik eerst bloeien ... Ik leerde alle weidewegen kennen, liet den wind door mijn kleeren, de warmte over mijn wangen gaan. Ik maakte dappere stappen, trotsch op mijzelven, wanneer ik als een vreemde zwerver de afgelegen dorpen binnenkwam. De hoefsmid sloeg op het ijzer, zijn blazend vuurtje laaide; de pomp deed bij het plein zijn dikken slinger piepen; de toren wees een uur, dat niemand kon ontcijferen en soms op de puntige keien klopte een langzame klomp. De wijde, groene zomervelden wiegden mij droom op droom; ik kon den tijd van mijn tochten niet meten. Aart VAN DER LEEUW. (1876-1931.)
Uit: Kinderland. Amsterdam, Querido.
Oude Steden. Temidden van de verre stilten en de weiden, Door groene singels in een looverkrans omvat, Ligt, weinig slechts beroerd door 't glijden van de tijden, Verlaten en vergeten, menige oude stad. Daarboven gaat de trek der nooit-geruste wolken, En spelen zon en wind en lucht hun eeuwig spel: De menschen, die de kleine woningen bevolken, Zien hoog-op naar dit schoon, en zij herkennen 't wel. Elk uur wiekt er een vlucht van hemelwaarts getilde Tonen den slanken, spitsen klokketoren uit. Hoor hoe, wanneer dit hoog en puur geluid vertrilde, Als een veel ijler klok de broze stilte luidt. Zoo schouwde ik eens een stad: het was na zomerregen, Als uit gebroken lucht ecn steile zonneval Schuin neerstaat op het land en vreemde schaduws vegen Over het blikkerend dak der kerk en weide en wal.
-
265-
Niet anders had ik 't mij gedacht : de straten zonder Vertier, gebogen in een weifelende lijn, Een steeds-ruischende sluis, een grachtje met een vonder, Dan, op de leege markt, die loome zonneschijn.
o deze vrede van de gevels en de gaarden, Die maakt, wat ook het leven teistere en verdoff', Zoo maar zijn droomen deze heugenis bewaarden, Van ieder mensch een hovenier in stilte's hof. Mij zijn die oorden vol van een beminder leven, En inniger dan wat door groote steden stroomt; Hier is mijn hart tehuis, in deze leege dreven, Waar 't in den gulden mist der milde zonnen droomt. Als langzaam de geluiden van den dag verstillen, De schemering gelijk een wolk van teerheid breekt, Ontluiken ongerept en pril weer de eeuwige idyllen Bij 't eerste schuchtere woord, dat lief tot liefste spreekt. Ontvlucht aan 't laag vertrek, waar bij den vreê der . [lampen 't Gezin te zamen zit, gaan schuw buurmeisje en buur Elkander vinden, half verhuld in de avonddampen, Geseheiden door een haag, dicht bij den ouden muur. Heb ik ooit meer begeerd? Hoe bitter voel ik heden Mijn dwaasheid, die verkoos de wereld en haar gloed. Nu dwaal ik onvervuld door landen en door steden En drijf naar gunst of dwang van eIken levensvloed. J. C. BLOEM. (1887.) Uit: Het Verlangen. Amsterdam, W. Versluys.
Pro domo. En de olifant komt met zijn lange snuit Hij blaast naar overouden trant 't Vertelsel en het kleine leven uit. Dag lieve zon, ik ga in de kajuit. Bespaar mij snotterstukjes in de krant, De spreker aan de groeve, hol en luid; Stop me maar stiekum ergens onder 't zand:
-
266-
Geen kransen en geen uitgehouwen zerken. Geen commentaren, geen complete werken; Alléén een vrouw die snikt achter haar hand • •Tan GRESHOFF. (1888.) Uit : Gedichten. Maastricht, A. A. M. Stols.
De Prins weergekeerd. Bij een jeugdportret van Willem de Zwijger, door Antonio lIforo. Ligt ergens nog die helm? en dat kuras, bestaat het nog? Geringschat, ongedragen, laat dit tijdperk, wat eens van geest en ras getuigde, roesten ..Toelen, spot, wèeklagen, heeseh natellen van goud: onder de lage wolken klinkt anders niet; de rest werd asch. De rest : de handen van een prins, het hoofd dat eenmaal uit genotzucht vastheraaen het edel hart bevrijdde in een geloof en in een op genade of ongenade strijden, tot geestdrift met beheersehte daden uit keurbende' een volk oogstte, schoof aan schoof. Konden de grooten, die - hun jeugd voorbij bezield oorloogden, na een reeks geslachten weer jong terugkomen, en stond ook hij zoo en thans weergekeerd, en hier, bij machte ons te verstaan naar daden en gedachten, hoe zou hij ons dan aanzien, u en mij? De dag gaat uit; niets wordt er meer gehoord dan uit ver dorp kindren die spelend schreeuwen Maar hier staat in wak licht, dat, nog doorgloord van eeuwen her, kwijnt door ophanden sneeuwen, dit beeld van voor hij vocht, dat na vier eeuwen thans op wat inkeer zich afvroeg, antwoordt. Zwijgzaam en terughoudend, haast alweer afgewend, is de blik; de zijdlingsche oogen dralen mismoedig, ziende heinde en ver de hevigen ontzield, de zielsbewoognen ontmand, en zijn arm volk, den geest verloochnend, vallende uiteen in benden, her en der.
-
267-
Zooals den oogopslag houdt ook dien mond hoog misprijzen teleurgesteld, omwreveld De korte winterdag heeft uit, en rond dit huis, waar hoop aan wanhoop zich benevelt, ligt het voormaalge in stilte en ijs gekneveld, en wat de toekomst bergt, blijft ondoorgrond. A. ROLAND HOLST. (1888.)
Uit: Onderweg. Rijswijk, A.A. M.. Stols.
Holland. Boven mijn hoofd hebt gij uw lucht gebreid :' Een hemel, rijk en wijd van zon en wind, Een warme ruimte, een heldere innigheid Waaraan ik neerlig als een drinkend kind. Naar antwoord zoekend voor onzekerheden Droomden we op 't hoogste duin - we ontwaakten, [zagen, Hoe vast uw slooten 't land in vakken sneden, Hoe breed uw dorpen langs den einder lagen I Thuis, 's avonds, zonk het licht de vensters binnen. De bruine meubels dachten aan elkaar, Een zacht gebed wilde overal beginnen Tusschen ons werd Gods leven diep en klaar : Ik, man, in blauwen kiel, en jij, vrouw, in een Geruiten rok en witten boezelaar. M. NIJUOFF. (1894.) Uit : De Wandelaar. Bussum, C. A. J. van Dishoeek.
Holland. De hemel grootsch en grauw, daaronder het geweldig laagland met de plassen; boomen en molens, kerktorens en kassen, verkaveld door .de slooten, zilvergrauw.
-
268-
dit is mijn land, mijn volk; dit is de ruimte waarin ik wil klinken. laat mij één avond in de plassen blinken, daarna mag ik verdampen als een wolk. H. MARSMAN. Uit : Poe·zie. Amsterdam, Querido. (1899-1940.)
De
Teru~keer.
I Ik zocht in zeeën, bosschen, bergen, droomen, Nimmermeer rustig tot de plek gekomen, Waar zij verborgen als een bloesem was Onder 't in langen herfst gewoekerd gras.
Hoe kon, in 't ruim teloor, ik ook vermoeden Dat zij vol zorg de hoeve voort zou hoeden En stil in stagen vree de weelde won Die ik wild zwervend nooit bereiken kon? Bosch, velden, meren liggen dof en grauw In langen herfst in de' einder, laag en nauw; Zij bloeit, ondanks den nacht, ondanks den dood Van bloemen, droomen - welkt ternauwernood. II
Zij leeft in 't afgelegen, mistig land Dat ik verliet de wereld om te varen; Zij woont er nog, ik weet het zeker, want Een sterke vrede was de hare. Het maakte haar niet neerslachtig dat de weiden Groen waren, lente, zomer, herfst en winter. Zij werkte, en wist altijd iets te vinden Dat 't grijs bestaan tot een rein wonder wijdde. Zelfs op het kleine kerkhof zat zij graag, Er stond een bank onder het schrale loover, Achter een schrompelende wilgenhaag Bijna vergeten door den zomer.
-
269-
Daar kon ze 's avonds na het dagwerk toeven, Zag van haar boek, 't liefst een dat zij al kende, De wolken trekken over molens, hoeven, Tot de avondzon haar weer naar huis deed denken. Daar wilde ik voor haar staan, als uit haar droomen Overgegaan in een warm, waar verhaal. Maar zij zou mij van verre al aan zien komen: Het lage land ligt tot den einder kaal. J. SLAUERHOFF. Uit : V erzameld Werk. (1899-1936.) Voorburg, Nijgh& van Ditmar.
De Dijk. Hardnekkig is de mensch geschapen, hoe zwak zijn lichaam schijnt. Onsterflijkheid gaf hem tot wapen den geest, die niet verdwijnt. Die geest is immer te beperken, die geest zal, recht en slecht, in menschen gansch opnieuw gaan werken als men hem heeft geknecht. De dijk, die rijzend uit ons leven, de zee het land ontsteelt, is van dat onophoudelijk streven het eeuwig zinnebeeld. Jan ENGELMAN • (1900.)
Uit : De Tuin van Eros en andere gedichten. Amsterdam, Querido.
Burger en Dichter. Het woord « burger » heeft twee beteekenistoppen, die ongeveer samenvatten, wat zich aan gevoelsnuance om deze klankcombinatie beweegt; de burger is de « citoyen », eenerzijds, hij is ook de (( Spiessbürger JJ, anderzijds. Hij heeft (( burgerrecht JJ en hij is tegelijk (( burgerlijk JJ. Hij maakt dus aan-
-
270-
spraak zoowel op algemeenen eerbied, als op algemeene verachting. De « rechten van den mensch en van den burger » verheffen hem boven zijn medezoogdieren, den eigenaar van den renstal, zoowel als den jockey; mJlar dit belet niet, dat deze eigenaar zich meer interesseert voor het zoogdier paard dan voor het burgerlijk zoogdier jockey. Beurtelings ziet men den « burger » optreden als het gerespecteerde atoom, dat in geen enkel opzicht meer of minder belangrijk is dan het andere atoom, en als den sociaal minderwaardige, die zich aan tafel en in gezelschap niet weet te gedragen. In « groote tijden» is « burger» een eeretitel, waarmee men zelfs den adel niet onwelgevallig stemt, in het dagelijksch leven is de man, die waarachtig burger is, een burgerman. Er zijn eereburgers en er zijn burgersocieteiten, er zijn burgerdeugden en er zijn burgerwachten. Er is burgerlijk fatsoen, er is een burgerlijk huwelijk; maar anderzijds zijn zekere vormen van onfatsoen burgerlijk en zou een kamerheer in buitengewonen dienst zeker niet op burgerlijke wijze in het huwelijk willen treden... De burgers zijn de kroon van den staat, de voetveeg der aristocratie, het haatobject der arbeiders; citoyen, civis Romanus, bonhomme, Spiessbürger, bourgeois ... zij allen zijn burgers, verheerlijkte of verguisde exemplaren van een kudde. Staatkundig ideaal, middenstander, symbool van het kapitalisme: de burger is voor alles goed. De beteekeniswisselingen van het woord doen ons burger derhalve zien als het geïdealiseerd atoom en als de getrapte paria: in beide gevallen als het symbool van het groepsbesef, van het onpersoonlijke. Het atoom (de staatsburger) laat zich oneindig verveelvoudigen : de « rechten » van dit atoom, bij de wet vast te leggen, laten zich oneindig vermeerderen; de burgers laten zich bij elkaar optellen tot massa; maar veelvoud, meerderheid, massa van atomen, van
-
271-
burgers, blijven atomen, burgers. De paria (de burgerman) laat zich oneindig verlagen, omdat hij slechts de lagere graad vertegenwoordigt; de adel noemt den stadspatriciër burgerlijk, de patriciër noemt de gegoede « burgerij » burgerlijk, de burgerij noemt den kruidenier burgerlijk ... ad infinitum " maar al deze soorten burgerlieden verachten elkaar om klassekenmerken; aij handhaven door hun verachting hun klasse en pas in hun klasse zichzelf. Het samenzijn der burgeratomen is even weinig een verschijnsel van persoonlijke liefde, als de afstooting van den lageren door den hoogeren burger een verschijnsel van persoonlijken haat is; om lief te hebben en om te haten, moet men elkaar, zintuiglijk, kennen. In zijn veelvoudigheid en in zijn reactie wil de oprechte burger het atoom, niet de persoonlijkheid, den paria, niet den vijand, omdat hij het atoom kan dulden, zonder
liefde, en den paria kan trappen zonder haat. Tegenover den burger, den onpersoonlijke, het exemplaar van een veelvoud, stellen wij thans den dichter, zooals het woord en zijn nuance hem willen vasthouden. Het woord « dichter » is in de eerste plaats afhankelijk van het affect, waarmee het wordt uitgesproken. Het oordeel : « Hij is dichter )), doorloopt alle stadia van goed- en afkeuring. De dichter is poiètès, maar hij is ook iemand, die « op rijm » schrijft. In tegenstelling tot den man der exacte wetenschap is hij een fantast, in den familiekring is hij een curiosum. Maatschappelijke consequenties heeft het woord « dichter » nauwelijks; van dichterwachten en dichterlijk huwelijk spreekt men niet. De waarde van den dichter varieert tusschen onschendbaarheid (Goethe en Schiller) en onschadelijkheid (de laatste « modernen »), tenzij men hem leest, en beide criteria verwerpt. Voor de dichters zelf is de dichter menigmaal de hoogste openbaring; voor den koopman is hij de laagste trap van nutteloosheid.
-
272-
Terwijl de pluralis « burgers » bevredigt, omdat het veelvoud hier geen qualiteitsverschillen meebrengt, laat de pluralis « dichters » nog alles te gissen, te wenschen, over; de burgers van den staat zijn door hun aanwezigheid als veelvoud voldoende gekarakteriseerd, de dichters van den staat schrijven echter, in het gunstigste geval, denzelfden grootsten gemeenen deeler « taal »; wat men van hen zou kunnen zeggen, afgezien van hun schrijfmateriaal en ongeregeld leven (hun « burgerlijkheid »), vangt echter pas aan bij hun persoonlijkheid. Een organisatie van burgers is steeds voorondersteld; een organisatie van dichters is steeds een caricatuur. De gangbare beteekenismodulaties van het woord « dichter » verraden in de eerste plaats, dat ook de burgers over den dichter spreken, hem als medeburger verlangen te behandelen ... zonder echter iets over hem te kunnen zeggen, dat zijn functie raaktl Men wil den dichter als medeatoom; men wil den dichter als langharige, als den op-rijm-schrijver, als den onsterfelijke, als den onnuttige, want in haren, rijm, klassiciteit en maatschappelijke déhacle kan men duizend dichters vangen, kan men de weerbarstigen organiseeren, fatsoeneeren, « atomiseeren »; en deze suggestie is zelfs zoo sterk, dat vele dichters, onder den drang der burgers hun dichterschap voor het beroepsdichterschap verwisselen, dat zelfs rederijkers, geboren worden, die in het rijm een nuttige atoom-functie zien ... Voor den waren burger is het dichterschap zóó ver verwijderd of zóó krankzinnig, dat hij zich te haasten heeft, dien afstand door vergoding voor den gestorven en collegialiteit voor den nog levenden dichter in te perken, en die krankzinnigheid door de geruststellende, vertrouwelijke, deining van het rijm op de vlucht te jagen. Er is door en ten behoeve van de burgers aldus een « burgerlijk» begrip van den dichter geschapen, dat de belicha-
-
273-
ming, maar daardoor tevens de opheffing, van alle « bijzonderheid », die de burger in den dichter ontdekt, beteekent. De functie der dichterlijkheid zet de burger in de eigenschap, sterker: in het ambt van het dichter-zijn om; dit ambt nu is volgens hem een zeer bijzonder ambt, dat zich niet met de stoffelijke, maar met de geestelijke productie bezig houdt. Dit geestelijke onderscheidt den dichter van andere fabrikanten, maakt zijn « bijzonderheid» uit; maar niettemin, hij is producentl Wat produceert, is te atomiseeren, is te mechaniseeren, is te normaliseeren ; zooals zijn verschillende automerken, wil de burger ook zijn merken dichters hebben, tragische, komische, klassieke, mislukte, erotische, epische, lyrische, stichtelijke. Langs dezen weg wordt het hem mogelijk, de onafzienbare bijzonderheid der litteratuurgeschiedenis naar de resultaten der productie te groepeeren en zèlfs deze wonderlijke productie den schijn van wellevende, « burgerlijke» doelmatigheid te geven. Menno TER BRAAK. Uit: Carnaval der Burgers. (190:Z-1940.) Rotterdam, Nijgh en van Ditmar.
Sonnet van Burgerdeugd. De trammen tuimlen door de lange straten, al 't leven buiten en de ramen dient, wat tee voor ons en de avond te verpraten, de lamp streelt rustig ons voornaam gezicht. Inbrekers, wurgers, rovers en piraten, en de eerste zondvloed en het laatste gericht, elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten. o tee I 0 vriendschap! 0 kalmerend licht I Straks 't balsemende donker, morgen lopen wij opgefleurd te kopen of verkopen; God levert de eerzucht en het daagliks brood. F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (I). -
1942.
18
-
274-
Genoeg vennoeienis om 's nachts te slapen, àlle overgangen tussen lach en gapen, en aan het eind, de liefderijke dood. E. nu PERRON. (1899-1940.)
Uit: Mikrochaos. Maastricht, A. A. M. Stols.
Bediende KatadreulIe in een Restaurant. Een sterken indruk ontving KatadreuHe dit jaar nog van een op zichzelf onbeduidend voorval. Er was een spoedbericht aan Stroomkoning te brengen, in het koffieuur. Stroomkoning kwam al sinds jaren niet meer op de juristenbeurs, als hij in de stad was, at hij in een vast restaurant. Rentenstein was weg, öp het kantongerecht, althans zoo heette het. KatadreuHe oordeelde het bericht zoo belangrijk dat hij het zelf aan Stroomkoning brengen ging. Het was een restaurant in het hart der stad, een salon van het exclusieve genre. Stroomkoning had er een vast tafeltje, dikwijls had hij cliënten of zakenvrienden bij zich. De trap was met een wijnrooden looper dik belegd, het restaurant op de eerste verdieping. De kellner liet KatadreuHe zoo maar binnen, hij meende dat dit eenvoudig doch zorgvuldig gekleed jongmensch een kennis was. KatadreuHe zag dadelijk zijn chef ~itten, in de verte, alleen, den rug naar hem toe. Maar hij wilde toch even het geheel van dit restaurant in zich opnemen, hij was nu voor het eerst in dadelijk contact met een hoogere wereld. Hij voelde er zich in opgenomen, voor een paar seconden, het gaf hem een gevoel van buitengewone rust, hij bespeurde bij zichzelf niet de geringste linkschheid of verlegenheid. Het scheen voor hem weggelegd. Er zaten enkel heeren, ze bleken duidelijk alleen zakenmenschen. Er werd heel weinig gesproken, de meesten zaten trou-
-
275-
wens alleen. Ze zaten met een breedheid en een stoerheid zoo als de groote zakenmannen zitten, slechts zij. Maar zij zaten niet lomp of leelijk, breed, maar niet wijduit, breed van nature, en zoo in zichzelf gekeerd dat die met hun rug naar hem toe hem etende vestingen leken. Katadreuffe nam het in een oogwenk alles op, het snelle eten, toch zonder schokken, het vlugge gebaren, toch zonder jacht. Slechts de kellners joegen, maar het was hun beroep, zij deden het beschaafd, het restaurant was geheel ingericht op het tempo van den zakenman, men kreeg er niet veel, want de zakenman is van nature zwaar gebouwd en moet letten op zijn gewicht, - men kreeg het snel, want de zakenman leeft niet slechts bij, maar ook van snelheid, - het was duur, maar de zakenman telt het niet, want het is goed, - het was eenvoudig, er werd haast enkel tafelwater gedronken, want de
zakenman richt geen festijn aan tusschen zijn arbeid door. Het meest echter trof Katadreuffe het àfgeslotene van deze menschen, voor een half uur, een kwartier uitsluitend bij hun maaitijd, - het vestingkarakter. En dit was geenszins belachelijk, het had eerder iets grootsch. Toen dacht hij dat ook hij eenmaal hier wilde zitten, en zitten gelijk dezen. Het was het vervolg op het visioen dat hem verschenen was dien eersten dag, toen hij stond vóór het kantoor, nog niet opgenomen, nog op de Boompjes, nog op de keien. Toen ging Katadreuffe naar den verren Stroomkoning. Hij had hem thans pas waarlijk gezien, in een oogwenk, op het peil van de grooten der stad. De totale indruk was onuitwischbaar. Uit: Karakter.
Rotterdam, Nijgh & van Ditmar.
F. BORDEWIJK. (1884.)
-
276-
De Amsterdamsche Trams. Hoe waren de Amsterdamsche trams? Lijn 3 was geel. omdat de Ceintuurbaan, waar zij doorheenliep, plotseling afbrak achter een hooge brug, maar dan . onverwacht nog bleek te bestaan en plaats maakte voor een zanderige vlakte. Lijn 9, de lijn van tante Lies, was groen, omdat zij langs twee tuinen reed, de Hortus en Artis, namen die je makkelijk verwisselde. Lijn 10 was rood, omdat een leeraar met rood haar op de H.B.S. van zijn neefje Kees « lijn 10 » genoemd werd; de tram lijn 10 liep ook werkelijk langs die H.B.S. Lijn 1 en 2 leken op elkaar, omdat ze alle twee naar het station gingen; lijn 6 was een nare tram, want « Cruquiusweg» leek hem moordhol; lijn 7 was de tram van Reckitt's zakje blauw, en daarom als geknipt voor de Jodenbuurt, waar veel kleine winkeltjes waren; en lijn 5 was alleen dààrom niet een onduidelijke tram (zooals 4, 8 en U, die hij negeerde), omdat zij naar het gebied van oom Moos voerde, en aan den anderen kant naar het station, evenals lijn 14, waarmee zij de kleuren gemeen had. Het stadsbeeld van Amsterdam kende hij vrijwel uitsluitend dank zij deze tramlijnen; betrouwbare gidsen, elk met zijn eigen individualiteit, die de hoofdstad onder elkaar verdeeld hadden in lange reepen, met veel leege ruimte ertusschen. Als de vlaggen van het gebied waar ze heenginp.-en waren hun zinnebeeldige kleuren, en een tocht naar familieleden droeg voor hem niet den stempel van het huis en de gezichten die hij zoo aanstonds zou zien, maar van de Hjn die zijn ouders namen. Die gezichten kwamen later wel; vooreerst was de tram de hoofdzaak, benevens zijn vader, die kaartjes nam van den
-
277-
conducteur en met onfeilbare zekerheid « drie pas » zei, waarna de conducteur iets met potlood krabbelde op het wapentuig aan zijn zij en een groenig sponsje betipte, om dan ineens, zonder overgang, net als een kat die zijn spel onderbreekt, aan de bel. te trekken of de oude, gebrekkige dame te helpen instappen. Dit waren onaantastbare gedragingen, en hij lette ook op de passagiers met hun verveelde gezichten, er zich over verbazend dat die menschen niet gelukkiger keken, terwijl ze toch in Amsterdam woonden en, dan lette hij weer op het roode, vroolijke gezicht van zijn vader, die zich in deze tram blijkbaar thuisvoelde - en die voor hém de verveling verdreven had in 'deze vacantie. Want het acclimatiseeren mocht volgens ijzeren wetten verloopen, zijn vader's komst maakte daar ook altijd inbreuk op. Zelfs de teleurstelling met het Rijksmuseum was tijdelijk vergeten, al stond zijn plan nog even onwrikbaar vast. Voor het huis, waar ze aanbelden, moest hij vaak nog uit zijn trambeslommeringen gerukt worden, wanneer zijn neefje Kees de deur reeds geopend had. Hoewel hij zich van zoo'n middag een: feest maakte, dacht hij dan aan niets anders dan aan volgende lijn 9, die, wanneer het een beetje meeliep, juist als ze naar binnen gingen de ingang van de zijstraat passeerde. Dit leek hem de geheimzinnigste, de avontuurlijkste tram van het geheele net : « De tram die op de hunne volgde », - een eigenzinnige tram, een afhankelijke en toch wat koel vijandige tram, een vervoermiddel waarmee ze niet waren gegaan en waarmee ze toch hadden kunnen gaan, al zag je er dat niet van buiten aan, - zijn vader moest hem aanstooten en Kees hem iets toeroepen na zijn gedienstige buiging, voordat hij deze dubbelzinnige tram opgaf, waarmee hij zich op dit oogenblik inniger verbonden voelde dan met zijn gansche familie, Jet
-
278-
en Marietje inbegrepen, die hij toch al voor het raam had zien staan. S. VESTDIJK. Uit: St. Sebastiaan. (1899.) Rotterdam, Nijgh & van Ditmar.
De Brief aan Jan. Gedurende een half uur heerschte de diepste stilte. De arbeid scheen met meer gemak voort te gaan, want het meisje glimlachte soms onder het schrijven. De eenige stoornis werd aangedaan door Pauwke, die nu met zijne vijf vingeren te gelijk in den inkt zat en zijn geheel armken zwart had geverfd. Reeds tienmaal had Trien het koppeke van de eene zijde der tafel naar de andere verplaatst; doch het jongsken was zoozeer op den inkt verslingerd, dat men het er niet van weghouden kon. Evenwel geraakten de twee eerste bladzijden van het papier vol tot onder. Op het aandringen der vrouwen gaf Trien, met zekeren hoogmoed, lezing van haar opstel, dat aldus luidde: « Beminde Jan I « Hoe gaat het al met uwe gezondheid? God zij geloofd, wij zijn altemaal nog gezond en de os en de koe ook, behalve grootvader, die ziek is, - en wenschen u altezamen een goeden dag. Het is al zes maanden geleden, dat wij van u niet meer gehoord hebben. Laat ons dus eens weten of gij nog leeft. Het is toch slecht gedaan van u, dat gij ons nu gaat vergeten, ons, die u zoo gaarne zien, dat uwe moeder den heelen dag van u spreekt en dat ik 's nachts altijd van u droom, dat gij ongelukkig zijt, en dat ik altijd uwe stem in mijn oor hoor roepen: Trien, Trien, dat ik er van opspring in mijn slaap. - En de os, och arme, die altij d buiten den stal ziet en zuchten laat, dat ge er bijkans tranen van zoudt storten. -
-
279-
En dat wij altemaal nu niets van u weten, is ons een groot verdriet, daar gij toch meelijden moet mede hebben, Jan; want uwe goede moeder zou er van aan 't kwijnen geraken. Het mensch, och arme, als zij uwen naam maar hoort, komt haar de krop in de keel, en zij begint te ween en, dat mijn eigen hart er dikwijls van breekt ... » Gedurende de lezing dezer regels waren de oogen der aanhoorders vol water geschoten; maar bij den droeven toon der laatste woorden kon niemand aan de ontroering nog wederstaan, en het meisje werd door de luide snikken en zuchten onderbroken. De grootvader had zijn hoofd op de bedsponde te rusten gelegd, om aldus zijne tranen te verbergen; de moeder van Jan, te diep geschokt om hare aandoening te kunnen bedwingen, sprong op en omhelsde sprakeloos het meisje dat met verbaasdheid de uitwerking van haar opstel bespeurde. « Trien, Trien, waar haalt ge de woorden? » riep de andere weduwe. « Het zijn gelijk messen, die door het hart gaan. Maar het is toch schoon! » « Och, het is de zuivere waarheid », zuchtte de moeder van Jan, « hij moest het eens weten, wat ik altemaal uitsta in mijn gemoed! Lees toch voort, Trien lief, ik sta er stom over, dat gij zoo schoon schrijven kunt. Het is nog nooit gehoord; uwe handen zijn zeker veel te goed, kind, om de koe te melken of om op het land te werken, maar God laat al veel dingen geschieden in de wereld. » Over deze lofbehügingen verblijd, zeide het meisje met een fieren glimlach : « Is het anders niet? Laat ze nu maar komen, ik zal schrijven tegen den beste. Nu heb ik eerst het rechte briefken gevonden. Luistert, het is nog niet gedaan : « Och Jan, als ge het wist, ge zoudt ons al gauw tijding laten. - De, klaver is mislukt van het slechte zaad, en daarenboven dat zij bevrozen is;
-
280-
maar ons spurrie lacht u toe, als ge ze ziet : ,zoo malsch als boter. En het koren heeft wat geleden van de droogte; maar toch, Onze Lieve Heer heeft ons gezegend met schoone boekweit en veel vroege pataten. En de champieter is getrouwd met een meisken van Pulderbosch, dat scheel ziet, maar ze brengt nog al wat mede. - Jan Sus, de metser, is van het dak van den brouwer op den rug van onzen ouden smid gevallen, en de smid ligt voor dood, och arme.» Het meisje zweeg. « Is dat nu alles? » vroeg de moeder mismoedig. « Zoudt gij hem nu niet laten weten, dat de koe gekalfd heeft? » IC Ach, ja, dat heb ik vergeten ... Zie, het staat er al.» « Ons bontje heeft gekalfd; alles is nog al wel vergaan en het kalf is verkocht ... » « Zult ge hem niets zeggen van onze konijnen, Trien? » vroeg de grootvader. Na geschreven te hebben, las het meisje: « Grootvader heeft een konijnenkot in den stal gemaakt; ze zijn zoo vet als dassen, maar de grootste voei moet blijven leven totdat ge weerkomt, Jan, dan zullen wij nog eens lekker smullen I » Allen schoten in een blijden lach; het jongsken, de algemeene vreugde ziende en zelf ontroerd door het woord smullen, klapte juichend in de handen. Maar bij ongeluk ontmoette zijne hand het koffiekoppeke zoo geweldig, dat het over de tafel rolde en den inkt als een zwarte beek over den schoonen brief uitstortte. De lach verdween van aller gelaat; men staarde elkander bedeesd en zwijgend aan, men hief handen en oogen ten hemel, terwijl Pauwken, bevreesd voor slagen, op voorhand huilde en kermde, dat de ooren er van scheurden. H. CONSCIENCE. Uit : De Loteling. Brussel,
Office de Publicité.
(1812-1883.)
-
281-
De Vrijdagmarkt. De Vrijdagmarkt te Gent is eene dier plaatsen, waarvan het aanschouwen alleen den dichter terugvoert naar verledene tijden van roem en volksgrootheid. Dit plein ligt daar als een onmeetbaar blad, waarop de gansche geschiedenis der Vlaamsche Gemeenten geschreven staat. - Tooneel van Vlaanderens geluk en ramp, van Vlaanderens macht en vernedering heeft hier de grond honderdmaal gebeefd onder het getrappel der woelende menigte; zijn bodem heeft het bloed onzer vaderen in razende burgeroorlogen gedronken, de lucht heeft er weergalmd onder juichend zegeroepen, onder woedend wraakgetier, onder liefdezangen voor den vorst, onder vloekgeschreeuw tegen dwingelanden, onder gloeiende wenschen voor vaderland en vrijheid. Niets mocht het gemoed der trotsche Gentenaren treffen, - hetzij vreugde, lijden of toorn, - of het volk stroomde uit alle straten naar de Vrijdagmarkt als naar de plaats, die elkeen toebehoorde en waar zelfs de bedelaar, indien hij poorter van Gent was, kon zeggen : dit is mijn eigendom! Door lange gewoonte had het volk zich ingebeeld, dat op de Vrij dagmarkt ieder poorter, hetzij arm of rijk, over de zaken der Gemeente en des Lands mocht zeggen wat hij wilde, zonder dat het de overheid toegelaten was, aan het genot dier vrijheid palen te stellen of iemand afzonderlijk te straffen voor iets, dat op de Vrijdagmarkt was gebeurd. In den geest der menigte was deze plaats aldus een slag van vrijen grond, waar niemand iets te gebieden had dan het volk alleen; ook wat men in geene andere straat of op geen andere markt durfde bedrijven of uitspreken, dat zeide men luid en deed het openlijk op de Vrijdagmarkt. In beroerten of tot wettelijke verdediging van
-
282-
's volks geschonden recht liepen hier de gewapende leden der Neringen en Ambachten de vrijheid te wreken, zelfs over den schijn alleen een er verkrachting. Hier ook, voor den gevel van het Hooghuis, zwoer Gent getrouwheid aan zijne vorsten en legden de vorsten den eed af.
H. Uit: Jacob van Arlevelde. Brussel, Office de Publicité.
CONSCIENCE. (181~-1883.)
De Guldensporenslag. Bij het aanbreken van den dag, eer de zon hare gloeiende schijf op de kim vertoonde, stonden de Vlamingen reeds in slagorde geschaard tegen. de Groeningerbeek. Mijnheer Gwijde voerde het bevel over den linkervleugel en had de mindere ambachten van Brugge met zich; Eustachius Sporkijn, met de lieden van Veurne, stond in het midden dier schaar, - de tweede schaar had Mijnheer Jan Borluut tot aanleider, en telde vijfduizende Gentenaars, de derde schaar stond onder Mijnheer Willem van Gulik en was uit de wevers en vrijlaten van Brugge gevormd; de rechtervleugel, die tegen de wallen van Kortrijk raakte, bestond uit' de beenhouwers met hunnen deken Breydel en de Zeeuwsche Laten; Mijnheer Jan van Renesse was over dezen bevelhebber. De andere Vlaamsche ridders hadden geen vaste plaats; zij gingen waar het hun goeddocht, of waar hunne hulp kon noodig zijn. De elfhonderd Naamsche ruiters werden achter de slagorde geplaatst; want men wilde ze niet gebruiken opdat er geen wanorde onder het voetvolk kwame. Eindelijk begon het Fransche leger zich ook te bereiden. Duizend bazuinen hieven te gelijk hunne scherpe tonen aan, de paarden brieschten, en de wapens klonken met zulk een ijselijk gedruisch door-
-
283-
een, dat de Vlamingen, bij het naken van dit doodsgevaar, met eene huiverige koude werden bevangen. Welk een ontzaglijk wolk vijanden ging op hen storten I Voor die moedige mannen was dit niets, - zij gingen sterven, dit wisten zij; maar hunne verlaten vrouwen en kinderen, wat zouden die geworden? 0, op dit plechtig oogenblik dachten zij allen aan hetgeen zij meest op aarde beminden. De vader werd met innige pijn gefolterd, nu hij zijne zonen den vreemden" tot slaven laten moest; en de zoon zuchtte weemoedig bij de heugenis zijns grijzen, kranken vaders, die nu alleen ten prooi der dwingelandij blijven zou. - In hen waren twee driften: de onversaagdheid en de angst. Wanneer twee hartstochten zich in tegenwoordigheid van een dreigend gevaar te zamen smelten, veranderen zij in razernij. Dit gebeurde onder de Vlamingen; hunne oogen werden stijf en beweegloos, hunne tanden nepen zich bitsig opeen, een brandende dorst kwam hunne mond dor en droog maken, en de adem, die uit hunne hijgende longen opkwam, was kort en lastig. Eene schrikwekkende stilte heerschte boven het leger; niemand gaf zijne aandoeningen aan anderen te kennen; want allen waren in sombere gepeinzen verzonken. Reeds eenigen tijd stonden zij aldus in eene lange rij geschaard, toen de zon boven de kim gerezen zijnde, hun het leger der Franschen liet zien. De ruiters waren zoo menigvuldig, dat een korenveld minder aren draagt, dan er speren boven de vijandelijke benden uitstaken. De paarden der voorste gelederen stampten ongeduldig met de voeten, en besproeiden hunne ijzeren deksels met witte vlokken schuim. De bazuinen zonden hunne galmende tonen als een feestgejuich door de zuchtende boomen van het Neerlanderbosch - en zweepend speelde de wind in de wentelende vouwen der wimpels en banieren.
-
284-
De stem der veldheeren beheerschte dit krijgsgerucht bij poozen, terwijl soms de wapenkreet : (( Noëll Noël! Frankrijk! Frankrijk! » uit eene bende opging en alle ander geschal verdoofde. Ongeduldig en vol moed waren de Fransche ridders; zij prikkelden hunne slagpaarden met de punt der spoor, om hun meer drift in te boezemen, en dan weder streelden zij ze en spraken tot hen; opdat zij de stem huns meesters in den strijd beter zouden herkennen. Wie zal de eer hebben van den eersten steek? was de algemeene gedachte, die hen van ongeduld vervoerde. Die eer was onder de ridderen zeer groot; wanneer ze hun in eenen voornamen slag te beurt viel, roemden zij er hun gansche leven op als een bewijs van onbetwistbare dapperheid; allen hielden daarom hunne paarden gereed en de speer geveld, om op het eerste bevel, op het minste teeken van den veldheer, vooruit te springen. In de weiden, die nevens het leger lagen, bewogen de Fransche voetknechten zich in wentelende scharen, en dreven langzaam als eene schrikbare slang met kronkelende wendingen door het veld, terwijl de grootste stilte onder hen heerschte. Toen Gwijde bemerkte, dat de aanval ging geschieden, zond hij duizend slingerwerpers, onder bevel van Salomon, heer van Sevecote, tot tegen de beek; om de Fransche voorwacht te ontrusten; dan deed hij aan zijne onderscheidene benden eene richting nemen, welke hen in een vierkant schikte en hun toeliet in het midden der legerplaats te zien. Een altaar van zoden was aldaar opgericht; de groote standaard van Sint Joris, beschermer der krijgers, ontvouwde den ridder met den draak, boven het hoofd eens priesters, die in vol plechtgewaad op de trappen van het altaar bezig was met gebeden voor den goeden uitslag des gevechts te storten. Zijne aanroeping geëindigd hebbende, klom hij op den
-
285-
bovensten trap des altaars, keerde zich naar het volk en hief zijne handen boven het leger. Plotseling en met dezelfde beweging zonken al de scharen ten gronde en ontvingen in doodsche stilte de laatste zegening. Zij werden bij die plechtigheid zeer ontroerd; een onbekend gevoel kwam hunne harten in edele zelfverloochening ontsteken, en het scheen hun, dat de stemme Gods hen tot den marteldood riep. Met een heilig vuur vervuld, vergaten zij alles, wat hun op aarde dierbaar was, en werden in geestesontheffing tot de helden hunner vaderen opgevoèrd. Dan werd hun boezem wijder, het bloed bruiste ontstuimiger door hunne aderen, en zij hijgden naar den strijd als naar de verlossing. De priester zijne handen tot zich trekkende, richtten zij zich even stilzwijgend op; de jonge Gwijde sprong van zijn paard, kwam te midden van hen en riep: « Mannen van Vlaanderen I geheugt u de roemrijke daden uwer vaderen - zij telden hunne vijanden niet. Hun onverschrokken bloed bevocht die vrijheid, welke de vreemde dwingelanden ons willen ontrooven. Gij ook zult heden uw bloed voor dit heilige pand doen stroomen; en, zoo wij sterven moeten, het zij dan als een vrij en manhaftig volk, als nooit getemde leeuwenzonen I - Denkt aan God, wiens tempels zij verbrand hebben; aan uwe kinderen, die zij moorden zullen; aan uwe benauwde vrouwen; aan al wat gij bemint - en dan zullen onze vijanden, indien wij bezwijken moeten, niet op de zege roemen; want er zullen meer Fransehen dan Vlamingen op onzen bodem gevallen zijn. Geeft acht op de ruiters, steekt uw goedendag tusschen de been en der paarden, en verlaat uw scharen niet. Wie een verslagen vijand plundert, al wie uit den strijd willoopen, zult gij zelf doodslaan, ik beveel het u. Indien er een lafaard onder u bevonden wordt,
-- 286 hij sterve door uwe handen; zijn bloed kome over mij alleen. )) Hij bukte zich met geestdrift en nam een weinig aarde van den grond. Het in den mond stekende, verhief hij zijn stem en riep : « Bij deze dierbare aarde, die ik in mij dragen wil, heden zal ik sterven of overwinnen I » Al de scharen bukten zich tegelijk en aten insgelijks een weinig aarde van den vaderlandsehen grond. Die aarde, in hunnen boezem zinkende, vervulde hen met een gevoel van stille razernij en van somberen wraaklust. Vergiftigd scheen de blik hunner starre oogen; men zag hunne aangezichten afwisselend bleek of rood worden, terwijl eene doodsche uitdrukking er op bleef staan. Een dof gebrom, als het bulderen des orkaans in den schoot der holle rotsspelonken, ontstond onder het vervoerde leger; al de kreten, al de eeden vereenigden zich tot een naar gerucht, waaruit men slechts verstaan kon : « Wij willen en zullen sterven I )) Uit : De Leeuw van Vlaanderen. H. CONSCIENCE. Brussel, Office de Publicité. (1812-1883.)
Aan Brugge. a Wie ooit een doode maged zag den eersten droeven stervensdag, eer nog de vinger der vernieling de lijnen beeft gekrenkt van schoonheid en bezieling, die ondervond hoe zacht, hoe engelachtig schoon, 't genot der eeuwge rust op 't wezen ligt ten toon; en ware 't niet dat oog, verglaasd en onbewogen, en ware 't niet die wang, met lijkwade overtogen, waarop de aanschouwer staart, door weemoed overmand, hij twijfelde uren lang. Zoo kalm en boeiend tevens is 't aanzien van den dood, nog in den vorm des levens, en zoo is 't aanzien van dit strand! » Dus zong de Bard van Albion (1), (1) Bard van Albion = IJord Byron, Engelsche dichter.
-
287-
toen, onder Hellas' milde zon, daar hij op vroeger grootheid rouwde, hij 't prachtig Griekenland, thans levenloos, beschouwde. En zulk een sombre toon, en zulk een treurig lied ontwelt mij, daar mijn oog op uwe muren ziet, o lang gevierde Maagd der rijkste van de steden! Nog draagt gij 't kenmerk van den adel om de leden, nog zweeft om u een straal des luisters van weleer; maar, ach! de hand des doods drukt loodzwaar op u neder: wel vind ik nog in u het schoone Brugge weder, maar 't levend Brugge, eilaas I niet meer 1... K.-L. LEDEGANCK.
Uit : De Drie Zustersteden.
Het Schrijverke.
o krinklende winkIende waterding,
met 't zwarte kabotseken aan, wat zien ik toch uw kopke flink al schrijvend op 't waterke gaan I Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie 'k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwen weg zOo wel, al zie 'k u geen ooge, geen één. Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij, toe I Wat zijt gij toch, blinken knopke fijn, dat nimmer van schrijven zijt moe? Gij loopt over 't spiegelend water klaar, en 't water niet méér en verroert dan of het een gladdige windtje waar, dat stille over 't waterke voert. o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, met twintigen zijt gij en meer, en is er geen een die 't mij zeggen kan : Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer? Gij schrijft, en 't en staat in het water niet, gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; geen Christen en weet er wat dat bediedt : och, schrijverke, zeg het mij, zeg! Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet? Zijn 'et kruidekes daar ge van schrijft? Zijn 't keikes of bladjes of bloemkes zoet, of 't water, waarop dat ge drijft?
-
288-
Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep, of is 't het blauwe gewelf, dat onder en boven u blinkt, zoo diep, of is het u, schrijverken, zelf? En 't krinklende winklende waterding, met 't zwarte kapoteken aan, het stelde en het rechtte zijIi oorkes flink, en 't bleef daar een stondeke staan : « Wij schrijven », zoo sprak het, « al krinkien af het gene onze Meester, weleer, ons makend en leerend, te schrijven gaf, één lesse, niet min nochte meer; wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zoo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog, den heiligen Name van GodI» Uit: Dichtoefeningen. Guido GEZELLE. Amsterdam, L. J. Veen. (1830-1899.)
Traagzaam trekt de witte wagen. Traagzaam trekt de witte wagen door de sti1le strate toen, en 't is weenen, en 't is klagen dat ze bin' de wijte doen I Stap voor stap, zoo gaan de peerden, traagzaam, treurig, stille en stom, en zij kijken, of 't hun deerde, dikwijls naar hun' Meester om; naar hun' Meester, die te morgen zijn beminde peerdenpaar, onder 't kammen en 't bezorgen, zei de droeve nieuwemaar. u Baai », zoo sprak hij, « Baai en Blesse, heden moeten ... stille! fraai I moeten wij naar de uitvaartmesse, met den wagen, Blesse en Baai I » En toen, na zijn hand te doppen in 't gewijde water klaar, zegent hi~ de hooge koppen van t onachtzaam peerdenpaar. En hij kust en kruist ze beiden, en «gij », zegt hij, «Blesse en Baai, moet een lijk naar 't kerkhof leiden. Baai en Blesse, stille 1fraai I Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,
-
289-
zoo 'k u zonder wete liet van de mare, en zoudt verheeten, gave ik u den zegen niet! ?) En hij zelve kruist en wijdt hem, eer hij ze in den breidel vangt, met het water, dat bezijd hem aan de ruwe bedspond hangt. Want hij slaapt bij zijne beminde peerden en bezorgt ze trouw, trouwer als voor eigen kinde eigen Moeder zorgen zou. Hij besproeit, en met gewijden pallem speerst hij peerd en stal, om de lijkvaart te bevrijden van gevaar en ongeval. Ha! wie weet hoe veel gevaren die niet hebben uit te staan, die met peerden, - God bewaar' hen! die met hunne meesters gaan? Traagzaam rijdt en rolt de wagen, Treurig door de strate voort, en 't is krijschen en 't is klagen, dat men onder 't dekzeil hoort. Stap voor stap zoo gaan de peerden, ziende naar hun' meester om; stap voor stap, als of 't hun deerde, traagzaam, treurig, stille .•. en stoml Uit: Kerkhofblommen. Guido GEZELLE. Amsterdam, L. J. Veen. (1830-1899.)
Vlaanderen beroept U. Kortrijksche mannen, naar Brugge is de vaart. Vlanderen beroept u, zoo eertijds, zoo heden; viert, om het beeld van twee helden geschaard, de eere en den roem van het grootsche verleden! Kortrijksche mannen, het vaandel gevat; Kortrijksche mannen, den Leeuw laten wapperen; Bruggewaards, Bruggewaards, Groeninghestad, groet onversaagd de onversaagde twee dapperen! Karren, vol ketens en koorden gelaên, wilde de valsche gebuur ons vereeren, Waarheid en Vrijheid en Vrede verslaên, en, op zijn Fransch, ons den slavenstap leeren I Kortrijksche mannen .•. F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (1). -
1942.
19
-
290-
Breydel en Coninc verhieven den kop : «Neen! » riep de wever, « ge'n zult niet gij, Gallen ll; Breydel riep : cc Neen, vrije mannen, staat op : liever als slave zijn, sterven wij allen! )l Kortrijksche mannen •.. Mannen van Vlanderen, ontembare diet, 't past u den moed uwer vaderen te melden; Brugge verwacht u, 't verlangt naar uw lied : krachtig omgalme 't het beeld der twee helden I Kortrijksche mannen ... Guido GEZELLE .. Uit: Tijdkrans. (1830-1899.) Amsterdam, L. J. Veen.
Gent.
Gent I Vol klinkt uw naam, kort als een daad, vast als 't cement van Vlaanderens wezen en zijn faam. Vechtstad, in heel de wereld staat, voor goed en kwaad, geen burcht van koppigheid opeen als in uw oud stout steen. Eeuwen zijn meêgeperst door eIken muur, door elk gewelf. Als ooit dit harde harte berst, sterft Vrijheid zelf. In Gent heb ik geleefd, in Gent heb ik geloofd. Daarom draag ik zoo hoog mijn hoofd, als een die kop en kijkers heeft. Kort als een daad, vast als 't cement van Vlaanderens wezen en zijn faam. Vol klinkt uw naam, Gent. Uit : De Noodhoorn. René DE CLERCQ. (1877-193~.)
Kritiek der Vlaamsche Beweging. Zooals elk ding tracht naar zijn volmaking, zooals thans alles in de maatschappij naar bewust zelfstandig leven dringt, - vrijheid is een negatief
-
291-
woord tot zelfstandigheid, - zoo is ook het « ras », ik bedoel van individu's, in zoover zij zich door taal en zeden vereenigd voelen, - opdat dat ras zijn geweten weer zou bemachtigen, zich zoo bewust mogelijk ontwikkelen volgens eigen aard, en àl zijn mogelijkheden tot werkelijkheid maken. Dat streven stuwt in dezelfde richting als het streven van heel dezen tijd, die zijn geweten, zijne levens eenheid weer veroveren wil; het is slechts een deel van dat streven. Ziedaar het stellige wezen der Vlaamsche Beweging, zoo als ik die opvat. Zelfs wie dàt niet zag heeft toch kunnen opmerken, dat die Beweging, in den vorm dien zij bij ons kreeg, geen eenig verschijnsel is. Zij wordt aangetroffen, in de tweede helft dezer eeuw, overal waar het recht tot zelfstandig leven van een groep menschen, die, in taal en manier van zijn, hun samenhang voelen, onderdrukt werd om de groote Staten samen te takelen, -- heel Europa door. Dit alleen kan bewijzen dat zij aan iets noodzakelijks gehoorzaamt, en geen « kunstmatig stroompje» mag genoemd worden. Hier vooral komt het duidelijk uit, hoe natuurlijk haar de gang der geschiedenis voortbracht. De Spaansche vlaamenvlaag, en de uitwijking vóór Alva van al wat een verstandelijke kracht was, had ons volk uitgeput; de kwezelarij kwam het oog verlammen. Nu was de leus: « Die het land heeft, heeft mij ook. » Dit land wefd soms beheerscht als een verre kolonie, het onderging gebukt den wil van den toevalligen vorst; het had zich aan het lijden gewend. Wanneer bij uitzondering nog een meer of min lankmoedig pamflet verscheen, dan was het zelfs niet in de taal van 't volk opgesteld. Vlaanderen, na twee eeuwen, bezat geen ziel meer, geen geweten. Het liet zich meesleepen in de omwenteling van 't jaar dertig, de onnoozelste welke ooit buitenlandsche invloeden opspookten. Wij zagen ons met gebonden handen overgleverd; het
-
292-
Fransch werd de eenige officiëele taal; velen, heden nog, achten dat natuurlijk want de meerderheid acht altijd natuurlijk wat sinds lang bestaat. Een geheel volk werd in een vreemde taal bestuurd; men veroordeelde menschen zonder dat zij van beschuldiging en vonnis één woord verstonden; zelfs in de lagere scholen moest Fransch de voertaal worden, en de uitslag was een algemeene onwetendheid onder de arbeiders, de boeren, de kleinburgers ; wie middelbaar en hooger onderwijs genoot, verleerde het Vlaamseh, zonder tot een grondige kennis van het Fransch te geraken; de hoogste krachten van ons ras - denkt maar aan de besten der zoogenaamde Belgische schrijvers - blijven zonder aanraking met het menigvuldige leven rond hen. Wij kunnen niet natuurlijk opbloeien. De schandelijkste verkrachting van wat ons eigen is, wat onze geestelijke eenheid uitmaakt, wordt wettelijk genoemd; en men beweert nog dat bij ons de eenige voorwaarde van beschaving een steeds meer uitgebreid gebruik der Fransche taal is. Gelooft men dan toch dat het volk zijn taal kan verloochenen en vergeten? Zij steekt hem in 't liJf, zij kan er zoo makkelijk niet uit; men merkt het wel in Fransch-Vlaanderen. Indien de hedendaagsche gedachtesstroomingen Vlaanderen niet bevruchten komen, dan heeft het gebruik van 't Fransch als voertaal het meest daaraan schuld. Begint men dan nog niet te beseffen dat de grondslag aller beschaving de ontwikkeling is van het geheele volk volgens de noodwendigheid van zijn eigen wezen, volgens zijn eigen aard, waarvan de taal het volkomenst beeld is? Uit: Verzamelde Opstellen. Aug. VERMEYLEN. Bussum, C. A. S. van Dishoeck. (1872.)
-
293-
Ahasverus de Schoenlapper. In dien tijd, 't was toen Onze-Lieve-Heer nog onder de menschen preekte, leefde er in een kelderken te Jerusalem een schoenlapper genaamd Ahasverus. Hij was in 't zelfde jaar als Christus geboren, een flinke opgeschoten kerel van een Jood, met een beenderig gezicht en een paar klare kijkers, waar een vlam in stak. Hij stond gaarne met bei zijn voeten op den grond, en wat niet recht was noemde hij krom, al hield hij weinig van zeggen : ieder gaat toch zijn eigen gang, dacht hij, en de dood is aan alleman gegeven. Die Ahasverus voelde zich niet gelukkig. In hem was er iets, dat hem geen rust liet, daarbinnen brandde er iets, waar hij geen weg meê wist, hij was gelijk een die zich in zijn bed heenendweer wentelt en zijn slaap niet vinden kan. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zat hij in zijn kelderken gedoken, sneed zijn leer, trok den pekdraad, lapte pollevieën, hamerde op hak en zool, slaafde dat het tot bij de buren stoof, maar nooit hoorde hij 't zoete gekis van boter in de pan. Dag in, dag uit : 't was altijd zoo geweest, 't zou altijd zoo blijven: hij kon er niet meer buiten, het leven had hem bij zijn schabbernak vast en duwde hem voort. Waartoe? Naar het einde? Waarom? Dààrom? Hij zag de kinderen ter wereld komen, schamele weerlooze dutskens, hij zag de menschen sterven, jong en oud, alles zonder reden. Hij zag hoe de kleinen door de grooten worden opgefret; hij zag de uitgehongerde tobbers van zijn straatje tot honden worden, vechtend om een been, hij zag onschuldige bloedjes lijden als martelaars. En hij had om heel die ongerijmde grap willen lachen, want hij kon zelfs
-
294
niet weenen, hij kropte alles op, en er woog een steen op zijn hart. Hij zat dikwijls lang te dubben, op zijn laag schoenlapperspikkeltje, en zijn gedachte draaide rond als een poedel die naar zijn staart wipt. Hij stond op, ging weer zitten, keek om zich heen in zijn benepen kelderken als rook het er naar het graf. En soms sloeg dan een woeste drang in hem naar boven, hardnekkig klopte hij op de oude laars die tusschen zijn knieën gevangen lag, kloppen lijk de nekker op een ziel, en in hem riep er een doffe dreigende stem : 't Moet er mee uit I 't Moet er mee uit I en zijn scherp oog flikkerde. Maar morgen leek op vandaag en overmorgen op gisteren, en Ahasverus, dat spreekt vanzelf, leefde maar voort, naar 's menschen overgeleverd gebruik. En de dagen gingen, de een voor en de ander na, alsof er nooit een Ahasverus bestaan had. Tastte een klant, gebogen, zijn trappeken af, hij wachtte tot de klant spreken zou, en gaf karig bescheid. Dat ik nu maar zijn hielen zag, dacht hij, om alleen te blijven; alleen met zijn duisteren gloed brandend in hem. Wat konden die lammelingen hem vertellen, dan van hun ellendig leven, hetzelfde als het zijnel Met kinderen wilde hij wel eens jokken, maar zij waren bang voor zijn lach, en kwamen niet gaarne in dat vreemde hol... 't Was hem soms of hij maar één ding vinden moest, maar één woord om gelukkig te zijn : doch geen mensch ter wereld wist hem dat woord te zeggen. Hij had zijn armen willen uitsteken om heel het leven eens terdege vast te pakken maar hij voelde wel dat alle mogelijke gedoe de schrikkelijke gaping van zijn hart, zoo diep dat hij zelf het niet zag, iets waar geen honger opit zoude bevredigen, dat hij altijd verder zou willen, vrij, vrijer dan de leeuwerik, dan de winden, dan- de dood, en dat alle wensch dus nutteloos was, alles nutteloos was, alles nutteloos.
-
295-
En zoo zat hij gevangen in zijn verdoemenis, als in een kelder zonder deur of luchtgat. Maar toch, al had het leven geen smaak voor hem, al scheen hij soms heelemaal ijlgeloopen, er stak in de diepte van zijn hart, zoo diep dat hij zelf het niet zag, iets waar geen duivel aan raken kon. « Ze zullen mij niet hebben », sprak hij in zijn eigen, en grimlachte, en beet op zijn tanden, er hield zich stijf. Want dat wil ik u maar zeggen: een man was hij van top tot teen, geen zieltje van suiker en zeem, geen flierefluiter of flauwerik, maar een knoestige kerel uit één stuk, met een pezig paar werkhanden, een klaargesnoten kop en een klokhuis waar aan te pakken was. Aug. VERMEYLEN. Uit : De wandelende Jood.
Bussum, Van Dishoeek.
(1872)
De Twaalf Ruischaards. Twaalf ontzaglijke, groote Schaaiaards, reuzen van boomen, in 't gelid op den zoom van een hoogen barm, alleen te midden van 't bloote, open veld. Stevige achtkanters van den ouden eisch met stammen forsch opgeschoten, zwaar als moerpijlers die te schragen staan het wijde kroongebouw als een berg van groen, hoog in de lucht. Uit alle windstreken waren hun twaalf koppen zichtbaar; over heel de streek waren de twaalf populieren gekend en vermaard onder een en denzelfden aar-naam: de twaalf ruischaards. Hoeveel winters, altijd eender, stonden hun zwaarstammige gestalten wreed van uitzicht op het wreed uitziende, verlatene land? Toen alles dood lag en donker, verzompeld in mist en rotte nevels, toen alles wat leven moest, geweerd was en geveiligd voor den grooten vernieler die met zijn kouden adem doodt al wat hij aanraakt en beblaast, - toen stonden de
-
296-
boomen schijnbaar dood met al de doodsche dingen, bewust alleen van 't leven dat ze slapen voelden in hun lijf. Derf was hun schors als het gereuveld vel van den dooden, verganen tjok en naakt tot op de spieren was de anders zoo dichtgesloten kruine ontdaan van heur hoofdsieraad; 't gebinte van hun bouw was bloot alsdan, zonder innigheid stonden hun gewelven voor alle trekgaten open. Maar in hun weerloosheid, met niets dan hun eigen lijf tot steun en hun armen tot schutsel, stonden zij toch onbeschroomd over 't barre geweld der onzachte en noordsche elementen. Als een muur, twaalfstammig tegeneen geschaard en hun kop in eender richting naar den wind gekeerd, hielden zij de wacht tot de vijand komen zou. En hij kwam, bij donkeren nacht als een dief, overviel hen te lijve en hield geweldig kot in 't kateil der naakte kruinen. Hij beukt en botst, rameit en bespringt en doorwoelt ze dat hun leden piepen, zuchten en kraken - maar te hooren naar 't vreeselijk gedruisch, naar 't ronken en 't ruischen, meent men terecht dat 't de boomen zelf zijn die geweld plegen op den wind en hem ver· moorden en bedorschen in den donkeren nacht; men meent dat 't hun eigen adem is die blaast, daar ze razend en in woede ontstoken, getwaalven samenspannen om den vijand te geeselen met hun reuzenroeden en 't al in brokken en stukken smijten rondom hen. Hun stamme~ doorrillen van ontsteltenis en hun opgewondenheid doet den grond dreunen bij eIken trek van hun wreed gewaai ... Stijn STREUVELS. (1871)
Uit : Najaar, J. Amsterdam, L. J. Veen.
-
297-
Zonnebrand. Die achtenniddagen was het er vreeselijk. Heel het land stond doorlaaid van schreeuwende zon die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel. De jongste pikkers voelden telkens een bange beklemdheid als zij dien hoogen bann op moesten en aan strijd vallen tegen al die hitte en de macht van koorn. De anderen dachten aan niets en gingen er bedaard henen; ze trokken den rand van hunnen hoed voor de oogen, en met gebogen kop beukten zij vooruit en hakten om de bres te meerderen in den dikken muur van stroostralen die daar manhoogde, en altijd ondoorzienbaar voor hen recht bleef. En de zon stak geweldig, maar de pikkers en vielen niet slak. Zij voelden het nijpen door hun lichte, losse kleeren en bijten op hun hoofd, en toch hie'den ze stand: ze bogen den kop en de pikke bliksemglimde bij 't op- en neergaan, slag op slag. Met 't groeien van de hitte ging er een razernij door hunne armen en ze hielden sterk de leden. Nog dieper bogen zij naar de eerde, sloten de tanden en lieten het zweet vrij van zich afleken. Een enkelen keer waagde Rik het hoofd te heffen maar hij schrikte voor 't geen zijn oogen zagen. De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in een zeker punt van den hemel, maar heel de groote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! 't regende geen hitte, 't waren net geteekende lekvlammen die woelden hooge en kwamen spelen tusschen 't koorn, om en nevens hem en over heel het afgeschoren land. De kerels, Sieper en Boele en de andere overal waar hij keek op heel de rei, ze kapten vlijtig en brulden hun lied door een schorre keel. Hun pikke sloeg eenbaarlijk, ze zwommen in het zweet, maar de
-
298-
armen zwaaiden zooveel te vlugger al sloegen de laaivlammen hen om 't lijf. - Nu danst de zonne, meende Rik, wat gaat er met mij gebeuren? I Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krulden en wrongen slepend nu en weer opl hoo~ in spitse bliksemlansen kletterend, machtig als een feestvuur. Bij dook diep den kop in het koorn - dat, hoe wonderlijk, daar ongedeerd in de vlammen staan wiegen bleef. - Bij wist zelf niet meer of hij nog voortwrocht of sinds lang omver te rusten lag. De kerels hun lied klonk nog altijd even vereend en als hij weer opkeek zag hij hen werken, heel ontdaan van hun kleeren, met naakte beenen die dansten hoog op den maatslag van de pikke. Bet schemerwankelde al in 't ronde, doordaverd van den sterken wind met ratelende slagen soms. Dat been flikkeren en gezang werd zoo zot, zoo wonderlijk in dien ontzaglijken brand die heel de wereld met kletsend bliksemlicht doorstraalde. Hij wilde roepen naar Wies, naar BoeIe, naar Krauwel om hulp en bescheid in zijn benauwdheid maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoorden zijn stemme niet. De grond rende onder zijn voeten weg en zijn ooren scheurden van vreeselijk geruchte. Dat was het groote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht, het koren omvlamde. Rik wist dat 't met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkletsen en hij viel verdonderd achterover - dan, niets meer. Stijn STREUVELS. Uit : De Oogst. Amsterdam, L.J. Veen.
(1871)
-
299-
Cleve's Eenzaam Huisje ... Laag en klein onder een groepje hooge populieren, geelachtig-wit gekalkt, met groene vensterluikjes en rood pannendak, stond Cleve's eenzaam huisje aan het kruispunt van vier blonde zandwegen, midden in de wijde korenvelden ... Het lag er als een eilandje in volle zee. EHene, teergroene zee in het voorjaar, als een meer zonder rimpelingen; grijs-groene zee vol deiningen en golven in de hooge, door den wind bewogen Juni-halmen; stil-brandend-gele zee van rijpen rijkdom onder het felle zonneblauw der Juli- en Augustus-hemelen ..• Omheen, als verre steile kusten, waren de donkere boomen van de horizontIijn. In lichten laai stond het gouden koren met de laatste praal van al zijn roode en blauwe en paarse bloemen dan te rijpen en te sterven. Hoog in de ijle lucht zongen de zoete leeuwerikjes er hun laatste juichlied over uit, en dan kwamen de talrijke mannen en vrouwen met sikkels en zeisen, en zuchtend viel het gouden koren op de blonde aarde neer. Toen werd het veld als een reusachtig groot kerkhof. Alom verrezen de roerlooze « stuikjes » daar waar maandenlang het wassend koren had geleefd en getrild. Het waren als ontelbare, grijsgele grafzerken, ten allen kante verspreid op een slagveld, waar groote smart en droefheid was geleden. En iets van die droefheid bleef treuren in 't doodsch-stille daar staan van al die « stuikjes ». Geen enkel aartje trilde meer, en over het nàakte stoppelveld was nu geen ander geruisch dan het stil-melancholisch gezang der krekels, en geen andere beweging dan af en toe het waggelend gefladder met knippende vlerken van een dof-bruinen, eenzamen vlinder... Enkele dagen stonden de « stuikjes » zoo te treuren.
-
300-
Toen kwam er weer stille beweging en vreemd leven in. De eene helden achterover, als manhaftige strijders in trotschen toorn, anderen zakten schots en scheef door elkaar, als slachtoffers in gefolterde houdingen. Er waren er bij die schenen te vechten, en er waren er andere die een wilden rondedans schenen te dansen, gelijk nauw-omstrengelde vrouwengestalten met wijd-uitwaaiende rokken. Hier en daar lag er een heelemaal plat ten gronde, als een droefvernielde wezen, dat met gevouwen handen en het voorhoofd tegen de aarde, om genade bidt. En over al die gestolde houdingen van vreemd-fantastisch leven daalde dan het schemerlicht in zwaar-benauwde stemming, alsof ginds verre, aan den lagen horizon, in het verschieten en smelten der kleuren, een groote stille hand al de schitterende avondverven : het rood, het blauw, het groen, het purper en 't oranje tot één droeve, dof-glanzende grijsheid door elkander had geveegd ... Toen werden zij allen weggenomen. Velen met vorken op wagens gegooid en als zooveellijken weggevoerd, naar verre boerenschuren. Anderen ter plaatse zelf tot hoopen gestapeld, als heele dorpen grijze huttekens met spitse stroodaken. En heel het veld daar omheen werd dan één doodsche uitgestrektheid van bruine, vette, omgewoelde aarde, tot de najaars-gewassen : de bieten en de rapen, er opnieuw teer-groenend over kleurden, en eindelijk de sneeuw er haar groote blanke deken over uit kwam spreiden ...
*** En Cleve's nederig huisje, eenzaam in het veld onder den hoogen tros van 't groepje populieren, leefde al dat stille leven mede ... Door zijn kleingeruite raampjes scheen het, als met oogen, over de wijde vlakte te kijken. Ouder-
-
801-
wetsche bloemen : bruine en gele violieren, roode kersauwkens, en een heel mooie struik van schitterend-roze mostrozen, pronkten en geurden langs de zwartgeteerde plint van 't gele geveltje; en vlak naast het boogvormig deurgat rankte een wingerd op, sierlijk festoenend met trossen en gebladerte den heelen bovenrand van 't huisje, en aan den zuidkant klauterend tot boven op het roode dak, waar hij van den kleinen schoorsteen als een vaasje met afhangend groen had gemaakt. Achter het huis stond een rood steen en stalletje naast een bouwvallig houten afdakje waarin het karretje stond en de trekhonden lagen, en even verder, onder de hooge kruinen van de altijd suizende populieren, was nog een houtmijt en een heel klein steenen hokje - de ovenbuur - waarin eenmaal per week het roggebrood gebakken werd ...
*** Stil leefde 't huisje mede het omgevend leven ... In vroege voorjaarszon stond het frisch op 't helder-groene veld te lachen en te schitteren. Licht en vreugde blonken den heelen langen dag uit al zijn kleine, in lood gevatte ruitjes. En 's avonds sloot het rustig zijn groene luikjes, als trouwe, moede, toegevouwen oogleden, en in heldere manenachten stond het stil te slapen en te droomen, zoo eigenaardig licht en haast doorschijnend in zijn geel-witte kleur, alsof het 't schijnsel van de mane zelve was, dat uit zijn stille muren straalde. Een heel en tijd zoo stond het flink ten gronde uit, als 't ware in trotsch bewustzijn van zijn sterkte heel den omtrek domineerend. Maar langzamerhand rezen de omringende gewassen al hooger en hooger, en dan scheen het huisje naarmate steeds lager en kleiner te worden, met wegkrimpende geveltjes, met
-
302-
dichtgroeien de oogeraampjes, tot het alleen nog maar vertoonde de spitse kap van zijn rood pannendak als een vuurvonk tusschen 't deinend groen der korenvelden en het trillend blauw des hemels. Toen scheen het klein en zwak geworden, als iets dat weldra zal verdwijnen. De blonde golven der korenzee zwollen al stager en stager tot zijn vernieling op, en zelfs de hooge populieren, die het anders beschutten en beschermden, schenen het dan ook, onder de logge massas van hun donkere kruinen, in de diepte neer te willen drukken. Maar met het vallen van de halmen rees het op eens weer licht en triomfant ten gronde uIt, en van dat oogenblik leek het aldoor te groeien en te rijzen, tot het weer heel alleen stond over 't naakte veld, met al de gewassen klein en nederig om zich heen, en 't fiere tooisel van de eenmaal hoog in blauwen hemel suizelende populierenkruinen als een gouden kleed van weelde rondom zijn muren gespreid.
*** Zij woonden daar met hun vijven : Cleve, zijn vrouw, en drie kinderen. (( Drie en half », zei Cleve sinds een tijd, als hij in vroolijk ondeugende luim was, want het vierde zou ook weldra komen. Cleve was vellenploot er en koopman in konijnen. EIken ochtend reed hij met zijn kar en honden weg, om konijnen te koopen. Hij bezocht ontelbare huisjes en boerderijen, soms uren verre rijdend, en eerst met den invallenden avond kwam hij terug, Zijn hondenkar volgeladen met teen en korven, waarin de levende konijnen zaten. Die werden allen, nog denzelfden dag, meestal bij avondlicht in 't stalletje geslacht en gevild. Het vleesch ging naar een grooten koopman, in het naastgelegen dorp; de vellen, op stokken uitgespannen, werden in de zon te drogen gesteld, en later, als er veel bij elkaar waren, heel
-
303
~
veel, honderden of duizenden, in de stad aan een fabriek van bont verkocht. Terwijl zorgde de vrouw voor het huishouden en voor de kinderen. Irma, het twaalfjarig meisje, was een tijdlang naar school geweest, maar bleef nu thuis voor goed, om moeder te helpen. Zij moest op Pierken, haar jonger broertje, en op Seelevie, haar zusje, passen; en heele dagen, als 't mooi weer was, lagen zij met hun drieën op het gras onder de hooge boomen, of midden op den kruisweg vóór het huisje in het zand te spelen. En ook zij leefden mede, in hun doen en spelen, het stille leven der natuur in hun onmiddellijke omgeving. Soms zagen zij vuilnat en grauw als modder; soms waren zij grijsgrauw en geel als zan
-
304-
te slaan, waarvan zij dan de billetjes, in heete asch met uitgedolven aardappels gebraden, lekkerbekkig opsmulden. Het waren rakkers, alle drie.
*** Cleve was een man van vijf en veertig jaren, klein van gestalte, met een mat-geel, door pokkeputten ontsierd" gezicht, waaraan de groote, heldere, grijsblauwe oogen een uitdrukking van innemende zachtheid gaven. Hij hield niet van zijn betrekking, die hij van zijn vader had overgenomen. Zijn zachte aard had liever iets anders gekozen dan het onophoudend slachten van die hulpelooze dieren. Zijn groote illuzie was eenmaal genoeg te bezitten om een klein boerderijtje te kunnen betrekken, waar hij, al was 't ook maar één enkel koetje zou houden ... Dáár, op een half uurtje afstand van zijn eenzaam huisje, in de lagée, vruchtbare gronden, lagen, omringd van hun heerlijke boomgaarden en dreVen, al de schoone, groote, rijke boerderijen waar hij haast eIken dag langs kwam. De witte huisjes, de roze huisjes, de blauwe huisjes, de hooge schuren en stallen met hun grauwe spitse stroodaken, de oude, ruige, knoestige, gekromde fruitboomen met het spelend kantwerk van hun schaduwloover op het zonnig gras vol boterbloemetjes en madeliefjes, al die vruchtbaarheid en schoonheid lag daar als in overtollige schatten om hem heen verspreid, en telkens dacht Cleve in weemoedig vergelijken met zijn eigen nederig huisje en zijn heel schraal bogerdje : « 0, wat is het hier toch alles schoon, en wat zijn ze gelukkig, de rijke boeren die hier kunnen leven I » Geen nijd of afgunst was 't in hem; alleen het onbewust gevoel van een intieme poëzie, die bij het zicht van zooveel moois diep in hem leefde, zonder dat hij het ooit anders uit kon drukken dan door bewon-
-
305-
deren de blikken, en een halfluid in zich zelf gepreda es hier toch scheune I da es hier toch veld : « scheune I )) En zoo was ook steeds het woord dat hij sprak tot al die rijke, dikke, vroolijke en gezonde boeren, telkens als hij op hun hoven kwam om konijnen te koopen : - 0, da es hier toch scheune r Gulder weunt hier toch scheune! De dikke rijke boeren moesten er soms om lachen en spottend plaagden zij hem. - Woarom 'n keupt ou euk azeu gien hofsteê, Cleve, mee al 't geld da g' achter ons k'nijnen verdient? Maar Cleve kon niet mede lachen. Hij antwoordde ernstig, met een helderen blik van zijn goede, eerlijke, grijsblauwe oogen, dat hij nog maar juist verdiende 't dagelijksch broodje voor zijn vrouwen kinderen, en dat zijn eenige hoop was misschien eenmaal, op een heel bizon der goed jaar, een klein sommetje over te hebben, om er een jong koetje mee te koopen. Cyriel BUYSSE.
°
Uit: Het Roomwitte Koetje, Amsterdam, Groot-Nederland, Januari 1904.
(1859-1932)
Zeven-Born. Dáár, in het prachtig vuur van den Zomerdag, strekte zich het wijde landschap van Zeven-Bom uit : de drie bolle heuvels bekranst met donkere dennebussels, de zeven vijverputten, gelijk zeven oogen van een reusachtig monsterhoofd, de gele zavels en de zandige wegen, de populierenrijen en het diverse gewas. - Dit is Zeven-Bom, hernam Mijnheer Serjanszoon, dit is nu, mijn kind, het volle wezen van Brabant. Ziet gij alweer de fijne intonatiën van F. CLOSSET. -DOOR NEDERLAND (I). -
1942.
20
-
306-
verven, die honderd groenen en toch maar één groen, lenig moduleerend in honderd zijige glanzenspeelkens? Ol hier.heb ik zoo dikwijls, Petite-Cousine, de strijden bespied van den Wittebaard-Winter en den goudbelokten ZomerheerI ... Zet u op dezen zachten barm. Ik zal u van Zeven-Born eens vertellen. Ze zaten beiden en het gras was lauw. Een sprinkhaan krekelde een eindje verder. - Kijk hoe thans de heerlijke Zomerheer heerscht over de landen. Gij voelt de peis van zijn zegepraal en hij groeit kwistig in zijn rijkdom. Maar binnen weinige weken komen de heralden van WittebaardWinter. Ze blazen in hunne koperen trompen en 't gewaai er van loeit over 't veld en de dorpen als een storm. Bang vergaderen over de zeven putten daar de piepende zwaluwen, wentelen door mekaar, tot ze in de woeste trompwinden een wolk zijn vol roerende stippels. cc Heel» roept de Zomerheer, cc gij hebt schoone te klaroenen, want 't is alles te vergeefs. Uw lawaai en zal maar de vogelen deren I » En hij ziet de zwaluwenwolk heenvaren naar het Zuiden en schokschoudert zonder meer. Maar de vijvers van Zeven-Born verduisteren. Hij zelf, bedwelmd door het helsche trompgeschal, voelt floersen varen over zijne oogen en gaat eIken avond vroeger naar bed. Dan klagen de dieren, de planten, de waterkens, dan gaat een groot gezucht op uit de aarde. De Zomerheer zegt: « Vreest niet, als ik wat langer slape, want ik zal het licht hangen over de boomen ... En hij hangt het gouden licht over de hoornen, die worden gelijk paleizen van edel metaal en glansen. Zoe-zoe-oê-oê 1 jagen de trompblazers en zij woelen over de bosschen, schudden de kruinen en bijten met groot gedruisch in het gebladerte. De ruimte wemelt van stervend loover, de orkaan zweept de gouden twijgen door de lucht. En dan, Petite-Cousine, komen de regenmannen. Ze spreiden hunne natte mouwen over den
-
807-
hemel en gieten hunne vaten uit. De Zomerheer is verdronken van verwaandheid. Hij perst de druiven van zijn wijngaarden uit over zijn mond, en pinkoogt. « Houdt maar stek », zegt hij lui, « 't is alles bombast ... 't is alles ijdel!. .. ijdel! » En in de verte hoort men reeds het harnas rinkelen van WittebaardWinter. In koetsen van het heerlijkste purper vleit de betooverde Zomer heer zijne illuzien en sluimert er, terwijl, op een wagen van sneeuw, de geweldige vijand zijne intrede doet. Hij zegeviert gemakkelijk en 's anderendaags kraakt eene korst ijs op de putten van Zeven-Born. Op dat oogenblik dacht mijnheer Serjanszoon dat hij 't werkelijk zoo had gezien en Petite-Cousine moest geen moeite doen om hem te gelooven. Ze blikte over het Zomerland. - Maanden heerscht hij alzoo, Petite-Cousine, hernam mijnheer Serjanszoon, tot, op zekeren tijd, de bedrogen Zomerheer tot bezinning komt. Wreed is nu de strijd, want spijt wakkert de woede aan van den Zonnevorst en schrik verdubbelt de kracht van Wittebaard-Winter. In Maart steekt, als eene oorlogsverklaring, de Zomerheer de zilveren vlaggetjes uit der Lente en de duffe sneeuwmantel, waaronder de aarde stikt, versmelt. « Dat en zal niet! » schreeuwt Witte baard en hij dikt de koude wolken en werpt knetterende hagelvlagen schuins naarden grond. Weer huilen de ontzette trompbazuiners, weer stormen ze en breken het verduldig gewas. Wat zij ook doen, de Zomer, met kalme sterkte, verwarmt hunnen adem. Botten zwellen op de takkneukels en eene zonderlinge beroerte klutst het water van de beken op. « Doemnis ! » vloekt de vermoeide Winter, « gij zijt laf, jonker, en schiet van verre! Hop! wij sterven niet zonder wraak! » Hij doet een uiterst geweld, springt in 't gerammel van zijn koud harnas over de velden en uit zijn
-
808-
handen smijt hij, breed zwaaiend, de akelige orkanen. Het hemellicht verduistert, het is alsof permintelijk de Winter zegepralen zal. Een harde hagel kletst op zijnen rug... Maar dziml daar breekt een zwaard van goud de dichtgestapelde wolken en plant zijne heete vuren in het land. Een lange klacht schreit uit in natte verten en, op wegdaverende donderwielen, ijlt de gebroken winterwagen naar den smid van het Noorden, waar men hem op geen acht maanden vermaken zal. Lachend schijnt op zijn troon van I,icht de struische Zomerheer, en zoete maagden laten, ten teeken van zijn zegepraal, wapperen op den helderen hemel de azuren vlag van vrede. Heel nu groenen de boomen, en klokken de sleutelbloemen; nu knikt de weidekers en geurt de roze, nu keeren, PetiteCousine, de vlugge zwaluwen weder uit het vreemde land van ballingschap. Hij zweeg, mijmerde even, fluisterde dan langzaam : - Dat gebeurt daar rondom de putten van Zeven-Born. Herman TEIRLINCK. Uit : Mijnheer S. B. Serjanszoon.
(1879)
Bussum, C. A. J. van Dishoeck.
Bij de Zee. Hier, waar het gieren zwiert, ten glinster-klare hillen, van woelig-joelgen wind die wuift en wapper-waait; hier, waar een nieuwe lente-zonne, in arren wille, met bliksemende zeis de zilveren distels maait; hier dat een zoevge zee 't gezwoeg der zuivre schuimen als om een krommen boeg geweldig zwellen laat, en 't nek-gebogen span der eveningsche luimen de schuine flimken van dees dorre duinen slaat; hier, 0 mijn God, te staan, mijn oog in 't felle lichten waar alle zonnen rolle' op 't hollen van den tijd; hier, tusschen lucht en zee, het schroeiig aangezichte als eene sterre in deze dubbIe oneindigheid;
-
809-
na alles overzien om alles te vergeten; misprijzend de einders om te rieme' in éénen vaêm; - de leden schrijnig wel van vlijm'ge distel-beten, maar op den mond, 0 God, de bete van uw aêm'. Karel VAN DE WOESTIJNE. Uit : Lyriek, U e deel. (1878-1929) Bussum, C. J. A. van Dieshoeek.
Vlaanderen,
0
welig huis ...
Vlaanderen, 0 welig huis waar we zijn als genooden aan rijke taeffen! - daar nu glooiënd zijn de weiên van zomer-granen, die hunne aêmende ebbe breiên naar malvend Ooste' en statig dagerade-rooden, dewijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leië : wie kan u weten, in 't harte niet verblijên; niet danke' om dagen, schoon als zege-goden, gelijk een beedlaar dankt om warme tarwe-brooden? .,. o Vlaanderen, blijde van uw gevens-reede handen, zwaar, daar ge deelend gaat, in paarse en gele wade, der krachten die uw schoot als roodend ooft beladen; - Vlaanderen, wie weet u en de zomer-dageraden, en voelt geen rilde liefde in zijne leden branden lijk deze morgen door de veiê J"ei.ë-Ianden? Karel VAN DE WOESTIJNE. Uit : Lyriek, Ie deel. (1878-19~9.) Bussum, C. A. J. van Dieshoeek.
Sneeuw. Pallieter zag alle uren van den dag de lucht in om er wolken te vinden die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte, reine sneeuw, die het bar geûcht des winters verheugdigt, die alles wit maakt en heel de zwarte aarde verjongt. Neen, hij kwam niet de sneeuw. Helder dagen voeren dunne wolken door de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe, de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen met ijs van vijf vingeren dik. Dat was een
-
310-
wellust! Een hoogtij voor Pallieter en Marieken, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk de vogels wiegden en streken I Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers vast aan den Noordpool, en verroerde niet. Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weêr. Hij zei: « Ne winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon ... » Laat in den nacht voor Kerstmis was de sneeuw gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgend werd ... Nu bedekte de kleine sneeuw de Aarde. Pallieter die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij zag naar 't open venster en zie I de tak van den notenboom die zich altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de wereld was besneeuwd I Hij liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in 't gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw, sneeuw, overal witte, dikke sneeuwl De verten, de velden, de hagen, de waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank, versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van een kind! En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een kerk over heel de wereld. Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogslag gezien; zijn hert sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap roepend : « Het Geluk, het GelukI» Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden.
-
311-
- « Een moet toch den ieste zijn », zei hij, sloeg een kruisken en buitelde dan in den sneeuw. Hij rolde overentweêr, liep door de mollige, koude tapijten, sloeg en stampte erin, lijk een zwemmer doet in 't water. Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes kletsend: - « Och, hoe schoon I hoe wit, hoe wit I » Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het uit omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep : - « Wacht, ik kom meëspele I » Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken. Zij hielp hem: hij stapelde het logge lijf op, zij rolde door den sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de kop, en met getweeën hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten. Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het hoofd en daarbij nog een steen en pijp. Ginder kwam Charlot van de mis. - « Stekt oe weg », zei Pallieter tot Marieke. Zij verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen gereed. Charlot was nu nog ééns zoo dik door de vele winterkleêren, onderrokken, jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen perels in, sokken en zware klossen aan de voeten, een roode wollen sjaal, met groene ruiten rond het lijf, en aan den hals een vos konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets I een sneeuwbal vloog naar heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het haar toeliet I Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke
-
312-
been en en op haren rug, en toen ze binnen liep sterde er nog een wit open op haar breed achterste. Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug buiten en riep vol toorn : - « Zijde nie beschomd, ma! zoe doen te verschiete! Amé, amé ... Man hert klopt lak 'n klok! ... » Ruw sloeg ze de deur tóe. Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over end' weêr, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de regenwaterton verstoken en Marieke was langs achter binnengeloopen. Grommend trok Charlot terug naar haar keuken. Pallieter bleef alleen, en wierp sneeuwballen naar den windwijzer : een vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die de uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelken op het dak, naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel. Pallieter vond zijn huis het schoonst als de sneeuw het versierde. - « Mijn huis klapt)J, zei Pallieter. « 'k Wou da 'k het meê kost drage lak de slakke! Ik gon hier weg, het huis bleft staan. Hij kan er nen bankier zen villa van màke. 0 smaak! » « Kome koffie drinken! » riep Charlot. Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen. Gebakken hesp met geklutste eieren over wierd smorend op de tafel gebracht en er wierd van de koffij gedronken en van de hesp gegeten dat de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren tarwe boterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen.
-
313-
Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer verlichtend. Stilaan kwam uit die pure witheid ook al het dagelijksche leven los. De overNeetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld en een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede meê. Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in. - (, We gaan rijë met de sleê! » riep Pallieter, den mond vol eten; « 't is een eeht feest! De hemel ligt op de wereld! Rap!... » Allebei gingen ze zieh aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd en pels en aan het lijf. Pallieter haalde de slanke sleê van onder het karrenkot en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het paard wierd met groote, koperen bellen behangen die roerden en zongen bij het minste asemke van het dier. Pallieter waehtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doeh ze hadden nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt en ze liepen terug in het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struisehe, groene haan met rosgouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag en kraaide van daar zijn sterk geklaroen over de stille witte streek, hij sloeg zijn vleugels eens open en toe en wandelde dan terug naar binnen, en toen eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp, hanengekraai terug. Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds bezig aan 't peekens en spruitjes kuisehen voor de soep die al over 't vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam meê buiten en vroeg: - « Och, da moet plizant zijn, ma'k is mee rije tot on de Smet? » - « Zit mor in », zei Marieke. Charlot zette zich in de sleê en zuchtte van de deugd.
-
314-
« Mor ma gij nor huis brenge », zei ze nog, « want man soep staat oep! z' hangt op 't vuur! »
Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte land. De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden en Charlot hield haar stevig vast, vol vrees, aan Marieken. Rap snelden ze door den sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't hert en als wandelen, drijven, waaien op de lucht. Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven vast en gesloten de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai die ergens neêrstreek op het veld. Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee om kopnagels in Beyaards ijzers te laten slaan. De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende vuur en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en het vuur rood opspoot in de donkere smis, lag daarbuiten het landschap wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte hem door het gansche lijf om weg te zijn, in den sneeuw, in die rare, schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken een meter hoog spuwden. Charlot kloeg en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken. « As 't ni gesnied had, gin 'k te voet terug », zei ze norsch. Ze kon niet meer stil staan van ongeduld.
-
315-
Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de sleê en ze renden weg. - « Rap », zei ze, « want mijn soep. » Doch ineens zag ze dat de slee een' anderen weg inreed. « Bruur », riep ze verbijsterd, « ge red verkierd! » « Altijd reeht deur! » zei Pallieter. « Mor 'k moet thuis zijn vor man soepI» kreet ze wanhopig. « We moette gin soep hemm », antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep op Beyaard en rapper reden ze door het veld. Maar Charlot hield haar mond niet meer en wilde te .voet naar huis. « Hoe mier ge zaagt », riep Pallieter, « hoe rapper we rije. Ge moet meêl » « 'k Zal dan over de soep zwijge », zei Charlot gelaten, maar zij voegde er nijdig bij: - « Mor 'k zal er toch op peize ... » Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl lan!!s den Zuiderkant Brabands vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastebosschen in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastebosschen die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen vormden, waar niets anders te zien was dan besneeuwden grond en besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk. Dat was daar in die roerlooze, ongekende stilte om te bidden! Soms bleven zij stil staan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de stille, witte bosch diepte een
-
316-
vogel lachen of Beyaard zijn bellen doen rinkelen. Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest over de stille, besneeuwde heide! Dat gaf de vreugde van honderd beiaards. 't Was of overal bellen klingelden, het rinkelend zilverend geklank liep over de witte vlakten, het bleef in de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen waren ermeê gevuld. De witte langen zongen. Ze zagen slechts, op heel hunnen weg, een oud, zwartgekapmanteld vrouwken dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde; in de richting van een ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen in de sneeuw. 't Was één lang stippellint dat van uit het bosch in groote kromming achter het wijfken liep. Hoe genoten ze van dat rijden in de sleê, glijdend over den melschen, molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkei en heilige natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel! En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre, verre einders loopen of zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar groote kladden kraaien. Ten leste kwamen ze in een dorp terecht en hielden stil voor de afspanning « De Zwaan ». Ze gingen binnen en dronken er kqrten drank. 't Was stil op 't dorp dat een kring rondom het kleine, maar hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje, in rooden steen met witte banden, stond er liefelijk midden in, met zijn Witte kap en besneeuwde galmgaten. Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de dooden wier zwarte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken uit den sneeuw.
-
817-
De klok bromde tien slagen door de lucht en de klanken hommelden verre weg over de daken en de velden. De velden I Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den winter, zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won. Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig balkwerk voorbij de twee klokken die verlicht werden door de galmgaten. Door de latten zag Pallieter de witte wereld laag onder hem, besneeuwde hoeven, bosschen, en ver in de vlakte andere kerktorens. Maar hij wilde hooger en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten deurken open en God! De aarde opende haar ziel I Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen gescheiden hofkens en de ééne straat die uitliep in het opene veld, dat zich uren ver wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen, eenzame dorpen, tot ginder heel, heel ver waar de besneeuwde heuvelen van Grobbendonck zich vaag afteekenden op de loodgrijze lucht die zwaar en roerloos over de witte wereld stond! Het menschelijk leven was te bespeuren in al die witheid en telde niet meel'. Een schaarsch zwart ventje op het land of op een grachtbruggesken en een wagen op den steenweg. 't Waren lijk vliegen. 0, heel de witte, witte wereld I Hij was er niet meer; als noodig om te groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen dan schoon wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw zelf. Vervoerd riep Pallieter: - « De aarde bidt! Laat alle klokken los! D
-
318-
« Neeë, neeë », zei de koster die dat hoorde, « er is vandaag niks te doen, morge. )) Pallieter stak zijn kop door elk vensterken dat op den toren naar de vier windstreken zag. 't Was allemaal om ter schoonst en om ter grootschst; 't een liet boschrijke verten zien, 't andere bloote, uren-verre kale hei. Te elf uur stond hij er nog, en 't was Charlot, die hem, onder aan den toren, uit zijne bewondering kwam rukken. - « Blefde gij dor woene! )) riep ze. - « Benà! » riep Pallieter terug. Een kruideniersbel rinkelde en twee kinderen liepen zingend over de straat: « Jezuke schudt zan beddeken uit «
en lot zan pleummekes vliege! »
Pallieter, van daar hoog, zong het lied meê, dat daverend over de stille besneeuwde huizen viel. De kinderen gingen loopen van schrik en de dikke dorps-pastoor kwam even aan het venster zien ... Zij reden langs eenen anderen weg huiswaarts. Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en van achter een boschken kwam gekrijsch van een verken dat men keelde. Pallieter zweepte op Beyaard om er gauw bij te zijn. Als ze er aan kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijshout aan om het haar af te branden. Het was een vet varken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te koopen. Er wierd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen ordentelijken prijs een halve beest. Als er darmen waren uitgehaald, droeg hij het in de slede en kreeg het de eere-
-
319-
plaats tusschen Marieken en Charlot, en zingend reden ze dan verder door het witte land naar huis. Felix TIMMERMANS. Uit: Pallieter. (1886.) Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon.
De Hut van Kobeke. Zoo begint dat simpel verhaal van Kobeke : Kobeke is geboren in een leem en hut van 't Kem· penland, dat het schoonste land van Vlaanderen is, en het was op een Zondag-achternoen in de Sint· Jansmaand, en zijn vader en zijn moeder waren arme menschen. De hut waar Kobeke geboren is ligt daar alleen op haar eigen, bezijden de zandbaan. De witte leem· muren zijn scheef getrokken omdat het strooien dak er te zwaar op weegt. Daar is een scheeve deur in den gevel. Daar is een groot venster en nog een klein venster. En dan is er nog het deurke van den geiten. stal en dat van het schuurke. Als er een stuk leem uit de muren valt, plakt vader Broos daar een versche klakke leem tegen en gaat er eens met den witborstel over. Als er een vlok stroo uit het dak waait steekt vader Broos daar weer ander stroo in. Tusschen de hut en de zandbaan ligt de putkuip. 't Is een put met een zwikboom die in 't midden kwinkwankt op een mik; aan den eenen kant hangt de puthaak, aan het ander end een versleten ketelke vol steenen om den aker gemakkelijker omhoog te krijgen. De zwik is zoo hoog als 't dak. Ze doet denken aan een galg. Langs den kant van de zand· baan is er allang een plank van de putkuip, maar het vuurkruid dat er binnen in wast, is er dwars door gegroeid en het gat is toe. Als Lulle-Marie, de geit, voorbij dat vuurkruid wandelt, keert ze met een vieze snuit haar kop terzij. Neven de putkuip wast
-
320-
er een vlierstruik, nu volop in de blom. Vlak daarachter ligt de houtmijt. Kapucienkes tegen het endeke haag, klimop over het planken kot van Pardoes, den hond, en tegen Paschen wordt ieder jaar door vader Broos alles gewit. Een stukske land achter het huis, een voorschoot wei daarneven, en voor de rest het ommetom dennebosch. En stil. E. CLAES. (1889.)
Uit : Kobeke. Amsterdam, Wereldbibliotheek.
De Witte houdt niet van soep. Hij trad binnen zonder goeden dag te zeggen, en de anderen praatten en deden kalm voort aan den eet, alsof ze de Witte niet eens zagen binnenkomen. Ze hadden hun soep al uit, en waren bezig de aardappelen met ajuinsaus en spek te verorberen, en de soepkom stond naast de tafel op den vloer. Ze waren niet gewoon op de Witte te wachten voor het eten, omdat hij daar eerst en vooral nog veel te jong voor was, en omdat ze verder nooit zeker waren van zijn thuiskomst. Vader had zelfs op een avond, dat de Witte ten achte nog niet binnen was, met een vuistslag op tafel verzekerd, dat « die verdekkesche lorejas wel een heele week zou durven wegblijven », en Heinke had het ontkend omdat de Witte altijd zoo'n grooten honger had. - De Witte ieischte het natuurlijk ook niet dat ze op hem wachtten, maar nu dat hij voor één keer bijna op tijd thuis was, en de voormiddag hem juist niet in een plezierige stemming had gebracht, zette hij zich met een zuur bokkig gezicht aan tafel. - « Waarom komt ge niet wat eer naar huis Il, zei moeder, « nu is de soep bijna koud », en ze schepte hem zijn telloor vol.
-
321-
- (( Voor mij moet alles maar goed genoeg zijn », moeskopte de Witte tegen zonder opzien. - (( Zwijg, bengeil » kwam vader er nu tusschen, terwijl hij een grooten aardappel in zijn mond duwde, (( blijf den naasten keer zoo lang niet meer onderweg hangen, dan zult ge met ons kunnen beginnen. » - (( 'k Heb nergens blijven hangen, en ge hadt de soep toch even goed kunnen op 't vuur laten staan ... » - (( Potverblomme, als ge niet zwijgt, jaag 'k u de deur uit I » Vader kon zich om een ijlen niet zoo gauw kwaad maken en dulde geen tegenspreken. « En als ge de soep niet moogt leg er dan uwen kop nevenI» Om er zijn kop neven te leggen had de Witte hoegenaamd geen goesting, maar wel om, met zijn arm op tafel geleund, in de soep te plonzeren met zijn lepel, en er de lange drendels vermicelle uit op te halen en ze weer glibberig te laten neerglijden. En hij keek ondertusschen zoo stijf-koppig en met zoo'n norsch vertrokken gezicht in zijn bord, alsof hij aan 't verzinnen was of hij zou eten of 't laten staan. - « Maak een kruiske I » zei vader kort-af, en de klank van zijn stem liet duidelijk hooren wat hij daarachter meende. De Witte liet zijn lepel dwaas op den telloorrand vallen, sloeg achteloos een scheef kruis, duwde zijn twee halvelings gevouwen handen onder zijn kin en keek met vooruitgestoken stijve lippen eenige stonden over de tafel, sloeg weer een kruis en 't lepelen herbegon. - (( Sakkerdomme II » - en pardaf, vader greep hem met de eene hand over de tafel bij den arm, en sloeg hem, zonder dat de Witte den tijd had zich achteruit te trekken, de heele kom soep averechts Om op zijn kop en liet ze erop hangen. - (( Nu zult F. OLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (I). -
1942.
21
-
822-
ge ze begot wel mogen I » - wierp hij er met kwade stem nog tusschen. De Witte uitte een helschen schreeuw, die holbrobbelend van onder de kastrol uitkwam, terwijl hij ze snel van zijn kop ophief en over den grond liet rollen. De soep stroelde hem over zijn haar, zijn gezicht en zijn ooren, en liep langs zijn hals over zijn lijf. Een oogenblik lag een vettig-glimmend varkensbeen boven op zijn kop, maar 't viel er af. En ze moest toch nog zoo koud niet zijn, de soep, want met wijde keel schreeuwde hij dat hij heelegansch verbrand was. De gladde drendels vermicelle en de afgekookte selder- en porijspieren hingen hem achter de ooren en in zijn saamgeplakten haarbos, en gaven hem 't voorkomen van een hond die uit een 'VUile gracht komt gekropen. E. CLAES. Uit: De Witte. (1889.) Amsterdam, N. V. Wereldbibliotheek.
Het huwelijk van de ouders van Tsjip. Het gemeentehuis van Koksijde is een gezellig, ouderwetsch café, waar op 't oogenblik een kachel brandt die ons deugd doet. Mijn broer zegt aan de bazin dat wij komen om te trouwen en bestelt acht glazen bier. Wij gaan zitten. Bennek, de bruidegom, naast Van Schoonbeke; mij!! vrouw naast Adele, de bruid, en ik naast vader. Ik vraag hem opeens of hij getuige wil zijn voor zijn kleindochter. Het pakt hem zoo dat hij ja knikt, want antwoorden kan hij niet. Mijn broer zal getuige zijn voor den bruidegom. In afwachting dat de autoriteiten komen, probeert mijn zoon Willem een paar fantasiestooten op een biljartje en mijn broer, die niet van stilte houdt, steekt een muntstuk in een orgel, dat even reutelend
-
323-
aarzelt en dan opeens een helsch lawaai uitstoot dat alle praten overbodig maakt. Er komen twee kerels binnen die ook een glas bier bestellen en waarvan er een op de klok kijkt. De ba7În tapt en wenkt met het oog in onze richting. - Als het gezelschap mij even volgen wil, zegt de dikste van de twee en zij gaan ons voor, hun glas medenemend. Wij nemen ons bier nu ook maar mee, anders vinden wij straks slechts ledige glazen, want ik ken de jongens van de streek. Naast het café is de raadzaal, waar een ruime tafel staat en een rij stoelen tegen den muur die gestoffeerd is met notarisplakkaten. De dikke man, die ons is voorgegaan, haalt een Belgisch lint uit zijn zak dat hem door zijn helper om den buik wordt gebonden. Dan zet deze de twee stoelen bij de tafel. - De bruid en de bruidegom als 't u belieft, waarop Adele naast haren Bennek gaat zitten. - Zijn de ouders aanwezig? Mijn vrouwen ik staan op, terwijl Bennek uit zijn zak een document haalt met talrijke stempels, waaruit blijkt dat zijn ouders in het huwelijk toestemmen. De magere man neemt er inzage van, blijkt voldaan en bergt het op. - De getuigen als 't u belieft, waarop vader en mijn broer ons vervoegen. De burgemeester vraagt aan de getuigen waar en wanneer zij geboren zijn. Hij gaat nu zitten, slaat iets open en geeft lezing van de plichten van man en vrouw. Hij vraagt dan of Bennek Adele hebben wil en zij hem en beiden zeggen ja. Daarop vraagt hij of mijn vrouwen ik toestemmen en na een korte pauze verklaart hij dat zij in den echt vereenigd zijn. Met ons zessen krijgen we de akte te teekenen, met een pen die vreeselijk krast. Als vader aan de beurt komt, haalt de secretaris een mooie vulpen uit zijn
-
324-
zak die echter afgeweerd wordt. Hij wil met onze pen teekenen en met geen andere en doet het met vaste hand. Hij heeft alleen last van zijn tranen. Als allen geteekend hebben, spreekt de burgemeester een hartelijk woord. Hij drukt de hoop uit dat de echtgenoot en lang en gelukkig mogen leven. Daarop doet de secretaris hem zijn sjerp af en alles is voltrokken. Hij krijgt honderd frank voor de armen en wij drinken samen ons glas uit. Als wij in 't café komen staan er voor ons acht nieuwe pinten gereed die de burgemeester heeft doen vullen. - Vooruit maar, heeren, zegt de bazin. 't Is voor zijn rekening. Hij levert hier het bier... Willem ELSSCHOT. Uit: Tsjip. Amsterdam, P. N. Van Kampen & Zoon.
(188~.)
Vader Laermans. Maar vader sukkelt en dat loopt mis, dat zal je zien. Hij heeft iets langer dan zestig jaren bij de firma Van Overbeke gewerkt en had daar moeten blijven, want tegen niets doen is hij niet bestemd gebleken. De oude Van Overbeke was oorspronkelijk een van zijn werkmakkers, bij denzelfden baas. Nadat zij enkele jaren tegen elkander opgetimmerd hadden besloten zij voor eigen rekening te beginnen. En toen werd een mondelinge associatie gevormd' waardoor Van Overbeke aannemer is geworden en vader timmerman bleef. Terwijl hij voor zijn schaafbank stond heeft hij al die jaren een waakzaam oog op 't verbruik van spijkers en schroeven gehouden want het aantal gezellen groeide steeds aan. Van Overbeke verhuisde viermaal en woonde tenslotte in een zeer groot huis. Moeder heeft al zijn kinderen gebakerd. Na zijn dood kwam zijn zoon in zijn
-
325-
plaats. En dat was nu ook al weer twintig jaar geleden, maar vader stond nog steeds achter zijn bank. Toen hij tachtig werd gaf ik hem den slechten raad op rust te gaan, maar hij stelde het uit van jaar tot jaar, van maand tot maand, tot aan die vuilnisbak. Waar de werkvrouw zat, die hem moest buitendragen, heeft nooit iemand geweten. Van Overbeke had geroepen, maar er kwam geen antwoord en buiten klonk de bevelende stem van de wagens die niet wachten maar voorbij trekken als een karavaan. En geen enkele van die twintig om de handen even uit te steken. Timmeren zoo veel je wil, maar dat niet. Toen heeft Van Overbeke op vader een beroep gedaan en hem verzocht die jonge borsten eens te toon en hoe een man van tachtig nog zoo'n bak hanteeren kon. Vader heeft zijn schaaf stilgelegd en zonder een blik op zijn werkrnakkers heeft hij den bak opgepakt en tot aan de straatdeur gedragen. Hij had gevoeld dat het beter was dadelijk te gehoorzamen dan pas na een aarzeling. Maar den ledigen bak terugbrengen, dat had hij vertikt. Gelukkig lachte niemand toen hij weer binnenkwam en zijn bankschroef begon aan te draaien. Hij heeft dan nog drie dagen meegedaan, want hij wilde slechts heengaan op een Zaterdag. De Zaterdag is de betaaldag en heeft aan die zestig jaren een rhythmus gegeven. En 's ochtends heeft hij aan Van Overbeke gezegd dat hij uit de zaak trad, dat hij jaren begon te krijgen en dat het zonder hem ook wel zou gaan. Eindelijk kreeg hij slechts de helft gezegd maar zijn patroon heeft toch alles begrepen. Van Overbeke moet aardig opgekeken hebben toen hij zijn boel bij elkaar zocht. Tallooze hamers, bijtels, schroefdraaiers en schaven, tot een werkbank toe, die hij dacht dat zijn eigendom waren, bleken van vader te zijn. Gereedschap uit drie generaties
-
326-
heeft hij weggevoerd en niets bruikbaars achtergelaten, niets dat een herinnering kon zijn aan hem en aan dien vuilnisbak. Er was zóó veel dat hij een wagen noodig had en de hulp van een van de leden van den Grooten Raad (1). Van Overbeke zag hem niet zonder leedwezen heengaan, want die waakhond was niet te vervangen, maar hij vond een vergoeding in het feit dat zijn firma eindelijk verlost was van dien stommen getuige. Vader is dan als rentenier een nieuw leven begonnen. Maar dat is hem niet meegevallen. Later opstaan zou al iets zijn geweest, maar moeder staat niet later op en hij is er de man niet naar om te blijven liggen als zijn oude gezellin hare dagtaak begint. Hij had nooit geweten hoe lang een dag duren kan. De eerste weken heeft hij bij de leden van den Grooten Raad alles vertimmerd, maar spoedig was nergens nog eenig werk voorhanden. En om daar zoo maar te zitten, terwijl zoo'n schoondochter veegt of boodschappen doet, dat kon hij thuis even goed. Hij probeerde moeder te helpen, maar die deed alles liever zelf. Water pompen werd toegestaan, want dat vermoeide haar, maar daarmede kon hij zijn dag niet vullen. Zij hield er niet eens aan dat hij mee naar het kerkhof ging, want dat graf is het hare. Zij hadden samen kunnen wandelen, als twee renteniers, maar vroeger mocht zij niet met hem mee en nu wilde zij niet meer: En zoo stond hij dan dikwijls besluitloos midden in hare keuken zoodat zij duwen moest om door te kunnen. 0 verveling, voorbode der radeloosheid. Eindelijk kwam redding in den vorm van iets dat boven in zijn borst zat. Niet hier, maar dààr. En niets te voelen noch te zien. Hij was lichtelijk heesch en kon moeilijk slikken, dat was alles. En na zes (l)
De famlllo.
-
327-
maanden ging hij liggen. De dokter zei dat het kanker van den slokdarm was. Hij had te veel opgepropt zei de Groote Raad. Maar de zuster van mijn vrouw sprak die kanker in hare brieven uit Parijs met beslistheid tegen. En toen is zij overgekomen als een wervelstorm, heeft een witten voorschoot aangebonden als een echte verpleegster, water gekookt, Fransche kruiden doen trekken, echels gezet, zijn bed omgekeerd en dan teruggeplaatst zooals het stond. En nauwelijks was zij vertrokken of hij stierf, terwijl moeder en de twee aanwezige raadsleden aan de straatdeur waren gegaan om een luchtje te scheppen. Willem ELssCHOT. Uit : Pensioen.
(1882.)
Amsterdam, P. N. Van Kampen & Zoon.
De Haven. Wat lokt mij, droomer, 's avonds naar de haven, In 't voorjaar, als de merel kweelt en fluit? Vindt daar mijn armoede onvermoede gaven, Zoekt daar mijn weemoed dagelijks zijn buit? Ik weet het niet. Maar zooals in den morgen Mijn stap zich richt naar 't bruine voorjaarswoud, Waar mijn oog alles wat is verborgen Aan bottend groen vermoedt en reeds aanschouwt, Zoo als de zonnige dag begint te kwijnen, En schemert vóór mijn oogen kleurenmoe, Ga ik naar U, 0 haven, in het schijnen Van 't late licht als naar een schuilplaats toe. Want elk geluid heeft hier een vreemd bekoren: 't Gedruisch van ijzer op arduinen steen, Het beiaardspel in eeuwenouden toren, Der verre schepen klagende sireen. "Het zijn al klanken van éen stem, die spreken Komt tot het hart door heimwee overmand, Terwijl ik droom van overzeesche streken, Als ware ik vreemdeling in mijn eigen land.
-
828-
Hoe kon wie rust zoekt bij dit nooden rusten? Een kleine boot die 't krijschend anker licht, Voert me in verbeelding naar de verre kusten, Naar nieuwe menschen en een blijder licht. De avondster pinkt aan blank-bewolkten hemel, Waar 't raode licht tot gele strepen kromp; Ginds werpt een schip op 't dansend golfgewemel De zwarte schaduw van zijn zwarten romp. Is dit het uur niet om vaarwel te zeggen Aan alles wat me aan lieflijkheid omringt, En zacht het hoofd in de open hand te leggen, Even ontroerd voor 't sein der afreis klinkt. Als dan de nacht daalt en van duizend meeuwen De laatste nog langs 't grauwe water scheert, Dan klinkt zoo droef haar angstig, eenzaam schreeuwen Als van wie, dolend, rust en vrede ontbeert. Gekooide vogel slaat langs gulden staven In lentetijd ter vlucht zjjn vlerken uit: Zóó mijn verlangen, 's avonds aan de haven, In 't voorjaar als de merel kweelt en fluit. Jan VAN NIJLEN. Uit : Het Aan,gezicht der Aarde. (1884.) Arnhem, Hijman.
Melopee. Onder de maan schujft de lange rivier. Over de lange rivier schuift moede de maan. Onder de maan op de lange rivier schuift de kano [naar zee. Langs het hoogriet langs de laagwei schuift de kano naar zee schuift met de schuivende maan de kano naar zee. Zo zijn ze gezellen naar zee, de kano, de maan en de man. Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee [naar de zee? Paul VAN OSTAYEN. (1896-19~8.)
Uit: Gedichten. Antwerpen, De Sikkel.
-
329-
De Zingende Torens van Dietschland. Torens van Dietschland, steenen gedichten van hemelheimwee. Zingende bakens, hoog uit de graanzee die wiegt aan uw voet, hoog uit het roode papaverveld der daken opschietend in zomergloed. Trotsche getuigen der Dietsche ziel : toren van Utrecht, dien men ziet rij ze' aan de zuivere kim van het paradijs in van Eyck's visioen; toren van Delft, die streng en koen de wacht houdt bij Oranje's graf; toren van Mechelen: rots van geweld, toren van Antwerpen - boven de Scheld' als de ranke maat van een karaveel over de wereld wijd bekend; Brugge's getorente, stoutsten droom heffend aan grachten stil en loom; toren van Damme, ruwe kolos, toren op Walcheren, zwierig en los uitloopend in het gezeefde licht; torens in 't Maasdal, torens van Tricht, en optocht der torens in 't grafelijk bont. Utrecht luidt en Delft geeft antwoord. In de Stad van Sinte Rombout bromt Salvator, en Carolus aan de Schelde. Roeland roept de Gentsche helden. Brugge's torenstemmen buitien op de zeebries over beemden, wadden, duinen; trouw geklepel uit den Westhoek ronkt hun tegen langs de kust. Van het Schoone Land van Waas tot de gouw van Sint Servaas. van den Bosch tot Amsterdam, hooger, verder, overal is de lucht vol feestgebeier . Aan den zwaren bas der groote
-
880-
reuzenklokken, paren duizend kleine belle' hun zilvertonen. Hoort het hevig fel gebons en daartusschen 't lustig spel der carillons. Forsch en snel gaat gewiek van muziek ginder boven aan den hemel : 't stijgt uit dorpen en uit steden; aan hun voet alom beneden, trilt de vlakte, zingt elk dal als een kom van hel kristal. Onzer stroomen breede monden zijn bazuinen, die verkonden aan de wereld op hun wijs: dat een volk nam zijn plaats in onder 't gloren van Gods zon Dat een volk zijn erf herwon. Wies Uit : Dietsche Jeugd rukt aan.
MOENS.
(1898.)
Mijn Vadertje. Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid. Hij had den zwaren last op zich geladen, een eerlijk man te zijn in woord en daad. Dat is het schoone dwaze kwaad waar na ons Heere Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat. Zijn oog was rustig blauw ; een verre zee. Zijn woord van blijheid soms plotse fusee in stalen nacht. Hij lachte rood, en zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht. De hooge schepen die de Schelde droeg, Hij wist hun laden vast en schoon te sturen. Hij had hun namen lief, om mee te spelen -- als een kind naïef; Karatschi, Pantos, Calcutta, lijk schoon koralen.
-
331-
Hij wist de haven; heimwee en verdriet, bij vroegen morgenmist en in den avond onder luid en rauw sirenenlied. Hij heeft de bosschen van zijn jeugd bemind. Hij kende boomen lijk wij menschen kennen. Hij wist de winden en den oogst, en wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen. Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid. Hij had de goede liefde tot de still' en ware dingen. Onder de schaduw van een dorpsche kerk ligt zijn sobere zerk. Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk [behoedt. Zijn roode bange handen hield hij stervend Christus [tegemoet. Marnix GIJSEN. Uit: Het Huis. Antwerpen, De Sikkel. (1899.)
De Arme en de Rijke Dagen. I
Het koren al gemijt bij 't eerste loof der beeten : het was een schoone tijd. Mijn hart kan niet vergeten. De meerschen die uit brons en goud gegoten waren. Een leeuwerik boven ons en onze twintig jaren. En gansch de zon die brandt. En witte umbelifeeren die benglend op de hand hun schaduwen doen keeren. Ik floot een zacht lawijd op een gespleten blaere : het was een schoone tijd. Mijn hart kan niet bedaren.
332 II
Droomde ik niet eens van alle malkontenten, hoe zij, hun bagno beu, zijn opgestaan? Niet om de brave zielen in te prenten al 't schroomlijk leed der menschheid aangedaan, maar langs de donkre havens en de dijken, met pieken en bombarden en lawijd, uit al de Hansesteden en de koninkrijken; de honger en de tegenstrijdigheid, de geesten die verrijzen uit de dampen, de drenkeling met wier en lisch in zijnen baard, tot zelfs de kromgebruIde hippocampen, die droomen koestren van een edel paard ... Bij 't zien van dezen droom, mocht ik, 0 Haat, uw aandeel bij de schepping voelen, waar gij, als een matrijs, tot wil en waarheid slaat de duizend vormen die rond ons krioelen. 111
De wereld is een fluit met zooveel duizend monden. En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden. En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit En werdt ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden. Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete. 'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn. Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten. Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn. Ik heb gezocht, zoo 't kan, met handen en met voeten. En 't slot? Ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten, des avonds, op den hoogen berm een wijsje speel, niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor ['t heden. Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel. Uit : Wolfijzers en Schietgeweren. Richard MINNE. Brussel, A. Manteau. (1891.)
-.333 -
Verwachting. Een mankt; een hoest, een andre heeft een bult; zij hebben een onmenschelijk geduld dat van een God getuigt, God in den mensch, en dat bezit min schoon is dan een wensch. Want allen reiken zij den hals, omhoog, omlaag, naar een geluk dat nooit bedroog: de dag van morgen, zon, brood, lach en rust ... Het blijft al komen, tot de dood hen kust. Raymond HERREMAN.
Uit : De Roos van Je:richo.
(1896.)
Brussel en Maastricht, A. A. M. Stols.
Mijn Vader. Mijn vader vervulde een gering beroep met zoo eigenaardige verdiensten en zoo aanmatigend talent, dat hij thans nog in dit dorp als een legendarisch figuur wordt beschouwd : hij was nochtans maar veldwachter. Ik zie hem nog op zijn Zondagronde links en rechts deelnemen aan een herbergspel, als de tegenpartij sterk genoeg was. Ik zie hem nog bij die mastklimming. Hij moest de orde handhaven. Geen der klimmers kon den top bereiken. Hij speelde zijn tuniek uit en onder luid gejuich haakte hij zelf de hesp van den ring. Moeder had een ander oordeel over de waardigheid van de openbare macht en noemde zijn gedrag een schande. Het is waar, dat hij zich nimmer stoorde aan haar oordeel. Ook met zijn ambtelijke voorschriften nam hij het niet bijster nauw. Hij aarzelde nooit de onschendbaarheid der woning als doode letter te beschouwen, wanneer een dronkaard ergens baldadigheden uithaalde. Een aftroeving vond hij doelmatiger dan een proces-verbaal.
-
334-
Kobe Schepens had eens vrouwen kinderen afgeranseld. Mijn vader gaf hem op zijn beurt zoo'n roefeling, dat Wieske Schepens en haar jongens riepen: « 't Is genoeg I » - Ik heb maar in het eigen gemoed te schouwen om te weten, dat een al te gevoelige teederheid bij hem de bronader was van de buitensporigste uitbarstingen van geweld. Dezelfde heftigheid kenmerkte trouwens meer bewegingen van zijn gemoed. Van burgemeester of schepenen duldde hij geen opmerkingen, - hij was als een regeerder-bij-de-genade-Gods, waarin natuurlijk besloten ligt, dat hij van iedereen een onvoor· waardelijke onderwerping eischte. Van geringe afkomst, had hij te weinig en te gebrekkig onderricht genoten om ook in den letterlijken zin een verlicht tyran te zijn. Hij had er echter den oogopslag van en had het bewustzijn, dat zijn veldwachterstaak een belangrijke zending was. Eens in Augustus, toen de oogst buiten stond, zag ik hem 's avonds, kin vooruit, wenkbrauwen hoog, den komenden nacht peilen en den hals gestrekt met het hoofd in de lucht voelen, terwijl hij ter hoogte der schouders duim en wijsvinger over elkander wreef. « Er is onweer op komst », zeide hij nadenkend « en 't zal voor ons zijn. » Op den zelfden stond vlamde een bliksem achter de kerk. Mijn moeder, die met het avondeten klaar was, riep ongeduldig op ons beiden. Mijn vader gebood haar alleen het maal te gebruiken en nam mij met zich mede. Ik liep naast hem en zag hem zwijgen met beangstigenden ernst. Mijn hart klopte luid van verwachting en ik had het gevoel, dat iets gewichtigs gebeuren zou. De koster woont tegenover de kerk. Vüór zijn deur hielden wij stil. Mijn vader klopte aan met de zelfbeheersching, die hij steeds in groote spanning bezat. De koster zelf deed open.
-
335-
« Lui de. stormklok », gebood mijn vader droog. « Waar brandt het? » vroeg de man, gereed om
vertrouwelijk en babbelziek zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. « Waar? ... » -« Nergens », onderbrak hem mijn vader. (\ Doe wat ik U zeg. » Na een korte wijl, woei een lucht vol gebimbom met rukken rond den arduinen toren. De nacht was dik en ondoordringbaar donker geworden en in de boomen rond de kerk gierde een woest klotsen, waarin het trillend brons schuifelde als een noodfluit. Jong als ik was, ternauwernood twaalf jaar, beklemde mij een angstig voorgevoel, waarin nochtans een vreugde heimelijk was gemengd om de ongemeene atmosfeer, waarin de voorbereidingen werden getroffen tegen een onbekend dreigement. Dra klonk vóór de kerk het geroep van toegeloopen dorpelingen doorheen het voetgestommel. Op het oogenblik dat ik, aangetrokken door de mysterieuze verlatenheid van het kerkschip bij nacht, een portaaldeur had opengetrokken, flitste een schel licht op de ramen. Het was alsof er plotseling een gulp middagzon doorsloeg en honderd regenbogen door elkander sprongen. Terzelfdertijd daverde de grond, terwijl de nacht weel' donkerder van onder de zijbeuken schoot. Meteen bonkte een donderslag. Een regen van schaliën kletterde rond den toren. Toen hoorde ik mijn vader luid bevelen in het razen van het onweer. Ontzet mengde ik mij onder de boeren op het kerkplein en zag, dat de toren, van zijn schubben ontdaan, begon te branden tegen den hemel, die zooeven nog zwart was alsof een ondoordringbare boog roet over de wereld stond. Nooit had onder zooveel mannen bij elkaar zoo'n verslagenheid de kelen toegesnoerd. Elkeen zag naar de vlammen, die zwevend in den wind rond de torenspits slingerden, en dan naar de slierten gensters, die over de omliggende huizen open-
-
886-
waaiden. Slechts één kant uit Happerden de vuurtongen en een heesche, overspannen stem stootte uit : - « 't Moet al af! De bosschen I De bosschen I 't Moet al af! » Er kwam eensklaps onder de mannen een opwinding, die ze door elkaar deed stuiven om een keten te vormen, wijl eenige emmers water van hand tot hand werden gegeven. Doch onmiddellijk viel deze kinderhulp stil. Onder de brandende vuurspits, ter hoogte waar de kap op de torenmuren zit, zag men twee bijlen het houtwerk doorkerven en weldra kon men in de verlichte gaten den smid en mijn vader herkennen. Na enkele oogenblikken van angstige verbazing, ploften na elkaar verscheidene strengen en klokzeelen neer. Boven, onder het vuur, zag men nog steeds den bijlzwaai van den smid, terwijl mijn vader, thans beneden, den wind overriep. Ik heb maar de oogen te sluiten om nu nog het omvertrekken van de brandende torenkapte zien. Het heele dorp, zes trossen mannen en vrouwen, heesch zich horizontaal aan de koorden, om samen, in een op maat uitgestooten kreet, als dwergen in den nacht, die een titanenwerk volvoeren, de torennaald te doen wankelen. Toen even een vuurslang langs een der strengen kronkelde, knakte ze af lijk een draad en onder gehuil en gevloek stortten de schimmen der menschen in één warreling door elkaar, om kort nadien weer uiteen te stuiven, naar de andere groepen. Als een luchtschip dat vuur heeft gevat, plofte ten slotte de kap neer. Een hooge fontein gensters steeg tot boven den verminkten torentronk. De stank van verkolend hout en schimmel walmde verpestend. Een kwartier nadien was het vuur gebluscht en lag het dorp begraven in den razenden nacht, die eerst tegen den ochtend rustig werd. Uit: Komen en Gaan. Maurice ROELANTS. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar. (1895.)
-
337-
De Steenbakkers. Van al de maatjes schijnen de steenbakkers wel het eerst en het meest in pastoorke's zorg te hebben gestaan. Op den weg van Hénin naar Bethune, alover Lens, in het hart van die streek, waar gansch een volk sedert eeuwen tot cultureele onmacht werd veroordeeld om aan Frankrijk zijn boksers en zijn verbitterden te leveren, in de nabuurschap van de koolmijnen, rezen de groote, plompe steenovens. En allenthenen trokken de lange hagen hun rechtlijnigheid over de streek. Daar lagen de kleiversche steenen te drogen onder hun strooien dak. En daar, met honderden en honderden, wroetten de maatjes in schoon-verdeelden maar even lastigen arbeid. In los hemd of in een « baaiken », met de
kortgetrokken broek, in het zweet, niet alleen huns aanschijns, maar van alles wat aan hun lichaam zweeten kon, sjouwden de moortelvoerders en moorteldragers, de vormers en opdragers, de branders en invoerders. De brandende zonne heeft haar merk op al die verzengde wezens geslagen. 't Is halen en brengen, slepen en voeren, keeren en draaien, ijdelen en volduwen, opleggen en afdragen, steken en sléepen, opgeven, opvangen en stompen, sleuren en wroeten de dagen rond, zonder stilstaan schier, en halve nachten, en weken en maanden lang maar ongenadig voort. De kloeksten onder de kloeken alleen kunnen het volhouden, voornamelijk bij het branden en invoeren. Het groote dagloon verzoet het smertelijke van den arbeid, die het lichaam tot den bodem toe uitdroogt, en vijf, zes maanden lang, al de krachten van ons taaiste en gezondste landvolk opslorpt. F. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (I). -
1942.
22
-
338-
I:( Ik ben zoo moe, zoo moê als 't avond is », zei mij een vrome jongeling van Cruyshautem, « dat er mij niemand, noch iet ter wereld het bekijken weerd is. » - « 0, wat verlang ik mijn herte en mijn ziel uit », zei mij een andere, « om eens thuis mijn roes uit te slapen, want slapen is hier eigenlijk onbekend. » - « Kloek en struisch ben ik genoeg », zei een beeldschoone kerel van twintig zomers, « maar wacht binnen tien jaar ben 'ik een oud versleten man. » Het vuur van de ovens brandt in de longen, het vuur van de zon brandt over hoofd en rug. En zij hebben ze noodig de zon, want zonder haar is er geen werk en geen gewin, en om te werken zijn ze gekomen. Zonder meten of tellen gaat hun arbeid voort en als de rijen stroodaken aangroeien en de honderden steenen tot duizenden worden om de honderdduizend te bereiken, dan komt een glans in hun oogen : steenbakkerstrots. Voor de pikkers ligt de glorie in de overwinning over de oneindige korenwereld; voor de steenbakkers in de rij zonder einde van de stroodaken rond de ovens.
De weinige uren die de zon hun gunt in den tijd van haar heerschappij, de lange uren, die de regen hen dragen doet in verbetenheid over den verloren tij d, werden in een soort van « zwijnskoten ten dienste van Vlamingen» doorgebracht. De bazen beweerden dat het de moeite niet loonde barakken op te slaan voor seizoen-arbeiders en zij lieten aan de afgebeulden zelf de zorg over hun slaapstee in te richten: (i Een neerlat van stroovlaken van ends tot ends belegd met stroo, nog geen voetje, niet een gangsken in het midden. » Was het stroo beregend, dan moest het maar uitgestrekt op den doorweekten grond. Als afwisseling voor den dagenlangen brand van de zon
-
339-
en van de ovens, kregen de steenbakkers een vunzig leger. Broeks en vesten en baaien en vuile hemden sleuren langs den vloer. Potten en pannen staan beladen met een lage vet en vuiligheid van een vinger dik. De pintglazen hebben de kleur gekregen van het leem waar de maatjes in wroeten godsche dagen, gelijk de mollen. De beddebakken zijn echte hondspolken... en geen wonder of komen er de beestjes, de vlooien in wonen bij heele nesten. Sommige barakken zijn letterlijk overrompeld vergeven van ongedierte en ongroei. - « Mij dunkt », zei Cissen Meyers, van Zedelgem « dat de vlooien eeil complot gemaakt hebben om ons buiten te dragen I Wacht, ik zal daar middel in schaffen. » Hij bond heel zijn boel, sergiën en kleeren in een pak, dien hij verders aan een pers in de vaart liet hangen om de beestjes te versmoren. Na tien dagen haalde hij zijn pak uit het water, en meent ge dat ze kapot waren? Bijlange niet, ze sprongen en wipten dat het een plezier was ...
F.
DE PILLECIJN.
(1891.)
Uit: Pastoor Denijs. Leuven, Davidsfonds.
Trouwen. De jaren gaan voorbij; het gezin heeft het nu beter. Mie en Rik zijn gevestigd met hun talrijk kroost op het land in de verlaten hut van Mie's vader, Zaterdag, stratenmaker (kasseier). De hut ligt aan de spoorbaan. Laat auto's de villa du chemin de fer maar voor~ bij rijden. Er zijn er nu al twee die dagelijks met volle karren te Brussel op de markt staan. Rik heeft al jonge hulp op zijn wijde hovenierderij ... Maar J. CLOSSET. -
DOOR NEDERLAND (I). -
1942,
22.
-
340-
tegen dat er nu nog een bij komt, wil Mie dat het huis er staat. Rik kijkt haar aan met een gezicht van: bouwen is niets, maar hebt gij de centen? Hij weet wel dat zij mirakelen werkt en dat niemand het haar zou hebben nagedaan te sparen op de winst van een dorpswinkel en wat karren groenten, maar er moet toch ook een grens zijn aan háár genie. En toch neen, Mie heeft de centen. In het voorjaar begonnen ze te bouwen. Ze zochten eerst naar de fundamenten van den kasseier, maar toen die bloot lagen zagen ze dat het wel iets was, maar te weinig. Ze sloegen een afdaksken weg en groeven in twee rechte lijnen de zullen. 's Avonds, als de grooten thuis waren, verkenden ze gezamenlijk het plan, trokken gezessen met hun blok ieder een streep op den grond en zeiden: tot hier; maar eens dat ze goed bezig waren, groeven ze die zes verschillende opinies voorbij. Tettettet, ze bouwden maar eens in hun leven, ze moesten plaats hebben en groeven nog drie meter verder. Het waren allemaal Zaterdagen, groote norsche dikkoppen, waar noch catechismus noch gedichtjes, noch rekenkundige breuken in gingen, eigenaardige zwijgers met luie zwarte oogen. Ze hadden geen hulp noodig omdat ze altijd content waren en zich wisten te behelpen. Maar er was er een bij die wat uit den band sprong en dat zagen ze maar eerst toen hij na zijn eerste communie thuis bleef. Het was er een die las, er zijn alle soorten zotten. Hij las alles wat hij in zijn handen kreeg tot de laatste letter en borg het dan op den zolder in een suikerkistje. Ze noemden hem onze Kop. Kon hij er stillekens uitmuizen, dan liep hij God weet waar en kwam terug met ijzerdraad, nagels, een versleten moer, een verroeste bout met moeiers, al wat niet te heet of te zwaar was om op te rapen. Die Kop was het, die 's avonds naar de zullen ging zien. Hij zag dat er nog een stuksken
-
341-
grond overschoot en groef eigenzinnig voort tot aan den landweg. Nu hadden ze grondvesten voor twee lange buitenmuren. Rik had wel ongeveer een teekeningsken gemaakt, maar als het op de binnenmuren aankwam wou deze de keuken weer zóó groot en de anderen nog grooter. Ze hadden zoo klein gehuisd dat ze allemaal om ter grootst droomden van een woning waarin veel plaats was en van stalling, voederij, patattenkelders, karrekoten. Dan zetten ze daar een metser aan, maar zoo gauw die met werken ophield, metste ieder op eigen hand zoo wat aan, handig en eenzelvig. Allee, riepen ze, waar komt dat venster nu? Het werd een lange lage bouw met poorten tot tegen de pannen. Onder het dak timmerden ze 't een slaapkamerken nevens 't ander en de keuken was een groote lage zaal met vier vensters ver vaneen. Ze maakten van vloerplanken op schragen een tafel navenant, groot genoeg voor een fanfarefeest. Aan het een hoofdeind gaf Mie bevelen, aan het ander zat Rik, groot en mager, de vader. Voor de vensters lag hun eigendom, wijd en vlak, ze keken er naar, fier. Uit: Trouwen. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar.
G.
WALSCHAP.
(1898.)
Die van Deps bouwen een kerk. « Ergens op een plek heide, sinds eeuwen onaangeroerd, begint het leven als voor de eerste maal op aarde ... \) Stamvader is Jan Houtekiet ... Na enkele jaren wordt er een kerk gebouwd ...
« De kerk decreteert Baert, is van ons, maar van niemand. We maken ze allemaal samen, gelijk ieder van u zijn huis heeft gebouwd : tusschen het werk door. Ieder doet wat hij kan. Ik ben op de baan,
-
842-
maar ge kunt mijn honden en karren gebruiken en ik geef de kalk, komt maar halen wat ge noodig hebt. » Metser Leis roept : « Ik leen den offerblok I » « Ge hebt eens zelf geen tijd, veronderstel ik, om wat te komen werken aan de kerk. Stuurt dan uw jongens. Stuurt uw vrouw. Gaat naar Jan Houtekiet en helpt steen maken. Gaat naar den bouwen helpt. Ge hebt 's avonds, al is het maar een half uurken. Gaat een half uurken graven, steen aandragen. Maakt een kuip mortel. Ge kunt paard en kar missen. Laat er steen en hout mee vervoeren. Het moet werk zijn van ons allemaal en Jan Houtekiet maakt de toren. » Hoera Houtekietl « Is dat aangenomen I » « Ja:! » «Dan zal ik en Jan de plannen maken, daarna ~eginnen we. » De plannen maakt Houtekiet op eindjes plank. Dit doen de bouwmeesters zeker anders, maar met plankjes werkt men het gemakkelijkst, daar zij handzamer zijn dan papier en met een oogschroef kunnen gehangen worden aan een schutseltje, dat in het midden van de bouwplaats staat in ieders bereik. Dat er geen maten op staan hindert niet. De grondvesten worden door Houtekiet met de spade juist afgelijnd, de rest wijst zichzelf uit en bij twijfel hoe hoog b. v. de ronde boogvensters beginnen, wordt Jan geroepen. Men zingt ons nu nog na: Houtekieters, verloren werk, groote kerken, kleine kerk. Onze kerk is inderdaad niet al te groot. Zij is ook eenvoudig, zij is geen werk van groote artisten. Een middenbeuk, twee lage zijbeuken met zoldering op zware eiken balken. Maar de toren is des te geweldiger. Hij is gemetst tot juist boven de nok van het
-
343-
middenbeukdak. Vandaar rijst het werk van Jan Houtekiet op, achtkantig, een en twintig meter hoog! De wanverhouding is groot, dat geven wij toe, maar de indruk is machtig en het argument van Houtekiet is juist. Wanneer eenmaal de kerk te klein zal geworden zijn, zal men gemakkelijk een muur wegslaan en de beuken doortrekken, maar men zal er nooit toe komen om hem tien meter hooger te maken. En daarom, zei Jan van eerstaf een toren voor eeuwig. Groote sensatie in het dorp en vooral op het kasteel : die van Deps gingen een kerk bouwen. En natuurlijk niet zooals een kerk moet gebouwd worden. Zij hebben niemand noodig, zij kunnen dat zelf allemaal beter. Het zal natuurlijk iets 'speciaals zijn, houdt uw hart vast. Maar als die van Deps een kerk gingen bouwen, hadden jonge graaf en rentmeester toenmaals dus onbewust niet gelogen, wanneer zij zeiden met Houte~ kiet ook de godsdienstkwestie te hebben geregeld. Zij vroegen zich echter af of de oude graaf hen nog wel zou begrepen hebben, want hij was wel niet dood, maar leven deed hij eigenlijk ook niet meer, slechts kijken, zooals eenmaal naar Houtekiet. Het woord kerk echter werkte op hem zooals een injectie op een hart dat de volgende opwekking reeds niet meer zal beantwoorden. De geest werd nog eenmaal present. Een kerk bouwen was in die dagen nog de droom van ouden adel. Pachters laten armoe lijden, ze nu en dan een aalmoes gunnen in de meening dat men daarmee meer deed dan men moest, mààr een kerk bouwen! Zoo oud als zijn zoon nu, had deze oude man de dorpskerk gebouwd, zijn eerste zelfstandige daad na vaders overlijden, ten slotte zijn eenige. Letterlijk alles had hij geschonken en betaald. Zij was zijn levenstrots. Hij verdroeg niet eens dat de pastoor nieuwe aankoopen of kosten omzichtig voor-
-
344-
stelde, die moesten hem zonder meer zakelijk voorgelegd worden. Wat noodig was voor de kerk of ze fraaier kon maken werd zonder discussie neergeteld. Aarzelingen van den pastoor : goedkooper zou het misschien zijn, indien... sloeg hij boos af. Niet het goedkoopste; het beste voor zijn heiligdom. Alvorens te sterven nog een tweede kerk te kunnen bouwen I Het ideaal deed de vreeselijke oogen als uit hun kassen puilen, de oude graaf sprak weer. Zoon en rentmeester hielden een oor dicht bij zijn mond. De lippen, veel te groot voor die tandelooze holte, puften open zooals blazen op een dikke pap die kookt. Hij herinnerde zich na vijf en veertig jaren het adres van· den architect nog. Die was wel dood, maar zijn zoon, ook architecten houder van een magazijn van misgewaden, heiligenbeelden en andere kerkartikelen, leefde nog. Hem moesten plannen gevraagd worden. Zooals de dorpskerk toegewijd was aan de Heilige Odilia, patrones der oude gravin, moest de Depser kerk worden toegewijd aan den patroon van den graaf, den Heiligen Sebastiaan. Op die conditie zou het kasteel alles betalen. Baert riep de zes volgens hem verstandigste mannen van Deps : Van Dambruggen, Benooi Dobbelaere, Van Aleenen, Kennedie, Venneborgh, Boksken. Hij en Jan Houtekiet zaten links en rechts van den rentmeester, de raadsleden stonden. Vaert vroeg hun "meening over het voorstel. Zonder zelfs Houtekiet .aan te kijken, zoo zeker wisten ze dat ze spraken in zijn geest, antwoordde Van Dambruggen zoowat namens allen : Deps neemt niets aan van het kasteel. Het Boksken, fijngevoelig man en correct, vermilderde dit hard woord : de reden is dat wij de kerk op eigep. kracht willen bouwen, wij hebben anders niets tegen het kasteel. Toen daarna het aanbod gedaan werd in de bosschen van den graaf vrijelijk zooveel boomen uit te
-
345-
kiezen en te vellen als noodig zouden zijn voor het timmerwerk, antwoordde Houtekiet snel dat dit aangenomen was. Op dat oogenblik begrepen de raadsleden dit gemis aan trots bij hem niet. Later zagen zij in dat Jan de boom en zou geveld hebben, waarom dan niet met toelating, niet waar? Allen die de kerk hielpen bouwen, hetzij ze toen kind waren, volwassen of nog ouder, hebben heel hun leven eenparig getuigd dat dit de schoonste tijd geweest is voor Deps, toen Deps wel te verstaan nog schoone tijden beleefde, want nu is Deps een dorp banaal als elk ander, helaas. Waar is de goede oude tijd van Jan Houtekiet en Baert? ... De bouw van onze kerk was een tijd van vreugde, geestdrift, liefde, eendracht. Voor zij het huis van God werd, was zij de speelplaats der kinderen, de verzamelplaats onzer vaderen, die er werkten zonder zich te ontzien, gaven zonder te berekenen. Kreeg iemand midden in den dag tijd en devotie om er wat te metsen of te timmeren en er was nog niemand, dan had hij maar op zijn vingers te fluiten, dadelijk kwam hulp. Was het geen man dan een kind, geen kind dan een vrouw. Liza bijvoorbeeld, om dadelijk de luiste te neemen, heeft er kuipen mortel, duizenden steenen de ladders opgesjouwd. Het werk thuis werd kort afgedaan, oin des te langer aan den bouw te kunnen werken, want daar was vroolijkheid. Daar droeg men om ter zwaarste vrachten, daar toonden de mannen hun kracht, de jongens hun durf, al loopend over de balken ... « Ge weet dat wij van niemand geld aannemen », zegt Baert, echter lang niet zoo knaksch als zijn gewone decreten. Bij het begin stelt men zich namelijk voor dat een kerk slechts steen en kalk is, maar staat ze eenmaal in 't droog, dan is nu dit dan dat noodig en over al wat men niet zelf kan maken, al wat moet worden gekocht, zwijgt iedereen met de oogen naar den grond en wacht tot Baert het dan maar zal beta-
-
346-
len. Nu wil hij zeker zijn deel bijdragen en toonen dat hij rijk is, maar te veel is te veel. Aan kandelaars en lantarens; biecht- en preekstoel is hij God zij geloofd ontsnapt. Kandelaars draait Otter op zijn draaibank uit hout, lantarentjes smeedt Boksken, biecht- en preekstoel maken Bijloo en Titeca. Met ongerustheid echter denkt Baert aan glasramen, orgel en altaar... Baart neemt geld van den rent.meester aan en de Dep ser kerk is • wijd eu zijd bekend voor haar schoone glasramen•.•• Deze zijn • toegewijd aan den H. Nicolaas. patroon der kinderkens., .•
Nooit is ergens een toren zoo snel opgerezen als die van Houtekiet. Anderen trekken hun balken op en zagen, kappen, passen ter plaatse. De toren van Deps lag op Houtekiets erf gereed zooals het houtwerk van een groot circus. Hij kon hem om het even waar in mekaar zetten zonder een nagel. Het genie van dezen man, die schrijven noch lezen kon, sloeg iedereen met verstomming. Uit bergen hout wees hij, zonder naar streepjes, rondjes en vierkantjes te kijken, de balken aan die hij voor dien dag noodig had, wist waar het onderste en het bovenste was, waar zijn moesten komen. Otter, Bijloo, Titeca en de anderen die hem hielpen, verzekerden dat hij al de balken, van den kleinste tot den grootste, zoo goed uit mekaar kende als de menschen. Nooit heeft hij zich vergist. Wij hebben zaag, noch schaaf, noch beitel gebruikt zeggen zij. Alles paste, alles was haak. Wij hebben den toren slechts in mekaar gezet, vastegenageld en vastgeschroefd. Toen zij eindelijk het kruis, smeedwerk van Boksken, boven hadden vastgemaakt, zeiden zij hem dat zijn toren een meesterstuk was en wenschten hem geluk met een handdruk. Hij was ontroerd en antwoordde : «Het is het werk dat ik 't liefste gedaan heb ». G. WALSCHAP. Uit: Houtekiet. (1898.) Rotterdam, Nijgh & van Ditmar .
N' 13305. -
Brussel. Drnkk. van het OFFICE DE
PUBLIClTÉ,
16, Marcqstr.
Boekhandel van het OFFICE DE PUBLlCITt, S. M. NIEUWSTRAAT, 86, BRUSSEL
TE KOOP IN DEKZELFDEK BOEKHAKDEL : BRANTS en VAN lIAUWAERT. - Nederlandsch leesboek voor de hoogere klassen van middelbaar onderwijs, 111e decl. - Dicht en Proza, Nederlandsch Leesboek voor lager nomlaalonderwijs, middelbare scllOlen en athenrea. BURVENICH. - De Nederlandsche spraakleer In de lagere 'Vaalsehe klassen. CLOSSET. - De kleine correspondent. CONSClENCE. - Volledi~e werken. Nieuwe geßlustreerde uitgave. 58 boekdeelen. RIVIERE. - Aanschouwclijk leerboek voor de studie van het Nederlandsch als tweede taal. - Tweede aaoschouwelijk leerboek. - Aanschouwelijk leesboek. - Tweede aanschouwelijk leesboek. SWENNEN en GRUBBEN. - Nederlandsche handelsbrieven. VAN Es. - Taalbloei. Woordvomling, homonicmen, paronlemen, synonicmen, enz. WAGNER. - De Vlaamsche taal in het tweede studiejaar. Verzameling van leer- cn lecsstukkcp.. - De Vlaamsche taal in het derde studiejaar. - De Vlaamsche taal in het vierde studiejaar. VAN KALKEN. - Geschiedenis van Bel~H!. (Derde cn vierde graad van het lager onderwijs.) Drie dcclcn. - Algemeene geschiedenis. Dric dcclen. KRAENTZEL en MAUY. - Aardrijkskunde van Bel~iä eo Congo. - Aardrijkskunde vao Europa. - Aardrijkskunde van de Werelddeelen buiten Euronlt . u.,..,....,.. .... -
.....
201732_008 clos001 door02 Door Nederland . Handboek van de Nederlandsche omgangstaal. Deel1