Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen Bachelorthese Sociale Psychologie
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan Verbeteren van zelfregulatie door training van zelfsterkte, self-efficacy en impulscontrole
Auteur: Chantal van de Kragt Studentnummer: 0294209 Datum: 3 juli 2006 Begeleider: Femke van Horen
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Samenvatting Bij zelfregulatie wordt het eigen gedrag vergeleken met door zichzelf gestelde doelen. Indien deze niet overeenkomen, wordt het gedrag aangepast. Het falen in zelfregulatie is veelvuldig onderzocht. Zo zijn zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole nauw verwant met het (mis)lukken van zelfregulatie. Het vergroten van de kans van slagen van zelfregulatie is een minder bestudeerd fenomeen. Daarom wordt in deze bachelorthese onderzocht of zelfregulatie kan worden verbeterd middels de training van deze drie aspecten. Mensen met grote zelfregulatiesterkte, hoge self-efficacy en hoge impulscontrole waren beter in staat zichzelf te reguleren dan mensen die laag scoren op zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole. Bovendien is aangetoond dat zelfregulatiesterkte en self-efficacy konden worden verbeterd aan de hand van training. Ook training van impulscontrole bleek een positief effect te hebben, al waren de bevindingen lastig te generaliseren naar de sociale psychologie. De resultaten maken het aannemelijk dat zelfregulatie kan verbeteren door de training van zelfregulatiesterkte, selfefficacy en impulscontrole. In de conclusie en discussie worden ideeën voor vervolgonderzoek naar voren gebracht en suggesties gedaan voor het trainen van zelfregulatie.
“De beste manier om het te winnen van verleiding is er aan toe te geven” Clementa Graham (2004, aangehaald in Exley, 2004 )
1
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Inhoudsopgave Inleiding
3
1. Aspecten van zelfregulatie
6
1.1 Het ego-depletion model: zelfregulatiesterkte als energiebron
6
1.2 Self-efficacy
9
1.3 Impulsiviteit en gebrek aan impulscontrole
11
2. Training van zelfregulatiesterkte
14
3. Training van self-efficacy
17
4. Training van impulscontrole
20
Conclusie en discussie
23
Literatuurlijst
27
Bijlage 1 (Negatieve feedbackloop)
30
2
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Inleiding ‘Temptation Island’ is een televisieprogramma waarin partners ieder apart van elkaar worden verwend en verleid door het andere geslacht. Keer op keer lukt het de deelnemers niet om weerstand te bieden aan alle verleidingen om hen heen. Dat terwijl zij zich voornemen niet hieraan toe te geven en trouw te blijven aan hun partner. Zijn zij eigenlijk wel in staat om (korte termijn) verleidingen te weerstaan? Is het wel mogelijk dat zij hun eigen gedrag observeren en zo nodig aanpassen aan door zichzelf gestelde (lange termijn) doelen? In dit geval: trouw zijn. Mensen zijn voortdurend bezig met zelfregulatie. ‘Zelfregulatie’ refereert aan hoe een persoon controle uitoefent over zijn of haar eigen reacties om zo doelen na te streven en aan de eigen standaarden te voldoen. De standaarden kunnen idealen, morele verzoeken, normen, prestatiedoelen en verwachtingen van andere mensen zijn (Peterson & Seligman, 2004). Het reguleren van gedrag betreft bewuste pogingen tot verandering van de eigen reacties (cognitieve processen, gevoelens en gedragingen). Zelfregulatie zorgt ervoor dat het menselijk gedrag niet alleen maar gedreven wordt door externe stimuli en automatische, reflexieve of instinctieve reacties. Hierdoor draagt zelfregulatie enorm bij aan de diversiteit en flexibiliteit van menselijk gedrag. Daarom moet de zelfregulerende vaardigheid gelden als een uiterst kostbare gave van het menselijk zelf. Deze gave maakt het voor mensen mogelijk om zichzelf te ontwikkelen om zo effectief te kunnen omgaan met hun sociale en non-sociale omgeving. (Baumeister, 1999; Higgins, 1996). Wanneer in deze these wordt gesproken over zelfregulatie, wordt bedoeld dat het eigen gedrag wordt vergeleken met door zichzelf gestelde doelen en indien deze niet overeenkomen, het gedrag wordt aangepast. De meest invloedrijke theorie waarin deze definitie wordt uitgewerkt is de controletheorie van Carver en Scheier (1982; 1998). Deze theorie verschaft een model over de werking van zelfregulatie met als basisconstruct de discrepantiereducerende feedbackloop (zie bijlage 1). Mensen zouden voortdurend de ervaring van de huidige toestand (inputfunctie) vergelijken met een relevante standaard en zichzelf aanpassen en veranderen om eventuele discrepanties, onderlinge afwijkingen, te reduceren. Vervolgens ‘test’ het zelf opnieuw of dit gelukt is, via
3
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
een mechanisme dat ‘comparator’ (‘vergelijker’) wordt genoemd. Zo ja, dan kan de terugkoppelingscirkel verlaten worden, zo niet, dan wordt er actie ondernomen (outputfunctie) om alsnog de ideale standaard te bereiken. Deze regeling vormt dus een gesloten controleloop, geheel met als doel om afwijkingen van de vergelijkingsstandaard of referentiewaarde te minimaliseren. Waar komt deze vergelijkingsstandaard vandaan? Volgens Powers (1973, aangehaald in Carver & Scheier, 1982) is het controlesysteem een hiërarchisch geordend systeem met verschillende niveaus. Om effectieve zelfregulatie te bewerkstelligen, stelt men zichzelf een superordinate doel met een bijbehorend principe en volgt men een bepaald script om dit hogere doel te bereiken. Een superordinate doel zou kunnen zijn: ‘mooi en aantrekkelijk zijn’. Recentere theorieën, zoals die van Miller en Brinckman (2004), onderstrepen eveneens het belang van toekomstige doelen met kleinere nabije subdoelen bij zelfregulatie. Nadat duidelijk is geworden wat in deze these onder zelfregulatie wordt verstaan, komt nu het belang van zelfregulatie aan bod aan de hand van verschillende voorbeelden. Aan het begin van de inleiding werd een situatie geschetst van zelfregulatie bij het weerstaan van verleidingen. Eigenlijk komt zelfregulatie overal in terug. Hoe vaak komt het niet voor dat de mens gelokt wordt door een zonnig terras, terwijl de lang uitgestelde voorjaarsschoonmaak nu toch eindelijk echt voor die dag op het programma stond? Of bijvoorbeeld het feit dat men boodschappen wil doen, vereist dat een persoon zijn of haar bed uitkomt. Er zijn ook andere situaties waarbij zelfregulatie gewenst is. Denk bijvoorbeeld aan een vrouw die wil afvallen. Het is voor haar wenselijk om van vet voedsel af te blijven ook al verlangt zij hier wel naar. Haar lange termijn doel is afvallen en om dat te bereiken moet ze de kortstondige bevrediging van snoepen weerstaan. Iemand die wil stoppen met roken, maar snakt naar een sigaret, zal zich moeten inhouden. Ook andere vormen van gezond leven vereisen zelfregulatie: sporten, niet te veel drinken en gezond eten. Naast het vermijden van negatief gedrag, komt zelfregulatie bij veel dagelijkse zaken van pas. Denk bijvoorbeeld aan iemand die zijn tentamen wil halen. Dit grote einddoel vereist kleinere subdoelen, zoals het lezen van studiemateriaal in plaats van televisie kijken of met vrienden afspreken. Elke stap hierin betreft zelfregulatie. Tenslotte komt zelfregulatie om de hoek kijken bij het realiseren van door jezelf gestelde idealen, zoals (be)trouw(baar) zijn, een goede vader of vriendin zijn. Gegeven de aanpassende voordelen, is zelfregulatie heel belangrijk bij het bereiken van succes en geluk in het leven (Baumeister, Heatherton & Tice, 1994, aangehaald in Tice, Bratslavsky & Baumeister, 2001). 4
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Uit de verschillende voorbeelden blijkt dat zelfregulatie vrijwel altijd en overal aanwezig is. Het is goed voor te stellen dat naarmate doelen belangrijk worden en zelfregulatie minder goed lukt, mensen niet meer in staat zijn om zelf hun doelen te bereiken. Dit zouden overwegingen kunnen zijn om een psycholoog in te schakelen. Zodra mensen echt moeite hebben zichzelf te reguleren, zou het prettig zijn als een training daarbij zou kunnen helpen. Met training wordt in deze these bedoeld dat vaardigheden of gedrag gestructureerd worden ontwikkelend of veranderd. Helaas zijn er nog geen onderzoeken die de directe relatie tussen training en zelfregulatie hebben onderzocht. Wel is veel onderzoek gedaan naar verklaringen voor het falen van zelfregulatie. Zo blijkt uit de literatuur dat een aantal aspecten nauw verwant zijn met zelfregulatie. De zes aspecten die het meeste in onderzoeken naar zelfregulatie naar voren komen zijn doeloriëntatie (of regulatiefocus), locus of control, self-monitoring, impulscontrole, zelfregulatiesterkte en self-efficacy. Van deze aspecten zijn doeloriëntatie, locus of control en self-monitoring sterk persoonsgerelateerde factoren en daardoor waarschijnlijk lastig te veranderen (Higgins, 1987; Chen, Bond & Cheung, 2006; Karoly, 1993). De training van deze factoren is nauwelijks onderzocht. Het feit dat hierover weinig bekend is, betekent niet dat deze aspecten niet te trainen zijn. Het is voor vervolgonderzoek zeker interessant om ook de training van deze factoren met betrekking tot de verbetering van zelfregulatie te onderzoeken. Aangezien deze these een literatuuronderzoek betreft, zullen deze aspecten voor nu worden gelaten. Impulscontrole wordt meestal ook gezien als persoonlijkheidskenmerk (Morf & Mischel, 2002). De training van impulscontrole is echter wel onderzocht (bijvoorbeeld Bornas &
Servera,
1992).
Ook
de
training
van
de
minder
persoonspecifieke
aspecten
zelfregulatiesterkte en self-efficacy zijn veelvuldig onderzocht. Om aan het einde van deze these iets te kunnen zeggen over de verbetering van zelfregulatie, zal de focus liggen op deze drie aspecten waar het meeste onderzoek naar is gedaan met betrekking tot zelfregulatie en met name in relatie met training. Eerst zal worden gekeken of deze aspecten inderdaad een aanzienlijk verband houden met zelfregulatie. Vervolgens wordt onderzocht of de training van zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole kan helpen bij de verbetering van zelfregulatie. De volgende vraagstelling staat hierbij centraal: Kunnen verschillen in zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole de verschillen in de mate waarin zelfregulatie slaagt, verklaren? En: Zijn deze aspecten van zelfregulatie te trainen? In het eerste hoofdstuk zal dieper op zelfregulatiesterkte, self-efficacy 5
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
en impulscontrole worden ingegaan en wordt de invloed van deze aspecten op zelfregulatie behandeld. Vervolgens komt in drie hoofdstukken de training van deze aspecten aan bod. De volgorde wordt bepaald door de mate waarin de aspecten het best te trainen lijken. In het tweede hoofdstuk wordt de training van zelfregulatiesterkte besproken. De theorie over zelfregulatiesterkte lijkt een algemene, voor iedereen geldende verklaring voor het mislukken van zelfregulatie en wordt daarom als eerste behandeld. In hoofdstuk drie wordt de training van het self-efficacy besproken. Dit aspect is situatie- en persoonspecifieker en lijkt daardoor wat makkelijker aan te pakken dan impulscontrole. Het vierde hoofdstuk behandelt de training van impulscontrole. Impulscontrole wordt vaak gezien als persoonlijkheidskenmerk en daardoor het minst controleerbaar.
1. Aspecten van zelfregulatie Uit de inleiding bleken zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole belangrijke antecedenten voor zelfregulatie. In dit hoofdstuk zal worden aangetoond in hoeverre verschillen in egosterkte, impulsiviteit en self-efficacy de verschillen in de mate waarin zelfregulatie slaagt, verklaren. Ten eerste wordt het effect van zelfregulatiesterkte op het reguleren van gedrag besproken. In de tweede paragraaf komt de rol van self-efficacy bij zelfregulatie aan bod. Als laatste wordt de invloed van impulscontrole op zelfregulatie behandeld.
1.1 Het ego-depletion model: zelfregulatiesterkte als energiebron Het zelf is de regulator van gecontroleerde processen en dus besteedt het zelf haar bronnen om controle uit te oefenen. Het grote vertrouwen op automatische processen, gewoontes en routine reflecteren het feit dat het kostbaar is voor het zelf om controle uit te oefenen. Het is goed voor te stellen dat wanneer je een poging tot zelfregulatie hebt ondernomen, minder energie over is voor een volgende inspanning. Dit is waar het zelfsterkte- of ego-depletion model (Baumeister, Muraven & Tice, 2000) vanuit gaat. Zelfregulatie kan volgens dit model worden gezien als een bron die opereert als sterkte of energie. Alle gedragingen van wilskracht, zoals beslissingen nemen, prestatieverbetering, onderdrukking van gedachten en zelfregulatie, consumeren deze 6
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
energiebron. De beperkte capaciteit van deze energiebron zou de belangrijkste reden zijn waarom zelfregulatie vaak zo moeilijk is en waarom zoveel pogingen (van voornemens) mislukken. Na een inspanning van het zelf, zoals verleiding weerstaan of een weloverwogen keuze maken, is er minder kracht over voor daaropvolgende zelfregulerende acties. Muraven, Tice en Baumeister (1998) toetsten wat er gebeurde met zelfregulatiesterkte na één succesvolle poging. Zij voorspelden dat de energiebron die nodig is voor zelfregulatie beperkte capaciteit zou hebben, waardoor ego-depletion of wilsuitputting plaatsvindt. Proefpersonen die in drie soortgelijke studies hun emoties of gedachten probeerden te onderdrukken, presteerden daarna slechter op een fysieke uithoudingsvermogentaak, waren minder in staat om hun gezichtsuitdrukking te controleren en gaven sneller op bij een daaropvolgende frustrerende taak, onoplosbare anagrammen, dan proefpersonen in de controleconditie. De resultaten waren zoals voorspeld en ondersteunden de hypothese dat na een krachtige zelfregulerende inspanning, minder energie in de bron aanwezig is voor andere uitingen van zelfregulatie. Het actieve zelf is een gelimiteerde energiebron en zelfregulatie zorgt voor (tijdelijke) egodepletion. Dit effect van wilsuitputting is aangetoond op verschillende taken variërend van fysieke, intellectuele en emotionele domeinen (Baumeister & Heatherton, 1996; Baumeister, Bratslavsky, Muraven en Tice, 1998; Heatherton & Vohs, 1998). Met deze experimenten was nog geen link gelegd met eerder genoemde praktijkvoorbeelden van problemen met zelfregulatie. Om de toepasbaarheid van het ego-uitputting model van Baumeister et al. (1996; 1998; 2000) als verklaring voor het mislukken van (pogingen tot) diëten te toetsen, deden Kahan, Polivy en Herman (2002) onderzoek bij beheerste eters die probeerden hun eetpatroon te reguleren middels diëten. Zij voorspelden dat de uitputting van zelfregulatiesterkte door het kiezen om wel of niet te conformeren (zich schikken naar het oordeel van de groep) het dieet zou ondermijnen. Proefpersonen in de conflictconditie moesten de taak -beoordelen of een bepaald vlak gelijk was aan, groter of kleiner dan een ander vlaksamen met twee anderen uitvoeren. Proefpersonen in de niet-conflictconditie kregen dezelfde 18 dilemma’s voorgelegd, maar beoordeelden de vlakken zonder aanwezigheid van anderen. Vervolgens kregen proefpersonen tien minuten de tijd om vers gebakken koekjes zogenaamd op verschillende dimensies te beoordelen. Proefpersonen die herhaaldelijk keuzes moesten maken tussen een juiste beoordeling van de vlakken of conformeren aan het (onjuiste) oordeel 7
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
van de rest, aten zoals verwacht significant meer dan proefpersonen in de niet-conflictconditie. Deze laatste groep proefpersonen moesten net als de anderen ook eten in bedwang houden, maar zaten niet in dilemma, omdat zij de taak zonder de druk van anderen uitvoerden. De manipulatie had op de mensen die niet op dieet waren (controleconditie) geen effect. Kahan et al. impliceren dat mensen die zichzelf meerdere keren of op diverse gebieden willen reguleren doelgericht zouden moeten kiezen en conflicterende taken moeten proberen te vermijden, want alles wat de zelfregulatiesterkte zou kunnen uitputten, verstoort pogingen om in zelfregulatie (diëten) te slagen. Een alternatieve verklaring voor bovenbeschreven bevindingen zou kunnen zijn dat mensen niet uitgeput zijn, maar hun energie liever behouden voor noodsituaties. Volgens Martijn, Tenbult, Merckelbach, Dreezens en De Vries (2002) zou ego-depletion afhankelijk zijn van of mensen verwachten dat ze er uitgeput van raken. Zij onderzochten dit door verwachtingen van eerstejaarsstudenten te manipuleren. Proefpersonen keken naar een videofragment dat walging oproept en kregen de instructie om deze emotie te onderdrukken (of geen instructie). De gemanipuleerde verwachting in de onderdrukconditie was: ‘je hoeft niet of wel bij te komen van emotionele inspanning’. Zowel voor als na de manipulatie werd hun kracht op een fysieke inspanningstest, het vasthouden van een handknijper, gemeten. Proefpersonen die hun emoties hadden onderdrukt hielden de handknijper bij de tweede meting korter vast dan bij de eerste meting. Proefpersonen die hun emoties onderdrukten, maar dachten dat zij hier niet van hoefden bij te komen, presteerden beter op de tweede dan op de eerste inspanningstest. De resultaten waren zoals voorspeld en suggereren dat ego-depletion niet een gebrek aan energie is, maar de overtuiging dat een bepaalde inspanning energieverlies oplevert. Als men verwacht in staat te zijn tot zelfregulatie, vindt minder ego-depletion plaatst en heeft men veel meer energie over voor een volgende poging. De onderzoeken uit deze paragraaf in ogenschouw genomen, kan worden geconcludeerd dat zelfregulatie kan worden beschouwd als gelimiteerde energiebron (Muraven et al, 1998; Kahan et al. 2002). Na een eerste mislukte regulatiepoging, is er minder energie over voor een volgende poging van zelfregulatie (op een andere losstaande taak). Verschillen in zelfregulatie kunnen worden verklaard aan de hand van verschillen in sterkte van het zelf, de grootte van de bron en het energieverbruik. Aan de andere kant is aangetoond dat ego-depletion-effecten 8
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
lijken te verdwijnen zodra de verwachtingen van mensen worden bijgesteld (Martijn et al., 2002). Om te achterhalen of controleverlies eerder het resultaat is van de activatie van een bestaand cognitief schema over zelfregulatie dan van uitputting, zal in het volgende hoofdstuk self-efficacy als verklaring voor het mislukken van zelfregulatie worden besproken.
1.2. Self-efficacy Uit de vorige paragraaf bleek dat grote zelfregulatiesterkte zelfregulatie ten goede komt. Ook kwam naar voren dat verwachtingen die mensen hebben over zelfregulatie een belangrijke rol zou kunnen spelen. Dit laatste wees op een cognitief model, waar ook de sociaal cognitieve theorie van Bandura (1986) vanuit gaat. Centraal in het zelfregulatieproces zijn beoordelingen van mensen over hun vaardigheden met betrekking tot zelfregulatie, vaak zelfeffectiviteit overtuigingen genoemd. Self-efficacy wordt ook wel zelfevaluatie of de verwachting van succes genoemd. Impliciet refereert self-efficacy aan specifieke overtuigingen van mensen over hun capaciteiten om bepaald gedrag uit te voeren of bepaalde uitkomsten in een domein te volbrengen of controle over hun leven uit te oefenen (Bandura, 1986). Self-efficacy beïnvloedt keuzes van activiteiten en gedragssettings van mensen, hoeveel moeite ze nemen, hoeveel inspanning ze leveren en hoe lang ze zullen volhouden bij obstakels en tegengestelde ervaringen (Bandura, 1997). Kortom, self-efficacy is een idee over wat men goed en slecht kan, ofwel de beoordeling, gemaakt door een individu, over zijn capaciteiten om toekomstig succes te bereiken (Gist & Mitchell, 1992, aangehaald in Saks, 1997). In zijn overzicht van mechanismen van zelfregulatie onderschrijft Karoly (1993) de significante bijdrage van selfefficacy beoordelingen aan zelfregulatieprocessen. Self-efficacy zou dus een belangrijke bijdrage leveren aan het zelfregulatieproces. Nu zal worden gekeken in hoeverre self-efficacy de verschillen in de mate waarin zelfregulatie slaagt, kan verklaren. In haar onderzoek naar de relatie tussen self-efficacy en zelfregulatie, keek Kitsantas (2000) naar de strategieën van zelfregulatie die verschillende proefpersonen gebruikten. Zij voorspelde dat mensen die zelfregulatiestrategieën gebruiken, beter in staat zijn hun gewicht te regelen. Bovendien zou self-efficacy als modererend mechanisme optreden tussen gewichtsmanagement en zelfregulatiestrategieën. Drie groepen proefpersonen, studenten met overgewicht (bij wie het
9
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
afvallen niet lukte), afvallers (die vroeger te zwaar waren, maar nu waren afgevallen en op gezond gewicht konden blijven) en gezonde studenten (met een optimaal gewicht), vulden twee vragenlijsten in. De eerste bestond uit demografische items en vragen over persoonlijke gezondheidsgewoontes, zoals sporten, roken en diëten. De tweede vragenlijst bestond voor de helft uit items over self-efficacy. De andere helft was bedoeld om te meten hoeveel en welke strategieën proefpersonen gebruikten. Daarbij werden de volgende categorieën gehanteerd: (a) plannen of doelen stellen, (b) structureren van de omgeving, (c) zelfevaluatie, (d) het zoeken van informatie en sociale steun, (e) self-monitoring en (f) tijdmanagement. Proefpersonen met overgewicht bleken minder strategieën te gebruiken dan afvallers en gezonde proefpersonen. Proefpersonen met overgewicht hadden lagere self-efficacy waarnemingen over het implementeren van strategieën dan afvallers en gezonde proefpersonen. Het totale gebruik van zelfregulatiestrategieën en zelfeffectiviteit overtuigingen hingen sterk samen met de zelfgerapporteerde tevredenheid met het gewicht. De resultaten laten zien dat proefpersonen die voorheen overgewicht hadden hun gewichtsproblemen overwonnen door even zelfregulerend te worden als gezonde mensen. Deze bevindingen ondersteunen de resultaten van andere onderzoeken naar afvallen. Individuen die hogere self-efficacy perceptie hebben, zijn succesvoller in het verliezen van gewicht dan mensen die lage self-efficacy laten zien (Dennis & Goldberg, 1996, aangehaald in Kitsantas 2000). Mensen met een hogere selfefficacy zijn beter in staat het eigen gedrag te reguleren dan mensen die zichzelf en de kans van slagen minder hoog inschatten. Zoals bij studenten met overgewicht uit het vorige onderzoek al bleek, gaat niet iedereen die een intentie om gezondheidsgedrag te veranderen ontwikkelt, over tot actie. Deze discrepantie wordt door Sniehotta, Scholtz en Schwarzer (2005) aangeduid als ‘intentie-gedrag kloof’. Zij voorspelden dat self-efficacy een modererende invloed heeft op intentie en gedrag. Aan hun longitudinale studie namen patiënten met een chronische hartafwijking deel, in drie rehabilitatiecentra in Duitsland. Allen hadden een medische aanwijzing om te sporten. Proefpersonen vulden in de tweede week van hun verblijf een vragenlijst in en kregen twee en vier maanden na hun ‘ontslag’ een follow-up vragenlijst thuisgestuurd. Gedragsintenties, (het behoud van) self-efficacy en het aantal fysieke oefeningen werden gemeten. Waargenomen selfefficacy had zoals voorspeld een modererende invloed op de relatie tussen eerdere intenties om te sporten en latere fysieke activiteit. Self-efficacy was bij de follow-up een invloedrijkere 10
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
voorspeller van gedrag (sporten) dan intenties. Ook Malpass, O’Neil, Harold en Hocevar (1999) onderzochten de relatie tussen self-efficacy en zelfregulatie. Zij voorspelden dat selfefficacy een positief effect zou hebben op zelfregulerend leren, zoals self-checking, plannen en strategiegebruik. Wiskundig begaafde proefpersonen kregen tijdens een ‘gevorderden examen’ twee rekenproblemen voorgelegd. Direct hierna werden self-efficacy en zelfregulerende leren gemeten middels een vragenlijst. Analyses lieten zien dat self-efficacy zoals verwacht positief gerelateerd was aan zelfregulerend leren. Self-efficacy leverde dus een positieve bijdrage aan zelfregulatie. Concluderend kan worden gesteld dat self-efficacy met aannemelijke accuraatheid het prestatieniveau voorspelt ongeacht of de effectiviteit daadwerkelijk is verbeterd. De verwachting om jezelf succesvol te reguleren bepaalt de kans van slagen meer dan de zelfregulatie zelf. Dit wijst op een cognitief model, zoals voorgesteld door Bandura (1986). Het is aannemelijk dat men deze cognities kan aanpassen. Derhalve wordt in het derde hoofdstuk de mogelijke training van self-efficacy onderzocht. Impulscontrole is wellicht minder goed te veranderen. In de inleiding bleek dit aspect van zelfregulatie eerder een persoonlijkheidstrek dan een cognitie te zijn en daarom het minst te controleren van de drie besproken aspecten. Voordat uitgebreid op de training van zelfregulatie wordt ingegaan, zal nu eerst impulscontrole als verklaring voor het (mis)lukken van zelfregulatie aan bod komen.
1.3. Impulsiviteit en gebrek aan impulscontrole In de vorige twee paragrafen werd al een algemeen geldende en een meer situatie- en persoonspecifieke verklaring voor het mislukken van zelfregulatie gegeven. Na de onderzoeken over ego-uitputting en het activeren van cognitieve schema’s, zal in deze paragraaf de rol van impulscontrole bij zelfregulatie aan bod komen. De vaardigheid impulscontrole en de motivatie om dit te doen indien gepast, zijn funderingen, zo niet vereisten, voor aanpassend sociaal, emotioneel en cognitief functioneren (Morf & Mischel, 2002). Het is dus belangrijk om de rol van impulscontrole bij zelfregulatie nader te onderzoeken. Impulsiviteit kan worden gezien als het niet in staat zijn om te wachten op een grotere (langere termijn) beloning of het (te) snel reageren zonder adequate beoordeling van de context (Swann, Bjork, Moeller & Dougherty,
11
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
2002). De term zelfcontrole wordt vaak gebruikt om te refereren aan het controleren van de eigen impulsen om zich op een morele verantwoorde manier te gedragen (Peterson & Seligman, 2004). Zelf- of impulscontrole maakt de uiting van subdominante reacties mogelijk, die meer gepast zijn voor het lange termijn welzijn en doelen van de persoon. De mate waarin mensen controle hebben over hun impulsieve gedrag zou er mede voor kunnen zorgen dat zelfregulatie al dan niet succesvol is. In hun overzicht van implicaties van zelfregulatie, brachten Morf en Mischel (2002) de relatie tussen zelfregulatie en zelfcontrole in kaart. Zij stellen dat de competentie om zelfcontrole uit te oefenen, mensen in staat stelt om aandacht te richten naar het gewenste (lange termijn) doel. Onder andere hierdoor draagt zelfcontrole bij aan zelfregulatie. Om de rol van impulsiviteit als onderdeel van zelfregulatie te onderzoeken, voerden Dewitte en Schouwenburg (2002) twee experimenten uit met eerstejaarsstudenten. Zij voorspelden dat impulsiviteit een modererende invloed op uitstelgedrag zou hebben. Tijdens een regulier college, vulden de studenten een vragenlijst in. Deze bestond uit verschillende schalen, zoals volhardendheid en het zoeken van sensatie, om impulsiviteit te meten. Daarna werd een persoonlijkheidvragenlijst (Berkeley Personality Profile) afgenomen en middels een aantal items naar studiegedrag en streefniveau gevraagd. Na analyses werden de proefpersonen in de categorieën ‘uitstellers’ en ‘punctuele mensen’ verdeeld. Uitstel en impulsiviteit (met name het gebrek aan volharding) hingen zoals voorspeld nauw samen. Uitstelgedrag bleek gerelateerd aan hogere impulsiviteit. De groep uitstellers bleken sterk gemotiveerde studenten, maar zij misten de vaardigheid om verleidingen en afleiding tijdens hun studieactiviteiten af te weren. Uitstellers en daarmee ook ‘hoog impulsieven’ lijken meer te lijden onder sterke verleidingen in het heden en zijn minder gevoelig voor zwakke prikkelingen of motieven in de toekomst, wat impulscontrole bij zelfregulatie bemoeilijkt. Nietfeld en Bosma (2003) maakten in hun onderzoek naar het reguleren van cognitieve responsstijlen een ander onderscheid. Zij verwachtten dat individuen die verschillen op het reflectie-impulsiviteit continuüm op verschillende manieren strategieën zouden zelfreguleren. Hierbij verdeelden zij de proefpersonen over drie condities. De eerste ‘normale conditie’ kreeg geen instructie. Proefpersonen in de tweede conditie moesten zo accuraat mogelijk antwoorden op de taak. De derde conditie kreeg de instructie om zo snel mogelijk te reageren. 12
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Proefpersonen voerden verbale, rekenkundige en ruimtelijke taken op de computer uit. Responstijd en score (goed of fout) werden gemeten. Daarna vulden zij twee persoonlijkheidsvragenlijsten (NEO PR-I en EPI) in. Op basis van hun antwoorden onder normale omstandigheden werden proefpersonen verdeeld in drie groepen: normale, impulsieve en reflexieve personen. Proefpersonen die geen extreme responsstijl aannamen (impulsiviteit of reflexiviteit) lieten de meeste flexibiliteit zien in het reguleren van hun responsstijl wanneer gevraagd werd om sneller of accurater te antwoorden. Deze proefpersonen in de ‘normale conditie’ waren efficiënter in het reguleren van responsstijlen dan impulsieve proefpersonen. Deze normale groep proefpersonen bleken meer flexibel in hun keuze of strategie en responsstijl. De bevindingen ondersteunden de positieve invloed van impulscontrole op zelfregulatie en impliceren dat de trek impulsiviteit negatief samenhangt met zelfregulatie. Des te impulsiever je bent, des te meer moeite je hebt met zelfregulatie. Goede impulscontrole helpt het reguleren van gedrag doordat onder andere hierdoor aandacht gericht kan worden op het gewenste (lange termijn) doel (Morf en Mischel, 2002). Mensen die hoog scoorden op impulsiviteit hadden meer moeite met zelfregulatie en het weerstaan van verleidingen dan mensen die laag scoorden op impulsiviteit (Dewitte en Schouwenburg, 2002). Impulscontrole had een positieve invloed op het reguleren van cognitieve responsstijlen (Nietfeld en Bosma, 2003). Goede zelf- en impulscontrole leveren dus een positieve bijdrage aan zelfregulatie.
Uit dit hoofdstuk bleek dat mensen met veel energie of een grote zelfregulatiesterkte en mensen die hoog scoorden op impulscontrole, beter in staat waren zichzelf te reguleren dan mensen met lage zelfregulatiesterkte en zwakke impulscontrole. Ook is aangetoond dat de verwachting over het eigen kunnen, self-efficacy, de kans op geslaagde zelfregulatie vergroot. Het is dus mogelijk om met gedachtes invloed uit te oefenen op gedrag. Daardoor lijkt het mogelijk om gedrag bij zelfregulatie een gunstige wending te geven. Een vraag die hier logischerwijs op volgt is: Kan zelfregulatie worden getraind? Aan de verbetering van zelfregulatie aan de hand van training van zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole zal in de volgende drie hoofdstukken aandacht worden besteed.
13
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
2. Training van zelfregulatiesterkte In het vorige hoofdstuk is aangetoond dat zelfregulatie kan worden beschouwd als gelimiteerde energiebron. Na een eerste mislukte regulatiepoging, is er minder energie over voor een volgende poging. Mensen met veel energie of een grote egosterkte waren beter in staat zichzelf te reguleren dan mensen met lage egosterkte. Nu zal worden gekeken of zelfregulatie kan worden verbeterd middels de training van egosterkte. In dit hoofdstuk zal worden onderzocht of deze kracht of energiebron kan worden aangevuld middels training. Muraven en Baumeister (2000) suggereerden in hun onderzoeksoverzicht dat door veel te oefenen, de bron die wordt gebruikt bij zelfregulatie, minder vatbaar wordt voor uitputting. Volgens Muraven, Baumeister en Tice (1999) werkt zelfregulatie als een spier. Zij voorspelden dat oefening zelfregulatie op de korte termijn moe maakt. Op de lange termijn zal echter een verbetering plaatsvinden in zelfregulatie en maakt oefening zelfregulatiesterkte krachtiger. Proefpersonen moesten gedachten aan een witte beer onderdrukken, hetgeen zelfregulatie vereist (Muraven, Tice & Baumeister, 1998). Voor- en achteraf werd hun kracht op een handknijper gemeten. Vervolgens namen proefpersonen gedurende twee weken deel aan één van de drie oefenprogramma’s van zelfregulatie: het monitoren en verbeteren van je lichaamshouding, stemmingsregulatie of het bijhouden van je eetpatroon. Na de oefenweken moesten proefpersonen weer hun gedachten aan de verboden stimulus onderdrukken. Tenslotte werd hun kracht op de handknijper gemeten. Vergeleken met de controlegroep verbeterden de proefpersonen die hadden geoefend significant op zelfregulatie. Zij hielden het indrukken van de handknijper langer vol, wat volgde op de taak waarbij gedachtes werden onderdrukt. Ondanks dat de meting op de handknijper is gevalideerd (Muraven et al. 1998), blijft dit een kunstmatige weergave van zelfregulatie. De gemeten zelfregulatie onder gecontroleerde omstandigheden beperkt de generaliseerbaarheid naar het dagelijks leven. Hoewel er op het onderzoek van Muraven et al. (1999) dus enige methodologische kritiek is te geven, lijken de resultaten er toch op te wijzen dat oefening in zelfregulatie tot een verbetering in de capaciteit zelfregulatie leidt en dit mensen minder kwetsbaar maakt voor ego-uitputting.
14
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Oaten en Cheng (2006) meenden dat hiermee nog niet is aangetoond dat door training zelfregulatiesterkte in het dagelijks leven kan verbeteren. Zij brachten een verbetering aan in het onderzoeksontwerp door naast een prestatie op een laboratoriumtaak, ook dagelijkse regulerende gedragingen te meten. In hun onderzoek gingen zij ervan uit dat het onder controle houden van examenstress zelfregulatie vereist. Pogingen om stress te reguleren zou verminderde zelfregulatie en uitputting van de beperkte energiebron als gevolg hebben. Volgens Oaten en Cheng zou zelfregulatiesterkte verbeterd kunnen worden door training. Ten eerste zou de training van zelfregulatie mensen minder vatbaar maken voor de effecten van bronuitputting. Ten tweede zou zelfregulatiesterkte beter worden door herhaalde oefening. Deze toename in kracht zou een strategie kunnen verschaffen om het falen in regulatie tegen te gaan. Twee cohorten studenten volgden op verschillende tijdstippen in het collegejaar een interventieprogramma. Dit studieprogramma bestond uit concrete afspraken tussen de onderzoekers en de studenten, zoals het halen van opgelegde deadlines en gestelde doelen voor het einde van het semester. Proefpersonen in de controleconditie stonden zogenaamd op een wachtlijst. Verschillende zelfregulerende gedragingen, diëten, consumptie van tabak, alcohol en cafeïne, time management, emotionele controle, verzorging, huishouden, uitgavenpatroon en studiegewoontes, werden door de onderzoekers gemeten. Proefpersonen hielden een dagboek bij waarin zij hun studievoortgang beschreven. Opmerkingen in het studiedagboek -‘Zodra ik thuis kom en mijn huisgenoten gaan naar een café, is het zo moeilijk om niet met hen mee te gaan. Ik heb mij tot nu toe goed ingehouden en mij aan het geplande studeren gehouden’suggereerden dat het academische studieprogramma zelfregulatie vereiste. Uitputting werd gemanipuleerd door proefpersonen te vragen om de gedachte aan een witte beer te onderdrukken. Voor en na de manipulatie werd de prestatie op een zelfregulatietaak ‘Visual Tracking under Distraction’ (VTT) gemeten. Bij de proefpersonen in de twee interventiecondities vond verbetering plaats op de experimentele taak (VTT) en op alle zelfgerapporteerde regulatiegedragingen. De studenten studeerden meer, verbeterden studiegewoontes (studeren in plaats van tv of vrienden) en verbeterden ook gewoontes buiten de academische context. Zo werd een afname in consumptie van tabak, alcohol en cafeïne waargenomen en een toename in gezonde dieetpatronen (gezond eten in plaats van junkfood), emotionele controle, onderhoud van huishouden en verzorging, afspraken nakomen (in plaats van uitstellen en afzeggen) en uitgaven in de gaten houden. Proefpersonen in de controleconditie lieten een tegenovergesteld effect zien. Zij rapporteerden toegenomen stress 15
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
bij het examen terwijl hun zelfregulatie op de laboratoriumtaak (VTT) en op de zelfgerapporteerde regulatiegedragingen niet significant verbeterde. De resultaten waren zoals voorspeld en consistent met het sterktemodel van zelfregulatie. Deze
resultaten
suggereerden
dat
wanneer
gebeurtenissen
meer
energie
van
de
zelfregulatiebron vereisten (zoals tijdens examens), zelfregulatie kan gaan falen op andere gebieden (zoals gezond eten) waar normaliter controle wel succesvol was. Middels het trainen van zelfregulatiesterkte kan zelfregulatie worden verbeterd. Het regelmatig stellen van kleine uitdagingen voor zelfverbetering kan nuttig zijn om een goede capaciteit voor zelfdiscipline op te bouwen. Door het trainen van regulatiesterkte kunnen mensen hun kwetsbaarheid voor instortingen verkleinen en zo gezonder en langer leven (Oaten en Cheng, 2006). Kritiek bij dit onderzoek is dat de bevindingen beïnvloed zouden kunnen zijn door sociale wenselijkheid of een positieve stemming. Proefpersonen wisten dat ze werden gevolgd en hebben wellicht de gerapporteerde
verbetering van hun zelfregulerende gedragingen overdreven om aan de
verwachtte uitkomst van het programma te voldoen. Ook is het goed voor te stellen dat de stemming van de studenten de resultaten heeft gegenereerd, aangezien tijdens de interventie fysieke activiteit toenam en geregelde fysieke activiteit samenhangt met verbeterde stemming (Lawlor & Hopker, 2001, aangehaald in Oaten & Cheng). Vervolgonderzoek zou, bijvoorbeeld door het toevoegen van een stemmingsvragenlijst en sociale wenselijkheiditems, de invloed van deze mogelijke co-varianten moeten uitsluiten. Uit de onderzoeken in dit hoofdstuk blijkt dat zelfregulatie te verbeteren is aan de hand van training van zelfregulatiesterkte. Door het trainen van zelfregulatiesterkte raakt de energiebron die nodig is voor zelfregulatie minder snel uitgeput. Ook zorgt de training van zelfregulatiesterkte ervoor dat het falen van zelfregulatie kan worden tegengegaan door de ontwikkeling van strategieën. Oefening baarde kunst. Bij de beschreven onderzoeken is van verschillende meetmethodes, prestatie op een handknijper of op de VTT, gebruik gemaakt, wat de generaliseerbaarheid van de resultaten aannemelijk maakt. Bij het onderzoek van Oaten en Cheng (2006) zijn zowel de prestatie op een laboratoriumtaak als zelfgerapporteerde regulerende gedragingen gemeten. Dit verhoogt eveneens de externe validiteit. Noch in dit hoofdstuk, noch in het vorige is naar voren gekomen of er individuele verschillen zijn in zelfregulatiesterkte, wat zelfregulatie moeilijk of makkelijk maakt en of de theorie voor alle 16
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
doelen opgaat. Wellicht bestaat er zoiets als een persoonlijke neiging tot zelfregulatie (van bepaalde doelen) of een aangeboren grotere energiebron. Vooralsnog lijken de theoretici van mening dat ego-depletion een algemeen geldende verklaring biedt voor het falen in zelfregulatie en dat zelfregulatiesterkte voor iedereen te trainen is. In het volgende hoofdstuk zal worden onderzocht of zelfregulatie aan de hand van training van het persoon- en situatiespecifiekere self-efficacy kan worden verbeterd.
3. Training van self-efficacy In het tweede hoofdstuk was te zien dat de verwachting over het wel of niet in staat zijn om bepaald gedrag te laten of uit te voeren vaak zwaarder weegt dan de effectiviteit van zelfregulatie zelf. Self-efficacy vergroot de kans op geslaagde zelfregulatie. De verwachting om controle te hebben bepaalt grotendeels (het succes van) zelfregulatie. Het is dus mogelijk om met onze gedachtes invloed uit te oefenen op ons gedrag. Training verbetert self-efficacy, stelt Saks (1997) in zijn onderzoeksoverzicht. Het positieve effect van training op self-efficacy veelvuldig is aangetoond (Frayne & Latham, 1987; Gist, 1989; Gist, Stevens & Bavetta, 1991; Mathieu, Martineau & Tannenbaum, 1993; Saks, 1995, aangehaald in Saks, 1997). Nu zullen recente onderzoeken worden besproken om te achterhalen of self-efficacy kan worden getraind en zelfregulatie kan verbeteren middels de training van self-efficacy. Self-efficacy kan volgens Bandura (1986; 1997) ontwikkelen middels vier informatiebronnen over effectiviteit: bepalend (enactive) meesterschap, verbale overtuiging, plaatsvervangend modelleren en fysiologische prikkeling. In hun onderzoek naar de ontwikkeling en training van self-efficacy bij studenten, legden Gerhardt en Brown (2006) de focus op de meest invloedrijke bron, namelijk bepalend meesterschap. Deze laat een individu cognitieve, affectieve en gedragsmatig gereedschap verkrijgen die naar een overtuiging leidt dat men effectief zijn doelen kan bereiken. Ervaringen waarin men effectief was, verschaffen individuen kennis en strategieën om effectieve gedragingen te volgen. Training zou volgens de onderzoekers als bepalende meesterschapervaring kunnen worden gebruikt en op die manier self-efficacy verbeteren. In hun onderzoek werd twee keer een uur training gegeven. De training was ontwikkeld om academisch zelfmanagement te verbeteren. Self-efficacy werd voor en na de
17
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
training gemeten middels een vragenlijst met elf items over academische self-efficacy (Bandura, 1989, aangehaald in Gerhardt & Brown). Een voorbeeld van een vraag is: ‘Ik ben in staat om mijn schoolwerk te organiseren.’ Een tegengestelde vraag was: ‘Ik vind het moeilijk om mijn deadlines te halen.’ De academische self-efficacy was hoger op de meting na de training dan op de meting ervoor. De zelfmanagement training had dus een positief effect op self-efficacy en zorgde ervoor dat self-efficacy toenam. De training bestond in dit onderzoek slechts uit twee sessies. Het is interessant om in vervolgonderzoek na te gaan wat het effect is als de training langer duurt. Ook zou het voor de generaliseerbaarheid noodzakelijk zijn om dan naar een andere groep proefpersonen dan studenten te kijken. Tenslotte zou ter vergelijking een controleconditie moeten worden toegevoegd. Het effect van training op self-efficacy van prestaties buiten de schoolbanken was hiermee nog niet aangetoond, maar kwam in het onderzoek van Schwoerer, May, Hollensbe en Mencl (2005) wel duidelijk naar voren. Self-efficacy werd hier gedefinieerd als de overtuiging dat men specifieke taken en gedragingen kan uitvoeren. Schwoerer et al. maakten in hun veldstudie onderscheid tussen ‘general self-efficacy’ (GSE), ‘specific self-efficacy’ (SSE) en prestatieverwachting. Algemene self-efficacy (GSE) is de overtuiging die men heeft over de eigen competentie om nieuwe taken aan te pakken en met tegenspoed in een breed scala aan stressvolle of uitdagende confrontaties om te gaan. Werkspecifieke self-efficacy (SSE) beperkt zich tot effectiviteit op een afzonderlijke taak. Prestatieverwachting gaat letterlijk over de verwachting die men heeft over een bepaalde prestatie. Voorspeld werd dat door training selfefficacy, zowel SSE als GSE en prestatieverwachting verbetert. Individuen die zich hadden aangemeld voor een zomerbaan in de verkoopbranche kregen een vijfdaagse training. Hierin werd kennisgemaakt met de basisprincipes van verkoopsucces middels video’s, simulaties, rollenspelen en modelling, gevolgd door oefening en feedback, wat volgens Bandura (1986) de ontwikkeling van self-efficacy ontwikkelt. Voorafgaand en na de training werd GSE, SSE en prestatieverwachting gemeten middels vragenlijsten. De invloed van het leerproces en de trainingervaringen was positief op alle drie aspecten van self-efficacy. Zoals voorspeld, verbeterde self-effcacy door training. Net als in het vorige onderzoek, zat er korte tijd tussen de voor- en nameting. In toekomstig onderzoek is het interessant om na te gaan of training van self-efficacy ook op lange termijn een positief effect heeft.
18
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Tenslotte keken Eden en Aviram (1993) in hun onderzoek wel naar het lange termijn effect door een follow-up meting toe te voegen. Zij toetsten de invloed van training op algemene selfefficacy (GSE) bij herintegratie en het zoeken naar een baan. Voorspeld werd dat training een positief effect zou hebben op GSE. Werklozen volgden acht gedragsmodellerende workshopsessies over een periode van twee en een halve week. De training was ontwikkeld om GSE te verhogen en gericht op de vier al eerder besproken informatiebronnen over effectiviteit: bepalend meesterschap, plaatsvervangende ervaring, verbale overtuiging en emotionele toestand (Bandura, 1986). GSE werd voor, na en tijdens een follow-up 18 weken na de training gemeten op een GSE schaal met 17 items gemeten. GSE van proefpersonen in de experimentele conditie verbeterde significant en deze verhoogde GSE hield stand op de followup meting. In de controleconditie werd geen significant resultaat gevonden. De training had zoals verwacht een positieve invloed op GSE. Eden en Aviram suggereerden tevens dat men bij de training met reeds bestaande self-efficacy rekening dient te houden. Een kanttekening bij dit onderzoek is dat de proefpersonen vrijwillig deelnamen. Dit kan betekenen dat zij gemotiveerd waren en deze positieve instelling er mede voor heeft gezorgd dat de training effect had. De invloed van training op self-efficacy bij herintegratie zou ook bij niet vrijwillige deelname onderzocht moeten worden om hierover met meer zekerheid iets te kunnen. De training van self-efficacy bracht een verbetering in de overtuiging van het eigen kunnen teweeg. Academische self-efficacy verbeterde door een zelfmanagement training (Gerhardt & Brown, 2006). Training had een positieve invloed op zowel werkspecifieke en algemene selfefficacy als prestatieverwachting. Ook gedragsmodellerende workshops verbeterde de algemene self-efficacy (Eden & Aviram, 1993). Eerder werd aangetoond dat self-efficacy een belangrijke rol speelt bij het slagen van zelfregulatie. Het is dus aannemelijk dat de training van self-efficacy een verbetering in zelfregulatie veroorzaakt. Helaas is er geen onderzoek uitgevoerd die de training van self-efficacy in verband brengt met (de ontwikkeling van) zelfregulatie. Om met zekerheid uitspraken te kunnen doen over de verbetering van zelfregulatie middels training van self-efficacy, zou een onderzoek moeten worden uitgevoerd die de directe relatie tussen de training van self-efficacy en de verbetering van zelfregulatie aantoont.
19
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
4. Training van impulscontrole Al eerder, in het eerste hoofdstuk, bleek dat mensen die hoog scoorden op impulscontrole, beter in staat waren zichzelf te reguleren dan mensen met een zwakke impulscontrole (en aan hun impulsieve gedrag toegaven). Een interessante vraag die daarop volgt is: Kan impulscontrole worden getraind? In de literatuur over de ‘verbetering van impulscontrole’, wordt impulsiviteit vooral gezien als persoonlijkheidstrek of –stoornis. Impulsiviteit blijkt vooral therapeutisch behandelbaar. Relevante studies naar de training van impulscontrole betreffen meestal interventies en onderzoek (veelal case studies) bij kinderen (met ADHD), verslaafden en delinquenten. De behandeling is vaak gericht op reflectie. Ook komen sociale vaardigheidstraining, zelfinstructie training, cognitieve gedragstherapie, modelling en het opnieuw richten van aandacht aan bod. Er zullen nu enkele behandelingen en trainingsvormen van impulsiviteit besproken worden. Zoals vaak wordt gedaan in klinische studies naar impulsiviteit, onderscheidden Thompson, Teare en Elliott (1983) in hun onderzoeksoverzicht de dimensie reflectie-impulsiviteit. Individuen worden meestal in de categorieën ‘reflectief’ of ‘impulsief’ ingedeeld aan de hand van scores op de ‘Matching Familiar Figures test’ (MFF, Kagan, Rosman, Day, Albert & Phillips, 1964, aangehaald in Thompson et al., 1983). Bij deze visuele discriminatietaak moeten passende figuren bij elkaar worden gezocht. Zowel reactietijd als het aantal fouten wordt gemeten. De indeling wordt middels de mediaan gemaakt. Kinderen die de taak op een langzame en accurate manier (boven de mediaan) uitvoeren worden als reflectief geïdentificeerd, terwijl kinderen die de taak op een snelle en inaccurate wijze (onder de mediaan) uitvoeren als impulsief worden geïdentificeerd. Thompson et al. haalden twee technieken aan die eerder al succesvol bleken bij het trainen van impulsieve kinderen. Zowel modelling, welke gebaseerd is op de sociaal leren theorie van Bandura en Adams (1977) als zelfinstructie leren, brachten een verschil teweeg in de reacties van jonge kinderen. Zij leerden om langer te wachten voordat zij reageerden op een taak en het aantal fouten op prestatiematen, zoals de MFF, verminderden. Een combinatie van cognitieve en gedragsmatige methodes zou de beste training vormen. De cognitieve modelling methode plus de zelfinstructie training was in veel onderzoeken dan ook het meest effectief in de prestatieverbetering op de taken. Veelal
20
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
beslaat de behandeling van impulsiviteit een korte periode. In toekomstig onderzoek zou het effect moeten worden gemeten bij een behandeling of training die langer duurt. Bovendien zou de training van impulscontrole in relatie tot zelfregulatie moeten worden onderzocht, Nelson en Behler (1989) meenden dat een zelfinstructie training op zich al voldoende succes zou boeken. Zij voorspelden dat ‘peer teaching’ impulscontrole verbetert. In hun studie (n=2) naar deze cognitieve impulsiviteittraining onderzochten Nelson en Behler de therapeutische effecten van de training op twee kinderen. Hierbij speelde één kind voor leraar en het andere kind voor leerling. De leraar leerde cognitieve vaardigheden die hij dan aan de leerling instrueerde. Impulscontrole werd gemeten aan de hand van de eerder besproken ‘Matching Familiar Figures test’ (MFF). Zowel het kind in de leerling-rol als het kind in de leraarrol boekten vooruitgang op impulscontrole. Hun impulsiviteitscores op de MFF waren na de training lager dan ervoor. De resultaten ondersteunen de positieve invloed van zelfinstructie training op impulsiviteit. Zoals bij alle case studies moet ook hier rekening worden gehouden met de beperkte conclusies die kunnen worden getrokken. Een methode die op deze leermethode voortborduurt, is een psychologische interventie in de klas. Bornas en Servera (1992) voorspelden dat door deze interventie impulscontrole zou verbeteren. Zij namen hierbij ook het langere termijn effect in ogenschouw. Bij een groep van 84 middelbare scholieren werden tests afgenomen om academische prestaties, gedrag in de klas en reflectie-impulsiviteit, te meten. Op basis van de testresultaten werden 21 proefpersonen geselecteerd die een duidelijke neiging naar de trek impulsiviteit vertoonden. Zij werden verdeeld over drie condities: zelfinstructie training, probleem oplossen en een controleconditie. Proefpersonen die een van de twee trainingen volgden, startten met zes sessies buiten de klas. Daarna volgden zestien sessies in de klas. Hierbij hielp de leraar de leerlingen om te kiezen voor strategieën die ze eerder hadden geleerd en om deze op academisch studiemateriaal toe te passen. Impulsiviteit werd wederom gemeten op de ‘Matching Familiar Figures test’ (MFF). De twee trainingen produceerden verbeteringen op impulsiviteit en academische prestatie direct na de behandeling, in tegenstelling tot de controleconditie waarin geen significante vooruitgang werd geboekt. Vermindering van impulsiviteit werd ook bij de follow-up, na zes maanden geconstateerd. Impulsiviteit kan dus significant worden gereduceerd door zelfinstructie trainingen en probleem oplossende programma’s. De follow-up toont aan dat het effect 21
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
blijvend van aard was. Dit kan komen doordat de leraar de training integreerde in het reguliere lesprogramma. Het lijkt nuttig om een training gedurende een langere periode te geven en de trainees daarna (in hun dagelijks leven) te blijven stimuleren. Een kanttekening bij dit onderzoek is dat de 21 proefpersonen werden verdeeld over drie condities. In de toekomst zal een grotere steekproef onderzocht moeten worden. In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van de verschillende mogelijke interventies voor de ontwikkeling van impulscontrole. Aan de hand van diverse trainingsvormen, bleek impulscontrole te verbeteren (Nelson & Behler, 1989; Bornas & Servera, 1992). Alle onderzoekers in dit hoofdstuk hebben impulsiviteit aan de hand van de MFF gemeten. Een kritiekpunt op deze mediaan-split-techniek is dat de dimensie steekproefspecifiek is. In het ene onderzoek kan een kind als impulsief worden geïdentificeerd, terwijl hetzelfde kind in een ander onderzoek als reflectief wordt geclassificeerd wegens een andere steekproef. Daar bovenop komt dat impulsiviteit in het tweede hoofdstuk geen enkele keer middels de MFF werd gemeten. Dit impliceert dat controle van impulsiviteit bij zelfregulatie wellicht niet overeenkomt met impulsiviteit zoals bedoeld in dit hoofdstuk. Vanuit klinisch oogpunt is veel onderzoek gedaan, maar persoonlijke effectiviteittraining van impulscontrole in de sociale psychologie is een vrij onbestudeerd fenomeen. Veel onderzoeken zijn gedateerd en betreffen veelal de behandeling van impulsiviteit bij kinderen. Bovendien is de relatie met zelfregulatie niet echt aan bod gekomen. Aangetoond is dat impulscontrole kan verbeteren door training. Uit het eerste hoofdstuk bleek impulscontrole nauw verbonden met het (mis)lukken van zelfregulatie. Het is dus aannemelijk dat zelfregulatie kan verbeteren middels de training van impulscontrole. Om iets te kunnen zeggen over het effect van training op impulscontrole vanuit sociaal psychologisch oogpunt en daarmee ook de verbetering van zelfregulatie, ook bij volwassenen, zal meer onderzoek moeten worden gedaan. Hierbij zal de training van impulscontrole in verband moeten worden gebracht met (de verbetering van) zelfregulatie. In de conclusie en discussie worden suggesties voor vervolgonderzoek gedaan.
22
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Conclusie en discussie Uit de besproken onderzoeken in het tweede hoofdstuk komt een belangrijke invloed van zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole op zelfregulatie naar voren. Mensen met grote zelfregulatiesterkte, hoge self-efficacy en hoge zelf- en impulscontrole zijn beter in staat zichzelf te reguleren dan mensen die laag scoren op zelfregulatiesterkte, self-efficacy en zelfen impulscontrole. Dit verklaart waarom zelfregulatie de ene keer beter lukt dan de andere keer en waarom sommige mensen beter in staat zijn zichzelf te reguleren dan anderen. Er was geen onderzoek dat deze drie aspecten heeft gecombineerd. Het is dus niet geheel duidelijk geworden welk aspect het grootse aandeel van het mislukken van zelfregulatie verklaart. Selfefficacy lijkt op basis van de besproken onderzoeken het meeste van invloed op zelfregulatie. De onderbouwing voor de relatie tussen het falen in zelfregulatie en self-efficacy kwam het sterkst naar voren. De verwachting of het vertrouwen om succesvol te zijn, zorgden ervoor dat de effecten van ego-depletion verdwenen. Om te weten waar een training zich op zou moeten richten, moet helder zijn welk aspect op dat moment of bij die proefpersoon meestal het falen in zelfregulatie verklaart. Training zou zich op basis van de gevonden resultaten vooral moeten richten op het verhogen van self-efficacy voor de verbetering van zelfregulatie. Toekomstig onderzoek naar het falen van zelfregulatie waarin alle drie aspecten worden opgenomen, zou deze aanname moeten bevestigen. Vervolgens is aangetoond dat de training van de verschillende aspecten van zelfregulatie werkt. Zelfregulatie bleek te verbeteren aan de hand van de training van zelfregulatiesterkte. Door training raakt de energiebron die nodig is voor zelfregulatie minder snel uitgeput en wordt het falen van zelfregulatie tegengegaan door de ontwikkeling van strategieën. Ook bleek dat selfefficacy significant verbeterde door training. Zowel een zelfmanagement training als gedragsmodellerende workshops hadden een positieve invloed op self-efficacy. Uit de besproken onderzoeken in het vierde hoofdstuk bleek impulsiviteit, vooral bij kinderen, behandelbaar. Verschillende trainingsvormen verbeterde impulscontrole. De verbetering van impulscontrole is vooral vanuit klinisch oogpunt onderzocht. In toekomstige studies zou de invloed van training, bijvoorbeeld in de vorm van persoonlijke effectiviteittraining, op impulscontrole verder moeten worden onderzocht. Een idee is om de training van
23
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
impulscontrole in de vorm van een bekrachtiging- of beloningprincipe aan te bieden en daarbij zelfregulatie te meten. Hierbij zou iemand door kleine stapjes te leren, succeservaringen hebben, welke als stimulans dienen om door te gaan. Vermoedelijk kan dit werkzaam zijn in de training van alle drie aspecten. Bovendien zou overeenstemming moeten worden bereikt over het construct impulsiviteit om vanuit klinisch psychologische onderzoeken iets te kunnen zeggen over impulscontrole bij zelfregulatie. Onderzoek naar de training van impulscontrole zou vaker bij volwassenen moeten worden uitgevoerd en onderzoeken naar zelfregulatiesterkte en self-efficacy bij andere proefpersonen dan studenten, die bovengemiddeld intelligent zijn en daarom niet representatief voor de gehele bevolking. Zelfregulatie werd vaak op een fysieke uithoudingstaak gemeten of bij het behalen van studiedoelen. Vervolgonderzoek zou zich moeten richten op het meten van de effecten van training op zelfregulatie in de praktijk (in plaats van in een laboratoriumsetting) en bij diverse groepen proefpersonen. In het geval van studiedoelen halen, zou een student voor een echt tentamen kunnen leren, waarbij zowel de studenten in de controleconditie als proefpersonen die training krijgen in een dagboek bijhouden welke zelfregulerende gedragingen voor en na de training goed en minder goed verlopen. Nadeel hierbij is dat proefpersonen zich bewust zijn dat er onderzocht wordt en mogelijk hun gedrag daarop aanpassen. Dan zou (dubbel)blind onderzoek een overweging kunnen zijn. Daarnaast zou het interessant zijn om nieuwe groepen te onderzoeken, bijvoorbeeld door een steekproef te nemen van werkende mensen. Zelfregulerende gedragingen zouden ‘op tijd naar je werk gaan’, ‘je schoonmoeder bezoeken’ of ‘telefoonkosten laag houden’ kunnen zijn. Nu de resultaten duidelijk zijn, kunnen conclusies worden getrokken. Op basis van de besproken onderzoeksliteratuur, is het aannemelijk dat het positieve effect van training van zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole een verbetering in zelfregulatie veroorzaakt. Zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole bleken immers een belangrijke invloed te hebben op het slagen van zelfregulatie. Ook werd aangetoond dat door training zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole konden worden verbeterd. Onderzoek die beide conclusies combineert -dat door training van deze drie aspecten zelfregulatie
verbetert-
ontbreekt
echter.
Een
onderzoek
waarbij
training
van
zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulscontrole wordt aangeboden en direct de ontwikkeling van zelfregulatie wordt gemeten, zou dit moeten aantonen. Hierbij zou men 24
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
kunnen kijken of een proefpersoon die faalt in zelfregulatie, laag scoort op alle aspecten van zelfregulatie of dat de training zich bijvoorbeeld moet richten op het verhogen van self-efficacy omdat de trainee daar het meeste last van heeft. Men zou dus moeten kijken of het nodig om zowel zelfregulatiesterkte, self-efficacy en impulsiviteit te trainen als men zelfregulatie wil verbeteren. Zoals al eerder voorgesteld, leek self-efficacy het meest van invloed op het (mis)lukken van zelfregulatie. Het is goed voor te stellen dat de focus van de training moet liggen op hetgeen waar de trainee last van heeft of op het meest belangrijke aspect van zelfregulatie. Als de training daardoor heel persoonspecifiek wordt, is het ook interessant om na te gaan wat individuele coaching zou kunnen bereiken bij de verbetering van zelfregulatie. De veronderstelling dat zelfregulatie te trainen is, leidt tot een discussie over de manier waarop. Om het succes van zelfregulatie te maximaliseren is het belangrijk om te weten welke training het beste werkt. De diverse invalshoeken over het falen van zelfregulatie lijken om verschillende aanpakken te vragen. Als een beperkt energiemodel ten grondslag ligt aan egodepletion, zouden interventies er bij voorkeur op gericht moeten zijn dat mensen niet te veel hooi op hun vork nemen en gedragsveranderingen stapje voor stapje doorvoeren. Of moeten interventies er juist op gericht zijn om mensen te trainen in zelfregulatie door ze juist veelvuldig in situaties te brengen waarvoor controle nodig is. In het begin zullen zij dan waarschijnlijk falen, maar geleidelijk slagen zij steeds vaker in het controleren van ongewenste gedachten, emoties of impulsen (Baumeister, Muraven & Tice, 2000). Indien het falen van zelfregulatie verklaard kan worden door de activatie van een bepaalde verwachting of schema van zelfregulatie, zoals verondersteld in de paragraaf over self-efficacy en door Martijn, Tenbult, Merckelbach, Dreezens en De Vries (2002) in de paragraaf over ego-depletion, moeten interventies op een andere manier worden vormgegeven. Men kan zich voorstellen dat een interventie zich dan richt op het expliciet maken van dergelijke verwachtingen, om vervolgens te proberen om eventueel misplaatste verwachtingen te veranderen. Dit principe wordt onder andere toegepast in cognitieve gedragstherapie. Deze methode wordt ook vaak gebruikt bij de behandeling of training van impulscontrole. Andere behandelingen van impulscontrole legden de nadruk op zelfreflectie. Bij zowel het trainen van impulsiviteit als self-efficacy werd gebruik gemaakt van modelling. Wellicht kunnen de verschillende technieken in een training geïntegreerd worden (indien de trainee last heeft van al deze aspecten) voor een maximaal effect van de training. 25
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Zelfregulatie is een unieke menselijke kracht. Elk organisme kan reageren op veranderende omgevingsfactoren, maar alleen mensen veranderen intentioneel en bewust hun reacties. Veel van de belangrijkste aspecten van het leven, zoals een titel behalen, stoppen met roken of een gezond kind opvoeden, brengen zelfregulatie met zich mee (Peterson & Seligman, 2004). Onderzoek naar de training van (aspecten van) zelfregulatie is van groot belang aangezien deze een verbetering teweeg kan brengen en wellicht het falen van zelfregulatie kan reduceren of voorkomen. Voor de verbetering van mentale en fysieke gezondheid, het samenleven met elkaar en het hebben van een succesvol en gelukkig bestaan, zouden onderzoekers de relatie tussen training en verschillende aspecten van zelfregulatie volledig in kaart moeten brengen. Toekomstig onderzoek zal zich dan ook moeten richten op de vraag wat er precies voor zorgt dat zelfregulatie (mis)lukt en hoe men zich kan ontwikkelen op het gebied van zelfregulatie. Op het moment dat de effecten van training op zelfregulatie volledig helder zijn, zou een ‘ideale training van zelfregulatie’ ontwikkeld kunnen worden. Deze kan ervoor zorgen dat mensen meer energie hebben voor pogingen tot zelfregulatie, beter in staat zijn hun impulsen te controleren, een groter vertrouwen hebben in hun eigen kunnen en op die manier hun lange termijn doel behalen. Zo zou het de partners in Temptation Island lukken om trouw te blijven. Dan heeft de vrouw die wil afvallen een grotere kans van slagen om de korte termijn verleiding te weerstaan en kan degene die snakt naar sigaretten worden geholpen om van de rookverslaving af te komen.
26
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Literatuurlijst Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: A social cognitive theory. Upper Saddle River, NJ: Prentice-Hall, Inc. Bandura, A. (1997). Self-efficacy: The exercise of control. New York: W. H. Freeman. Bandura, A., & Adams, N. E. (1977). Analysis of self-efficacy theory of behavioral change. Cognitive Therapy and Research, 1(4), 287-310. Baumeister, R. F. (1999). The self in social psychology. Philadelphia, PA: Psychology Press. Baumeister, R. F., Bratslavsky, E., Muraven, M., & Tice, D. M. (1998). Ego-depletion: Is the active self a limited resource? Journal of Personality & Social Psychology, 74, 1252-1265. Baumeister, R. F., & Heatherton, T. F. (1996). Self-regulation failure: An overview. Psychological Inquiry, 7, 1-15. Baumeister, R. F., Muraven, M., & Tice, D. M. (2000). Ego-depletion: A resource model of volition, self-regulation and controlled processing. Social Cognition, 18, 130-150. Bornas, X., & Servera, M. (1992). Conitive training programs to reduce impulsivity-related achievement problems: the need of in-classroom interventions. Learning and Instruction, 2, 89100. Carver, C. S. & Scheier, M. F. (1982). Control theory: A useful conceptual framework for personality-social, clinical, and health psychology. Psychological-Bulletin, 92, 111-135. Carver, C. S., & Scheier, M. F. (1998). On the self-regulation of behaviour. New York, NY: Cambridge University Press. Chen, S. X., Bond, M. H., & Cheung, F. M. (2006). Personality correlates of social axioms: Are beliefs nested within personality? Personality and Individual Differences, 40, 509-519. Dewitte, S., & Schouwenburg, H. C. (2002). Procrastination, temptations, and incentives: The struggle between the present and the future in procrastinators and the punctual. European Journal of Personality, 16, 469-489. Eden, D., & Aviram, A. (1993). Self-efficacy training to speed reemployment: Helping people to help themselves. Journal of Applied Psychology, 78, 352-360. Exley, H. (2004). Alleen brave meisjes kunnen ondeugend zijn. Spencer, MA: Helen Exley giftbooks. Gerhardt, M. W., & Brown, K. G. (2006). Individual differences in self-efficacy development: The effects of goal orientation and affectivity. Learning and Individual Differences, 16, 43-59. 27
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Heatherton, T. F., & Vohs, K. D. (1998). Why is it so difficult to inhibit behavior? Psychological Inquiry, 9, 212,216. Higgins, E. T. (1987). Self-discrepancy: A theory relating self and affect. Psychological Review, 94 (3), 319-340. Higgins, E. T. (1996). The "self digest": Self-knowledge serving self-regulatory functions. Journal of Personality and Social Psychology, 71, 1062-1083. Kahan, D., Polivy, J., & Herman, C. P. (2002). Conformity and dietary disinhibition: A test of the ego-strength model of self-regulation. International Journal of Eating Disorders, 33, 165171. Karoly, P. (1993). Mechanisms of self-regulation: A systems view. Annual Review of Psychology, 44, 23-52. Kitsantas, A. (2000). The role of self-regulation strategies and self-efficacy perceptions in successful weight loss maintenance. Psychology and Health, 15, 811-820. Malpass, J. R., O’neil, H. F. Jr., & Hocevar, D. (1999). Self-regulation, goal orientation, selfefficacy, worry and high-stakes math achievement for mathematically gifted high school students. Roeper Review, 21, 281-288. Martijn, C., Tenbult, P., Merckelbach, H., Dreezens, E. & de Vries, N.K. (2002). Getting a grip on ourselves: Challenging expectancies about loss of energy after self-control. Social Cognition, 20, 441-460. Miller, R. B., & Brinckman, S. J. (2004). A model of future-oriented motivation and selfregulation. Educational Psychology Review, 16, 9-29. Morf, C. C., & Mischel, W. (2002). Epilogue: Self-regulation, vulnerability, and implications for mental health. Self and Identity, 1, 191-199. Muraven, M., & Baumeister, R. F. (2000). Self-regulation and depletion of limited resources: Does self-control resemble a muscle? Psychological Bulletin, 126, 247-259. Muraven, M., Baumeister, R. F., & Tice, D. M. (1999) Longitudinal improvement of selfregulation through practice: Building self-control strength through repeated exercise. Journal of Social Psychology, 139(4), 446-457. Muraven, M., Tice, D. M., & Baumeister, R. F. (1998). Self-control as limited resource: Regulatory depletion patterns. Journal of Personality & Social Psychology, 74, 774-789. Nelson III, W. M., & Behler, J. J. (1989). Cognitive impulsivity training: The effects of peer training. Journal of Behavioral Therapy and Experimental Psychiatry, 20, 303-309.
28
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Nietfeld, J., & Bosma, A. (2003). Examining the self-regulation of impulsive and reflective response styles on academic tasks. Journal of Research in Personality, 37(3), 118-140. Oaten, M., & Cheng. K. (2006). Improved Self-Control: The benefits of a regular program of academic study. Basic and Applied Social Psychology, 28, 1-16. Peterson, C., & Seligman, M. E. P. ( 2004). Self-regulation [self-control]. In Character strengths and virtues: A handbook and classification (pp. 500-516). Washington, DC: New York, NY: American Psychological Association Oxford University Press. Saks, A. M. (1997). Transfer of training and self-efficacy: What is the dilemma? Applied Psychology: An International Review, 46, 365-370. Schwoerer, C. E., May, D. R., Hollensbe, E. C., & Mencl, J. (2005). General and Specific selfefficacy in the context of training intervention to enhance performance expectancy. Human Resource Development Quarterly, 16, 111-129. Sniehotta, F. F., Scholz, U., & Schwarzer, R. (2005). Bridging the intention-behaviour gap: Planning, self-efficacy, and action control in the adoption and maintenance of physical exercise. Psychology and Health, 20, 143-160. Swann, A. C., Bjork, J. M., Moeller, F. G., & Dougherty, D. M. (2002). Two models of impulsivity: Relationship to personality traits and psychopathology. Biological Psychiatry, 51, 988-994. Thompson, R. W., Teare, J. F., & Elliott, S. N. (1983). Impulsivity: From theoretical constructs to applied interventions. The Journal of Special Education, 17, 157-169. Tice, D. M., Bratslavsky, E., & Baumeister, R. F. (2001) Emotional distress regulation takes precedence over impulse control: If you feel bad, do it! Journal of Personality & Social Psychology, 53, 5-13.
29
Doelen bereiken en verleidingen weerstaan
Chantal van de Kragt
Bijlage 1
Doel, standaard, referentiewaarde
Comperator Input functie (perceptie)
Output functie (gedrag) Invloed op de omgeving
Verstoring
De negatieve feedbackloop, basiseenheid van de controletheorie (Carver & Scheier, 1982; 1998).
30