Docentenhandleiding Onderzoek Leefomgeving Doelgroep: Groep 6,7 en 8 Leerstofgebied: Natuur en techniek Werkvorm: Buiten in groepjes van 3 leerlingen Duur: 45 minuten buiten + 30 minuten nabespreken in de klas Doel van de opdracht: Leerlingen leren hoe dieren functioneren in hun leefomgeving. Materiaal: Werkblad leefomgeving, potlood en onderlegger Vereiste voorkennis: Het is handig als leerlingen al wat namen kennen van bodemdiertjes, maar niet noodzakelijk.
Opdracht in het kort Leerlingen gaan naar een omgeving met veel begroeiing ( park, veld, bos, speeltuin, tuin). Ze nemen het werkblad leefomgeving mee, een onderlegger en een potlood. Daar gaan ze op zoek naar bodemdiertjes. Ze kijken op plekken in en bij de grond (stenen omdraaien, takken optillen, plantjes, bodem, gras). In eerste instantie vangen ze de diertjes niet, maar schrijven op hoe de vindplaats er uit ziet. Bijvoorbeeld: Lieveheersbeestje, vindplaats: 'op een tak waar het droog is en zonnig’. Dit herhalen ze voor 8 verschillende diertjes. Mochten ze deze opdracht doen in combinatie met 'Diertjes vangen', dan beschrijven ze eerst de vindplaats en nemen daarna het diertje mee. In de klas worden de vindplaatsen van alle groepjes vergeleken. Hierna komt de vraag waarom de diertjes daar leven? Met hulp van de leerkracht komen ze tot (mogelijke) verklaringen. Voorbereiding Werkbladen uitprinten. Schrijfplankjes of andere harde onderleggers en schrijfwaar meenemen. Bij regen zijn potloden beter dan pennen. Suggesties voor de begeleiding Bespreek voor het naar buiten gaan de regels voor buitenwerken met de leerlingen in de klas. Alles weer op dezelfde manier achterlaten zoals je het gevonden hebt. Geen planten beschadigen (takken afbreken of plantjes uit de grond trekken) Elkaar niet lastig vallen met beestjes, takken of stenen. Wel: genieten en zoveel mogelijk beestjes vinden. Deze opdracht kan ook als huiswerk gegeven worden als de leerlingen een tuin hebben of een ander stukje groen in de buurt.
Suggesties voor de nabespreking Na afloop maakt u met de klas een samenvatting van het onderzoek door een tabel te maken op het bord met drie kolommen. Welke dieren hebben de kinderen gevonden? Schrijf er een aantal onder elkaar in de eerste kolom. In wat voor omgeving zaten ze? Was dat bij iedereen hetzelfde? Schrijf de kernwoorden over de omgeving achter elk beestje op het bord in kolom twee. Bijvoorbeeld pissebed: onder steen, donker, vochtig, onder tak, op de aarde. Waarom waren ze daar denk je? Laat ze hier eerst zelf een verklaring voor bedenken. Geef elk groepje leerlingen een ander diertje uit de lijst van de eerste kolom om een verklaring voor de leefomgeving te bedenken. Eventueel schrijven ze hun idee op een papiertje. Geef ze drie punten om over na te denken: Wat eet dit dier? Hoe zou hij zich verdedigen? (vluchten, verstoppen, aanvallen door te prikken of bijten of iets anders) Wat voor huid heeft hij? Droogt hij snel uit? Heeft hij veel zon nodig om warm te blijven? Vraag er na een paar minuten naar. Schrijf dit op in de derde kolom. Beloon ze vooral voor het bedenken van een verklaring, maar corrigeer het wel om het antwoord kloppend te maken. Informatie voor bij de nabespreking: Pissebedden
Het eten van pissebedden bestaat uit rottende bladeren en schimmels. Pissebedden kunnen alleen overleven op vochtige plaatsen. Hun grootste vijand is uitdroging! Dit komt omdat pissebedden ademhalen met een soort pootjes onder hun buik en deze moeten altijd vochtig blijven. Pissebedden worden door veel dieren gegeten, zoals vogels, amfibieën, spinnen en insecten.
Slakken
Het lichaam van een slak bestaat voor een heel groot deel uit water. Door hun slijmerige huid drogen ze niet snel uit. Maar het slijm is ook vooral om te bewegen over de bodem. Slakken eten dode diertjes en plantjes, maar ze lusten ook graag levende planten en dieren. Tuinslakken houden bijvoorbeeld veel van brandnetels! Veel vogels eten slakken, vooral de zanglijster, maar ook kikkers, padden, duizendpoten en grote roofkevers eten ze.
Wormen
Regenwormen eten resten van dode en rottende planten en dieren. Ze maken gangen in de grond, waardoor de grond luchtig blijft en
waterdoorlatend. Dat is fijn voor planten. Wormen hebben een dun huidje, daarom leven ze graag in vochtige grond. Regenwormen zijn voedsel voor veel vogelsoorten, zoals de merel, kraai, en het roodborstje. Egels, dassen en mollen eten ook regenwormen en kleine diertjes zoals kevers, duizendpoten en naaktslakken lusten ze ook. Duizendpoten
Duizendpoten hebben per lichaamssegment 1 paar pootjes. Het zijn snelle jagers met giftige kaken. Ze eten kleine diertjes zoals insecten, slakken, wormen, pissebedden en spinnen. worden gegeten. Duizendpoten zijn nuttige dieren omdat ze aan planten knagende dieren opeten. Vijanden van duizendpoten zijn grotere roofinsecten als loopkevers, amfibieën en vooral vogels. Ter verdediging kan kunnen duizendpoten bijten. Hun beet voelt aan als een wespensteek. Ook kunnen ze snel wegkruipen. Ze zijn gevoeliger voor droogte dan miljoenpoten, waardoor ze vaak 's nachts of na regen pas actief worden.
Miljoenpoten
Miljoenpoten hebben twee paar pootjes per lichaamssegment. Ze hebben een dikkere huid dan duizendpoten en zware bepantsering, waardoor ze niet minder snel uitdrogen. Miljoenpoten eten rottende planten, rottend hout en ook paddenstoelen. Ze worden graag gegeten door vogels, kikkers, egels en sommige soorten kevers. Om aan deze dieren te ontsnappen vluchten ze weg of rollen ze zich op. Miljoenpoten kunnen niet bijten of steken, maar scheiden wel irriterende vloeistoffen en gassen uit om vijanden te verjagen.
Kevers
Tot de roofkevers behoren het lieveheersbeestje (eet bladluizen) en loopkevers. Er zijn ook veel kevers die planten eten of zelfs hout (boktorren). Mestkevers en aaskevers zijn “opruimers”. Bij kevers komen veel verschillende verdedigingsvormen voor; laten vallen, dood houden, wegspringen (kniptorren), bijten, wegvliegen etc. Het hangt van de keversoort af welke manier hij gebruikt. Kevers houden meestal van warmte en licht, daar worden ze actief van.
Oorwormen
Oorwormen zijn kruipende insecten, die vrijwel tot nooit vliegen. Ze houden zich op in plantendelen zoals bloemen, achter loszittende boomschors en onder bladeren. Omdat ze gevoelig zijn voor
uitdroging, verkiezen een vochtige omgeving. Oorwormen zijn alleseters. Ze houden van dieren en planten, dood of levend! Oorwormen zijn voor veel dieren een makkelijk hapje, omdat ze niet giftig zijn en niet steken. Ze worden gegeten door vogels, zoogdieren, amfibieën en spinnen. Als een oorworm verstoord wordt, laat hij zich vallen en kruipt snel weg. Mieren
Mieren houden vooral van zoet. Het meeste voedsel dat mieren eten wordt door bladluizen gemaakt. Bladluizen halen eiwit uit planten en daar maken ze een zoete nectar van. Dat wordt honingdauw genoemd. Mieren ‘melken’ de bladluizen om de honingdauw te krijgen. Alle dieren die insecten eten, eten ook mieren. Vooral de miereneter! Mieren verdedigen zichzelf en hun nest door te steken of te bijten.
Spinnen
Alle spinnen zijn rovers, ze eten vooral insecten die ze in een web vangen. Eerst doden ze hun prooi met een gifbeet. Daarna maken ze de prooi vloeibaar door het inspuiten van speeksel en zuigen ze hem leeg! Spinnen eten vooral vliegen en muggen, maar een aantal spinnen eet ook kreeftachtigen, sprinkhanen, mieren of andere spinnen. De belangrijkste vijanden van spinnen zijn insectenetende dieren zoals hagedissen, slangen, kikkers, padden en vooral vogels. Maar ook droogte en zware regenval zijn grote vijanden van bijvoorbeeld de kruisspin.