Hoe leren kinderen? Dit hoofdstuk behandelt een essentieel onderdeel van de natuurouder cursus: de ontwikkeling van een kind. Iedere ouder weet uit ervaring dat een kind een bepaalde ontwikkeling door maakt. De jonge, weerloze baby, kan al na een aantal maanden zitten om vervolgens te gaan kruipen en gaan lopen. Het leert de gezichten van ouders herkennen, gaat eerst de brabbelwoordjes gebruiken om daarna via steeds complexere zinnen anderen duidelijk te maken wat het denkt, wil en voelt. Rond het vierde jaar is het moment aangebroken dat het kind naar de basisschool gaat. In dit hoofdstuk worden vaak leeftijden genoemd. Deze leeftijdsgrenzen kunnen echter sterk per kind variëren. Kinderen doorlopen weliswaar een aantal ontwikkelingsfasen, maar het ene kind zal iets eerder onder de knie hebben dan het andere. Als hier in het vervolg leeftijden worden genoemd, dan zijn die bedoeld als wat ongeveer geldt.
a. Wat kan een kind op een bepaalde leeftijd? Op de basisschool wordt de driedeling onderbouw (groep 1 en 2), middenbouw (groep 3, 4 en 5) en de bovenbouw (groep 6, 7 en 8) gehanteerd. Op het eind van de onderbouw en begin middenbouw is het kind ongeveer zes jaar, eind middenbouw en begin bovenbouw is het kind ongeveer negen jaar.
4 - 5 jaar Het kind uit de onderbouw zit in de leeftijd (4 en 5 jaar) dat het voortdurend vraagt:” Juf, wat is dit, waarom is die bloem blauw en hoe kan dat”? Het verwondert zich over allerlei dingen en heeft sterk de behoefte om de wereld om zich heen te leren kennen. De vragen die het stelt komen spontaan op. Het kind is nog niet in staat oorzaak en gevolg logisch aan elkaar te koppelen. Het begrijpt bijvoorbeeld niet, als iedereen een plastic broodzakje weggooit, dat dit schadelijk is voor natuur en milieu en heeft evenmin door wat zijn eigen positie hierin is. Het kind kan zich niet of nauwelijks verplaatsen in gevoelens van anderen. Het is nog egocentrisch. Dit is niet hetzelfde als egoïstisch! Een egoïst kan wel rekening houden met anderen, maar stelt desondanks de eigen behoeften centraal. Voor een kind van deze leeftijd liggen de wensen, gedachten en behoeften van de ander simpelweg buiten het blikveld. Zoals de mens vroeger geloofde dat de zon om de aarde draait, zo gelooft een kind van deze leeftijd dat de wereld om hem heen beweegt. Vriendjes zijn er meestal alleen voor het eigen nut (dan mag ik op zijn fiets fietsen). Fantasie en werkelijkheid lopen nog door elkaar. Verhalen over kabouters, reuzen en prinsessen spreken sterk tot de verbeelding. Ook figuren uit tekenfilms zijn populair. Een opmerking als “je moet het papier dat om het ijsje zit niet op straat gooien, omdat anders de straat vies wordt,” zal het kind nauwelijks aanspreken. Het zal het papiertje keurig in de vuilnisbak gooien, omdat het weet dat de juf of de meneer dit belangrijk vindt. Het voorleven en voordoen door ouders en leerkrachten is op deze leeftijd belangrijk. Door concreet dingen voor te doen, raakt het kind bekend met wat ouders en leerkrachten belangrijk vinden. Door hier argumenten aan te koppelen, stimuleert men het kind na te gaan denken over het waarom van het handelen. Het jonge kind zal meestal de argumenten niet begrijpen, maar naarmate het ouder wordt nemen deze argumenten een steeds belangrijker plaats in bij het sturen van het eigen gedrag. Rond het vierde jaar is het kind meestal levendig, vastbesloten en nieuwsgierig. Het gaat steeds beter bewegen. De behoefte ontstaat om de eigenschappen en de kenmerken van de wereld om hem heen te leren kennen. Het probeert de indrukken die het verzamelt te ordenen. Het ontdekt bijvoorbeeld dat een poedel een hond is, even als een Sint Bernhard. Het kind kan alleen grote categorieën overzien zoals blad, boom, hond, paard. Dat een klein paard een pony is en een subcategorie van het geheel van paarden vormt, is nog onbegrijpelijk. Voor het kind is het gewoon een paard, zoals iedere hond, van welk ras dan ook, gewoon een hond is. 1
De waarneming is gericht op één aspect van iets. Als het een boomblad moet beschrijven kijkt het bijvoorbeeld alleen naar de vorm en kleur. Het begrip van verleden en toekomst is vaag. Het heden telt. Doordat het graag, veel en goed imiteert, wordt het niveau van een vierjarige vaak overschat. Het heeft niet door waarom het iets doet. Een sprekend voorbeeld hiervan is een kleuter die op school naar de lerares toekwam. Hij hield trots een papieren broodzakje omhoog met de mededeling, dat dit veel beter voor het milieu was dan een plastic zakje. Het kind toonde een perfecte imitatie van wat het van de ouders had gehoord. De belangstelling voor het rollenspel neemt toe. Het kind speelt vaak dagelijks de gebeurtenissen na. Het richt zich op het beroep van moeder of van vader, speelt hoofdpersonen uit series na. Het kind leeft in een wereld, waarin het veel boeiende dingen tegen komt. Kenmerkend is dat dit ontdekken een aan den lijve ondervinden is en een zelf ontdekken. Alle zintuigen worden ingeschakeld. Het ‘kijkt’ met de handen, stampt in een plas water en gooit een takje in het water. Dit kan in de fantasie van het kind een reusachtig schip worden, dat de zeven zeeën gaat bevaren. Het spel met water, zand en klei neemt nog een grote plaats in. Dit bezig zijn met materiaal is een doel op zich. Het uiteindelijke resultaat interesseert het kind nog niet zo. Het heeft behoefte aan het bouwen van het eigen wereldje. Het uit zijn gevoelens en gedachte in verven, tekenen, kleien of het bouwen van een hut. ‘Grote mensen problemen’ gaan ook aan een kind van deze leeftijd niet ongemerkt voorbij. Op het eigen niveau is het kind bezig met oorlog, vrede, leven en dood. Vaak zien we dit terug komen in het spel van het kind.
5 - 6 jaar Tussen het vijfde en het zevende levensjaar verandert er nogal wat voor het kind. Fantasie en werkelijkheid gaan steeds minder door elkaar lopen. Dit wil niet zeggen, dat het kind zijn belangstelling voor verhaaltjes verliest, maar het weet dat het niet echt is. Het leert onderscheid maken tussen spel en ernst. Nu kun je een kind horen zeggen: “ik ben niet boos, ik speel dat ik boos ben”.
Nog steeds worden dingen sterk aan de eigen beleving gekoppeld. Zo kan een vijf- of zesjarige vragen waarom de bladeren van de bomen vallen. Als de volwassene antwoordt: “omdat de bladeren door de kou geen voedsel meer kunnen opnemen”, zal het kind waarschijnlijk zijn vraag herhalen. Het zal wèl tevreden zijn met het antwoord: “omdat ze het leuk vinden om naar beneden te dwarrelen”. Het kind is bij de antwoorden eerder geïnteresseerd bij verklaringen die bij zijn eigen belevingswereld aansluiten, dan in de werkelijke oorzaken. Met het ouder worden neemt de interesse voor wetmatigheden toe. Het kind gaat zoeken naar regelmaat of wil weten waarom iets altijd naar beneden valt. Een vijfjarige denkt eerst na voordat het actie onderneemt. Dit in tegenstelling tot een vierjarige, die achteraf bedenkt wat iets moet voorstellen. Het wereldje van een zesjarige breidt zich steeds verder uit. Het gaat zich richten op allerlei andere plaatsen in zijn omgeving. Activiteiten waar het van houdt zijn tekenen, plaatjes inkleuren, letters en figuren na tekenen, knutselen, allerlei verbeeldingsspelletjes, zoals ‘samen koffie drinken’, bouwen met lego, knutselen, vouwen en plakken.
7 jaar Aan het einde van deze periode is het kind in staat kleine verschillen waar te nemen. Een zevenjarige kan al goed luisteren en zich concentreren. Het probeert de risico’s van tevoren in te schatten. Er ontstaat nu ruimte voor zelfkritiek. Wat ouders, de juffrouw of de meneer belangrijk vinden is in hoge mate richting gevend voor het kind. In gesprekken hoor je vaak: “mijn vader zegt...”, “de juffrouw zegt…” Het kind denkt erg zwart / wit. Als rijden in een auto slecht is, dan is dit in iedere situatie zo. Op de overgang van middenbouw naar bovenbouw is het kind in staat abstracter dingen te leren. Kinderen in deze periode houden van observeren. Als er een konijn in de klas is, kunnen ze ademloos toezien hoe het dier zich wast.
2
hoe leren kinderen?
Tevens beseffen ze, dat als dit konijn zich op deze manier wast, andere konijnen dit ook zo doen. Ze kunnen nu via redeneren komen tot algemene regels. Van het concrete konijn naar de grote (abstracte) groep konijnen. Hun eigen ervaringen staan hierbij centraal. De weg terug, van het algemene naar het concrete, beheersen ze nog niet. Als men bijv. aan kinderen uit deze leeftijdsgroep wil uitleggen hoe van afval compost wordt gemaakt, zullen ze er waarschijnlijk weinig van begrijpen als dit proces wordt uitgelegd, uitgaande van het algemene principe. Ze moeten zich dan iets voorstellen, dat ze nog niet concreet ervaren hebben. Zet men echter potjes met verschillende soorten afval in de klas en volgt men het afbraakproces een aantal dagen, dan ontstaan bij de kinderen het begrip van wat composteren inhoudt. Er komt een groei naar sociaal gedrag. Het kind kan zich steeds beter inleven in - en rekening houden met - de wensen en gevoelens van anderen. Het ontdekt dat het bij een groep hoort. Kinderen van deze leeftijd zijn gevoelig voor tegenstrijdigheden in wat ouders zeggen en doen. Ouders die zeggen dat mensen de auto meer moeten laten staan en er vervolgens zelf in klimmen om een kilometer verder een boodschap te doen, worden haarscherp aan de tand gevoeld.
8 jaar Op achtjarige leeftijd wordt het kind gevoelig voor relaties tussen mensen onderling en tussen de mens en zijn omgeving. Het gaat de natuurwetten beter begrijpen. Het leert de directe relatie tussen oorzaak en gevolg. Als men het kind nu vraagt waarom de wieken van een molen draaien, zegt het; “omdat het waait”. Een negenjarige wil graag op eigen initiatief problemen aanpakken. Het leert de eigen vaardigheden kennen, en kan onafhankelijk van invloeden van buitenaf (ouders, leerkrachten en vriendjes), over een bepaald onderwerp nadenken. Het leert herkennen wat het zelf belangrijk vindt. Het kind zal nu veel eerder zeggen; “ik vind dat....”. Het kind heeft plezier in vraagstukjes en problemen. Op deze manier beginnen zich allerlei individuele interesses te ontwikkelen. De profvoetballer, natuurliefhebber of motorcoureur gaan zich onderscheiden.
9 - 10 jaar Negen- en tienjarige zijn in staat een gesprek te voeren, dat niet wordt onderbroken door allerlei handelingen. Een kind van deze leeftijd benadert problemen op een intelligente wijze. Het moet als zodanig door volwassenen worden benaderd. Op deze leeftijd is men zeer gevoelig voor neerbuigendheid van volwassenen. De kinderen uit de bovenbouw zijn steeds beter in staat om hun eigen verantwoordelijkheid te kennen. Ze beseffen dat het niet goed is als zij een plastic broodzakje weggooien. Vooral rond het elfde en twaalfde jaar (prepuberteit) spelen morele vraagstukken een grote rol. De kinderen vragen zich af waarom er milieuverontreiniging is en hoe het met onze toekomst is gesteld. Ze verwachten van de opvoeders dat ze hierin meedenken, hun oplossingen serieus nemen en op hun niveau mogelijkheden scheppen om daadwerkelijk iets te doen.
b. Morele ontwikkeling Een kleuter gedraagt zich volgens de regels van wat mag en wat niet mag. Dat wat mag, is gedrag dat de goedkeuring van anderen krijgt. Dat wat niet mag, is gedrag dat afgekeurd of genegeerd wordt. Dit geeft aan dat deze regels nog niet echt deel zijn van het denken van het kind. Het heeft een volwassene nodig om zich eraan te houden. Door het kind niet alleen aan te bieden, maar ook een eenvoudige argumentatie die het waarom van de regels helder maakt, leert het kind dat de regels niet willekeurig zijn. Ze dienen ergens toe. Het voorbeeld van de ouders is voor het kind minstens zo belangrijk als het stellen van regels. Als een volwassene het een zegt maar het anders doet, roept dit verwarring op bij het kind. Het kind zal waarschijnlijk het fijne niet begrijpen van de argumenten die de volwassene aandraagt. Bij het ouder worden van het kind gaat een streng rechtvaardigheidsgevoel meespelen bij het kind. Een tienjarige is er op gespitst dat elke regel tot op de letter wordt nageleefd. 3
Afwijkingen hiervan worden niet getolereerd. Als een volwassene ten aanzien van een kind of zichzelf een uitzondering maakt, wordt dit als gemeen ervaren. De mening van leeftijdgenootjes gaat een groter gewicht in de schaal leggen. Elf- en twaalf jarigen worden wat flexibeler in het hanteren van regels. Ze betrekken meer en meer de situatie in hun beoordelingen en ze beseffen dat regels niet absoluut zijn, maar veranderbaar.
c. Ontwikkeling van het kind Samenvattend zien we de volgende kenmerken voor de verschillende leeftijdsgroepen:
Leeftijdskenmerken 4 - 6 jarigen - Stelt veel vragen vanuit verwondering. - De kleuter heeft sterk de behoefte om de wereld om zich heen te verkennen, de vragen komen spontaan op. - Nog geen inzicht in oorzaak en gevolg. - De kleuter is niet in staat om oorzaak en gevolg logisch te koppelen, het kan zich niet of moeilijk verplaatsen in gevoelens van anderen, het is egocentrisch. - Fantasie en werkelijkheid lopen door elkaar. - De kleuter heeft veel fantasie en imiteert graag, zonder te begrijpen waarom het iets doet. - Het speelt graag een rollenspel en imiteert ouders en leerkracht. Het begrip van verleden en toekomst is vaag, alleen het heden telt. Dieren en dingen hebben een persoonlijkheid. - Levendig, vastbesloten en nieuwsgierig. - Het ontdekken is het aan den lijve ondervinden en zelf ontdekken. - Alle zintuigen worden gebruikt. - Gedraagt zich volgens de regels van wat mag en wat verboden is. - Het moet er telkens aan gehouden worden. - Concreet voordoen en voorleven is heel belangrijk.
Leeftijdskenmerken 6 - 8 jarigen -
Stelt veel vragen. Het kind kan al goed luisteren en zich concentreren. Fantasie en werkelijkheid gaan minder door elkaar lopen. Heeft meer belangstelling voor wetmatigheden. Het kind denkt eerst na voordat het actie onderneemt, zoekt naar regelmaat en wil oorzaken weten. Beleving sterk gekoppeld aan concrete ervaringen. Ouders en leerkrachten zijn richtinggevend. Het kind denkt erg zwart/wit. Concreet voordoen en voorleven is heel belangrijk.
Leeftijdskenmerken 8 - 10 jarigen -
4
Houdt van observeren en redeneren. Kan van een bijzondere situatie komen tot algemene regels. Groei naar sociaal gedrag. Mening van leeftijdgenootjes wordt belangrijk. Gevoelig voor tegenstrijdigheden in zeggen en doen. Het kind ontwikkelt rechtvaardigheidsgevoel. Regels moeten worden nageleefd. Neemt steeds meer initiatief. Concreet voordoen is heel belangrijk
hoe leren kinderen?
Leeftijdskenmerken 10 - 12 jarigen -
Sociaal gedrag. Leert directe relatie tussen oorzaak en gevolg. Wil op eigen initiatief problemen aanpakken en oplossen. Ontwikkeling van individuele interesses en eigen verantwoordelijkheid. Steeds meer aandacht voor morele vraagstukken. Het heeft een eigen meningsvorming en verwacht serieus genomen te worden door volwassenen.
d. Omgang met de groep Het omgaan met individuele kinderen is anders dan het omgaan met een groep kinderen. Kinderen die in een groep verkeren, versterken elkaar vaak in hun gedrag. Dit kan positief uitpakken. Een kind ziet bijvoorbeeld hoe mooi paddenstoelen zijn en sleept anderen in zijn enthousiasme mee, met als resultaat dat alle kinderen op hun knieën rondkruipen op zoek naar interessante dingen die ze kunnen ontdekken. Het kan ook negatief uitpakken. Iedereen die met een groepje kinderen heeft gewerkt, zal wel eens ervaren hebben dat de situatie uit de hand liep. Als men als natuurouder met groepen kinderen te maken krijgt, is het goed om wat didactische handvatten ter beschikking te hebben, die het hanteren van de groep kunnen vergemakkelijken.
Als men een activiteit van tevoren goed uitwerkt, kan veel worden voorzien en voorkomen. Men kan denken over hoe de activiteiten het best afgestemd kunnen worden op de groep, welke werkvorm het beste werkt, welke materialen er bij gebruikt kunnen worden, hoe men de activiteiten wil organiseren, wat de taakverdeling natuurouder / leerkracht is, enz. Uit gesprekken vooraf met de leerkracht kan men er achter komen waar men bij deze groep kinderen speciaal op moet letten, de leerkracht is de uiteindelijke verantwoordelijke. Het klinkt misschien overbodig, maar het belangrijkste voor een groepsbegeleider is al vanaf het begin duidelijk en consequent zijn naar de kinderen toe. Als een vreemde de klas binnenkomt, roept dit logischerwijs de nieuwsgierigheid van de kinderen op. “Wie is die mevrouw of meneer?” “Wat komt zij of hij doen?” Zorg daarom dat het voorstellen kort en helder is. Vaak zal het zo zijn dat de leerkracht de natuurouder voorstelt aan de kinderen. Voor de duidelijkheid is het belangrijk om zichzelf nog eens in eigen bewoordingen voor te stellen. Stel de regels, waaraan de kinderen zich tijdens een bepaalde activiteit dienen te houden, kort en duidelijk. Breng ze niet als geboden, maar maak afspraken met kinderen. Dit werkt beter bij oudere kinderen, dan bij jongere kinderen. Zeker vanaf groep 5 kan men, als het te druk dreigt te worden, de kinderen herinneren aan de afspraken. Wees consequent in het hanteren van de regels en wacht niet te lang af, zodat het ook voor de kinderen duidelijk blijft waar ze aan toe zijn. Bij jongere kinderen ligt de situatie iets anders. In groep 1 en begin groep 2 ervaren de kinderen het nog niet als vanzelfsprekend dat er groepsregels zijn, waaraan ze zich moeten houden. Dit is geen onwil, maar het kind is nog impulsief en heeft zich de groepsregels nog niet eigen gemaakt. Dit betekent dat, als voor deze leeftijdsgroep regels worden gesteld, er maar een paar tegelijk aangeboden kunnen worden. Ze moeten bovendien slaan op het handelen van het kind zelf. Bijvoorbeeld als men met het groepje naar een bepaalde plaats loopt, zeg dan: “je mag tot die grote boom lopen, daar moet je wachten”. Een kenmerk van een groep kinderen is dat, als er één kind druk wordt, dit gemakkelijk op de anderen kan overslaan. Het is het beste om dat kind even af te leiden, zodra je ziet dat het erg druk wordt. Maak een praatje over een vogel of paddenstoel. Vaak is het genoeg om een druk kind naast je te laten lopen of even je hand op de schouder te leggen. De aandacht wordt afgeleid en het wordt rustiger. Helpt dit niet, roep het dan even apart en herinner het aan de regels. Slaat de onrust over op de hele groep, dan is het natuurlijk in eerste instantie de taak van de leerkracht dit op te vangen. Het is het beste de onrust niet te gaan overschreeuwen. Al zijn de kinderen rumoerig, blijf toch op een rustige gewone
5
toon praten. Vaak zie je dan dat kinderen nieuwsgierig worden en weer gaan luisteren. Werkt dit niet, zeg dan niets totdat je weer de aandacht krijgt. Geef aan dat het te onrustig is. Loopt het verder uit de hand, leg dan alle activiteit even stil en geef aan dat het er te luidruchtig aan toe gaat, breng de regels die zijn afgesproken weer in herinnering, probeer kalm, rustig, duidelijk en consequent te blijven. Als men als natuurouder voor een groep staat is het belangrijk om je aandacht over alle kinderen te verdelen. Zo worden alle kinderen betrokken bij de activiteit. Zo krijgt zowel het ‘Haantje de Voorste’ als het stille kind in de groep de aandacht. Wissel het stellen van vragen af, zeg de ene keer “Wie weet wat...” en de andere keer “Pieter, weet jij...’” Stel niet alleen maar vragen, dat lijkt te veel op het ouderwetse ‘Overhoren’.
e. Vragen stellen Vragen stellen is belangrijk. Via vragen kan je samen met het kind verschijnselen onderzoeken, ze vergroten het inzicht, de beleving en de waarneming. Vragen geven aan wat een kind bezighoudt, bijvoorbeeld: - Hoe ontstaan de kleuren van de regenboog? - Waar komen de belletjes in limonade vandaan? - Waarom gaan sterren knipperen? - Waarom kun je door glas heenkijken en niet door ijzer? - Waarom is ijs glad? - Waarom is water nat? - Waarom rollen golven naar het strand? - Waarom blijft een spin niet aan haar eigen web plakken? - Waarom heeft een vlieg 6 poten? - Waarom zijn ijsberen wit? Sommige vragen zijn concreet, andere zijn abstract. Sommige kan je beantwoorden, andere niet. Alle vragen ontstaan vanuit waarnemen, liefst met zo veel mogelijk zintuigen, en door er over na te denken. De vragen die kinderen stellen kunnen grofweg 3 vormen hebben:
Wat-vragen: Wat voel je? Wat hoor je? Wat zie je? Wat is dat? Enzovoort. Hoeveel-vragen: Hoeveel? Hoe zwaar? Hoe groot? Vaak vragen die aangesloten worden bij de wat-vraag.
Waarom-vraag: Veel kinderen beginnen een vraag met waarom: Waarom vallen de bladeren in de herfst van de boom? Waarom heeft die vogel een kromme bek? Waarom is water nat? Enzovoort. Hierbij moet opgelet worden of het niet een waardoor-vraag is. Hoe kun je als natuurouder vragen zo hanteren, dat het kind zich gaat verwonderen en nieuwsgierig wordt? Als je kinderen meeneemt op een wandeling in een bepaald gebied, geef ze dan eerst de gelegenheid rond te kijken. Zadel ze vooraf niet op met vragen, die in feite hun waarneming al beperken. Het kind zal zelf al met vragen komen. Ze zullen vanuit hun natuurlijke opmerkzaamheid, zelf allerlei ontdekkingen doen, die hun nieuwsgierigheid prikkelen. De behoefte aan meer kennis zal vanzelfsprekend komen. Daarvan kan je als begeleider gebruik maken door het kind gericht te laten observeren en alle zintuigen te laten gebruiken. Bijvoorbeeld: een kind vindt een spin in haar web, en komt met de vraag “ Waarom heeft een spin 8 poten?” Deze vraag kun je als begeleider beantwoorden en dan is het klaar, het kind heeft kennis gemaakt met jouw kennis. Beter is, het kind proberen aan te zetten tot nauwkeuriger observeren: “Wat doet die spin zoal met die 8 poten?” Op die manier kan het kind zelf tot een antwoord komen.
6
hoe leren kinderen?
Wat is een goede vraag? Een goede vraag is er een waar een antwoord op gegeven/gevonden kan worden. Een goede vraag gaat namelijk over iets dat het kind ter plekke kan onderzoeken. De wat-vragen en de hoeveel-vragen zoals eerder genoemd vallen hieronder. Zo kan je de kinderen stimuleren te kijken, te luisteren, te ruiken. Kortom je probeert het kind een complete ervaring op te laten doen. Hoe concreter de vragen worden, hoe nauwgezetter het kind gaat waarnemen. De vraag “wat zie je daar?” is veel algemener dan de vraag “wat is dat voor vogel, daar op die paal?”. Deze vragen leiden automatisch tot de volgende categorie vragen nl. vergelijkingen. “Is deze bloem even groot als die bloem?” of “welke verschillen zie je deze zaden?” Dit kan het kind helpen orde te scheppen in datgene wat het ziet. Het leert zo verschillen en overeenkomsten zien. De ”wat gebeurt er als”-vraag, zet het kind er toe aan te experimenteren met wat het ontdekt heeft. De vraag “wat gebeurt er als je er een kiemblaadje afbreekt?” kan 10 verschillende antwoorden opleveren, die allemaal goed kunnen zijn. Dit soort vragen betekent zeker voor oudere kinderen een uitdaging om actief om te gaan met hun wereld. Als je een kind op deze manier uit de tent gelokt hebt, kun je met een “kun je een manier bedenken om….”-vraag proberen je antwoord op de vorige vraag uit te testen. Bijvoorbeeld: “wat gebeurt er als ik bonen plant in witte grond, zwarte grond en kiezelsteentjes?” Als kinderen met deze proefjes bezig zijn, merken ze langzamerhand dat de omgeving van de plant van invloed is op de groei van de bonenplantjes. Dan kan bijv. de vraag gesteld worden, of je de plantjes ook alleen naar opzij kan laten groeien. Het antwoord van de kinderen zal waarschijnlijk NEE zijn. Echter, de wetenschap dat de groei van bonenplantjes beïnvloedbaar is, zal menig kind aanzetten tot verder denken en experimenteren. Vaak begint een vraag die we stellen met waarom. Deze waarom-vragen moeten voorzichtig worden gehanteerd. Ze zijn moeilijk direct te onderzoeken. Het staat de directe ervaring van de kinderen in de weg. Wel kan het een prima start zijn van een leersituatie. Bovendien zijn kinderen bij uitstek ‘waarom-vragers’. De vraag “Waarom vliegen zwaluwen naar het zuiden?” kan de aanleiding worden tot onderzoek naar de leefomstandigheden van zwaluwen en naar vogeltrek in het algemeen. De vraag kan omgevormd en opgedeeld worden in onderzoekbare deelvragen. Een goed documentatiecentrum in de school is dan onmisbaar. Deelvragen kunnen dan zijn: - Wat eten zwaluwen? - Wanneer vertrekken de zwaluwen? - Waar gaan ze naar toe? - Vertrekken alle soorten zwaluwen? Enzovoort. De vragen die hier aan de orde zijn gekomen, hebben betrekking op kennis, de cognitieve vragen. Maar vragen kunnen ook betrekking hebben op gevoelens, meningen en houding. Voorbeelden hiervan zijn: - Hoe kunnen we ons schoolplein beter schoonhouden? - Waarom vind je juist deze bloem zo mooi? - Zou het konijn het niet te warm hebben met zo’n vacht? - Het is nu lente, vind je dit een fijn seizoen of juist niet? Aan de hand van deze vragen kun je een overstap maken naar het handelen van een kind. Bijvoorbeeld bij de eerste vraag kunnen acties worden afgesproken om het schoolplein en de schoolomgeving daadwerkelijk vrij te maken van vuil.
7
f. Leerpiramide van Bales
Uitleg/doceren Lezen Audiovisueel materiaal Demonstratie Discussiegroep Praktijkoefening Doen, uitleg geven aan elkaar
5% 10% 20% 30% 50% 75% 80%
In de leerpiramide van Bales (1996) is af te lezen dat kinderen die leren meer onthouden wanneer ze iets zien en horen of een demonstratie bijwonen, dan wanneer ze alleen luisteren zoals bij het traditioneel lesgeven of lezen. De leerpiramide laat zien dat de gemiddelde retentie (dus datgene wat onthouden wordt) bij het doceren of uitleggen van de leerkracht 5% is terwijl dit bij het ”zelf doen” en het laten geven van onderwijs door de leerlingen 80% is! Het bekijken van een inhoudelijke video verhoogt de retentie naar 20% tot 30%. Dat is wel 3 tot 6 keer meer als bij het luisteren naar een leerkracht of het lezen van tekst. Laat kinderen zelf een video maken (anderen uitleggen) en het rendement wordt nog hoger.
Dit alles overwegende kom je tot de slotsom;
Wat ik hoor vergeet ik, Wat ik zie onthoud ik, Wat ik doe, begrijp ik
8
Werkblad Hoe leren kinderen? 1
Een praktijkopdracht Een praktijkopdracht voor tijdens de cursus Elke leeftijd kent zijn eigen kenmerken. Lees aandachtig onderstaande uitspraken! Vul de juiste leeftijdscategorie in. Maak een keus uit: 4-6 jaar / 7-9 jaar / 10-12 jaar Vergelijk ze met anderen.
uitspraak
4-6 jaar
7-9 jaar
10-12 jaar
Stelt veel vragen (spontaan) Leert de eigen verantwoordelijkheden steeds beter kennen Houdt van observeren Geen inzicht in oorzaak - gevolg relaties Wordt meer sociaal gevoelig Kan van bijzondere situaties komen tot algemene regels Steeds meer aandacht voor morele vraagstukken Verwacht serieus te worden genomen door volwassenen Fantasie en werkelijkheid lopen door elkaar Beleving is gekoppeld aan concrete (lijfelijke) ervaringen Is gevoelig voor tegenstrijdigheden De mening van leeftijdgenoten is steeds belangrijker
9
Werkblad Hoe leren kinderen? 2
Welke vragen stel je (aan kinderen)? Een praktijkopdracht voor tijdens de cursus. Lijstje - Wat - Waarom - Waarvan - Wie - Hoe - Hoeveel De soorten vragen zijn onder te verdelen in: kennis-, menings-, gevoels- (zintuigen) en onderzoeksvragen Een goede vraag is er een waar een antwoord op gegeven kan worden. Een goede vraag gaat namelijk over iets dat het kind ter plekke kan onderzoeken.
Opdracht De groep in kleine groepjes van 3-4 personen opdelen. Laat de omgeving op je inwerken. Formuleer per groep voor de 3 niveaus (onderbouw – middenbouw - bovenbouw) een vraag uit het bovenstaande Lijstje. Geef daarna bij elke vraag aan onder welke soort vraag deze is in te delen.
10
Werkblad Hoe leren kinderen? 3
Practicum Compostonderzoek Een practicum voor tijdens de cursus, waarmee we gaan bepalen welke onderwerpen je bij welke leeftijdscategorie aan de orde zou kunnen laten komen. Doel is te oefenen met leeftijdsgroepen. Tegelijkertijd kun je zelf ervaren hoe het is om compostonderzoek te doen. Uiteraard kun je het blad ook later zelf bij een compostonderzoek met kinderen gebruiken.
11
12
Werkblad Hoe leren kinderen? 4
Kriebelbeestjes zijn overal! Leeftijd 4-6 Benodigd materiaal - Bekerloepjes - Eventueel Enge Beestjes boekjes.
Kriebelbeestjes zijn niet eng en zijn juist heel boeiende beestjes om eens van dichtbij te bekijken. Je kunt ze overal vinden! Zoek samen met de kinderen in bloemen, op bomen of op de bodem naar veelpotige beestjes. Let bij bloemen vooral op kleine diertjes die verstopt zitten tussen de stengel en het blad, vergeet hierbij ook de uitgebloeide bloemen niet. Bij bomen zitten diertjes vaak verstopt in de schors. Laat een beestje over je arm lopen, bijvoorbeeld een kevertje. Misschien durven de kinderen dit ook wel. Als je even blaast, vliegen veel kevertjes uit zichzelf weer weg. De beestjes kunnen goed worden bekeken in een bekerloep. Hierbij kunnen allerlei vragen worden gesteld, bijvoorbeeld: hoeveel poten hebben ze, waar eten ze mee, waar slapen ze? Enz. Probeer de kinderen zowel kruipende als vliegende beestjes te laten bekijken. Ga hiervoor met de kinderen (op de buik of op de rug) in het gras liggen. Vraag aan de kinderen wie het eerst een beestje ziet lopen of vliegen. Probeer liggend in het gras de beestjes zolang mogelijk met de ogen te volgen. Volg voorzichtig een hommel van bloem tot bloem en probeer met z’n allen te tellen hoeveel bloemen de hommel bezoekt in ongeveer vijf minuten. Laat zien dat sommige beestjes spuug gebruiken om zich er helemaal in te verstoppen, bijvoorbeeld de groene schuim-cicade. Uitbreiding Als je toch met de kinderen op de buik in het gras ligt, kun je met gras ook allerlei leuke dingen doen. Deze uitbreiding is ook te gebruiken als een rustpunt tijdens de excursie. Ga met je hoofd heel dicht bij het gras liggen en kijk met de kinderen of ze kunnen zien of het gras overal even lang is. Laat ieder kind een grassprietje plukken en kijk wie het langste grassprietje heeft geplukt. Je kunt van de lange grassprieten een leuke ring of armband maken, maar ook de snorharen van een konijn! Geef de kinderen gelegenheid hun fantasie te gebruiken. Tip Het is voor wat oudere kinderen leuk om de verschillende levensfasen van beestjes te laten zien. Hiervoor leent zich de els goed met daarop het larfje van het elzenhaantje en het mooie blauwe kevertje zelf. Van het lieveheersbeestje zitten meestal ook het larfje en beestje zelf op één plant.
13
Werkblad Hoe leren kinderen? 5
Een regenworm of slak als vriendje Leeftijd 7-9 Benodigd materiaal - Grote bakken, liefst doorzichtig. - Voor elk kind een doorzichtig petrischaaltje of ondiep jampotje. - Eventueel vellen papier om slakken en wormen op te laten kruipen.
Kinderen vinden slakken of regenwormen vaak vies of eng. Het zijn echter bij uitstek dieren om beter te leren kennen. Slakken en regenwormen zijn dieren die zeer geschikt zijn om met jonge kinderen te bekijken: ze bewegen langzaam en vertonen geen onverwacht gedrag, dat kinderen laat schrikken. Zoek een (vochtige) plek uit waar gemakkelijk slakken of regenwormen te vinden zijn. Zoek samen met de kinderen naar sakken of regenwormen. Verzamel ze in doorzichtige of witte bakken. zodat ze goed bekeken kunnen worden. Verzamel zoveel dieren dat er voor elk kind of tweetal kinderen een slak of een regenworm is. Het is het meest overzichtelijk om of allemaal slakken of allemaal regenwormen te verzamelen, zodat alle kinderen tegelijk eenzelfde dier bekijken. Geef elk kind een petrischaaltje of ondiep glazen jampotje met een dier. Aanvankelijk zullen sommige kinderen het eng of vies vinden en dit ook duidelijk laten merken. Geef de kinderen volop gelegenheid om over het dier te vertellen. Als ze zelf met waarnemingen komen is dat schitterend. Houd in dat geval de vragen achter de hand. Komen ze niet met opmerkingen, richt waarnemingen dan met de vragen als: Wat zie je aan het dier? Zie je zijn kop? En zie je een achterkant? Zie je ogen? Zie je voelsprieten? Zie je het dier ook ‘lopen”? Hoe doet hij dat? Kijk ook door de bodem van het schaaltje of potje. Kun je zien hoe het dier eet? Wat eet het dier, denk je? Langzamerhand zullen veel kinderen het dier op hun hand willen laten kruipen: het heeft ‘persoonlijkheid’ gekregen en is niet eng of vies meer. Dwing de kinderen hier echter niet toe. Het is leuk om een regenworm te horen kruipen op een vel ruw papier; een slak laat op zwart papier een ‘zilveren’ slijmspoor achter. Uitbreiding Vertel over de rol van slakken en regenwormen in de natuur. Ze breken plantenresten af tot kleine deeltjes, die door schimmels en bacteriën weer worden omgezet in nieuwe voedingsstoffen voor de planten. Regenwormen brengen bovendien lucht in de bodem en mengen de grond. Misschien kan op het bezoekerscentrum een wormenbak worden neergezet. Tip Deze activiteit kan ook gedaan worden met bijvoorbeeld lieveheersbeestjes, pissebedden of duizendpoten. Deze dieren zijn echter veel beweeglijker.
14
Werkblad Hoe leren kinderen? 6
Enge beestjes? Nee! Leuke beestjes :-) Leeftijd 7-9 / 10-12 Benodigd materiaal - Een platte witte bak of een stuk wit doek. - Voor elke twee kinderen een lepel, jampotje of bekerloepje, een zoekkaart
Kleine diertjes zijn volop te verzamelen in de strooisellaag of door aan boomtakken te schudden. Ze kunnen worden bekeken in bekerloepjes en op naam worden gebracht met zoekkaarten. En dan zijn ze niet eng meer! Kinderen, maar ook volwassenen, vinden het bekijken van kleine diertjes altijd weer boeiend. Zoek een plek waar een rijke strooisellaag is of waar struiken en bomen zijn waarin veel diertjes leven. Schep voorzichtig een flinke schep strooisel in een witte bak of spreid deze uit op een stuk wit laken. Diertjes uit struiken of bomen worden verzameld door de boom of struik te schudden en de diertjes op te vangen op een witte doek. Om te beginnen kunnen de kinderen tellen hoeveel verschillende diertjes er te vinden zijn. Met een lepel kunnen ze de diertjes tijdelijk onderbrengen in een jampotje of nog beter een loeppotje. Zo kunnen ze in alle rust worden bekeken. Geef elk kind of elk tweetal kinderen een potje met een diertje. Laat de kinderen vertellen wat ze allemaal aan de diertjes zien. Stuur eventueel met vragen de waarnemingen wat bij. Denk aan kop, ogen, mond, bewegen, kleur, segmenten, poten, enzovoort. Misschien weten ze hoe het diertje heet; anders mogen ze zelf een toepasselijke fantasienaam verzinnen. Daarna kunnen ze met behulp van een zoekkaart bodemdieren of boekje proberen de echte naam van het diertje op te zoeken. Uitbreiding Vertel over de rol die de diertjes als ‘afbrekers’ in de strooisel laag vervullen. Welke diertjes zijn planteneters en welke zijn vleeseters? Probeer samen de voedselketen te bedenken van plantenresten tot roofdieren. Let op Wees er attent op dat de kinderen zorgvuldig met de diertjes omgaan. Zet na afloop alle diertjes weer voorzichtig terug op de plek waar ze gevonden zijn.
15