KO RT L O P E N D O N D E RW I J S O N D E R Z O E K
Vormgeving van leerprocessen
De ontwikkeling van een itembank voor Wetenschapsoriëntatie
Fred Verbeek
98
De ontwikkeling van een itembank voor Wetenschapsoriëntatie
Fred Verbeek
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Verbeek, F. De ontwikkeling van een itembank voor Wetenschapsoriëntatie. Amsterdam Kohnstamm Instituut. (Rapport 891, projectnummer 40517)
ISBN 978-90-6813-951-8
Alle rechten voorbehouden. Nhhhiets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij electronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.
Uitgave: Kohnstamm Instituut Plantage Muidergracht 24, Postbus 94208, 1018 TV Amsterdam Telefoon: 020-5251226 http:/www.kohnstamminstituut.uva.nl Copyright © Kohnstamm Instituut, 2013
Dit onderzoek is gefinancierd uit het budget dat het ministerie van OCW jaarlijks beschikbaar stelt aan de LPC ten behoeve van Kortlopend Onderwijsonderzoek dat uitgevoerd wordt op verzoek van het onderwijsveld.
Inhoud
Samenvatting 1 Inleiding 2 Doel en opzet itembank 3 Ontwikkeling itembank 3.1 Versie 1 3.2 Versie 2 3.3 Versie 3 4 Conclusies over de itembank Bijlage Alle ontwikkelde toetsvragen Literatuur
1 3 5 7 8 17 27 37 39 39 75
Samenvatting
In dit rapport wordt verslag gedaan van een eerste aanzet tot de ontwikkeling van een itembank met toetsvragen voor het vak wetenschapsoriëntatie in het VWO. De WON Akademie verenigt ruim 40 scholen die het vak wetenschapsoriëntatie verzorgen. De bedoeling is dat het vak in alle klassen aan de orde komt. Momenteel wordt dit vak enkel nog in de onderbouw verzorgd. In totaal zijn 205 toetsvragen ontwikkeld gericht op de kennis, toepassing en vaardigheden die de WON Akademie in haar eindtermen noemt. Daarvan zijn er 86 getoetst bij deelnemende scholen. De overige toetsvragen werden te moeilijk geacht voor de onderbouw. Van deze 86 toetsvragen worden er 64 bruikbaar geacht voor gebruik in de voortgangstoets aan het eind van de huidige onderbouw van het VWO. Er is geen verschil tussen de bruikbaarheid van kennisvragen en toepassingsvragen. In beide categorieën is driekwart bruikbaar. Onderzocht is verder of er zich binnen de versies een clustering van toetsvragen voordoet. Dit is niet het geval. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling van de itembank niet voltooid is. Er is een groot aantal toetsvragen dat nog niet afgenomen is bij de leerlingen en gegevens over de vraag of de items het niveau meten dat verwacht mag worden aan het eind van het hele curriculum, dus in klas 6 van de bovenbouw van het VWO zijn niet voorhanden. Voorlopig kan de itembank wel als instrument voor individuele docenten gebruikt wordt zowel van aangesloten als van niet aangesloten scholen.
1
1
Inleiding
In het vwo is oriëntatie op wetenschap een belangrijk perspectief. De WON Akademie verenigt ruim 40 scholen die dit perspectief realiseren door het vak wetenschapsoriëntatie te verzorgen in klas 1-6. Het doel van het vak wetenschapsoriëntatie is dat leerlingen in het vwo een onderzoekende houding en open mindedness ontwikkelen. Dit betekent dat hun nieuwsgierigheid wordt gestimuleerd en dat ze openstaan voor nieuwe en afwijkende ideeën. Ze nemen niets voetstoots aan, wegen informatie van verschillende kanten tegen elkaar af en gaan niet mee in hypes. Leerlingen raken ook vertrouwd met wetenschappelijk onderzoek, met alle wetenschappelijke disciplines en met de wetenschappelijke cultuur op universiteiten en andere onderzoeksinstellingen. Zij weten dan ook welke vakgebieden hen aanspreken en kunnen daaruit een gefundeerde studiekeuze maken. Wetenschapsoriëntatie wordt op de aangesloten scholen voor 2 of meer uren per week ingeroosterd. Op sommige scholen krijgen alleen klassen met excellente leerlingen het vak. WON Akademie-scholen geven in relatieve vrijheid hun eigen vorm aan wetenschapsoriëntatie. Vanaf de brugklas voeren leerlingen elk schooljaar een aantal onderzoeken uit, verdeeld over alfa, bèta en gamma. De leerlingen hebben contact met wetenschappers, door gastlessen, begeleiding van onderzoek en bezoek aan universiteiten, science centra en wetenschapsmusea. Het Bureau van de WON Akademie coördineert een aantal netwerken van scholen, onder andere voor het ontwikkelen van een handreiking over wetenschapsfilosofie en over beoordelingscriteria. Speciaal voor WON-docenten die weinig ervaring hebben met wetenschap en onderzoek is er een kort scholingstraject. Centraal daarin staat de vraag hoe docenten vorm kunnen geven aan wetenschapsoriëntatie en de leerlingen daarin begeleiden. In 2011 zijn de doelen en eindtermen WON Akademie vastgesteld door de schoolleiders van de aangesloten scholen1, en sindsdien zijn de eerste onderdelen van de Leerlijn verschenen.2-4
3
2
Doel en opzet itembank
De Stichting Wetenschapsoriëntatie Nederland heeft het Kohnstamm Instituut in het kader van het kortlopend onderwijsonderzoek gevraagd een itembank in te richten met toetsvragen voor het vak wetenschapsoriëntatie op het VWO. Het doel van de itembank is tweeledig. In de onderbouw zouden docenten er naar eigen keuze toetsvragen uit kunnen halen die aansluiten bij de inhouden die zij behandeld hebben. In de bovenbouw zou de itembank gebruikt moeten kunnen worden als voortgangstoets. De bedoeling van WON is namelijk dat aan het eind van de onderbouw alle termen en begrippen uit de eindtermen behandeld zijn. De toepassing daarvan zou in de bovenbouw steeds diepgaander moeten worden. Daarbij past een voortgangstoets die in principe de gehele eindtermen dekt en op het eindniveau bevraagd. Van de toets wordt verwacht dat de voortgang van de leerlingen en de klas in de loop van de bovenbouw gemonitored kan worden doordat een steeds hogere score op de toets gehaald wordt. Het geeft daardoor feedback aan de leerlingen en de docent. De voortgangstoets zou voor het eerst aan het eind van de onderbouw afgenomen moeten kunnen worden. Model voor deze aanpak staat het systeem met voortgangstoetsen dat bij de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit Maastricht gehanteerd wordt. In de itembank zouden voor elke term en begrip uit de eindtermen minimaal twee kennis en/of toepassingsvragen moeten zitten en daarnaast een aantal vragen die betrekking hebben op twee vaardigheden die in de eindtermen genoemd worden te weten: Informatie beoordelen op betrouwbaarheid, validiteit en relevantie Passende en betrouwbare conclusies trekken uit onderzoek
5
3
Ontwikkeling itembank
Op basis van de eindtermen van de WON Akademie zijn concepttoetsvragen ontwikkeld. Voor bijna elke term en begrip uit de eindtermen zijn twee toetsvragen gemaakt: één die meer op kennis gericht is en één die meer op toepassing gericht is. Daarnaast is, in samenwerking met docenten die wetenschapsoriëntatie verzorgen, een aantal toetsvragen ontwikkeld gericht op een tweetal vaardigheden die in de eindtermen genoemd worden. In totaal heeft dit geleid tot 205 toetsvragen. Deze vragen zijn vervolgens op bruikbaarheid getoetst. Als eerste stap zijn de items voorgelegd aan medewerkers van het bureau van de WON Akademie. Dat heeft geleid tot een selectie van 116 toetsvragen die naar de mening van de medewerkers geschikt waren voor afname in de onderbouw van WON Akademie-scholen. Er waren op het moment van afname geen bovenbouwklassen waar WON werd gegeven. Deze 116 vragen zijn verdeeld over vier versies van elk 29 toetsvragen en aan elke school is een versie toegezonden met het verzoek deze af te nemen bij, waar mogelijk, een klas die al wat verder gevorderd is met WON-onderwijs en een klas die aan het begin staat. De bedoeling daarvan was te onderzoeken of een verder gevorderde klas de vragen beter kon beantwoorden dan een beginnende klas. Bij de eerste drie versies was er minimaal één school waar zowel een beginnende als een gevorderde klas gerespondeerd heeft. In onderstaande tabel staat het aantal geretourneerde proeftoetsen per versie vermeld. Aantal scholen
Aantal klassen
Aantal proeftoetsen
Versie 1
3
6
100
Versie 2
2
6
154
Versie 3
2
3
70
Versie 4
0
0
0
7
Hieronder geven we voor elke toetsvraag uit de drie versies de volgende gegevens: Het percentage correcte antwoorden totaal. Het correcte antwoord is vet gemaakt. Van de scholen waar klassen van verschillende niveaus hebben meegedaan wordt ook het percentage correcte antwoorden van die klassen gegeven. Dit van belang is voor de conclusie. De klassen van scholen waar geen verschillende niveaus hebben meegedaan worden niet apart vermeld. Er wordt een conclusie getrokken over de bruikbaarheid van de vraag voor de voortgangstoets in de itembank. Het belangrijkste criterium daarbij is dat het percentage correcte antwoorden aanzienlijk groter moet zijn dan de raadkans. Van dit criterium kan afgeweken worden als in gevorderde klassen het percentage correcte antwoorden groter is dan in beginnende klassen en als de vraag door alle niveaus (bijna) volledig juist is beantwoord. Over de bruikbaarheid van een vraag voor een individuele docent op een individuele school wordt geen conclusie getrokken. Het kan zijn dat een vraag precies aansluit bij het gegeven onderwijs dat op een school dat verder op geen enkel andere school aan de orde is geweest.
3.1
Versie 1
1.1 Wat is geen synoniem van alfawetenschappen? a. Cultuurwetenschappen b. Gedragswetenschappen c. Geesteswetenschappen d. Humaniora Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
48
83
35
45
Conclusie: Bruikbaar. 1.2 Wat is een voorbeeld van beschrijvend onderzoek? a. Nagaan of bepaalde deeltjes sneller zijn dan het licht b. Nagaan of een voorlichtingscampagne het beoogde doel heeft c. Nagaan waar orang-oetans zich ’s nachts ophouden
8
Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
51
13
74
50
Conclusie: Bruikbaar. Klas 3 en 2 scoren aanzienlijk hoger dan klas 1. 1.3 Wanneer hoef je niet te twijfelen aan de betrouwbaarheid van een onderzoek? a. Als de uitkomsten van het onderzoek door andere onderzoekers bevestigd worden b. Als het onderzoek volledig geautomatiseerd is uitgevoerd c. Als het onderzoek wordt uitgevoerd door iemand die belang heeft bij goede uitkomsten Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
10
13
13
10
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk, ook voor gevorderde klassen. Misschien voor bovenbouw. 1.4 Aan welke eis moet voldaan zijn voordat we kunnen spreken van een causaal verband? a. Er is maar één oorzaak voor een bepaald gevolg b. De veroorzakende gebeurtenis moet voorafgaan aan het gevolg c. De oorzaak moet altijd hetzelfde gevolg hebben Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
53
25
70
70
Conclusie: Bruikbaar 1.5 Welke uitspraak klopt? a. Conclusies van een onderzoek zijn altijd waar b. In een onderzoek worden conclusies gebaseerd op de onderzoeksbevindingen c. Juiste conclusies zijn hetzelfde als wetenschappelijk bewezen feiten Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
92
83
87
100
Conclusie: Bruikbaar
9
1.6 Wat is de bedoeling van discussie bij de presentatie van een onderzoek? a. Dat de hypothese van het onderzoek gefalsificeerd wordt b. Dat ingegaan wordt op de sterke en zwakke kanten van het onderzoek c. Dat verschillende onderzoekers het met elkaar eens worden Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
88
75
91
95
Conclusie: Bruikbaar 1.7 In welk wetenschapsgebied wordt empirisch onderzoek gedaan? a. De biologie b. De filosofie c. De wiskunde Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
35
21
26
50
Conclusie: Bruikbaar. Totaal zit op raadkans maar duidelijke positieve ontwikkeling. 1.8 Met welke van onderstaande kwesties houdt ethiek zich bezig? a. De keuze van het tijdschrift waarin je de resultaten wilt publiceren b. De omgang met onwelgevallige onderzoeksresultaten c. De formulering van de onderzoeksvraag Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
55
50
52
60
Conclusie: Bruikbaar. 1.9 Wat is falsificeren? a. Aantonen dat een theorie of hypothese niet waar is b. De opzet van een onderzoek kritisch becommentariëren c. De uitkomsten van een onderzoek verdraaien
10
Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
63
50
61
65
Conclusie: Bruikbaar 1.10 Wat is een voorbeeld van een filosofische vraag? a. Hoe gelukkig zijn wij? b. Maakt geld gelukkig? c. Wat is geluk? Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
81
79
57
95
Conclusie: Bruikbaar. 1.11 In welke situatie treedt het halo-effect nooit op? a. Een scheikundeproef b. Een sollicitatiegesprek c. Observatie van dierengedrag Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
53
71
83
20
Conclusie: Bruikbaar. 1.12 Bij wat voor soort onderzoek worden geen interviews gebruikt? a. Beschrijvend onderzoek b. Kwantitatief onderzoek c. Laboratorium onderzoek d. Medisch onderzoek Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
80
63
87
95
Conclusie: Bruikbaar
11
1.13 Welke plaats kan literatuuronderzoek hebben in het onderzoeksproces a. Alleen na het formuleren vaan een hypothese b. Alleen vóór het formuleren van een hypothese c. Zowel vóór als na het formuleren van een hypothese Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
61
42
70
65
Conclusie: Bruikbaar. 1.14 Wat is het tegenovergestelde van een mening a. Een feit b. Een hypothese c. Een theorie Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
100
100
100
100
Conclusie: Niet bruikbaar. Te eenvoudig. Alle klassen volledig correct. 1.15 In het NOS-journaal noemt de nieuwslezer een onderzoek waaruit blijkt dat 16jarigen sneller hun rijbewijs halen dan 18-jarigen en beveelt de kijkers aan zo jong mogelijk met rijles te beginnen. De onderzoekers zelf denken dat de resultaten eerder met motivatie en sociaal milieu te maken hebben dan met leeftijd. Welk begrip is op deze situatie van toepassing? a. Betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten b. Multi-interpretabiliteit van de onderzoeksresultaten c. Validiteit van de onderzoeksresultaten Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
68
71
57
80
Conclusie: Bruikbaar. 1.16 Welke beschrijving van waarneming is het meest objectief? a. De jongen en het meisje houden hun lippen tegen elkaar aan b. De jongen en het meisje kussen elkaar c. De jongen en het meisje zijn verliefd op elkaar
12
Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
75
29
100
100
Conclusie: Bruikbaar. 1.17 Wat is participerende observatie? a. Onderzoek waaraan zo veel mogelijk mensen meedoen b. Onderzoek waarbij de onderzochte personen elkaar observeren c. Onderzoek waarbij de onderzoekers deel uit maken van de te onderzoeken populatie Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
53
33
39
45
Conclusie: Bruikbaar 1.18 Wat wordt in de wetenschap onder populatie verstaan? a. De verzameling van objecten waarbij of waarover men informatie verkrijgt b. De verzameling van objecten waarbij of waarover men informatie wil verkrijgen c. De verzameling van objecten waarop het onderzoek zich richt Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
44
42
30
45
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk en geen positieve ontwikkeling. Misschien voor bovenbouw. 1.19 Wat verstaan we in onderzoek onder proefpersonen a. Alleen personen die aan een experiment meedoen b. Alle personen die aan onderzoek meedoen c. Alleen de personen die door een proef zijn geselecteerd Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
16
21
17
20
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk.
13
1.20 Wat wordt niet bedoeld als gezegd wordt dat een onderzoek relevant is? a. Dat de hypothese in het onderzoek verworpen wordt b. Dat het onderzoek grote maatschappelijke betekenis heeft. c. Dat het onderzoek grote wetenschappelijke betekenis heeft. Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
60
29
61
50
Conclusie: Bruikbaar 1.21 Wat betekent het als gesteld wordt dat de uitkomsten van een onderzoek niet significant zijn? a. Dat er geen verschil is b. Dat het gevonden verschil te klein is c. Dat de kans dat het verschil op toeval berust te groot is Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
49
25
44
45
Conclusie: Bruikbaar 1.22 Waarom wordt er vaak met een steekproef gewerkt in onderzoek? a. Omdat een steekproef betrouwbaarder resultaten geeft dan een populatieonderzoek b. Omdat het te ondoenlijk is om de hele populatie te onderzoeken c. Omdat populatieonderzoek geen significante resultaten kan geven Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
65
42
61
75
Conclusie: Bruikbaar 1.23 Wat is een tegenvoorbeeld? a. Een voorbeeld dat ingaat tegen een theorie of conclusie b. Een voorbeeld dat niet betrouwbaar is c. Een voorbeeld dat niet representatief is
14
Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
86
63
96
85
Conclusie: Bruikbaar 1.24 Welke uitspraak is juist a. Een betrouwbare meting is een voorwaarde voor een valide meting b. Een valide meting is een voorwaarde voor een betrouwbare meting c. Er is een absolute maatstaf voor validiteit Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
37
21
30
60
Conclusie: Bruikbaar. Percentage correct stijgt met de jaren en biedt voldoende tegenwicht tegen laag totaal percentage correct. 1.25 Wat is het tegenovergestelde van verifiëren? a. Falsificeren b. Manipuleren c. Valideren Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
Kennis
62
33
78
75
Conclusie: Bruikbaar 1.26 Wat is een voorbeeld van wetenschappelijke fraude? a. Bepaalde bekende feiten negeren b. Een te kleine steekproef trekken c. Multi-interpretabele conclusies trekken Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
52
25
78
45
Conclusie: Bruikbaar.
15
1.27 In de wetenschap wordt onderzoek regelmatig door andere onderzoekers overgedaan? Wat is daar de reden van? a. Om beter te weten of het onderzoek betrouwbaar is b. Om beter te weten of het onderzoek representatief is c. Om beter te weten of het onderzoek valide is Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
59
71
74
55
Conclusie: Bruikbaar. 1.28 Een meisje doet een onderzoek naar de vraag hoe gezond leerlingen in de klas eten. Op grond van literatuuronderzoek concludeert ze dat je gezond eet als je dagelijks minimaal 2 stuks fruit en 2 ons groente eet. Vervolgens houdt ze een enquête onder 25 leerlingen uit haar klas waarin ze vraagt hoeveel fruit en hoeveel ons groente ze dagelijks eten. Daaruit komen de volgende resultaten: Dagelijks fruit
Aantal leerlingen
Dagelijks groente
Aantal leerlingen
2 of meer
5
2 ons of meer
10
1
10
1 – 2 ons
5
minder dan 1
10
minder dan 1 ons
10
Haar conclusie is dat 5 leerlingen uit haar klas gezond eten. Hoe beoordeel je deze conclusie? a. De conclusie is juist b. Er is voldoende informatie maar de conclusie is onjuist c. Er is onvoldoende informatie om een conclusie te kunnen trekken Soort Toepassing
Conclusie: Bruikbaar.
16
Totaal
Klas 1
Klas 2
Klas 3
77
79
83
75
3.2
Versie 2
2.1 Welke opleiding hoort niet tot de alfawetenschappen? a. Geschiedenis b. Nederlandse taal- en letterkunde c. Onderwijskunde d. Theologie School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
28
19
43
44
18
16
26
Conclusie: Niet bruikbaar. Scoort net boven de raadkans en hogere klassen scoren niet beter dan lagere. 2.2 Waar houden de bètawetenschappen zich mee bezig? a. Met al het onderzoek waar exacte metingen gedaan kunnen worden b. Met het beschrijven, ontdekken van natuurwetten c. Met werk dat in laboratoria gedaan wordt School 1
School 2
Soort
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
Kennis
38
37
43
28
23
52
44
Conclusie: Niet bruikbaar. Scoort maar net boven de raadkans en hogere klassen scoren niet beter dan lagere. 2.3 Wat is een kenmerk van een wetenschappelijk bewijs? a. Dat een theorie op basis van onderzoek bevestigd is b. Dat het voor eens en altijd vaststaat dat het zo is c. Dat professoren het er mee eens zijn School 1
School 2
Soort
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
Kennis
89
89
100
84
96
72
93
Conclusie: Bruikbaar.
17
2.4 Uit onderzoek is gebleken dat mensen die voor het skiën alcohol gebruiken, minder vaak hun been breken dan mensen die geen alcohol gebruiken. Welke conclusie mag je uit dit onderzoek trekken? a. Alcohol werkt ontspannend en daardoor maken mensen minder ongelukken. b. Er is een verband is tussen alcohol en het breken van een been maar niet perse een causaal verband c. Goede skiërs kunnen het zich veroorloven voor het skiën alcohol te gebruiken. School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
62
67
50
76
85
32
67
Conclusie: Bruikbaar. 2.5 Een onderzoeker overziet en overweegt de resultaten van haar onderzoek en komt dan tot een uitspraak. Deze uitspraak is a. een argument b. een conclusie c. een axioma School 1
School 2
Soort
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
Kennis
96
93
96
96
96
100
93
Conclusie: Niet bruikbaar. Te makkelijk en te weinig differentiatie tussen klassen. 2.6 Wat is een voorbeeld van een drogreden? a. Het op grond van een samenhang aannemen dat er een oorzakelijk verband is b. Het op grond van enkele case studies formuleren van een hypothese c. Het op grond van enkele gevallen een algemene regel afleiden
18
School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
21
19
11
12
23
36
30
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk. Misschien geschikt voor bovenbouw. 2.7 In welk wetenschapsgebied wordt de empirische cyclus vooral gebruikt? a. De cultuurwetenschappen b. De maatschappijwetenschappen c. De natuurwetenschappen School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
58
63
65
60
68
56
26
Conclusie: Bruikbaar. 2.8 De discussie over wel of niet stamcelonderzoek is een voorbeeld van: a. een ethisch debat b. een politiek debat c. een wetenschappelijk debat School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
52
30
21
92
82
44
52
Conclusie: Bruikbaar 2.9 Welke uitspraak kan gefalsificeerd worden? a. De oorsprong van ons heelal ligt in de Oerknal b. Mensen dienen zich te gedragen naar de voorschriften van de Koran c. Mensen zijn geneigd zich in een groep aan te passen aan het meerderheidsstandpunt
19
School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
40
48
14
52
82
16
33
Conclusie: Bruikbaar. 2.10 Wat is geen voorbeeld van een filosofische vraag? a. Is kennis waardevrij? b. Wat is de bron van kennis? c. Welke kennis is al beschikbaar? School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
49
48
54
52
50
28
59
Conclusie: Bruikbaar. 2.11 Wanneer is het vooral zinvol een hypothese op te stellen? a. In beschrijvend onderzoek b. In grondslagenonderzoek c. In onderzoek naar de relatie tussen twee factoren School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
48
59
57
44
50
40
37
Conclusie: Bruikbaar. 2.12 De weervrouw zegt dat er morgen 50% kans op regen is. Wat bedoelt ze daarmee? a. Dat het de helft van de dag zal regenen b. Dat het even waarschijnlijk is dat er morgen regen valt als dat het droog blijft c. Dat het gaat regenen maar niet zo hard
20
School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
95
100
100
96
100
76
96
Conclusie: Niet bruikbaar. Te makkelijk. 2.13 Wat is logica? a. De leer van het redeneren en wat een redenering geldig maakt b. Een verzamelterm voor alles wat logisch is. c. Een wetenschappelijke programmeertaal School 1
School 2
Soort
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
Kennis
50
37
39
60
82
40
48
Conclusie: Bruikbaar. 2.14 Is een mening subjectief? a. Alleen als andere mensen er anders over denken b. Alleen als die niet is gebaseerd op onderzoek c. Ja, altijd School 1
School 2
Soort
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
Kennis
61
63
25
84
91
52
59
Conclusie: Bruikbaar. 2.15 Welke wetenschappen houden zich met natuurwetten bezig? a. Alfawetenschappen b. Bètawetenschappen c. Gammawetenschappen
21
School 1
School 2
Soort
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
Kennis
64
56
50
68
77
52
85
Conclusie: Bruikbaar. 2.16 In welke wetenschappen zullen de meest objectieve waarnemingen voorkomen? a. De alfawetenschappen b. De bètawetenschappen c. De gammawetenschappen School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
56
41
32
60
82
56
70
Conclusie: Bruikbaar. 2.17 Jeffrie is bioloog. Hij heeft een dag lang een groep bavianen geobserveerd om erachter te komen welke baviaan de leider van de groep is. Eerst heeft hij de namen van alle apen geleerd, zodat hij ze kan herkennen en met naam kan benoemen. Hieronder staat een klein gedeelte van zijn observatiemateriaal. Wat is de meest objectieve observatie? a. Zjupa zit er tevreden bij b. Pipa vlooit Jupa c. Upupa kijkt boos naar Zjupa d. Upupa zit in de hoek van het hok School 1 Soort Toepas.
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
55
41
32
76
77
32
78
Conclusie: Bruikbaar.
22
School 2
2.18 Een leerling wil weten hoe het zit met het rookgedrag van de leraren op haar school. De school heeft 150 leraren. Zij stuurt een enquête naar 70 leraren waarvan er 50 antwoorden. Wat is in dit onderzoek de populatie? a. Alle leraren op de school b. De 50 leraren die antwoorden c. De 70 leraren die een enquête toegestuurd krijgen School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
7
7
4
4
9
12
4
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk. Misschien voor bovenbouw. 2.19 Rahma doet een onderzoek naar een nieuw soort drinkyoghurt om te beoordelen of deze in de smaak valt bij het Nederlandse publiek. Zij vraagt 20 mensen in een supermarkt een flesje met deze yoghurt te nuttigen en daarna een paar korte vragen te beantwoorden. Hoe noemen we de mensen die aan dit onderzoek meewerken? a. De populatie b. De proefpersonen c. Een aselecte steekproef School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
80
85
79
72
77
72
93
Conclusie: Bruikbaar. 2.20 Wat hebben de begrippen maatschappelijk relevant en wetenschappelijk relevant met elkaar te maken? a. Niets. De begrippen staan los van elkaar b. Maatschappelijk relevant is een voorwaarde voor wetenschappelijk relevant c. Wetenschappelijk relevant is een voorwaarde voor maatschappelijk relevant
23
School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
33
44
36
32
36
28
22
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk en hogere klassen scoren niet hoger. Misschien voor bovenbouw. 2.21 Waar ontstaat een probleem mee als respondenten sociaal wenselijke antwoorden geven? a. Met de betrouwbaarheid van het onderzoek b. Met de relevantie van het onderzoek c. Met de validiteit van het onderzoek School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
70
63
79
68
86
56
70
Conclusie: Bruikbaar. 2.22 Welke uitspraak is juist? a. Er kan geen wetenschappelijk onderzoek gedaan worden naar subjectieve waarnemingen b. Een subjectieve waarneming is altijd niet waar c. Subjectieve waarnemingen spelen in de bètawetenschappen een minder grote rol dan in de alfawetenschappen. School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
60
67
64
64
46
68
48
Conclusie: Bruikbaar. 2.23 Wat wordt in de wetenschap onder theorie verstaan? a. Een beschrijving van een deel van de werkelijkheid b. Een idee dat nog niet bewezen is c. Een toetsbaar model ter verklaring van waarnemingen
24
School 1
School 2
Soort
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
Kennis
32
26
25
40
41
24
37
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk. Wellicht voor bovenbouw. 2.24 Er wordt onderzoek gedaan naar de invloed van de hoogte van het inkomen op het geluk van mensen. Hoe noemen we in dit onderzoek het geluk van mensen? a. De afhankelijke variabele b. De kwalitatieve variabele c. De onafhankelijke variabele School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
55
56
54
56
68
36
63
Conclusie: Bruikbaar. 2.25 Wat wordt in de wetenschap onder verklaren verstaan? a. Een beschrijving van waargenomen feiten in termen van oorzaak en gevolg b. Het aan leken uitleggen wat de betekenis is van bepaalde verschijnselen c. Het uitleggen wat er onder bepaalde termen moet worden verstaan School 1
School 2
Soort
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
Kennis
42
44
43
44
46
40
37
Conclusie: Niet bruikbaar. Scoort niet boven raadkans en hogere klassen scoren niet hoger dan lagere. Misschien voor bovenbouw. 2.26 Hoe noem je het gegeven dat iemand als auteur van een onderzoek wordt genoemd die in feite niet aan het onderzoek heeft meegewerkt? a. Falsificatie b. Onbetrouwbaarheid c. Wetenschappelijke fraude
25
School 1
School 2
Soort
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
Kennis
63
59
57
80
77
36
70
Conclusie: Bruikbaar. 2.27 Er bestaan meerdere apps die het aantal decibel kunnen meten. Zij geven in de zelfde situatie verschillende resultaten. Duidt dat op een probleem met de: a. betrouwbaarheid van de app? b. validiteit van de app? c. multi-interpretabiliteit van de app? School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
57
63
64
52
59
40
63
Conclusie: Bruikbaar. 2.28 Veel Nederlanders hebben een negatieve mening over de bijdrage van Nederland aan de strijd in Afghanistan. Een generaal zegt in een interview snerend dat Nederlanders niet eens weten waar Afghanistan ligt. Een onderzoeksinstituut heeft dit uitgezocht en nu blijkt dat 15% van de onderzochte groep Afghanistan op een blinde kaart kan aanwijzen. Welke conclusie mag je uit dit onderzoek trekken? a. 85% van de Nederlanders kan geen verantwoorde mening hebben over onze inzet in Afghanistan b. Een grote meerderheid van de Nederlanders kan Afghanistan niet aanwijzen op een blinde kaart c. 15% van de Nederlanders hebben een gefundeerde mening over onze inzet in Afghanistan School 1 Soort Toepas.
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
73
74
71
88
86
48
70
Conclusie: Bruikbaar.
26
School 2
2.29 Een schoolklas wil ook uitzoeken of mensen weten waar Afghanistan ligt. Drie groepjes hebben elk hun eigen methode bedacht om dit uit te zoeken. Zij gebruiken hun instrumenten bij een andere klas van de school. Welk instrument geeft naar verwachting het meest valide resultaat? a. Een blinde kaart van alleen Azië b. Een blinde kaart van de wereld (alleen continent- en landgrenzen) c. Een kaart van de wereld met daarin 6 ingetekende alternatieven, van landen waaronder Afghanistan School 1 Soort Toepas.
School 2
Totaal
Klas 1a
Klas 1b
Klas 3a
Klas 3b
Klas 1
Klas 2
63
67
54
72
73
48
67
Conclusie: Bruikbaar
3.3
Versie 3
3.1 Welke vraagstelling behoort tot de alfawetenschappen? a. Welke betekenis heeft het kleurgebruik in de films van Fellini b. Welke invloed hebben sociale media op vriendschapsrelaties c. Welke oorzaken zijn er voor de ontkerkelijking Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
16
7
31
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk. 3.2 Welke opleiding behoort niet tot de bètawetenschappen? a. Biologie b. Sociale Geografie c. Wiskunde Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
64
56
47
Conclusie: Bruikbaar.
27
3.3 Wat is niet belangrijk als je antwoorden gaat categoriseren? a. Alle antwoorden moeten in een categorie ondergebracht kunnen worden b. De categorieën moeten zinvol zijn voor het doel van je onderzoek c. Elke categorie moet ongeveer evenveel antwoorden bevatten Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
83
78
79
Conclusie: Bruikbaar. 3.4 Wat is een cirkelredenering? a. De bewijsvoering dat cirkels rond zijn b. Een filosofische redeneerwijze waarbij de argumenten in steeds nauwere cirkels worden ondergebracht c. Een redenering die niets bewijst Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
40
37
26
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk, geen positieve ontwikkeling. Misschien in bovenbouw. 3.5 Wat betekent het als er een correlatie is tussen twee variabelen? a. Dat de ene variabele samenhangt met de andere b. Dat een derde variabele evenveel invloed heeft op deze twee variabelen c. Dat er een causaal verband is tussen deze variabelen Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
39
33
42
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk, geringe ontwikkeling. Misschien in bovenbouw.
28
3.6 Wat is een voorbeeld van een drogreden? a. Deze drank is voor iedereen geschikt want bevat geen kunstmatige geur- en smaakstoffen b. Dit product is niet schadelijk voor de huid want is dermatologisch getest c. Deze tandpasta geeft stralend witte tanden want wordt door actrice X aanbevolen Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
43
33
53
Conclusie: Bruikbaar. 3.7 Waar is de kwaliteit van een enquête niet van afhankelijk? a. De mate van structuur van de enquête b. De mate waarin de antwoorden bijdragen aan het beantwoorden van de onderzoeksvraag c. De mate waarin de steekproef representatief is Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
34
26
47
Conclusie: Bruikbaar. Het totaal is net boven raadkans maar er zit een goede ontwikkeling in. 3.8 Welke uitspraak over een experiment is waar? a. Een experiment is bedoeld om een hypothese of theorie te toetsen b. Een experiment kan binnen alfa-, beta- en gammawetenschappen plaatsvinden c. Een experiment vindt plaats in een laboratoriumsituatie Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
29
26
32
Conclusie: Niet bruikbaar. Percentage goede antwoorden ongeveer op raadkans en ontwikkeling is te mager.
29
3.9 Wat is het tegenovergestelde van een feit a. Een drogreden b. Een hypothese c. Een mening Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
91
93
84
Conclusie: Bruikbaar. 3.10 Wat is geen synoniem van gammawetenschappen? a. Cultuurwetenschappen b. Maatschappijwetenschappen c. Sociale wetenschappen Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
24
26
11
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk. Misschien voor bovenbouw. 3.11 Welke uitspraak is waar? a. Beschrijvend onderzoek vormt vaak de basis voor het formuleren van een hypothese b. Elke hypothese kan getoetst worden c. Onverwachte bevindingen in het onderzoek mag je achteraf niet als nieuwe hypothese formuleren Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
34
30
32
Conclusie: Niet bruikbaar. Percentage correct gelijk aan raadkans, geen ontwikkeling. 3.12 Wat is een reden dat kritisch denken belangrijk is in de wetenschap? a. Omdat je daarmee sneller artikelen gepubliceerd krijgt b. Omdat je vaak te maken hebt met verschillende verklaringen c. Omdat wetenschap maatschappelijk relevant moet zijn
30
Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
57
59
63
Conclusie: Bruikbaar. 3.13 Welke van de volgende is een logische redenering? a. Lia en Piet worden verdacht van diefstal. Lia heeft het niet gedaan. Dus Piet heeft het gedaan. b. Lia is een meisje. Alle meisjes hebben baardgroei. Dus Lia heeft baardgroei. c. Piet is een jongen. Piet speelt voetbal. Dus jongens spelen voetbal Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
63
59
63
Conclusie: Bruikbaar. 3.14 Welke uitspraak is waar? a. De keuze voor een onderzoeksmethode is vooral afhankelijk van de voorkeur van de onderzoeker b. In een onderzoek kunnen verschillende onderzoeksmethoden naast elkaar gebruikt worden c. Uit de onderzoeksvraag kun je rechtstreeks afleiden welke onderzoeksmethode gebruikt moet worden Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
67
44
79
Conclusie: Bruikbaar. 3.15 Wat is het kenmerk van een natuurwet? a. Dat die algemeen geldig is b. Dat die heel belangrijk is c. Dat die niet over mensen gaat
31
Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
73
67
74
Conclusie: Bruikbaar. 3.16 Waarom gebruikt men in observatieonderzoek vaak een observatie-instrument? a. Om de waarneming objectiever te maken b. Om het observatie-instrument op betrouwbaarheid te toetsen c. Omdat de validiteit van het onderzoek daarmee verhoogd wordt Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
50
56
53
Conclusie: Bruikbaar. 3.17 Welke onderzoeksvraag is het best te onderzoeken? a. Gaan nanodeeltjes sneller dan het licht? b. Wat is de invloed van de filosoof Deleuze op de hedendaagse filmpraktijk? c. Zijn oorlogen in de toekomst te voorkomen? Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
29
19
21
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk. Wellicht in bovenbouw. 3.18 Bij welke onderzoeksmethode speelt privacy geen rol? a. Bij enquêteren b. Bij interviewen c. Bij literatuuronderzoek Soort Toepassing
Conclusie: Bruikbaar.
32
Totaal
Klas 1
Klas 2
70
78
63
3.19 Wat is geen voorbeeld van een pseudowetenschap? a. Homeopathie b. Sterrenkunde c. Ufologie Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
17
19
16
Conclusie: Niet bruikbaar. Te moeilijk. 3.20 Wanneer spreken we over een schijnverband? a. Als er een causaal verband is waar niet iedereen van overtuigd is b. Als er een statistisch verband is dat berust op een ander, onderliggend verband c. Als er een verband is dat nog verder onderzocht moet worden Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
34
37
42
Conclusie: Bruikbaar. 3.21 Bij welke onderzoeksmethode is het probleem van sociaal wenselijke antwoorden het grootst? a. Bij een mondeling interview b. Bij een schriftelijke enquête c. Bij een telefonisch interview Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
51
63
42
Conclusie: Bruikbaar. 3.22 Hoe kun je in onderzoek het probleem van subjectieve waarnemingen kleiner maken? a. Door meer waarnemers te gebruiken b. Door meer waarnemingen te doen c. Door statistiek te gebruiken
33
Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
40
44
32
Conclusie: Bruikbaar. 3.23 Welke uitspraak is waar? a. Een deel van wetenschappelijke ontdekkingen vindt plaats door toeval b. Een groot verschil tussen twee groepen kan niet op toeval berusten c. Met statistiek kan het toeval uitgeschakeld worden Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
46
48
37
Conclusie: Bruikbaar. 3.24 Welke uitspraak is juist? a. Psychologen verrichten nooit veldwerk b. Veldwerk gebeurt in de alfa-, bèta- en gammawetenschappen c. Veldwerk vindt alleen in de open lucht plaats Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
50
59
47
Conclusie: Bruikbaar. 3.25 Wat is het doel van wetenschap bedrijven? a. Kennis vergaren b. Onderzoek doen c. Resultaten presenteren en bespreken Soort
Totaal
Klas 1
Klas 2
Kennis
37
33
47
Conclusie: Bruikbaar.
34
3.26 Een leerling onderzoekt of je met wind mee met een speer verder kunt werpen dan met wind tegen. Hij voert het volgende onderzoek uit. Hij kiest aselect 10 jongens en 20 meisjes van zijn school en laat hen tegelijk met de wind tegen een speer gooien. Daarna gooien ze allemaal tegelijk met wind mee. De gemiddelde afstand met wind mee is 20 meter, met wind tegen 24 meter. Conclusie van de leerling is: met wind tegen gooi je verder dan met wind mee. Welke bewering over de conclusie klopt? a. Er is geen rekening gehouden met de krachtafname van leerlingen b. Er is geen rekening gehouden met de windsnelheid c. Er is geen rekening gehouden met individuele verschillen tussen leerlingen Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
33
41
32
Conclusie: Niet bruikbaar. Gelijk aan raadkans en geen positieve ontwikkeling. 3.27 Hoe kan de betrouwbaarheid van het onderzoek uit de vorige vraag worden vergroot? a. Door voor een evenwichtige verhouding van jongens en meisjes te kiezen b. Door iedereen om de beurt met dezelfde speer te laten gooien c. Door de groep leerlingen te vergroten Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
36
30
37
Conclusie: Niet bruikbaar. Gelijk aan raadkans en te geringe positieve ontwikkeling. 3.28 Waarom wordt bij het centraal eindexamen een tweede beoordelaar ingeschakeld? a. Om de betrouwbaarheid van de beoordeling te vergroten b. Om de validiteit van de beoordeling te vergroten c. Om een significante beoordeling te verkrijgen Soort Toepassing
Totaal
Klas 1
Klas 2
73
74
68
Conclusie: Bruikbaar.
35
3.29 Een konijn krijgt wortels en broccoli. Na een halve dag zijn alle wortels op en de helft van de broccoli. Wat is een goede onderzoeksvraag die je op grond van deze waarneming kan formuleren? a. Wat is het eetgedrag van konijnen b. Vindt een konijn wortels lekkerder dan broccoli c. Welke konijnen eten wortels en welke broccoli Soort Toepassing
Conclusie: Bruikbaar.
36
Totaal
Klas 1
Klas 2
53
74
32
4
Conclusies over de itembank
Van de 86 toetsvragen die voorgelegd zijn aan leerlingen worden er 64 bruikbaar geacht voor gebruik in de voortgangstoets aan het eind van de huidige onderbouw van het VWO. De 22 toetsvragen die niet bruikbaar zijn, zijn in de meeste gevallen te moeilijk voor de huidige onderbouw blijkend uit een laag percentage leerlingen dat het juiste antwoord geeft. Er is geen verschil tussen de bruikbaarheid van kennisvragen en toepassingsvragen. In beide categorieën is driekwart bruikbaar. Onderzocht is verder of er zich binnen de versies een clustering van toetsvragen voordoet. Dat zou er op kunnen wijzen dat bepaalde delen van de stof meer aan de orde zijn geweest dan andere. Uit een factoranalyse per versie komen echter bij alle drie de versies meer dan 10 componenten. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling van de itembank niet voltooid is. Er is een groot aantal toetsvragen dat nog niet afgenomen is bij de leerlingen en gegevens over de vraag of de items het niveau meten dat verwacht mag worden aan het eind van het hele curriculum, dus in klas 6 van de bovenbouw van het VWO zijn niet voorhanden. Voorlopig kan de itembank wel als instrument voor individuele docenten gebruikt wordt. Zij kunnen daarbij putten uit de toetsvragen waarover gegevens bekend zijn als uit de overige toetsvragen. In de bijlage wordt een overzicht gegeven van alle toetsvragen.
37
Bijlage
Alle ontwikkelde toetsvragen Van onderstaande toetvragen zijn er 86 afgenomen bij leerlingen. De vraag is dan cursief gemaakt en het versienummer staat erbij. Over deze 86 vragen kunt U gegevens in de hoofdtekst terugvinden. 1. Wat is kennis a priori a. Alle kennis die een nieuw onderzoek oplevert b. De kennis die een onderzoeker al had vóór het onderzoek c. De kennis die een onderzoeker in een onderzoek met voorrang wil verkrijgen 2. Wat voor soort kennis is, bij een bepaald onderzoek, een voorbeeld van kennis a priori? a. De hypothese die de onderzoeker opstelt b. Het artikel dat de onderzoeker over een vorig onderzoek heeft gelezen c. Het artikel dat de onderzoeker over het uitgevoerde onderzoek schrijft 3. Wat is kennis a posteriori a. De kennis die alleen op basis van waarneming en/of onderzoek is te verkrijgen b. De kennis die een onderzoeker achteraf bezien had moeten hebben voordat het onderzoek startte c. Kennis die door logisch nadenken te verkrijgen is 4. Wat voor soort kennis is een voorbeeld van kennis a posteriori? a. De literatuur die een onderzoeker gebruikt heeft b. De methodologische kennis die een onderzoeker nodig heeft voor de analyse van de onderzoeksresultaten c. Een artikel van een onderzoeker over de resultaten van het onderzoek
39
5. Wat is een ad hoc hypothese? a. Een hypothese die is bedoeld om de niet voorspelde uitkomsten van een onderzoek te verklaren b. Een hypothese die niet weerlegd kan worden c. Een hypothese waar niet goed over is nagedacht 6. Wat is het probleem met ad hoc hypotheses? a. Ad hoc hypotheses gelden maar voor een bepaalde tijd b. Ad hoc hypotheses zijn niet getoetst c. Ad hoc hypotheses zijn gebaseerd op onvolledige informatie 7. Wat is geen synoniem van alfawetenschappen? (versie 1) a. Cultuurwetenschappen b. Gedragswetenschappen c. Geesteswetenschappen d. Humaniora 8. Welke opleiding hoort niet tot de alfawetenschappen? (versie 2) a. Geschiedenis b. Nederlandse taal- en letterkunde c. Onderwijskunde d. Theologie 9. Welke vraagstelling behoort tot de alfawetenschappen? (versie 3) a. Welke betekenis heeft het kleurgebruik in de films van Fellini b. Welke invloed hebben sociale media op vriendschapsrelaties c. Welke oorzaken zijn er voor de ontkerkelijking 10. Wat is een autoriteitsargument? a. Een argument die door een autoriteit wordt gebruikt b. Een argument waarbij iemand doet alsof hij een deskundige is op een bepaald gebied c. Een argument waarbij verwezen wordt naar een autoriteit 11. Welk van de volgende argumenten is een autoriteitsargument? a. Ik heb nog nooit iemand het tegendeel horen beweren b. Het staat zo in de bijbel c. Dat vind ik nu eenmaal zo
40
12. Wat is een axioma? a. Een denkkader waarbinnen de werkelijkheid geanalyseerd en beschreven wordt b. Een niet bewijsbare stelling die als waar aanvaard wordt c. Een veronderstelling over een verband tussen verschillende verschijnselen 13. Welke wetenschap is niet gebaseerd op axioma’s? a. De logica b. De psychologie c. De wiskunde 14. Wat is in het algemeen de bedoeling van beschrijvend onderzoek? a. Het ontdekken van patronen en wetmatigheden b. Het toetsen van een hypothese c. Kwalitatieve informatie verzamelen 15. Wat is een voorbeeld van beschrijvend onderzoek? (versie 1) a. Nagaan of bepaalde deeltjes sneller zijn dan het licht b. Nagaan of een voorlichtingscampagne het beoogde doel heeft c. Nagaan waar orang-oetans zich ’s nachts ophouden 16. Waar houden de bètawetenschappen zich mee bezig? (versie 2) a. Met al het onderzoek waar exacte metingen gedaan kunnen worden b. Met het beschrijven, ontdekken van natuurwetten c. Met werk dat in laboratoria gedaan wordt 17. Welke opleiding behoort niet tot de bètawetenschappen? (versie 3) a. Biologie b. Sociale Geografie c. Wiskunde 18. Wat betekent betrouwbaarheid in wetenschappelijk onderzoek? a. De mate waarin de uitkomsten van een onderzoek aan de verwachting voldoen b. De mate waarin de uitkomsten van een onderzoek bij herhaling van dat onderzoek hetzelfde zijn c. De mate waarin een onderzoeker de resultaten van onderzoek eerlijk weergeeft
41
19. Wanneer hoef je niet te twijfelen aan de betrouwbaarheid van een onderzoek? (versie 1) a. Als de uitkomsten van het onderzoek door andere onderzoekers bevestigd worden b. Als het onderzoek volledig geautomatiseerd is uitgevoerd c. Als het onderzoek wordt uitgevoerd door iemand die belang heeft bij goede uitkomsten 20. Wat is het verschil tussen een axioma en een bewering a. Een axioma is ingewikkelder b. Een bewering is subjectief; een axioma objectief c. Een bewering kun je bewijzen of ontkrachten, een axioma niet 21. Wat is geen bewering? a. De kortste afstand tussen twee punten is een rechte lijn b. Onderzoek laat zien dat deze behandeling effectief is c. Polen pikken onze banen in 22. Wat is een kenmerk van een wetenschappelijk bewijs? (versie 2) a. Dat een theorie op basis van onderzoek bevestigd is b. Dat het voor eens en altijd vaststaat dat het zo is c. Dat professoren het er mee eens zijn 23. Wat kan in de wetenschap geen reden voor bias zijn? a. De onderzoeker heeft de uitkomsten verdraaid b. De onderzoeksopzet was verkeerd c. Het onderzoek is niet zorgvuldig uitgevoerd d. Het onderzoek was niet maatschappelijk relevant 24. Welke uitspraak is waar? a. Bias komt alleen voor in de sociale wetenschappen b. Bias kan met opzet of per ongeluk plaatsvinden c. Elk onderzoek heeft een even grote kans op bias
42
25. Welke uitspraak is waar? a. Bij een case study worden data niet op systematische wijze verzameld b. Bij een case study worden met name kwalitatieve onderzoeksmethoden gehanteerd c. Een case study richt zich altijd op één persoon 26. In welk geval is een case study de beste onderzoeksmethode? a. Bij onderzoek naar de beste behandelmethode voor prostaatkanker b. Bij onderzoek naar de oorzaak van het uitbreken van een bepaalde brand c. Bij onderzoek naar de oorzaak van stijgende criminaliteit 27. Wat is niet belangrijk als je items gaat categoriseren? (versie 3) a. Alle items moeten in een categorie ondergebracht kunnen worden b. De categorieën moeten zinvol zijn voor het doel van je onderzoek c. Elke categorie moet ongeveer evenveel items bevatten 28. Een onderzoeker stelt in een enquête de volgende vraag: ‘Met wie ga je vaak naar de film?’ Als antwoordcategorieën geeft hij: ‘met vrienden – met klasgenoten – met broer/zus – met familie’.Welke fout maakt de onderzoeker met deze antwoordcategorieën? a. De categorieën sluiten elkaar niet uit b. De categorieën zijn niet allemaal even groot c. Sommige antwoordcategorieën zijn onduidelijk geformuleerd 29. Aan welke eis moet voldaan zijn voordat we kunnen spreken van een causaal verband? (versie 1) a. Er is maar één oorzaak voor een bepaald gevolg b. De veroorzakende gebeurtenis moet voorafgaan aan het gevolg c. De oorzaak moet altijd hetzelfde gevolg hebben
43
30. Uit onderzoek is gebleken dat mensen die voor het skiën alcohol gebruiken, minder vaak hun been breken dan mensen die geen alcohol gebruiken. Welke conclusie mag je uit dit onderzoek trekken? (versie 2) a. Alcohol werkt ontspannend en daardoor maken mensen minder ongelukken. b. Er is een verband is tussen alcohol en het breken van een been maar niet perse een causaal verband c. Goede skiërs kunnen het zich veroorloven voor het skiën alcohol te gebruiken. 31. Wat is een cirkelredenering? (versie 3) a. De bewijsvoering dat cirkels rond zijn b. Een filosofische redeneerwijze waarbij de argumenten in steeds nauwere cirkels worden ondergebracht c. Een redenering die niets bewijst 32. Wat is een voorbeeld van een cirkelredenering? a. Dit onderzoek is waardeloos want het bevestigt mijn hypothese niet b. Israël is agressief, want dat land heeft een groot leger en dat doe je alleen maar als je andere landen aan wilt vallen c. School is nutteloos want je hebt niets aan al die vakken 33. Welke uitspraak klopt? (versie 1) a. Conclusies van een onderzoek zijn altijd waar b. In een onderzoeksrapport worden conclusies gebaseerd op de onderzoeksbevindingen c. Juiste conclusies zijn hetzelfde als wetenschappelijk bewezen feiten 34. Een onderzoeker overziet en overweegt de resultaten van haar onderzoek en komt dan tot een uitspraak. Deze uitspraak is (versie 2) a. een argument b. een conclusie c. een axioma 35. Wat betekent het als er een correlatie is tussen twee variabelen?(versie 3) a. Dat de ene variabele samenhangt met de andere b. Dat een derde variabele evenveel invloed heeft op deze twee variabelen c. Dat er een causaal verband is tussen deze variabelen
44
36. Welke uitspraak over een correlatie is juist? a. Een correlatie kan alleen bestaan als twee verschijnselen tegelijkertijd optreden b. Een correlatie kan alleen maar positief zijn c. Een correlatie zegt niets over oorzaak en gevolg 37. In welk van de volgende voorbeelden is er sprake van deductie? a. Belangrijke conclusies trekken uit kleine, vaak schijnbare onbelangrijke, aanwijzingen b. Bij het op basis van ervaringen formuleren van een hypothese c. Het uit een hypothese afleiden van een toetsbare voorspelling 38. In welk geval is sprake van deductie? a. Deze waterplant heeft ook al luchtwortels dus misschien is dat bij alle waterplanten wel het geval. b. Alle meisjes dragen rokken en dus zal Suzanne ook wel een rok dragen. c. In het donker zie je af en toe een lichtpuntje dus daar staat iemand te roken. 39. In een onderzoek van Moons & Mackie werden deelnemers verdeeld over twee groepen, een groep waarbij boosheid werd opgewekt en een controlegroep. Vervolgens lazen zij een overtuigende boodschap met daarin sterke of zwakke argumenten. Uit de resultaten bleek dat boze deelnemers een duidelijker onderscheid maken tussen sterke en zwakke argumenten konden maken dan deelnemers in een neutrale stemming. Zij waren beter in staat om aanwijzingen te negeren die irrelevant zijn voor de taak of keuze. Welke conclusie mag je uit dit onderzoek trekken? a. Boosheid kan helpen om analytische informatieverwerking te versterken b. Mensen met een kort lontje, zijn slimmer dan mensen die langer afwachten c. Boze mensen kunnen beter argumenteren 40. Wat is de bedoeling van discussie bij de presentatie van een onderzoek? (versie 1) a. Dat ad hoc hypotheses worden ontwikkeld b. Dat ingegaan wordt op de sterke en zwakke kanten van het onderzoek c. Dat verschillende onderzoekers het met elkaar eens worden
45
41. Wat is een voorbeeld van een drogreden? (versie 3) a. Deze drank bevat geen kunstmatige geur- en smaakstoffen b. Dit product is dermatologisch getest c. Deze tandpasta geeft stralend witte tanden, want hij wordt door actrice X aanbevolen 42. Wat is een voorbeeld van een drogreden? (versie 2) a. Het op grond van een samenhang aannemen dat er een oorzakelijk verband is b. Het op grond van enkele case studies formuleren van een hypothese c. Het op grond van enkele gevallen een algemene regel afleiden 43 Welke activiteit vindt niet in empirisch onderzoek plaats? a. Het observeren van gedrag b. Mensen vragen naar hun mening c. Nadenken over wat de werkelijkheid is 44. In welk wetenschapsgebied wordt empirisch onderzoek gedaan?(versie 1) a. De biologie b. De filosofie c. De wiskunde 45. In welk wetenschapsgebied wordt de empirische cyclus vooral gebruikt? (versie 2) a. De cultuurwetenschappen b. De maatschappijwetenschappen c. De natuurwetenschappen 46. Welke volgorde is juist volgens de empirische cyclus? a. Hypothese, test, inductie b. Inductie, test, deductie c. Observatie, deductie, test 47. Waar is de kwaliteit van een enquête niet van afhankelijk? (versie 3) a. De mate van structuur van de enquête b. De mate waarin de antwoorden bijdragen aan het beantwoorden van de onderzoeksvraag c. De mate waarin de steekproef representatief is
46
48. Welke uitspraak over een enquête is waar? (versie 3) a. Enquêtes kunnen schriftelijk en mondeling worden afgenomen b. In een enquête worden alleen open vragen gesteld c. Ook in de natuurwetenschappen wordt gebruik gemaakt van enquêtes 49. Welke wetenschappen zijn gericht op het verklaren (erklären) van een fenomeen? a. Alle wetenschappen b. De alfawetenschappen c. De bètawetenschappen d. De gammawetenschappen 50.Welk begrip wordt in wetenschap tegenover verklaren geplaatst? a. Analyseren b. Begrijpen c. Interpreteren d. Onderzoeken 51. Met welke van onderstaande kwesties houdt ethiek zich bezig?(versie 1) a. De keuze van het tijdschrift waarin je de resultaten wilt publiceren b. Omgang met onwelgevallige onderzoeksresultaten c. De formulering van de onderzoeksvraag 52. De discussie over wel of niet stamcelonderzoek is een voorbeeld van: (versie 2) a. een ethisch debat b. een politiek debat c. een wetenschappelijk debat 53. Welke uitspraak over een experiment is waar? a. Een experiment is bedoeld om een hypothese of theorie te toetsen b. Een experiment kan binnen alfa-, beta- en gammawetenschappen plaatsvinden c. Een experiment vindt plaats in een laboratoriumsituatie
47
54. Wat is een voorbeeld van een onderzoeksvraag die door middel van een experiment onderzocht kan worden? a. Hoeveel mensen vinden dat het Koningshuis afgeschaft moet worden? b. Komen meer mensen naar een museum als dat geen entreeprijs heft? c. Wanneer zal de volgende aardbeving in Oost-Turkije plaatsvinden? 55. Wat is een andere term voor extrapoleren? a. Buiten haakjes plaatsen b. Generaliseren, c. Induceren 56. Welke uitspraak is juist? a. Extrapoleren kan ook binnen de sociale wetenschappen gebruikt worden b. Extrapoleren kan uitsluitend bij wiskunde gebruikt worden c. Extrapoleren kan uitsluitend binnen de exacte wetenschappen gebruikt worden 57. Wat is falsificeren? (versie 1) a. Aantonen dat een theorie of hypothese niet waar is b. De opzet van een onderzoek kritisch becommentariëren c. De uitkomsten van een onderzoek verdraaien 58. Welke uitspraak kan gefalsificeerd worden? (versie 2) a. De oorsprong van ons heelal ligt in de Oerknal b. Mensen dienen zich te gedragen naar de voorschriften van de Koran c. Mensen zijn geneigd zich in een groep aan te passen aan het meerderheidsstandpunt 59. Wat is het tegenovergestelde van een feit (versie 3) a. Een drogreden b. Een hypothese c. Een mening
48
60. Op de radio is een nieuwsbericht dat het kabinet moet bezuinigen. De minister van onderwijs weet nog niet of zij op het beroepsonderwijs zal bezuinigen of op de universiteiten. Drie politici wordt om hun reactie gevraagd. Wie van de drie doet een feitelijke uitspraak? a. De eerste zegt: ‘Op het beroepsonderwijs is de laatste jaren meer bezuinigd dan op de universiteiten’. b. De tweede zegt: ‘Jongeren zijn vaak de dupe.’ c. De derde zegt: ‘Beroepsonderwijs is de ruggengraat van het Nederlandse onderwijs.’ 61. Welk begrip hoort niet bij fenomenologie? a. Subjectiviteit b. Theorie c. Verstehen 62. Bij welke wetenschappen zul je de fenomenologische benaderingswijze niet tegenkomen? a. Alfawetenschappen b. Bètawetenschappen c. Gammawetenschappen 63. Wat is een voorbeeld van een filosofische vraag? (versie 1) a. Hoe gelukkig zijn wij? b. Maakt geld gelukkig? c. Wat is geluk? 64. Wat is geen voorbeeld van een filosofische vraag? (versie 2) a. Is kennis waardevrij? b. Wat is de bron van kennis? c. Welke kennis is al beschikbaar? 65. Wat is geen synoniem van gammawetenschappen? (versie 3) a. Cultuurwetenschappen b. Maatschappijwetenschappen c. Sociale wetenschappen
49
66. Welke opleiding behoort tot de gammawetenschappen? a. Communicatiewetenschappen b. Fysische geografie c. Theologie 67. Wat is geen voorbeeld van het halo-effect? a. Als van een aantrekkelijk persoon wordt aangenomen dat die slim is b. Als van een blonde vrouw wordt aangenomen dat die dom is c. Als van een hoogleraar wordt aangenomen dat die goed in zijn vak is 68. In welke situatie treedt het halo-effect nooit op?(versie 1) a. Een scheikundeproef b. Een sollicitatiegesprek c. Observatie van dierengedrag 69. Welk begrip speelt een belangrijke rol in de hermeneutiek a. Begrijpen b. Ontdekken c. Verklaren 70. In welke wetenschappen kan de hermeneutische benadering niet worden toegepast? a. De alfawetenschappen b. De bètawetenschappen c. De gammawetenschappen 71. Wanneer is het vooral zinvol een hypothese op te stellen?(versie 2) a. In beschrijvend onderzoek b. In grondslagenonderzoek c. In onderzoek naar de relatie tussen twee factoren 72. Welke uitspraak is waar? (versie 3) a. Beschrijvend onderzoek vormt vaak de basis voor het formuleren van een hypothese b. Elke hypothese kan getoetst worden c. Onverwachte bevindingen in het onderzoek mag je achteraf als hypothese formuleren
50
73. In welk geval is er sprake van inductie? a. Bij een paradigmaverschuiving b. Bij het op basis van ervaringen formuleren van een hypothese c. Bij het uit een hypothese afleiden van een toetsbare voorspelling 74. Bij welke conclusie is er sprake van inductie a. Dat is al de derde die te laat is dus misschien sneeuwt het weer b. Het is glad op straat dus zullen wel mensen te laat komen c. Het licht is nog aan dus ze zullen nog niet naar bed zijn 75. Hoe noem je het uitbreiden van een reeks getallen met punten die binnen die reeks liggen? a. Extrapoleren b. Interpoleren c. Schatten 76. Wat hebben interpoleren en extrapoleren gemeenschappelijk? a. Dat het altijd om reeksen van cijfers gaat b. Dat op basis van wat bekend is schattingen worden gedaan over onbekende zaken. c. Dat ze uitsluitend binnen de exacte wetenschappen gebruikt worden 77. Welke uitspraak is waar? a. Een interview vindt altijd met één persoon plaats b. Interviewen is vooral gericht op begrijpen en niet op verklaren c. Interviewen vindt vooral binnen alfa- en gammawetenschappen plaats 78. Bij wat voor soort onderzoek worden geen interviews gebruikt? a. Beschrijvend onderzoek b. Kwantitatief onderzoek c. Laboratorium onderzoek d. Medisch onderzoek
(versie 1)
79. De weervrouw zegt dat er morgen 50% kans op regen is. Wat bedoelt ze daarmee? (versie 2) a. Dat het de helft van de dag zal regenen b. Dat het even waarschijnlijk is dat er morgen regen valt als dat het droog blijft c. Dat het gaat regenen maar niet zo hard
51
80. Wanneer heeft het geen zin kansrekening toe te passen? a. Als de kans minimaal is b. Als het toeval geen rol speelt c. Als je zeker weet wat er gaat gebeuren 81. Een kop op een website luidt: ‘Opmerkelijk onderzoek bewijst: we kunnen in de toekomst kijken’. Dit onderzoek van Bern betrof het zogeheten ‘priming’. Iemand krijgt een woord te horen, bijvoorbeeld ‘lelijk’ en daarna een foto. Uit eerder onderzoek blijkt dat het uitgesproken woord invloed heeft op de waardering voor de foto. Bern draaide deze volgorde om en het bleek dat de proefpersonen de foto ook anders waarderen op basis van een woord dat ze nog moesten gaan horen. Wat vind je van de kop van de website? a. De kop geeft de resultaten kort en krachtig weer b. De strekking is goed maar had iets voorzichtiger geformuleerd moeten worden c. De inhoud van de kop sluit niet aan bij de resultaten 82. Wat is een reden dat kritisch denken belangrijk is in de wetenschap? (versie 3) a. Omdat je daarmee sneller artikelen gepubliceerd krijgt b. Omdat je vaak te maken hebt met verschillende verklaringen voor onderzoeksresultaten c. Omdat wetenschap maatschappelijk relevant moet zijn 83. Wat is geen kenmerk van kwalitatief onderzoek? a. De informatieverzameling is flexibel b. Er zijn relatief weinig respondenten c. Het heeft vaak betrekking op meningen en wensen d. Het wordt in alle wetenschappen gebruikt 84. Welke uitspraak is waar? a. De kans op bias is bij kwalitatief onderzoek groter dan bij kwantitatief onderzoek b. Kwantitatief onderzoek is beter dan kwalitatief onderzoek c. Kwalitatief en kwantitatief onderzoek kunnen niet gecombineerd worden
52
85. Wat is geen kenmerk van kwantitatief onderzoek? a. Er worden statistische methoden gebruikt b. Het gaat vaak om grote aantallen c. Het kan slechts bij bepaalde wetenschappen worden gebruikt 86. Wat is een voorbeeld van een vnl. kwalitatieve onderzoeksmethode? a. Enquête b. Experiment c. Interview 87. Wat is een voorbeeld van een vnl. kwantitatieve onderzoeksmethode? a. Enquête b. Interview c. Observatie 88. Wat is het verschil tussen literatuuronderzoek en bronnenonderzoek? a. Bij bronnenonderzoek worden alleen de meest recente publicaties betrokken b. Bij bronnenonderzoek worden alleen de publicatie betrokken die ten grondslag lagen aan een paradigmaverschuiving c. Bij bronnenonderzoek worden niet alleen publicaties betrokken 89. Welke plaats kan literatuuronderzoek hebben in het onderzoeksproces? (versie 1) a. Alleen na het formuleren van een hypothese b. Alleen vóór het formuleren van een hypothese c. Zowel vóór als na het formuleren van een hypothese 90. Waarom bevatten wetenschappelijke artikelen literatuurverwijzingen? a. Om aan te tonen hoe belezen de schrijver van het artikel is b. Om de lezers te helpen de tekst beter te begrijpen c. Omdat dan beoordeeld kan worden op welke kennis je je baseert 91. Wat is logica? (versie 2) a. De leer van het redeneren en van wat een redenering geldig maakt b. Een verzamelterm voor alles wat logisch is. c. Een wetenschappelijke programmeertaal
53
92. Wat is het belang van logica voor de wetenschap? a. Het vormt een analysekader om redeneringen in de wetenschap te beoordelen b. Je kunt er conclusies die naar je gevoel onjuist zijn mee ontmaskeren c. Je kunt er relevante hypotheses mee formuleren 93. Welke van de volgende is een logische redenering? (versie 3) a. Lia en Piet worden verdacht van diefstal. Lia heeft het niet gedaan. Dus Piet heeft het gedaan. b. Lia is een meisje. Alle meisjes hebben baardgroei. Dus Lia heeft baardgroei. c. Piet is een jongen. Piet speelt voetbal. Dus jongens spelen voetbal 94. Wat is een voorbeeld van het manipuleren van de resultaten van onderzoek? a. Bewust gegevens verzinnen b. Bewust onduidelijk presenteren c. Bewust onjuist citeren 95. De politieke partij Door Wetenschap Sterk (DWS) heeft in de landelijke verkiezingen van 2010 24% van de stemmen. Bij de Europese verkiezingen in 2013 haalt de partij 15%. Bij de landelijke verkiezingen van 2014 stemt 17% van de kiesgerechtigden op DWS. De partijvoorzitter houdt na deze laatste verkiezing zijn partijgenoten voor dat de partij in de lift zit. Waar is dit een voorbeeld van? a. Fraude b. Drogredenering c. Manipulatie 96. Wat is het tegenovergestelde van een mening (versie 1) a. Een feit b. Een hypothese c. Een theorie 97. Is een mening subjectief? (versie 2) a. Ja, altijd. b. Alleen als die niet is gebaseerd op onderzoek c. Alleen als andere mensen er anders over denken
54
98. Wat is geen onderzoeksmethode? a. Bronnenonderzoek b. Interviews c. Kwantitatief onderzoek 99. Welke uitspraak is waar? (versie 3) a. De keuze voor een onderzoeksmethode is vooral afhankelijk van de voorkeur van de onderzoeker b. In een onderzoek kunnen verschillende onderzoeksmethoden naast elkaar gebruikt worden c. Uit de onderzoeksvraag kun je rechtstreeks afleiden welke onderzoeksmethode gebruikt moet worden 100. Wat is een voorbeeld van een wetenschappelijk model? a. Een hypothese b. Een samenvatting c. Een wiskundige vergelijking 101. Wat is het doel van een wetenschappelijk model? a. De werkelijkheid veranderen b. De werkelijkheid vereenvoudigen c. De werkelijkheid verklaren 102. Wat betekent multi-interpretabiliteit in de wetenschap? a. Dat onderzoekers met elkaar verschillen over de vraag welke aanbevelingen op grond van het onderzoek gedaan moeten worden b. Dat verschillende verklaringen gegeven kunnen worden voor gevonden onderzoeksresultaten c. Dat wetenschappelijke begrippen meerdere betekenissen hebben 103. In het NOS-journaal noemt de nieuwslezer een onderzoek waaruit blijkt dat 16jarigen sneller hun rijbewijs halen dan 18-jarigen en beveelt de kijkers aan zo jong mogelijk met rijles te beginnen. De onderzoekers zelf denken dat de resultaten eerder met motivatie en sociaal milieu te maken hebben dan met leeftijd. Welk begrip is op deze situatie van toepassing? (versie 1) a. Betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten b. Multi-interpretabiliteit van de onderzoeksresultaten c. Validiteit van de onderzoeksresultaten
55
104. Welke wetenschappen houden zich met natuurwetten bezig?(versie 2) a. Alfawetenschappen b. Bètawetenschappen c. Gammawetenschappen 105. Wat is het kenmerk van een natuurwet? (versie 3) a. Dat die algemeen geldig is b. Dat die heel belangrijk is c. Dat die niet over mensen gaat 106. Wat is een nulhypothese? a. De basishypothese die aan alle hypothesen ten grondslag ligt b. De veronderstelling dat er geen verband bestaat tussen twee variabelen c. De veronderstelling dat verschillende effecten elkaar op zullen heffen 107. Waarom maakt de wetenschap gebruik van een nulhypothese? a. Omdat dat een goed voorbeeld is hoe een hypothese geformuleerd moet worden b. Omdat een hypothese alleen maar verworpen kan worden en niet bevestigd. c. Omdat men daarna een alternatieve hypothese wil formuleren 108. Wat is een voorbeeld van een nulhypothese? a. Mannen en vrouwen zijn even sterk b. Mannen zijn sterker dan vrouwen c. Vrouwen zijn niet zo sterk als mannen maar wel slimmer 109. Wanneer is een waarneming objectief? a. Als er geen interpretatie bij plaatsvindt b. Als hij klopt met andere waarnemingen c. Als hij met goede instrumenten gedaan wordt 110. Welke beschrijving van waarneming is het meest objectief?(versie 1) a. De jongen en het meisje houden hun lippen tegen elkaar aan b. De jongen en het meisje kussen elkaar c. De jongen en het meisje zijn verliefd op elkaar
56
111. In welke wetenschappen zullen de meest objectieve waarnemingen voorkomen? (versie 2) a. De alfawetenschappen b. De bètawetenschappen c. De gammawetenschappen 112. In welke wetenschap wordt observatie het minst als onderzoeksmethode gebruikt? a. De natuurkunde b. De sociologie c. De wijsbegeerte 113. Waarom gebruikt men in observatieonderzoek vaak een observatie-instrument? (versie 3) a. Om de waarneming objectiever te maken b. Om het observatie-instrument op betrouwbaarheid te toetsen c. Omdat de validiteit van het onderzoek daarmee verhoogd wordt 114. Wat kan het nadeel zijn van een observatie-instrument a. Dat de waarneming ongestructureerd verloopt b. Dat de waarneming subjectief wordt c. Dat er geen ruimte is voor waarnemingen die niet verwacht worden 115. Wat is participerende observatie? (versie 1) a. Onderzoek waaraan zo veel mogelijk mensen meedoen b. Onderzoek waarbij de onderzochte personen elkaar observeren c. Onderzoek waarbij de onderzoekers deel uit maken van de te onderzoeken populatie 116. Welke onderzoeksvraag is het best te onderzoeken? a. Helpt aspirine om jetlag tegen te gaan? b. Hoe gaat het met de grutto in Nederland? c. Krijg je door sporten een betere conditie?
57
117. Jeffrie is bioloog. Hij heeft een dag lang een groep bavianen geobserveerd om erachter te komen welke baviaan de leider van de groep is. Eerst heeft hij de namen van alle apen geleerd, zodat hij ze kan herkennen en met naam kan benoemen. Hieronder staat een klein gedeelte van zijn observatiemateriaal. Wat is de meest objectieve observatie?(versie 2) a. Zjupa zit er tevreden bij b. Pipa vlooit Zjupa c. Upupa kijkt boos naar Zjupa d. Upupa zit in de hoek van het hok 118. Welke onderzoeksvraag is het best te onderzoeken? (versie 3) a. Gaan nanodeeltjes sneller dan het licht? b. Wat is de invloed van de filosoof Deleuze op de hedendaagse filmpraktijk? c. Zijn oorlogen in de toekomst te voorkomen? 119. Wat is het tegenovergestelde van open-mindedness a. Flexibiliteit b. Dogmatisme c. Kritisch denken 120. Wanneer vindt er in het onderzoeksproces oriëntatie plaats? a. Alleen na het formuleren van de onderzoeksvraag b. Alleen vóór het formuleren van de onderzoeksvraag c. Zowel vóór als na het formuleren van de onderzoeksvraag 121. Hoe noemt men het algemene denkkader waarin onderzoekers in een bepaalde periode of binnen een bepaald wetenschapsgebied denken en redeneren? a. Model b. Natuurwet c. Paradigma 122. Wat is een voorbeeld van een paradigmaverschuiving? a. Het inzicht dat de aarde om de zon draait b. De ontdekking van de zwaartekracht c. De ontdekking van het perspectief in de schilderkunst
58
123. In welke wetenschap wordt vaak met placebo’s gewerkt a. De farmacie b. De pedagogie c. De wetenschapsfilosofie 124. Welke uitspraak is waar? a. Het placebo-effect treedt uitsluitend in de geneeskunde op b. Het placebo-effect is gebaseerd op verwachtingen c. Het placebo-effect is een vorm van kwakzalverij 125. Wat wordt in de wetenschap onder populatie verstaan? (versie 1) a. De verzameling van objecten waarbij of waarover men informatie verkrijgt b. De verzameling van objecten waarbij of waarover men informatie wil verkrijgen c. De verzameling van objecten waarop het onderzoek zich richt 126.Een leerling wil weten hoe het zit met het rookgedrag van de leraren op haar school. De school heeft 150 leraren. Zij stuurt een enquête naar 70 leraren waarvan er 50 antwoorden. Wat is in dit onderzoek de populatie? (versie 2) a. Alle leraren op de school b. De 50 leraren die antwoorden c. De 70 leraren die een enquête toegestuurd krijgen 127. Wat is een ander woord voor premisse? a. Bias b. Uitgangspunt c. Theorie 128. Is de uitspraak alle mensen zijn sterfelijk: a. een paradigma b. een premisse c. een theorie? 129. Bij welke onderzoeksmethode speelt privacy geen rol? (versie 3) a. Bij enquêteren b. Bij interviewen c. Bij literatuuronderzoek
59
130. Wat moet je bij de presentatie van onderzoek doen om rekening te houden met de privacy van de respondenten? a. De onderzoeksresultaten anoniem maken b. De onderzoeksresultaten geheim houden voor de respondenten c. De onderzoeksresultaten generaliseren 131. Wat verstaan we in onderzoek onder proefpersonen (versie 1) a. Alleen personen die aan een experiment meedoen b. Alle personen die aan onderzoek meedoen c. Alleen de personen die door een proef zijn geselecteerd. 132.Rahma doet een onderzoek naar de smaak van een nieuw soort drinkyoghurt om te beoordelen of deze in de smaak valt bij het Nederlandse publiek. Zij vraagt 20 mensen in een supermarkt een flesje met deze yoghurt te nuttigen en daarna een paar korte vragen te beantwoorden. Hoe noemen we de mensen die aan dit onderzoek meewerken? (versie 2) a. De populatie b. De proefpersonen c. Een aselecte steekproef 133. Wat is een synoniem van propositie? a. Hypothese b. Theorema c. Vooronderstelling 134. Waarom is de zin ‘In Nederland is het meestal mooi weer’ een propositie? a. Omdat er iets beweerd wordt b. Omdat het een waardeoordeel bevat c. Omdat hij niet waar is 135. Wat is geen voorbeeld van een pseudowetenschap? (versie 3) a. Homeopathie b. Sterrenkunde c. Ufologie
60
136. Wat is een voorbeeld van een pseudowetenschap a. Fysiotherapie b. Parapsychologie c. Religie 137. Wat wordt niet bedoeld als gezegd wordt dat een onderzoek relevant is? (versie 1) a. Dat de nulhypothese in het onderzoek verworpen wordt b. Dat het onderzoek grote maatschappelijke betekenis heeft. c. Dat het onderzoek grote wetenschappelijke betekenis heeft. 138. Wat hebben de begrippen maatschappelijk relevant en wetenschappelijk relevant met elkaar te maken? (versie 2) a. Niets. De begrippen staan los van elkaar b. Maatschappelijk relevant is een voorwaarde voor wetenschappelijk relevant c. Wetenschappelijk relevant is een voorwaarde voor maatschappelijk relevant 139. Waarom is het belangrijk een representatieve steekproef te trekken? a. Om de resultaten van het onderzoek te kunnen generaliseren naar de populatie b. Om de tijdsduur en de kosten van het onderzoek binnen de perken te houden c. Om de kans dat mensen aan het onderzoek mee willen werken te vergroten 140. Hoe kun je beoordelen of een steekproef representatief is? a. Door de proefpersonen te vragen of zij representatieve antwoorden gegeven hebben b. Door te kijken naar de grootte van de steekproef c. Door te kijken of de verdeling van relevante kenmerken in de steekproef overkomt met die in de populatie 141. Wanneer spreken we over een schijnverband? (versie 3) a. Als er een causaal verband is waar niet iedereen van overtuigd is b. Als er een statistisch verband is dat berust op een ander, onderliggend verband c. Als er een verband is dat nog verder onderzocht moet worden
61
142. Hoe noem je de ontdekking dat allochtone kinderen op de basisschool minder goed presteren dan autochtone kinderen? a. Een causaal verband b. Een hypothetisch verband c. Een schijnverband 143. Wat betekent het als gesteld wordt dat de uitkomsten van een onderzoek significant zijn? a. Dat het gevonden verschil aanzienlijk is b. Dat het gevonden verschil hoogstwaarschijnlijk niet aan toeval kan worden toegeschreven. c. Dat het gevonden verschil waar is 144. Wat betekent het als gesteld wordt dat de uitkomsten van een onderzoek niet significant zijn?(versie 1) a. Dat er geen verschil is b. Dat het gevonden verschil te klein is c. Dat de kans dat het verschil op toeval berust te groot is 145. Wat moet je weten om de betekenis van een significant verschil te kunnen interpreteren? a. De gebruikte statistische toets b. De grootte van de steekproef en de grootte van het verschil c. De reputatie van de onderzoekers(s) 146. Waar ontstaat een probleem mee als respondenten sociaal wenselijke antwoorden geven?(versie 2) a. Met de betrouwbaarheid van het onderzoek b. Met de relevantie van het onderzoek c. Met de validiteit van het onderzoek 147. Bij welke onderzoeksmethode is het probleem van sociaal wenselijke antwoorden het grootst? (versie 3) a. Bij een schriftelijke enquête b. Bij een mondeling interview c. Bij een telefonisch interview
62
148. Onderzoekers hebben verschillende oplossingen bedacht om het probleem van de sociaal wenselijke antwoorden te verkleinen. Welke oplossing hoort daar niet bij? a. Respondenten door mensen met hetzelfde beroep, geslacht, leeftijd etc. laten ondervragen b. Respondenten een beloning beloven voor eerlijke antwoorden c. Respondenten vragen hoe ze denken dat het zit bij hun buren 149. Wat is verstandig als eerste te doen als je op een nieuw terrein onderzoek wil gaan doen? a. Een hypothese formuleren b. Een onderzoeksmethode kiezen c. Je oriënteren op het terrein 150. Welke uitspraak is waar? a. Als je bezig bent met de keuze van de beste onderzoeksmethode mag je de onderzoeksvraag niet meer veranderen b. Als je bezig bent met de uitvoering van het onderzoek mag je de onderzoeksvraag niet meer veranderen c. Als je bezig bent met het opstellen van het onderzoeksplan mag je de onderzoeksvraag niet meer veranderen. 151. Waar kan statistiek in onderzoek niet voor gebruikt worden? a. Het systematisch beschrijven van de onderzoeksresultaten b. Het trekken van conclusies uit de onderzoeksresultaten c. Het verantwoord generaliseren van onderzoeksresultaten in een steekproef naar de hele populatie 152. Wat wordt bedoeld met de uitspraak dat je met statistiek alles kunt bewijzen? a. Dat statistiek fraudegevoelig is b. Dat statistiek overal op toepasbaar is c. Dat statistiek door iedereen gebruikt kan worden
63
153. Wat is een aselecte steekproef? a. Een steekproef die representatief is voor de hele populatie b. Een steekproef waarbij de elementen uit een populatie op basis van een bepaald kenmerk in de steekproef worden opgenomen c. Een steekproef waarin alle elementen uit een populatie dezelfde kans hebben in de steekproef te worden opgenomen 154. Waarom wordt er vaak met een steekproef gewerkt in onderzoek? (versie 1) a. Omdat een steekproef betrouwbaarder resultaten geeft dan een populatieonderzoek b. Omdat het te duur en tijdrovend is om de hele populatie te onderzoeken c. Omdat populatieonderzoek geen significante resultaten kan geven 155. Wanneer heeft een selecte steekproef de voorkeur boven een aselecte steekproef. a. Als je een nulhypothese wil falsificeren b. Als je niet zo veel tijd hebt om een steekproef te trekken c. Als je zeker wilt zijn dat proefpersonen met bepaalde kenmerken in de steekproef zitten 156. In welke wetenschap is de term ‘stelling’ niet synoniem met de term ‘bewering’. a. De logica b. De politicologie c. De wiskunde 157. Wat is een synoniem voor stelling? a. Conclusie b. Paradigma c. Propositie 158. Welke uitspraak is juist? (versie 2) a. Er kan geen wetenschappelijk onderzoek gedaan worden naar subjectieve waarnemingen b. Een subjectieve waarneming is altijd niet waar c. Subjectieve waarnemingen spelen in de bètawetenschappen een minder grote rol dan in de alfawetenschappen.
64
159. Hoe kun je in onderzoek het probleem van subjectieve waarnemingen kleiner maken? (versie 3) a. Door meer waarnemers te gebruiken b. Door meer waarnemingen te doen c. Door statistiek te gebruiken 160. Hoe kun je de theorie dat twee gelijk geladen deeltjes elkaar afstoten, ontkrachten? a. Door aan te tonen dat een derde deeltje verantwoordelijk is voor de afstoting b. Door aan te tonen dat twee verschillend geladen deeltjes elkaar ook afstoten c. Door een tegenvoorbeeld te geven 161. Wat is een tegenvoorbeeld? (versie 1) a. Een voorbeeld dat ingaat tegen een theorie of conclusie b. Een voorbeeld dat niet betrouwbaar is c. Een voorbeeld dat niet representatief is 162. Wat wordt in de wetenschap onder theorie verstaan? (versie 2) a. Een beschrijving van een deel van de werkelijkheid b. Een idee dat nog niet bewezen is c. Een toetsbaar model ter verklaring van waarnemingen 163. Welke uitspraak is waar? (versie 3) a. Een deel van wetenschappelijke ontdekkingen vindt plaats door toeval b. Een groot verschil tussen twee groepen kan niet op toeval berusten c. Met statistiek kan het toeval uitgeschakeld worden 164. Leerlingen willen onderzoek doen naar het rookgedrag van leerkrachten tijdens de lunchpauze. Ze kunnen kiezen uit drie onderzoeksmethoden. Welke is in dit geval de meest valide methode? a. Interview b. Observatie c. Schriftelijke vragenlijst
65
165. Welke uitspraak is juist? (versie 1) a. Een betrouwbare meting is een voorwaarde voor een valide meting b. Een valide meting is een voorwaarde voor een betrouwbare meting c. Er is een absolute maatstaf voor validiteit 166. Er wordt onderzoek gedaan naar de invloed van de hoogte van het inkomen op het geluk van mensen. Hoe noemen we in dit onderzoek het geluk van mensen? (versie 2) a. De afhankelijke variabele b. De kwalitatieve variabele c. De onafhankelijke variabele 167. Op welke variabele heeft een nulhypothese betrekking? a. Alleen op de afhankelijke variabele b. Alleen op de onafhankelijke variabele c. Kan zowel op de afhankelijke als op de onafhankelijke variabele 168. Welke wetenschappers verrichten nooit veldwerk? a. Informatici b. Neerlandici c. Wiskundigen 169. Welke uitspraak is juist? (versie 3) a. Psychologen verrichten nooit veldwerk b. Veldwerk gebeurt in de alfa-, bèta- en gammawetenschappen c. Veldwerk vindt alleen in de open lucht plaats 170. Wat is verifiëren? a. Aantonen dat een theorie waar is b. Het interpreteren van de uitkomsten van een onderzoek c. Nagaan of iemand de waarheid spreekt 171. Wat is het tegenovergestelde van verifiëren? (versie 1) a. Falsificeren b. Manipuleren c. Valideren
66
172. Wat wordt in de wetenschap onder verklaren verstaan? (versie 2) a. Een beschrijving van waargenomen feiten in termen van oorzaak en gevolg b. Het aan leken uitleggen wat de betekenis is van bepaalde verschijnselen c. Het uitleggen wat er onder bepaalde termen moet worden verstaan 173. Wat is een synoniem van verklaren a. Erklären b. Interpreteren c. Uitleggen 174. In welke vorm van onderzoek speelt Verstehen vooral een rol? a. Experimenteel onderzoek b. Kwalitatief onderzoek c. Kwantitatief onderzoek 175. In welke wetenschappen speelt Verstehen geen rol? a. Alfawetenschappen b. bètawetenschappen c. Gammawetenschappen 176. Wat is het doel van wetenschap bedrijven? (versie 3) a. Kennis vergaren b. Onderzoek doen c. Resultaten presenteren en bespreken 177. Welke uitspraak is onjuist? a. Er is een algemeen aanvaarde definitie wat wetenschap is b. Wetenschap is de enige manier om tot ware kennis te komen c. Wetenschap vereist een bepaalde houding bij de wetenschapper 178. Wat is een voorbeeld van wetenschappelijke fraude? (versie 1) a. Bepaalde bekende feiten negeren b. Een te kleine steekproef trekken c. Multi-interpretabele conclusies trekken
67
179. Hoe noem je het gegeven dat iemand als auteur van een onderzoek wordt genoemd die in feite niet aan het onderzoek heeft meegewerkt? (versie 2) a. Falsificatie b. Onbetrouwbaarheid c. Wetenschappelijke fraude 180. Met welke vraag houdt wetenschapsfilosofie zich onder andere bezig? a. Hoe kun je wetenschappen onderverdelen b. Hoe moet je wetenschappers opleiden c. Wat zijn de rechten van proefpersonen 181. Een leerling onderzoekt of je met wind mee met een speer verder kunt werpen dan met wind tegen. Hij voert het volgende onderzoek uit. Hij kiest aselect 10 jongens en 20 meisjes van zijn school en laat hen tegelijk met de wind tegen een speer gooien. Daarna gooien ze allemaal tegelijk met wind mee. De gemiddelde afstand met wind mee is 20 meter, met wind tegen 24 meter. Conclusie van de leerling is: met wind tegen gooi je verder dan met wind mee. Welke bewering over de conclusie klopt? (versie 3) a. Er is geen rekening gehouden met de krachtafname van leerlingen b. Er is geen rekening gehouden met de windsnelheid c. Er is geen rekening gehouden met individuele verschillen tussen leerlingen 182. Hoe kan de betrouwbaarheid van het onderzoek uit de vorige vraag worden vergroot? (versie 3) a. Door voor een evenwichtige verhouding van jongens en meisjes te kiezen b. Door iedereen om de beurt met dezelfde speer te laten gooien c. Door de groep leerlingen te vergroten 183. Zelfde case als bij vraag 181. Wat kun je zeggen over de representativiteit van het onderzoek? a. De resultaten gelden alleen voor de betreffende leerlingen die aan het onderzoek meewerkten b. De resultaten gelden voor de hele school c. De resultaten gelden voor jongeren in dezelfde leeftijdsgroep in Nederland d. De resultaten gelden voor heel Nederland
68
184. Een marktonderzoeksbureau doet onderzoek naar de populariteit van een bepaald winkelcentrum. Tijdens een fancy fair op het winkelcentrum laat het bureau 3 vrouwelijke enquêteurs willekeurig aan mensen een aantal vragen stellen. Wat kun je zeggen over de kwaliteit van dit onderzoek? a. Het is betrouwbaar en valide b. Het is betrouwbaar maar niet valide c. Het is niet betrouwbaar en niet valide 185. Zelfde case als in 184 Hoe zou de validiteit van dit onderzoek verbeterd kunnen worden? a. Door ook mannelijke enquêteurs in te zetten b. Door het onderzoek te laten uitvoeren als er geen fancy fair is c. Door een enquête te doen onder mensen die in de buurt van het winkelcentrum wonen 186. Zelfde case als in 184 Hoe zou de betrouwbaarheid van die onderzoek verbeterd kunnen worden? a. Door ook mannelijke enquêteurs in te zetten b. Door het onderzoek te laten uitvoeren als er geen fancy fair is c. Door een enquête te doen onder mensen die in de buurt van het winkelcentrum wonen 187. In Nederland wordt de kwaliteit van scholen gecontroleerd door de inspectie en niet door het bestuur van de school. Waarom is dat? a. Om de controle op dezelfde manier te laten plaatsvinden b. Om de schijn van vooringenomenheid weg te nemen c. Omdat besturen geen tijd hebben 188. Een onderzoeker hanteert bij een bepaalde vraag de volgende antwoordcategorieën. Uitstekend – Goed – Redelijk – Voldoende – Matig – Slecht Welke fout wordt hier gemaakt? a. Er zijn meer positieve dan negatieve antwoordcategorieën b. De categorieën staan niet in de goede volgorde c. De categorieën onderscheiden zich niet voldoende van elkaar
69
189. In de wetenschap wordt onderzoek regelmatig door andere onderzoekers overgedaan? Wat is daar de reden van? (versie 1) a. Om zeker te zijn dat het onderzoek betrouwbaar is b. Om zeker te zijn dat het onderzoek representatief is c. Om zeker te zijn dat het onderzoek valide is 190. Er bestaan meerdere apps die het aantal decibel kunnen meten. Zij geven in de zelfde situatie verschillende resultaten. (versie 2) Duidt dat op een probleem met de: a. betrouwbaarheid van de app? b. validiteit van de app? c. multi-interpretabiliteit van de app? 191. Waarom wordt bij het centraal eindexamen een tweede beoordelaar ingeschakeld? (versie 3) a. Om de betrouwbaarheid van de beoordeling te vergroten b. Om de validiteit van de beoordeling te vergroten c. Om een significante beoordeling te verkrijgen 192. Om de kosten van de invoering van de terugkeer naar de gulden te onderzoeken wordt een bureau ingeschakeld waarvan bekend is dat zij sceptisch staat tegenover een verenigd Europa. Welke kritiek kan op voorhand geleverd worden op deze keuze. a. Dat het bureau gefraudeerd heeft b. Dat het bureau vooringenomen is c. Dat de resultaten van het onderzoek onbetrouwbaar zijn 193. Zie case vraag 192. Na bestudering van de rapportage van het bureau komt het Centraak Planbureau tot de conclusie dat het bureau wetenschappelijke fraude heeft gepleegd. Waar zou dat uit kunnen blijken? a. Het bureau heeft bewust belangrijke gegevens niet meegenomen in het onderzoek b. Het bureau heeft per ongeluk een verkeerde berekening gemaakt c. Het bureau heeft steekpenningen aangenomen
70
194. Een meisje doet een onderzoek naar de vraag hoe gezond leerlingen eten. Op grond van literatuuronderzoek concludeert ze dat je gezond eet als je dagelijkse minimaal 2 stuks fruit en 2 ons groente eet. Vervolgens houdt ze een enquête onder 25 leerlingen uit haar klas waarin ze vraagt hoeveel fruit en hoeveel ons groente ze dagelijks eten. Daaruit komen de volgende resultaten: Dagelijks fruit
Aantal leerlingen
Dagelijks groente
Aantal leerlingen
2 of meer
5
2 ons of meer
10
1
10
1 – 2 ons
5
minder dan 1
10
minder dan 1 ons
10
Haar conclusie is dat 5 leerlingen uit haar klas gezond eten. Hoe beoordeel je deze conclusie? (versie 1) a. De conclusie is juist b. Er is voldoende informatie maar de conclusie is onjuist c. Er is onvoldoende informatie om een conclusie te kunnen trekken 195. Case uit vraag 194. Welke kritiek kun je op dit onderzoek hebben? a. Het aantal leerlingen dat bevraagd wordt is te klein b. Leerlingen kunnen foute antwoorden geven om dat ze niet precies weten hoeveel ons groente ze eten c. Er wordt geen rekening gehouden met verschillende soorten fruit en groente 196. Een konijn krijgt wortels en broccoli. Na een halve dag zijn alle wortels op en de helft van de broccoli. Wat is een goede onderzoeksvraag die je op grond van deze waarneming kan formuleren? (versie 3) a. Wat is het eetgedrag van konijnen b. Vindt een konijn wortels lekkerder dan broccoli c. Welke konijnen eten wortels en welke broccoli
71
197. Veel Nederlanders hebben een negatieve mening over de bijdragen van Nederland aan de strijd in Afghanistan. Een generaal zei in een interview snerend dat Nederlanders niet eens weten waar Afghanistan ligt. Een onderzoeksinstituut heeft dit uitgezocht en nu blijkt dat slechts 15% van de onderzochte groep Afghanistan op een blinde kaart kan aanwijzen. Welke conclusie mag je uit dit onderzoek trekken?(versie 2) a. 85% van de Nederlanders kan geen verantwoorde mening hebben over onze inzet in Afghanistan b. Een grote meerderheid van de Nederlanders kan Afghanistan niet aanwijzen op een blinde kaart c. 15% van de Nederlanders hebben een gefundeerde mening over onze inzet in Afghanistan 198. Case uit vraag 197. Hoe zou je de opmerking van de generaal in wetenschappelijke termen beoordelen? a. Gebrek aan betrouwbaarheid b. Gebrek aan representativiteit c. Gebrek aan validiteit 199. Een schoolklas wil ook uitzoeken of mensen weten waar Afghanistan ligt. Drie groepjes hebben elk hun eigen methode bedacht om dit uit te zoeken. Zij nemen hun instrumenten af bij een andere klas van de school. Welk instrument geeft naar verwachting het meest valide resultaat? (versie 2) a. Een blinde kaart van alleen Azië b. Een blinde kaart van de wereld (alleen continent- en landgrenzen) c. Een kaart van de wereld met daarin 6 alternatieven, waaronder Afghanistan 200. Case uit vraag 199 Wat zou de klas moeten doen om de betrouwbaarheid van het instrument te onderzoeken? a. Bij dezelfde leerlingen na een tijdje een ander instrument afnemen b. Bij dezelfde leerlingen na een tijdje het zelfde instrument afnemen c. Bij andere leerlingen na een tijd het zelfde instrument afnemen
72
201. Case uit vraag 199 Wat zou de klas het best kunnen doen om de representativiteit van het onderzoek te vergroten? a. Het zelfde onderzoek doen bij militairen b. Het zelfde onderzoek doen bij hun ouders c. Het zelfde onderzoek doen bij meer klassen in de school 202. Een bezorgde moeder wil met andere ouders van de school onderzoek doen naar het indrinkgedrag van leerlingen voor een schoolfeest. Zij posteren zich bij de ingang van de feestzaal. Wat is de meest valide onderzoeksmethode? a. Vragen hoeveel een leerling gedronken heeft b. Het gedrag van een leerling observeren c. Een leerling de blaastest afnemen 203. Case uit vraag 202 Deze moeder wil over de resultaten van het onderzoek een artikel in een wetenschappelijk tijdschrift publiceren. Een gerenommeerde onderzoeker raadt haar aan haar onderzoeksopzet op een aantal aspecten te veranderen. Welk aspect hoort daar niet bij? a. Alleen andere scholen in de stad te onderzoeken b. De andere ouders voor hun werk te betalen c. Het onderzoek op meer tijdstippen in het jaar uit te voeren d. Ook in andere regio’s een school te onderzoeken 204. Stel de temperatuur is in 2011 wereldwijd lager dan gemiddeld. De milieusceptici voeren dat aan als bewijs voor hun stelling dat er geen sprake is van een klimaatverandering. Waar is dit een voorbeeld van? a. Bewijs uit het ongerijmde b. Inductie c. Overgeneralisatie 205. Een kop op een website luidt: ‘Vingerlengte beïnvloed karakter’. Wat is naast de taalfout nog meer aan te merken op deze kop? a. Er wordt een causaal verband gesuggereerd b. Er wordt niet gezegd op wat voor manier het karakter beïnvloedt wordt c. Er wordt niet vermeld om welke vinger het gaat
73
Literatuur
WON Akademie/Inge Okkes. Doelen en Eindtermen WON Akademie. September 2011.
WON Akademie/Inge Okkes. Leerlijn WON Akademie: Opzet en Planning. Versie 1, juni 2012.
WON Akademie/Inge Okkes. Leerlijn WON Akademie: eerste lessen: wat is wetenschap? Pilotversie, juni 2012.
WON Akademie/Inge Okkes. Leerlijn WON Akademie: Enquêteren. Handreiking voor brugklas/eerste leerjaar Pilotversie, september 2012
75
De ontwikkeling van een itembank voor Wetenschapsoriëntatie In dit rapport wordt verslag gedaan van een eerste aanzet tot de ontwikkeling van een itembank met toetsvragen voor het vak wetenschapsoriëntatie in het VWO. De WON Akademie verenigt ruim 40 scholen die het vak wetenschapsoriëntatie verzorgen. De bedoeling is dat het vak in alle klassen aan de orde komt. Momenteel wordt dit vak enkel nog in de onderbouw verzorgd. In totaal zijn 205 toetsvragen ontwikkeld gericht op de kennis, toepassing en vaardigheden die de WON Akademie in haar eindtermen noemt. Daarvan zijn er 86 getoetst bij deelnemende scholen. De overige toetsvragen werden te moeilijk geacht voor de onderbouw. Van deze 86 toetsvragen worden er 64 bruikbaar geacht voor gebruik in de voortgangstoets aan het eind van de huidige onderbouw van het VWO. Er is geen verschil tussen de bruikbaarheid van kennisvragen en toepassingsvragen. In beide categorieën is driekwart bruikbaar. Onderzocht is verder of er zich binnen de versies een clustering van toetsvragen voordoet. Dit is niet het geval. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling van de itembank niet voltooid is. Er is een groot aantal toetsvragen dat nog niet afgenomen is bij de leerlingen en gegevens over de vraag of de items het niveau meten dat verwacht mag worden aan het eind van het hele curriculum, dus in klas 6 van de bovenbouw van het VWO zijn niet voorhanden.Voorlopig kan de itembank wel als instrument voor individuele docenten gebruikt wordt zowel van aangesloten als van niet aangesloten scholen.