Diepenbrock en Reigers Ulft Zonder oer en waterkracht zou Ulft hoogstwaarschijnlijk een buurtschap zijn gebleven zonder enige industrie. Omstreeks 1582 krijgen een zestal oud-soldaten toestemming zich te vestigen onder de rook van het kasteel ‘Huis Ulft’. Deze eerste bewoners van de buurtschap zijn keuters, geen geërfden, die hun bestaan vinden in wat landbouw en veeteelt. De buurtschap groeit, maar niet spectaculair. Na vijftig jaar is het inwonertal zo’n 25. Rond het midden van de achttiende eeuw bestaat de plaats uit enkele tientallen huisjes en boerderijtjes in de schaduw van het oude kasteel dat ondanks haar vervallen staat nog overheersend is in het landschap. Op het slot, waar in de zeventiende eeuw nog talrijke lieden wonen, zodat het op een huurkazerne moet hebben geleken, woont nu niemand meer. Er is een ruïne overgebleven, die voor onbewoonbaar doorgaat “wijl dackvensters, glaesen, deuren en muurwerck open leggen". Het gebied, de heerlijkheid Gendringen en Etten, oorspronkelijk Keuls bezit, is al vroeg een leen van de heren van den Bergh en valt derhalve onder de rechtsmacht van de graaf van den Bergh. Het aangrenzende Wisch is een tweeherige heerlijkheid, waar van den Bergh de jurisdictie deelt met Adriaan Steengracht, een rijke Zeeuwse regent. Steengracht wordt later participant in de ijzermolen en zal er lelijk zijn vingers aan branden.
Situatieschets van de Ulftse ijzermolen aan de Molenbeek. Naar een tekening van de koninklijke landmeter J.H. Merner uit 1759. Het Huis Ulft staat rechts op de tekening. In het midden de Oude IJssel met de vonder. Het dorp Ulft ligt rechtsonder. De cirkel voor het huis Ulft verwijst naar een afgebroken toren. De stippellijnen rechtsboven is een gepland kanaal. Opmerkelijk is dat we hier de schrijfwijze aantreffen van ‘D’ ijser Moelen grave’.
Het bezwaar van de erven Olmius Met het verdwijnen van de burcht en het veranderen van de loop van de waterwegen wijzigt het dorpsbeeld zich sterk. De Oude IJssel behoudt nog bijna al haar water tot Ulft. Het riviertje maakt ter hoogte van het huis Ulft, waar een vonder over de rivier naar de burcht voert, een bocht naar rechts om 200 meter verder de Aastrang in
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
1
zich op te nemen. Pas later zal de Aastrang via de verbrede Deurvorstbeek hogerop in de Oude IJssel worden geleid. In de voorgaande eeuwen is er een molenbeek, een gegraven aftakking van de Oude IJssel, die bij het slot begint. Deze beek laat de kronkelende rivier rechts liggen om na een rechtlijnig traject van bijna een kilometer even voor de ‘Melkvonder’ weer in de Oude IJssel terug te keren. Het molenwater drijft een korenmolen aan ten dienste van de grafelijke familie als deze op het slot verblijft. Als in de zeventiende eeuw de grafelijke familie geen gebruik meer maakt van het slot vervalt de molen meer en meer om tenslotte in 1689 afgebroken te worden. De oude ‘Meulenbeek’ verzandt en groeit vol met struikgewas. In het midden van de achttiende eeuw is het nog slechts een sliksloot. In het najaar van 1750 begint dit slootje de aandacht te trekken van het Berghse hof. Hier willen de vrijwel bankroete graaf en zijn baatzuchtige raadslieden een ijzerhut gaan exploiteren.1 In het najaar van 1753 vraagt de drost van Wisch, Johan Hendrik Bögel, aan de Staten van het Kwartier van Zutphen octrooi voor het oprichten van een ijzermolen. De aanvraag laat de erven Olmius niet onverschillig en zij dienen dan ook daartegen een bezwaarschrift in: „ontwaar geworden, dat den drost Jan Hendrik Bögel aan Ued. Mog. ter occasie van den tegenwoordigen Landdag reeds zou hebben gepraesenteert off nog staat te praesenteren requeste, daarbij hebbende verzogt, of sullende versoeken UEd. Mog. octroy tot 't setten van een ijsermool op den Ouwen IJssel". De erven Olmius, eigenaar van de Rekhemse ijzermolen, menen dat met het vestigen van een tweede ijzermolen inbreuk wordt gemaakt op hun rechten en zij vragen de Staten dan ook niet in te stemmen met het verzoek van Bögel en: „te disponeren dan nadat alvorens Ued. Mog. deszelfs request in handen van supplianten als de meest geïnteresseerde parthije sullen gestelt, en haar lieden consideratien en belangen dienaangaande gehoort hebben". Het bezwaarschrift wordt op de vergadering van de Staten behandeld. Samen met het door Bögel ingediende verzoekschrift wordt het ter hand gesteld van de gedeputeerden die er geen haast mee maken, zodat in mei 1754 de erven Olmius nogmaals een bezwaarschrift indienen, waarin ze zich beroepen op het octrooi van 1689. Hun inziens is aan hen een monopolie verleend. Nog voor er enige uitspraak is gedaan hebben de ‘Ulftenaren’ zich bezondigd aan voorbarige handelingen. Er is een kanaal gegraven en een molen aangelegd, zodat klagers zijn “geturbeert2 in het aangetogen octroy". Ook Stad Doetinchem maakt bezwaar, uit vrees voor ondiepten in de Oude IJssel veroorzaakt door het wassen van het oer, wat de scheepvaart zou belemmeren. Het schutten van de rivier is nadelig voor het transsport van houtvlotten, zodat de stad wordt “gepriveert van dat geene, dat voor yder vlot voorbijpasserende van ouds her heeft moeten betaalt worden”. Het stuk spreekt ook van nadeel voor de ‘houdnegotie’. Het wordt door Bögel c.s. als onzin bestempeld “daar is geen stroo men swijge een stuk hout in den IJssel gebracht”, wat kennelijk zoveel wil zeggen, dat er al geen sprake is van stro, laat staan van een houtvlot, dat de Oude IJssel afvaart. Er worden nog twee bezwaren tegen Bögels verzoek ingebracht. Beide zijn van gelijke strekking en verdedigen de belangen van de grondeigenaren die stroomopwaarts langs de Oude IJssel en de Aa laaggelegen weilanden bezitten en met overstromingen worden bedreigd. Op de laatste dag van mei 1754 komen alle rekesten aan de orde in de Statenvergadering en wederom wordt besloten ze door te geven aan de gedeputeerden die de ingediende bezwaren doorgeven aan Bögel, met de opdracht: binnen vier weken te antwoorden.3 Met veertien dagen is het antwoord er al, zei het niet van Bögel, maar van de graaf van den Bergh zelf, die zijn advocaat een memorie “dienende tot informatie van de Ed, Mog.” heeft laten opstellen. Deze memorie gaat in op de voorgeschiedenis van de Ulftse ijzerhut, vermeldt enkele voordelen die aan de oprichting verbonden zijn en gaat vervolgens over tot bespreking van de bezwaarschriften, die “soo heylsaam werk” willen beletten. Omdat de laatste twee bezwaarschriften, van de grondeigenaren langs de Oude IJssel en de Aa, geen nieuws bevatten, bepaalt de memorie zich tot beantwoording van de voornaamste twee: van de erven Olmius en van de Stad Doetinchem. Achtereenvolgens worden de bezwaren weerlegd. Het octrooi, waarop de erven Olmius zich beroepen, kan onmogelijk van dien aard zijn, dat daardoor een volstrekte uitsluiting van anderen is bedoeld. Zo’n uitsluitend octrooi zouden de Staten niet gegeven hebben: ”sonder verhoor en consent van den grave van den Bergh. Dewijl daardoor het vrije gebruyk, eygendom en genot van deszelfs domeynen, ja zijn jus quaesitum, ’t geen aan geen simpel particulier door den vorst zelfs oyt benomen wordt, zouden weggenomen, belemmert, en verkort worden”. “Er is voor de erven Olmius geen gegronde reden tot misnoegen want 't is niet mogelijk, dat haare eene gieterije 't honderdste deel kan fourneeren 't geen alleen in Holland van nooden is, om na elders te versenden. Dewijl meer als 40 ijsergieterijen aan de Rijn en Moesel en Maas sulx nauwlijx konnen bijbrengen”. “Geswegen dat de erven Olmius alleen kogels en bommen gieten, en geen fijne waaren, waar toe haar gieterije ook niet geconstrueert of geconstitueert is”. 1
H. Hoppenbrouwers, ‘De ‘Olde Hut’ te Ulft. … p. 98-100 Van turberen: ‘in beroering brengen’, ‘beschaamd maken’, ‘hinderen’ 3 H. Hoppenbrouwers,‘Over de oorsprong van de oudste ijzergieterij … p. 130-131 2
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
2
De laatste mededeling komt niet geheel overeen met het bericht uit 1741, waarin onder de producten van de Rekhemse ijzermolen ook sprake is van “veelerlei ijzerwerk tot huisselijk gebruik”, al wordt ook in dit bericht de fabricage van ammunitie op de voorgrond geplaatst. De memorie is natuurlijk een pleidooi, waarin de voordelen zo breed mogelijk worden uitgemeten en de nadelen zoveel mogelijk worden verdoezeld. De stelling van concurrentiegevaar is dichter bij de waarheid. Blijkens een zinsnede in de memorie is het vooral de Sankt-MichaëlisHütte die met het vestigen van een nieuwe ijzermolen wordt benadeeld. De ‘Ulftenaren’ hebben zich weten te verzekeren van afnamen, speciaal van waren, “die althans buyten Lande te Bockhold en op veel plaatzen in Duytsland gegooten, en na Holland gelevert worden". Het zijn, zoals Bögel in zijn rekest meedeelt, “potten, platen, ovens en andere saken van dien aard en natuur meer”. Het is de bedoeling van de nieuwe fabriek om de erven Olmius “niet te incommoderen of te traverseren, maar ter contrarie in alles vriend-nabuurlijk te handelen". Er zal dus door een verleend octrooi geen sprake zijn van schending of vijandig ondernemerschap. Er zijn drie zaken, die als vijandig ondernemerschap kunnen worden uitgelegd: het graven van een kanaal, de aanleg van een stuw in de rivier en de bouw van de molen, die in Juni 1754 tot op het molenrad na is voltooid. Voor de eerste twee punten wordt een sterke argumentatie aangevoerd. Voor het derde punt schijnt het volgende bedoeld te zijn: “Dewijl de Grave van den Berg geen kennis draagt van ’t request van den drost Bögel, aan wien Hooggem. Grave noyt het leggen van een ijsermoolen op zijn domeinen heeft willen toestaan, en dat hetgeen gem. drost Bögel in verwagting van soo een consent van Zijne Exc., 't geen niet gevolgt is, heeft ondernomen, Zijne Hooggrav. Exc. niet raakt." Het is een spitsvondigheid aangezien graaf Van den Bergh enkele maanden tevoren, octrooi heeft verleend aan de sociëteit, waaraan Bögel niet alleen deelneemt, maar zelfs de directie voert. Men heeft de drost in deze affaire met een Januskop laten optreden. Het valt op, dat hij zich in zijn rekest niet als gevolmachtigde van de sociëteit, maar als persoon tot de Staten richt. Zo kan men zich achter hem verschuilen als er een probleem opdoemt, waar hij dan alleen verantwoordelijk voor kan worden gehouden. Het nieuwe kanaal is “niets anders als de oude Meulenbeek...", wat kan worden gecontroleerd “op een landcaart van Graafschap Zutphen, gedrukt anno 1617”. Wat de stuw betreft, beroept de memorie zich op de voordelen en op het recht van de graven van den Bergh, die “in voorige tijden bij 't sloth Ulft op den IJssel en bijleggende strangen paalwerk hebben gehad ...”. Het gevaar, dat er door het wassen van het ijzeroer banken in de Oude IJssel ontstaan, is denkbeeldig, want de wasplaatsen van het oer bevinden zich niet aan de Oude IJssel, maar op de Meulenbeek “omtrent 200 roeden van den IJssel”. Er zijn dus, zo besluit de memorie, “bij voors. requesten geen redenen geallegeert, die haar Ed. Mog, salvo respectu, zouden kunnen permoveeren om iets te doen tot stremming van voors. fabrycq.” Er zijn geen stukken waaruit een beslissing blijkt. Waarschijnlijk heeft de Staten de zaak op zijn beloop gelaten zonder een beslissing te nemen. In de kwestie, waarin voor- en nadeel tegen elkaar opwegen, heeft men niet durven optreden tegen de graaf Van den Bergh. De Ulftse ijzermolen komt in werking, maar veel nadeel daarvan ondervindt men in Rekhem niet, aangezien de Ulftse molen in de eerste decennia van haar bestaan slecht functioneert.4
De sociëteit tot het oprichten van een ijzermolen Op 17 mei 1754 is de ‘sociëteit’ tot het oprichten van een ijzermolen aan de Meulenbeek aangegaan. Deelnemers zijn: Johan Baptist graaf van den Bergh, vorst van Hohenzollern-Sigmaringen, Dr. Johan Michael Roukens, raad en regent van het grafelijk huis, Johan Hendrik Bögel, drost van Wisch, en Carl Henning, rentmeester van de grafelijke goederen. Nog geen jaar later, in maart 1755, start de productie van “fijne waren, zoals platen, potten, pannen, ketels, roosters en kachels”. Ulft en wijde omgeving behoort aan graaf Van den Berg. Hij is niet alleen deelnemer in de sociëteit, maar verleent ook octrooi voor de vestiging van de hoogoven en het gebruik van het water in de Meulenbeek. De deelname van de graaf is te verklaren uit het feit dat hij vrijwel bankroet is. De schuld van het Huis Bergh bedraagt het voor die tijd fabelachtige bedrag van bijna één miljoen gulden. Enige overredingskracht van de kant van Roukens en Bögel, in combinatie met het vooruitzicht dat de exploitatie van de molen de financiële lasten van de graaf enigszins kunnen verminderen, is genoeg om hem over de streep te trekken. De graaf is geen zakenman, zoals blijkt uit de overeenkomst tot oprichting van de sociëteit. Uitsluitend voor het waterrecht moet een erfpacht van 305 (vermoedelijk Kleefse) daalders worden betaald.5 Het gebruik maken van de ruïne van het slot voor stalling, onderkomen van de werklieden en als steengroeve; het recht om oer te graven op de grafelijke gronden; het gebruik van hand- en wagendiensten; het gebruik van wegen en bruggen en het monopolie binnen het graafschap worden om niet of tegen wel zeer billijke condities verleend. Daar tegenover staat het ‘vorstelijke voorrecht’ om geen administratie te hoeven voeren voor de fabriek. Henning
4 5
H. Hoppenbrouwers o.s.b.,‘Over de oorsprong van … p. 132-133 circa 120 Euro
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
3
neemt de leiding over het bedrijf en verzorgt de administratie en ontvangt daarvoor een jaarsalaris van ƒ500.6 Het al sterk vervallen Huis Ulft, wordt beetje na beetje gesloopt om tenslotte in 1762 geheel te verdwijnen. Terwijl de bouw van de ijzermolen plaatsvindt en de basis voor het industriële Ulft legt, verdwijnt het kasteel. Het oude maakt als het ware plaats voor het nieuwe.7 De winter van 1753-‘54 is goed en wel voorbij, als de voorbereidende werkzaamheden een aanvang nemen. Bij de aanleg van de ijzerhut is de sociëteit geheel aangewezen op vakmensen die uit Duitsland komen. Huttenmeester Willekes, afkomstig uit Waldeck, is van het begin af aan aanwezig en Film Suttener, het factotum van de onderneming, vermoedelijk ook een Duitser, treedt op 24 April 1754 in dienst. De eerste steenlegging vindt plaats op 7 Augustus 1754 door architect Van (der) Giesen, vermoedelijk dezelfde die van 1757 tot 1766 pachter is van de Sankt-Michaelis-Hütte. Van der Giesen krijgt een kamer toegewezen op het slot, waar hij tot laat in de avond bij kaarslicht aan de bouwtekeningen werkt. Het zal op het bouwvallige slot erg getocht hebben, want er wordt 36 el zelfkant aangeschaft om “de vensters en deuren aen de hr. van Giesen sijn caemer etc. digt te maaken”. Omdat het bouwen van een ijzermolen ook voor deze vakmensen geen alledaagse klus is, wordt regelmatig een boodschapper op pad gestuurd om te informeren bij andere ijzermolens. Zo is er sprake van een “expressen", die zeven maal naar de Sankt-Michaëlis-Hütte is geweest en een ander, die tweemaal contact heeft opgenomen met Hendrik Lindeman, stichter en eigenaar van de ijzermolen in aanbouw te Deventer. Ook wat de ambachtslieden betreft, kan men het niet stellen zonder Duitse assistentie. Mr. Bernt Gijben en zonen, timmerlieden uit Bocholt, besteden veel tijd aan de bouw van de molen. Johan Georg Kleffner uit Anholt levert de balgen en hij komt deze daarna geregeld “los neemen en opslaen". Ook belangrijke onderdelen komen uit het naburige grensgebied. Zo wordt de as voor het grote waterrad gekocht met bemiddeling van de exploitanten van de Sankt-Michaëlis-Hütte: B.J. Diepenbrock en burgemeester Frenck. De eerste maanden gaan voorbij met graafwerk en voorbereidende werkzaamheden aan de watermolen. De oude Meulenbeek, bijna een kilometer lang, wordt uitgediept. Het is in juni 1754 echter nog zo koud dat directeur Henning het nodig oordeelt de gravers te ‘voorzien’ van jenever om ze sneller te laten graven. Op 17 oktober van hetzelfde jaar kan het pannenbier worden geschonken, terwijl een maand eerder de potstenen uit Bentheim zijn afgeleverd. De hoogoven staat niet vrij, maar wordt binnen het hoofdgebouw opgetrokken, waardoor de grondstoffen van buiten langs een oplopende brug naar de mond van de oven moeten worden gekruid. Op 29 Juli 1755 is er een feestje ten huize van Film Suttener. Er wordt door “de heeren raet Roukens en rentmeester Henning... met de bij haer hebbende heeren" voor een zestig gulden verteerd. De hut is dan grotendeels klaar en de heren komen de molen eens bekijken, waarbij een feestdronk niet mag ontbreken. Als een maand later de eerste campagne begint, is er nog heel veel te doen. Tot in december wordt er nog gebouwd. De leemvormerij komt eerst begin 1756 gereed, zodat slechts op het laatst van de campagne door de leemvormers gewerkt kan worden. Een goed beeld van het bedrijf geeft de inventaris, die bij gelegenheid van de verkoop van het grafelijke aandeel in 1761 is opgemaakt. Naast de hut worden genoemd het „formhuys", dat zowel het „groote" als het „kleyne formhuys" omvat, de „magezijnschuire" en de „coolschuire" of het „coolschop". Een giethuis wordt niet apart vermeld, omdat deze met het ovengebouw één geheel vormt. Het grote vormhuis is de werkplaats, waar de vormmeester met zijn gezellen de vormen uit leem vervaardigt. In het kleine vormhuis krijgen de vormen de laatste bewerking, waarna ze in de vloer van het giethuis worden ingegraven om met roodgloeiend vloeibaar ijzer te worden volgegoten. Het Ulftse vormhuis is een stevig gemetseld gebouw. De muren zijn met ankers verstevigd. Op het dak bevinden zich “12 pannen met gaaten” voor de nodige ventilatie. De ijzermolen ziet er uit als een grote boerenschuur met ter hoogte van de oven een enigszins kegelvormig dak, waaruit tijdens de campagne een rook- en vuurwolk opstijgt. Door de hoge kosten van hoogoven en bijbehorende apparatuur heeft het ovengebouw verreweg het meest gekost. Het wordt in 1761 op ƒ2100 getaxeerd. Het vormhuis kost ƒ827. Het magazijn en de houtskolenbewaarplaats vergen elk een investering van ruim ƒ400. Er is een kalkhok, maar de kalk wordt ook in kuilen bewaard. Zo ligt er in 1761 onder de “coolschuirsbrugge” ca. 40 ton kalksteen. De “coolschuirsbrugge”, is waarschijnlijk een oplopende brug waarmee men van buitenaf op de bovenverdieping van de kolenschuur kan komen. De inventaris spreekt ook van een “hutten brugge”, de oplopende brug naar de laadvloer van de hoogoven, die ca. 45m lang is en een stijgingspercentage kent van minstens twaalf procent. Het opkruien van de kruiwagens met ijzeroer moet een zwaar karwei zijn geweest. De ‘pot’ ofwel de hoogoven kent een gelijke opbouw als die in Rekhem en Bocholt. In de dikke ovenmuur zijn gaten uitgespaard waardoor de huttenmeester het vuur kan regelen met haken en stangen. In de gaten is het zo heet dat er met gemak aardappelen in kunnen worden gebakken of gekookt. De oven wordt met 34 sterke ijzeren banden omklemt. Behalve de oven, het waterrad en het treedrad behoren bij een ijzermolen enkele kamers die dienen als slaap- en eetgelegenheid. Eenmaal in bedrijf vereist een hoogoven ononderbroken toezicht. Met grote regelmaat, zo’n zestien tot twintig keer per etmaal moeten er grondstoffen worden toegevoerd. De huttemeester en zijn knechten kunnen dus nooit lang wegblijven. En ook al wordt er waarschijnlijk in ploegen gewerkt is het wenselijk dat er op de hut slaap- en eetgelegenheid is. Naast de 6
H. Hoppenbrouwers o.s.b., ‘De “Olde Hut” … p. 9 D. Nas, Uitgegoten. Historische schetsen uit de Ulftse afdeling van de Industriebond FNV (Rheden 1988) p. 711
7
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
4
‘hutteluiden caemer’ en een ‘santformer caemer’, waar zich een bedstee bevindt, is er boven de blaasbalgen nog een halve bedstee, waar de huttebaas tussen de bedrijven door een ‘hazenslaapje’ kan doen. De zandvormers beschikken over een kamer in het giethuis. De leemvormers hebben een kamer in de leemvormerij die apart staat. Eerst als de leemvormen gereed zijn worden ze naar het giethuis gebracht. Verder is er nog een ‘comptoir caemer’, zeg maar een kantoor waar Film Suttener de administratie bijhoudt. Dat er op de hut wordt gegeten blijkt uit de aanwezigheid van een eettafel en van zoutvaten in enkele kamers. Zware arbeid, bij hoge temperatuur, zorgt voor veel zweet, waardoor er behoefte is aan hartig voedsel. Het zout wordt door de hut geleverd. De vakarbeiders in de leemvormerijen zijn in veel gevallen Walen. In 1754 wordt ene Noel Gregoire met zijn gezellen aangesteld te Ulft. Ze hebben de naam heethoofden te zijn die van een stevige borrel houden. Op de plattegrond van de St. Michaelis-Hütte treffen we een ‘Waals Vormhuis’ en een ‘Sieger Vormhuis’ aan waar de zandvormers hun werk verrichtten. Goed gieterijpersoneel komt in die tijd uit Waldeck. De Waldeckers werken zowel in Liedern als in Ulft en Deventer. Aanvankelijk zijn de geschoolde krachten in Ulft buitenlanders. Vanwege de hogere kosten wordt daar zo snel mogelijk een eind aangemaakt, al zijn in de campagne van 1766-1767 de vormers nog steeds Walen. In 1826 is ene Hermes, een Duitser, de huttenmeester. In de eerste jaren van haar bestaan heeft de Ulftse hut omstreeks twintig werklieden in dienst. Naast de directeur en de administrateur zijn dat de huttenmeester met drie knechts, de vormmeester met tien gezellen en de zandvormer met zijn knecht. Gedurende circa twintig jaar, de jaren dat de hut stil ligt daargelaten, blijft het aantal werklieden rond de twintig schommelen. Naast de vaste werknemers zijn er de dagloners: timmerlieden, treders, koolmeters, oerwassers, oerhouwers, akenschippers, kalkkloppers en kogelkloppers. Na 1774 stijgt het aantal werklieden gestaag. In 1884, het jaar waarin de hoogoven wordt gedoofd, is het aantal werklieden tot het tienvoudige gestegen. Ter gelegenheid van de herinrichting van het DRU-terrein in Ulft zijn in 2007 archeologische opgravingswerkzaamheden verricht. We zien vanuit het zuiden de loop van de voormalige Molenbeek met paal en funderingsresten van de watermolen. Op de voorgrond het restant van het stuwwerk.
De huttenmeester in Ulft en zijn gezellen staan van de werklieden het hoogst op de loonlijst. Met zijn vieren verdienen ze ƒ23 à ƒ25 per week. De zand- en leemvormers krijgen betaald naar het gewicht van het gegoten ijzer onder aftrek van wrak. Per 1000 pond wordt ƒ9,- betaald. De betaling vindt plaats middels voorschotten en aan het eind van de campagne een afrekening, zei het dat aan het eind van de eerste campagne de afrekening achterwegen blijft. Naast het loon wordt wekelijks een ‘biergeld’ uitgekeerd van negen stuivers. De vormers verdienen 4 à 5 Kleefse daalders per week, wat neerkomt op 3,50 tot 4,35 gulden. Het uurloon van de dagloners bedraagt in de eerste campagne een stuiver per uur. Op twaalfjarige leeftijd neemt het werk op de hut zijn aanvang. De poetsjongens krijgen 20 cent per dag van iedere vormer bij wie ze hulpje zijn. Maximaal lukt het ze om voor drie vormers te werken, zodat een loon van ƒ3,60 tot de mogelijkheden behoort. Daarvoor moeten ze wel een flink stuk werk verzetten: zand zeven, gietzand verzamelen, producten naar het magazijn brengen, etc. Al om zes uur in de ochtend start het werk. Wie te laat komt krijgt een boete.8 De eerste belangrijke bron na de inventaris van 1761 is de kadasterkaart van omstreeks 1835. Deze geeft grotendeels de originele toestand weer, want belangrijke uitbreidingen heeft de fabriek niet ondergaan. In een rekest 8
H. Hoppenbrouwers o.s.b., ‘De “Olde Hut” te Ulft … p. 51-54
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
5
van 1775, waarin de nieuwe pachters om vermindering van de pachtsom vragen, spreken zij van “verscheidene veranderingen welke in de hutte, waterleydinge en stuwinge” moeten worden gemaakt en in een brief uit 1808 over “betrachtliche Verbesserungen an den Hochschmelzofen... so wie an die Schlackenpochmaschine”, maar dat wijzigt niets aan de uiterlijkheden van het bedrijf. Verder stroomafwaarts is de stuw getekend vlak achter de plaats waar de Meulenbeek de Oude IJssel verlaat. Ook daar ligt een brug, zodat er een directe verbinding is, hooguit 5 minuten gaans, naar slot Ulft. De vlotte passage is van belang, omdat het slot door de hut of door haar arbeiders wordt gebruikt als stalling en woning. Over de Meulenbeek is nog een tweede brug geslagen, dicht bij de hoogoven en het waterrad. Tussen de twee bruggen bevindt zich de “hutten brugge” ofwel de gicht. Links van het eerste bruggetje ziet men het hoofdcomplex van de hut, het hoogovengebouw annex giethuis. Het kleine gebouwtje in het westen draagt op de voorgevel het jaartal 1761, een veelbewogen jaar in de geschiedenis van de hut. Het huis is toen door Henning met Amsterdams geld gebouwd om als directeurswoning te dienen. De vreugde is slechts van korte duur aangezien hij eind 1762, begin 1763 overlijdt. Vanaf omstreeks 1818 woont de familie Reigers in het huis, eerst Aloys, later zijn zoon Mr. Bernard Aloys Reigers. Begin twintigste eeuw is de woning afgebroken, nadat het nog enige jaren als fabriekskantoor is gebruikt.
Amsterdamsche en Ulftsche IJzerhutte Het aanvankelijke optimisme bij de start van de eerste campagne verdwijnt al snel als blijkt dat met verlies wordt gewerkt. De bouw van de hut heeft rond ƒ18.000 gekost, zodat ieder van de drie aandeelhouders, Bögel heeft zich inmiddels teruggetrokken, ƒ6.000 moet neertellen. De verwachting van enkele honderden guldens winst per jaar moet worden bijgesteld. De eerste vier campagnes leveren gezamenlijk een verlies op van ƒ3.000. In 1757 richt de gravin van den Bergh zich tot de Staten van Gelderland met een smeekbede om de ondergang van het Huis Bergh te voorkomen. Met de graaf gaat het snel bergafwaarts. In 1758 is hij, op de vlucht voor de Gelderse justitie, ondergedoken in het klooster te Laag-Elten. De vorst van Hohenzollern-Sigmaringen laat hem uit het klooster ontvoeren en gevangen zetten in Hagerloch, waar hij in 1781 overlijdt. Middels een resolutie wordt Mr. Oswald Petrus Hoevel tot administrateur aangesteld van de Berghse bezittingen. Hoevel heeft uitgebreide volmachten waardoor Graaf Van den Berg feitelijk onder curatele wordt gesteld. Hoevel vraagt aan Henning hoeveel de opbouw van het bedrijf heeft gekost en hoeveel het Huis Bergh in de hut heeft geïnvesteerd. Henning antwoordt: “dat het waar is dat de Eyserhutte aen het H.G.H. Bergh veel gekost heeft en min niet minder, en dat se op andere plaetse veel meer gekost hebben, is ook waar, die tot Deventer heeft gekost hondert dusent guldens en tot Buckholt agt en twintig duysent rex Clefs,9 so in geen comperatie bij ons is, hebbe mijn best in alle deelen de menagie gesoekt en meenige naghten mijn den slaap uyt de oogen gehauwen en datter bis dato veel sauw overschieten van profijt is nit te vermoeden,…” De uiteenzetting van Henning schept bij Hoevel geen vertrouwen, temeer daar Henning achter is met zijn administratie. Hoevel weet gedaan te krijgen dat eind 1759 de werkzaamheden op de hut worden beëindigd, waarna het bedrijf enige jaren stilligt. Het Huis Bergh trekt zich in 1761 terug uit het bedrijf en ook Roukens verkoopt in dat jaar zijn aandeel aan Henning. In een brief verklaart Graaf Van den Berg: “de fabrieken eenige jaren stil gestaan hebbende, de Heer Administrateur voor het interesse van het Graaflijke Huis niet raadzaam heeft geoordeeld deze wisselvallige zoo fabriek als negotie langer in Sociëteit te continueren”. Graaf Van den Berg ziet van zijn ‘portie’ af en laat verder weten: “Doch vermits de fabrieken bij gebrek aan water, waardoor het rad gedreven wordt, met geen goed succes kon hervat worden”, is aan de eigenaren “het opstuwen van den ouden IJssel, nabij de brugge van het huis Ulft, op zekere conditiën, ook namens het Hooggraaflijke Huis Bergh toegestaan, zoo om van den werkenlijken koopspenning niet gefrustreerd te zijn, om den jaarlijkschen canon te profiteren, als ook om een fabriek voor het algemeen zeer dienstig en nuttig, te doen stand grijpen.” Johan Baptist is wel goed, maar niet zo gek, al doet zijn bijnaam van ‘de dolle graaf’ anders vermoeden, dat hij de inkomsten van de jaarlijkse canon wil missen. Daar staat tegenover dat de eigenaren van de hoogoven een stuw in de Oude IJssel mogen aanbrengen, waardoor ze een grotere bedrijfszekerheid verkrijgen.10 De overname van het aandeel van het Huis Bergh door de Amsterdamse koopman Joan Coenraad Brandt hangt samen met het oplossen van de kwestie met de bovengeërfden over het opstuwen van de Oude IJssel. Een behoorlijke stuwhoogte is een absolute eis van Brandt, “zonder dat is de gehele Ulftse niets waard en kan met voordeel niet gebruykt worden”, is zijn verklaring. Al in de rekening van de eerste campagne komen we een tredmolen tegen, gebouwd naast het waterrad. Regelmatig moet er ‘getreden’ worden. In de eerste vier campagnes is het loon van de treders even groot als het verlies van het bedrijf over dezelfde periode: ruim ƒ3.000. De regeling van het stuwpeil is derhalve een absolute noodzaak. Hoevel bemiddelt om een compromis te bereiken met de bovengeërfden en de burgers van Ulft doen de rest. Het daglonerswerk op de hut is een belangrijke bron 9
De Kleefse (rijks)daalder heeft in 1754 een koers van ƒ0,87. F. Netscher,’Karakterschets: F.B. Deurvorst’ … p. 695
10
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
6
van inkomsten, die sedert de stillegging eind 1759 node wordt gemist. Juni 1760 sturen de Ulftenaren een petitie naar de verschillende bovengeërfden. Bij de petitie is een proces verbaal gevoegd van een onderzoek dat is ingesteld. Het onderzoek bestaat uit metingen die gedaan zijn door enige bazen en arbeiders naar de gevolgen van het stuwen. Kennelijk maakt de petitie wel indruk, maar wekt het onderzoek te weinig vertrouwen. De bovengeërfden wensen een meer vakkundig rapport. Het Hof van Gelderland is zo goed zijn landmeter ter beschikking te stellen voor een onderzoek. Landmeter Meijerink bevestigt in zijn rapport de bevindingen van het eerdere onderzoek. In 1761 kan een compromis worden bereikt over het stuwen. Gedurende de maanden oktober t/m februari, met een eventuele uitloop in maart mag gestuwd worden. Het maximum stuwpeil is twintig centimeter. In artikel 3 van de overeenkomst wordt opgenomen, dat indien het maximum stuwpeil niet wordt nageleefd, het recht van stuwen onmiddellijk vervalt. De verkoop van het aandeel van het Huis Bergh kan nu geregeld worden. Hoevel slaagt erin de prijs op te schroeven tot ƒ8.000. Een hoog bedrag en ieder geval meer dan het Huis Bergh ooit heeft bijgedragen.11 Brandt en Henning zetten ieder met een aandeel van 50 procent het bedrijf voort onder de naam van ‘Amsterdamsche en Ulftsche ijzerhutte’. Eind 1761 wordt er een nieuwe campagne gestart, waarmee een einde komt aan de stilstand van het bedrijf. Door het overlijden van Henning, maar mogelijk ook door slechte resultaten staat het bedrijf in de winter van 1763-‘64 opnieuw stil. Johan Gerhard Hauer wordt tot directeur en opzichter aangesteld, met een salaris van ƒ600 per jaar en vrije woning, vuur en licht. Zonder Brandt te informeren verkopen de erven Henning in 1766 hun aandeel aan Mr. Adriaan Steengracht, heer van Wisch en Souburg, hoog-baljuw en rentmeester-generaal van de graafelijke domeinen in Zeeland, Mr. Cornelis Steengracht, drost van de heerlijkheid Wisch, W.B. baron de Bruen, heer tot Engbergen en de Wilt, en Arnold Just. van Tengbergen, stadhouder van de heerlijkheden Gendringen en Etten. Brandt voelt niets voor een gezamenlijke exploitatie en de wonderlijke overeenkomst wordt gesloten waarin Brandt het ene jaar en de overige heren het andere jaar het bedrijf mogen uitbaten. De campagne van 1766-‘67 verloopt desastreus. Steengracht c.s. houden zich niet aan het stuwcontract en Hoevel maakt onmiddellijk gebruik van artikel 3. Hij geeft de stuwinstallatie in verzekerde bewaring bij het gerecht van Gendringen en Etten. Eerst nadat de groep Steengracht een verklaring heeft ondertekend waarin zij te kennen geeft de stuwovereenkomst te eerbiedigen kan de campagne, na een verlies van bijna twee maanden, worden voortgezet. De campagne wordt afgesloten met een nadelig saldo van ruim ƒ2.000. Binnen de groep Steengracht ontstaat onenigheid, waarbij met name Tengbergen, die kennelijk de leiding heeft gedurende de campagne, de gebeten hond is. In navolging van Brandt, die dat reeds in 1767 doet, wordt de hut in 1768 door Steengracht c.s. verpacht.12 De pachters zijn Amsterdamse handelaren in ijzerwaren.
Diepenbrock en Reigers Na de campagne van 1768-1769 ligt het bedrijf wederom voor enkele jaren stil. In 1774 wordt de onderneming door de gezamenlijke eigenaren voor de tijd van zes jaar verpacht aan een drietal inwoners van Bocholt: Bernard Joseph Diepenbrock en zijn neven, de broers Theodor (Derk) Joannes en Dr. Bernard Joannes Reigers. De families Diepenbrock en Reigers zijn door verschillende huwelijken nauw met elkaar verbonden en zijn al generaties lang in Bocholt gevestigd. Diepenbrock is burgemeester van de heerlijkheid Werth en ambtsrentmeester en schepen in zijn woonplaats. De gebroeders Reigers zijn respectievelijk apotheker en geneesheer. Het drietal drijft al enige jaren de Sankt-Michaëlis-Hütte in Liedern, die zij van de eigenaar J.H. Rensing hebben gepacht. In 1780 nemen ze gezamenlijk met een vierde familielid, genaamd Doeinck, ook de exploitatie van de in 1757 opgerichte Anthony-Hütte in Sterkrade voor hun rekening. Geleidelijk aan krijgen de nieuwe exploitanten van de Ulftse hut het bedrijf in eigendom. F.A.A. Eversmann, vertelt in een reisverslag uit 1792, dat te Ulft fijne gietwaren worden gemaakt, waarvan veel naar Amerika gaat.13 Naast het ‘vaste’ personeel: directeur, boekhouder, huttemeester met knechten, vormmeester met gezellen en een zandvormer met een helper werd er, voor de Ulftse hut, daglonerswerk verricht door timmerlieden, treders, koolmeters, oerwassers, oerhouwers, akenvaarders, kalkkloppers en kogelkloppers. Gedurende de negentiende eeuw blijven de functiebenamingen vrijwel gelijk.
11
H. Hoppenbrouwers o.s.b., ‘De “Olde Hut” te Ulft…. p. 10-17 A. Dekker, De Oost-Nederlandse … p. 2 13 F.A.A. Eversmann, Technologische Bemerkungen auf einer Reise durch Holland (Freyberg 1792) 12
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
7
Zicht vanuit het oosten op het DRU-complex ca. 1870. Gelet op de kale bomen is het winter, het jaargetijde waarin de hoogovens actief waren. De hoogoven is te zien rechts op de foto achter de schoorsteen.
In 1795 wordt voor gezamenlijke rekening van Diepenbrock en Reigers en het Huis Bergh de Bonte Brug verhoogd, zodat bij elke waterstand de aken een vrije doorvaart hebben. De watervoorziening om het rad aan te drijven is ook in dat jaar nog steeds problematisch. De stuw levert niet steeds de gewenste resultaten, maar daarnaast heeft de vorst van Salm-Salm, ten behoeve van de in 1794 in bedrijf gekomen Minerva-Hütte te Isselburg, besloten de Aa en de verbinding van Aa en Oude IJssel zo af te dammen, dat het water van de Aa zijn loop moet nemen door de IJssel, na eerst het waterrad van de Isselburgse hut te zijn gepasseerd. Het verval van het water in Ulft wordt daardoor nog minder. Overleg en bemiddeling leiden niet tot een gewenst resultaat.14 Als in 1810 het contract met het Huis Bergh voor vijftig jaar vernieuwd moet worden, ondertekenen Diepenbrock en de Reigersen met “bezitters en drijvers”. Een ‘onverdeeld achtste gedeelte’, dat van 1761 tot 1825 toebehoort aan de grafelijke familie Von Gronsveld-Diepenbrock, kan worden overgenomen. Daar Diepenbrock zich van lieverlede uit de zaak terugtrekt en zijn aandeel afstaat zijn het beheer en de aandelen rond 1850 volledig in handen van de familie Reigers. De grond waarop de fabriek staat en het waterrecht worden in 1870 van de vorst van Hohenzollern-Sigmaringen gekocht voor de som van ƒ3000.15 Aloys Reigers (1790-1845) en na zijn dood zijn zoons Anton (1823-1890), Carl (1829-1898), Ferdinand (1821-1897) en Mr. Bernard Aloys Reigers (1819-1895) hebben bijna gedurende de gehele negentiende eeuw de ijzermolen bestuurd. De laatste en zijn neef F. B. Deurvorst (1857-1931) zijn verantwoordelijk voor de modernisering van het bedrijf. Mr. B. A. Reigers heeft de speciale verdienste, dat hij de gieterij uit de malaise van midden negentiende eeuw, heeft weten los te maken. Tijdens de lange periode van zijn bestuur (1867-1895) is er in het bedrijf veel verbeterd en de grondslag voor de latere ontwikkeling gelegd.16 Nadat er in de jaren vijftig van de negentiende eeuw al sprake is van enige jaren stilliggen van de hoogoven, wordt deze omstreeks 1884 definitief gedoofd, om tenslotte in 1890 gesloopt te worden.
DRU Diepenbrock en Reigers te Ulft, kortweg DRU, is de voortzetting van de ijzermolen die in 1754 is gesticht. Als DRU in 1850 een koepeloven in bedrijf neemt wordt het bedrijf naast producent van ruwijzer ook een ijzergieterij die met ruwijzer van elders giet. In 1850 komt er een stoommachine van 10 pk in bedrijf. Als in 1882 de hoogoven wordt gedoofd is de Dru nog uitsluitend ijzergieterij en wordt er geen ruwijzer meer geproduceerd. De gieterij maakt op grote schaal machineonderdelen, raderwerken, rijstpannen en potten voor de Oost, vaatwerk, delen van kachels en haarden, dakgoten en ornamenten waaronder grafmonumenten. De infrastructuur in de Achterhoek is een belemmering voor de ontwikkeling van het bedrijf, zowel voor de aanvoer van grondstoffen als voor de afvoer van het gereedproduct. De straatweg van Dieren over Doesburg en Doetinchem naar Gendringen komt in de jaren veertig van de negentiende eeuw tot stand. De spoorwegen volgen pas in de jaren negentig.
14
Tweehonderd jaar DRU 1754-1954 (Ulft 1954) p. 24-25 H. Hoppenbrouwers o.s.b., ‘De “Olde Hut” te Ulft … p. 20-25 16 H. Hoppenbrouwers o.s.b., ‘De “Olde Hut” te Ulft … p. 117 15
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
8
Het beeld van de stoere ijzergieter met zijn gietlepel staat op het terrein van de voormalige DRU-fabrieken. Het monument staat symbool voor het zware werk dat hier meer dan tweehonderd jaar plaatsvond. (foto: Baronas)
In 1892 wordt er een aftakking van het spoor naar het fabrieksterrein gelegd. De verbetering van de bevaarbaarheid van de Oude IJssel vindt eerst in 1890 plaats. In de jaren 1914-‘18 legt men zich meer dan vroeger toe op klein machinewerk en elektrische toestellen, zoals ventilatoren, schakelkasten en strijkijzers – een gat in de markt, omdat vanwege de oorlog levering uit het buitenland is weggevallen – en verder alles wat nodig is voor het installeren van elektriciteit, waaronder lasdozen waarvan er 50.000 stuks per week worden gemaakt. Ook zijn er honderdduizenden granaathulzen gegoten. Emailleren is door persoonlijke aandacht van directeur Deurvorst en door een scheikundige van naam tot hoge kwaliteit gebracht. Het oorspronkelijke recept is in 1852 in het buitenland gekocht. Aanvankelijk zijn de gladde pannen geen succes en wordt het procédé uitbesteed. In 1910 haalt Deurvorst de activiteit terug naar de DRU en zorgt voor de kwaliteit die de oranje en groen geëmailleerde pannen tot een groot succes maken en een begrip zijn onder huisvrouwen. In 1918 vormt Deurvorst, samen met zijn zwager ir. J.R. Sassen de directie. Er verrijzen een gieterij en emailleeerderij voor badkuipen, een groot centraal magazijn en een plaatwerkerij. Per dag wordt er 20 ton ijzer vergoten; op jaarbasis circa 30.000 ton. Specialiteiten zijn huishoudelijke artikelen: gietijzeren potten en pannen en een eindeloze reeks sanitaire artikelen. In de tweede helft van de jaren twintig wordt de gieterij gemoderniseerd. Er komt een efficiëntere organisatie, een in- en verkoopafdeling, een scheikundige dienst, een afdeling productieplanning en een bedrijfsadministratie. De jaren dertig zijn ook voor de DRU crisisjaren waarin de bedrijfsresultaten slecht zijn en de werkbezetting minimaal. Het leidt tot werktijdverkorting en gedwongen ontslagen. Geheel tegen de tijdgeest in neemt het bedrijf in 1934 de haardenfabriek Jan Jaarsma in Den Haag over. De fabricage en verkoop zijn een succes en in 1936 kan er zelfs weer gedurende de hele week worden gewerkt, maar in 1937 is er alweer een terugval. Aan het einde van het decennium schijnt er weer licht aan het eind van de tunnel, met name de plaatwerkerij heeft volop werk aan een legerorder voor helmen, maar dan gooit de Tweede Wereldoorlog roet in het eten. In 1943 komt de productie nagenoeg stil te liggen. Na afloop van de oorlog is er een grote vraag naar huishoudelijke artikelen. DRU kan de vraag niet aan en moet uitbreiden. Het nodige kapitaal wordt verkregen door uitgifte van nieuwe aandelen. Nieuwe koepelovens worden in gebruik genomen: twee schachten van acht meter hoog, die om de andere dag worden gewisseld. Met één van de twee wordt gesmolten, terwijl de ander van nieuw vuurvast materiaal wordt voorzien. Eind 1949 wordt voor de eerste maal een dagproductie gehaald van 50 ton gietijzer. In 1950 wordt in gieterij III een nieuwe productielijn voor badkuipen in bedrijf genomen. De jaren vijftig geeft een sterk wisselend beeld. Is 1951 een winstgevend jaar, het jaar daarop is slecht. De oorzaak is meerledig: Duitsland komt als concurrent terug op de markt, door de opkomst van de gaskachel neemt het gietwerk voor haarden en kachels af en bovendien zijn de grondstoffen schaars en dus duur. Het productiepakket wordt uitgebreid met een nieuw type gaskachel met thermostaat. Om te kunnen experimenteren met de samenstelling van het gietijzer wordt er een kleine koepeloven geïnstalleerd. De grote bedrijfshal, waarin de stamperij, de stempelmakerij en het magazijn wordt gehuisvest, verrijst in 1956. In 1957 is er weer sprake van stagnatie door terugloop van industriegietwerk en een afnemende vraag van haarden, kachels en badkuipen. En opnieuw is er sprake van werktijdverkorting en ontslag. Eind 1958 werken er rond de duizend werknemers bij het bedrijf. In 1950 waren dat er vierhonderd meer.
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
9
Het voormalige portiersgebouw is, na een geslaagde restauratie, waarbij de karakteristieke ijzeren constructies zijn gerespecteerd, nu in gebruik als Cultuurfabriek DRU. De raadszaal van de gemeente Oude IJsselstreek is in het pand opgenomen en verder zijn er naast een restaurant, de bibliotheek, de muziekschool en een aantal culturele verenigingen gehuisvest, waaronder de oudheidkundige vereniging OVGG die als eerste ijverde voor hergebruik van de monumentale panden. (foto: Baronas)
In 1963 is door Prinses Beatrix gieterij 5 in gebruik genomen. Het illustreert de groei die DRU doormaakt in de eerste helft van de jaren zestig. De productie van kachels vertienvoudigt. De tweede helft van de jaren zestig laat sterk veranderende omstandigheden zien. De zware badkuipen worden verdrongen door baden van kunststof en gietijzeren pannen worden vervangen door exemplaren van roestvaststaal. Door het krimpen van de markt voor geëmailleerde gietijzeren producten, het sterke punt van DRU, daalt de productie van gietwerk. Daar komt bij dat milieueisen nopen tot kostbare investeringen. Eind jaren zestig komen gesprekken opgang met Etna te Breda en Daalderop te Tiel om gezamenlijk het hoofd te bieden aan de moeilijkheden op de markt van huishoudelijke artikelen. De drie fuseren in 1971 tot Amalga Holding NV, die op haar beurt in 1973 opgaat in het Internatio Muller concern. Een oplossing bieden deze fusies echter niet. De jaren zeventig en tachtig zijn verliesgevende jaren. Er wordt regelmatig gereorganiseerd met het nodige verlies aan arbeidsplaatsen. In 1973 wordt de gieterij gesloten. Internatio Muller verkoopt de noodlijdende ondernemingen, waaronder DRU, aan de Investeringsmaatschappij Wolters Schaberg die het bedrijf opnieuw reorganiseert met een verlies van 150 arbeidsplaatsen. Na de afslanking wordt het bedrijf verkocht aan Schuttersveld NV, die in 2001 haar naam wijzigt in Kendrion. Met de verhuizing in 1999 van DRU Verwarming BV naar Duiven komt er een eind aan 250 jaar geschiedenis van het bedrijf in Ulft. Archieven: Archief Diepenbrock en Reigers in: Gelders Archief te Arnhem (1916-1980); Archief huis Bergh: A.P. van Schilfgaarde, Het archief van het huis Bergh (1932); Catalogus IJzergieterij Ulft (DRU), in: Nederlands Openluchtmuseum Arnhem Literatuur: Th. van Aalst,’Het leven rond en op de ‘Olde Hut’’ in: De Ganzeveer (1998) No. 20 p. 43-51; Idem,’Gegoten waar de wereld over: Artikelen gemaakt in de Ulftse gieterij’ in: De Ganzeveer (1998) No. 22 p. 20-35; Idem, ‘De achterkant van een film: bedrijfsfilm over DRU in Ulft’ in: De Ganzeveer (1999) No. 28; Idem, ’Oorlog over de DRU’ in: De Ganzeveer (2000) No. 32 p. 8-13; H. Berendsen, Ulftenaren model voor Toorop [2002]; H. de Beukelaer, ‘N schakel in de keten. Het levensverhaal van Antoon Tijdink, de oprichter van Atag (Aalten 1994); I.J. Brugmans, Statistieken van de Nederlandse nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw (’s-Gravenhage 1956) p. 300; K. Bourgondiën, J. Rodermond, Vuurvast en energiek 250 jaar DRU (Duiven 2004); E.J.W.J. Geerligs, De metaalinudstrie in Doetinchem, Wisch en Gendringen (Nijmegen 1982); Van Hooff, machinefabrieken p. 2; Van Hooff, vulcanus. p. 43, 76, 80; G.van Hooff (eindred.), IJzergieterijen langs
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
10
de Oude IJssel 1689-heden (Utrecht 2007); H. Hoppenbrouwers, ‘Over de oorsprong van de oudste ijzergieterij in Nederland’, in: Bijdragen en Mededelingen van de Vereeniging “Gelre” (1952) p. 119, 129-133; H. Hoppenbrouwers, ‘Uit de jeugdjaren van een eeuwenoud bedrijf. De oorsprong van DRU 1754-1774, in: De Liemers. Gedenkboek Dr. J.H. van Heek: opgedragen aan Dr. J.H. van Heek bij zijn tachtigste verjaardag, 20 october 1953 (Didam, 1953) p. 215-227; H. Hoppenbrouwers, ‘De ‘Olde Hut te Ulft. De geschiedenis van de Koninklijke Fabrieken Diepenbrock en Reigers N.V.’, in: : Bijdragen en Mededelingen van de Vereeniging “Gelre”, deel LV (1955/56) p. 95-179; J.W. Mathijssen, Een loon-enquête (1928); F. Netscher, ‘Karakterschets: F.B. Deurvorst’ in: De Hollandsche Revue (Haarlem 1904) 9e jaargang No.11 p. 691707; P. Nijhof, Oude fabrieksgebouwen in Nederland (Amsterdam/Dieren 1985) p. 177; E. Pelzers,’Franciscus Arnoldus Antonius Daamen (1921-1971): bedrijfsdirecteur’ in: Biografisch Woordenboek Gelderland: bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. (2000) Vol. 2 p. 23-25; R. de Redelijkheid, ‘Zijn tijd voorbij of een nieuwe toekomst?’ in: Den Schaorpaol (Doetinchem 2002) 23e jrg. Nr. 2; D.E. de Roon, De IJzergieterij te Ulft van 1754-1761 (1950); J. Schreurs en J.W. Kort, De oertijd van de Dru. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 177 (Amersfoort 2009); C.A. Staring, Verslag over de toestand der rivieren en afwateringen in het Zutphense (Zutphen 1847) p.15-17; P. van Toor en J. Verheij,’Plannen voor een IJzermuseum: Gelderland’ in: Gelders Erfgoed (1999) 8E jaargang No. 4 p.19; J. Verheij, ‘ DRU is Ulft, Ulft is DRU’ in: De Ganzeveer (1998) No. 22 p.4-19; Idem,’De Olde Hut: de ‘Olde Hutten’ het herlezen waard’ in: De Ganzeveer (1999) No.25 p. 7-13; R. Ver Loren van Themaat, De Oude IJssel. De veelzijdige rol van het water (Doetinchem 1966) p. 111; Westermann, p. 2, 5-6, 10, 12, 25, 30-31, 65, 73; W. Winands, Gemeente Gendringen in woord en beeld (Ulft 1983); Aan de Ulftsche Burgerij in het algemeen, aan de Metaalbewerkers in het bijzonder. (pamflet van de Algemeene Nederlandsche Metaalbewerkers-Bond 1901); Basis-metaal-, p. 18, 19, 69; De Industriële Club (Amsterdam 1918) p.104105; De Olde Hut. Personeelsorgaan Koninklijke Fabrieken Diepenbrock & Reigers B.V. Ulft (19xx tot 19xx); De Olde Hut. Feestnummer van het personeelsblad van Diepenbrock & Reigers NV Ulft (Ulft 1954); ‘De oude hut’, in: De Ingenieur 94 (1982) No. 6 p. 52-55; De Ulftse hut in 1892: verslag van een industriële enquêtecommissie over de arbeidsomstandigheden op de Ulftse ijzergieterij’ in: De Ganzeveer (1998) No.24 p.3-10; De Ulftse hut in 1904: onderdeel van een beschrijving over de Achterhoek’ in: De Ganzeveer (1998) No.24 p.11-25; Enquête, gehouden door de staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 19 januari 1890. Tweede afdeling, Verslagen van getuigenverhooren p. 313-315; Polytechnisch Weekblad, 18e jaargang No. 25 (juni 1924); Statistieke Beschrijving van Gelderland (1826) p.460 e.v.; Tweehonderd jaar DRU. Een overzicht van de geschiedenis van de N. V. Diepenbrock en Reigers te Ulft, ijzergieterij, fabniek van keuken-emaille, badkuipen, haarden en gasradiatoren, t.g. v. het 200 jarig bestaan der onderneming, 1754-1954. (Ulft 1954)
Dik Nas / Elahuizen, 20 oktober 2014
Dik Nas, Diepenbrock en Reigers Ulft
11