1. Naar Zaïre
De verzengende hitte was op me gevallen zodra ik het vliegtuig uitgestapt was. De lucht voelde klam, heet, dof en plakkerig. Ik wilde mijn longen vullen en ademde diep in, maar proefde alleen vocht en stof. We zaten zwijgzaam achter in de open vrachtwagen. Fabien, Marc, ik en een veertigtal kompanen. Mijn eerste keer in Afrika, mijn allereerste missie ooit. Ik had geen idee wat ik kon verwachten. Al heel mijn leven lang heb ik een extreem rechtvaardigheidsgevoel. Ik ben de oudste van drie en mijn ouders hadden grootse plannen voor hun oudste zoon: als het aan hen lag, ging ik studeren. Toen ik examens moest afleggen voor het zesde leerjaar, zegden ze me: ‘Als je goede resultaten behaalt, mag je naar het college. Behaal je slechte punten, dan ga je op internaat.’ Ik haalde goede cijfers. En toch stuurden ze me naar het internaat. Ik veranderde van een jongen met toekomstplannen in een rebel. Ik besloot om nooit meer te studeren. Mijn eerste jaar middelbaar slaagde ik voor twee vakken, maar zo goed als alle andere examens gaf ik blanco af. Ik zou wel gaan werken. Ik amuseerde me en deed mijn eigen zin. Doordat ik als kleine jongen al bij de scouts was gegaan, bij ons in Genk, is het uiteindelijk het leger geworden. We hadden een scoutsleider die een Amerikaanse stock had opgekocht toen 17
die ging sluiten. Vlak voordat we met de scoutsbende op kamp zouden vertrekken, mochten we bij onze leider thuis langs om ons uit te dossen met spullen uit de bergen oorlogskledij die hij daar buitgemaakt had. Niet veel later vormden we een groep van ongeveer twintig zestienjarigen, en speelden we – uitgedost als soldaten, met kortgeschoren haar en zelfgemaakte T-shirts voor de hele groep – spelletjes in de bossen. Op den duur waren we bekend in Genk en kwamen organisatoren van fuiven en winkeliers ons zelfs vragen om door de straten te patrouilleren of post te vatten op een fuif, om er de veiligheid te garanderen. Toen we achttien zouden worden, ging een deel van ons studeren, een ander deel ging het leger in. De dienstplicht bestond toen nog. Mijn kameraad Luc, met wie ik opgegroeid was bij de scouts – hij was een organisator en leiderstype in hart en nieren – was een jaar ouder dan ik en was het jaar voordien al naar de para’s vertrokken, bij de landmacht in Arlon. Dat leek me wel wat. Mijn ouders hadden in die tijd een winkel in groenten en fruit, maar de zaken gingen slecht. Financieel zaten we op ons tandvlees, en door mijn rebels gedrag waren er maar al te vaak discussies. School interesseerde me niet meer; ik wilde het leger in. Een mooie uitdaging, vond ik, en een uitweg uit de situatie waar ik inzat. Mijn ouders, die antimilitaristisch waren, vonden dat vreselijk. Maar ik was op een leeftijd dat ik over alles per definitie de strijd aanging met mijn ouders en niet nadacht over later. Ik was nog net geen achttien toen ik me tijdens het voorjaar van 1987 inschreef als kandidaat-onderofficier bij het leger. De papieren waarmee mijn ouders toestemming moesten geven om al als zeventienjarige deel te nemen, had ik zelf ondertekend. Ik wilde Luc achterna, paracommando worden. Maar in die tijd 18
besliste het leger voor ons waar we terecht zouden komen. Ze hadden kandidaten genoeg, want de legerdienst was nog verplicht, en ze rekruteerden zoals ze het zelf wilden, afhankelijk van wat ze nodig hadden. Omdat ik op een technische school gezeten had, stuurde het leger mij naar de technische school van de luchtmacht, als kandidaat-tijdelijk-onderofficier. Toen ik het oproepingsbevel thuis in de bus kreeg met de mededeling dat het de luchtmacht was geworden, waren mijn ouders in alle staten. ‘Hou het nu maar vol ook’, sneerden ze. Ik vertrok naar Bevingen voor een vooropleiding bij de luchtmacht. Tegen mijn zin, want Luc zat in Arlon, maar mijn oproepingsbrief was bindend. Na vijf maanden luchtmacht was ik de opleiding door en door beu. Ik kreeg er net dezelfde vakken als op school, en daar had ik geen zin in. Mijn enige optie was om over de hele lijn te zakken voor mijn examens en dan te wachten tot ik opnieuw een aanvraag kon doen om naar Arlon te gaan, naar de Infanterieschool, om paracommando te worden. In afwachting zou ik in de kantine werken. Opnieuw besliste het leger er anders over. Zonder welke vorm van inspraak dan ook, stuurden ze me met een overplaatsingsformulier naar de verste uithoek van Duitsland, bij wat heet het ‘Eerste Bataljon Jagers te Paard’ in Arolsen: een landmachteenheid met verkenningstanks, kleine voertuigen. De meest afgelegen kazerne van het Belgische leger in Duitsland. Voor mij meer dan ooit een strafkamp. Ik zou nog drie keer een aanvraag moeten indienen om naar de para’s te mogen overstappen, vooraleer het, met de hulp van een bereidwillige pelotonscommandant, eindelijk lukte. In februari 1989 kon ik aan de opleiding beginnen. Zes maanden later mocht ik mezelf eindelijk paracommando noemen bij 1 Para 19
(eerste Para), een eenheid gelegerd in Diest met als leuze ‘Who dares, wins’. Die leuze hadden ze overgenomen van de Britse SAS, en de West-Vlamingen onder ons spraken het uit als ‘wieder zwins’. Dat hobbelige parcours had me dus tot in Afrika gebracht. In volkomen stilte reden we van de luchthaven van Kinshasa naar het centrum van de stad, klaar voor operatie Blue Beam. De toestand in Zaïre was op dat moment, september 1991, erg onrustig. Dictator Joseph-Désiré Mobutu, die er al sinds 1965 met ijzeren hand regeerde, had de meerderheid van de militairen in zijn leger al jaren niet meer betaald. Uit protest waren ze aan het plunderen geslagen en gingen ze geld zoeken bij de rijke blanke inwoners. Het was onze opdracht om de vrede te helpen bewaren en de Europeanen te beveiligen, en om zij die wilden vertrekken, te evacueren. Rechts en links van de weg stonden lemen hutjes, sommige in de as gelegd door de rellen tijdens de onlusten van de weken en maanden voordien. Zaïrezen, op blote voeten, onderweg naar nergens. Kinderen, halfnaakt of in lompen gekleed; her en der autowrakken in het veld; geslachte dieren die buiten aan de huisjes hingen te rotten. De straten van Kinshasa, een stad met 10 miljoen inwoners, lagen bezaaid met vuilnis, en overal hing een ontzettende, ontzettende stank. In een colonne vrachtwagens reden we over een lange, kronkelende weg door een aaneenschakeling van sloppenwijken naar het centrum. Tijdens die rit staarden we elkaar sprakeloos aan, compleet verbouwereerd door de cultuurshock met het land waar we vandaan kwamen.
20
Ik dacht terug aan onze vier maanden durende opleiding in Marche-les-Dames, en aan het commandokamp nadien, bij het kasteel van Marche. Onze opleiding tot paracommando had ons op veel voorbereid, maar niet op dit. Ik dacht terug aan de periode in Schaffen, bij Diest, waar we leerden parachutespringen om ons springbevet te halen. Die – in totaal – zes maanden waren voor mij puur amusement geweest. Gsm’s waren er toen nog niet. Toen kón je nog helemaal weg zijn van de wereld. We hadden maanden buiten geleefd, vele nachten buiten doorgebracht, in tenten geslapen, op houten palletten en op zakken die we zelf hadden gevuld met stro. Op elk mogelijk tijdstip werden we uit bed gehaald om oefeningen te doen of te gaan rotsklimmen. Elke afstand die we moesten afleggen, legden we in looppas en al zingend af. Schitterend vond ik dat. Het was een tijd waarin nog veel geweld gebruikt werd in de paracommando-opleiding. Fysieke straffen ook. Pompen als je een opdracht niet goed had uitgevoerd, of allemaal samen in een put van het hindernissenparcours springen, als straf, en er op eigen kracht weer uit proberen te geraken. Omdat ik van de luchtmacht kwam en in tegenstelling tot mijn collega’s (die van het gewone leven als milicien in het leger beland waren) al wat ervaring had, werden mij soms andere taken toevertrouwd dan mijn kompanen. Zo moest ik op een dag het wapen van een instructeur schoonmaken en weer in elkaar steken, maar ik plaatste één veertje verkeerd, waarop de instructeur zonder extra check zijn wapen indiende bij het wapenmagazijn. Toen ze daar vaststelden dat het veertje niet goed zat en het wapen dus niet goed kon functioneren, kreeg de instructeur een uitbrander van jewelste. Hij was in alle staten toen hij me op het appel riep in het staflokaal. Hij ranselde me van de ene naar de andere kant 21
van de kamer, wel tien minuten aan een stuk. Ja, de opleiding was hard. Maar ik kon daar wel mee om. Ik leefde al mijn hele jongensleven in de bossen. Voor mij was ’s nachts in de kou door de modder ploeteren, zonder eten of drinken, amusement en geen straf. Mij mochten ze bovendien fysiek straffen. Ik kon het wel aan. Maar niet iedereen dacht er hetzelfde over. We begonnen met 78 aan de opleiding, en uiteindelijk bleven we slechts met 24 over. Ik was fier dat ik de opleiding tot een goed einde had gebracht. Ik, die nooit iets wilde doen op school, uit pure rebellie omdat ik toch op internaat was moeten gaan. Vele jaren later heb ik dat aan mijn moeder verteld, hoe die beslissing ervoor gezorgd heeft dat ik ben beginnen te rebelleren en nooit verder gestudeerd heb. Zo zit ik nu eenmaal in elkaar. Ik kan ergens ver in gaan in goede zin, maar net zo goed in slechte zin. Mijn karakter zorgde ervoor dat ik niet meer wilde studeren, maar tegelijk was het ook de reden waarom ik de opleiding tot paracommando wél tot een goed einde bracht. En toch had niets me kunnen voorbereiden op de grote clash tussen mijn veilige leefwereld in België, en wat ik hier in Zaïre zou zien. De vrachtwagens stopten en iedereen verzamelde op een centrale plaats in het midden van Kinshasa. Daar zouden we verdeeld worden en onze taken toebedeeld krijgen. Ik zat bij het peloton mortieren: een peloton van om en bij de dertig zogenaamde ‘zware mannen’. Normaal gezien sleurde het peloton mortieren zware kanonnen en bewapening mee, terwijl de andere pelotons eerder kleine en draagbare bewapening droegen. Daarom zaten bij het peloton mortieren vooral uiterlijk krachtige mannen, die ver durfden te gaan en nergens bang voor waren. 22
Maar dit keer, in Zaïre, hadden we onze mortieren niet bij en werden we ingezet als een parapeloton met lichte bewapening. Het systeem van de paracommando’s was, volgens mij, heel hecht. Para’s zijn getraind om blindelings bevelen op te volgen van hun chefs. Hoe lager je staat in de hiërarchie, hoe minder je te zeggen hebt. Initiatief nemen hoeft niet, gewoon volgzaam zijn is voldoende. Elke morgen is er de parade van de onderste rangen. In drie rijen van tien staan de para’s dan klaar voor inspectie. Knopjes van je hemd niet dicht, niet goed geschoren, laarzen niet proper genoeg of je broek niet perfect omgeplooid? Zet maar een stapje naar voren in dril, fiks wat fout was en zet een stap terug. Schoenen niet goed gepoetst? Dan krijg je twee dagen straf. Aardappelen schillen. Of onkruid wieden. Discipline troef. Maar het peloton mortieren had veel meer vrijheden, precies omdat we de ‘zware mannen’ waren. Tegen ons durfden de bazen gewoon niet zo veel in te brengen. Sommige pelotons kregen die middag voornamelijk wachtfuncties toebedeeld. Ze moesten belangrijke punten bewaken, zoals de ambassade. Het peloton mortieren werd verdeeld en toegewezen aan belangrijke lokale figuren, om in hun veiligheid – of close protection, zoals dat dan heet – te voorzien. Samen met twee kompanen werd ik toegewezen aan adjudant De Geyter, de secretaris van de ambassade en de tussenpersoon tussen de militaire attaché (een officier die het Belgische leger vertegenwoordigt in het buitenland) en België. De Geyter deed veel voorbereidend werk voor de attaché, verzorgde papierwerk richting België en loste akkefietjes op. Zijn hele carrière lang, al sinds hij 25 was, werkte hij in Zaïre, aan de zijde van de militaire attaché. Normaal kon iemand die functie – om veiligheidsredenen – maximaal vijf jaar uitoefenen en 23
werd hij nadien overgeplaatst naar een andere locatie. Maar De Geyter zat er al 25 jaar. Hij had zo veel macht en kennis opgebouwd dat de militaire attachés voor een groot deel afhankelijk van hem geworden waren. Wie in opdracht van zijn overheid iets te weten wilde komen over het systeem van Mobutu, kon niet anders dan eerst mee te gaan in dat systeem. En dan was de stap naar de illegaliteit klein, ook voor De Geyter. Zijn leven als adjudant ter plaatse was anders dan werken in België. In dat soort functies ken je op den duur geen wetten meer, of enkel nog degene die je opgelegd zijn door de lokale overheid. En hoe beter je met de lokale wethouders overweg kan, hoe meer vrijheid je krijgt in het al dan niet respecteren van die wetten. De Geyter had op die manier, bij wijze van spreken, carte blanche gekregen. Niemand durfde iets tegen hem in te brengen: omdat hij adjudant was, maar ook omdat hij aan informatie geraakte die niemand anders te pakken kreeg, en dus ook wel goede dingen deed. Al snel zagen we in dat De Geyter ons gebruikte voor de show. We waren bodyguards, met wie hij bij zijn connecties kon uitpakken. Hij had helemaal geen bescherming nodig, want hij kende alle goed én slecht volk, in heel Kinshasa en misschien zelfs wel in heel Zaïre. Hij reed rond met zijn pick-up en wij moesten mee, gewapend. We zegden niks, we hadden ook niks te zeggen. We gingen mee met hem naar de Libanese ambassade, bleven op hem wachten terwijl hij binnen was, reden daarna met hem weer naar een andere locatie. Terwijl we wisten dat onze collega’s, die bijvoorbeeld de ambassade moesten bewaken, het moesten stellen met water en op rantsoenen moesten overleven, werden wij verwend met echte maaltijden en frisdrank. 24
In het begin hadden we niet door waarom wij meer kregen, maar stilaan werd het ons duidelijk. Toen hij op een avond een feestje organiseerde ‘voor enkele belangrijke hooggeplaatsten’, vroeg hij ons om buiten aan het gebouw voor de veiligheid te zorgen. We vatten post, low profile, en zagen de eerste genodigden binnenstappen. Belgen, Fransen, enkele lokale officieren, een paar generaals … en dan een horde jonge, zwarte vrouwen. Dit was geen feest voor belangrijke hogere officieren, dit was een bunga bunga-feestje. Een orgie, georganiseerd door De Geyter, samen met een arts die de vrouwen gecontroleerd had op aids. De Geyter kwam op ons afgestapt met enkele flessen frisdrank en een telefoon. ‘Ga maar zwemmen, daar, in het zwembad’, zei hij. ‘En bel eens naar huis als je zin hebt.’ Binnen hoorden we muziek, zagen we mensen dansen en liepen er vrouwen halfnaakt rond. Met een drankje in de hand belde ik midden in de nacht vanuit het zwembad mijn moeder op, om te zeggen dat alles oké met me was. En zo ging het door, de volle zes weken dat we in Zaïre waren. Veel Belgen maakten gebruik van ons aanbod om hen te evacueren, om vrouw en kinderen op vakantie te sturen naar België. De mannen bleven ter plaatse om hun bedrijf te beschermen als het nodig zou zijn. Plundering was schering en inslag. Mobutu’s militairen en politiemensen waren het beu dat ze niet betaald werden. Hun inkomen moest ergens vandaan komen, dus plunderden ze rijke inwoners, rijke Belgen ook. Ze hadden alle macht en bepaalden alles. Warenhuizen werden volledig leeggeplunderd en ontmanteld. De ramen, de deuren, de lijsten, alles werd meegenomen of kapotgeslagen. Nadat een Mercedesgarage compleet afgebroken 25
en leeggehaald was, zag je overal in de stad sjofel geklede mensen rondrijden in een peperdure Mercedes. Vaak dan nog met een koelkast op het dak, die ze weer ergens anders buitgemaakt hadden, en die links en rechts met koorden door de ruiten van de auto vastgemaakt was. Rijke zwarte en blanke inwoners werden bestolen, maar bij gebrek aan een afzetmarkt bracht de verkoop van de gestolen waar nauwelijks iets op. Een Pacheco-jeep kon je al krijgen voor een paar honderden francs. Er werd gesmokkeld, en spullen vertrokken met het vliegtuig naar België. Harleys, goud, ivoor … De aanzet voor wat later zou volgen, was er. Wetteloosheid. Louche toestanden. Maar wij hoorden, zagen en zwegen. We wisten ook enkel wat rondom ons gebeurde. Doden of gewonden zagen we nauwelijks. Er werd hier en daar weleens een kogel afgeschoten, maar niemand van ons raakte gewond. Naar verluidt viel bij het Franse vreemdelingenlegioen wel een dode, toen twee patrouilles van het legioen elkaar kruisten: de ene patrouille liep in de linkergeul naast de grote baan, waarin tijdens stortregens water werd opgevangen, de andere patrouille liep in de rechtergeul. Af en toe keken ze over de rand heen naar de overkant. Zo schoot iemand van de ene patrouille per ongeluk iemand van de andere dood, denkend dat het de vijand was. Toen we op een avond met De Geyter de sloppenwijken inreden, wisten we niet wat we moesten verwachten. Van structuur was geen sprake in Kinshasa, zoiets als een georganiseerd wegennet was er niet. Enkel krottenwijken, met lemen hutjes met golfplaten daken, en kronkelende zandweggetjes die daar kriskras doorheen liepen. Het was donker, en De Geyter reed straatje in, straatje uit. Tot hij halt hield voor een vervallen hutje. Hij riep 26
iets in het ijle. Swahili. Een oudere man kwam het hutje uit, ze wisselden wat woorden, en de oude man schreeuwde iets naar binnen. Daarna plofte hij zes kromme houten kratjes naast elkaar neer in de doffe zandgrond. Zes meisjes, tussen vijf en dertien jaar, schat ik, kwamen het huisje uit gewandeld. ‘De dochters van die oude man’, dacht ik. Ze namen plaats op de kapotte krukjes. ‘Tu peux choisir’, zei De Geyter. ‘Een verzetje. Alstublieft. Ga je gang.’
27