bestuurlijke uitdagingen in 2 Dertien het nieuwe financieel toetsingskader Door: Stef Vermeulen Op 1 januari 2015 is het langverwachte wetsvoorstel Aanpassing financieel toetsingskader ingevoerd. Dit hoofdstuk beschrijft de belangrijkste bestuurlijke vragen waar pensioenfondsbesturen bij de invoering van het nieuwe financieel toetsingskader (ftk) voor staan. Aan de hand van een verdieping op de wijzigingen van het ftk worden de verschillende dilemma’s geschetst.
2.1
Het nieuwe ftk kent een lang voortraject
Al sinds begin 2010 wordt over aanpassing van het ftk gediscussieerd. Naar aanleiding van de financiële crisis stelde toenmalig minister D onner een aantal commissies in die rapporteerden over de houdbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel. Volgens de Commissies Goudswaard en Frijns waren forse aanpassingen aan het stelsel noodzakelijk. Via de evaluatie van het ftk (door minister Donner), het Pensioenakkoord, het Uitwerkingsmemorandum, het reële contract, het hybride contract, de Hoofdlijnennotitie (van minister Kamp) en het consultatiedocument heeft staatssecretaris Klijnsma van SZW in juni 2014 het wetsvoorstel voor aanpassing van het ftk gepubliceerd. Nederland staat eind 2014 volgens de staatssecretaris voor noodzakelijk ‘technisch onderhoud’ van het pensioenstelsel. Ze is bij de wijziging van het ftk een aantal fundamentele discussies uit de weg gegaan en heeft onderwerpen als de doorsneesystematiek en het reële contract doorgeschoven naar de nationale dialoog over de toekomst van het pensioenstelsel, die in 2015 moet leiden tot een hoofdlijnennotitie met verschillende scenario’s voor ons toekomstige pensioenstelsel.
22
dertien bestuurlijke uitdagingen in het nieuwe financieel toetsingskader
2010
Commissies Frijns en Goudswaard
Evaluatie van het ftk
Stichting van de Arbeid: Pensioenakkoord
2011
Stichting van de Arbeid: Uitwerkingsmemorandum
2012
Ministerie van SZW: Hoofdlijnennotitie
2013
Ministerie van SZW: consultatiedocument
2014
Ministerie van SZW: aanpassing Pensioenwet / ftk
2015
Introductie van het nieuwe ftk
Nationale pensioendialoog
Dit hoofdstuk focust op de wijzigingen in het ftk en de uitdagingen die daardoor op de korte termijn voor pensioenfondsen ontstaan. Onderwerpen uit de nationale pensioendialoog komen niet aan de orde. Ook de voorgeschiedenis van het nieuwe ftk wordt in dit hoofdstuk niet behandeld. Dat is vorig jaar in Pensioenactualiteiten 2014 al uitgebreid gedaan door Emilie Schols (hoofdstuk 3). Hoewel volgens de staatssecretaris alleen sprake is van technisch onderhoud, stelt dit nieuwe ftk pensioenfondsen wel voor bestuurlijke uitdagingen die grote impact hebben op deelnemers en gepensioneerden. Dit hoofdstuk bespreekt er dertien, in de wetenschap daarmee niet uitputtend te zijn. De vragen zijn relevant voor ieder pensioenfonds. De antwoorden zullen van fonds tot fonds verschillen. Ieder pensioenfonds heeft immers zijn eigen voorkeuren en karakteristieken.
2.2
d e b e r e k e n i n g va n d e d e k k i n g s g r a a d
23
Ambitie en risicohouding
In het verlengde van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen verplicht het nieuwe ftk pensioenfondsen hun ambitie en risicohouding te concretiseren. Door vooraf heldere doelstellingen te formuleren moeten het pensioenfonds en het bestuur beter gaan functioneren. De ambitie en risicohouding worden opgenomen in de actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN ) en moeten voldoen aan het prudent person-beginsel. In de toelichting bij het artikel over de risicohouding beschrijft de staatssecretaris meerdere beleidsuitgangspunten die de risicohouding kan bevatten: ∙∙ de gewenste maximale premiestijging; ∙∙ de volatiliteit en de gewenste kans op de realisatie van toeslagen; ∙∙ de gewenste kritische grens en volatiliteit ten aanzien van de dekkings graad; ∙∙ het maximaal acceptabele niveau van verlagingen; ∙∙ de gewenste eigenschappen van het strategisch beleggingsbeleid. Het bestuur formuleert een ambitie en risicohouding op basis van de haalbaarheidstoets. De haalbaarheidstoets is de vervanger van de continuïteitsanalyse en komt later in dit hoofdstuk nog aan de orde. Aandachtspunt bij het vaststellen van de risicohouding is dat in de wet is opgenomen dat de vaststelling van een risicohouding pas na overleg met sociale partners en de relevante organen van het fonds tot stand kan komen. Bij veel pensioenfondsen vindt dit overleg nu overigens al plaats. Ambitie en risicohouding vormen de basis voor de eerste bestuurlijke vragen die volgen uit het nieuwe ftk. 1 Wat is de ambitie van het pensioenfonds en binnen welke risicohouding moet deze worden gerealiseerd? 2 Zijn ambitie en risicohouding überhaupt haalbaar binnen de huidige pensioenregeling en financiële opzet
2.3
De berekening van de dekkingsgraad
Op dit moment is in het ftk sprake van een dekkingsgraadberekening op basis van een driemaands gemiddelde rente. Daarnaast wordt de nominale rentecurve aangepast via een zogenoemde Ultimate Forward Rate (UFR ), die op lange termijn toegroeit naar een vaste waarde van 4,2%. De
24
dertien bestuurlijke uitdagingen in het nieuwe financieel toetsingskader
dempt de impact van renteontwikkelingen op de dekkingsgraad. Bij de huidige lage rente heeft de UFR een opwaarts effect op de rentecurve en daarmee een positief effect op de dekkingsgraad. De middeling van rentes in het huidige ftk leidt tot vreemde situaties. Wanneer de rente daalt, stijgt het belegd vermogen doordat het renterisico (deels) is afgedekt via obligaties en renteswaps. De waarde van de verplichtingen stijgt echter niet zo snel mee doordat de rente wordt gemiddeld. Hierdoor kan het voorkomen dat de dekkingsgraad op korte termijn stijgt bij een rentedaling of daalt bij een rentestijging.
UFR
In het nieuwe ftk vervalt de rentemiddeling. Daarvoor in de plaats komt een twaalfmaands dekkingsgraadmiddeling. Deze zogenoemde beleidsdekkingsgraad is leidend voor het toezicht in het ftk. Het is nog niet volledig duidelijk hoe in het nieuwe ftk wordt omgegaan met de UFR . Het was de bedoeling van het kabinet om in het nieuwe ftk de UFR - methodiek aan te passen. De staatssecretaris wilde een daartoe in het leven geroepen commissie volgen die een nieuwe systematiek heeft geadviseerd. In het voorstel van de commissie is het eindniveau van de UFR geen vaste waarde van 4,2% meer, maar is deze gebaseerd op een tienjaars voortschrijdend gemiddelde. Deze nieuwe eindwaarde ligt eind 2014 lager dan 4,2%, ongeveer op 3,6%. De dekkingsgraad zou hierdoor enkele procentpunten lager uitvallen en daarmee een negatief effect hebben op de verwachte toeslagverlening in de komende jaren. De pensioensector heeft tegen de introductie van de nieuwe UFR geprotesteerd. De nieuwe UFR zorgt volgens de sector niet voor de gezochte stabiliteit en is erg complex. Deze lobby heeft effect gehad op de besluitvorming in de Eerste Kamer. De nieuwe UFR wordt nog niet per 1 januari 2015 ingevoerd. De staatssecretaris heeft toegezegd dat pas op het moment dat de UFR -methode voor verzekeraars in Europa vaststaat, wordt bekeken of de UFR voor pensioenfondsen wordt aangepast. Naar verwachting gebeurt dit nog in het eerste kwartaal van 2015. Het effect van de nieuwe berekening van de dekkingsgraad is op dit moment, vanwege de onzekerheid over de UFR , nog moeilijk in te schatten. Het vervallen van de rentemiddeling heeft vanwege de dalende rente in het laatste kwartaal een negatief effect op de dekkingsgraad. De introductie van de twaalfmaands dekkingsgraadmiddeling heeft, vanwege dalende dekkingsgraden in 2014, waarschijnlijk een positief effect op de dekkingsgraad. De impact is echter afhankelijk van het dekkingsgraadverloop van het pensioenfonds in 2014. Die is met name afhanke-
h e r s t e l p l a n e n s t u u r m a at r e g e l e n
25
lijk van het beleggingsbeleid van het fonds. In het beleggingsbeleid bestaan grote verschillen tussen fondsen. Verandering van de dekkingsgraad heeft directe impact op fondsen in dekkings- of reservetekort. Herstelplannen moeten worden aangepast en de toeslagverwachtingen op de korte termijn veranderen. Het is zelfs mogelijk dat aanspraken moeten worden verlaagd. De beleidskeuzes rondom het herstelplan en de sturing komen in de volgende paragraaf aan de orde.
2.4
Herstelplan en stuurmaatregelen
Het nieuwe ftk beoogt meer stabiliteit in pensioenuitkeringen. Daarvoor worden de voorschriften voor pensioenfondsen in reserve- en dekkingstekort gewijzigd. Het crisisplan, op dit moment reeds verplicht vanuit een beleidsregel van DNB , heeft in het nieuwe ftk een wettelijke basis gekregen. Daarnaast zijn er nog vier wijzigingen rondom herstelplan en stuurmaatregelen te onderscheiden. De belangrijkste verandering zit in het langetermijnherstelplan. In het verleden kregen fondsen vijftien jaar de tijd om te herstellen tot het vereist eigen vermogen (VEV ). De einddatum van het herstelplan stond daarmee vast. In het nieuwe ftk is de hersteltermijn verkort naar tien jaar. Door de kortere hersteltermijn zijn grotere maatregelen nodig op het moment dat een fonds in reservetekort komt. Daar tegenover staat echter dat fondsen in het nieuwe ftk ieder jaar een nieuwe hersteltermijn van tien jaar krijgen. Kort door de bocht kun je stellen dat ieder jaar naar verwachting 10% van het verschil tussen de actuele dekkingsgraad en het VEV in het komende jaar moet worden opgelost. Het maakt niet uit of het verwachte herstel over het afgelopen jaar ook daadwerkelijk is gerealiseerd. Hierdoor worden grote en abrupte maatregelen aan het einde van een hersteltermijn voorkomen. Wel bestaat het risico dat fondsen onder het nieuwe ftk veel langer dan tien jaar in reservetekort blijven. De tweede verandering is de berekening van het VEV . Al in de evaluatie van het ftk in 2010 is door het Ministerie van SZW geconstateerd dat de schokken die worden gehanteerd voor de berekening van het VEV niet voldoen aan de eis van 97,5% zekerheid. In het nieuwe ftk worden de
26
dertien bestuurlijke uitdagingen in het nieuwe financieel toetsingskader
schokken vergroot, waardoor het VEV van een gemiddeld pensioenfonds ongeveer 5% stijgt. Hierdoor komen fondsen eerder in een langetermijnherstelplan en moeten grotere herstelmaatregelen worden genomen. Op dit moment zitten veel fondsen in deze situatie. Het hogere VEV zorgt daarmee voor een beperking van de toeslagverlening op de korte termijn. Met de nieuwe berekeningswijze van het VEV volgt de staatssecretaris een rapport van DNB over dit onderwerp uit 2011. Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris één wijziging doorgevoerd, voor de kredietschok op AAA -obligaties. Deze obligaties worden in de berekening van kredietrisico in het VEV in tegenstelling tot het voorstel van DNB alsnog als risicovrij gezien. Dit voorkomt dat fondsen het renterisico volledig met derivaten gaan afdekken. Voor derivaten hoeft geen kredietrisico te worden meegenomen. Deze wijziging resulteert in een kleinere stijging van het VEV . Een derde wijziging is dat kortetermijnherstelplannen komen te vervallen. Hiervoor in de plaats is een nieuwe onderdekkingseis gekomen. Deze eis houdt in dat als de beleidsdekkingsgraad zich vijf jaar (zes meetmomenten) achter elkaar onder het minimaal vereist eigen vermogen (MVEV ) bevindt, het pensioenfonds een verlaging van aanspraken moet doorvoeren. Voor ondernemingspensioenfondsen kan ook een bijstorting plaatsvinden. Het MVEV is daarmee nog steeds relevant. Het bestuur kan ervoor kiezen de verlaging uit te smeren over maximaal tien jaar. De toekomstige verlagingen zijn echter wel onvoorwaardelijk en moeten worden opgenomen in de administratie. Toekomstige toeslagen kunnen wel tegen deze verlagingen worden weggestreept. De verlaging vindt plaats volgens het zogenoemde gesloten systeem: nieuwe pensioen opbouw en aanspraken van nieuwe deelnemers mogen niet worden geconfronteerd met (een deel van) de verlaging. Uitsmeren van een verlaging betekent dat verlagingen naar verwachting vaker voorkomen, maar kleiner zijn. Het vervallen van het kortetermijnherstelplan betekent dat herstelmaatregelen ook in dekkingstekort worden afgeleid uit het langetermijn herstelplan. Hoewel nominale verlagingen nog steeds ultimum reme dium zijn, kan er voor fondsen met een beperkt herstelvermogen in het nieuwe ftk sprake zijn van verlaging van aanspraken boven het MVEV . Wanneer uit het langetermijnherstelplan blijkt dat een nominale verlaging noodzakelijk is, moet deze verlaging direct worden doorgevoerd. De bestuurlijke vraag die zowel in dekkings- als reservetekort moet worden
toeslagbeleid
27
beantwoord, is of premie of bijstorting als stuurinstrument wordt gebruikt om herstel naar het MVEV en VEV te versnellen. De staatssecretaris komt in de toelichting bij het wetsvoorstel meerdere keren terug op de premie als stuurinstrument. Centrale boodschap is dat de premie als herstelmaatregel volledig mag worden uitgeschakeld. Achtergrond hiervan ligt waarschijnlijk buiten het ftk. Met de versobering van het Witteveenkader wordt immers gestreefd naar lagere pensioenpremies. Het is ongewenst als het ftk vervolgens leidt tot een stijging van pensioenpremies. De vierde wijziging die impact heeft op de herstelmaatregelen van het pensioenfonds is de introductie van een nieuwe set parameters. Nieuwe verwachtingen voor rendementen, rente en inflatie zijn door de staatssecretaris overgenomen uit het in 2014 uitgebrachte advies van de Commissie Parameters. Verwachte rendementen gaan omlaag. De nieuwe parameters resulteren daardoor in een kleiner verwacht herstel en een grotere kans op nominale verlagingen en een beperking van de toeslagverlening. Het bestuur van het pensioenfonds moet een fors aantal vragen beantwoorden om tot een leidraad voor beleid onder het VEV te komen. 3 Heeft het pensioenfonds een evenwichtig en voldoende groot herstelvermogen? 4 Is premieverhoging of bijstorting een stuurinstrument voor herstel richting het VEV en/of MVEV ? 5 Welke groepen delen in welke mate mee in een eventuele verlaging van aanspraken? Vindt verlaging uniform of gedifferentieerd plaats (bijvoorbeeld: onderscheid in verlagingspercentages tussen gepensioneerden en actieven)? 6 Worden eventuele verlagingen in één keer doorgevoerd of over een langere periode gespreid?
2.5
Toeslagbeleid
Onder het huidige ftk kennen de meeste pensioenfondsen een dekkingsgraadafhankelijk toeslagbeleid. Het huidige ftk geeft, buiten het langetermijnherstelpan om, geen randvoorwaarden aan de toeslagverlening. De staatssecretaris wil met het nieuwe ftk, naast het beschermen van pensioenaanspraken, het intergenerationele evenwicht bewaken. Om jonge deelnemers te beschermen tegen te hoge en te snel verleende toe-
28
dertien bestuurlijke uitdagingen in het nieuwe financieel toetsingskader
slagen introduceert ze daarom het toekomstbestendig indexeren (TBI ). Deze methodiek schrijft een maximale toeslag voor. Ook mogen in het nieuwe ftk pas vanaf een dekkingsgraad van 110% gedeeltelijk toeslagen worden verleend, waar dat in het huidige ftk al mag vanaf 105%. Door de introductie van deze voorwaarden worden ook meevallers gelijkmatiger over de tijd gespreid. Dit zorgt voor meer stabiliteit in de uitkering van deelnemers. De TBI -methodiek schrijft voor dat het vermogen boven de dekkingsgraad van 110% mag worden aangewend voor toeslagen. Er wordt berekend bij welke toeslag dit vermogensoverschot gelijk is aan de waarde van alle toekomstige toeslagen wanneer deze levenslang ieder jaar wordt toegekend. Omdat toekomstige toeslagen voorwaardelijk – en dus onzeker – zijn, vindt waardering van deze toeslagen plaats aan de hand van het verwachte rendement op aandelen (6,75%). Vuistregel voor de uitkomst van TBI is dat voor iedere 10%-punt dekkingsgraadoverschot 1% toeslag mag worden toegekend. Dit is echter afhankelijk van de hoogte van de nominale rente en de rijpheid van het pensioenfonds. Een ‘grijs’ fonds met een korte gemiddelde looptijd van de pensioenuitkeringen mag hogere toeslagen geven dan een ‘groen’ fonds met pensioenverplichtingen ver in de toekomst. De regels voor TBI hebben ook invloed op de mogelijkheden tot het compenseren van in het verleden doorgevoerde nominale verlagingen en niet verleende toeslagen. Beide compensaties mogen pas aan deelnemers worden toegekend zodra fondsen een dekkingsgraad hebben bereikt waarop volgens TBI een volledige toeslag mag worden toegekend. Een vijfde deel van het vermogen boven deze grens mag worden besteed aan de compensatie van dat jaar. Deze compensatie hoeft niet toekomstbestendig te kunnen worden toegekend. Het is aan het fonds of en in welke volgorde verlagingen en niet verleende toeslagen worden gecompenseerd. Het nieuwe ftk verplicht fondsen haar toeslagambitie en toeslagbeleid in de ABTN vast te leggen. De meeste pensioenfondsen doen dat op dit moment al. De vraag is echter of het huidige beleid nog past binnen de systematiek van TBI en de dekkingsgraaddrempel voor toeslagen van 110%. Voor de meeste fondsen zal dit niet onder alle marktomstandigheden het geval zijn.
premiebeleid
29
De randvoorwaarden voor toeslagen die worden geïntroduceerd zorgen voor beperking van de fondsspecifieke invulling van evenwichtige belangenafweging door het pensioenfondsbestuur. Deze invulling is op dit moment een van de belangrijkste taken van het pensioenfondsbestuur. Vanuit die taak blijft beantwoording van de volgende vragen over het toeslagbeleid belangrijk. 7 Zijn het huidige toeslagbeleid en de regels voor het compenseren van gemiste toeslagen houdbaar binnen de systematiek van toekomstbestendige indexering en de drempel voor toeslagen van 110% dekkingsgraad? 8 Worden nominale verlagingen gecompenseerd en hoe dan? Welke compensatie krijgt voorrang: nominale verlagingen of niet verleende toeslagen?
2.6
Premiebeleid
In het huidige ftk moet de feitelijke premie van een pensioenfonds minimaal gelijk zijn aan de kostendekkende premie. Er zijn meerdere mogelijkheden om de kostendekkende premie te berekenen. De pen sioenopbouw kan worden gewaardeerd aan de hand van een verwacht rendement, de verwachting van de langetermijnrente of een gemiddelde rente over de afgelopen jaren. Door van deze mogelijkheden gebruik te maken, wordt de kostendekkende premie gedempt en is een stabiele feitelijke premie mogelijk. In de evaluatie van het ftk is geconstateerd dat deze mogelijkheden vaak leiden tot te lage premies, omdat al rekening mag worden gehouden met toekomstig rendement. In het nieuwe ftk blijft er de mogelijkheid tot het dempen van de kostendekkende premie. Er kan worden gekozen voor een tienjaars rentemiddeling, waarbij een opslag voor het VEV moet worden opgenomen. Daarnaast kan worden gekozen voor het saldo van verwacht rendement en de verwachte inflatie behorende bij de gekozen maatstaf voor toeslagen. Dat de methodiek van het verwacht rendement tegen de verwachting in alsnog in het nieuwe ftk mogelijk blijft, heeft vooral te maken met het feit dat de staatssecretaris streeft naar een stabiele premie en een mogelijke stijging van premies op dit moment ongewenst vindt. Door de aanpassing van het Witteveenkader wordt de pensioenopbouw beperkt en zijn lagere pensioenpremies mogelijk. Het nieuwe ftk mag deze daling niet teniet doen.
30
dertien bestuurlijke uitdagingen in het nieuwe financieel toetsingskader
Het huidige ftk kent vrijwel geen voorschriften voor premiekorting. Wanneer de dekkingsgraad boven het VEV is, staat verlaging van de premie het bestuur vrij. In het nieuwe ftk worden hier extra voorwaarden aan gesteld. Ten eerste moet de dekkingsgraad de grens van volledige toeslagverlening vanuit TBI bereikt hebben. Daarnaast dient het fonds over de afgelopen tien jaar zijn ambities te hebben waargemaakt alvorens tot premiekorting mag worden overgegaan. De laatste belangrijke wijziging rondom de premie is het vervallen van de premiedekkingsgraadeis. Hoewel dit een beleidsregel van DNB was en geen onderdeel van het ftk, heeft de staatssecretaris toch expliciet gemaakt dat deze eis komt te vervallen. Volgens de premiedekkingsgraadeis moeten in onderdekking de nieuwe aanspraken minimaal op de actuele marktrente worden ingekocht. Dit kan een procyclische werking op de economie hebben. Juist in geval van een lage rentestand en dekkingsgraad kan deze eis namelijk tot een hoge premie leiden. Het vervallen van de premiedekkingsgraadeis betekent een aanzienlijke toename in de premiestabiliteit. Die stabiliteit geldt echter ook nadrukkelijker in financieel goede tijden. De eisen voor premiekorting zijn aangescherpt. De volgende vragen spelen rondom de premie in het nieuwe ftk. 9 Maakt het fonds onder het nieuwe ftk gebruik van de mogelijkheid tot premiedemping en op welke wijze? 10 Voldoet het huidige beleid voor premiekorting aan de aangescherpte regels in het nieuwe ftk?
2.7
Beleggingsbeleid
Een passend beleggingsbeleid is fondsspecifiek. Er bestaan dan ook geen directe richtlijnen in het ftk voor de inrichting van het beleggingsbeleid. Indirect hebben voorschriften in het ftk rondom herstelplannen, premiebeleid en toeslagbeleid uiteraard wel impact op bijvoorbeeld het risiconiveau van het beleggingsbeleid of de mate van renteafdekking. Deze impact is fondsspecifiek en wordt in dit hoofdstuk niet beschreven. Er zijn twee maatregelen in het nieuwe ftk in relatie tot het beleggingsbeleid die ik hier apart wil belichten:
∙∙
∙∙
haalbaarheidstoets
31
Het nieuwe ftk schrijft voor dat een pensioenfonds kwantitatieve normen opstelt in het kader van het prudent person-principe. Dit wordt in lagere regelgeving verder ingevuld. Het betreft geen nieuwe normstelling, maar de uitwerking van de bestaande norm. Het open karakter blijft behouden en dus blijft de verantwoordelijkheid voor de vormgeving van het beleggingsbeleid bij pensioenfondsen liggen. DNB toetst of het beleggingsbeleid met de zelf opgestelde normen in overeenstemming is. In het huidige ftk is het voor fondsen in reservetekort niet toegestaan het risicoprofiel van het beleggingsbeleid te verhogen. Deze randvoorwaarde kan knellend werken wanneer herstel uitblijft en de econo mische of fondsspecifieke situatie vraagt om aanpassing van het beleggingsbeleid. In het licht van de forse wijzigingen in de financiële opzet van fondsen naar aanleiding van het nieuwe ftk geeft de staatssecretaris pensioenfondsen de mogelijkheid het beleggingsbeleid aan te passen. De fondsen krijgen deze mogelijkheid echter alleen voor de overgangssituatie naar het nieuwe ftk. Structureel blijft het fondsen niet toegestaan om in reservetekort het risicoprofiel te verhogen.
Het nieuwe ftk leidt waarschijnlijk niet direct tot beperkingen voor de vaststelling van het beleggingsbeleid. De bestaande en blijvende randvoorwaarde omtrent het risiconiveau in reservetekort doet dit echter wel. Het bestuur staat voor de volgende vragen rondom het beleggingsbeleid. 11 Is onder het nieuwe ftk aanpassing van het beleggingsbeleid wenselijk? Is er een beleggingsbeleid dat beter past bij het nieuwe beleid in de financiële opzet? 12 Welke kwantitatieve normen zijn in het kader van de prudent person-regel passend voor het pensioenfonds?
2.8
Haalbaarheidstoets
In het nieuwe ftk wordt de haalbaarheidstoets geïntroduceerd. Deze toets vervangt de continuïteitsanalyse en geeft inzicht in de samenhang tussen de financiële opzet, het verwachte pensioenresultaat en de risico’s daarvan. Het pensioenfonds stelt vooraf haar eigen ambitie en kritische grenzen voor het pensioenresultaat vast. Jaarlijks wordt via de haalbaarheidstoets bekeken of het verwachte pensioenresultaat nog aansluit bij de door het fonds gekozen kritische grens en of het pensioenresultaat in
32
dertien bestuurlijke uitdagingen in het nieuwe financieel toetsingskader
een slechtweerscenario niet te veel afwijkt van het verwachte pensioenresultaat. De haalbaarheidstoets wordt uitgevoerd op basis van een voorgeschreven uniforme scenarioset. De uitkomsten worden ook gebruikt in de communicatie richting deelnemers over het verwachte pensioen resultaat en de risico’s daaromheen. Het bestuur legt zijn eigen normen vast in de ABTN . 13 Welke ambitie voor het pensioenresultaat in de haalbaarheidstoets heeft het pensioenfonds? Hoever mag het pensioenresultaat van de verwachting afwijken in een slechtweerscenario? Bij aanvang van het nieuwe pensioencontract toetst het pensioenfonds of de nieuwe financiële opzet voldoet aan de geformuleerde grenzen.
2.9
Fasering en tijdpad
Het ftk wordt per 1 januari 2015 ingevoerd. De definitieve wetgeving is echter pas in het vierde kwartaal van 2014 bekend geworden. Delen van lagere regelgeving moeten op moment van schrijven zelfs nog bekend worden. De staatssecretaris heeft pensioenfondsen uitstel verleend om de pensioenregeling en financiële opzet te herijken aan het nieuwe ftk. Beleidsdocumenten, zoals de ABTN , hoeven pas op 1 juli 2015 te zijn aangepast. Een aantal onderdelen van het nieuwe ftk wordt wel al per 1 januari 2015 van kracht. Het gaat dan om de wijzigingen in de berekening van de dekkingsgraad, het VEV en de parameters voor rendement en inflatie waarmee in het kader van toezicht moet worden gerekend. Zowel in het jaarverslag als in rapportages aan DNB moet dus al met deze nieuwe vereisten worden gewerkt. Pensioenfondsbesturen kunnen, al dan niet in samenwerking met sociale partners, de eerste helft van 2015 gebruiken om de ambitie, risicohouding en alle stuurregels in de financiële opzet te heroverwegen. De dertien bestuurlijke vragen in dit hoofdstuk kunnen daarvoor als leidraad dienen. Het huidige ftk is vrijwel alleen gericht op het bewaken van de nominale garantie. Door middel van herstelplannen en buffervorming wordt verlaging van gegarandeerde nominale aanspraken voorkomen. In het nieuwe ftk zien we een duale doelstelling ontstaan. Hoewel solvabiliteits eisen en herstelplannen blijven bestaan, heeft het ftk ook het bewaken
f a s e r i n g e n t i j d pa d
33
van het evenwicht tussen generaties als doelstelling gekregen. De staatssecretaris benoemt deze doelstellingen ook expliciet in de toelichting bij het wetsvoorstel. Daarbij stelt zij nadrukkelijk dat er geen sprake is van harde garanties. Ze benadrukt zelfs dat dat in feite ook nooit het geval is geweest. belangrijke documenten:
∙∙ ∙∙ ∙∙
Wet aanpassing financieel toetsingskader, memorie van toelichting, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 25 juni 2014 Wet aanpassing financieel toetsingskader, nota naar aanleiding van het verslag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 23 september 2014 Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Besluit uitvoering pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 23 september 2014