Depressie, Self-disclosure en Metaprogramma’s Raymond Philippe Le Blanc
Scriptiebegeleider: Dr. A.N. Mudde 2e begeleider: Dr. T. Völlink
September 2004 Open Universiteit Nederland Faculteit Sociale Wetenschappen Afstudeerrichting: gezondheidspsychologie
Inhoud Samenvatting 3 Summary
4
Inleiding
5
Depressie tijdens de adolescentie
5
Self-disclosure
7
Metaprogramma’s
8
Theoretische en maatschappelijke relevantie
11
Centrale vraagstelling
11
Methode
12 Onderzoekspopulatie en steekproef
12
Meetinstrumenten
12
Procedure
15
Analysemethode
15
Onderzoeksresultaten
16
Interne consistentie van de meetschalen
16
Beschrijvende statistiek en correlatiecoëfficiënten
17
Discussie
21
Tekortkomingen
23
Aanbevelingen
24
Volgend onderzoek
24
Literatuurlijst
25
Bijlagen: Bijlage 1: diverse tabellen
28
Bijlage 2: diverse grafieken
31
Bijlage 3: 13 metaprogramma's
32
Bijlage 4: 4 specifiek te onderzoeken metaprogramma’s
35
Bijlage 4 a: direction filter (Doelrichting)
35
Bijlage 4 b: frame of reference (Referentiekader)
37
Bijlage 4 c: action filter (Actie filter)
39
Bijlage 4 d: relationship filter (Veranderingsbehoefte)
40
Bijlage 5: introductie bij online vragenlijst
42
Bijlage 6: gebruikte vragenlijst
44
2
Begrippen: Adolescenten, depressie, self-disclosure, NLP metaprogramma Samenvatting In het licht bezien van een toenemende aandacht voor het onderkennen van depressies bij jongeren en het ontwikkelen van behandelingsmethoden voor adolescenten met depressie beschrijft dit kwantitatief exploratief onderzoek mogelijke relaties tussen depressie, self-disclosure ten opzichte van ouders en metaprogramma’s bij 161 vrouwelijke adolescenten in de leeftijd 12 tot en met 20 jaar. De respondenten hebben een vragenlijst ingevuld die is samengesteld uit onderdelen van de gevalideerde vragenlijsten Radloff’s CES-D (1977) voor het meten van depressie en de door Finkenauer, Engels en Meeus (2002) ontwikkelde vragenlijst om self-disclosure in kaart te brengen alsmede 21 opgestelde items om de metaprogramma’s te meten. De metaprogramma’s direction filter, frame of reference, action filter en relationship filter worden onderzocht. De resultaten tonen aan dat er een significante middelmatige samenhang bestaat tussen depressie en selfdisclosure, depressie en het action filter metaprogramma, self-disclosure en het action filter metaprogramma en selfdisclosure en het frame of reference metaprogramma. Self-disclosure heeft zowel een medierend als modererend effect op het verband tussen metaprogramma’s en depressie. In de lineaire regressieanalyse tussen depressie en de vier gemeten metaprogramma’s valt de rol van het metaprogramma action filter op als verklarende factor voor depressie. Uit dit onderzoek blijkt voorts dat adolescenten van het vrouwelijk geslacht met een hoge score op selfdisclosure (veel openheid) en een hoge score op het metaprogramma action filter (proactief) in de regel laag scoren op depressie. Dit roept de vraag op of door middel van aanpassing binnen het action filter metaprogramma verandering in de mate van self-disclosure en de mate van ervaren depressie bij de adolescent teweeg gebracht kan worden. In het verlengde van dit onderzoek wordt vervolgonderzoek aanbevolen naar (1) de toetsing van de hypothese dat adolescenten van het vrouwelijk geslacht met als voorkeur proactief handelen (binnen het metaprogramma action filter) een lagere kwetsbaarheid kennen met betrekking tot de ziekte depressie dan de vrouwelijke adolescenten met een reactieve of inactieve basishouding, (2) de hypothese dat adolescenten van het vrouwelijk geslacht die zelden uit zichzelf hun gedachten, gevoelens en ervaringen delen met hun ouders of verzorgers een grotere kans op depressie hebben dan vrouwelijke adolescenten die vaak uit zichzelf hun gedachten, gevoelens en ervaringen delen met ouders of verzorgers, (3) de rol van alle te onderscheiden metaprogramma’s in relatie tot het voorkomen van depressie en (4) de invloed van coaching op het gebruik van het metaprogramma action filter op het voortbestaan van depressie bij een te onderzoeken groep vrouwelijke adolescenten met de diagnose depressie.
3
Summary This article describes a study of the relation between depression, self-disclosure and meta program of 161 adolescents of female gender. Depression, self-disclosure and meta programs are measured using a questionnaire built up with elements of existing validated depression questionnaires Radloff’s CES-D (1977) and Finkenauer, Engels en Meeus selfdisclosure questionnaires (2002) and newly formed question items to measure the meta programs direction filter, frame of reference, action filter en relationship filter. The results indicate a relationship between depression and self-disclosure, depression and the action filter meta program, self-disclosure and the action filter meta program and self-disclosure and the frame of reference meta program. Self-disclosure has a mediating and moderating effect on the relationship between meta programs and depression. In the present study the meta program action filter seems to have an important influence on depression. Research shows us that adolescents of female gender with high scores on self-disclosure (openness) and action filter (proactive) usually show few signs of depression. The results give support to the idea that in order to prevent or lessen the effects of depression efforts should be made to bring along changes in the meta program action filter. Further study is needed to answer the question if a change in action filter will result in a higher score on selfdisclosure and a reduction in depressive symptoms. Future research can be suggested on part of (1) the hypothesis that female adolescents with a tendency to proactivity (within the meta program action filter) show less vulnerability in developing the illness depression than female adolescents with a tendency to inactivity, (2) the hypothesis that female adolescents who have difficulty in sharing their feelings with their parents are more vulnerable in developing the illness depression than female adolescents who find sharing their personal feelings and secrets easy, (3) the role of all 13 meta programs in relation to depression and (4) the influence coaching on the effective use of the meta program action filter might have in relationship with the pervasiveness of the illness depression.
4
INLEIDING Depressie bij adolescenten komt zeer geregeld voor. Bij meisjes zelfs twee keer zoveel dan bij jongens. Meisjes worden door een depressie vaak stil en trekken zich terug. In zijn algemeenheid wordt vaak gesteld dat een van de allerbelangrijkste manieren om te voorkomen dat somberheid een echte depressie wordt erover praten is. In dit onderzoek wordt onder meer gezocht of er een samenhang is aan te tonen tussen het hebben van depressieve gevoelens en gedachten en communicatie met ouders. En dan in het bijzonder communicatie waarbij het initiatief uitgaat van de adolescent (self-disclosure). Het al of niet communiceren over gevoelens en gedachten kan een gevolg zijn van bepaalde strategieën die de adolescent ontwikkeld heeft om met situaties om te gaan. Binnen de aan psychologie nauw verwante aanpak die het neuro linguïstisch programmeren voorstaat leeft de overtuiging dat mensen kenmerkende patronen hebben in hun denken, waarnemen, voelen en handelen. Deze patronen (perceptuele filters) noemt men metaprogramma’s. Het is nog onduidelijk of er een samenhang bestaat tussen depressie, communicatie met de ouders (self-disclosure) en metaprogramma’s. Er is nog geen onderzoek naar gedaan. Indien een samenhang kan worden aangetoond biedt dit mogelijkerwijs een aanwijzing voor depressie en tevens een mogelijk aanknopingspunt voor behandeling bij depressie. In het vervolg van de inleiding zal onder meer uitgebreider worden stilgestaan bij de begrippen depressie tijdens adolescentie, self-disclosure en metaprogramma’s, de theoretische en praktische relevantie van het onderzoek en de centrale vraagstelling. Daarna zal de centrale vraagstelling verder worden uitgewerkt in de hoofdstukken methode en onderzoekresultaten. In het afsluitende hoofdstuk zal worden stilgestaan bij de conclusies, tekortkomingen, aanbevelingen en mogelijke vervolg onderzoeken. Depressie tijdens adolescentie Volgens Sanden (2003) kunnen zich bij een depressie ernstige individuele en interpersoonlijke problemen voordoen. Binnen de huidige geestelijke gezondheidszorg beschouwt men depressie als een psychische stoornis of als een hersenziekte. In Nederland spreekt men van affectieve stoornissen of stemmingsstoornissen. Depressie is volgens de DSM IV (2000) een psychische stoornis. De verschillende soorten depressie worden in DSM-IV ingedeeld aan de hand van het aantal symptomen dat een bepaalde diagnose wettigt. De wezenstrek van een ernstige depressie is een periode van ten minste twee weken waarin er sprake is van: •
een sombere depressieve stemming, leegheid;
•
het verlies van belangstelling voor en bevrediging in bijna alle activiteiten.
Om van een depressie te kunnen spreken dienen daarnaast meerdere van de volgende klachten of symptomen aanwezig te zijn gedurende deze twee weken. Tevens moeten deze klachten een verstoring van het dagelijks functioneren met zich meebrengen: •
een gevoel van waardeloosheid of schuldgevoelens;
•
slaapstoornissen;
•
verminderde of grotere eetlust of duidelijke gewichtsverandering;
5
•
weinig energie of vermoeidheid;
•
concentratieproblemen of besluiteloosheid;
•
traagheid of juist aanhoudende lichamelijke onrust;
•
terugkerende gedachten over de dood of zelfdoding.
Soms gaat een depressie gepaard met paniek- of angstgevoelens, prikkelbaarheid of snel geïrriteerd zijn, vergeetachtigheid, verminderde seksuele gevoelens, veel of juist niet kunnen huilen, gevoelens van hopeloos- en hulpeloosheid, lichamelijke klachten waarvoor geen oorzaak gevonden wordt, het leven zonder zin of doel vinden of verwaarlozing van zichzelf, het huis of sociale contacten. (van der Molen, Perreijn & van den Hout, 1997). Een op de vijf adolescenten heeft voor het achttiende levensjaar tenminste één keer een depressieve periode doorgemaakt (Sanden, 2003). Conger en Galambos (1997) vermelden dat 1 tot 3 procent van de adolescenten op enig moment de diagnose depressie te horen krijgt. Bij vrouwen komt de ziekte twee- tot driemaal zoveel voor als bij mannen. De reden hiervoor is niet duidelijk. Geopperd is dat hormonale en/of sociale factoren hieraan debet zijn, maar aangetoond deze verbanden niet (Kahn, 1997). In Nederland lijden volgens gegevens van het NFGV – 1
Depressie Centrum jaarlijks ongeveer 800.000 mensen aan deze ziekte en wereldwijd zelfs naar schatting 340 miljoen. Bij adolescenten met depressie is co-morbiditeit aangetoond met andere ziekten zoals eetstoornissen, paniekstoornissen en dergelijke (Angold en Costello, 1993). Verontrustend is ook dat onder jongeren en jong volwassenen suïcide in Nederland tot de twee belangrijkste doodsoorzaken behoort (Kerckhof, Arensma, Neeleman & Wilde, 2003). Volgens Kerckhof et al. (2003) is depressie een van de belangrijkste oorzaken van suïcide. Bergsma (2003) benadrukt dat hoewel er meer dan genoeg verklaringen naar voren gebracht zijn er desondanks weinig duidelijkheid bestaat over het precieze mechanisme dat tot depressies leidt. Als mogelijke oorzaken van depressie voert Houtman (1999) een grote verscheidenheid aan uitlokkende factoren aan die een depressie kunnen oproepen bij mensen die daar gevoelig of kwetsbaar voor zijn. Houtman (1999) noemt als oorzaken erfelijke factoren, lichamelijke ziekten, depressie door medicijngebruik, persoonlijke eigenschappen en ingrijpende levensgebeurtenissen. Vaak betreft het volgens Houtman (1999) een combinatie van deze factoren. Specifiek voor adolescenten vermelden Conger en Galambos (1997) als mogelijke oorzaken van depressie onder meer: (1) puberteit met hormonale veranderingen en de ontdekking van de eigen seksualiteit (Rutter, Izard & Read, 1986; Petersen, Sarigiani, & Kennedy 1991), (2) familie invloeden (Cumsille & Epstein, 1994; Petersen, Sarigiani, & Kennedy, 1991) en (3) genetische factoren. In dit onderzoek worden puberteit en genetische factoren als mogelijke oorzaak van depressie buiten beschouwing gelaten. De nadruk ligt op de communicatie tussen de ouder en het kind binnen de familie omgeving. Breeuwsma (2000) kenmerkt adolescentie als een periode waarin in het bijzonder jonge adolescenten nog het voorwerp zijn van sturende opvoedingshandelingen. Aan de andere kant zullen ze zich steeds meer (moeten) losmaken van hun ouders en wordt er aan de opvoeding een belangrijke rol toegekend om dat proces te ondersteunen. Twee dimensies van die opvoeding spelen in het proces van losmaking een rol (Breeuwsma, 2000). De eerste heeft betrekking op de mate van afwijzing en vijandigheid versus de mate van liefde, warmte en acceptatie. Een afwijzende en vijandige opvoeding van ouders hangt samen met problemen op school, gestoorde sociale relaties,
6
psycho-somatische problemen en delinquent gedrag. Een warme opvoeding is noodzakelijk om kinderen vertrouwen in en waardering voor zichzelf te geven, evenals het vermogen positieve en bevredigende relaties met anderen aan te gaan. De tweede dimensie heeft betrekking op de mate van controle en restrictiviteit versus de mate van autonomie en permissiviteit waarmee ouders hun kinderen opvoeden. Het opleggen van veel beperkingen en het eisen van strikte gehoorzaamheid onderdrukt nieuwsgierigheid en creativiteit en de mate van initiatief en flexibiliteit waarmee het kind nieuwe situaties, zowel op het sociale als het intellectuele vlak, benadert. Het bevorderen van autonomie en permissiviteit versterkt enerzijds (ouder)identificatie die is gebaseerd op liefde en wederzijds respect en verschaft anderzijds een voorbeeld voor onafhankelijkheid in combinatie met verantwoordelijkheid. In het verlengde hiervan geven Cumsille en Epstein (1994) en Petersen, Sarigiani en Kennedy (1991) aan dat een hoge mate van cohesie (saamhorigheid en warmte) en sociale ondersteuning binnen het gezin geassocieerd is met het minder vaak voorkomen van depressie binnen dergelijke gezinnen. Het bestuderen van de samenhang tussen self-disclosure als indicator voor saamhorigheid, warmte en sociale steun kan mogelijk deze bewering steunen.
Self-Disclosure Zoals aangegeven werd door Breeuwsma (2000) is een van de grote veranderingen die zich voordoet tijdens de adolescentie, de verandering binnen de ouder kind relatie. Deze veranderingen zullen zich onder meer uiten in de manier waarop adolescenten omgaan met hun ouders. Welke informatie willen adolescenten delen met hun ouders en welke niet? De mate van openheid/intimiteit die de adolescent betracht in zijn relatie tot ouders of verzorgers wordt self-disclosure genoemd (Quatman & Swanson, 2002). In zijn algemeenheid stellen Quatman en Swanson (2002) dat self-disclosure gekenmerkt wordt door wat men verbaal over zichzelf kwijt wil aan een ander. De informatie die men deelt omvat onder meer iemands gedachten, gevoelens en ervaringen. Het gaat bij self-disclosure om de ontwikkeling van relaties; daarom wordt het gezien als een voorwaarde voor een gezonde persoonlijkheids ontwikkeling. Tegelijkertijd is het een bewijs daarvan. Disclosure gebeurt vrijwillig en verschaft informatie die niet op een andere manier te verkrijgen is. De informatie waar het om gaat kan feitelijke persoonlijke informatie zijn of evaluatieve informatie. Quatman en Swanson (2002) geven aan dat wederkerigheid, onzekerheid en doelen van invloed zijn op selfdisclosure. Wederkerigheid omvat een gelijke mate van intimiteit, intensiteit en inhoud in de disclosure tussen personen. Onzekerheid omvat onder meer gevoelens van kwetsbaarheid, onzekerheid en angst die zich voor kunnen doen als de verteller onzeker is over de mogelijke reactie van de luisteraar. Vertrouwen in een positieve reactie van de ontvanger vergroot de mate van self-disclosure bij de zender. Self-disclosure wordt ook beïnvloed door het nastreven van specifieke doelen die iets positiefs opleveren. Deze doelen kunnen variëren van het streven naar een fijn gesprek, het maken van vrienden, het testen van ideeën, het krijgen van feedback tot de doelstelling om een goede indruk achter te laten. Voorts vermelden zij dat self-disclosure in de literatuur in samenhang wordt gezien met de ontwikkeling van een identiteit in de adolescentie en met de ontwikkeling van relaties tussen adolescenten. Ook geven Quatman en Swanson (2002) aan dat de beslissing tot self-disclosure van adolescenten mede beïnvloed wordt
1
http://www.depressiecentrum.nl
7
door context en communicatie over en weer met de omgeving. Bij context spelen zaken zoals leeftijd en geslacht van spreker en luisteraar, opleiding, de aanwezigheid of afwezigheid van romantische gevoelens voor elkaar. Hargie, Tourish en Curtis (2001) verwijzen naar een artikel van Garcie en Geisler (1988) waarbij onderzocht is of er verschillen tussen jongens en meisjes bestaan in self-disclosure naar vier doelgroepen, te weten vaders, moeders, beste vriendinnen en beste vrienden. Verschillen tussen jongens en meisjes in relatie tot selfdisclosure naar vaders, moeders, beste vrienden en vriendinnen, werden echter niet gevonden. Zowel jongens als meisjes deelden echter meer geheimen/persoonlijke informatie met moeders en hun beste vriendinnen dan met vaders en beste vrienden. Het lijkt erop dat men makkelijker bij vrouwen een persoonlijk verhaal kwijt kan dan bij mannen (Hargie et al., 2001). Finkenauer, Engels en Meeus (2002) hebben onderzoek gedaan naar de voordelen en nadelen van het hebben van geheimen voor ouders in het licht bezien van welzijn en psycho-sociale ontwikkeling. Dit onderzoek toont aan dat het hebben van geheimen voor ouders (bijvoorbeeld informatie voor zichzelf houden, het hebben van geheime of negatieve gedachten die men niet deelt met anderen) in verband kan worden gebracht met problemen bij adolescenten. Door het hebben van geheimen ontneemt de adolescent zichzelf de mogelijkheid van sociale steun en affectie. Tegelijkertijd wordt ook de relatie aangetoond tussen het hebben van geheimen en meer ervaren emotionele autonomie van de adolescent (Finkenauer et al, 2002). In een studie van Helsen, Vollebergh en Meeus (2000) wordt een samenhang gevonden tussen weinig ouderlijke steun met betrekking tot bijvoorbeeld hulp bij relatieproblemen en eenzaamheid en een hoge mate van emotionele problemen (waaronder depressie) bij alle adolescenten van allerlei leeftijden en een samenhang tussen een hoge mate van ouderlijke support en minder voorkomen van emotionele problemen, vooral bij jonge adolescenten. Verder onderzoek naar de samenhang tussen depressie (als voorbeeld van emotionele problemen) en self-disclosure (als indicatie voor enerzijds de mate van intimiteit en intensiteit tussen ouder en kind en anderzijds als indicatie voor sociale steun) ligt voor de hand. Onder self-disclosure wordt in ons onderzoek verstaan de mate van openheid/intimiteit die de adolescent betracht in zijn relatie tot ouders of verzorgers. Centraal staat het uit eigen beweging delen van vertrouwelijke informatie met de ander. Metaprogramma’s Vanuit de vraag hoe mensen hun mentale vermogens gebruiken, ontwikkelden Bandler en Grinder (1975) een nieuwe visie op communicatie, Neuro Linguïstische Programmeren (NLP) genaamd. In de breedste zin van het woord gaat het om communicatieve processen binnen onszelf en onze omgeving, respectievelijk de intra- en interpersoonlijke communicatie. Binnen NLP is het metaprogramma concept ontwikkeld (Dilts & DeLozier, 2000). Robbins (2001) stelt de vraag “waarom mensen zo verschillend reageren op een identieke boodschap?”. Hij gaat ervan uit dat de verschillen ontstaan via metaprogramma’s. Metaprogramma’s vormen de sleutel tot de wijze waarop iemand informatie verwerkt. Het zijn innerlijke programma’s die bepalen hoe iemand informatie vervormt, generaliseert en weglaat. Deze innerlijke programma’s werken als onbewuste filters (verantwoordelijk voor de organisatie en weergave van iemands interne en externe communicatie) waardoor mensen hun beeld van de wereld vormgeven. Zij bepalen welke informatie ons bereikt (O’Connor & Seymour, 1990). Metaprogramma’s zijn herkenbaar als kenmerkende patronen in iemands denken, waarnemen, voelen en handelen (Dilts et al., 2000). Metaprogramma’s komen tot uitdrukking in verbaal en non-verbaal gedrag. Samen met bijvoorbeeld onze “waarden”
8
en “overtuigingen” bepalen zij hoe we betekenis geven aan de wereld om ons heen, waaruit onze acties ontstaan. Metaprogramma’s die iemand vertoont kunnen van context tot context verschillen en kunnen door de jaren heen veranderen. Metaprogramma’s ontstaan op grond van ervaringen, eigen mening, informatie van anderen, relaties, kansen, dingen die iemand onveranderd wil laten of juist zou willen veranderen. Die eigen, vaste manier van reageren is dus voorspelbaar, gegeven een bepaalde context. Dat betekent dat wanneer men inzicht heeft in metaprogramma’s van een persoon in een bepaalde context men de reacties van die persoon kan voorspellen of men achteraf beter kan begrijpen waarom de persoon op een bepaalde manier heeft gereageerd. Een interessante vraag is of self-disclosure in verband kan worden gebracht met metaprogramma’s. Immers Robbins (2001) gaat ervan uit dat succesvolle communicatie (de juiste boodschap overbrengen, de juiste boodschap ontvangen) alleen mogelijk is als je aansluit bij de mentale programma’s van de ander. Self-disclosure kan immers slechts bestaan als product van een relatie (Quatman & Swanson, 2002). De onderliggende gedachte bij dit onderzoek is dat metaprogramma’s min of meer vaste patronen/strategieën zijn die (onder bepaalde omstandigheden) direct kunnen resulteren in een zekere mate van self-disclosure en/of depressie en dat het gebruik van bepaalde metaprogramma’s en de mate van selfdisclosure eveneens kunnen leiden tot depressie. Dilts et al. (2000 ) menen dat metaprogramma’s goed bepaald kunnen worden door self-assessment waarbij multiple choice vragen, gebruik makend van kenmerkende woorden en frases, iemands dominante metaprogramma aan het licht kunnen brengen in een bepaalde context of situatie. Het IEP (2004) hanteert 13 metaprogramma’s die men meet in het softwareprogramma ‘Metaprofiel Analyse’. Linn (2003) onderscheidt 16 metaprogramma’s. Dit onderzoek beperkt zich tot het meten van vier metaprogramma’s. De keuze voor het onderzoeken van juist deze vier metaprogramma’s is arbitrair bepaald. Deze vier metaprogramma’s werden echter zowel door Linn (2003) als het IEP (2004) gehanteerd, komen in vele contexten voor en leken op voorhand goed te meten door middel van multiple choice vragen. In onderstaande Tabel worden de belangrijkste kenmerken van de vier te meten metaprogramma’s opgesomd. Tabel 1. Te onderzoeken metaprogramma’s in relatie tot de mate van self-disclosure en depressie. 1
Metaprogramma
Kenmerken
Patronen
Direction Filter -
Bereiken versus
Iemand die in een bepaalde situatie denkt en handelt in
Doelrichting
Vermijden
termen van bereiken, is gericht op doelen. Hij/zij kan goed prioriteiten stellen. Hij wordt gemotiveerd door bereiken, hebben, krijgen, tot stand brengen. Hij 'sluit in', de richting is 'ernaar toe', hij wordt geleid door wat hij wel wil. Iemand die in een bepaalde situatie denkt en handelt in termen van vermijden, is gericht op problemen. Hij/zij wordt gemotiveerd door het voorkomen van wat er mis kan gaan. Hij komt eerst met de problemen. Weet vaak direct wat fout is. Hij 'sluit uit'
9
en de richting is 'weg van', hij wordt geleid door wat hij niet wil, wat er niet moet of mag gebeuren. 2
Frame Of Reference
Interne
De persoon die in een gegeven situatie een interne
– Referentie Kader
referentiekader
referentie heeft, heeft zijn motivatiebron in zichzelf.
versus Externe
Hij/zij heeft zijn eigen interne standaard, die richting
referentiekader
geeft aan zijn handelen en waaraan hij de buitenwereld toetst. Zijn eigen criteria zijn zijn leidraad. Een persoon die in een gegeven situatie een externe referentie heeft, beoordeelt de situatie op basis van wat anderen belangrijk vinden. Hij/zij vindt zijn motivatie extern, buiten zichzelf. De criteria van anderen zijn zijn leidraad.
3
Action Filter – Actie
Proactief - versus
Iemand die in een bepaalde situatie proactief denkt en
Filter
Reactief
handelt, neemt zelf initiatief. Hij/zij lost problemen op door in actie te komen, door erin te springen. Hij wordt gemotiveerd door taken die om direct handelen vragen. Iemand die in een bepaalde situatie reactief denkt en handelt, heeft de neiging om langdurig na te denken en de zaken uitgebreid te analyseren. Hij/zij stelt vragen, wil begrijpen en reflecteert.
4
Relationship Filter -
Overeenkomst
Iemand die in een bepaalde situatie 'matching' denkt en
Veranderingsbehoefte
(Match) versus
handelt, gaat na hoe er aan zijn of haar criteria wordt
Verschil
voldaan. De aandacht wordt gericht op wat er goed is,
(Mismatch)
wat er klopt. Hij of zij is gericht op overeenstemming, op het gemeenschappelijke. Iemand die in een bepaalde situatie 'mismatching' denkt en handelt, gaat na hoe er niet aan zijn of haar criteria wordt voldaan. De aandacht wordt gericht op wat er mis is, wat er niet klopt.
Bron: Begripsvaliditeit van Metaprofiel Analyse, J.P. Nijskens, Gevonden 28-08-2004: http://www.iepdoc.nl/biblio/artikel_detail_meta.asp?ID=43: Linn (2003) Master Practitioner Opleiding Syllabus. Einighausen-Sittard. LINN BV Een overzicht van alle metaprogramma’s, volgens IEP (2004), staat vermeld onder Bijlage 3. Door vast te stellen welke metaprogramma’s gebruikt worden in een bepaalde context ontstaan er mogelijkheden om knelpunten te onderkennen in termen van metaprogramma’s en te begeleiden in de ontwikkeling van gewenste metaprogramma’s. Het herkennen en doorbreken van (ongewenste) gedragspatronen kan in een therapeutische
10
setting van waarde zijn. Theoretische Relevantie en Praktische Relevantie Een onderzoek naar de mogelijke samenhang tussen ziektebeelden en metaprogramma’s is nog niet verricht evenals onderzoek naar de relatie self-disclosure en depressie. Wel is er een notitie van Zijl (2003) waarin een poging wordt ondernomen een narcistische persoonlijkheidsstructuur te beschrijven door middel van metaprogramma’s. De (theoretische) uitdaging van dit onderzoek is te achterhalen of er samenhang aan te tonen is tussen al dan niet hebben van een depressie, het gebruik van specifieke metaprogramma’s en de mate van selfdisclosure. Hierbij wordt een relatie onderzocht tussen begrippen die hun oorsprong vinden in de psychologische wetenschappelijke literatuur (depressie, self-disclosure) en een concept dat haar bron heeft in de praktijk van het Neuro Linguïstisch Programmeren (metaprogramma’s). Indien bepaalde metaprogramma’s dominant voorkomen in de context van (gebrek aan) self-disclosure en het voorkomen van depressie dan biedt dit mogelijk aanknopingspunten in een behandeling van mensen met een depressie. Immers in de relatie tussen therapeut of coach en cliënt kan het contact tussen beiden versterkt worden als de therapeut of coach aansluit bij de metaprogramma’s van de ander door niet de “boodschap” te veranderen maar de vorm te veranderen zodat die beter past bij het metaprogramma van de cliënt. Ook kan het benoemen van de metaprogramma’s en de implicatie van het hanteren van een bepaald metaprogramma in een bepaalde context inzicht verschaffen in het ontstaan van problemen. Ook zouden dominante metaprogramma’s (in de context van dit onderzoek) gebruikt kunnen worden voor de ontwikkeling van preventie programma’s. Robbins (2001) noemt als belangrijke toepassing van metaprogramma’s enerzijds de mogelijkheid om het als instrument te gebruiken om communicatie met anderen te verbeteren, anderzijds de toepassing als instrument voor persoonlijke ontwikkeling. Robbins (2001) stelt namelijk dat ieder metaprogramma dat iemand belemmert in zijn functioneren veranderd kan worden. Centrale Vraagstelling De centrale vraag van dit onderzoek luidt: “Welke samenhang is er tussen het al dan niet hebben van een depressie, het gebruik van bepaalde metaprogramma’s en de mate van self-disclosure?” De theoretische onderbouwing is onder meer gestoeld op de literatuur waarin een samenhang wordt verondersteld waarbij het hebben van geheimen voor ouders in verband kan worden gebracht met problemen bij adolescenten (Finkenauer et al, 2002). Binnen NLP veronderstelt men dat het hebben van bepaalde belemmerende metaprogramma’s die altijd context gebonden zijn kan leiden tot een veelheid aan problemen. Een verband tussen depressie en het hanteren van bepaalde metaprogramma’s wordt in dit onderzoek verondersteld. De rol van self-disclosure hierbij is echter nog onduidelijk. Misschien dat het hanteren van bepaalde metaprogramma’s in de context ouder-kind relatie ook de mate van openheid in de relatie bepaalt. Daarom wordt enerzijds het directe verband tussen self-disclosure en metaprogramma’s onderzocht en anderzijds mogelijke indirecte verbanden: moderatie en mediatie. Moderatie betekent dat er voor verschillende niveaus van self-disclosure andere verbanden zijn tussen metaprogramma’s en depressie. Mediatie betekent dat de invloed van metaprogramma’s op depressie deels of geheel via self-disclosure loopt.
11
A Metaprogramma
Depressie B
D
C
Self-disclosure Figuur 1. Schematische weergave van de te onderzoeken verbanden. Deelvragen die kunnen worden afgeleid uit de centrale vraagstelling zijn: 1.
Welke samenhang is er tussen het hanteren van de metaprogramma’s direction filter, frame of reference, action filter en relationship filter enerzijds en depressie anderzijds? (A)
2.
Welk verband is er tussen de mate van self-disclosure en het hanteren van de metaprogramma’s direction filter, frame of reference, action filter en relationship filter? (B)
3.
Medieert de mate van self-disclosure het verband tussen de metaprogramma’s direction filter, frame of reference, action filter en relationship filter enerzijds en depressie anderzijds? (B en C treden samen op, terwijl de sterkte van verband A afneemt)
4.
Modereert de mate van self-disclosure het verband tussen het hanteren van de metaprogramma’s direction filter, frame of reference, action filter en relationship filter enerzijds en depressie anderzijds? (D)
5.
Is er een verschil tussen adolescenten met depressie en adolescenten zonder depressie ten aanzien van de mate van self-disclosure naar ouders/verzorgers toe? (C)
Methode Onderzoekspopulatie De onderzoekspopulatie werd gevormd door adolescenten die geïnteresseerd waren om mee te werken aan een online enquête en/of geïnteresseerd waren in het onderwerp depressie. De groep bestond uit adolescenten met verschillende mate van depressie (van depressief tot niet depressief). Het streven was minimaal 50 respondenten te vinden die de self report vragenlijst wilden invullen. Er werden, behalve het leeftijdscriterium (12 tot en met 20 jaar), geen voorwaarden aan deelname gesteld. De onderzoeksgroep kwam tot stand door zelfselectie en was daardoor niet representatief voor de gehele onderzoekspopulatie. Immers velen waren nog niet vertrouwd met het medium internet c.q. gebruikten het medium internet niet. Meetinstrumenten Door middel van een vragenlijst op Internet werden de concepten depressie, self-disclosure en metaprogramma’s gemeten. De methode van dataverzameling is een schriftelijke self report vragenlijst. De mate van depressie en self-disclosure
12
is gebaseerd op bestaande gevalideerde vragenlijsten. De vragen met betrekking tot metaprogramma’s zijn zelf ontwikkeld. Voorts is er gevraagd naar de leeftijd, het geslacht, het gebruik van antidepressiva en thuissituatie. De respondenten kregen ook nog de gelegenheid vragen en opmerkingen te plaatsen alsmede hun emailadres als men prijs stelde op beantwoording van de vraag/opmerking. Depressie: [Vraag items: 3 t/m 17] 2
Hier is gekozen tussen een Nederlandse bewerking van de Zung (1965) Self-Rating Depression Scale en Radloff’s (1977) CES-D Scale. De keuze is op de laatste gevallen omdat deze 15 item schaal in omvang kleiner is. De respondenten konden op een vier puntsschaal (Zelden of nooit (minder dan 1 dag), Soms (1-2 dagen), Zo nu en dan (3-4 dagen), Vaak (5-7 dagen)) aangeven in hoeverre de stelling op hen van toepassing was. Voorbeeld item: “In de afgelopen week sliep ik onrustig” (Zelden of nooit (minder dan 1 dag), Soms (1-2 dagen), Zo nu en dan (3-4 dagen), Vaak (5-7 dagen)) De items 6, 8 en 11 (zie Bijlage 6) zijn gehercodeerd om de items dezelfde interpretatierichting te geven. De scores van de afzonderlijke 15 items zijn vervolgens opgeteld en gedeeld door 15 om een gemiddelde te berekenen. De range van de uiteindelijke Depressie schaal loopt van 1,00 tot en met 3,93. Hoe lager de score (=zelden of nooit, ( minder dan 1 dag)) des te minder is er sprake van depressieve kenmerken. Self-disclosure: [Vraag items: 18 t/m 27] Met betrekking tot self-disclosure is de 10 item schaal gebruikt welke Finkenauer et al. (2002) hebben ontwikkeld. De vragen zijn aangepast omdat het genoemde onderzoek uitgaat van het perspectief van de ouders en onderhavig onderzoek uitgaat van het perspectief van de kinderen. Ter illustratie: “In het algemeen vertelt mijn kind mij wat er met hem/haar aan de hand is” wordt “In het algemeen vertel ik mijn ouders wat er met mij aan de hand is” . De respondenten kunnen op een vijf puntsschaal (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal) aangeven in hoeverre het item op hen van toepassing is. Voorbeeld item: “In het algemeen vertel ik mijn ouders wat er met mij aan de hand is” (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal). De scores van de afzonderlijke 10 items zijn vervolgens opgeteld en gedeeld door 10 om een gemiddelde te berekenen. De range van de scores van de respondenten op de schaal voor self-disclosure loopt van 1,00 tot en met 4,90. Hoe lager de score (=klopt helemaal niet) des te minder is er sprake van self-disclosure. Er hoefden geen vragen te worden gehercodeerd. De items kenden allen eenzelfde interpretatierichting. Metaprogramma’s: [Vraag items: 29 t/m 48] Er is een softwarepakket op de markt (Metaprofiel analyse) dat gebruikt kan worden voor het in kaart brengen van diverse metaprogramma’s. Deze is (gezien de kostenfactor) niet gebruikt bij dit onderzoek. Op basis van de definities/omschrijvingen van de diverse te onderzoeken metaprogramma’s (4 in totaal) en voorbeelden van te stellen vragen die Dilts en DeLozier (2000) geven alsmede enkele voorbeelden die terug te vinden zijn in de LINN Manual voor Master Practitioner (LINN, 2003), zijn per metaprogramma vijf of zes vragen 2
http://www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=1064
13
opgesteld resulterend in totaal 21 vragen. Metaprogramma Direction Filter (Doelrichting): [Vraag items: 28 t/m 32] Items 30, 31 en 32 moesten worden gehercodeerd om eenzelfde interpretatierichting te verkrijgen. De respondenten kunnen op een vijf puntsschaal (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal) aangeven in hoeverre het item op hen van toepassing is. Voorbeeld item: “In contacten met mijn ouders weet ik precies wat ik wil en focus mij daarop” (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal). De scores van de afzonderlijke 5 items zijn vervolgens opgeteld en gedeeld door 5 om een gemiddelde te berekenen. De range van de schaal voor Direction filter loopt van 1,00 tot en met 5,00. Bij een lage score (=klopt helemaal niet) neigt de respondent naar vermijden, bij een hoge score (klopt helemaal) neigt de respondent naar bereiken. Metaprogramma Frame Of Reference (Referentiekader): [Vraag items: 33 t/m 37] Items 34, 35 en 36 moesten worden gehercodeerd om eenzelfde interpretatierichting te verkrijgen. De respondenten kunnen op een vijf puntsschaal (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal) aangeven in hoeverre het item op hen van toepassing is. Voorbeeld item: “Ik weet dat ik goed contact heb gehad met mijn ouders als ik dat van binnen zo voel” (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal). De scores van de afzonderlijke 5 items zijn vervolgens opgeteld en gedeeld door 5 om een gemiddelde te berekenen. De range van de schaal voor Direction filter loopt van 1,00 tot en met 5,00. Bij een lage score (=klopt helemaal niet) heeft de persoon in een gegeven situatie een externe referentie, een hoge score (klopt helemaal) wijst op een intern referentiekader. Metaprogramma Action Filter (Actie filter): [Vraag items: 38 t/m 42] Items 40 en 41 moesten worden gehercodeerd om eenzelfde interpretatierichting te verkrijgen. De respondenten kunnen op een vijf puntsschaal (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal) aangeven in hoeverre het item op hen van toepassing is. Voorbeeld item: “In zijn algemeenheid wacht ik af en kijk ik eerst de kat uit de boom” (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal). De scores van de afzonderlijke 5 items zijn vervolgens opgeteld en gedeeld door 5 om een gemiddelde te berekenen. De range van de schaal voor Direction filter loopt van 1,00 tot en met 4,40. Hoe lager de score (=klopt helemaal niet) des te reactiever men is. Een hoge score (=klopt helemaal) wijst op pro activiteit. Metaprogramma Relationship Filter (veranderingsbehoefte): [Vraag items: 43 t/m 48] Items 44,46 en 48 moesten worden gehercodeerd om eenzelfde interpretatierichting te verkrijgen. De respondenten kunnen op een vijf puntsschaal (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal) aangeven in hoeverre het item op hen van toepassing is. Voorbeeld item: “Ik heb het meeste plezier om met mijn ouders te communiceren als wij dezelfde ideeën hebben” (1. klopt helemaal niet, 2. klopt niet, 3. klopt soms wel, soms niet, 4. klopt wel, 5. klopt helemaal). De scores van de afzonderlijke 6 items zijn vervolgens opgeteld en gedeeld door 6 om een gemiddelde te berekenen.
14
De range van de schaal voor Direction filter loopt van 1,00 tot en met 4,67. Bij een lage score (=klopt helemaal niet) heeft de persoon in een gegeven situatie de neiging tot mis match, bij een hoge score (=klopt helemaal) tot match. Procedure Het onderzoek heeft plaatsgevonden via een eenmalige meting (cross sectioneel survey), in de week 15 mei tot en met 1 juni 2004. Via de website “http://1-beter-leven.com/onderzoek.html” op internet werden adolescenten in de leeftijd van 12 jaar tot en met 20 jaar uitgenodigd om online een vragenlijst over depressie in te vullen, ongeacht hoe zij zich op dat moment voelden. Er werden oproepen geplaatst op onder meer internet forums specifiek voor 3
jongeren en op internet forums die zich specifiek richten op personen die lijden aan depressie . Na invulling van de vragenlijst werd deze online verzonden naar de onderzoeker. Anonimiteit was gewaarborgd omdat (tenzij de respondent dat uitdrukkelijk zelf wilde) er geen naar de individuele personen traceerbare gegevens werden ontvangen en opgeslagen. Analysemethode De kwaliteit van de gegevens werd gecontroleerd door: 1. het uitdraaien van frequentietabellen voor alle variabelen om te controleren op codeerfouten 2. eventuele hercodering van variabelen en datareductie en door de berekening van scores op de gebruikte schalen 3. na te gaan of er voldoende spreiding van de scores aanwezig was. Missende waarden kwamen niet voor omdat de vragenlijst alleen verzonden kon worden als deze geheel was ingevuld. Om de interne consistentie van de gebruikte schalen te bepalen werd voor alle betrokken schalen (depressie, self-disclosure en de 4 onderscheiden metaprogramma’s) een Cronbach’s alpha berekend. Als norm voor de depressie- en self-disclosure schalen werd een alpha van 0,80 of groter gehanteerd, terwijl voor de voor de metaprogrammaschalen een alpha gelijk of groter dan 0,50 werd gehanteerd. Bij testonderzoek geldt als vuistregel volgens Buuren en Hummel (1997) een alpha van minimaal 0,80 bij overig onderzoek prefereert men een alpha ad 0,60. Omdat dit onderzoek als exploratief gezien kan worden met betrekking tot het gebruik van niet gevalideerde meetinstrumenten voor metaprogramma’s accepteren wij in dit onderzoek een nog lagere alpha van 0,50 om zodoende open te staan voor de werkelijkheid en te kunnen komen tot de ontwikkeling van hypothesen (Buuren en Hummel, 1997). Als schalen niet aan de gestelde normen voldeden, werd getracht de alpha te verbeteren door items uit de schaal te verwijderen. Vervolgens zijn diverse statistische analyses uitgevoerd om de deelvragen 1 tot en met 5 te beantwoorden. Om te beoordelen of er een directe samenhang bestaat tussen de vier gemeten metaprogramma’s en depressie (deelvraag 1) is een lineaire regressieanalyse uitgevoerd met depressie als afhankelijke variabele en de vier gemeten metaprogramma’s als verklarende variabelen. Door middel van een lineaire regressieanalyse met selfdisclosure als afhankelijke en de vier gemeten metaprogramma’s als onafhankelijke variabelen is het verband tussen de mate van self-disclosure en het voorkomen van bepaalde metaprogramma’s onderzocht (deelvraag 2). Om te 3
Onder meer http://forum.scholieren.com ,
[email protected] ,
[email protected],
http://www.depressiestichting.nl
15
beoordelen of self-disclosure het verband tussen metaprogramma en depressie medieert (deelvraag 3) werd een lineaire regressieanalyse uitgevoerd met met self-disclosure als afhankelijke en depressie en metaprogramma’s en als onafhankelijke variabelen. Het mogelijke modererende effect van self-disclosure op het verband tussen het gebruik van metaprogamma’s en depressie (deelvraag 4) werd onderzocht door in een regressieanalyse met depressie als afhankelijke variabele in de eerste stap self-disclosure en de vier gemeten metaprogamma’s in de regressievergelijking op te nemen, en in de tweede stap de vier interactie termen bestaande uit het product van selfdisclosure en de vier metaprogramma’s. Om voor mogelijke onderlinge samenhang (multicolineariteit) te corrigeren, werden de vier gemeten metaprogramma’s tezamen in de lineaire regressieanalyses betrokken. Om het verschil tussen adolescenten met depressie en adolescenten zonder depressie ten aanzien van de mate van self-disclosure naar ouders/verzorgers toe te analyseren (deelvraag 5), is depressie gedichotomiseerd (50% laagst scorenden in categorie ‘laag’ en 50% hoogst scorenden in categorie ‘hoog’) en zijn de verschillen tussen self-disclosure scores tussen de twee groepen getoetst met een t-toets. Voor de analyses is gebruik gemaakt van het softwarepakket Statistical Package for the Social Science, versie 10.1 (SPSS) (Huizing, 2002) ONDERZOEKSRESULTATEN In het totaal hebben 185 respondenten de vragenlijst ingevuld. Het totaal aantal respondenten van het vrouwelijk geslacht bedroeg 161. Het totaal aantal mannelijke respondenten bedroeg 24. Er bleek sprake van voldoende spreiding van de scores, de verschillende waarden die bij een bepaalde variabele kunnen voorkomen kwamen ook werkelijk voor. Bij de mannelijke respondenten kwamen echter niet alle mogelijke antwoorden voor. Bij de mannen kwam het gebruik van anti-depressiva 1 maal (4,2%) voor bij vrouwen 23 maal (14,3%). Van de vrouwen woonden 122 (75,8%) thuis bij vader en moeder. Bij de mannen 21 (87,5%). Omdat het aantal mannelijke respondenten te klein bleek om betrouwbare analyses op uit te voeren en omdat er bovendien tussen de twee geslachten grote verschillen in anti-depressiava gebruik, woonsituatie en leeftijdsopbouw bestonden doen in het vervolg alleen de vrouwelijke respondenten als onderzoeksgroep dienst. Interne consistentie van de meetschalen De Cronbach’s alpha voor de depressie schaal bedraagt 0,94. Dit betekent een sterke interne consistentie. Dit ligt boven het niveau dat Covey en Tam (1990) rapporteerden met een alpha van 0,81. Cronbach’s alpha voor de self-disclosure schaal bedraagt 0,95. Het aantal betrokken items bij deze variabele is 10. Hier is eveneens sprake van een zeer sterke samenhang. Dit ligt nog boven het niveau van 0,81 dat Finkenauer et al. (2002) rapporteerden. De oorspronkelijke 5 items voor Direction filter geven een Cronbach’s alpha aan van 0,35. Dat is laag. In verband met het exploratief karakter van dit onderzoek lijkt een Cronbach’s alpha van minimaal 0,5 nog net verantwoord. Vragen 28 en 29 uit de Direction Filter Schaal uit geven een Cronbach’s alpha aan van 0,54. Bij direction filter is er sprake van een middelmatige samenhang. De oorspronkelijke 5 items voor Frame Of Reference geven een Cronbach’s alpha aan van 0,07. Na eliminatie van vraag 33 geven de overblijvende items een Cronbach’s alpha aan van 0,53. Bij frame of reference is er bij de respondenten sprake van een middelmatige samenhang. De Cronbach’s alpha voor de Action Filter Schaal geeft een Cronbach’s alpha aan van 0,72.
16
Het gaat hierbij om 5 items. Er is hier sprake van een sterke samenhang. De Cronbach’s alpha voor de Relationship Filter Schaal geeft een Cronbach’s alpha aan van 0,39. Het gaat hierbij om 6 items. Eliminatie van vragen 43 en 48 geeft een Cronbach’s alpha ad 0,51. Bij relationship filter is er sprake van een middelmatige samenhang. Beschrijvende statistiek en correlatiecoëfficiënten. Tabel 2. Gemiddelden, mediaan, modus, range en standaarddeviatie van de variabelen depressie, selfdisclosure, direction filter, frame of reference, action filter en relationship filter Depressie
Self-
Direction
Frame Of Action Filter
disclosure
Filter
Reference
Relationship Filter
N
161
161
161
161
161
161
Gemiddelde
2,51
2,32
2,77
3,23
2,77
2,70
Mediaan
2,6
2,3
3
3,25
2,8
2,67
Modus
3,4
1
3
3
2,6
2,67
Std. Deviatie
0,82
0,98
0,92
0,70
0,69
0,82
Range
1 – 3,93
1 – 4,90
1 – 5,00
1,50 – 5,00
1 – 4,40
1 – 4,67
In Tabel 2 valt op dat de waarde die bij self-disclosure het meest voorkomt (modus=1, klopt helemaal niet) overeenkomt met de laagst mogelijke score op self-disclosure. Deze score wordt door 9,9% van alle respondenten behaald. Om een globale indruk te krijgen van de samenhang tussen de onderscheiden variabelen is een correlatie analyse uitgevoerd. Omdat niet werd voldaan aan de veronderstellingen van de Pearson correlatiecoëfficiënt (interval of ratiogeschaalde variabelen afkomstig uit een bivariate normale verdeling) werden Spearman correlatiecoëfficiënten berekend. Tabel 3. Correlatie Coëfficiënten van de variabelen depressie, self-disclosure, direction filter, frame of reference, action filter en relationship filter (n=161) Spearman's rho
Depressie
Depressie
1,000 , -0,553** 0,000 -0,353** 0,000 0,226** 0,004 -0,495** 0,000 -0,141 0,073
Correlatie Coëfficient Sig. (2-tailed) Self-Disclosure Correlatie Coëfficient Sig. (2-tailed) Direction Filter Correlatie Coëfficient Sig. (2-tailed) Frame Of Reference Correlatie Coëfficient Sig. (2-tailed) Action Filter Correlatie Coëfficient Sig. (2-tailed) Relationship Filter Correlatie Coëfficient Sig. (2-tailed) * p<,05 (2-tailed); ** p<,01 (2-tailed) ; N= 161
17
Self- Direction Frame Of Disclosure Filter Reference
1,000 , 0,380** 1,000 0,000 , -0,493** -0,263** 0.000 0,001 0,607** 0,371** 0,000 0,000 0,165* 0,039 0.037 0,624
1,000 , -0,238** 0,002 0,057 0,471
Action Relationship Filter Filter
1,000 , 0,068 0,391
1,000 ,
De berekende waarden in Tabel 3 geven een indruk van de mate waarin de afhankelijke en onafhankelijke variabelen samenhangen. De sterkste (significante) verbanden werden aangetroffen tussen self-disclosure en depressie, self-disclosure en action filter, self-disclosure en frame of reference en depressie en action filter. Minder sterke maar significante verbanden werden aangetroffen tussen depressie en frame of reference, depressie en direction filter en tussen self-disclosure en direction filter. Tussen action filter en frame of reference, action filter en direction filter en frame of reference en direction filter werden eveneens minder sterke maar significante verbanden aangetroffen. De overige samenhangen bleken niet significant of kenden een zwakke samenhang. De metaprogramma’s bleken onderling samen te hangen, waardoor de keuze voor correctie voor deze samenhang in de verder analyses gerechtvaardigd is. Deelvraag 1: Is er een directe samenhang tussen metaprogramma en depressie? (A) Tabel 4 toont de uitkomsten van de lineaire regressieanalyse die ten behoeve van deze deelvraag werd uitgevoerd. Tabel 4. Lineaire regressie analyse met depressie als afhankelijke en de 4 metaprogramma’s als onafhankelijke variabelen (methode enter) (n=161) Variabele
B
SE B
Beta
(Constant)
4,233
,440
Direction Filter
-,149
,066
-,167*
Frame Of Reference ,123
,083
,104
Action Filter
-,451
,088
-,380**
Relationship Filter
-,168
,067
-,169*
R2adj.=0,29; * p<,05; ** p<,01 De determinatiecoëfficiënt (adjusted R2) geeft aan dat bijna eenderde van de variantie van depressie wordt verklaard door de vier metaprogramma’s. De verwachte relatie tussen depressie en het gebruik van metaprogramma’s werd aangetroffen voor het action filter, het relationship filter en het direction filter, waarbij het action filter het sterkst samenhing met depressie. De richting van de verbanden bleken volgens de verwachting zo te zijn dat een hogere score voor het gebruik van de drie metaprogramma’s leidt tot een lagere score op depressie. Frame of reference kende geen significante invloed, hoewel Tabel 3 dit wel suggereert. De onderlinge verbanden tussen dit filter en de overigen zijn waarschijnlijk debet aan het wegvallen van dit verband. Deelvraag 2: Is er een verband tussen de mate van self-disclosure en het voorkomen van bepaalde metaprogramma’s? (B) Tabel 5 toont het verband tussen self-disclosure de vier gemeten metaprogramma’s.
18
Tabel 5. Lineaire regressie met als afhankelijke variabele self-disclosure en onafhankelijke variabelen de 4 metaprogramma’s Variabele
B
SE B
Beta
(Constant)
1,348
,436
Direction Filter
,115
,066
108
Frame Of Reference -,521
,082
-,370**
Action Filter
,627
,087
,440**
Relationship Filter
,221
,066
,185**
R2adj.=0,51; * p<,05; ** p<,01 Tabel 5 geeft aan dat self-disclosure een positieve significante samenhang vertoont met zowel het action filter als het relationship filter en een negatieve significante samenhang vertoont met frame of reference. Deelvraag 3: Medieert self-disclosure het verband tussen metaprogramma en depressie? (B en C treden samen op) Tabel 6. Lineaire regressie met als afhankelijke variabele self-disclosure en onafhankelijke variabelen de 4 metaprogramma’s en depressie. Variabele
B
SE B
Beta
(Constant)
2,768
,519
Depressie
-,335
,075
-,280**
Direction Filter
6,513E-02
,063
,061
Frame Of Reference -,480
,078
-,341**
Action Filter
,475
,089
,334**
Relationship Filter
,165
,064
,138**
2
R adj = 0,57; * p<,05; ** p<,01 Tabel 6 geeft aan dat self-disclosure een significante positieve samenhang vertoont met zowel het action filter als het relationship filter en een significante negatieve samenhang met het metaprogramma frame of reference en depressie.
19
Tabel 7. Samenvatting van een hiërarchische regressie analyse van variabelen die depressie voorspellen (N=161) B 4,695
SE B ,428
Beta
Self-disclosure
-,342
,076
-,411**
Direction Filter
-,109
,063
-,123
Frame of reference
-5,568E-02
,088
-,047
Action filter
-,237
,096
-,199*
Relationship filter
-9,201E-02
,065
-,092
3,980
,997
Self-disclosure
-6,225E-02
,409
-,075
Direction filter
-,139
,144
-,157
Frame of reference
-,182
,193
-,155
Action filter
-,182
,202
-,153
Relationship filter
,303
,156
,304
Interactie term self-disclosure* direction filter
1,458E-02
,060
,074
Interactie term self-disclosure * frame of reference
6,596E-02
,080
,222
Interactie term self-disclosure * action filter
-2,816E-02
,077
-,136
Interactie term self-disclosure * relationship filter
-,161
,058
-,750**
1 (Constant)
2 (Constant)
2
2
NB: R adj = 0,36 voor stap 1; ∆ R =0,02 voor stap 2 * p<,05; ** p<,01 De sterkste (significante) voorspellers zijn bij de eerste stap self-disclosure en action filter. Bij vergelijking van de beta’s voor de vier metaprogramma’s uit Tabel 4 met die uit de eerste stap uit Tabel 7 blijkt dat door toevoeging van self-disclosure aan de vier gemeten metaprogramma’s in een lineaire regressieanalyse met depressie als afhankelijke variabele de sterkte van de verbanden tussen de metaprogramma’s en depressie belangrijk afneemt. Alleen het verband tussen het metaprogramma action filter blijft nog significant. Self-disclosure modereert dus het effect van frame of reference, action filter en relationship filter. Deelvraag 4: Modereert self-disclosure het verband tussen metaprogramma en depressie? (D) Uit Tabel 7 blijkt dat er sprake is van moderatie van self-disclosure op het verband tussen het relationship filter en depressie. Om inzicht te krijgen in deze interactie, is de groep respondenten gesplitst in een groep met weinig selfdisclosure en een groep met een hoge mate van self-disclosure. De grenswaarde voor de groep wordt gelegd op een waarde van de middelste waarneming (2,3). De groep met weinig self-disclosure wordt gevormd door alle respondenten met een waarde < 2,3. De groep met een hoge mate van self-disclosure wordt gevormd door alle respondenten met een self-disclosure >= 2,3.
20
Tabel 8. Verbanden tussen metaprogramma Relationship filter en depressie voor respondenten met een lage mate van self-disclosure en een hoge mate van self-disclosure afzonderlijk Ongestandaardiseerde Coëfficiënten B Standaard
Gestandaardiseerde Coëfficiënten Beta
Sig.
Fout Relationship Filter Bij Self Disclosure < 2,3 (Constant)
3,171
,307
Relationship Filter
-,354
,104
,000 -,353
,001
Relationship Filter Bij Self Disclosure >= 2,3 Constant)
2,592
,238
Relationship Filter
,112
0,088
,000 ,144
,210
R2 = 0,12 bij >= 2,3; R2 = 0,02 bij < 2,3 Uit tabel 8 blijkt dat het verband tussen het metaprogramma relationship filter en depressie alleen aanwezig is in de groep met een lage mate van self-disclosure. Bij een hoge mate van self-disclosure (>=2,3) is de samenhang tussen relationship filter en depressie niet significant. Deelvraag 5: Is er een verschil tussen adolescenten met depressie en adolescenten zonder depressie ten aanzien van de mate van self-disclosure naar ouders/verzorgers toe? (C) Het bleek dat degene die laag scoorden op depressie gemiddeld 2,86 (SD 0,92) scoorden op self-disclosure, terwijl degenen die hoog scoorden op depressie gemiddeld 1,81 (SD 0,73) scoorden op self-disclosure. Dit verschil bleek significant te zijn (t(161)=7,99; p<,001 (tweezijdig)). DISCUSSIE Getracht is door middel van een exploratief onderzoek bij 161 vrouwelijke adolescenten te onderzoeken of er directe verbanden bestaan tussen het gebruik van de metaprogramma’s direction filter, frame of reference, action filter, relationship filter en depressie (deelvraag 1). Verder is de rol van self-disclosure in dit kader nagegaan, door zowel het directe verband met de gemeten metaprogramma’s (deelvraag 2) te testen, als mogelijke mediatie (deelvraag 3) en moderatie (deelvraag 4) van het verband tussen de gemeten metaprogramma’s en depressie door self-disclosure te bekijken. Tenslotte is onderzocht of er een direct verband bestond tussen de mate van selfdisclosure en depressie door aan te tonen of er een verschil bestond tussen adolescenten met en zonder depressie ten aanzien van de mate van self-disclosure naar ouders/verzorgers toe (deelvraag 5). De eerste vraag (is er een directe samenhang tussen metaprogramma’s en depressie?) laat zich positief beantwoorden. Er is sprake van een samenhang waarbij vooral een hogere score op het action filter leidt tot een lagere de score op depressie. Het lijkt erop dat een lage score op het metaprogramma action filter bij de adolescenten (wijst op reactiviteit/inactiviteit) samenhangt met een hogere kans op het aanwezig zijn depressie. Dit is gezien de eerder gegeven omschrijving van depressie symptomen (waaronder het verlies van belangstelling voor activiteiten, weinig energie of vermoeidheid, besluiteloosheid) niet verrassend. Als het
21
inderdaad zo is dat metaprogramma’s benoembaar en veranderbaar zijn zou het aanleren van een proactieve houding mogelijk kunnen bijdragen tot een betere coping met depressie of kunnen bijdragen tot een hogere beschermingsfactor tegen depressie. Uit onderzoek naar de relatie tussen het gebruik van bepaalde metaprogramma’s en de mate van selfdisclosure (de tweede vraag) blijkt dat die relatie aanwezig is voor drie van de vier gemeten metaprogramma’s. Die kunnen als volgt omschreven worden: hoe proactiever men is (action filter), hoe meer men neigt naar het zoeken van overeenkomsten (relationship filter) en hoe minder dominant het interne referentiekader is (frame of reference) hoe groter de mate van openheid naar de ouders toe is (mate van self-disclosure). De proactieven (uit het metaprogramma action filter) scoren hoger in het bespreken wat hen bezighoudt (in de context ouder-kind) dan de reactieven. Proactieven nemen het initiatief: ze wachten niet tot anderen het initiatief nemen, maar gaan meteen en voortvarend aan de slag. Het is interessant na te denken over de vraag waarom het ene kind in de context van de ouders-kind relatie juist ervoor kiest [nadat het metaprogramma action filter bepaald heeft welke informatie (uit de enorme informatie die voorhanden is) het kind zal toelaten zich te bereiken] in taal en gedrag het initiatief te nemen in het bespreken van persoonlijke zaken met zijn/haar ouders en het andere kind niet. Interessant lijkt de vraag of proactieven die gemiddeld hoger scoren op self-disclosure zekerder zijn in hun communicatie met anderen, doelgerichter denken en zichzelf positiever waarderen (Quatman & Swanson, 2002). Uit onderhavig onderzoek blijkt dat ‘internen’ (adolescenten die vooral varen op hun eigen normen en minder kijken naar anderen voor normen en sturing; een hoge score op frame of reference) lager scoren op self-disclosure (minder informatie delen) dan externen. Zij hebben hun eigen interne standaard die richting geeft aan hun handelen en waaraan zij de buitenwereld toetsen. Hun eigen criteria zijn leidraad. Mogelijk heeft men minder behoefte aan commentaar van anderen. Adolescenten die uit eigen beweging vertrouwelijke informatie delen richten hun aandacht op wat goed is, wat klopt. Zij zijn gericht op overeenstemming en gelijkheid (relationship filter) en delen makkelijker uit zichzelf vertrouwelijke informatie met hun ouders. De derde vraag of self-disclosure het verband tussen metaprogramma en depressie medieert laat zich bevestigend beantwoorden. Self-disclosure vertoont een significante positieve samenhang met zowel het action filter als het relationship filter en een significante negatieve samenhang met het metaprogramma frame of reference en depressie. Uit dit onderzoek blijkt dat self-disclosure het effect van het frame of reference, action filter en relationship filter medieert. Door toevoeging van self-disclosure aan de vier gemeten metaprogramma’s in een lineaire regressieanalyse met depressie als afhankelijke variabele nam de sterkte van de verbanden tussen de metaprogramma’s en depressie belangrijk af. De invloed van de metaprogramma’s op depressie loopt dus deels of geheel via self-disclosure. De vierde vraag luidde of self-disclosure het verband tussen metaprogramma’s en depressie modereert. Moderatie betekent dat er voor verschillende niveaus van self-disclosure andere verbanden zijn tussen metaprogramma’s en depressie. Bij een lage mate van self-disclosure (gesloten houding) werd een significante samenhang gevonden tussen het relationship filter (de adolescent heeft neiging tot mismatch) en een hoge mate van depressie. De vijfde vraag (is er een verschil tussen adolescenten met depressie en adolescenten zonder depressie ten aanzien van de mate van self-disclosure naar ouders/verzorgers toe?) laat zich beantwoorden met een “Ja”.
22
Een lage score op depressie (lage score impliceert weinig last van depressie) zal dikwijls vergezeld gaan van een hoge score op self-disclosure (hoge score op self-disclosure betekent veel openheid naar ouders toe). De uitkomst dat een lage mate van self-disclosure samengaat met een hogere mate van depressie onderschrijft eerdere bevindingen van Finkenauer et al. (2002) dat het hebben van geheimen voor ouders in verband kan worden gebracht met problemen bij adolescenten. Door het hebben van geheimen ontneemt de adolescent zichzelf mogelijke sociale steun. Ook lijkt deze bevinding de conclusie van Cumsille en Epstein (1991) te onderschrijven dat de ontwikkeling van depressieve symptomen vaker voorkomt in families met een lage mate van cohesie (warmte, saamhorigheidsgevoel) en een lage mate van sociale ondersteuning dan in situaties waarin deze invloed wel voorkomt. Voorts sluit weinig self-disclosure aan bij de verwaarlozing van sociale contacten. Een van de kenmerken van depressie welke in de inleiding werd genoemd. De centrale vraag naar de samenhang tussen het al dan niet hebben van een depressie, het gebruik van bepaalde metaprogramma’s en de mate van self-disclosure geeft een divers beeld. Een directe samenhang tussen depressie en self-disclosure is aanwezig. Self-disclosure heeft eveneens een modererend en medierend effect op de relatie tussen depressie en de vier gemeten metaprogramma’s. Ook is er een samenhang gevonden tussen de vier gemeten metaprogramma’s en depressie en tussen de vier gemeten metaprogramma’s en self-disclosure. Deze samenhang is echter niet voor alle metaprogramma’s hetzelfde. Het metaprogramma action filter geeft in samenhang met depressie en in samenhang met self-disclosure een significante samenhang. Een hoge score op self-disclosure (veel openheid) en op action filter (proactief) hangt samen met een lage score op depressie. Vreemd is dit niet gezien de relatief hoge samenhang die al eerder is gevonden tussen self-disclosure en action filter. Tekortkomingen In dit onderzoek is als onderzoeksopzet gekozen voor een cross-sectionele opzet. Met een dergelijke eenmalige meting kan geen causaliteit worden aangetoond. Als twee variabelen op één tijdstip met elkaar correleren is het niet mogelijk na te gaan of de ene variabele de andere veroorzaakt, of de oorzakelijke relatie precies andersom is, of de twee variabelen door een derde, niet gemeten variabele worden veroorzaakt. Bij de schematische weergave van de te onderzoeken verbanden is impliciet verondersteld dat metaprogramma’s van invloed zijn op depressie. De werkelijkheid is ongetwijfeld veel complexer waarbij oorzaak en gevolg niet altijd makkelijk te duiden zijn. De Cronbach’s alpha berekend om schalen te kunnen maken van de diverse vraag items gaf bij de diverse metaprogramma’s verschillende en soms teleurstellende resultaten weer. Een pre-test (bij de zelf ontwikkelde metaprogramma items) waarop respondenten direct feedback konden geven werd node gemist. Dit zou hebben kunnen leiden tot items die nog beter samengevoegd konden worden en zou de interne validiteit kunnen verhogen. Alleen de vragen inzake depressie (15 vragen), self-disclosure (10 vragen) en action filter (5 vragen) kenden nu een sterke samenhang. Er is vervolg onderzoek nodig om de meetinstrumenten te verbeteren. Omdat het aantal mannelijke respondenten te klein bleek om betrouwbare analyses op uit te voeren beperkt dit onderzoek zich tot adolescenten van het vrouwelijke geslacht. De vorm (online enquête) zou meer meisjes/vrouwen aangesproken kunnen hebben dan jongens/mannen. Mogelijk heeft dit te maken met de keuze van de forums waar een oproep tot deelname is geplaatst c.q. de websites die hebben doorgelinkt naar de
23
enquête. Inzicht in de participatiegraad (verschil tussen mannen en vrouwen) van de bewuste forums en bezoekgraad van de websites ontbrak. In het licht bezien van een eerste exploratief onderzoek naar mogelijke verbanden tussen depressie, self-disclosure en metaprogramma’s is lijkt dit vooralsnog niet bezwaarlijk. De externe validiteit van dit onderzoek zou kunnen worden verhoogd door een grotere representatieve groep respondenten te betrekken in dit onderzoek. In tegenstelling tot onderhavig onderzoek zou er alsdan wel sprake moeten zijn van een aselecte steekproef. De vorm waar thans voor gekozen is geeft beperkingen ten aanzien van de generaliseerbaarheid van de bevindingen naar de totale populatie. Aanbevelingen Het verdient aanbeveling het metaprogramma action filter, waarvan een behoorlijke samenhang met zowel depressie als met self-disclosure werd aangetoond, nader te onderzoeken. Het reactieve patroon uit het metaprogramma action filter, dat vele personen die lijden aan depressie zich mogelijk hebben eigengemaakt (en dat bepaalt hoe men interne en externe communicatie organiseert en weergeeft, hoe men informatie generaliseert, weglaat of vervormt), zou van invloed kunnen zijn op het ontstaan of voortbestaan van depressie. Dit gegeven biedt aanknopingspunten voor effectievere communicatie met personen lijdend aan depressie en aanknopingspunten voor verandering. Vanuit de overtuiging dat ieder patroon dat iemand belemmert in zijn ontwikkeling veranderd kan worden (Robbins, 2001). Volgend Onderzoek Longitudinaal vervolgonderzoek wordt aanbevolen om de navolgende hypothesen te toetsen: •
Adolescenten van het vrouwelijk geslacht met als voorkeur proactief handelen (binnen het metaprogramma action filter) kennen een lagere kwetsbaarheid met betrekking tot de ziekte depressie dan de vrouwelijke adolescenten met een reactieve of inactieve basishouding.
•
Adolescenten van het vrouwelijk geslacht die zelden uit zichzelf hun gedachten, gevoelens en ervaringen delen met hun ouders of verzorgers hebben een grotere kans op depressie dan vrouwelijke adolescenten die vaak uit zichzelf hun gedachten, gevoelens en ervaringen delen met ouders of verzorgers.
Voorts zou het onderzoek herhaald kunnen worden, maar nu met onderzoeksgroep mannen om te bezien of het verschil in geslacht nog tot opvallende uitkomsten leidt. Het meest interessant is echter ongetwijfeld een onderzoeksopzet waarbij een groep vrouwelijke adolescenten met een hoge score op inactiviteit/reactiviteit (binnen het metaprogramma action filter) en een hoge score op depressie door de tijd gevolgd worden waarbij de ene helft wordt begeleid in het aanleren van proactieve patronen en de ander niet. En na afloop van deze leerperiode een nieuwe toets op depressie en het metaprogramma action filter. Indien interventie op het niveau van het metaprogramma action filter inderdaad veranderingen in de mate van depressie teweeg brengt biedt dit aanknopingspunten voor therapeutische hulp bij depressie. Ook onderzoek waarbij alle te onderscheiden metaprogramma’s betrokken worden in samenhang met het voorkomen van depressie lijkt opportuin. Immers onderhavig onderzoek heeft zich beperkt tot het meten van vier metaprogramma’s.
24
Literatuurlijst Angold A., & Costello E.J. (1993). Depressive co-morbidity in children and adolescents: Empirical, theoretical and methodological issues. Am. J. Psychiatry, 150: 1779-91. Arnett J.J. (1999). Adolescent storm and stress, reconsidered. Am. Psychol., 54: 317-26. Bandler, R., & Grinder, J. (1975). The Structure of Magic I. Palo Alto (CA): Science and Behaviour. (CA) Bergsma, A. (2003). Het Brein. Ruim 2000 begrippen die te maken hebben met de hersenen en hersenaandoeningen van A tot Z. Utrecht: Het Spectrum. Block J., & Gjerde P.F. (1990). Depressive symptoms in late adolescence: A longitudinal perspective on personality antecedents. In: J Rolf, AS Masten, D Cicchetti, KH Nuechterlein, S. Weintraub (Eds.) Risk and Protective Factors in the Development of Psychopathology (334-360). New York: Cambridge University Press. Breeuwsma, G. (2000). De constructie van de levensloop. Amsterdam: Boom. Buuren, H. van, & Hummel, H. (1997). Onderzoek de basis. Groningen. Wolters-Noordhoff Conger, J.J., & Galambos, N.L. (1997). Adolescence and youth: Psychological development in a changing world (5th ed.). New York: Addison Wesley Longman. Covey, L.S., & Tam, D. (1990). Depressive Mood, the Single-Parent Home, and Adolescent Cigarette Smoking. American Journal of Public health 1990; 80:1330-1333. Cumsille, P.E., & Epstein, N. (1994). Family cohesion, family adaptability, social support, and adolescent depressive symptoms in outpatient clini families. Journal of Family Psychology, 8, 202-214. Dewitte, I., & Ten Brink, S. (2003). Help, ik wil liever dood… Doodswens bij kinderen?, Psychopraxis 5 (2003), .161-164. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV), (2000). 4th edn., Washington: American PsychiatricAssocitaion. Dilts, R.B., & DeLozier J.A. (2000). Encyclopdia of Systemic Neuro-Linguistic-Programming and New Coding. Scotts Valey, CA. NLP University Press. Finkenauer C., Engels R.C.M.E., & Meeus W. (2002). Keeping secrets from parents: Advantages and disadvantages of secrecy in adolescence. Journal of Youth & Adolescence, 31:123-36. Garcia, P., & Geisler, J. (1988). Sex and age/grade differences in adolescents' self-disclosure. Perceptual and Motor Skills, 67, 427-432. Geert, P.LC. (1997). Theorieën van Leren en Ontwikkeling. Alphen aan den Rijn. Samson H.D. Tjeenk Willink. Harrison, T.W. (2003). Adolescent homosexuality and concerns regarding disclosure. Journal of School Health, March 2003 v73 i3 p107(6). Hargie, O.D.W., Tourish , D., & Curtis, L. (2001). Gender, religion, and adolescent patterns of self-disclosure in the divided society of Northern Ireland. Adolescence, Winter 2001 v36 i144 p665(15). Helsen, M., Vollebergh, W., & Meeus, W. (2000). Social support from parents and friends and emotional problems in adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 29, 319-335. Houtman, R. (1999). Depressie. Hoe een behandeling het levensplezier weer terug kan brengen, Wormer: Inmerc BV. Huizingh, E. (2002). Inleiding SPSS 11.0 voor Windows en Data entry. Schoonhoven: Academic Service.
25
IEP. (2004). Theoretische Achtergronden MetaprofielAnalyse. Gevonden 24-08-2004: http://www.metaprofielanalyse.nl/metaprofiel/theoretische_achtergronden.htm. Kahn, R.S. (1997). Gids. Pillen Psychiatrie: Ziektebeelden, herkenningen, behandeling, geneesmiddelen, bijwerkingen. Amsterdam: Balans. Kerckhof, A.J.F.M., Arensma, E., Neeleman, J., & Wilde, E.J. de, (2003). Suïcide en Suïcidepreventie in Nederland. Achtergronddocument bij het Nationaal Actieplan Suïcidepreventie. 10-11-2003: Ivonne van de Ven Stichting, Depressie Stichting Lawley, J. (1997). The application of metaprogrammes in the classroom. Rapport No 37, Autum LINN, (2003). Master Practitioner Opleiding Syllabus. Einighausen-Sittard. LINN BV Molen, H. van der, Perreijn, S, & Hout, N.van den. (1997). Klinische Psychologie. Theorieën en psychopathologie. Groningen. Wolters-Noordhoff Groningen Nijskens, J.P. (2002). Begripsvaliditeit en Metaprofielanalyze. Gevonden 24-8-2004: http://www.iepdoc.nl/biblio/artikel_detail_meta.asp?ID=43 O’Connor, J., & Seymour, J. (1990). NLP-gids voor optimal functioneren: neurolinguistisch programmeren voor beginners. Overbeek, G., Vollebergh, W., Engels, R., & Meeus, W. (2003). Parental Attachment and Romantic Relationships: Associations with Emotional Disturbance During Late Adolescence. Journal of Counseling Psychology, 50, 28-39. Petersen, A.C., Sarigiani, P.A., & Kennedy, R.E. (1991). Adolescent depression: Why more girls? Journal of Youth and Adolescence, 20, 247-271 Quatman, T., & Swanson, C. (2002). Academic self-disclosure in adolescence. Genetic, Social, and General Psychology Monographs, Feb 2002 v128 i1 p47(29). Rutter, M. (1980). Changing youth in a changing society: Patterns of adolescent development and disorder. Cambridge, MA: Harvard University Press. Radloff, J.S., (1977). The CES-D Scale: A Self report depression scale for research in the general population. Appl Psychol Measure 1977; 1:385-401. Robbins, A. (2001). Je ongekende vermogens. NLP De weg van excellentie. Utrecht/Antwerpen: Kosmos-Z&K Uitgevers BV. Rutter, M. (1986). Child psychiatry: The interface between clinical and developmental research. Psychological Medicine, 16, 151-169. Rutter, M., Izard, C.E., & Read, P.B. (1986). Depression in young people: Developmental and clinical perspectives. New York: Guilford Press. Shulman, S., Laursen, B., Kalman, Z., & Karpovsky, S. (1997). Adolescent intimacy revisited, Journal of Youth and Adolescence, Oct 1997 v26 n5 p597(21). Sanden, W.A.J. (2003). Depressie en depressief zijn, ongepubliceerd manuscript. Yapko, M. (2004). Clinical Depression, The Frontal Lobes & The NLP Practitioner. Gevonden 24-08-2004: http://www.23nlpeople.com/clinical_depression.htm. Zijl, G. (2003). MPA en de narcistische persoonlijkheidsstructuur. Gevonden 24-08-2004: http://www.metaprofielanalyse.nl/metaprofiel/Narcistische%20PS%20en%20MPA.doc.
26
Zung, W.W. (1965). A Self Rating Depression Scale. Arch Gen Psychiatry. 1965 Jan;12:63-70. Andere Bronnen: Depressie Stichting: http://www.depressiestichting.nl Hulpgids Medicijnen: http://www.hulpgids.nl/medicijnen/antidepressiva.htm Stichting Farmaceutische Kengetallen: http://www.sfk.nl
27