7
DEEL 1: JUSTITIE VAN VROEGER TOT NU 1
GESCHIEDENIS VAN DE BELGISCHE GEVANGENISSEN
1.1
De Middeleeuwen
Tijdens de Middeleeuwen was er van penitentiaire instellingen nog geen sprake. De enige vorm van opsluiting die men kende, was de gevangenis als bewarende regel. Hierbij werd een misdadiger tijdelijk opgesloten om te verhinderen dat hij zou ontsnappen aan zijn oordeel of als dwangmaatregel om zijn geldboete te laten betalen. In plaats van de gevangenisstraf of vrijheidsberoving zoals wij die nu kennen, bestond strafrecht vooral uit geldboetes, verbanning en lijfstraffen. Deze manieren van straffen hadden het voordeel dat zij heel goedkoop waren voor de samenleving en zeer soepel konden worden toegepast. Omdat er geen eenduidig strafsysteem bestond, trof men de meest gruwelijke praktijken aan. Elke leenheer paste zijn eigen ongeschreven regels toe, waardoor de straffen eerder wreed en willekeurig waren. In het vroegmiddeleeuwse strafrecht stond de vergeldings- en afschrikkingsgedachte centraal. De straffen werden vooral opgelegd om het volk af te schrikken en om machtsverhoudingen te verduidelijken. Op deze manier werd de klasse en de macht van de vorst duidelijk. Het volk moest bij elke executie lijfelijk aanwezig zijn, men dacht dat de afschrikking zo des te meer effect had. Ook de veiligheidsgedachte was reeds aanwezig. Bij zwaardere feiten werden misdadigers verbannen opdat ze geen gevaar meer zouden vormen voor de samenleving (Christiaensen, Sprangers, & Govaerts, In verzekerde bewaring: een historisch overzicht over straf en detentie, vanaf het Ancien Regime tot de basiswet, 2007).
1.2
18de eeuw
In de achttiende eeuw maakte de Verlichting een einde aan de willekeur uit de Middeleeuwen. Het ontstaan van nieuwe visies op mens en maatschappij zorgde voor een grondige verandering in het strafrecht. Geleidelijk aan kwam de gevangenis als instelling en de vrijheidsberoving als straf. De aanzet van deze veranderingen kwam uit theorieën van verscheidene verlichte denkers. Zij ontwikkelden filosofieën over goed en kwaad, over schuld en verantwoordelijkheid. Als verlicht en humanitair denker was Beccaria de meest toonaangevende figuur voor de penitentiaire ontwikkeling. Hij was een tegenstander van lijfstraffen, martelingen en de doodstraf tijdens het gerechtelijk onderzoek. Met zijn bekendste werk “Dei Delitti e delle pene” legde hij zes belangrijke principes vast die nu nog steeds de basis vormen van ons strafrecht (Beccaria, 1853). In zijn eerste principe pleit Beccaria voor de legaliteit van het strafrecht. Er kan volgens hem geen straf worden uitgesproken zonder wet. Hiermee wil hij de willekeur van het strafrecht bestrijden. Daarnaast moet de wet, volgens Beccaria, ook gelijk zijn voor iedereen. Er mogen geen regionale noch standenverschillen zijn in de straftoemeting. Om deze twee principes te vrijwaren, wil Beccaria ook een volledig open strafrecht. Een rechtszaak moet volgens hem openbaar zijn en de straf die uiteindelijk wordt opgelegd, moet in verhouding staan tot het misdrijf. De straf kan bovendien enkel worden opgelegd aan de dader zelf. De familie staat hier volledig buiten. Als laatste vindt Beccaria dat de straf een middel is dat enkel mag worden toegepast wanneer alle andere maatregelen gefaald hebben. Hiermee wil hij de taak van de overheid benadrukken alle middelen aan te wenden om misdrijven te voorkomen. De beste preventie tegen criminaliteit is immers niet de wreedheid van de straf, maar de zekerheid dat men een straf niet kan ontlopen (Christiaensen, Sprangers, & Govaerts, In verzekerde bewaring: een historisch overzicht over straf en detentie, vanaf het Ancien Regime tot de basiswet, 2007).
8
In 1772 werd besloten om in Gent een octagonaal gebouw, “het Maison de Force”, op te richten. Een octagonaal gebouw omvat acht gangen die samenkomen op een centraal punt. Er werden landlopers, bedelaars en delinquenten opgesloten en aan een hard regime van arbeid en discipline onderworpen. Het tuchthuis werd volledig ingericht in functie van de nieuwe ideeën. Het moest namelijk nuttig zijn voor de maatschappij en bijdragen tot individuele verbetering. In het Maison de Force heerste een strikt dagregime. Het gebouw werd zo opgevat dat de gevangenen categoriaal werden gegroepeerd en ’s nachts individueel werden afgezonderd, om de zedelijke besmetting tegen te gaan. In 1775 werd het “Maison de Force” in gebruik genomen. Het succes was echter van korte duur. De positieve ervaringen die gedurende een achttal jaren waren opgedaan, hebben ertoe geleid dat het Maison de Force een grote invloed heeft gehad op de penitentiaire ontwikkelingen gedurende de 19de eeuw. Enerzijds heeft de panoptische structuur tot op de dag van vandaag invloed op de architectuur van de gevangenissen. Anderzijds is ook het specifieke regime, gemeenschappelijke productieve tewerkstelling gedurende de dag en individuele afzondering ’s nachts, nog steeds enigszins aanwezig in het huidige gevangenisregime. De periode waarin de gevangenisstraf in de plaats treedt van de grote verscheidenheid aan straffen van het Ancien Régime is geboren.
1.3
19de-20ste eeuw
De Verlichte filosofen en de strafrechthervormers uit de tweede helft van de 18de eeuw zorgden voor een heroriëntering van de straffen in de loop van de 19de eeuw. Met hun geschriften over onder meer de straftoemeting en de strafuitvoering, hadden ze een grote invloed op het penitentiaire systeem. De gevangenis werd stilaan dé instelling voor bestraffing en er ontstonden drie types van gevangenissen: de Bagno als gemeentelijke gevangenis voor dwangarbeiders, het Correctiehuis voor de correctionele veroordeelden en het detentiehuis voor de criminelen met een lange gevangenisstraf. Daarnaast werden arresthuizen en Huizen van Bewaring opgericht voor verdachten en gerechtshuizen voor beschuldigden. In 1830 werd Edouard Ducpétiaux, in een pas onafhankelijk België, aangesteld als eerste inspecteur-generaal van de strafinrichtingen. Hij stond voor de moeilijke taak om een consensus aan te brengen op penitentiair gebied. Op dat ogenblijk waren er in België 182 gevangenissen en opsluitingsplaatsen, die allemaal kampten met overbevolking en die een groot gebrek aan een centraal geleid beheer hadden. Ducpétiaux was ervan overtuigd dat criminaliteit het gevolg was van immoraliteit en ongodsdienstigheid. Morele verbetering door religieuze oefening en individuele afzondering waren de hoekstenen van Ducpétiaux’s gevangenisregime. Zo was het de taak van de maatschappij om de gevangene te helpen zich moreel te herpakken en op basis daarvan zich terug in de samenleving te integreren. De vrijheidsberovende straf genoot bij Ducpétiaux de voorkeur omdat deze toeliet de veroordeelde daders te onderwerpen aan een disciplinerend regime. Dit disciplinaire regime draagt door hulpverlening, begeleiding en beïnvloeding van de omgeving bij aan het herstel of de uitbreiding van de competentie van de gedetineerde in zijn woon-, werk- en leefomstandigheden. Ducpétiaux pleitte daarbij voor de cellulaire structuur en de kerkelijke architectuur aan de binnenkant. Enkel door complete afzondering zou een gevangene immers afgesneden worden van alle moreel-schadelijke invloeden. De enige ruimtes die voorzien werden voor gemeenschappelijke activiteiten waren de kapel, voor godsdienstige beleving, en in beperkte mate de werkhuizen, waar in stilte aan arbeid werd gedaan. De dwangarbeid, die in het tuchthuis van Gent erg belangrijk was geweest, verloor immers aan belang. Het gevangenisleven moest religieus geïnspireerd worden, om zo tot individuele verbetering en bekering te komen. Op 31 mei 1888 werd de Belgische wet Lejeune uitgewerkt. Met deze wet doet het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling zijn intrede. De wet bepaalt dat een gedetineerde kan vrijkomen na een derde van de straf en er wordt afgestapt van het
9
cellulair ideaal. In de wet Lejeune wordt bepaald dat de voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk is bij een eerste veroordeling en na goed gedrag tijdens detentie. Tijdens de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt de gedetineerde opgevolgd gedurende de periode dat zijn detentieperiode eigenlijk liep. Met deze begeleiding wil men de resocialisatie vergemakkelijken (Christiaensen, Sprangers, & Govaerts, In verzekerde bewaring: een historisch overzicht over straf en detentie, vanaf het Ancien Regime tot de basiswet, 2007). Het uitzicht van de gevangenis als gebouw voor bestraffing en de regels die het leven in de instelling beheersen, kregen onder het bewind van Ducpétiaux definitief vorm. Bij het bouwen van gevangenissen baseerde hij zich op het panoptische concept van Bentham. Door de stervormigheid van het gebouw zijn de verschillende afdelingen strikt van elkaar gescheiden en heeft men, vanuit het centrale gedeelte, een volledig overzicht. Controle en isolement waren, volgens Ducpétiaux, de sleutelbegrippen van het gevangenisregime en konden op deze manier verwezenlijkt worden. Het panopticon werd een basisconcept waarvan de invloed op de vormgeving van gevangenissen tot op de dag van vandaag heel belangrijk is. Naast de realisatie van de strikte afzondering per categorie in vorm van kleine, individuele cellen, zorgde Ducpétiaux nog voor tal van andere belangrijke hervormingen. Hij zorgde onder meer voor een betere gezondheid en hygiëne, liet corrupt personeel uitzuiveren en zorgde voor de aanwerving van aalmoezeniers en onderwijzers. Daarnaast richtte Ducpétiaux een mobiele bibliotheek op en pleitte hij ervoor dat de penitentiaire actie ook na de vrijlating verder gezet moest worden, om de ex-gevangenen te helpen bij hun reïntegratie. Het regime van cellulaire afzondering overheerste tot 1920. Stilaan kwam er meer tegenwind van de zogenaamde penitentiair-antropologische beweging. Prins, bekend omwille van zijn positivistische en humanistische elementen, startte in ons land een nieuwe beweging die pleitte voor een restrictiever en selectiever gebruik van de vrijheidsberovende straf. De uitgangsgedachte was de bescherming van de maatschappij. Er moest meer onderscheid gemaakt worden tussen het type van dader of wetsovertreder. Dit gedifferentieerd penitentiair systeem richtte zich op de aanpassing van straftoemeting en uitvoering aan de persoonlijkheid van de gedetineerde. Niet ieder regime werkte voor iedere gedetineerde. Daarom moest een afstemming van het regime op individuele mogelijkheden van gedetineerden ervoor zorgen dat een maximaal resultaat bereikt kon worden. Zo bepaalde hij dat gevangenisarbeid zinvol en van maatschappelijk nut moest zijn. Prins vond overigens dat detentie moest plaatsvinden in veilige omstandigheden (Christiaensen, Sprangers, & Govaerts, In verzekerde bewaring: een historisch overzicht over straf en detentie, vanaf het Ancien Regime tot de basiswet, 2007). Zijn kritiek gaat uit naar het cellulair systeem dat levensvreemd en mensonwezenlijk is. Op vlak van moraliserende beïnvloeding draagt het systeem amper iets bij. Prins hecht veel belang aan resocialisatie en het sociale netwerk. De mens is voorbestemd om in een gemeenschap te leven, daarom moet detentie de persoon voorbereiden om terug in de maatschappij te leven en te functioneren. Een korte straf is zinloos, omdat er te weinig tijd is om een gedetineerde op zijn terugkeer in de maatschappij voor te bereiden. Detentie diende volgens Prins te gebeuren in opeenvolgende fasen. Een korte periode van cellulaire afzondering gaat vooraf aan gemeenschappelijke arbeid om uiteindelijk te eindigen met voorwaardelijke invrijheidstelling. Naast straffen dient men maatregelen te nemen, zoals heropvoeding, training en arbeid. Ook de Staat moest volgens Prins inspanningen leveren op vlak van sociale zekerheid, onderwijs en gezondheid. Ze moet meer kansen geven aan iedereen en een sociaal vangnet bieden (Christiaensen, Toonaangevende Belgische denkers over delinquentie en over de vrijheidsberovende straf, 2002). In de praktijk bleef de antropologische invloed echter miniem. Er ging zoveel aandacht naar de werking van de commissies en het observatiewerk in de psychiatrische afdelingen, dat er amper tijd overbleef voor de doorsnee opgeslotene. Toch leidde de confrontatie tussen het moraliserend-educatief gevangenisconcept van Ducpétiaux en het klinisch-diagnostisch classificatieconcept van de antropologen nog voor de Tweede
10
Wereldoorlog tot een compromis. Men kan stellen dat tot aan de Tweede Wereldoorlog het afzonderingsregime dominant bleef, maar dat men stilaan ook oog kreeg voor de nieuwe inzichten. Na de Tweede Wereldoorlog weerklonk de roep voor een menswaardige opsluiting en veranderde de visie op de oorzaken van criminaliteit. Men geloofde nu dat een delinquent behandelbaar was en dat verbetering, mits een goede begeleiding, mogelijk was. Daaruit ontstond de opvatting dat de detentietijd nuttig kon en zelfs moest worden ingevuld. Programma’s van diagnose, therapie en resocialisatie moesten van de gevangenis een zinvol maatschappelijk instituut maken. In de jaren vijftig en zestig kreeg, aldus door toedoen van gedragswetenschappers en hulpverleners, het penitentiaire systeem een andere kleur. Er kwam meer aandacht voor de rechtspositie van gevangenen en initiatieven ter beperking van de detentieschade deden hun opmars. De beschikbaarheid van maatschappelijke dienstverlening binnen de gevangenis werd stilaan een recht. Therapeutische technieken werden aangewend en stilaan kon men spreken van een humanisering van het strafrecht. Veroordeelden van alle categorieën dienden gelijk behandeld te worden. Door een algemeen reglement kregen lokale gevangenisdirecties meer vrijheid om het regime zelf vorm te geven, vooral op vlak van vorming, opleiding en ontspanning. De hulp- en dienstverlening aan gedetineerden breidde zich systematisch uit. Schadebeperking en normalisering werden stilaan een basisvoorwaarde om aan andere doelen te werken zoals herstel, reïntegratie. De jaren vijftig en zestig zijn dus de jaren van de humaniserende en liberaliserende tendensen. De zwijgplicht werd afgeschaft, er kwam meer sport en ontspanning, het bezoekrecht en de briefwisseling werden uitgebreid en het volgen van onderwijs en beroepsopleiding werd mogelijk. Daarnaast werd het regime ingedeeld in drie categorieën: gesloten, half-open en open inrichtingen. Observatie- en behandelingseenheden voor de begeleiding en behandeling van individuele gedetineerden werden opgericht. Vanaf de jaren zestig doen
de beperkte hechtenis, het weekendarrest en de halve vrijheid hun intrede. Er wordt ook meer professioneel psychosociaal personeel aangesteld. De jaren zeventig was een kritische periode. Na onderzoek kwamen vooral negatieve detentiebeleving en structurele tekorten aan het licht. Vragen over behandeling en resocialiserend effect staken op en zekerheden werden in vraag gesteld. De klachten van gedetineerden hadden vooral betrekking op levensvoorwaarden, overbevolking, gebrek aan zinvolle tewerkstelling, rechteloosheid en afhankelijkheid.
11
2
WETGEVING EN BELEIDSMAATREGELINGEN
2.1
Het Belgisch gevangenisleven onder vuur
België ligt al geruime tijd onder vuur wat het gevangeniswezen betreft en heeft verschillende pogingen ondernomen om er verbetering in te brengen. In de jaren negentig kwam er steeds meer aandacht voor de menselijkheid van de regimes in gevangenissen en voor de rechten van de gedetineerden. In het kader van de “Europese Conventie voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke en Vernederende Behandeling (CPT)” bezocht de gelijknamige commissie ons land en besprak de omstandigheden in de Belgische gevangenissen. De rapporten van de CPT zijn gebaseerd op inspectiebezoeken aan penitentiaire instellingen van de Raad van Europa. De commissie is een werkgroep van de Raad van Europa die zetelt in Straatsburg en richt zich op onderzoek naar schendingen van de mensenrechten. Deze Raad sprak zich viermaal kritisch uit over de situatie in de Belgische gevangenissen (Netwerk Samenleving en Detentie, 2006). De CPT was vooral kritisch over de levensomstandigheden, de overbevolking in sommige gevangenissen en het gebrek aan beklagrecht voor gedetineerden (Christiaensen, Sprangers, & Govaerts, In verzekerde bewaring: een historisch overzicht over straf en detentie, vanaf het Ancien Regime tot de basiswet, 2007). Daarnaast vond de CPT dat er onvoldoende procedures waren om toezicht uit te oefenen over de gevangenissen. De inhoud van de rapporten gaf een duidelijk signaal aan de overheid. Het waren immers deze kritische veroordelingen in de rapporten van de Raad van Europa die aan de basis lagen van een meer eigentijds penitentiair beleid. De noodzaak tot een wettelijke regeling van het gevangeniswezen drong zich op. Er werden inspanningen geleverd om het aantal gevangenisplaatsen op te voeren en het stelsel van alternatieve maatregelen te ontwikkelen. De uitbreiding van de strafinrichtingen kwam er ter bescherming van de maatschappij. Ook de wetgeving moest grondig worden aangepast. Er werden bijzondere inspanningen geleverd om psychologisch, medisch en sociaal personeel aan te werven en er werd gedacht aan een basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerde. Zowel de Federale als de Vlaamse overheid wilden werken aan een verbetering van het gevangeniswezen. De Federale overheid werkte “De Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerde” uit. Deze Basiswet moet gedetineerden helpen aan en tot hun recht te komen (regering, 2005). De Vlaamse overheid werkte een Strategisch Plan Hulp- en Dienstverlening uit. Dit Strategisch Plan moet bijdragen tot betere hulpverlening voor gedetineerden (Vogels, 2000). 2.1.1
Huidige levensomstandigheden
In het rapport van de CPT kreeg ons land zware kritiek op de levensomstandigheden in verschillende Belgische gevangenissen. Deze voldoen duidelijk niet aan de huidige visie op mensenrechten. Penitentiaire instellingen worden anno 2010 dan ook onderworpen aan zware kritiek. Meer dan ooit is het gevangenisleven een actueel thema. Regelmatig terugkerende acties van gedetineerden en penitentiair beambten geven duidelijk aan dat de situatie onleefbaar is geworden. Vooral problemen op vlak van overbevolking, veroudering, personeel- en ruimtetekort doen zich voor. Een samenloop van omstandigheden zorgt ervoor dat de bezetting van penitentiaire instellingen vaak groter is dan hun capaciteit. Het gaat hier vooral om verbouwingen, criminaliteitstoename en het aandeel allochtone bevolking. Om te beginnen zijn, door een gewijzigde visie, verbouwingen noodzakelijk. Verscheidene Belgische gevangenissen zijn volgens het panopticonmodel gebouwd. Sinds Ducpétiaux is de visie op detentie echter sterk gewijzigd waardoor
12
vrijheidsberoving een milder karakter heeft gekregen. Een gevangenisstraf mag zo weinig mogelijk negatieve gevolgen teweegbrengen en heeft een resocialiserende functie. Deze veranderde visie vraagt een aanpassing en modernisering van de infrastructuur. Door deze verbouwingen wordt een gedeelte van de gevangenis afgesloten zodat er een tijdelijke capaciteitsdaling ontstaat. Met de verbouwingen wil men ruimere cellen, gemeenschapslokalen voor arbeid, onderwijs, sport en recreatie creëren. Hierdoor mondt de tijdelijke capaciteitsdaling uit in een blijvend capaciteitsverlies. Daarnaast is er in onze samenleving een toename van zware, gewelddadige criminaliteit vastgesteld waardoor een verhoogde werking van het parket noodzakelijk wordt. In tijden van economische crisis gaan sommige mensen gemakkelijker over op illegale middelen om de levensstandaard op peil te houden of te verbeteren. Men wordt geconfronteerd met een uitzichtloze toestand van werkloosheid en armoede. Dit brengt frustratie, doelloosheid en verveling met zich mee, wat leidt tot een toename van deviant gedrag. We dienen deze toename echter te relativeren; er is immers ook een betere criminaliteitsbestrijding gekomen. Toch kan het gerecht deze toename niet verwerken waardoor er een gerechtelijke achterstand is ontstaan. Vaak wordt er onnodig lang gebruik gemaakt van voorhechtenis of worden langere straffen dan nodig toegepast. Beleidsmakers zijn op de hoogte van de problematiek. Toch blijft een continue beleidsmatige aanpak achterwege. De druk wordt slechts verminderd met noodoplossingen. Ook het aantal vreemdelingen draagt bij tot overbevolking. Omwille van een mislukte integratiepolitiek sluit men allochtonen soms op in afwachting van uitwijzing of wanneer zij zelf het land niet verlaten. Het gaat er dus zeker niet om dat zij vaker criminaliteit plegen dan autochtonen. Deze overbevolking binnen penitentiaire instellingen brengt een aantal gevolgen met zich mee op beleidsmatig en organisatorisch niveau. Sinds de ontwikkelingen van Ducpétiaux is er een consensus gekomen over een mix van een gemeenschappelijk en cellulair regime. De trend van individualisering en humanisering zorgde voor een onderverdeling in een gesloten, halfopen en open regime. Dat vraagt om classificatie en specialisatie. Door middel van classificatie wordt bepaald in welk regime een gedetineerde thuishoort. Overbevolking brengt dit in het gedrang. Wegens plaatstekort is men genoodzaakt om gedetineerden te plaatsen in een regime waar ze eigenlijk niet thuishoren. Dit brengt met zich mee dat de werking van een halfopen en open regime verstoord wordt. Het opleggen van een strenger regime wordt een noodzaak. Daarnaast heeft het capaciteitstekort ook zijn weerslag op veiligheid en hygiëne binnen de gevangenis. Overbevolking brengt frustraties met zich mee voor gedetineerden. Ze worden immers gedwongen om hun privacy op te offeren. Door de overbevolking wordt de kans op moeilijkheden en rellen binnen de gevangenis groter. De uitbreiding van het aantal gedetineerden vereist bovendien meer personeel. De werkdruk voor penitentiaire beambten wordt groter. Ook in de psychosociale dienstverlening ontstaan er te veel dossiers waardoor hulpverleners in tijdgebrek komen met als gevolg dat een goede hulpverlening in het gedrang komt. De meeste gebouwen dateren van de 19de eeuw. Er is gebrek aan (voldoende) moderne infrastructuur, hygiëne en verluchting. Grote werken worden niet meer uitgevoerd. Geurhinder, tocht en elektriciteitspannes zijn dagelijkse kost. Door gebrek aan capaciteit kan men in mindere mate gebruik maken van gemeenschappelijke ruimtes, zoals ontspannings- en bezoekersruimtes (Schoeters, 1985-1986). De huidige levensomstandigheden vormen een belangrijk aanknopingspunt om een nieuwe visie op de gevangenisstraf te ontwikkelen. 2.1.2
Gebrek aan beklagrecht voor gedetineerden
Naast de overbevolking is ook het ontbreken van een doeltreffende klachten- en inspectieprocedure één van de grote kritieken die in de rapporten van de CPT terug te
13
vinden is. Het beklagrecht zou de gedetineerden moeten toelaten om, bij een gespecialiseerd en onafhankelijk orgaan, op te komen tegen beslissingen van de gevangenisdirecteur die een invloed hebben op hun levensomstandigheden. Er zou een beklagcommissie moeten worden opgericht in elke gevangenis die de klachten van gedetineerden behandelt (Van Den Berge, 2006). Gedetineerden kunnen momenteel wel klachten indienen. Zo kunnen ze, wanneer er een inspectie of controle in de gevangenis plaatsvindt, door bijvoorbeeld de Liga voor Mensenrechten of het CPT, mondeling een klacht neerleggen. Ook via bezoek of briefwisseling is dit mogelijk. Toch blijkt dit geen recht te zijn omdat er heel weinig waarborgen zijn dat er aan de klacht een gevolg zal gegeven worden. Meer nog, collectieve klachten zijn verboden en ongegronde klachten kunnen tuchtsancties met zich meebrengen. Naast deze manieren van klacht indienen, kunnen gedetineerden ook beroep doen op klachtmogelijkheden in het kader van de algemene rechtsbescherming. Toch zijn dit geen ingebouwde diensten waar de gedetineerden terecht kunnen voor een klachten- en inspectieprocedure. 2.1.3
Beperkte aandacht voor uitstroom
Er gaat overigens nog te weinig aandacht naar uitstroom en er wordt nog te weinig gewerkt rond het sociale netwerk. Detentietijd brengt veel onzekerheden mee over de toekomst. Alle verantwoordelijkheden en sociale banden worden weggenomen. Na een tijd van volledige afzondering moet de gedetineerde te plots en te weinig voorbereid terugkeren naar een samenleving die ondertussen veranderd is. Tijdens de gevangenisstraf wordt een groot deel van de verantwoordelijkheden van gedetineerden ontnomen. Wanneer ze dan terug in de samenleving komen, moeten ze deze verantwoordelijkheden plots weer opnemen. Deze overgang, zonder voorbereiding en begeleiding, is voor velen te groot, zeker wanneer zij niet kunnen terugvallen op een voldoende ondersteunend netwerk. Dit vergroot de kans op herval. Momenteel vormt de gevangenis eerder een negatieve omgeving die te weinig nieuwe kansen biedt. De focus ligt te zeer op het controleren of men zich aan de voorwaarden houdt en minder op empowerment en dagbesteding. Tijdens en na detentie moeten gedetineerden hard werken om weinig geld te verdienen. Uit ervaring weten velen dat er geld is te verdienen op een gemakkelijkere, snellere, maar illegale manier. Door een gebrek aan een goed begeleide uitstroom kan de kans op herval stijgen (Dens, 2009).
2.2
De Basiswet
Op 15 januari 2005 lanceerde de Federale Regering “De Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerde”, ook wel de Wet Dupont genoemd. Naar aanleiding van de kritieken van de CPT en in het kader van een meer eigentijds penitentiair beleid, werd Lieven Dupont aangesproken. Hij had gedurende zijn hele loopbaan een kritische kijk op menswaardige strafuitvoering en detentierecht. Hij ontwikkelde een voorontwerp: “Beginselwet gevangenisleven en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf” (Dupont, 1998). Dit voorontwerp leidde uiteindelijk tot de Basiswet zoals we ze vandaag kennen. Deze Basiswet zou een penitentiaire mijlpaal moeten betekenen voor het gevangeniswezen in België. 2.2.1
Uitgangspunten
De Basiswet bepaalt de interne rechten en plichten van gedetineerden, maar ook de wijze waarop het gevangenisleven georganiseerd is. De wet zou een leidraad moeten vormen voor concrete situaties die men geregeld in het gevangeniswezen tegenkomt. De Basiswet vertrekt vanuit een aantal belangrijke uitgangspunten die kunnen beschouwd worden als fundamentele basisbeginselen van de wet. Naast de basisbeginselen die wij bespreken, omschrijft de Basiswet nog heel wat andere, meer concretere bepalingen. Zo worden begrippen als veiligheid, gebruik van dwang en tuchtregimes beter gedefinieerd. De Basiswet is een omslachtige wet en omvat in totaal 180 artikels. Voor de totale uitwerking hiervan willen we dan ook verwijzen naar de
14
Basiswet zelf, die terug te vinden is in het Belgisch Staatsblad (regering, 2005). Hieronder beschrijven we kort en kernachtig elk van de basisbeginselen. Het eerste uitgangspunt behandelt de interne rechtspositie van de gedetineerde. Dit uitgangspunt stelt dat de gedetineerde ook tijdens zijn verblijf een volwaardige burger blijft. De gedetineerde wordt aan geen andere beperkingen onderworpen dan vrijheidsberoving. Zijn politieke, burgerlijke, sociale, economische of culturele rechten moeten gewaarborgd blijven tenzij deze beperkingen opgelegd zijn door een rechterlijke beslissing. Een voorbeeld van een beperkt recht zou een contactverbod zijn met een voormalige partner. De vrijheidsstraf moet de waardigheid van de mens eerbiedigen. Daarenboven heeft de gedetineerde het recht op gemotiveerde beslissingen die ten aanzien van hem genomen worden. Als tweede uitgangspunt wordt detentieschade besproken. Volgens dit artikel moet bijkomende detentieschade zoveel mogelijk vermeden worden. Binnen deze krachtlijn zijn er drie belangrijke principes. Het eerste principe arbeidsvoorwaarden, gedetineerde moet gevangenismuren en
is het normaliseringsbeginsel. De belangrijkste rechten zijn de het dragen van eigen kledij en medische verzorging. De een zo normaal mogelijk leven kunnen leiden binnen de de mensenrechten moeten gerespecteerd worden.
Ten tweede spreekt men over een participatiebeginsel. Dit beginsel stelt dat een gedetineerde overleg en inspraak kan hebben voor de zaken die hem aanbelangen. Het kan gaan over ontspanningsmogelijkheden, het gevangenisregime, bezoekrecht … Een derde en laatste beginsel binnen deze krachtlijn is het respecteringsbeginsel. Dit beginsel heeft aandacht voor de menswaardigheid en het respect van gedetineerden. Het derde uitgangspunt bepaalt dat het herstel van het onrecht, de rehabilitatie van de veroordeelde en de reïntegratie in de samenleving belangrijke punten zijn die nagestreefd moeten worden. Rehabilitatie is het morele element van reïntegratie. Het doel is dat de gedetineerde tijdens zijn opsluiting de mogelijkheid krijgt om over zijn daden te spreken, middelen te vinden om deze daden in de toekomst te vermijden en nieuwe kansen kan krijgen in de samenleving. Het herstel tijdens de detentie is nieuw. De veroordeelde zal zowel de materiële als de immateriële schade aan het slachtoffer en zijn omgeving moeten vergoeden, zowel op financieel als op moreel vlak. Herstelgericht overleg tussen dader, slachtoffer en samenleving zal in dit geval bevorderd worden. Daarenboven moet er gedacht worden aan een goed reïntegratiebeleid. Op een bepaald moment komt de veroordeelde opnieuw in de samenleving terecht. Zowel in het belang van de gedetineerde als van de maatschappij moet alles in het werk worden gesteld zodat deze reïntegratie goed verloopt. Reïntegratie wordt bevorderd door een aangepast en uitgebreid aanbod van diensten en activiteiten binnen de gevangenis. Rehabilitatie, herstel en reïntegratie liggen aan de basis van het detentieplan, bedoeld om de gedetineerde voor te bereiden op zijn vrijlating en geeft de mogelijkheid om de detentieperiode te beheren en te individualiseren. Door dit detentieplan kan een gedetineerde tijdens zijn verblijf eigen verantwoordelijkheden opnemen en actief meewerken aan zijn reïntegratie. In het detentieplan worden activiteiten en programma’s (zoals werk, opleiding, psychosociale ondersteuning) gepland in het vooruitzicht van de invrijheidstelling (Goossens, 2006). Deze verschillende activiteiten moeten de kans op reïntegratie in de samenleving verhogen met het oog op invrijheidstelling. Het opstellen en opvolgen van een detentieplan geeft de gedetineerden de kans om verantwoordelijkheid op te nemen en de detentieperiode actief in plaats van passief te ondergaan. Het opstellen van een detentieplan kan voor elke gedetineerde. Er moet vooraf wel een onderzoek gedaan worden naar de persoonlijkheid en de levenssituatie van de veroordeelde. Dit onderzoek moet plaatsvinden onmiddellijk na de veroordeling en het onthaal in de inrichting (regering, 2005).
15
2.2.2
Uitvoering
Stap voor stap wordt de Basiswet in uitvoering gebracht. Dit proces wordt voorbereid en begeleid door een aantal werkgroepen die op verschillende vlakken de uitvoerbaarheid aan de realiteit in de gevangenissen toetsen. De uitvoering van deze Basiswet is geen sinecure. Uitvoeringsbesluiten komen zeer traag tot stand. De wet op zich wordt algemeen erkend als een grote stap voorwaarts, maar er zijn nog heel wat beginselen die nog niet uitgevoerd zijn. Dit komt omdat er aan de verschillende principes van de basiswet geen datum van inwerkingtreding is gekoppeld. Het zal grote en volgehouden inspanningen vragen om een gevangenisregime te realiseren dat in staat is de gedetineerden de leefomstandigheden te bieden waar ze recht op hebben. Er zijn heel wat knelpunten die de uitvoering belemmeren. De voornaamste zijn de overbevolking, het uurloon van de gedetineerde en de toepassing van het klachtenrecht (Netwerk Samenleving en Detentie, 2006).
2.3
Strategisch Plan Hulp- en Dienstverlening
Het Strategisch Plan kwam er omdat zeer veel gevangenen meer mogelijkheden wilden om hun gevangenistijd zinvol in te vullen en zo tot een betere reïntegratie te komen. Daarnaast was het ook een antwoord op de negatieve kritieken die België kreeg over het gevangeniswezen. Het Strategisch Plan werd op 8 december 2000 goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Het Plan is bedoeld om de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden uit te breiden en te verbeteren. Het was de bedoeling dat de verschillende voorzieningen van de Vlaamse Gemeenschap gingen samenwerken om zo tot een degelijk aanbod van diensten te komen. De hulpen dienstverlening aan gedetineerden is in België een gemeenschapsbevoegdheid, terwijl justitie dan weer een federale bevoegdheid is. De hulp- en dienstverlening aan gedetineerden kan enkel gerealiseerd worden vanuit een constructieve samenwerking. Het Strategisch Plan wil via het opstellen van een samenwerkingsconcept een goede samenwerking realiseren. 2.3.1
Missie en visie
De missie van het Strategisch Plan luidt als volgt: “De Vlaamse Gemeenschap waarborgt het recht van alle gedetineerden en hun directe omgeving op een integrale en kwaliteitsvolle hulp- en dienstverlening zodat ook zij zich harmonisch en volwaardig kunnen ontplooien in de samenleving.” (Vogels, 2000). We lichten kort enkele sleutelwoorden toe. Onder de Vlaamse Gemeenschap wordt het Vlaams Parlement, de Vlaamse Regering en het Vlaams Ministerie verstaan maar ook allerhande openbare en erkende voorzieningen. Onder het waarborgen van alle rechten wordt verstaan dat elke gedetineerde dezelfde kansen en rechten heeft als de gewone burger, met uitzondering van het recht op vrijheid. De gedetineerde heeft ook binnen de gevangenis rechten. Wanneer men spreekt over alle gedetineerden, dan gaat het hier zowel over beklaagden, als over veroordeelden en geïnterneerden, en zowel over Vlamingen als over vreemdelingen en anderstaligen. Er wordt gekozen om met de directe sociale omgeving te werken en de gedetineerde te benaderen in zijn sociale context. Hiermee worden voornamelijk ouders, kinderen, partners en directe vrienden bedoeld.
16
Men wil integrale en kwaliteitsvolle hulp- en dienstverlening bekomen. De hulp- en dienstverlening wordt verstrekt op verschillende domeinen zoals welzijn, gezondheid, cultuur, onderwijs, sport, werkgelegenheid en huisvesting. De beleidsmakers willen geïntegreerde, efficiënte en effectieve hulp- en dienstverlening waarbij dezelfde kwaliteitsstandaarden gehanteerd worden als in de reguliere hulp- en dienstverlening. Met “harmonisch en volwaardig kunnen ontplooien in de samenleving”, willen beleidsmakers de nadruk leggen op de wisselwerking tussen het individu en de samenleving. Het benadrukt een proces in twee richtingen. Enerzijds moet de gedetineerde de kans krijgen om zijn verantwoordelijkheden ten aanzien van de samenleving op te nemen. Anderzijds moet de samenleving ervoor zorgen dat gedetineerden dezelfde mogelijkheden krijgen als een vrije burger om op een harmonische en volwaardige manier te kunnen participeren aan de samenleving. De Vlaamse Gemeenschap wil zich engageren voor de verschillende partijen in het gevangeniswezen. Deze partijen willen zoveel mogelijk steun bieden aan gedetineerden en hun sociale omgeving door hulp- en dienstverlening aan te bieden. Voor de Vlaamse Gemeenschap willen ze de nodige stappen zetten om een beleid ten aanzien van gedetineerden uit te werken, het te evalueren en bij te sturen. Ook voor gevangenisdirectie en gevangenispersoneel willen ze iets betekenen. Voor deze partijen willen ze een efficiënte coördinatie van de hulp- en dienstverlening verzekeren. Als laatste wil het Plan ook voor vrije burgers een meerwaarde bieden. Ze willen zorgen voor meer begrip en een mentaliteitsverandering, wat zou moeten bijdragen tot een meer volwaardige deelname van de gedetineerde aan het maatschappelijk leven. 2.3.2
Planmatig en strategisch werken
De missie van de Vlaamse Gemeenschap wordt verwezenlijkt met een planmatige aanpak. Het opstellen van het Strategisch Plan verliep dan ook in verschillende fases, van inventarisatie tot implementatie. In het Strategisch Plan werden vijf verschillende strategieën geformuleerd om de missie te kunnen verwezenlijken. •
Het uitbouwen van een kwalitatief aanbod zodat alle gedetineerden gelijke kansen krijgen op rehabilitatie en reïntegratie. Dit betekent ook dat ze de mogelijkheid krijgen om zoveel mogelijk de schade aan de slachtoffers en de samenleving te herstellen en zo weinig mogelijk schade ondervinden van hun opsluiting.
•
Het profileren van het hulp- en dienstverleningsaanbod zodat de gedetineerden er gebruik van kunnen maken. Dit betekent dat gedetineerden zoveel mogelijk geïnformeerd, geadviseerd en gestimuleerd moeten worden om van dit hulp- en dienstaanbod gebruik te maken.
•
Het ontwikkelen en implementeren van samenwerkingsmodellen en organisatievormen. Op die manier moeten de diensten geïntegreerd raken in de gevangenissen met het oog op een zo groot mogelijke efficiëntie en effectiviteit. Dit moet verwezenlijkt worden door overleg.
•
Het verkrijgen en vergroten van het draagvlak bij verschillende hulpverleningsdiensten, bij justitie en bij de samenleving. Op deze manier kan het Strategisch Plan vanuit één gedeelde visie worden uitgevoerd.
•
Het ontwikkelen en implementeren van een personeelsen organisatieontwikkelingsbeleid om alle interne en externe medewerkers te motiveren, te ontplooien en optimaal in te zetten zodat ze hun opdracht beter kunnen uitvoeren.
17
De concrete stappen om dit alles te verwezenlijken zijn opgenomen in het Strategisch Plan. Het zijn zeer goede richtlijnen waar we ons op zullen focussen bij het opstellen van onze visie op een vernieuwd gevangeniswezen (Vogels, 2000).
18
3
HUIDIGE VISIE OP CRIMINALITEIT, CRIMINALITEITSBESTRIJDING EN STRAFUITVOERING
Anno 2010 zijn er verschillende visies op het gehele strafbeleid. Enerzijds werd vanuit de huidige overbevolking in vele Belgische gevangenissen en de kritiek hierover van de Conventie voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke en Vernederende behandeling, een reductionistisch strafbeleid uitgetekend. Vanuit dit beleid wordt gekeken naar een manier om het toepassen van de gevangenisstraf te reduceren en de overbevolking in gevangenissen tegen te gaan. Op deze manier wordt een gevangenisstraf een ultimum remedium. Vervolgens wordt ook de visie op de preventie van crimineel gedrag onder de loep genomen. Hoe kan onaangepast gedrag worden vermeden en hoe kunnen we inspelen op risicofactoren om straf te vermijden? De gevangenisstraf is vanuit veiligheidsoverwegingen echter niet weg te bannen uit onze samenleving. Daarom kijken we ook naar de huidige visie op de strafuitvoering. Meer bepaald staan we kort stil bij de herstelgerichte detentie en de nazorg binnen de strafuitvoering.
3.1
Preventie
Voorkomen is beter dan genezen, zegt het populaire spreekwoord. Kunnen we ook in het strafbeleid preventief te werk gaan? Er is alvast veel onderzoek gedaan naar predictie en men kan besluiten dat er wel degelijk succesvolle interventies zijn, maar dat hun resultaten een bescheiden omvang hebben (Junger-Tas & Slot, Preventie van ernstig delinquent en geweldadig gedrag, 2001). Er is dus nog wel wat werk aan de winkel. Hoe kunnen we een preventief strafbeleid optimaliseren en kwetsbare groepen begeleiden om delinquent gedrag te reduceren? 3.1.1
Achterliggende theorie
Ernstige en gewelddadige delinquentie is vaak een resultaat van een veelheid aan factoren in de samenleving. Om preventief te werk te kunnen gaan is het dan ook nodig aan al deze factoren tegemoet te komen. Een bepaald gedrag is nooit toe te schrijven aan een persoonlijkheidskenmerk alleen. Gedrag is de functie van de interactie tussen persoonlijkheidskenmerken en omgevingsfactoren (Cuyvers, 2007). Daarom is het bij een preventief strafbeleid noodzakelijk om naast een begeleiding op maat ook de omgevingsfactoren te beïnvloeden. Hierbij kunnen we enerzijds de risicofactoren aanpakken en anderzijds de beschermende factoren benadrukken om zo de veerkracht van mensen te vergroten. Als we kijken naar de psychologische ontwikkeling van een kind, kunnen we stellen dat de verhouding tussen risico- en beschermende factoren de balans tussen draagkracht en draaglast in evenwicht houdt of net doet doorslaan (Broeckmans & Declerck, 2007-2008). Om te beginnen zijn er de individuele risicofactoren waarvoor een gepaste begeleiding moet kunnen worden aangeboden. Resultaten van tweelingenonderzoek lokken de conclusie uit dat erfelijkheid een rol kan spelen in een verhoogd risico van delinquent gedrag. De invloed ervan wordt echter vaak overschat (Junger-Tas D. , 1987). Wel spreken sommige wetenschappers over een gen dat hyperactiviteit zou veroorzaken. Omdat de aanwezigheid van bepaalde genen kan zorgen voor een lage frustratietolerantie, kan het een van de individuele risicofactoren vormen. Zo kan hyperactiviteit immers leiden tot conflicten of onaangepast gedrag in de samenleving. Persistente delinquenten lijken ook systematisch van andere jongeren te verschillen op een aantal individuele gedragskenmerken, zoals intelligentie, impulsiviteit, hyperactiviteit, extreem wantrouwen en een misvorming in de cognitieve verwerking van sociale prikkels, zodat men zich bijna steeds vijandig benaderd voelt (Vettenburg,
19
Walgrave, & Van Welzenis, 2002). Op basis van individuele kenmerken kunnen we dus verschillende risicogroepen onderscheiden. Toch moeten we erop wijzen dat deze individuele kenmerken of genetisch bepaalde eigenschappen niet automatisch tot criminaliteit leiden. Of dit gebeurt hangt sterk af van de interactie met omgevingsfactoren (Junger-Tas J. , Een justitieel preventiemodel, 1998). Het proces dat tot criminaliteit leidt, heeft dus een multicausaal karakter. Buiten de individuele risicofactoren, zijn er meerdere factoren waar we rekening mee moeten houden. Bij de omgevingsfactoren kunnen we vier belangrijke actoren op meso-niveau onderscheiden: het gezin, de peergroup, de school of opvang en de buurt waar iemand woont. Deze zijn niet in belang te overschatten in de psychische ontwikkeling van de mens. Het gezin vormt vanaf de geboorte reeds de belangrijkste basis voor een goede ontwikkeling. Volgens de psychoanalytische leertheorie zijn de ouders de sleutelfiguren in de morele ontwikkeling, niet zozeer omwille van hun straffend of belonend optreden, maar wel als identificatiefiguur. Uit liefde en genegenheid plooit het kind zijn persoonlijkheid deels naar de wensen en verwachtingen van de ouders. De moraal van de ouders wordt vaak de moraal van het kind. In het gezin worden de waarden en normen aangeleerd die in het latere leven heel erg belangrijk zijn. Ontbreekt deze overdracht van waarden en normen of worden foute waarden en normen aangeleerd, dan wordt de kans tot het plegen van criminele feiten op oudere leeftijd, aanzienlijk groter. Ook de school heeft een grote invloed op de ontwikkeling van een kind. Sociale steun van leraren en opvoeders en een positief klimaat en stimulatie van de kwaliteiten zijn erg belangrijk in de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Kinderen brengen immers veel tijd door op school, ze kennen er sociale contacten, doen er kennis op en leren er omgaan met regels en grenzen. Naast het gezin en de school heeft ook de peergroup een grote invloed. Een hechte en goede vriendenkring geeft sociale steun, zorgt ervoor dat jongeren bij iemand terecht kunnen en leert ze sociale vaardigheden. Daarenboven leren ze om zichzelf aan te passen aan visies, waarden en meningen van anderen en ze bouwen een netwerk uit dat een belangrijke ondersteuning kan vormen in het verdere leven. Een peergroup is echter niet altijd positief: jongeren die nog onzeker zijn over hun eigen identiteit zijn gemakkelijke prooien voor groepsdruk. Vrienden met een drugprobleem, spijbelgedrag of andere onaangepaste levensstijlen, hebben een grote invloed. Daarnaast is ook het ontbreken van een peergroup een risicofactor. Pesterijen of uitsluiting kunnen voor een isolement zorgen dat frustraties en ongenoegen met zich meebrengt. Dit isolement kan op lange termijn leiden tot onaangepast gedrag. Als laatste kan de buurt waar iemand woont een risicofactor zijn. Zowel een stedelijke omgeving als een woonbuurt zijn van belang voor het evenwichtig opgroeien van kinderen. Gezinnen in een grote stad worden bijvoorbeeld vaker getroffen door criminaliteit. Buurten die geteisterd worden door vandalisme, drugshandel, rommel, prostitutie en criminaliteit vormen geen geschikt milieu om kinderen op te voeden (Junger-Tas J. , Een justitieel preventiemodel, 1998). 3.1.2
Hoe preventief tewerk gaan?
Om een goed preventief strafbeleid te kunnen verwezenlijken, moeten we onze doelgroep kunnen bereiken. Alles begint immers bij signalering. Waar er geen probleem erkend wordt, kan het immers ook niet worden aangepakt. Signalering is een taak van verschillende actoren.
20
Daar criminaliteit vaak het resultaat is van een cumulatie van risicofactoren, moet het preventieaanbod breed zijn en zich richten op een aantal fundamentele risicofactoren (Junger-Tas J. , Een justitieel preventiemodel, 1998). We willen dan ook pleiten voor een meer multidisciplinaire aanpak waarbij welzijnsorganisaties op elkaar worden afgestemd en samenwerken om jongeren een goede begeleiding te geven naar het latere leven in de maatschappij. Deze preventiebegeleiding zou oog moeten hebben voor kinderen en hun ouders. Oudertraining heeft een duidelijk effect op probleemgedrag, cognitieve tekorten en delinquent gedrag van kinderen (Tonry & Farrington, 1995). Noodzakelijke opvoedingsvaardigheden zijn doorslaggevend voor de ontwikkeling van sociale competenties en verantwoordelijkheid. Daarnaast heeft ook het leervermogen van kinderen een effect op delinquentie. Binnen het preventiebeleid moet er dus ook aandacht zijn voor stimulatie van het leervermogen (Schweinhart, 1993). De eerste levensfasen zijn de belangrijkste in de persoonlijkheidsontwikkeling. Hoe vroeger de preventie begint, hoe meer effect ze dus zal hebben. Om dit preventiebeleid te realiseren, moet men de reeds bestaande preventieve maatregelen in de hulpverlening versterken en op elkaar afstemmen. We denken hierbij aan het aanbieden van oudercursussen en kinderopvang met leerrijke activiteiten die financieel niet belastend zijn en een meer individuele begeleiding van kinderen met moeilijkheden op school. Al deze kleine ingrepen kunnen een verschil maken op langere termijn. Opvoeding en school zijn de belangrijkste actoren waar we op beleidsmatige manier een grote invloed kunnen uitoefenen om kinderen en jongeren klaar te stomen voor de maatschappij. Op deze manier helpen we om delinquent gedrag te voorkomen.
3.2
Reductionistisch strafbeleid
Snacken (2005) neemt de definitie over van Rutherford die het reductionistisch strafbeleid omschrijft als “een waarlijk scepticisme vanwege beleidsmakers en praktijkmensen ten aanzien van de mogelijk positieve effecten van vrijheidsberoving, een sterke intolerantie ten overstaan van overbevolking in gevangenissen en het uitblijven van de toename van de gevangeniscapaciteit”. De “Recommendation R(99)22 on prison overcrowding and penalinflation” (Snacken, 2005) omschrijft vijf basisbeginselen van een reductionistisch beleid: 1. Vrijheidsberoving moet gezien worden als een laatste toevlucht. 2. Uitbreiding van de gevangeniscapaciteit biedt niet noodzakelijk een blijvende oplossing tot overbevolking in de gevangenissen en zou dus een exceptionele maatregel moeten zijn. 3. Een samenhangend geheel van alternatieve sancties en maatregelen moet worden voorzien en het Openbaar Ministerie en rechters moeten worden aangemoedigd om ze zoveel mogelijk op te leggen. 4. Men moet het decriminaliseren of de herkwalificering van bepaalde gedragingen overwegen om vrijheidsberoving, waar mogelijk, te vermijden. 5. De factoren die bijdragen tot overbevolking in gevangenissen moeten worden geanalyseerd om zo een coherente actie te ondernemen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft een belangrijke evolutie ondergaan met betrekking tot overbevolking. Vroeger werd overbevolking als “onwenselijk” beschreven, maar niet beschouwd als een schending van art. 3: “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”. Dit is wel het geval sinds het arrest van Dougoz v. Greece van 6 maart 2001, waarin Griekenland werd veroordeeld voor onmenselijke detentieomstandigheden in zijn gevangenissen.
21
3.2.1
Kenmerken
De twee belangrijkste kenmerken van het reductionisch strafbeleid zijn de ‘front dooren back door-strategieën’. Bij de ‘front door-strategie’ wordt de instroom in de gevangenis beperkt door het nemen van verschillende maatregelen. Een eerste maatregel is de decriminalisering of het onstrafbaar maken van een bepaalde gedraging door het betreffende wetsartikel te schrappen. Daarnaast wil men ook pleiten voor de beperking van de toepassing en de duur van voorlopige hechtenis en gevangenisstraffen. Als laatste krijgen alternatieve sancties en maatregelen een veel grotere plaats in het strafbeleid. Deze toepassing van de alternatieve sancties moet worden opgelegd door de wetgever en geloofwaardig gemaakt worden met voldoende financiële middelen voor de uitvoering en de controle ervan. Bij de ‘back door-strategie’ tracht men de detentieperiode zo kort mogelijk te houden door de vervroegde invrijheidstellingen zoveel mogelijk te stimuleren. Dit betekent dat de gedetineerde kan vrijkomen na een derde of tweederde van zijn straf te hebben doorlopen, afhankelijk of het een eerste veroordeling is of niet. Deze vrijlating gebeurt onder bepaalde voorwaarden, zoals zich in het algemeen goed gedragen, meewerken aan de verplichte justitiële begeleiding, niet omgaan met ex-gedetineerden, de burgerlijke partij vergoeden, regelmatig werken of zoeken naar werk en andere meer individuele voorwaarden. Het naleven van de voorwaarden wordt gecontroleerd door justitieassistenten. Voor elke gedetineerde is er een justitieassistente. 3.2.2
Vrijheidsberoving als “ultimum remedium”
Met vrijheidsberoving als ultimum remedium wordt bedoeld dat vrijheidsberoving slechts een laatste toevlucht mag zijn. Men moet zich dus eerst wenden tot andere maatregelen, zoals decriminalisering en alternatieve sancties. Als er dan toch een vrijheidsberoving komt, moet deze zoveel mogelijk worden beperkt. Ook Schoeters (1985-1986) geeft aanbevelingen ten voordele van het reductionistisch strafbeleid: •
Een hervorming van de wetgeving betreffende de voorlopige hechtenis. Dit houdt een drastische beperking van de frequentie en duur van preventieve hechtenis in.
•
Een hervorming van de wetgeving betreffende de subsidiaire gevangenisstraf. Hij pleit hier voor een afschaffing van de vervangende gevangenisstraf en geeft een aantal voorstellen in afwachting van de afschaffing. Bijvoorbeeld een voorstel van een betalingsplan, 1/3 direct betalen, 2/3 afbetalen.
•
Het afschaffen van korte gevangenisstraffen omdat korte straffen vaak moeilijk zijn op familiaal, sociaal en professioneel vlak. Hij wil de politiegevangenis, vervangende gevangenisstraf en gevangenisstraf minder dan zes maanden afschaffen, maar met ernstig doordachte en doelgerichte alternatieven.
•
Een vlottere toepassing of verbetering van bestaande systemen.
•
Meer alternatieven voor gevangenisstraf, vrijheidsberovende straffen.
•
Geldboetes die rekening houden met het inkomen.
•
Diensten leveren ten voordele van de gemeenschap zoals vrijwillige en kostenloze prestaties aan openbare diensten, instellingen voor liefdadigheid, ziekenzorg, cultuur…. Wel moet de taak aansluiten bij de aard van het vergrijp.
dus
een
uitbreiding van
de
niet
22
•
Beroepsverbod, dus een bepaalde termijn een bepaald beroep niet mogen uitoefenen.
•
Schuldigverklaring, bijvoorbeeld gevolgd door vrijwillige storting van achterstallig alimentatiegeld.
3.3
Herstelgerichte detentie
3.3.1
Omschrijving
De “Oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid” van 1996 ligt aan de basis van herstelgerichte detentie (Maes E. , 2008). Deze nota herformuleert het beleid dat rond het gevangeniswezen is uitgestippeld en spitst zich vooral toe op de functies die detentie zou moeten hebben. Enerzijds is er de bewarende functie om de veiligheid binnen de samenleving te garanderen. Anderzijds is er de schadebeperkende en reïntegrerende functie. Deze functie legt de focus op het voorbereiden van de reïntegratie in de maatschappij en het voorkomen van recidive. Het herstelbeleid kan onder deze tweede functie geplaatst worden. Herstelbeleid is gericht op een zo maximaal mogelijk herstel van de schade, zowel op materieel als immaterieel vlak. Doordat de dader besef krijgt van de geleden schade en de gevolgen bij het slachtoffer, wordt recidive beperkt. Herstel bevordert de wederopname van de dader in de samenleving. Het uitgangspunt van de herstelgerichte detentie is het herstel van de schade die door het misdrijf berokkend werd en is naar het slachtoffer gericht. Bij een misdrijf zijn steeds drie actoren aanwezig: de dader, het slachtoffer en de samenleving (Gevangenis Gent, 2005). Herstelrecht omvat elke actie die primair gericht is naar het herstel van alle schade die het misdrijf heeft berokkend. Het is een proces van samenwerking tussen de betrokken actoren om de strafrechtelijke reactie een andere inhoud te geven. Er zijn verschillende voorbeelden waarop de herstelgerichte detentie kan verlopen: slachtoffer-daderbemiddeling, herstelgericht groepsoverleg, “scentencing circles” en “scentencing panels”. Slachtoffer-daderbemiddeling wil zeggen dat een slachtoffer en een dader met de hulp van een neutrale persoon een gesprek aangaat over de feiten, de achtergronden, de betekenis en de gevolgen van het misdrijf. Zo kunnen ze zelf zoeken naar een methode om met de feiten en de gevolgen ervan om te gaan (Vzw Suggnomè, 2008). Bij bemiddeling sluiten de actoren een persoonlijk contract. Bij een herstelgericht groepsoverleg worden, naast dader en slachtoffer, ook andere mensen betrokken. Personen uit de naaste omgeving van de beide partijen worden bijvoorbeeld aangesproken. Zo proberen zij een oplossing te zoeken voor de mogelijke gevolgen van het misdrijf. Scentencing panels zijn vrijwilligers en belanghebbenden die samen zoeken naar een gepaste reactie op het misdrijf. Deze reactie stellen ze voor aan de rechter. Scentencing circels, tot slot, zijn grote groepen uit de gemeenschap en magistraten die discussiëren over de mogelijke straf. Hier is het herstel vooral gericht op de gemeenschap (Van Camp, Van Win, Aertsen, Daeninck, Hodiaumont, & Malempré, 2004). Het slachtoffer heeft schade geleden door het misdrijf dat is gepleegd. Dit kan een diefstal of een overval zijn maar ook een moord. Belangrijk is dat het slachtoffer vrijwillig in deze herstelprocedure stapt, anders is de kans groot dat het herstel fout loopt. Bij het herstelrecht wordt de focus gelegd op de rechten en de behoeften van het slachtoffer.
23
Ook de samenleving loopt schade op bij een misdaad. Die schade vertaalt zich in een onveiligheidgevoel bij de mensen. Ook hier moet stilgestaan worden bij de schade en hoe deze kan hersteld worden. Het geven van zware straffen aan gedetineerden zodat zij minder snel vrijkomen, is geen duurzame oplossing en kunnen we dus niet als schadeherstellend zien. Wel kunnen vrije burgers zicht krijgen op het gevangeniswezen en de persoon die achter de gevangene. Dit kan door activiteiten of bezoeken die worden georganiseerd. Dit is natuurlijk geen wekelijks of maandelijks fenomeen, maar toch is dit belangrijk. Ook het sensibiliseren van de samenleving is een belangrijk proces in het herstelbeleid (Van Herp, 2009). Deze sensibilisering is een moeilijk gegeven omdat de samenleving een logge structuur is waarin verandering maar moeizaam plaatsvindt. Daarnaast is de cultuur van de samenleving moeilijk te veranderen in de opvattingen rond de gevangenis. Er moet gewezen worden op de verantwoordelijkheid die de samenleving heeft om de gedetineerde te straffen. Niet enkel de straf, maar ook de reïntegratie van de gedetineerde kan tot de verantwoordelijkheid van de maatschappij worden gerekend. Een gedetineerde die uit de gevangenis komt, heeft zijn gevangenisstraf uitgezeten en dus zijn straf afgelost. Het is belangrijk dat de ex-gedetineerde terug kan meetellen als volwaardige burger. Het herstel moet dus ook door de samenleving mogelijk gemaakt worden. De laatste actor in het herstelverhaal is de dader. Ook vanuit de dader is de vrijwilligheid essentieel. De dader moet zijn fouten inzien en bereid zijn om op een eerlijke manier tegenover het slachtoffer te staan. Daarnaast is de dader ook een soort slachtoffer. Het is een slachtoffer van zijn persoonlijke geschiedenis. Het is echter niet de bedoeling om de dader in een slachtofferrol te duwen. Maar het is wel belangrijk dat er ook naar de noden en naar het verhaal van de dader wordt geluisterd. Want als de spreekwoordelijke littekens blijven en als de dader steeds op zijn negatief gedrag wordt beoordeeld, is de kans op recidive aanzienlijk groter. 3.3.2
Sterktes
Een sterkte van dit concept is dat de slachtoffers erbij worden betrokken. Dit heeft een positief effect voor hen in de verwerking van het misdrijf dat gepleegd is. Ze zullen de kans hebben om bepaalde vragen beantwoord te krijgen. Daarnaast worden ze in de leefwereld van de dader toegelaten en kunnen ze beter begrijpen wat aan de basis van het misdrijf lag. Een andere sterkte in dit concept is de bewustwording van de gedetineerde. Door deze manier van ‘behandeling’ krijgen ze besef van hun daden en de gevolgen ervan voor anderen. De effectieve schade is meestal groter dan de beoogde schade. Een voorbeeld hiervan is een diefstal. De beoogde schade is bijvoorbeeld de gestolen juwelen en cash geld. De effectieve schade is dan de juwelen en het cash geld maar daar bovenop komt de psychologisch geleden schade van de slachtoffers en de schade die de inbraak heeft veroorzaakt. Het bewustwordingsproces van de gedetineerden staat centraal. 3.3.3
Voorwaarden
Herstelgerichte detentie is een goede manier om met detentie om te gaan. Er zijn echter wel enkele voorwaarden waaraan moet voldaan worden. Ten eerste kan er niet in elk misdrijf en niet bij elke persoon een herstelproces plaatsvinden. Bij het ontbreken van een verantwoordelijkheidszin wordt bewustwording zeer moeilijk tot bijna onmogelijk. Bij sommige misdrijven is de emotionele impact zo groot dat herstel moeilijk is. Daarnaast is de invulling van de gevangenis van groot belang. Een herstelgerichte gevangenis is een penitentiaire context met aandacht voor vier voorwaarden: algemeen herstelgericht strafbeleid in alle fasen, herstelgerichte
24
structuur van de gevangenis, ontwikkeling van een herstelgerichte cultuur in de gevangenis, ruimer maatschappelijk klimaat dat openstaat voor herstel (Van Camp, Van Win, Aertsen, Daeninck, Hodiaumont, & Malempré, 2004). Herstelbeleid kan enkel plaatsvinden als de gedetineerde en het slachtoffer beiden vrijwillig willen meewerken aan dit herstelproces. Bijvoorbeeld bij moordkwesties en bij psychopaten zal het enorm moeilijk zijn om een herstelproces op te starten. Sommige slachtoffers willen liever dat de gedetineerde, bij manier van spreken, “mag wegrotten in zijn cel”. Dit kan vooral plaatsvinden bij zeer zware delicten waar de slachtoffers zware psychische schade hebben geleden en waarbij een gevoel van walging overheerst. Aan de andere kant zijn er ook gedetineerden die moeilijk doen of niet willen meewerken. Niet elke gedetineerde is in staat zich bewust te worden van wat hij of zij het slachtoffer heeft aangedaan. Wanneer deze bewustwording niet kan plaatsvinden, is een poging tot herstel zinloos. Met herstelgericht strafbeleid in alle fasen wordt bedoeld dat herstel in heel de detentietijd aanwezig moet zijn en niet slechts een aspect van de detentietijd is. Een herstelgerichte detentietijd tekent zich af in het voldoende uitwerken van de andere drie voorwaarden. De nadruk mag niet blijven liggen op straf, vergelding en in een cel zijn tijd afwachten. Iedere gedetineerde dient een herstelgerichte invulling van zijn tijd te hebben. Een herstelbeleid kan alleen maar gevoerd worden binnen een gevangenis als de structuur en de omkadering zich er toe leent. Dit is voor elke gevangenis anders. Zo heeft niet elke gevangenis herstel als prioriteit op het lijstje staan. Afhankelijk van het regime van de gevangenis legt men de prioriteiten anders. Hierdoor kan het zijn dat activiteiten rond herstel niet of onvoldoende plaatsvinden. Er wordt bijvoorbeeld niemand aangeduid als herstelconsulent wanneer er geen opleidingen of arbeidsmogelijkheden zijn voorzien. In het kader van het herstelbeleid wordt een herstelconsulent aangeduid om de directie van de gevangenis te adviseren. Deze persoon werkt in de gevangenis op structureel niveau. Hij zoekt initiatieven, organisaties en diensten die de gevangenis helpen oriënteren naar herstel. Deze diensten en initiatieven worden gezocht zowel binnen de gevangenis als buiten de inrichting op lokaal niveau. De herstelconsulent is aangesteld om herstelgerichte activiteiten, zoals gespreksgroepen rond slachtoffers en begeleiding in bewustwording van de draagwijdte van feiten, te organiseren. Binnen de gevangenis heeft de herstelconsulent “de opdracht om andere diensten te stimuleren en te begeleiden in het denken over wat zij vanuit hun rol kunnen bijdragen om ‘herstel’ te bevorderen.” (Gevangenis Gent, 2005) Zoals hierboven al even aangehaald, is de gevangeniscultuur ook erg belangrijk. Het beleid moet gedragen worden zowel door de gedetineerden als door de medewerkers binnen de gevangenis. De cultuur van de gevangenis wordt namelijk sterk bepaald door de gedetineerden, de penitentiaire beambten en de directie. Er kan dan wel de opdracht zijn om activiteiten te organiseren die het herstel bevorderen, toch wil dit niet zeggen dat die opdrachten gedragen worden binnen de gevangenis zelf. De vaak oudere penitentiaire beambten hebben meestal een te strakke visie en aanpak. Voor hen moeten de gedetineerden hun straf voelen en niet zozeer hun fouten inzien (Haeseldonckx, 2009). Daarnaast bestaat er tussen de gedetineerden de cultuur van stoere mannen (Neys, schuldverwerking bij daders van levensdelicten tijdens de fase van detentie, 1999). Ze mogen geen zwakte tonen of er wordt misbruik van gemaakt. Echter, de bewustwording betekent net: je zwakker durven opstellen en openstellen om je eigen gedrag in vraag te stellen. Daardoor kan er onder groepsdruk gepast worden voor het herstelproces. Bij cultuur hoort ten slotte ook nog respect, namelijk respect tussen gedetineerden en personeel en ook respect tussen de gedetineerden onderling.
25
3.4
Nazorg
Goede opvang na detentie, nazorg genoemd, is belangrijk om recidivisme te voorkomen. Volgens de Diensten Justitiële Inrichtingen is de gemeente waar de exgedetineerde gaat wonen, verantwoordelijk voor zijn opvang en begeleiding. Belangrijk is dat, op het moment van ontslag uit de inrichting, aan de vijf basisvoorwaarden voor een goede reïntegratie is voldaan: identiteitspapieren, inkomen, eventueel schuldhulpverlening, huisvesting en, indien geïndiceerd, zorg. Om de resocialisatie te optimaliseren gaat men reeds aan de slag met de gedetineerden binnen de muren van de strafinrichting. De Medewerker Maatschappelijke Dienstverlening (MMD) speelt daarbij een belangrijke rol. Daarnaast staat zij in voor de administratie en de opvolging van de (ex-)gedetineerden buiten de gevangenis. De MMD’s willen hun werk optimaliseren en de netwerkadviseur heeft hierbij een helpende hand. Hij geeft voorlichting aan de inrichtingen of MMD’ers en werkt nauw samen met de gemeentes om een infrastructuur uit te bouwen, zodat nazorg kan worden ingericht. Het Gemeenschappelijk Coördinatiepunt verzorgt de werkzaamheden voor de overdracht van de gedetineerde naar de vrije samenleving. Deze visie is er momenteel in Nederland (Ministerie van Justitie, 2009). Onder het beleid van nazorg bij ex-gedetineerden vallen meerdere thema’s. Zo zijn onder andere de tewerkstelling, het sociale netwerk en de huisvesting van belang. In België kunnen we, na heel wat opzoekwerk, stellen dat er geen concrete regels of visies zijn uitgewerkt. De overheid geeft aan dat men beseft dat er aan gewerkt moet worden, concrete maatregelen zijn tot op heden echter nog niet genomen. Zo vonden in 2006 16.740 opsluitingen plaats en werden 16.095 personen in vrijheid gesteld (Federale overheidsdienst Justitie, 2004). Dit toont aan dat we met een reëel probleem zitten in België. Ondanks de dringende situatie van deze problematiek, krijgt het voorkomen en aanpakken van thuisloosheid na detentie geen bijzondere beleidsaandacht. Ook in de praktijk van het reclasseringswerk en de hulpverlening staat dit thema nog te vaak in de marge. Een aantal structurele problemen, en dit op tal van vlakken, maakt dat velen de vicieuze cirkel ‘van de bak naar de straat’ niet kunnen doorbreken. Een opeenstapeling van verschillende factoren – voorafgaand aan, tijdens en volgend op de detentie - maakt thuisloosheid na de vrijlating voor velen een reëel probleem (Eelen, 2009). Tijdens de detentieperiode speelt vooral het onvoorspelbare karakter van de vrijlating, de gebrekkige voorbereiding van de reclassering, de kloof tussen de justitiële en sociale realiteit en de kloof tussen de gevangenis en de maatschappelijke voorzieningen een grote rol. Daarenboven is er geen OCMW-dienstverlening in de gevangenis en is er sprake van een “drempel” naar de thuislozenzorg en sociale huisvesting die de (ex-)gedetineerde moet overwinnen. De (ex-)gedetineerde komt immers vrij en weet niet welke diensten er bestaan. De schaamte rond de hulpvraag vormt een bijkomende barrière. Er is dringend nood aan een globale aanpak die te concretiseren valt op zowel micro- , meso- als macroniveau. Hierbij moet men rekening houden met de hierboven vermelde factoren. Het buitenland geeft ons goede voorbeelden over hoe men thuisloosheid na detentie kan tegengaan, zoals “Reducing re-offending: National Action Plan” van het Verenigd Koninkrijk en “Project ‘Huisbewaring gedetineerden’” in Nederland. Via het project ‘huisbewaring’ van Bonjo (Belangen Overleg Niet Justitiegebonden Organisaties), kan een gedetineerde zijn woning voor minimaal drie maanden en maximaal twee jaar laten bewaren door een derde. Bonjo heeft hiervoor overeenkomsten gesloten met diverse woningbouwverenigingen. Het uiteindelijke doel is dat het project landelijk wordt uitgerold, zodat alle gedetineerden hiervan gebruik kunnen maken. Indien er sprake is van problemen met doorbetaling van een eigen wonin, kan de MMD bemiddelen in huisbewaring door Bonjo in te schakelen (Vereniging van Nederlandse gemeenten, 2009).
26
Zoals hierboven vermeld, heeft nazorg niet enkel betrekking op huisvesting. In Nederland heeft men enkele projecten uitgewerkt die zich toespitsen op een totaalaanpak, een re-integratieproject genoemd. Hierdoor worden de kansen van gedetineerden in de samenleving en op de arbeidsmarkt vergroot (Agentschap SZW). Daarnaast is er een project vanuit de dienst Justitiële Inrichtingen van Nederland DJI. (Ministerie van justitie: dienst justitiële inrichtingen, 2009) Het project Gevangeniswezen van DJI wil voorkomen dat gedetineerden na hun detentie weer hervallen in hun criminele gedrag. Dat is in het belang van de samenleving, de gemeenten en uiteraard ook in dat van de ex-gedetineerden zelf. Daarom is nazorg of resocialisatie nodig. Een goede samenwerking tussen de inrichtingen, gemeenten en de partners van het gevangeniswezen is daarbij van groot belang. Dit project bestaat uit een nazorgtraject, medewerkers Maatschappelijke Dienstverlening, Gemeenschappelijk Coördinatiepunt en een netwerkadviseur. We nemen het voorbeeld van Nederland wat uitgebreider omdat dit één van onze buurlanden is en ongeveer dezelfde problematiek heeft. Het is belangrijk om iets uit deze projecten te halen, zodat we een synthese kunnen maken om zelf een gelijkaardig project binnen België op te richten. Uit het project van Nederland kunnen we meenemen dat er een goede samenwerking moet zijn tussen alle partners en dat een individueel nazorgtraject er voor zorgt dat het recidivisme niet zo frequent zal voorvallen (Ministerie van justitie: dienst justitiële inrichtingen, 2009) . Omdat België tekort schiet op vlak van nazorg is het vooreerst belangrijk voor ons om te leren vanuit andere projecten. Daarnaast zijn er meer middelen en personeel nodig om tot een volwaardige nazorg te komen. Dit is duidelijk geworden uit een gesprek met een penitentiair beambte die in Merksplas tewerkgesteld is. Zij gelooft in een goede begeleiding tijdens en na de gevangenis maar geeft ook aan dat er dringend personeel moet bijkomen om dit te kunnen realiseren (Marx, 2009).
27
4
DE ZIN VAN STRAF EN DETENTIE
Vooraleer we overgaan tot het uiteenzetten van onze visie op het gevangeniswezen, vinden wij het belangrijk om ook eens kritisch stil te staan bij de zin van straf en detentie. De vraag kan gesteld worden of een gevangenisstraf op zich wel zinvol is. In het verleden zijn immers nog geen onderzoeken gebeurd die bewijzen dat een gevangenisstraf beter is dan enige andere vorm van straf. Waar we met onze detentie naar toe willen, kunnen we onderverdelen in drie strafrechtstheorieën. Absolute theorieën zoals de vergelding- of gerechtigheidtheorieën zijn de oudste. Ze dateren reeds van het begin van het strafrecht. De voornaamste theoretici en aanhangers hebben we reeds in de geschiedenis besproken. De zin van deze straf ligt volgens deze theorie in vergelding. De misstap van de dader moet door middel van proportionele leedtoevoeging teniet gedaan worden. Het is de daad die hier centraal staat. De persoon, de omstandigheden, de toekomst, het slachtoffer enzovoort worden niet in rekening gebracht. Daarenboven krijgen deze absolute theorieën vaak de kritiek niet humaan te zijn en dat er bovendien onvoldoende rekening wordt gehouden met de zwakheden van de mens, die vaak niet altijd rationeel en weloverwogen kiest voor delinquent gedrag. Naast deze wat verouderde absolute theorie kennen we ook relatieve theorieën. Relatieve theorieën kijken niet naar delictgedrag in het verleden, maar richt zich op het voorkomen van het gedrag in de toekomst. Het gaat binnen deze theorie vooral om preventie, namelijk de generale en speciale preventie. Generale preventie wil dat de straf andere mensen moet afschrikken hetzelfde te doen. Speciale preventie richt zich op de individuele dader en het voorkomen van recidivisme. Het is de vraag of een gevangenisstraf dit effect kan meebrengen. Toch zijn er bezwaren tegen deze relatieve theorieën. Ten eerste maken mensen vaak geen kosten-batenanalyse vooraleer ze overgaan tot het plegen van criminele feiten en zou de afschrikking van een gevangenisstraf miniem zijn. Daarnaast wordt ook misbruik gemaakt van de individuele dader om anderen af te schrikken. Deze benadering neigt naar een zekere mateloosheid, want harde straffen schrikken immers af. Ten slotte is er de verenigingstheorie. De naam zegt het al zelf, deze theorie verenigt bovenstaande theorieën tot één. Beide bovenstaande theorieën zijn te eenzijdig. De straf moet als vergelding dienen omwille van de gerechtigheid of de straf moet bij de dader recidive voorkomen en andere mensen afschrikken. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan gerechtheid en het rechtsgevoel van burgers, aan het bevorderen van de veiligheid van de samenleving, de persoon en omstandigheden van de individuele dader, aan het voorkomen van recidive en afschrikking en niet in de laatste plaats aan het slachtoffer zelf. Deze drie theorieën die bestudeerd worden in de criminologie zijn natuurlijk niet de enige manier om te reflecteren over de zin van detentie. Het aanleren van sociale vaardigheden van gevangenen door middel van hulpverlening kan immers ook tot een zinvollere en humanere detentie leiden. Met dit stukje over de zin van detentie willen we vooral aantonen dat er op verschillende manieren naar de bestaansreden van detentie kan gekeken worden. Hiermee willen we duidelijk maken dat we bij het uitschrijven van onze visie stilstaan bij de zin van de gevangenisstraf in het algemeen. Hoewel we wel een nieuw concept voor detentie hebben bedacht, stellen we ons toch vragen bij de opsluiting van personen (Zin en doelen van straf, 2009).