De wijk als bijenkorf Dwarse kijk op de wijk als economische productie-eenheid
dr. ir. V.P.P. Swarte en drs. T.R.A. van der Weide (red.)
1
Colofon Welkom in de digitale wereld en dit boek als weerslag daarvan. Dit boek bevat vierhonderd tweeëndertig pagina’s en ruim tweeduizend pagina’s naslag-artikelen en andere achtergrondinformatie. Deze zijn te vinden op internet.
Met bijdragen van: drs. T.R.A. van der Weide dr. ir. V.P.P. Swarte ir. S.F.A. Gudde, Randstad drs. S. Bulterman, Bureon
Uitgave: Stichting MEER. Aanleiding: Roundtable 2010 Drs. T.R.A. van der Weide en dr. ir. V.P.P. Swarte De wijk als bijenkorf. Dwarse kijk op de wijk als economische productie-eenheid.
Meer informatie over de auteurs op Linked-In. ISBN/EAN: 978-90-816485-1-6
© Stichting MEER, Haarlem november 2010 2
V. Verhoeven, Pré wonen prof. dr. R.C. Kloosterman, Universiteit van Amsterdam dr. C.J. Pen, Nicis ing. A. Liefveld, Workact
Voorwoord Sociale samenhang, werkgelegenheidsgroei en duurzame ontwikkeling zijn belangrijke voorwaarden voor het verder versterken van zowel de regionale economie als leefbaarheid in de wijk. Een duurzame binnenstedelijke economie is een motor voor de identiteit en leefbaarheid van buurten en wijken in de regio en daarmee ook van die regio. Het zijn dé thema's waar het in de komende jaren om zal gaan draaien! Het versterken van de economische en sociaal maatschappelijke banden en stimuleren van ondernemerschap op lokaal niveau gaan hierbij een essentiële rol spelen. In de metropoolregio wordt meer en meer aandacht besteed aan de wijk. De nadruk ligt vooral op de fysieke kant en nog veel te weinig op de sociaal economische kant. Kijk bijvoorbeeld naar de beperkte betrokkenheid vanuit het georganiseerde bedrijfsleven bij dit onderwerp. Stichting MEER heeft als doel om in de vorm van projecten en onderzoek de regionale economie en haar lokale componenten te bevorderen. Wij vroegen ons af wat nu precies die wijkeconomie inhoudt. Het doel van dit boek is om een dwarse 3
kijk op de wijk te geven. Een bijdrage aan de discussie en stof tot nadenken. Dit boek is geschreven door ‘ MEER-Brains’, de denktank van Stichting MEER. Het is een bijdrage aan de Roundtable Metropoolregio 2010, die dit jaar in het thema staat van duurzame economie in de wijk. Het idee achter de jaarlijks door Stichting MEER georganiseerde Roundtable is om met een gezelschap van maximaal 50 personen, allen sleutelfiguren uit het O4-verband, te weten: onderwijs, ondernemerschap, overheid en onderzoek bijeen te komen, met als doel: • Het bepalen van de economische positie en situatie van de metropoolregio; • Het leveren van input voor het benodigde economisch overheidsbeleid; • Het bespreken van investeringen die vanuit de publieke/private sector gedaan moet worden om de regionale economie te stabiliseren c.q. te laten groeien. Tot slot wil ik dank uitspreken aan degenen die het boek hebben gerealiseerd, in het bijzonder aan Guust Swarte en Thierry van der Weide van de denktank MEER Brains. Jan Vegter, Voorzitter Stichting MEER
Inhoudsopgave Colofon ..................................................................................... 2 Voorwoord................................................................................ 3 Inhoudsopgave ......................................................................... 4 1 Inleiding .............................................................................. 6 1.1 Rug recht, dwars denken .............................................. 6 1.2 Urgentie, Doelstelling en Vraagstelling ......................... 7 1.3 Verantwoording ........................................................... 9 1.4 Leeswijzer ................................................................... 10 2 De wijk, de onderneming en de mens ............................... 12 2.1 Drie krachten, drie invalshoeken ................................ 12 2.2 Definitie van de wijkeconomie ................................... 12 2.3 Denken in modellen en systemen ............................... 14 2.4 De wijk ........................................................................ 14 2.5 De onderneming ......................................................... 16 2.6 De mens ..................................................................... 17 3 De wijk en de onderneming .............................................. 20 3.1 Sterke wijk .................................................................. 20 3.2 Ondernemer én wijkbewoner ..................................... 21 3.3 Kenmerken van thuiswerkers ..................................... 27 4
3.4 Betrokkenheid van ondernemers bij de wijk ............... 34 4 De wijk, de mens en werk ................................................. 36 4.1 Inleiding ...................................................................... 36 4.2 De economische noodzaak ......................................... 38 4.3 Wijk en werken ........................................................... 43 5 De wijk en de mens ........................................................... 52 5.1 Het leefklimaat van de wijk ontrafeld ......................... 52 5.2 De bewoners............................................................... 56 5.3 Projectencarrousel...................................................... 58 6 Discussie ........................................................................... 60 6.1 De praktijk vanuit de woningbouw en projectontwikkeling ............................................................. 60 6.2 Nieuwe kijk op de wijk is noodzakelijk ........................ 61 6.3 Kijk verder dan de wijk ................................................ 64 6.4 Zelfbeheer als vliegwiel voor de wijk .......................... 66 7 Coda: Investeer in de wijk, waar wachten we op! ............. 73 7.1 De discussie over wijkeconomie gaat over investeren in de wijk ................................................................................. 73 7.2 De wijk als economische productie-eenheid ............... 76 7.3 De wijk als bijenkorf.................................................... 78 Literatuuroverzicht ................................................................. 80 Over de auteurs ...................................................................... 85
5
1 Inleiding 1.1 Rug recht, dwars denken Dwars denken en recht doen aan alle inzichten die er bestaan over de ontwikkeling van wijken en wijkeconomie. Dat is wat wij willen bijdragen met dit boekwerk. Een andere kijk dan het gebruikelijke stenen stapelen op basis van landkaarten, bestemmingsplannen en beleid rond sociale vraagstukken.
analyse. Als je weet hoe zij met plezier en enthousiasme wonen, werken, met elkaar verkeren, verdienen en uitgeven, dan weet je waar beleid effect heeft en waar niet. Partijen zoals de overheid, woningcorporaties, projectontwikkelaars, ondernemers en maatschappelijke organisaties willen beleid voeren of ondernemen in de wijk. Zij zijn geen wijkbewoners, maar investeren wel in de wijk. Vaak op eigen initiatief, soms naar aanleiding van vragen uit de wijk. De voorgestelde veranderingen lokken reacties uit bij de bewoners: soms weerstand of irritatie, dan weer bijval en enthousiasme. En iedere wijk is daarin anders.
Veel van het onderzoek over wijken en wijkeconomie is verbonden met beleid. Dat betekent dat beleid en de stuurvariabelen van beleid vaak uitgangspunt zijn voor de onderzoeksvraagstukken. In werkelijkheid trekken de wijk, zijn inwoners en ondernemers zich weinig aan van deze beleidsvariabelen.
Iedere wijk heeft in onze ogen zijn eigen typologie, cultuur en eigenheden. We stellen voor om wijken anders te typeren dan tot nu toe gebruikelijk, vooral door te kijken naar de cultuur van een wijk. Per cultuur zal de dynamiek verschillen en verwachten wij dat stimuleringsmaatregelen voor economie, ondernemerschap, arbeidsmarkt, scholing, integratie, zorg en wonen meer of minder aanslaan.
In onze visie bloeit een wijk dankzij de 95% van de inwoners die met veel inzet en plezier in de wijk wonen en werken, en de ondernemers die zich er hebben gevestigd. Zij vormen de kracht van de wijkeconomie. Zij zijn het onderwerp van onze
We zijn benieuwd naar wat zich precies in de wijk afspeelt, en in hoeverre deze wijkdynamiek wordt beïnvloed door de instroom en uitstroom, of andersom. Om de dynamiek in kaart
6
te brengen hebben we een algemeen causaal denkmodel gemaakt van een wijk. We geven ook aandacht aan ontwikkelingen. Mensen staan niet stil en de samenleving ook niet. Het is dan een noodzaak om trends in kaart te brengen, de risico’s en onzekerheden te analyseren en in te schatten wat de impact van de trends is op de wijk.
Een wijk is niet af te grenzen. We kijken naar de wijk als een open economische productie-eenheid met input en output. We maken een begin met een economische impactstudie, EIS, waarin de stromen van geld, informatie, mensen en producten verder worden bestudeerd. Voor onze analyse hebben we gebruik gemaakt van de vele publicaties die er over wijk, wijkeconomie en arbeidsmarkt beschikbaar zijn. Hierdoor geeft dit boek een dwarsdoorsnede van de kennis die er op dit moment is over wijken. We volgen een eclectische aanpak met de ambitie om te komen tot nieuwe verbanden en verrassende inzichten. Daarbij hebben we niet de ambitie wetenschappelijk correct te werk te gaan. 7
Verwacht geen pasklare beleidsrichtlijnen. We stellen ons vragen. We geven een denkrichting. Dit boek is het begin van een discussie. Aan u als lezer de eer om na te gaan of de verbanden die we leggen in uw optiek wel oorzakelijk zijn, en zo ja, of de elementen die we benoemen echt zo veel invloed hebben. Als we daarover met elkaar consensus krijgen, weten we ook wat stuurbaar is en wat niet. We hebben dan de basis voor succesvolle beleidsvorming te pakken.
1.2 Urgentie, Doelstelling en Vraagstelling Meer Brains, de denktank van Stichting MEER, constateert dat er in wijkontwikkelingsplannen weinig aandacht is voor de economie van een wijk. Dit beeld zien we overal in het land. Voor een economisch aantrekkelijke wijk zijn bloeiende ondernemingen nodig, een gezonde arbeidsmarkt en een goede afstemming met het onderwijs.
In de tijd van de stadsvernieuwing (jaren ’70 en ’80) gebeurde er in wijken niet veel meer dan sloop en nieuwbouw van vastgoed. In de periode daarna wordt ook de bewoner betrokken, vooral nog vanuit sociaal-cultureel perspectief. Dit
leidt tot beleid waarin economie geen rol lijkt te spelen, terwijl bedrijvigheid, werk en inkomen cruciaal zijn voor een goed functionerende wijk, waarin inwoners en ondernemers ook willen investeren. Dit geldt zowel voor aandachtswijken, als voor wijken die eigenlijk nooit om veel aandacht vragen.
Er is nu al een kloof tussen de functionaliteit van wijken en de gebouwde omgeving. Als we ontwikkelingen op de arbeidsmarkt extrapoleren naar de toekomst, dan wordt deze kloof alleen maar groter. Van veel beleid rond de wijk en haar bewoners is onduidelijk of dit beleid succes heeft (Van de Klaauw, 2010). Voor een helder beleid moet je de samenhang en dynamiek van een wijk, de bewoners en ondernemers doorgronden en de trends en ontwikkelingen in ogenschouw nemen. In dit boek stellen we ons de vraag welke aspecten dominant zijn voor een goed functionerende wijk en wijkeconomie. Op basis daarvan is het aan overheid, ondernemers, onderwijs en andere betrokkenen om aan de slag te gaan.
8
Casus 1: Economie en Stedelijke vernieuwing In 2006 hield KEI, Kenniscentrum voor Stedelijke Vernieuwing, een rondetafelbijeenkomst over economie en stedelijke vernieuwing (Vuijsje, 2006). Vuijsje komt tot een aantal overwegingen: veel relaties tussen stedelijke vernieuwing en economische ontwikkeling zijn (nog) niet uitgewerkt; fysieke ingrepen zijn vooral langs indirecte weg van belang voor de economie. Economie staat, net als het fysieke, ten dienste van sociale ontwikkeling: het gaat er niet om een bepaalde bijdrage aan het BNP te geven, maar om de sociale/sociaaleconomische emancipatie verder te helpen. Vuijsje stelt vervolgens de vraag wie hiermee aan de slag moet. Hij streept een aantal organisaties, zoals welzijn en onderwijs, af en komt bij de corporatiesector uit als oplossing voor situaties wanneer coalities uitblijven. Grote plannen werken niet, het is beter creatief aan te modderen en te zorgen voor een aanpak op maat. Een ‘concessiemodel’ met de overheid als budgetbeheerder is beter dan het smelten van een ‘coalitie’. Tenslotte ziet Vuijsje dat het verlangen tot het maken van winst (niet in zuiver economische zin) geen vies woord is, maar bijna een voorwaarde.
1.3 Verantwoording De kennis en informatie die in dit boek zijn verwerkt, komen uit onderzoeken en wetenschappelijke literatuur van gerenommeerde partijen als Nicis, KEI, Randstad, Rabobank, Planbureau voor de Leefomgeving en enkele universiteiten (zoals UvA, UU, TUDelft). Ook zijn we op zoek gegaan naar de bron van beeldbepalende of opvallende beleidsstudies. We zijn nagegaan wie met de wijk als onderzoeksobject bezig zijn en erover hebben gepubliceerd. Daarnaast hebben we gekeken naar de invulling van wijken en wijkeconomie in de praktijk. Deze informatie hebben we aangevuld met onze eigen observaties en ervaringen. Uitzendbureaus zijn bij uitstek vroege indicatoren voor ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. En werk en werkgelegenheid zijn weer directe invloedsfactoren op de economische toestand van een wijk. Daarom zijn wij verheugd dat Steven Gudde, senior manager business development en innovatie bij Randstad Nederland, in hoofdstuk 4 de ontwikkelingen van de arbeidsmarkt in kaart brengt. Hierbij valt de keuze op werk als stuwende kracht achter de economische en sociale ontwikkeling van achterstandswijken. 9
Sergej Bulterman, directeur van Bureon en ass. lector aan de hogeschool Inholland, heeft in het verleden voor het economisch bureau van de Rabobank onderzoek gedaan naar wijkeconomie. Hij neemt in dit boek hoofdstuk 3 voor zijn rekening. Sergej heeft voor deze gelegenheid een unieke doorsnee gemaakt van statistische gegevens van het WoON bestand, aangevuld met onderzoeksmateriaal over de relatie van wijken en ondernemerschap. Op ons verzoek hebben vier mensen vanuit hun kennis en achtergrond een weerspiegeling gegeven op de inhoud van dit boekje. Vanuit de praktijk van een woningcorporatie reageert Victor Verhoeven (directeur-bestuurder Pré Wonen), vanuit de kennispraktijk Cees-Jan Pen (Nicis Kenniscentrum voor de Steden), vanuit de wetenschap Robert Kloosterman (hoogleraar Economische Geografie aan de Universiteit van Amsterdam), en Bert Liefveld (Workact) vanuit de adviespraktijk. Zo hebben we ons een beeld gevormd welke aspecten van de wijk van belang zijn oor de wijkeconomie en is gaandeweg een model ontstaan hoe een wijk werkt en welke variabelen grote invloed hebben op de voorspoed van een wijk.
1.4 Leeswijzer Het boek geeft verwijzingen naar duizenden pagina’s van publicaties en onderzoeken. De meeste ervan zijn op het web terug te vinden. We bekijken eerdere gerenommeerde en geciteerde publicaties met andere ogen en voegen eigen onderzoek toe. Een dwarse kijk op de wijk is dit boek geworden. Stof tot nadenken is ons doel. Dit boek dwingt je de ene hypothese na de ander nog eens kritisch te beschouwen. De discussie is geopend. En dat is precies de toegevoegde waarde van dit boek. Via discussie leiden ze tot herijking van gemeenschappelijke waarden, verwachtingen en besluitvorming. In hoofdstuk 2 introduceren we de wijk als economische eenheid en een denkmodel dat recht doet aan de wijk, de onderneming en de mens in de wijk. Vervolgens schetsen we in de daaropvolgende hoofdstukken 3, 4 en 5 de onderlinge relaties tussen de wijk, de onderneming en de mens. In hoofdstuk 6 vindt u reacties vanuit de wetenschap, adviseur en beleid. 10
Hoofdstuk 7 is een slotbeschouwing op onze bevindingen en geeft de start van de discussie waar het boek toe oproept.
We nodigen u ook nadrukkelijk uit om te reageren op de inhoud van dit boekje!
11
2 De wijk, de onderneming en de mens 2.1 Drie krachten, drie invalshoeken Dit boek gaat over de wijkeconomie en beschouwt deze vanuit de drie-eenheid de wijk, de onderneming en de mens. Het centrale thema bij economie is het dilemma van een vrijwel onverzadigbare vraag naar goederen en diensten en de schaarsten aan aanbod en de bronnen die nodig zijn voor de productie, zoals arbeid, ruimte en kapitaal (Begg et al., 2005). Hoe de verdeling van de schaarse goederen en diensten plaatsvindt, wordt bepaald door het gedrag van mensen en de spelregels die gelden. De werking van de economie kan op verschillende manieren worden verklaard en gestuurd. Een markt van vraag en aanbod waar de overheid niet ingrijpt, is een vrije markt. Bij een geleide
12
economie neemt de overheid de beslissingen over productie en consumptie. In een wijk zien we elementen van zowel een vrije economie (ondernemers die in de wijk hun onderneming drijven en investeren in de wijk) en elementen van een geleide economie (gemeente en maatschappelijk ondernemers die sturen en regelen via bestemmingsplan en investeringen in wonen, werken en infrastructuur).
2.2 Definitie van de wijkeconomie De definities van wijkeconomie lopen nogal uiteen. De een beschouwt de wijk als gesloten systeem, alsof er een hek om de economische activiteiten in de wijk heen staat; de ander focust op hoogwaardige economische activiteiten, creativiteit of sociaal zwakkeren. Wij verstaan onder de wijkeconomie alle economische activiteiten die in een wijk plaats vinden, inclusief het economisch verkeer van en naar de wijk. In de wijkeconomie onderkennen we de dus economische grootheden zoals arbeid, kapitaal, productie en consumptie, vraag en aanbod, wijkimport en wijkexport.
Casus 2: Definitie van wijkeconomie Kloosterman et al. (2009) hebben zich in het kader van het onderzoek ‘Bedrijvige wijken in bedrijvige steden’ verdiept in de aard en omvang van de wijkeconomie in een aantal grote Nederlandse steden. Zij definiëren in dat kader het begrip wijkeconomie als: economische activiteiten in stedelijke wijken, met uitzondering van de publieke sector, inclusief de werkgelegenheid binnen de bedrijven. Een van de vragen waar Kloosterman et al. zich over gebogen hebben, is het belang van de wijkeconomie. Voor de vijf onderzochte steden leidt dit tot het volgende beeld:
Figuur 1: Aandeel bedrijfsvestigingen naar wijktype (2007)
De conclusie is dat de wijkeconomie in pure woonwijken varieert van 22% (in Leiden) tot 56% in Amsterdam en 61% in Zoetermeer. De economie is in deze steden dus voornamelijk in pure woonwijken gevestigd. Veel van deze economie is niet of nauwelijks zichtbaar.
De publieke sector beschouwen wij als onderdeel van de wijkeconomie omdat de goederen en diensten die deze sector 13
voortbrengt net zo zeer economische waarde vertegenwoordigen. Deze bredere definitie betekent dat het belang van de wijk in economische zin nog groter is dan de telling in bijgaande casus. Ook informele activiteiten – al dan niet gekoppeld aan voorzieningen en vrijwilligerswerk – vertegenwoordigen economische waarde.
de wijk ondernemers klimaat
leefklimaat
2.3 Denken in modellen en systemen de onderneming
Om de wijk en de wijkeconomie te begrijpen schetsen we een model van de invloedsfactoren van de wijk en de wijkeconomie. Daarmee doen we recht aan de complexiteit van het proces rondom de wijk en de wijkeconomie.
Figuur 2: De driehoek van de wijkeconomie
We gaan bij onze analyse van de wijk uit van drie pijlers die de basis vormen van de wijkeconomie. Deze pijlers vormen de structuur voor de wijkeconomie en de basis voor activiteiten en processen in en rond de wijk. Zie Figuur 2.
2.4 De wijk
In dit hoofdstuk lopen we de drie hoekpunten langs. De assen tussen de hoekpunten komen in de volgende hoofdstukken aan bod. Daarin beschrijven we zowel de ordening en dynamiek tussen de pijlers als mogelijke toekomstige ontwikkelingen.
Onder de wijk verstaan we een geografisch afgebakend gebied, gekenmerkt door een bepaalde mate van samenhang. Dit kan komen vanuit de gebruikers, van de infrastructuur of vanuit de stedenbouwkundige opzet.
14
de mens arbeidsklimaat
Een interventie in een wijk zal op verschillende manieren effect hebben op deze wijk, afhankelijk van onder meer de cultuur. Een gangbare typologie van de wijken als woonmilieus is opgesteld door het Ministerie van VROM (2000). Deze typologie klasseert woonmilieus op basis van ligging (dorps dan wel stedelijk) en stedenbouwkundige kenmerken.
Almere, 2010) op waarin iedere wijk qua profiel vergeleken wordt met de gemeentelijke gemiddelden. De gemeente scoort iedere wijk door te kijken naar de samenstelling van de woningvoorraad, de samenstelling van de bevolking en kerngegevens over de sociaal-economische situatie en de woonomgeving. De gemeente deelt de wijken verder niet in naar typen, maar gebruikt deze informatie om te bepalen of het met wijken goed gaat of niet en op welke terreinen.
Casus 3: Verschillende soorten wijktypologie In de Nota Mensen, Wensen, Wonen (2000) heeft het Ministerie van VROM het concept ‘duurzame woonmilieus’ geïntroduceerd. Het omvat drie kwaliteiten die de mate van duurzaamheid van woonmilieus in steden en dorpen bepalen: functioneel-economische, sociaal-culturele en ruimtelijkecologische kwaliteit. Dit leidt tot een indeling in vijf typen: centrum-stedelijk, buiten-centrum, groen-stedelijk, centrum-dorps en landelijk wonen. De gemeente Almere stelt jaarlijks een Sociale Atlas (Gemeente 15
Boonstra & Roso (2009) tenslotte komen in een onderzoek naar ‘wijken die werken’ tot een wijktypologie op basis van vier kenmerken: functionele samenstelling (menging van hoofdfuncties in een wijk) interne ontsluiting (stratenpatroon van een wijk) verhouding openbaar-bebouwd in een wijk externe ontsluiting (infrastructuur die in de toegang tot de wijk voorziet)
Deze typologieën omvatten enkele kenmerken uit een wijk, zonder dat daar duidelijke conclusies uit kunnen volgen. Bij de verschillende typologieën staat de bebouwing centraal. Wij pleiten voor een ordening die gelijke aandacht besteedt aan de inwoners en de economie. Een wijk kan een hoge of een lage productiecapaciteit hebben, afhankelijk van de samenstelling van de productiefactoren, waarbij de wijk zelf staat voor het vastgoed en de stenen. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan de hoeveelheid beschikbare (bedrijfs-) ruimten, woningen, of de aanwezigheid van voldoende infrastructuur en glasvezel. De eisen die aan de wijk worden gesteld, veranderen heel snel. Voortgaande de-industrialisatie, meer dienstverlening, meer thuiswerken en een snel veranderende arbeidsmarkt stellen andere eisen aan de wijk als productiefactor. Er zijn twee methoden die de wijk in staat stellen hiermee om te gaan: het is zaak de wijk flexibeler te maken of de wijk moet zich (verder) ontwikkelen van gesloten naar een open eenheid.
16
2.5 De onderneming Doorgaans beschouwen we een onderneming als een organisatie die tot doel heeft om door de combinatie van natuur, arbeid en kapitaal (op korte of lange termijn) winst te genereren. Tegenwoordig onderkennen we ook maatschappelijke ondernemingen; zij combineren wel de productiefactoren maar hebben een maatschappelijke doelstelling. Het voortbestaan is de belangrijkste economische drijfveer (zoals bij woningcorporaties en zorgorganisaties). Binnen ondernemingen is de ordening in Klein-, Midden- en Grootbedrijf gebruikelijk, net als de branchering zoals de Kamer van Koophandel deze toepast (SBI-codering). Een bijzondere groep binnen de ondernemingen wordt gevormd door de starters en de zzp’ers. Voor alle ondernemingen geldt dat zij de wijk nodig hebben. Voor commerciële ondernemingen wordt dit eigenlijk maar weinig onderkend. De belangrijkste beleidsinitiatieven die wij tegenkomen zijn het bevorderen van ondernemerschap in de aandachtswijken. Voor maatschappelijke ondernemingen is de wijk van nature het werkgebied: doorgaans zijn zij sterk aan de
wijk verbonden door bijvoorbeeld bezittingen of adherentiegebied.
De eisen van en aan de ondernemingen zijn net als de wijk aan veranderingen onderhevig. Flexibelere arbeidsmarkt, omgevingsbewust ondernemen, maatschappelijk verantwoord ondernemen, wijkgebonden secundaire arbeidsvoorwaarden zijn ontwikkelingen die bepalend zullen zijn voor de onderneming.
2.6 De mens Als laatste groep binnen de wijkeconomie beschouwen we de mens. De mens in economische zin heeft op drie manieren nut: als arbeidskracht, als consument en als investeerder in de wijk. De consument is tamelijk wijkgebonden voor de primaire behoeften (dagelijkse goederen). Naarmate de consumptie minder primair is, neemt de wijkgebondenheid sterk af. Investeringen aan huis en tuin zijn wel weer sterk wijkgebonden.
17
De mens als arbeidskracht draagt met zijn arbeid bij aan de economische productie. Afhankelijk van de werkgelegenheid binnen de wijk reist de arbeidskracht naar zijn werk. De mens als arbeidskracht zal een schaarse(re) economische productiefactor worden. Dit betekent dat arbeid in de toekomst hogere eisen kan stellen en dat de invloed van de arbeid op het productieproces zal toenemen.
Een belangrijk aspect van de mens binnen de wijk is de groepsvorming en de bijbehorende culturele aspecten. Bij groepsvorming doen zich processen voor die sterke invloed hebben of de tevredenheid over woon- en leefklimaat. Wijkeconomie wordt beïnvloed door wijkcultuur en omgekeerd (Brons, 2000). De cultuur in een wijk schept een meer of minder ondernemend gedrag, die op zijn beurt van invloed is op economische groei. Onderzoeken naar de invloed op leefbaarheid in de wijk en op aantrekkelijkheid voor ondernemers en het vestigingsklimaat lijken het belang van de cultuur op ondernemend gedrag te onderstrepen. Er zijn ook onderzoekers, die de schaal van wijken en regio’s te klein vinden om relevante conclusies te trekken (Kleinknecht & Poot,
1990). De wijk is in hun ogen teveel een open economie en ondernemers en bewoners zijn onvoldoende gebonden om de wijk als eenheid te zien.
van de inzichten van Trompenaars (1998), Scheltens (1998) en Saris (cit. Jacobs 2010).
In de typologie van wijkculturen is goed te zien waar bijvoorbeeld ondernemerschap beter aanslaat.
Casus 4: Typologie van wijkcultuur Culturen onderscheiden zich van elkaar door de specifieke oplossingen die ze bieden voor bepaalde problemen (Trompenaars, 1998). De cultuur in een wijk wordt bepaald door verschillende dimensies. Het zijn aspecten (regels) die het menselijk verkeer bepalen. Het gedrag van de inwoners, ondernemers en investeerders in de wijk zal veranderen naarmate de externe druk op de wijk groter wordt. Dit kan het geval zijn door dreigingen van buiten, economische terugval, werkeloosheid, et cetera. In onderstaand schema is de indeling van vier onderscheidende wijkculturen gegeven. Het is een compilatie 18
Figuur 3: Vier typen wijkcultuur
Diffuse coalitie van relaties Individuele prestatie van belang Creatief Procesgericht Improviseren Functiemenging
gelijkwaardig
De wijk als kweekplaats
persoonsgericht
De wijk als taskforce
hierarchisch
19
Specifieke taken Status voor wijkorgaan Probleemgericht Specialisten worden ingezet Doelgericht Open, extravert
taakgericht
De wijk als clan Diffuse relaties Duidelijke status en wijkhierarchie Intuitief, lateraal, corrigerend Familie: je hoort erbij of niet De clan bepaalt Persoonsgericht respect Gesloten, introvert
De wijk als team
Geordende en geplande wijk Status door rol van projectleider Analytisch en doelgericht Regels en procedures veranderen ten behoeve van het doel Functiescheiding
3 De wijk en de onderneming Auteur: Drs. S. Bulterman (Bureon)
3.1 Sterke wijk 3.1.1
De bijdrage van ondernemingen aan de kracht van de wijk
In hoofdstuk 2 is aangegeven dat een substantieel deel van de economie komt vanuit de wijken. Afgezien van investeringen in wijken door de overheid, ondernemingen en ontwikkelaars, is het de bewoner die investeert in zijn wijk. Werknemers die buiten de wijk werken besteden een deel van hun inkomsten aan investeringen binnen de wijk. Ondernemingen binnen een wijk zullen een groot deel van de salarissen uitkeren aan mensen die buiten de wijk wonen. Deze groep ondernemingen zorgt in de statistieken wel voor veel werkgelegenheid in een wijk, maar die komt slechts voor een klein deel ten goede aan de beroepsbevolking in die wijk.
20
De meeste mensen die standaard vanuit huis werken, verwerven een groot deel van hun inkomsten buiten de eigen wijk en besteden die eveneens slechts voor een deel binnen de wijk. Deze vooral zelfstandig ondernemers nemen in aantal sterk toe. Zij hebben als ondernemer en bewoner een bijzondere relatie met de wijk zelf. Ze zijn immers als ondernemer én als bewoner bij de wijk betrokken. 3.1.2 Het belang van thuiswerkers is aanzienlijk Reden genoeg om dit hoofdstuk te richten op de groep mensen die vanuit huis werken, ofwel de thuiswerker. De thuiswerker is iemand die het eigen huis in de wijk als werkplek heeft. Het gaat om ondernemers en zelfstandigen, om vrije beroepen en om kunstenaars. De doelgroep wordt met de verkorte term ‘thuiswerkers’ aangeduid, omdat termen als ‘vanuit huis werkenden’ en ‘ondernemers aan huis’ nogal omslachtig zijn. Tot de doelgroep worden alleen die mensen gerekend die standaard vanuit huis werken. Mensen die elders in loondienst zijn en af en toe dan wel regelmatig thuis werken (telewerken) vallen buiten de doelgroep.
Landelijk werkt ongeveer 27% van de MKB-ers vanuit huis. Het merendeel van de ondernemers heeft een apart kantoor of bedrijfspand (EIM, 2004). Binnen stadswijken zijn de verhoudingen echter wezenlijk anders. Hier is de groep thuiswerkers de grootste groep ondernemers. Uit onderzoek dat in 14 Nederlandse steden is gehouden is gebleken dat 53% van de kleine ondernemers (< 20 werkzame personen) in de wijk vanuit huis opereert (Bureau Buiten, 2008). Nederland telt naar schatting in totaal 550 duizend mensen die thuiswerken, binnen een stadswijk of elders.1
wijkeconomie: detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen en bedrijvigheid gevestigd op (kleinschalige) kantoor- en bedrijfslocaties in de wijk.2
Ondanks hun grote aantal bestaat er vooralsnog relatief weinig aandacht voor de thuiswerkers in wijkgericht onderzoek en beleid. De aandachtsgroep komt in grote lijnen overeen met wat wel de ‘onzichtbare’ economie in de wijk wordt genoemd. Het gaat om het ondernemerschap achter de voordeur, in tegenstelling tot de duidelijk herkenbare en zichtbare
3.2 Ondernemer én wijkbewoner
Thuiswerkers zorgen voor hun eigen werkgelegenheid, zodat de revenuen van economische activiteit in elk geval tot op het moment van besteden voor de wijk behouden blijven. Bij de economische impact van lokale bedrijvigheid voor de economie van een wijk, bezien vanuit het perspectief van financiële stromen, wordt verderop stilgestaan.
3.2.1 Gedrag van economische actoren in de wijk Om de kracht en kansen van de wijkeconomie te kunnen duiden is het van belang inzicht te hebben in de kenmerken van 2
1
Dit aantal betreft het jaar 2008 en is gebaseerd op een analyse uit het WoON-bestand 2009. 2
De ruimtelijk-fysieke afbakening van wijken is arbitrair. In onderzoek worden bedrijfslocaties in of aan de rand van de wijk afwisselend wel of juist niet tot de wijkeconomie gerekend. 21
De ruimtelijk-fysieke afbakening van wijken is arbitrair. In onderzoek worden bedrijfslocaties in of aan de rand van de wijk afwisselend wel of juist niet tot de wijkeconomie gerekend. Daarnaast worden regelmatig in onderzoek en beleid grote bedrijven en instellingen die in de wijk zijn gevestigd niet meegerekend. De wijkeconomie wordt beperkt tot het MKB.
de deelnemers in die wijkeconomie. We gaan dieper in op het sociaaleconomisch profiel van de thuiswerkers en de relatie die zij met hun wijk hebben. Inzicht hierin helpt het beleid voorbij de standaard benadering van –een beperkt aantal– standaard categorieën: allochtone ondernemers, creatieven, startende ondernemers, ‘nuggers’3. De grote groep thuiswerkers is naar verwachting zeer divers van karakter. De diversiteit heeft behalve op persoons- en huishoudenskenmerken, ook betrekking op de wijze waarop de thuiswerker in de wijk leeft en als ondernemer opereert. Bij dat laatste gaat het om kenmerken van de bedrijfsactiviteit en om de kwaliteit van het ondernemerschap en de ondernemersambities van de thuiswerker zelf. De ondernemerschapsaspecten komen slechts beperkt aan bod, omdat daarvoor de gegevens ontbreken in het zogenoemde
‘WoON’-databestand. Dat WoON-bestand is gebruikt om diverse analyses over thuiswerkers te kunnen uitvoeren.4 Misschien wel het belangrijkste kenmerk van de thuiswerker is dat de persoon economisch actief in de wijk is én wijkbewoner tegelijk. Wat voor elke ondernemer geldt, geldt voor de thuiswerker in nog sterkere mate: zijn gedrag wordt bepaald door een (ondoorzichtige) mengeling van persoonlijke, emotionele en zakelijke belangen. Keuzen die uit dat gedrag voortvloeien zijn niet het resultaat van zakelijke overwegingen gemaakt door een zuiver economisch denkende ondernemer. Als bijvoorbeeld uit onderzoek (Inzicht Marktonderzoek, 2010) blijkt dat 47% van de thuiswerkende zzp’ers in Amersfoort geïnteresseerd is in bedrijfshuisvesting buiten de eigen woning, dan wil dat nog niet zeggen dat diezelfde 47% die keuze ook daadwerkelijk zou maken als de mogelijkheden daarvoor aanzienlijk beter zouden zijn dan ze (volgens die thuiswerkers)
4
3
Zo krijgt de specifieke groep ‘nuggers’ (nietuitkeringsgerechtigden) in veel steden bijzondere aandacht in het activeringsgerichte beleid. 22
Het WoonOnderzoek Nederland (WoON) is een vanuit het ministerie van VROM periodiek uitgevoerde enquête onder tienduizenden huishoudens in Nederland, waarin wordt gevraagd naar hun woonsituatie en woonwensen. Wij hebben de gegevens uit 2009 gebruikt.
nu zijn. Er bestaat namelijk een forse discrepantie tussen de verhuisgeneigdheid (de wens om binnen een paar jaar te verhuizen) en de feitelijke verhuisbeslissing van mensen (De Groot et al., 2008). 3.2.2 Overlap tussen vestigings- en leefklimaat Een wijk wordt gekenmerkt door het gebied en door de actoren die actief zijn in dat gebied. Beleid kan gericht zijn op het veranderen van het gebied, op grond waarvan de actoren hun gedrag wijzigen in een gewenste richting. De waardering voor de wijk, en de waarde ervan stijgen. Beleid kan ook direct zijn gericht op het gedrag van de actoren, waardoor hun inzet voor en betrokkenheid bij de wijk vergroot. Op grond daarvan wordt de waardering voor de wijk groter en het perspectief om te investeren in de wijk wordt beter. In de initiële probleemanalyse, die aan de selectie van de krachtwijken ten grondslag lag, stond de gebiedsgerichte benadering centraal. Het ging erom die wijken te identificeren die voor specifiek beleid in aanmerking dienden te komen. Binnen de wijkeconomie komt de waarde van de wijk onder andere tot uiting in het vestigingsklimaat voor ondernemers en 23
in het leefklimaat voor bewoners. Daarbij spelen zowel gebiedskenmerken als actorkenmerken een rol. Een grote uitdaging in de wijkeconomie is het achterhalen van de wisselwerking tussen gebieds- en actorkenmerken. In onderstaande grafieken zijn statistische gegevens over de aanwezigheid van thuiswerkers in Nederland gebiedsgericht respectievelijk actorgericht geordend. De eerste grafiek gaat uit van de gebiedsgerichte benadering: hoe hoog is het aandeel van thuiswerkers in de beroepsbevolking in achtereenvolgens de wijken van het grote stedenbeleid, de G4, de overige G27 en overig Nederland? Hieruit valt af te leiden dat wijken van het grote steden beleid (GSB) een lagere dichtheid aan thuiswerkers kent dan andere wijken en dat de G4 er relatief meer tellen dan de overige G27-gemeenten. Figuur 4: ‘Welke (typen) gebieden tellen relatief veel of weinig thuiswerkers?’ Aandeel (%) thuiswerkers in de werkzame
beroepsbevolking in diverse gebieden (2008)
25% 20,8%
6,5%
7%
6,3%
20%
6%
14,2%
15% 5%
10,6% 3,6%
4% 3%
14,0%
10%
3,3%
2,7%
5%
2%
7,0% 3,1%
0%
1%
in een GSB wijk
0% GSB wijken
niet-GSB wijken
de G4
de overige G27
heel Nederland
in een van de G4gemeenten
thuiswerkers
in een van de overige G27-gemeenten
overige werkzamen
Bron: Ministerie van VROM (2009), bewerking Bureon Bron: Ministerie van VROM (2009), bewerking Bureon
De volgende grafiek gaat uit van de actoren: waar binnen Nederland hebben thuiswerkers zich gevestigd? Figuur 5: ‘Waar wonen thuiswerkers?’ Spreiding (%) van thuiswerkers over diverse gebieden in Nederland (2008)
24
Om de meest effectieve instrumenten voor ondersteuning van ondernemerschap te kunnen vaststellen is inzicht in het gedrag van de (potentiële) ondernemers van essentieel belang. In het bijzonder gaat het daarbij om kennis van het ruimtelijk denken (en handelen) van ondernemers. Welke kenmerken van vestigingsklimaat zijn van belang en handelen de ondernemers daar ook naar?
Veel activiteiten waarmee ondernemers zich bezig houden hebben een ruimtelijke dimensie. Het succes van de meeste ondernemers wordt echter slechts voor een (beperkt) deel bepaald door locatie- en directe omgevingskenmerken, lees: het vestigingsklimaat van de wijk. De eigen ondernemerskwaliteiten, de interne bedrijfsorganisatie en het (bovenlokale) ondernemingsklimaat, waaronder marktontwikkelingen, zijn meer bepalend. Van een ondernemer valt dan ook niet te verwachten dat hij zich bij zijn streven naar succes laat vastleggen aan de wijk als vestigingsplaats. Dat is alleen al te zien aan de herkomst van de omzet van ondernemers. Lokaal onderzoek in Breda en Rotterdam heeft aangetoond dat respectievelijk 20% en 50% van de ondernemers meer dan de helft van de omzet binnen de eigen wijk realiseert (Gemeente Breda, 2009 en Rabobank 2006). Uit divers onderzoek blijkt echter dat slechts een klein deel van de in de wijk gevestigde ondernemers binnen de kaders van die wijk denken en handelen. Lopend onderzoek (Sleutjes, 2010) moet meer inzicht geven in de exacte invloed
van de wijk op het ondernemersgedrag en het succes van ondernemers.5 Bekend is, dat in het bijzonder de thuiswerker veelal vanuit huis begint, omdat dat zo uitkomt en voordelig is. Maar liefst 71% van alle in stedelijke woonwijken gevestigde startende ondernemers opereert vanuit huis (Bureau Buiten, 2008). De woning als geschikte eerste werkruimte voor kleine zelfstandigen maakt de wijk tot een verzameling (woningen) van laagdrempelige starterlocaties. Alleen ondernemers die zich speciaal richten op de wijkbewoner als afzetmarkt zullen de wijk als een ‘bewuste’ vestigingsplaats beschouwen. De wijk is voor de grote meerderheid van ondernemers een open economie, zonder grenzen. Als bewoner leggen de thuiswerkende ondernemers andere criteria aan. Vestigingsklimaat en leefklimaat lopen door elkaar. Het is zelfs zeer goed mogelijk dat de focus op leefklimaat de besluitvorming over de onderneming beïnvloedt en de groeipotentie van de thuiswerker in de weg loopt. 5
Aan de Universiteit Utrecht wordt momenteel promotieonderzoek verricht naar de achtergronden van het succes van ondernemerschap in woonwijken. 25
3.2.3 De betekenis van bedrijvigheid voor de wijk Het wijkeconomiebeleid wordt al jaren lang gelegitimeerd door de veronderstelling dat bedrijvigheid in de wijk het leefklimaat bevordert (zie onder meer Gemeente Schiedam (2007 en 2010), Gemeente Utrecht (2010) en Gemeente Amsterdam (2008)). Tot voor kort is die veronderstelling echter nooit getoetst aan de realiteit. Pas vrij recent heeft onderzoek verricht door Raspe en Weterings (2010) aangetoond dat meer bedrijvigheid in de wijk geen significant positieve invloed op het leefklimaat heeft. Alleen etalagebedrijven die als ontmoetingsplek voor lokale bewoners dienen leveren een positieve bijdrage aan het leefklimaat. De positieve relatie is er wel in omgekeerde zin: verbetering van het leefklimaat in de wijk stimuleert de wijkeconomie. Dat is niet zo vreemd, aangezien er een indirect positief verband bestaat tussen leefbaarheid en succesvol ondernemerschap via de sociaaleconomische status van de (beroeps)bevolking. 3.2.4 Grenzeloos ondernemen vanuit de wijk Een goede ondernemer laat zich bij zijn zoektocht naar afzetmarkten, talent en andere interessante relaties niet hinderen door de grenzen van de wijk. Voor ondernemers 26
gevestigd in achterstandswijken geldt misschien zelfs dat, willen ze succes hebben, ze voor afzetkansen en goed personeel juist buiten de wijk moeten kijken. Waarom bedrijvigheid het leefklimaat in de wijk niet positief beïnvloedt heeft ook te maken met de betrekkelijke economische meerwaarde van veel bedrijvigheid voor de wijk. Het ‘wijkvrije’ denken van ondernemers resulteert in een – zowel zakelijk als consumptief– bestedingsgedrag dat slechts in beperkte mate op de wijk is gericht. Niet alleen grote bedrijven en instellingen hebben beperkte financiële relaties met de wijk, ook kleinere ondernemers. Overigens is het opvallend hoe weinig er in de praktijk van de Nederlandse wijkeconomie bekend is over de herkomst en bestemming van financiële revenuen van ondernemerschap in de wijk. Het meten van de economische betekenis van het bedrijfsleven in de wijk houdt meestal op bij een analyse van de werkgelegenheid die dat bedrijfsleven in de wijk creëert. Extra werkgelegenheid in de wijk heeft echter geen invloed op de werkloosheid in die wijk (Raspe & Weterings, 2010). Dit omdat de arbeidsmarkt, ook die van laagopgeleiden, op een hoger niveau dan dat van de wijk functioneert. Uit onderzoek uitgevoerd in drie Rotterdamse
achterstandswijken is gebleken dat slechts 27% van de medewerkers in de wijk zelf woonachtig is (Rabobank 2006). Casus 5: Financiële stromen volgen met de LM3-tool Een kleine tien jaar geleden is in het Verenigd Koninkrijk de aandacht gegroeid voor het meten van (financieeleconomische) van economische activiteiten op de lokale economie. Het doel ervan is te weten wat de werkelijke spin-off effecten van bedrijvigheid in de wijk voor de lokale gemeenschap zijn. Toepassing van daarvoor ontwikkelde meetinstrumenten als de LM3-tool is tot dusver in Nederland nog niet of nauwelijks gebeurd. Het meetinstrument de LM3tool (Local Multiplier3-tool) gaat op het niveau van individuele economische actoren (bedrijven en instellingen) op systematische wijze na waar revenuen vandaan komen en bestedingen naar toe gaan. In Groot-Brittannië is een dergelijke analyse onder meer gebruikt bij het vaststellen van de lokale spin-off van toeristische attracties en bezienswaardigheden in Northumberland en Somerset (Tyson, 2005). Daaronder vallen dan ook nog eens de al dan niet vanuit huis werkende ondernemers. De meeste banen worden dus ingenomen door mensen van buiten de wijk, al kan dat 27
natuurlijk ook aan aanpalende wijk zijn. Het spin-off effect voor de wijkeconomie zal vanuit stedelijk perspectief bezien dan ook aanzienlijk groter zijn.
3.3 Kenmerken van thuiswerkers 3.3.1 Opleiding en achtergrond Wat zijn de eigenschappen, talenten en ambities van de grote groep thuiswerkers in de wijk? In deze paragraaf wordt ingegaan op een aantal persoons- en huishoudenskenmerken van thuiswerkers. Er wordt ook een onderscheid gemaakt in gemiddelde wijk en ‘achterstandswijk’. Thuiswerkers zijn gemiddeld genomen ouder dan andere werkzamen. In achterstandswijken is zelfs 1 op de 5 thuiswerkers 65 jaar of ouder. De meerderheid (58%) van de thuiswerkers in achterstandswijken heeft een leeftijd van 45 jaar of ouder. Bij de buitenshuis werkzamen en de rest van de volwassen bevolking van achterstandswijken ligt dat op respectievelijk 32% en 44%.
De grote meerderheid van de thuiswerkers in Nederland (87%) is autochtoon. In achterstandswijken is het aandeel autochtonen onder de thuiswerkers met 71% iets lager.
Figuur 6: Onderwijsniveau van thuiswerkers en andere inwoners van GSB-wijken en Nederland (2008) 9%
42%
30%
24%
17% 39%
34% 25% 42%
GSB-wijken
58%
thuiswerkers
niet werkzamen
24%
24%
ovg. werkzamen
28%
ovg. werkzamen
18%
37% 66%
hoger middelbaar
niet werkzamen
42% 39%
thuiswerkers
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
lager
Nederland
Bron: Ministerie van VROM (2009), bewerking Bureon
Veel allochtone ondernemers actief zijn in de detailhandel, horeca, bouw-/klus- en vervoersbranche. Dergelijke bedrijfsactiviteiten worden niet vanuit huis gedaan. Van de 28
allochtone thuiswerkers in achterstandswijken vormen de Marokkanen (5% van alle thuiswerkers) de grootste etnische groep. Dit in tegenstelling tot de hele ondernemerspopulatie in achterstandswijken, waarbinnen de Turken de grootste categorie vormen. Ook de groep westerse allochtonen is, met een aandeel van 13%, van relatief grote betekenis binnen de thuiswerkers. Huishoudens met een of meerdere thuiswerkers hebben gemiddeld genomen een significant hoger besteedbaar jaarinkomen dan andere huishoudens. Dat is niet alleen de situatie in Nederland, maar ook die binnen de achterstandswijken. De variatie in inkomensniveau binnen de groep thuiswerkers is aanzienlijk. In achterstandswijken moeten de tien procent minst verdienende huishoudens met een of meerdere thuiswerkers het doen met een besteedbaar inkomen van gemiddeld € 9 duizend per jaar. De tien procent meest verdienende huishoudens met thuiswerker(s) in achterstandswijken hebben gemiddeld € 65 duizend per jaar tot hun beschikking.
Figuur 7: Gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen per jaar (x € 1.000) van thuiswerkers en andere huishoudens in GSBwijken en Nederland als geheel (2008) inkomen (x € 1.000) 50
45,5
38,9
40 31,7 30
28,7
23,9 18,8
20
10
0 GSB-wijken thuiswerkers
Nederland overige werkzamen
Om te kunnen nagaan of thuiswerkers uit de voeten kunnen met hun huidige werkruimte is het eerst van belang te weten hoe zij zijn gehuisvest. Voor heel Nederland geldt dat het leeuwendeel van de thuiswerkers daarvoor een aparte bedrijfsruimte of werkkamer in huis heeft. In vergelijking met mensen die af en toe of regelmatig thuiswerken wordt door een veel kleiner deel van de thuiswerkers vanuit de woonkamer gewerkt. Binnen achterstandswijken wordt significant vaker vanuit de woonkamer gewerkt dan in andere woonmilieus. Dat geldt voor zowel thuiswerkers als voor mensen die niet vast vanuit huis werken. Niettemin geldt ook voor thuiswerkers in achterstandswijken dat een meerderheid van hen in een aparte werkruimte werkt.
niet werkzamen
Bron: Ministerie van VROM (2009), bewerking Bureon N.B.: Bij de thuiswerkers gaat het om huishoudens waarin een van beide of beide partners standaard vanuit huis werkzaam zijn.
29
3.3.2 Huisvesting van thuiswerkers
Een aanzienlijk deel (40%) van de in achterstandswijken wonende thuiswerkers beschikt niet over een aparte werkkamer of bedrijfsruimte. Zij wonen echter wel in grotere woning met een grotere woonkamer (van gemiddeld 33 m2) dan huishoudens waar niet standaard vanuit huis wordt gewerkt (een kleine 29 m2).
Figuur 8: Werkplek in of aan huis van thuiswerkers en andere werkzamen in GSB-wijken en heel Nederland (2008) 100% 90%
3%
6%
27%
80%
35%
43%
70% 60%
51% 7%
33%
50% 40% 30% 20% 10%
aparte bedrijfsruimte 10%
39%
5%
2%
38%
aparte werkkamer slaapkamer
55% 30%
woonkamer
16%
0% thuiswerkers
niet standaard thuis werkzaam
GSB-wijken
huidige situatie, waarbij de woning ook de werklocatie is, uit de voeten of (2) in geval men een andere werkruimte wenst, zoekt men daarvoor naar een oplossing buitenshuis. Dat laatste kan zijn ingegeven door het feit dat men bewust werk en woning wil scheiden of dat de eisen die men stelt aan de werkruimte niet met de woonwensen te verenigen zijn.
thuiswerkers
niet standaard thuis werkzaam
Figuur 9: Gemiddeld woonoppervlak (in m2) van thuiswerkers, andere actieven en niet-actieven in GSB-wijken en Nederland (2008)
Nederland
Bron: Ministerie van VROM (2009), bewerking Bureon
aantal m2 200 173
180 160
Thuiswerkers zijn minder verhuisgeneigd dan andere huishoudens. Het feit dat men vanuit huis werkt is geen aanleiding om eerder naar een andere woning om te kijken dan bij andere huishoudens. Daarbij speelt ongetwijfeld mee dat, zoals uit analyses van het WoON-bestand blijkt, driekwart van de thuiswerkers tevreden tot zeer tevreden is met de huidige woning en evenzeer tevreden is met de ruimte die de woning biedt. Dit kan twee dingen betekenen: (1) men kan met de 30
130
140 120
113
111
93
100
85
80 60 40 20 0 thuiswerkers
overige werkzamen GSB wijken
niet werkzamen
Nederland
Ministerie van VROM (2009), bewerking Bureon
Bron:
In hoeverre zijn de door thuiswerkers nieuw gewenste woonwerkcombinaties te vinden? Ongeveer 53% van de woningen in Nederland6 met een aparte werkruimte wordt bewoond door thuiswerkers. Circa 34% van de woningen met werkruimte wordt bewoond door huishoudens met een werkplek buitenshuis en 13% door huishoudens waarvan niemand werkt. Figuur 10: Aandeel thuiswerkers, andere werkzamen-nietactieven dat binnen twee jaar wil verhuizen (2008) Nederland
niet werkzamen
9%
overige werkzamen thuiswerkers
6%
GSB-wijken
niet werkzamen
15% 10%
17%
overige werkzamen
3.3.3 De thuiswerker en zijn wijk
9%
13%
11% 24%
thuiswerkers
18%
19%
0%
10%
ja, zeker
19%
20% 30% % van alle huishoudens
40%
misschien
50%
Bron:
Ministerie van VROM (2009), bewerking Bureon
6
Een analyse voor de situatie in GSB-wijken was niet mogelijk, wegens een te beperkte celvulling. 31
Uit het WoON-onderzoek blijkt tevens dat in 2008 ruim 16 duizend verhuisgeneigde huishoudens geïnteresseerd waren in een woning met een aparte winkel-, kantoor- of bedrijfsruimte. Daar tegenover stonden slechts zo’n 100 huishoudens die over een dergelijke ruimte beschikten en aangaven naar een woning zonder een aparte werkruimte te willen verhuizen. Dit geeft aan dat de vraag naar dergelijke woningen veel groter is dan het aanbod in de bestaande markt.
Zoals eerder geconstateerd heeft de ontwikkeling van ondernemerschap in de wijk geen positieve invloed op het leefklimaat in die wijk. Dat daarvan in het beleid vaak wel wordt uitgegaan hangt samen met de gedachte dat ondernemers betrokken zijn bij hun buurt en een maatschappelijke bijdrage willen leveren. Het lijkt logisch te veronderstellen dat ondernemers aan huis zich nog meer verbonden aan de buurt voelen dan ondernemers die er enkel hun bedrijf hebben gevestigd. Op basis van het WoON-bestand kan worden vastgesteld dat thuiswerkers minstens zo tevreden zijn met de buurt en zich er net zo sterk mee verbonden voelen als andere bewoners.
Figuur 11: Aandeel van thuiswerkers en overige huishoudens dat (zeer) tevreden is over de eigen woonomgeving en zich mede verantwoordelijk voelt voor de buurt (2008) 90%
87,6% 85,2%
83,6%
78,1%
80% 71,6% 70%
66,9%
69,0%
68,2%
60%
50% thuiswerkers
overige huishoudens
tevredenheid woonomgeving GSB-wijken
thuiswerkers
overige huishoudens
verantwoordelijkheidsgevoel buurt Nederland
Bron: Ministerie van VROM (2009), bewerking Bureon
Er doen zich grote verschillen voor in tevredenheid over en betrokkenheid bij de buurt tussen aandachtswijken enerzijds en andere woonmilieus anderzijds.
In aandachtswijken hebben thuiswerkers significant minder contact met buurtbewoners dan andere bewoners. Dit roept de vraag op wat de tevredenheid over de woonomgeving en het positieve gevoel dat thuiswerkers bij de buurt hebben die buurt concreet oplevert. Er bestaat een aanzienlijke discrepantie tussen de houding en het feitelijke gedrag van ondernemers ten aanzien het bijdragen aan de sociale cohesie en sociale en fysieke orde in de buurt.7 Ondernemers vinden dat ze initiatief moeten tonen in de buurt en denken dat ook te zullen doen, maar de praktijk is vaak anders. Ondernemers die zakelijk (qua personeel en afzet) sterker verbonden zijn met de buurt, zijn zelfs geneigd nog minder snel in te grijpen in leefbaarheid. Uiteindelijk bepalen persoonlijke karaktereigenschappen van de ondernemer in hoge mate het feitelijke gedrag dat hij omwille van de leefbaarheid vertoont. Een onmiskenbare positieve economische bijdrage die thuiswerkers aan de buurt leveren is dat ze massaal gebruik maken van de in hun buurt aanwezige winkels. Van de thuiswerkers in achterstandswijken geeft 86% aan lokale 7
Dit is gebleken uit analyses uitgevoerd op basis van gegevens uit The Survey on Social Networks of Entrepreneurs (SSNE). 32
winkels te bezoeken. Weliswaar gaat het daarbij in de praktijk maar om een fractie van het totale besteedbare inkomen van de thuiswerker, maar de gerichtheid op buurtwinkels doet niet onder voor die van de andere buurtbewoners. Een relativering is echter wel op zijn plaats: ondanks het gemiddeld hogere inkomensniveau van thuiswerkers dragen zij slechts voor 2% bij aan het besteedbare inkomen dat door de inwoners van wijken gezamenlijk wordt verdiend.
parkeermogelijkheden bij de eigen bedrijfslocatie (Ecorys, 2010).
Figuur 12: Aandeel thuiswerkers en andere bewoners dat ontevreden is over de parkeermogelijkheden in de buurt (2008) % ontevreden bewoners 40% 30%
Een op het eerste gezicht opvallend gegeven is dat thuiswerkers evenzo tevreden zijn over de parkeermogelijkheden in hun buurt als andere buurtbewoners. Ze zijn niet veeleisender dan andere bewoners, terwijl bewoners die niet aan huis werken significant vaker ontevreden zijn dan bewoners zonder werk. Een verklaring voor de tevredenheid van thuiswerkers kan zijn dat ondernemers die de parkeermogelijkheden wel te beperkt vinden om die reden (al) niet (meer) vanuit huis werken, maar vanuit een bedrijfsruimte buitenshuis. Het positieve beeld sluit overigens aan bij de algemene trend waarin het bedrijfsleven in Nederlandse steden steeds gunstiger oordeelt over de 33
30%
27%
25%
23% 21%
18%
20%
10%
0% GSB-wijken thuiswerkers
Nederland overige werkzamen
niet werkzamen
Bron: Ministerie van VROM (2009), bewerking Bureon
3.4 Betrokkenheid van ondernemers bij de wijk De aandacht voor wijkeconomie is grotendeels ingegeven door de verwachting dat meer bedrijvigheid het leefklimaat in wijken vergroot. Uitgaande van die veronderstelling kan de groep vanuit huis werkende bewoners van achterstandswijken een belangrijke bijdrage aan die leefbaarheid leveren. In de eerste plaats, omdat ze het grootste deel van de ondernemerspopulatie in de wijk vormen. In de tweede plaats, omdat kan worden bedacht dat ze, zijnde ondernemer én wijkbewoner tegelijk, zich extra nauw betrokken voelen bij het wel en wee in de wijk. Analyses wijzen inderdaad op een nauwe betrokkenheid van thuiswerkers bij hun wijk en aan positieve houding naar de wijk als hun werk- en leefomgeving. Het feit dat ze aangeven zich mede verantwoordelijk te voelen voor de wijk en even honkvast zijn als andere wijkbewoners zijn, toont dat aan. Weliswaar is uit ander onderzoek naar voren gekomen dat een groot deel van de aan huis werkende zzp’ers liever op een aparte werklocatie werkt. De praktijk leert echter dat de kloof 34
tussen verhuiswens en werkelijkheid groot is en dat het maar de vraag is door wie die kloof het beste kan worden overbrugd. Het is makkelijk een aparte werklocatie te willen die maximaal een paar honderd euro per maand kost, het bedrag dat de meeste zzp’ers aan huisvestingskosten volgens onderzoek bereid zijn uit te geven. Uit eigen analyses blijkt dat het grootste deel van de thuiswerkers reeds over een aparte werkkamer of werkruimte beschikt. Bovendien zijn ze gemiddeld genomen tevreden over de parkeer- en andere geanalyseerde voorzieningen in hun omgeving. Of de betrokkenheid van thuiswerkers bij de buurt zich uitbetaalt in een beter leefklimaat van de wijk mag worden betwijfeld. Onderzoek heeft aangetoond dat ondernemers in de wijk wel de intentie hebben aan het leefklimaat bij te dragen, maar dat zich dat lang niet altijd vertaalt in concrete daden. De exacte economische spin-off van thuiswerkers voor de wijk valt niet vast te stellen. Onderzoek naar financiële stromen in de wijkeconomie is in Nederland vooralsnog nauwelijks verricht. Uit eigen analyses komt naar voren dat thuiswerkers massaal gebruik maken van de winkels in de buurt. In het algemeen is echter bekend dat het leeuwendeel van de
bestedingen door huishoudens opgaat aan zaken als wonen, zorg, onderwijs en niet-dagelijkse goederen. De ontvangers van die gelden –banken, zorgverzekeraars, instellingen en nietvoedingswinkels– zijn overwegend buiten de wijk gevestigd.
Een verbetering van het leefklimaat in wijken bevordert het ondernemerschap en niet omgekeerd. Ondernemers in de grotere steden merken zelf op dat recent de aandacht voor wijkeconomie in het beleid afneemt en ze dat als een gemis zien (Ecorys 2010). Dit wekt de indruk dat de beleidsaandacht voor wijkeconomie volgens ondernemers wel degelijk een meerwaarde heeft. Een actorgerichte invulling van het beleid impliceert maatwerk als uitgangspunt. De inkomensverschillen binnen de groep zijn groot en daarmee ook de draagkracht voor investeringen in de onderneming, zoals de huisvesting. Thuiswerkers in achterstandswijken zijn voor een groot deel oudere mensen, die misschien veel werkervaring hebben, maar –vanwege hun leeftijd– ook met een relatief zwakke positie op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd zijn er ook thuiswerkers die aan het begin van hun carrière staan. Het relatief hoge opleidingsniveau van thuiswerkers duidt op een groot potentieel aan talent. 35
De ambities en talenten van de thuiswerkers bepalen tezamen de economische betekenis van deze groep voor de wijkeconomie. Een concreet beeld van het zakelijke ambitieniveau van thuiswerkers is er niet. Naar verwachting zal de afweging tussen het privédomein en zakelijke ambities in nog sterkere mate spelen bij thuiswerkers dan bij andere ondernemers. De kwaliteit van het leefklimaat en die van het vestigingsklimaat in de wijk liggen voor thuiswerkers dan ook direct in elkaars verlengde. In die zin zal voor veel thuiswerkers gelden dat investeringen in het woon- en leefmilieu inderdaad bijdragen aan hun ondernemerschap in de wijk. Misschien wel meer dan directe investeringen in het ondernemerschap van thuiswerkers zelf.
4 De wijk, de mens en werk Auteur: Ir. Steven Gudde, Randstad Nederland
4.1 Inleiding 4.1.1 Wijkontwikkeling, een ander perspectief Er zijn veel perspectieven op de complexe problematiek van wijkontwikkeling en lokale werkgelegeheidsontwikkeling. In dit hoofdstuk valt de keuze op het perspectief van werk als stuwende kracht achter de economische en sociale ontwikkeling van achterstandswijken. Uit onderzoek blijkt steeds weer dat werk doorslaggevend is voor de succesvolle integratie en participatie van mensen in alle lagen van de maatschappij. Buiten deze sociale betekenis van werk is het (zelfstandig) genereren van inkomen nodig om deel te kunnen nemen aan het economisch verkeer. De materiële en immateriële waarde van arbeid overstijgt het direct betrokken individu. Arbeid is ook direct van invloed op zijn of haar omgeving. Alleen met waarde, in dit geval van 36
arbeid, andere waarde worden gecreëerd; een kenmerk van onze huidige open economie. Het zou een misvatting zijn om wijkeconomie en wijkontwikkeling als een geïsoleerd probleem te benaderen. Ook de wijk is een open systeem dat in contact staat met haar omgeving. Sterker nog, deze economische communicatie over en weer met de omgeving is van cruciaal belang voor ontwikkeling van een wijk.
Dit betekent dat wanneer arbeid als leidende factor wordt gekozen voor wijkontwikkeling, deze eerst in een wat groter kader bekeken moet worden. Niet vanuit het perspectief van de beleidsmaker of de bewoner, maar vooral vanuit dat van de ondernemer en de ondernemers op het gebied van arbeid (zoals Randstad) in het bijzonder. Arbeidsparticipatie als de motor van wijkontwikkeling, dus. Na een korte bespiegeling over de economische en arbeidsmarkttrends, wordt ingegaan op de kern van het probleem: mens en werk. Nog preciezer wat is er nodig om deze combinatie duurzaam te laten zijn voor de inwoners van
achterstandwijken waarbij stil wordt gestaan bij de tekortkomingen van de huidige handelswijze op dit onderwerp. 4.1.2 Begin van een crisis De recente economische crisis heeft de discussie over arbeidsparticipatie sterk naar de achtergrond gedrongen. Begin 2008, toen de crisis begon, werd nog op volle sterkte ingezet op het verhogen van de arbeidsparticipatie en het verminderen van werkloosheid bij het nastreven van de Lissabondoelstellingen uit 2005. Inmiddels heeft dit streven plaatsgemaakt voor een andere agenda. Angst voor de komende krapte op de arbeidsmarkt en inzet op ambitieuze werkgelegenheidsdoelstellingen hebben plaatsgemaakt voor noodmaatregelen om juist een sterk stijgende werkloosheid te vermijden, de daaruit voortvloeiende overschotten aan arbeidskrachten te voorkomen en het toenemend aantal faillissementen te verminderen. Zo snel als de crisis begon, zo snel lijkt deze ook te verdwijnen en gloort weer licht aan de horizon. Tenminste, als het gaat om de arbeidsmarkt. Of is dat schijn en beginnen de echte problemen nu pas?
37
Begin 2010 wezen de voorspellingen nog op een te verwachten werkloosheidspercentage van maximaal 7,5% (met een jaargemiddelde van 6,5%) (CBS, 2010). Op dit ogenblik (eind 2010) zien we een werkloosheidpercentage van 5,5% dat geleidelijk afneemt. Ook de jeugdwerkloosheid in Nederland laat een veel minder negatieve ontwikkeling zien dan verwacht. Die is in 2010 weliswaar gestegen, maar deze stijging vlakt af. In 2009 was namelijk de verwachting dat de jeugdwerkloosheid zou groeien naar 150.000 jongeren, maar het aantal is blijven ‘steken’ op 121.000 en die groei vlakt zoals gezegd af. Dit maakt Nederland in Europa tot het land met de laagste percentages ten aanzien van werkloosheid en van de jeugdwerkloosheid (7,9%). Het offensief van de overheid om de werkloosheidsgroei te beperken in de vorm van noodmaatregelen zoals de deeltijdWW en de focus van UWV op versnelde herplaatsing van werklozen, lijkt dus zijn vruchten af te werpen (UWV, 2010). De focus op het beperken van de gevolgen van de crisis heeft de aandacht afgeleid van veel structureler (en veel ingrijpender) problemen die ons op de arbeidsmarkt de komende jaren te wachten staan: de massale
arbeidsmarktkrapte die Nederland (en de EU als geheel) tegemoet kan zien.
Casus 6: Oorzaak werkloosheidsstijging Volgens de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) is het uitblijven van een extreme werkloosheidsstijging niet zozeer het gevolg van effectief ingrijpen van de overheid, maar is die vooral te danken aan het feit dat de crisis grotendeels samenviel met de uittredingsgolf als gevolg van de vergrijzing (Raad voor Werk & Inkomen, 2010).
Nu de economie weer voorzichtig groeit (2,2% in het tweede kwartaal van 2010, (CBS Stat-Line)) en ook de traditionele economische sectoren die als belangrijke graadmeter gelden,zoals de transport, handels- en uitzendbranche weer groeicijfers laten zien, wordt het hoog tijd dat de naderende arbeidsschaarste weer hoog op de agenda komt te staan. Niet zozeer vanuit sociaal perspectief, maar vooral uit economische noodzaak.
38
4.2 De economische noodzaak 4.2.1 Grotere arbeidsparticipatie: een economische noodzaak Nederland (Europa) staat aan de vooravond van wat we de grootste economische uitdaging van de afgelopen jaren kunnen noemen. Waren de eerste voorspellingen al somber (Randstad Holding & SEO, 2007), een recenter onderzoek wijst uit dat Europa afstevent op een dramatisch tekort van 35 miljoen arbeidskrachten in 2050 (Randstad Holding & SEO, 2010) voor de gehele EU. Dit betekent een structurele kloof tussen vraag naar en aanbod aan arbeid van 15%. Dit tekort heeft vele oorzaken waarvan vergrijzing en ontgroening de bekendste zijn. Naast deze kwantitatieve mismatchen is er ook sprake van een kwalitatieve mismatch: de beschikbare arbeid kan in toenemende mate niet meer voldoen aan de (kwalitatieve) vraag. In Nederland verwachten we een kwantitatieve kloof van 19% in 2050. Er doet zich in Nederland echter nog een veel zorgelijker ontwikkeling voor dat door het RWI ook wel de polarisatie in de werkgelegenheid wordt genoemd. Dat wil
zeggen dat ongeschoolden of geschoolden met slechts een elementaire opleiding door hoger opgeleiden verdrongen worden van de arbeidsmarkt en ze geleidelijk uitgesloten (gediskwalificeerd) worden van deelname in de toekomst. De werkloosheid aan de onderkant van de krapper wordende arbeidsmarkt neemt hierdoor toe en de afstand van deze groepen tot de arbeidsmarkt neemt geleidelijk toe. Dit maakt de werkgelegenheidskloof mogelijk nog groter.
Casus 7: Vroegpluk Een deel van de groep laaggeschoolde jongeren die nu werkloos is en niet (tot zeer moeilijk) aan de slag komt, is door onszelf gecreëerd tijdens de hoogconjunctuur. Deze groep is het slachtoffer van zogenaamde ‘vroegpluk’, want die is tijdens de hoogconjunctuur verleid om zonder startkwalificatie aan het werk te gaan. Deze groep is tijdens een recessie het eerste slachtoffer bij ontslag. Dezelfde groep mist nu de aansluiting met de arbeidsmarkt en is door de markt zelf gediskwalificeerd voor deelname in de toekomst (PAO ZuidKennemerland en Haarlemmermeer, 2008 & Ester, 2010).
39
Door de recessie heeft de korte termijnproblematiek van kostenbesparing en economisch overleven de bedrijfsagenda tijdelijk gedomineerd. Het probleem van krapte is eigenlijk nooit weggeweest. Het was er ook gedurende de recessie, maar het werd overschaduwd. Op het dieptepunt van de recessie had meer dan 30% van alle werkgevers moeite met het vinden van personeel, zoals uit onderzoek blijkt (Randstad Nederland & Market Response, 2010). In de zorgsector was dit percentage nog veel hoger. Daar geeft meer dan 60% van de respondenten aan niet aan medewerkers te kunnen komen.
Casus 8: Winnaars van de crisis Naast verliezers kent de recessie ook winnaars. Deze theorie van de ‘Survivor’ werd al eerder door Prahalad en Hamel en David Noer geïntroduceerd, en deze blijkt in de praktijk ook daadwerkelijk te bestaan. Een kwart van de medewerkers heeft zich juist door de recessie sneller ontwikkeld. Deze groei geldt voor vakinhoudelijke en persoonlijke aspecten. Deze ‘Recessiegroeier’ heeft zich tegen de economische bewegingen in ontwikkeld (Randstad & Blauw Research,
2010).
De krapte is dus niet iets van de nabije toekomst, maar al van nu. En het wordt alleen maar erger. Niet alleen door de demografische ontwikkelingen, maar ook doordat de grote leeftijdsuitstroom in sommige branches nog moet beginnen. Zo wordt bij de overheid de komende tien jaar een uitstroom van 70% van de zittende populatie verwacht (Verbond Sectorwerkgevers Overheid et al., 2010). We staan dus pas aan het begin van een structureel tekort, waarvan we tijdens de recessie de effecten al voelden.
Deze constatering leidt tot een onvermijdelijke conclusie: willen wij klaar zijn voor de toekomst, dan kunnen wij het ons niet veroorloven dat er mensen in Nederland zijn die niet deelnemen aan de arbeidsmarkt. Dan hebben we iedereen nodig. Het nu onbenutte potentieel in de achterstandswijken dient dus gemobiliseerd te worden. Werkloosheid en uitsluiting van mensen van de arbeidsmarkt is daarmee niet alleen een sociaal probleem, het is vooral ook een economisch probleem en arbeidsparticipatie is bittere noodzaak. 40
Door de omvang van dit probleem en de internationale karakteristieken ervan, voldoet traditioneel handelen niet meer8.
Casus 9: Over vraag naar en aanbod van arbeid De komende krapte op de arbeidsmarkt is gebaseerd op de aanname van een gelijksoortige economische ontwikkeling en gelijksoortige parameters in de toekomst als tegenwoordig. De dynamiek van het geldende economische systeem zal er echter toe leiden dat er een nieuw soort evenwicht ontstaat. Richard Layard (1997) schreef al in 1997 dat de structurele hoeveelheid banen in een land samenhangt met de hoeveelheid beschikbare arbeidskrachten. Vraag en aanbod zullen dus op elkaar reageren; het zijn geen van beide statische gegevens. Bij een overaanbod van arbeid zal de vraag naar arbeid zich hieraan aanpassen. Het omgekeerde geldt ook: op een krimpende arbeidsmarkt wordt gereageerd door
8
Oplossingen kunnen bijvoorbeeld niet meer worden gezocht in internationale arbeidsmigratie of in het verplaatsen van werk binnen de EU.
de vraag naar arbeid te verminderen, versneld technologische ontwikkelingen door te voeren of werk te verplaatsen. Dit betekent dat er dus niet persé krapte hoeft te ontstaan, mits het nieuwe evenwicht tijdig wordt gevonden (Layard, 1997).
Hoe er ook naar de komende krapte (werkgelegenheidskloof) wordt gekeken, duidelijk is wel dat deze kloof als kwalitatieve maatstaf dient voor komende spanningen en de mate waarin bestaande werkwijzen zullen moeten worden aangepast. Voor Nederland ontkomen we er niet aan het huidige niveau van arbeidsparticipatie van circa 70% drastisch te verhogen naar ruim boven de 85% om de verwachte kloof enigszins te kunnen dichten (Randstad Holding & SEO, 2010).
beroepsbevolking. Deze trend zal zich voortzetten, en wordt veroorzaakt door een aantal ontwikkelingen: doorzettende individualisering, groeiende erkenning van individuele talenten en persoonlijke mogelijkheden, steeds zichtbaarder effecten van generatieverschillen, door toenemende mobiliteit op de arbeidsmarkt en door de steeds verder toenemende transparantie van al het handelen van zowel werkgevers als werknemers (open source) (Randstad Nederland, 2010). De afhankelijkheidsrelatie van werknemer naar werkgever draait geleidelijk om. Arbeidsrelaties worden steeds meer maatwerk waarbij een (potentiële) werknemer geen genoegen meer neemt met een algemenere benadering als lid van een groep (Nauta et al., 2008). De Baliegroep stelt in haar manifest in 2009 (Baliegroep, 2009) niet voor niets de dwingendheid van de collectieve arbeidsovereenkomst ter discussie.
4.2.2 Oud handelen in een nieuwe wereld De arbeidsmarkt en de arbeidsrelatie zijn definitief van karakter veranderd. Collectieve afspraken maken steeds meer plaats voor nieuwe vormen van (individuele) arbeidsrelaties. Dit is niet langer alleen voorbehouden aan de hoger opgeleiden, maar dringt langzaam door in alle lagen van de 41
Toch vinden we deze maatwerkgedachte bij arbeidsrelaties niet vaak terug in maatregelen gericht op het verhogen van arbeidsparticipatie en het bestrijden van werkloosheid. De grootse beleidsmatige aanpak overheerst nog steeds, maatwerk blijft nog op de achtergrond. In de veranderende wereld zal het traditionele denken over arbeidsrelaties en
arbeidszekerheid op de helling moeten. Een groepsgericht aanpak op een individualiserende maatschappij werkt immers niet. Dit vraagt om het herijken van denkbeelden over: de status van werk; de werk- versus inkomenszekerheid;
De traditionele benadering, waarbij voornamelijk wordt gestuurd (zoals ook gebeurde ten tijde van de recessie) op behoud van werk en een re-integratiebeleid dat voornamelijk is gericht op het maken van een match (het vinden van werk) met een langdurig dienstverband als doel, past niet meer.
de vaste baan9; de arbeidsrelatie; het loopbaandenken.
Een andere aanpak is daarom nodig om participatie te vergroten en actiever te sturen op het verhogen van deelname van ouderen, vrouwen en (langdurig) werklozen uit de achterstandwijken. Dit zal in alle gevallen meer maatwerk moeten zijn dan nu het geval is. Grootschalige collectieve en beleidsmatige aanpak door algemene programma’s voor participatie en re-activatie van groepen in achterstandswijken werken daar net zomin.
9
Amerikaans onderzoek spreekt de verwachting uit dat de huidige starter op de arbeidsmarkt reeds tien tot vijftien verschillende werkgevers heeft gehad als hij of zij 38 is. 42
Als het vinden van werk door een overvloedig aanbod geen probleem meer is, blijkt het probleem voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt te verschuiven naar het kunnen behouden van werk en de werkrelatie (binding). Daar zou de focus op moeten liggen. Dit leidt automatisch tot een verschuiving van streven naar baanzekerheid naar streven naar werkzekerheid.
Dit is in het belang van de betrokken medewerkers, maar vooral ook van de werkgevers.
4.3 Wijk en werken 4.3.1 De weg naar werk in de wijk De keuze om werk als uitgangspunt te nemen voor wijkontwikkeling wijkt af van de traditionele aanpak. Wijkbeleid wordt namelijk traditioneel vormgegeven in wet- en regelgeving vanuit de overheid, waarbij niet geredeneerd wordt op basis van bedrijfsmatige of economische principes. De focus ligt op het verbeteren van sociale, ruimtelijke en infrastructurele en fysieke knelpunten. De rol van de bestaande wijkeconomie voor verbetering van de leefbaarheid in de wijken blijft hierin onderbelicht. En dat terwijl ondernemers een flinke bijdrage kunnen leveren aan de leefbaarheid (Bureau Buiten & RUN, 2008). Het verbeteren van infrastructurele en fysieke aspecten helpt immers niet bij het mobiliseren van de arbeidsreserve in de wijk.
Voor elke doelgroep zal die mobilisatie op een andere wijze moeten worden gefaciliteerd en gestimuleerd. Daar waar voor ouderen de aanpassing van sociaal beleid en heersende conventies kunnen leiden tot drempelverlaging voor toetreding 43
tot de arbeidsmarkt, wordt voor vrouwen de participatie sterk beïnvloed door flexibele contractuele regelingen (Randstad Holding & SEO, 2010). Voor jonge en langdurig werklozen zal de focus eerder moeten liggen op een opleiding in combinatie met werk. En niet, zoals traditioneel, allemaal eerst een voltijds op opleiding volgen. Dit lijkt eerder op het uitstellen van problemen dan deze werkelijk op te lossen. Jonge en langdurig werklozen moeten namelijk (weer) leren werken en functioneren in een arbeidsrelatie om vervolgens een gerichte keuze voor een vakopleiding te maken. Keuzes voor onderwijs en opleiding door jongeren worden tegenwoordig sterk beïnvloed door trends en niet zozeer door werkelijke behoeften in de markt. Door op een andere wijze om te gaan met deze doelgroep zal op deze wijze de aansluiting tussen opleiding en werkelijke behoefte van de markt verbeteren. Werk is een belangrijke randvoorwaarde voor deelname aan het maatschappelijk en economisch verkeer. Beschikbaarheid (en toegankelijkheid) van werk is een van de pijlers van wijkontwikkeling (voor de wijk zelf en de directe omgeving).De constatering dat er in principe werk voldoende zal zijn, is niet afdoende. Het werk zal toegankelijk moeten zijn voor de verschillende doelgroepen in de wijk zelf.
Casus 10: Mismatch onderwijs en arbeidsmarkt De gemeente Zoetermeer is recent met een musicalopleiding op mbo-niveau gestart (DAPA: Dutch Academy of Performing Arts). Deze opleiding is een aanvulling op de reeds bestaande andere musicalopleidingen (waaronder die van het conservatorium Alkmaar en de Frank Sanders Academie). Inmiddels zitten op de DAPA 1200 studenten met ongeveer driehonderd afgestudeerden per jaar. Met in totaal circa 45 professionele musicalproducties per jaar in Nederland met ongeveer 40 artiesten op het podium is de hele markt in Nederland dus slechts zo’n 1800 medewerkers groot (www.musicalopleiding.nl).
Onder andere MKB-Amsterdam waarschuwde recent dat er (te)veel aandacht is voor opleidingen waarbij jongeren worden opgeleid voor de meer ‘trendy’ sectoren als mode, nieuwe media en design waardoor de traditionele vakopleidingen in de verdrukking komen en de aansluiting met de ambachtssector steeds slechter wordt (www.mkbamsterdam.nl/nieuws/laatste-nieuws.21.html).
44
De splitsing van werk- en woonomgeving zoals we die kennen uit de periode van de stadsvernieuwing zal bovendien mogelijk moeten worden herzien. Werk moet terug de wijk in. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat er geprobeerd moet worden bedrijvigheid in een wijk te matchen met de arbeidsmarkt in een wijk. De wijk is immers een open systeem: mensen verplaatsen zich van binnen naar buiten en andersom. Daarbij moeten we wel een kanttekening maken: arbeidsmobiliteit is omgekeerd evenredig met opleidingsniveau. De neiging tot het verplaatsen van laaggeschoolde bedrijvigheid tot ver buiten de wijk en die in te ruilen voor woonvoorzieningen zal kritisch tegen licht gehouden moeten worden. Misschien wordt het weer meer een kwestie van werk naar de wijk brengen dan van arbeidskrachten uit de wijk halen10.
10
Ondernemers spelen een belangrijke rol in het creëren van werk en economisch verkeer binnen de leefomgeving van de wijk. De vestigingsdiscussie rond dit onderwerp is zeer complex en valt buiten de expertise van de auteur. Vele factoren zijn hierop van invloed en lang niet allemaal eenvoudig oplosbaar. De aanzuigende en aanjagende werking van ondernemers voor
Ondernemers en bedrijven kunnen vooral de aanjager zijn van wijkontwikkeling. Dan moeten ze wel gefaciliteerd worden in zowel het ontsluiten van de arbeidsreserve als in faciliteiten. Aan de ‘triple O’ samenwerking die nu vaak wordt genoemd om te komen tot wijkontwikkeling (onderwijs, overheid en ondernemers) zou een randvoorwaardelijke vierde ‘O’ moeten worden toegevoegd: onderdak. Zodat ondernemers zich kunnen vestigen. Dit betekent actieve betrokkenheid van woningbouwcorporaties en vastgoedontwikkelaars en gerichte samenwerking tussen alle betrokken partijen. Het alleen bij elkaar brengen volstaat niet (Nicis Institute, 2010). De wijze waarop werk wordt ervaren en het persoonlijk belang dat eraan wordt gehecht is voor verschillende groepen, culturen, sociale klassen en generaties anders. Dit besef dient bepalend zijn voor het bij elkaar brengen (en houden) van mens en werk. Afhankelijk van doelgroep wordt het belang van werk bepaald door: status, structuur, stabiliteit en socialisatie. een wijk en haar omgeving is echter evident en wordt in de huidige discussie rond wijkontwikkeling te vaak naar achtergrond gedrongen of beperkt tot de lokale middenstand. 45
Hiermee zal rekening gehouden moeten worden bij het bereiken van een duurzame match tussen mens en werk.
Casus 11: Woon-werkcombinaties en zzp’ers Mede door de gestage groei van het aantal zzp’ers, krijgt het ontwikkelen van woon-werkcombinaties steeds meer aandacht. Hoewel dit een bijdrage levert aan de ontwikkeling van de omgeving en leefbaarheid van een wijk (de ervaringen met zogenaamde broedplaatsen zijn positief), is de vraag gerechtvaardigd of dit structureel economische ontwikkeling biedt voor de bewoners in de wijk zelf. Hoewel het effect van toegenomen interactie van een wijk met de omgeving door dergelijke broedplaatsen niet onderschat moet worden (DSP Groep, 2009 & EIM, 2007).
Dit heeft consequenties voor de benadering van deze verschillende groepen, maar ook voor de houding van ondersteunende instanties en werkgevers11. Bewustwording 11
In dit licht is het werk van Prof. dr. David Pinto interessant. Hij introduceert een andere behoeftehiërarchie,
van de impact van de generatie, cultuur en sociale structuur, is een randvoorwaarde om de verschillende groepen tegemoet te kunnen treden (Bontekoning, 2010). Net zo goed als het ontbreken ervan aan de basis staat van minder succesvolle reintegratie- en participatietrajecten.
Casus 12: De invloed van de omgeving In sommige culturen is de sociale druk vanuit de omgeving enorm en zijn status en eer erg belangrijk. Dit betekent dat de keuze voor werk of opleiding sterk wordt bepaald door de opinie van de omgeving en of het werk (of de werkomgeving) statusverhogend werkt zoals management of advocatuur of bedrijven als Philips en KLM. De creatieve beroepen en geüniformeerde beroepen staan juist in laag aanzien. Veel beroepen en banen die bereikbaar zijn voor jongeren zonder startkwalificatie of met een beperkte opleiding voldoen niet
geënt op verschillende cultuursoorten, naast de bekende behoeftepiramide van Maslow. David Pinto is hoogleraar aan de UvA en directeur van het Inter-Cultureel Instituut (ICI) in Amsterdam, www.davidpinto.nl. 46
aan deze statusbehoefte. De keuze om dan niet te werken of om op een andere wijze status (en zichtbaar succes) te verwerven is niet ver weg. Ervaringen van Randstad Duitsland in een succesvol project om met name allochtone jongeren op school en aan het werk te houden, leren dat de meeste energie in dit project gaat naar de omgang met druk en verwachtingen vanuit de eigen sociale omgeving en de verwachtingen vanuit traditionele denkpatronen van werkgevers. Dit aspect van status plaatst het inzetten op broedplaatsen, die vooral zijn gericht op de vrije creatieve en meer kunstzinnige beroepen als aanjager voor werkgelegenheid voor bewoners van een wijk zelf, in een heel ander daglicht (Boschma & Groen, 2007).
4.3.2 Maatwerk voor kwetsbare groepen Traditioneel richten veel activiteiten voor toeleiding naar de arbeidsmarkt zich op het klaarstomen voor sollicitatie, begeleiding tijdens sollicitatie, de match (vinden van de baan) en kortstondige begeleiding op de werkplek. Natuurlijk speelt
opleiding hierbij een belangrijke rol, maar deze wordt nog wel eens overschat, zeker als in toenemende mate de aansluiting tussen opleiding en werk minder lijkt te worden. Opleiden blijft cruciaal, echter de vraag kan wel worden gesteld of een opleiding altijd vooraf moet gaan aan het vinden van werk. “*...+ Scholing werkt niet effectief voor jongeren. Dit geldt zeker voor jongeren zonder startkwalificatie. Zeer effectief is de combinatie met werk *...+” uit Onder druk wordt alles vloeibaar (Nicis Institute, 2008).
Het vinden van een baan is niet per se het grootste probleem met het oog op de komende arbeidsmarktkrapte. Het behouden van een baan blijkt in veel gevallen namelijk veel moeilijker. Voor sommige groepen met een afstand tot de arbeidsmarkt is het wellicht veel zinniger om vooral te investeren in het behoud van werk door begeleiding van de medewerker en de werkgever. Randvoorwaarde is uiteraard wel dat dit werk ook in de wijk of de directe omgeving voorradig is. Eerst werk vinden, dan leren werken. Daarna pas opleiden. Dit blijkt in veel gevallen veel beter te werken dan de aanpak van 47
eerst leren en dan werk. Van leer-werken naar werk-leren, dus. Het is een van de ‘geheimen’ van het succes van het project als Champs on Stage12.
Natuurlijk is deze aanpak niet voor alle werklozen en potentiële uitvallers uit het arbeidsproces automatisch succesvol. Er blijft een harde kern bestaan (de zogenaamde 'granieten kern') die heel moeilijk aan de slag te krijgen is. Ook het reactiveren van deze doelgroep is van belang voor onze economie. Hoewel bij deze doelgroep de sociale component wellicht belangrijker is dan de economische component, mogen we deze groep zeker niet uit het oog verliezen. Voor deze groep heeft een collectieve benadering met algemene regelingen en wetgeving geen zin. Maatwerk is het motto. In sommige gevallen moet dat eerder gericht zijn op resocialisatie dan op activatie voor de arbeidsmarkt. De vraag blijft wel wie deze hulp moet bieden. Ons inziens ligt er voor deze groep een taak voor de publieke sector. Juist deze relatief
12
www.champsonstage.nl: een initiatief van The American Chamber of Commerce, McKinsey en Randstad.
Casus 13: Bemiddeling door UWV WERKbedrijf 87% van alle 116.000 mensen die het UWV WERKbedrijf in het eerste kwartaal van 2010 aan een baan heeft geholpen, was net werkloos of stond op het punt zijn baan te verliezen. Totaal is meer dan 40% van de werklozen via de uitzendsector weer aan het werk gegaan. Wat zou er gebeuren als een publiek–private samenwerking op dit gebied structureel wordt ingevuld? Het betekent in ieder geval dat gemeentes en het UWV WERKbedrijf hun beperkte middelen kunnen inzetten voor die doelgroepen die hun hulp echt nodig hebben. Maar dan met een beperkte focus op de match en vooral een focus op binding en daarna pas opleiding. De recente successen in de samenwerking tussen het UWV WERKbedrijf en het bedrijfsleven op de Werkpleinen, onderschrijven deze aanname (UWV, 2010).
kwetsbare groep is voor private partijen niet interessant, omdat daar commerciële belangen de boventoon voeren en die worden door het reactiveren van deze doelgroep niet gediend. Dit betekent dat gemeentelijke instanties en UWV WERKbedrijf hun energie voornamelijk zouden moeten richten op deze 48
groepen13. Het betekent ook dat de private sector een grotere rol moet spelen in bemiddeling en het bereiken van de ‘gewone’ werklozen en uitvallers. 4.3.3 Werk en Wijkontwikkeling: hoe verder, wie doet wat? De constatering dat met de naderende grote krapte aan arbeidskrachten iedereen nodig is, is niet nieuw. Het veranderende karakter van de arbeidsmarkt en de arbeidsrelatie is ook geen nieuwe ontwikkeling. Toch zijn veel bedrijven en organisaties ziende blind waardoor ze nog steeds niet voorbereid zijn op deze veranderende omstandigheden. Zo staat strategische personeelsplanning nog steeds niet hoog op de agenda (Randstad Nederland & Market Response, 2010) en is de benadering van arbeid nog steeds zeer traditioneel. De (verborgen) arbeidsreserve in de achterstandswijken zal moeten worden ontsloten. De ondernemers zullen bewust
13
In dit licht is de beslissing van de Gemeente Amsterdam om zich alleen nog maar te richten op het helpen van kansrijke mensen bij het vinden naar een baan opmerkelijk te noemen. NRC-Handelsblad: Amsterdam staakt hulp zwakke werkzoekende, 4 november 2010.
gemaakt moeten worden van het potentieel van deze omgeving en geholpen moeten worden om toegang te krijgen tot deze reserves in deze wijken. De economische noodzaak is er en deze is onverbiddelijk.
In de wijken wordt enorm veel gedaan aan begeleiding en ontwikkeling. Het sociaal en maatschappelijk perspectief is zoals van oudsher gebruikelijk leidend en het economische perspectief in veel gevallen ondergeschikt. Deze benadering is vanuit het verleden verklaarbaar, maar niet meer voldoende. De traditionele splitsing van de sociale en economische paragraaf bij wijkontwikkeling is vanuit (rijks)financieringsoogpunt begrijpelijk maar gegeven de problematiek niet logisch. Voor wijkontwikkeling via werk, dienen deze samen te gaan waarbij de economische urgentie zal moeten zetten tot handelen van alle betrokken. En ook hier is de gebruikelijke benadering van re-activatie toe aan bijstelling. Niet gericht op opleiding en maken van de match, maar gericht op behouden van de match om vanuit een nieuwe realiteit een keuze voor opleiding te maken. Essentieel is de verschuiving van formeel naar informeel leren. 49
Werk is er afdoende maar zal toegankelijk gemaakt moeten worden en soms letterlijk naar de wijk ‘gebracht’ moeten worden waarbij de wijk niet als gesloten systeem benaderd moet worden. Dit alles vraag nauwe samenwerking van alle betrokken (privaat en publiek) die elk vanuit de eigen specialisme een bijdrage leveren aan dit probleem (Randstad & Dexis Arbeid, 2010). Het motto publiek waar moet, privaat waar kan, geldt ook hier, waarbij de opmerking op zijn plaats is dat onder druk van de toenemende schaarste en economische druk de private markt steeds verder zal gaan opschuiven in haar activiteiten op gebieden die nu nog aan de publieke sector zijn voorbehouden. Dat versmelting van publieke en private activiteiten resultaat oplevert, staat inmiddels als een paal boven water (Ecorys, 2009).
Nu kunnen we wachten tot het water ons aan de lippen staat, of we kunnen het arbeidsmarktprobleem voor blijven en nu handelen door ons te richten op groepen die we (vaak om economische redenen) niet in eerste instantie overwegen als arbeidsreserve in een omgeving die niet direct met economische groei wordt geassocieerd. Dit vraagt wel een herijking van de traditionele beelden over werk, werkrelatie,
werknemers en werkgeverschap. De prijs voor het vasthouden aan oude denkbeelden en aan een oude handelswijze is niet alleen te hoog voor werkgevers, maar ook voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Sterker nog, willen wij als Nederland onze internationale concurrentiepositie handhaven, dan zullen we nu moeten handelen. Niet vanuit sociaal perspectief, maar vanuit economische noodzaak, voordat het economisch perspectief de sociale mogelijkheden de nek omdraait. Vandaag, niet morgen.
50
51
5 De wijk en de mens 5.1 Het leefklimaat van de wijk ontrafeld 5.1.1 Factoren en indicatoren De verbinding tussen de wijk en de mens gaat over de kwaliteit van leven die de wijk de mens te bieden heeft en de waarde die de mens aan de wijk toevoegt. De kwaliteit van het leefklimaat wordt door een aantal factoren bepaald: De openbare ruimte is een belangrijke bepalende factor. De meeste bewoners van een wijk hechten veel waarde aan een goed onderhouden openbare ruimte, met voldoende groen en verlichting. De openbare ruimte moet schoon, heel en veilig zijn. Voor ondernemers is een goede openbare ruimte minstens zo belangrijk als voor bewoners. Een tweede factor is de aanwezigheid van voorzieningen. Er zijn veel smaken als het gaat om welke voorzieningen in een wijk gewenst zijn, maar een wijk zonder voorzieningen wordt gekwalificeerd als een minder aantrekkelijk leefklimaat dan een 52
wijk met voorzieningen. De opgave is ervoor te zorgen dat de voorzieningen aansluiten bij de wensen die in de wijk leven. Vanuit de economie beschouwd bieden voorzieningen de mogelijkheid tot het aangaan van publiek-private verbindingen, zoals een multifunctionele accommodatie waarin zowel publieke voorzieningen (onderwijs, zorg) als privaat gefinancierd aanbod. De kwaliteit van de woningen bepaalt of bewoners naar tevredenheid in een wijk leven. In de literatuur vinden we veel discussie over dit onderwerp. Er zijn auteurs die stellen dat instituties zoals de corporatie of de gemeente niet voor de bewoners mogen bepalen of een woning nog aan een bepaalde standaard voldoet. Er zijn ook auteurs die wijzen op de kosten die met slechte woningen gepaard gaan, zoals bovenmatige energielasten. Omdat dit een discussie op zich is, laten we deze verder buiten beschouwing. We constateren dat de kwaliteit van de woningen invloed heeft op het leefklimaat. Het leefklimaat wordt bepaald door de samenstelling van de bewoners. Negatief geformuleerd: overlast door omwonenden leidt tot een lagere waardering van het leefklimaat. Burenoverlast is een belangrijke push-factor bij verhuizingen. Partijen zoals corporatie en gemeente investeren tijd en geld in
het tegengaan van en bemiddelen bij burenoverlast. Het stelsel van omgangsnormen heeft een belangrijke invloed op het leefklimaat. Om te bepalen of het leefklimaat van een wijk goed of minder goed is, zijn we op zoek naar indicatoren.
wordt niet in verband gebracht met het leefklimaat. Tevens wordt weinig aandacht besteed aan de aantrekkelijkheid van een wijk op basis van het prijsmechanisme of de vastgoedwaarde. Wij stellen daarom voor het leefklimaat van een wijk (mede) af te meten aan de woningprijzen en de aantrekkelijkheid van de wijk voor ondernemers.
Casus 14: www.leefbaarometer.nl Wassenberg (2010) wijst hierbij op de beschikbaarheid van de ‘Leefbaarometer’ van het Ministerie van VROM. De Leefbaarometer meet gegevens in vier categorieën, te weten de fysieke omgevingsaspecten, de sociale omgevingsaspecten, criminaliteit en veiligheid en de zogenaamde ‘dissatisfiers’. Sommige van deze indicatoren zijn ervaringen en percepties van bewoners, die daarmee dus ook een gevoel uit kunnen drukken.
Casus 15: Succesfactoren voor een goed functionerende wijk Adriaanse (2004) heeft, in het kader van het Corpovenistaonderzoek (Corporaties Vernieuwen de Stad), onderzocht wat de succesfactoren van een wijk (kunnen) zijn. Er zijn voor twee wijken (Mariahoeve in Den Haag en Buitenveldert in Amsterdam) onderzocht welke factoren bepalend zijn voor het succes van deze wijken. Onder succesvol verstaat Adriaanse: 1) afwezigheid van problemen, 2) goede woningmarktpositie,
In de Leefbaarometer treffen we weinig tot geen economische indicatoren aan. Er wordt gekeken naar het aantal of aandeel werklozen, maar economischer dan dit is de leefbarometer niet. De aan- of afwezigheid van werkgelegenheid in de wijk 53
3) goede reputatie, intern en extern, 4) voldoende adaptatievermogen. Beide wijken zijn naoorlogs, maar functioneren goed (terwijl
veel aandachtswijken uit dezelfde bouwperiode zijn).
Succesbepalend zijn zaken als de ligging en de stedenbouwkundige opzet, bereikbaarheid en ontsluiting, of de vele groenvoorzieningen. In feite zijn dit factoren die door ondernemers vaak genoemd worden als voorwaardenscheppend voor een goed ondernemersklimaat, naast veiligheid en uitstraling van de bedrijfshuisvesting.
Al in de jaren ’90 is al eens aangetoond dat de eigendomssituatie van de woning (mede) bepalend is voor het ondernemingszin van de eigenaar. Onderzoek in de Bijlmer heeft indertijd uitgewezen dat eigenaar-bewoners significant vaker een eigen bedrijf starten dan huurders. De vraag is, of het hier gaat om een direct, causaal verband of om een indirect verband. Dat laatste lijkt meer voor de hand te liggen: mensen met een eigen huis zijn vaak vermogender, hebben een hoger opleidingsniveau en dat correleert met ondernemerschap. Adriaanse komt in haar onderzoek naar probleemloze wijken duidelijk tot de conclusie dat de fysieke factoren bepalend zijn voor een goed functionerende wijk, terwijl ze nadrukkelijk ook 54
de sociale factoren in haar analyse betrokken heeft. Er is daarbij ook gekeken naar werkloosheid als negatieve factor, maar niet naar (de aanwezigheid van) werkgelegenheid als positieve factor. 5.1.2 Belang van de ruimtelijke inrichting en voorzieningen We hebben hiervoor geconstateerd dat de ruimtelijke inrichting van een wijk belangrijk is voor het leefklimaat en het ondernemingsklimaat. In 1961 schreef Jacobs over de invloed die de ruimtelijke inrichting heeft op het leefklimaat.
Casus 16: Jane Jacobs en de vier generatoren Straatman (2010) is voor de wijk Roombeek in Enschede (‘de wijk van de vuurwerkramp’) nagegaan hoe, vanuit het gedachtegoed van Jane Jacobs, verklaard kan worden waarom Roombeek nu een succesvolle wijk is. Dit doet zij aan de hand van de generatoren die Jane Jacobs identificeerde: 1. Een mix van primaire gebruiksfaciliteiten: een vitale stadsbuurt herbergt zowel wonen en werken als recreëren. Dit leidt tot een aantal effecten: er zijn gedurende de hele dag mensen op straat, de primaire
faciliteiten leiden tot secundaire faciliteiten (‘spin-off’ zoals lunchrooms) en de wijk wordt aantrekkelijk voor bezoekers en zal een lagere verhuisgeneigdheid kennen. 2. Er zijn veel korte blokken bebouwing, waardoor er veel hoeken zijn en er veel verschillende routes ontstaan. Hierdoor is er meer contact tussen mensen. 3. Er is een mix van oude en nieuwe gebouwen, waardoor er ‘voor elk wat wils’ aanwezig is. Een starter kan beginnen in ouder vastgoed en daarna doorgroeien naar nieuwer, duurder vastgoed. 4. Er is een concentratie van mensen aanwezig. Een hoge woningdichtheid is belangrijk mits gecombineerd met een voldoende open stratenpatroon zodat de open structuur gewaarborgd blijft. Het is niet mogelijk slechts enkele van deze vier generatoren te gebruiken, het zijn elkaar versterkende elementen.
Een aantal van deze generatoren zijn ruimtelijk van aard, met name de tweede en derde. Zo wijst Jane Jacobs op het belang van brede trottoirs om te kunnen dienen als ontmoetings- en speelplek. 55
De eerste generator van Jane Jacobs wijst ons op het belang van de voorzieningen om in een goed leefklimaat te voorzien. De wijk moet de mens de gelegenheid bieden om te werken: de aanwezigheid van voorzieningen zoals onderwijs en kinderopvang zijn belangrijke voorwaarden om de mens in staat te stellen om te werken en om bijvoorbeeld verhoging van de arbeidsparticipatie te bereiken (zie hoofdstuk 4). In dat opzicht is de wijk een economische facilitator. Het gros van de mensen verlaat dagelijks de wijk om te gaan werken. Iedere dag komt een grote pendel op gang vanuit de arbeidsmobiliteit. Dit, terwijl veel werkgelegenheid zich wel in de wijk bevindt (zie hoofdstuk 3). De vierde generator, de bewoners, komt in later apart aan bod. Tenslotte wijst Jane Jacobs erop dat het bewerkstelligen van een goed leefklimaat en een aantrekkelijke wijk een samenspel is tussen sociaal, fysiek én economisch: zonder wijkeconomie geen vitale wijk, net zo min heeft het zin om in een wijk alleen de wijkeconomie aandacht te geven. 5.1.3 Bedrijvigheid en leefklimaat Veel beleid is erop gericht om de economische dynamiek in wijken te vergroten met als doel om het leefklimaat te
vergroten. Interessant is de vraag of de mens de wijk aantrekkelijker vindt als er veel bedrijvigheid aanwezig is. Het antwoord blijkt ambivalent te zijn.
Nieuwe bedrijven in de wijk leiden tot een toename van leefbaarheidsproblemen;
Casus 17: Bedrijvigheid en leefklimaat
Leegstand van winkels kan leiden tot een negatieve ontwikkeling van de bedrijvigheid en leefbaarheid in wijken;
Volgens Raspe & Weterings van het Planbureau voor de Leefomgeving (Raspe & Weterings, 2010) is nog maar de vraag of meer economische activiteit de kwaliteit van het leefklimaat verbetert (p. 12): “Leefbaarheidsproblemen in stedelijke woonwijken, …, leiden ertoe dat bedrijven eerder uit deze wijken vertrekken, minder overlevingskansen hebben, en worden geremd in hun ontwikkelingsmogelijkheden. Omgekeerd draagt meer bedrijvigheid in de wijk gemiddeld genomen niet bij aan een afname van de leefbaarheidsproblemen, tenzij het bij die bedrijvigheid gaat om kleinschalige detailhandel”. Met andere woorden: uitsluitend het toevoegen van kleinschalige detailhandel leidt vanuit economisch perspectief tot een verbetering van het leefklimaat in de wijk. In het verlengde hiervan trekken Raspe & Weterings (2010, p. 12) nog een aantal interessante conclusies: 56
Persoonlijke belangen van ondernemers bepalen hun inzet voor de kwaliteit van het leefklimaat;
Extra banen in de wijk leiden niet tot minder werkloosheid in de wijk.
Met name die laatste conclusie is belangrijk: het heeft dus geen of maar in beperkte mate zin en nut om specifiek in de wijk aan economische ontwikkeling te doen als het motief is om het leefklimaat te verbeteren. Bovendien is duidelijk dat een goed leefklimaat een voorwaarde is voor de voorspoed voor de bedrijvigheid en dat het betrekken van de lokale ondernemer cruciaal is.
5.2 De bewoners De bewoners zijn de vierde generator van Jane Jacobs. Zij wijst erop dat een gemengde samenstelling van de bewoners van
belang is. Hoe verhoudt zich deze stelling ten opzichte van economen zoals Marshall, Quinn, Prahalad, Hamel en Porter, die wijzen op het belang van specialisatie en clustering? In hun ogen bereikt een wijk/stad/regio met een focus bereikt grotere economische groei. Dany Jacobs (2009) zet beide benaderingen in perspectief. Het gaat om de sociale mix van een woonomgeving/wijk versus de economische kracht van een stad. Het gaat er bijvoorbeeld bij Porter om de focus op een of meer specialisaties waarbij steden hun sterke kanten/sectoren als uitgangspunt hanteren. Daaromheen is er de clustering van een breed scala aan economische activiteiten die elkaar onderling aanvullen. Indien sprake is van een eenzijdige bevolkingsgroep, is de wijk minder bestendig tegen negatieve schokken van buitenaf. Praktisch gezien: een wijk die bewoond wordt door arbeiders van één fabriek is minder goed bestand tegen het sluiten van deze fabriek.
Casus 18: Specialisatie of niet? Manchester versus Birmingham In de negentiende eeuw kende Manchester een florerende economie als gevolg van de industrie. Birmingham had ook wel 57
industrie, maar niet zo grootschalig en gespecialiseerd als Manchester. Manchester is daarmee het voorbeeld van een gespecialiseerde en Birmingham van een economisch diverser georiënteerde stad. Op het moment dat de industrie in verval raakte, raakten ook de wijken van Manchester in verval. Birmingham daarentegen ondervond wel tegenspoed door de teloorgang van de industrie, maar kon deze ontwikkeling beter verwerken door de bredere oriëntatie.
Dany Jacobs gaat in dit verband nog verder. Het is van belang dat de bewoners van een wijk diverse ‘tacit knowledge’ hebben. Hieronder verstaan we de impliciete kennis en vaardigheden van mensen. Door de combinatie van diverse vormen van tacit knowledge ontstaat vernieuwing, zoals Schumpeter deze al ‘Neue Kombinationen’ noemde (Schumpeter, 1937). Deze ontmoetingen vinden plaats als sprake is van nauwe banden en korte afstanden. Hoe beter we elkaar kennen, hoe meer we een ‘mental frame’ delen en daardoor minder tot nieuwe dingen komen. Charles Landry wijst in het verlengde hiervan ook op het belang van
onderscheidend vermogen en externe oriëntatie. De bewoners van een wijk moeten ook vooral extern georiënteerd zijn (Helgesen, 2010).
5.3 Projectencarrousel
Winsemius et al. (2005) geven hierover ook duidelijkheid: sociale herovering kent een grote maatschappelijke meerwaarde, maar deze kan pas tot stand komen als de ‘civil society’ wordt gestimuleerd en de economische beleidspijler meer aandacht krijgt. 5.3.2 Korte termijn successen beklijven niet
5.3.1 Economische vraag of emancipatie De vraag is nu, hoe wordt er met de succesfactoren van leefklimaat, mens en economie van de wijk omgegaan. Veel aandacht in de ontwikkeling van de wijk gaat uit naar het bestrijden van de zogenaamde ‘granieten voorraad’: de groepen mensen die niet werkzaam zijn en geen perspectief hebben hierin verandering aan te brengen. Door de voorzieningen in te zetten in het ‘emanciperen’ van deze groep is het mogelijk een andere benadering te kiezen. Een duurzaam werkloze kan beginnen met vrijwilligerswerk en langzaam maar gestaag richting een betaalde baan groeien. Op deze manier biedt het vrijwilligerswerk de mogelijkheid ontstane barrières te slechten. Ook via zorg, sport of welzijn is het mogelijk deze groepen richting de arbeidsmarkt te mobiliseren.
58
Steeds meer zien we professionals uit de wijk aangeven dat veel initiatieven in de wijk teveel een ‘projectencarrousel’ zijn. Er wordt een niet coherent aanbod van ‘leuk geachte projecten’ over de wijk heen gestrooid, zonder na te gaan of hier behoefte aan is.
Casus 19: Wel of geen projectencarrousel In zijn boek ‘Het rendement van zalmgedrag’ (2009) schetst Daniël Giltay Veth dat in de wijk tientallen projecten aan de slag zijn, met wisselend resultaat en zonder structurele financiering. Doordat ook succesvolle projecten opgevolgd worden zijn zij eindig en wordt dus nodeloos geld, tijd en talent verspeeld. We slagen er niet in deze projecten te verzilveren en te verduurzamen.
De oorzaak hiervoor is dat de succesvolle projecten domeinoverstijgend zijn en dus niet bij een beleidsdomein passen. We hebben dus sociale ondernemers nodig die buiten de gebaande paden treden en door de verkokering heen breken. Zo stijgen we boven de projectencarrousel uit.
Aan de wijk wordt aan allerlei kanten gesleuteld en denkt dat het dan beter gaat. Terwijl dat niet aantoonbaar het geval is. Veel beleid wordt opgesteld en uitgevoerd vanuit de impliciete veronderstelling dat het economisch gezien met de bewoners beter zal gaan. Daadwerkelijk empirische onderbouwing hiervoor ontbreekt veelal.
In Bos en Lommer (Amsterdam) heeft achttien jaar lang een project gefungeerd als veranderproeftuin gericht op kinderen met achterstanden, CAPABEL (Continu Aandacht Projectmatige Aanpak Bos En Lommer). Van Staveren (2010) beschrijft hoe CAPABEL in 2009 is afgesloten na een hele generatie bediend te hebben. Dit ging steeds in periodes van vier jaar en was gericht op oplopende leeftijdsblokken. CAPABEL was nadrukkelijk apart van de gemeentelijke overheid gehuisvest en had tot doel op door de kokers heen te fungeren. CAPABEL heeft gedurende een groot aantal politieke periodes gefungeerd.
Bovendien moeten we accepteren, in het gedachtegoed van Jane Jacobs en Charles Landry zelfs stimuleren, dat de wijkeconomie open is. Van de mensen waarin – in economische zin – geïnvesteerd wordt, zal een aantal de wijk verlaten op zoek naar persoonlijke verbetering. Hieraan ontkomen we niet; bovendien is het geen probleem.
De geschetste voorbeelden maken duidelijk wat we steeds vaker horen. Ook bij CAPABEL vraagt men zich af hoe de opgedane kennis breder beschikbaar te maken. 59
Winsemius et al. (2005) stellen in dit verband dat we ‘vertrouwen in de buurt’ maar vooral ook ‘vertrouwen in de frontlinie-medewerker’ moeten hebben. Zij zijn het die er – aan de frontlinie – voor zorgen dat het met het leefklimaat beter gaat.
6 Discussie 6.1 De praktijk vanuit de woningbouw en projectontwikkeling V. Verhoeven, directeur Pré wonen 6.1.1 Investeren in de wijk en inspelen op ontwikkelingen Dit boek biedt verrassende en vernieuwende inzichten. Vanuit de woningcorporaties kunnen we beter inspelen op de wensen van groepen die voor de wijk belangrijk zijn, zoals de thuiswerkers. De constatering dat deze groep groeit, maakt het zelfs noodzakelijk ons te bezinnen op de huisvestingswensen van de thuiswerker.
Een voor corporaties belangrijke vraag gaat over de investeringen, met name de externe investeringen en de effecten daarvan. Een aantrekkelijke wijk is voorwaarde voor de wijkeconomie, maar de aantrekkelijkheid daalt door de 60
aanwezigheid van veel (grootschalige) economische activiteiten. Dit is een interessant dilemma. Wanneer we dit koppelen aan andere constateringen, zoals over de thuiswerkers die veel uitgaven in de wijk doen, zie ik duidelijke aanknopingspunten voor een kansrijke aanpak. 6.1.2 De bijdrage van woningcorporaties Het belang van het kijken naar de economie van een wijk is zeker goed voor het voetlicht gebracht en vanuit meerdere perspectieven behandeld. Werk is een belangrijke voorwaarde voor integratie en participatie van mensen in de maatschappij. Corporaties kunnen daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Misschien niet zozeer door in werk- of opleidingstrajecten te stappen, maar in de eerste plaats door het bieden van de juiste huisvesting. Kunnen we in pilotwijken mensen die thuiswerken beter helpen? Vaak werken mensen (moeders) in aandachtswijken niet fulltime en kunnen zich dus geen gehuurde bedrijfsruimte permitteren. Kleinschalig werk vanuit de woning kan door corporaties ondersteund worden door bijvoorbeeld een extra kamer op de begane grond te maken (nieuwbouw) of plinten van een flat daarvoor te gebruiken. Het
maakt daarbij niet uit of we het over nieuwbouw of juist over bestaande bouw hebben. Hier liggen nog volop kansen!
6.2 Nieuwe kijk op de wijk is noodzakelijk dr. C.J. Pen, Nicis
lijken te worden gezien als de reddende engel voor kwetsbare wijken. Overheden hebben het gevoel dat hier de nodige beleids- en financiële ruimte ligt. Dit betoog pretendeert niet dat wijkeconomie onzin of een mislukt concept is. Investeringen in kwetsbare wijken en bedrijvigheid zorgen voor meer vitaliteit en er is wel degelijk sprake van een kleinschalige wijkeconomie. Dat staat buiten kijf. Er is alleen een nuchtere, meer ondernemersgerichte kijk nodig.
6.2.1 Wat beweegt bedrijven in de wijk Het is een eer een bijdrage te leveren aan een boek, waarin een dwarse kijk op wijkeconomie wordt gepresenteerd. Dit is in al het beleidsgeweld hard nodig. Wijkeconomie is net als de focus op de creatieve klasse en science parks een hip stedelijk beleidsthema. De gangbare discussie over wijkeconomie gaat over bedrijven aan huis, speciaalzaken, starters, lokaal verzorgende detailhandel, bedrijfsnetwerken, buurtgebonden zzp’ers, maar ook over coaching en financiering, etnisch ondernemerschap, veiligheid, arbeidsmarkt etc. Dit jaar is er door het voormalige Ministerie van Economische Zaken een uitgebreid handboek aan gewijd. Er wordt het nodige verwacht van werken aan ondernemerschap en bedrijvigheid in de wijk. Ondernemers 61
6.2.2 Van scheiden naar mengen Positief is dat overheden - na jaren van functiescheiding en nadruk op wonen en angst voor te weinig monofunctionele werklocaties - het belang van bedrijvigheid voor de vitaliteit van wijken erkennen. Op papier was bedrijvigheid een van de voornaamste pijlers in de wijkaanpak, maar helaas moeten we nu constateren dat deze pijler onvoldoende tot wasdom is gekomen. In het ruimtelijke beleid is functiemenging meer en meer het leidend principe. Op zich mogen we na jaren van veronachtzamen van ruimte voor bedrijvigheid in de stad erg blij zijn met zoveel beleidsaandacht en goede intenties. Het is daarom des te opmerkelijker dat we ondanks al het beleid,
subsidies, projecten en onderzoeken de bedrijven in de wijken en hun beweegredenen onvoldoende kennen. Beleid gericht op de wijkeconomie is niet nieuw. In de jaren tachtig hadden gemeenten ook belangstelling voor de buurteconomie. De gedachte was dat de buurt als onderdeel van een wijk een levensvatbare economische eenheid zou kunnen vormen. Het concept van de wijk- of buurteconomie was destijds geen succes. De klussenwerkplaatsen, ruilwinkels en kleine dienstverleners kwamen nauwelijks van de grond. In onze ogen kwam dit enerzijds omdat ondernemers over het hoofd werden gezien en anderzijds doordat het (stadsvernieuwings)beleid uitging van functiescheiding. Ruimtelijk beleid was voornamelijk woonbeleid. De huidige verduurzaming van de ruimtelijke planning en invoering van de SER ladder (minder nieuw, meer bestaand en oud) zorgt echter voor echt woon-werkbeleid. Overheden zijn hiermee terecht voortvarend aan de slag gegaan. 6.2.3 Wijkeconomie doet ertoe Er is de nodige kritiek op wijkeconomie, maar het is een feit dat wijkeconomie er toe doet. Volgens het handboek wijkeconomie (2010) bevinden 40% banen, 36% bedrijven en 75% starters 62
zich in stedelijke woonwijken. We weten echter niet of dit altijd al zo geweest. Wel is duidelijk dat het belang van bedrijven te lang veronachtzaamd is. Daarbij komt dat bedrijven opereren op een stedelijke en steeds meer regionale schaal. Het niveau van de wijk doet er economisch gezien steeds minder toe. De conclusie van de Atlas van Nederlandse Gemeenten (2008) is dat slechts 1% van de banen van laagopgeleiden woonachtig in de wijk zich in dezelfde wijk bevindt. Dit vereist een nuchtere kijk op wijkeconomie. Hetzelfde onderzoek concludeert dat alleen de sociale functies van ondernemers een gunstig effect hebben op de leefbaarheid. Het sociale belang van bedrijven voor kwetsbare moet niet worden onderschat en kan reden genoeg zijn te investeren in wijkeconomie. Deze verwachtingen gelden daarentegen niet voor de vaak hoog gespannen verwachtingen rond het scheppen van banen en economische kansen voor de bewoners. 6.2.4 We weten maar weinig over de ondernemer Er wordt veel over ondernemers geschreven zonder deze te kennen, te weten wat ze beweegt en welke wensen ze hebben. Met name het huisvestingsvraagstuk wordt genegeerd. Uit grootschalig onderzoek van Nicis/Bureau Buiten (2009) blijkt
dat gemeenten, projectontwikkelaars, beleggers en makelaars de vraag naar kleinschalige bedrijfsruimte in wijken niet goed kennen en bijgevolg weinig mee doen. Interessant is dat 22% van de bedrijven (de grotere bedrijven) vooral in de wijken met lagere WOZ waarden de omzet haalt uit de eigen wijk en 50% van buiten de stad. Daar komt nog bij dat deze relatief tevreden zijn met hun pand en de bedrijfsomgeving. Er bestaat naast de sociale functie van bedrijven een soort kleinschalige wijkeconomie. Ondernemers ervaren de meeste belemmeringen rond het parkeren, het verkeer en de ontsluiting. En zo komen we weer terug bij de belangrijkste vestigingsplaatsfactoren voor bedrijven; ruimte en bereikbaarheid. Opmerkelijk is dat wet- en regelgeving op zich geen probleem is te werken aan functiemenging. De mogelijkheden hiervoor zijn juist verruimd en verdere verruiming via regelluwe zones is volgens ondernemers niet nodig. Publieke en private partners moeten beter en slimmer gebruik maken van de ruimte die er is. Probleem is vaak dat de overheid niet op de hoogte is en geen risico durft te nemen deze ruimte te pakken. Punt van aandacht blijft dat de meeste bestemmingsplannen te weinig flexibel en ondernemersvriendelijk zijn. 63
Werken aan wijkeconomie is sociaal van groot belang, maar vereist tegelijkertijd een nuchtere blik. Het gevaar is dat wijkeconomie te romantisch wordt bekeken. Hiermee los je werkloosheid en inactiviteit in kwetsbare wijken niet op. Wijkeconomie gaat over ondernemers, maar ondernemers zelf worden over het hoofd gezien. Niet de beweegredenen van de overheid en intermediaire organisaties zijn belangrijk, maar wat bedrijven beweegt. Welke trends spelen in het bedrijfsleven (verdienstelijking, globalisering) en de maatschappij (opkomst zzp’ers, nieuwe werken)? Demografische oorzaken (de gemiddelde woonbezetting is gedaald), technologische ontwikkelingen (informatie¬technologie stimuleert thuiswerken en winkelen op het web) en de gestegen mobiliteit (mensen zijn bereid verder te reizen voor hun werk) hebben ertoe geleid dat het economisch draagvlak van de wijk in Nederlandse steden sowieso is verzwakt. Zorg er eerst voor dat de basis op orde is: ondernemers hechten aan de locatiefactoren bereikbaarheid en ruimte. Bestaande wet- en regelgeving biedt voldoende ruimte te mengen, maar deze ruimte wordt onvoldoende gebruikt. Het
gaat erom de wijken en ondernemers zelf daadwerkelijk te leren kennen en je te richten op wat ondernemers beweegt.
6.3 Kijk verder dan de wijk Robert Kloosterman 6.3.1 Werk wordt footloose en third place Veel soorten werk zijn, in principe althans, in hoge mate footloose geworden. Men kan traditioneel op een kantoor in een centrum of meer perifere snelweglocatie werken, maar men kan ook thuis, in een trein, op de camping, in een restaurant of waar dan ook op de laptop inloggen. Die toegenomen vrijheidsgraden wat betreft de werkplek maken wezenlijk andere verdelingen tussen wonen en werken mogelijk. Meer en meer wordt er thuis gewerkt, door “echte” thuiswerkers die voltijds thuis werken, de zogeheten “vanuit huis werkers” (bv. schilders en loodgieters) die het huis als thuisbasis hebben en van daaruit elders te werken (Kösters en Leufkens, 2009) en, een soms vergeten categorie in deze, personen die formeel een werkplek buiten huis hebben, maar één of meer dagen per week thuis werken. 64
Deze ontwikkeling staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een veel breder sociaaleconomisch transformatieproces. Door de met elkaar vervlochten processen van digitalisering en mondialisering is de structuur van de Nederlandse economie aan het veranderen. We hebben vanaf eind jaren zeventig al het vertrek van veel laagwaardige industrie kunnen aanschouwen, nu zijn we hier te lande getuige van een dematerialisering van veel productie dankzij een combinatie van digitale technologie en een andere mondiale arbeidsverdeling. Zo wordt in Amsterdam kleding ontworpen, maar deze wordt feitelijk elders gemaakt terwijl in veel gevallen de slag naar “echte” materiële producten vaak niet eens meer wordt gemaakt zoals in het geval van veel muziek, films of games. Grote aantallen mensen zitten nu een belangrijk deel van de dag achter een computer en hun productie bestaat eerst en vooral uit nullen en enen in de vorm van teksten, cijferreeksen, grafische ontwerpen of ook audiovisuele formats. 6.3.2 Grote verschuivingen in de functie van de wijk Net als ooit met de introductie van stoommachine eind 18de eeuw en die van de elektriciteit rond 1900, zien we dat de digitale technologie een radicale verandering van producten,
productiewijzen, distributie en marketing, en consumptieculturen te weeg brengt. En net als bij die twee voorgaande paradigmatische veranderingen in de economie zien we ook bij de digitale revolutie nieuwe vormen van arbeidsprocessen ontstaan. Dat geldt voor de wijzen waarop gewerkt wordt, de plaats en tijdstippen van werk alsook voor de beloningsstructuren en controlemechanismen. De man of vrouw die als zzp-er achter een laptop in een café met een cappuccino bij de hand zit te werken en via internet met klanten ver weg verbonden is, vormt hiervan misschien wel de meest uitgesproken expressie. Zo’n internetnomade staat wel heel ver af van de typische industriearbeider van het vorige tijdperk die op vaste tijden in een fabriek moest werken in een duidelijk omschreven concreet productieproces met evidente gezagsverhoudingen en een scherpe afbakening tussen werken en wonen. Nieuwe combinaties zowel in de tijd als in de ruimte van zorgen en werken en van wonen en werken zijn nu mogelijk. Woningen, maar ook zogeheten third places als cafés, speeltuinen, galerieën, coffeeshops, worden steeds meer gebruikt als plekken om achter de laptop te kruipen of om te netwerken. Na een ontwikkeling van twee eeuwen waarbij een steeds grotere 65
scheiding in ruimte en tijd tussen wonen en werken is ontstaan - met als hoogtepunt de slaapsteden verbonden via autosnelwegen met monofunctionele bedrijventerreinen van de jaren zestig in de vorige eeuw - zien we nu een partiële ommekeer en dus een weer toenemende mate van functiemenging op verschillende schaalniveaus. Tot op zekere hoogte zien we een terugkeer naar meer pre-industriële patronen, al zijn veel van de thuiswerkers van nu direct zelf verbonden met nationale en vaak ook mondiale markten. Deze trendbreuk heeft grote consequenties voor steden, wijken en straten. In dit boekje over wijkeconomie wordt daar deels op ingegaan, maar teveel wordt wijkeconomie nog bezien als louter een instrument van revitalisering van wijken. Met dat laatste is niets mis en meer economische activiteiten in wijken kunnen ook in sociaal opzicht hele positieve gevolgen hebben – niet zonder meer een gegeven maar een onderzoeksvraag die wij in een groot onderzoeksproject trachten te beantwoorden. De ietwat nostalgische gedachte dat een wijk een soort van op zichzelf staande economische eenheid kan zijn – zelfs zou moeten zijn - doordesemt veel publicaties over wijkeconomie. Economische activiteiten in wijken nemen toe en het is interessant om te zien welke activiteiten in welke wijken zijn
aan te treffen en ook in hoeverre deze activiteiten gebruik maken van dan wel uitstraling hebben op die wijken en welke factoren zulke activiteiten bevorderen of belemmeren. Maar dat is wel een andere, bredere en veel meer open visie op wat een wijkeconomie vermag dan het zonder meer zien als een instrument om in een wijk de werkloosheid te verlagen en de sociale cohesie te vergroten. Een intensivering van de wijkeconomie zou dit onder bepaalde condities wel kunnen bevorderen, maar gegeven de kleine schaal en de daarmee verbonden grote openheid van een wijk en de bovenlokale strekking van sociale netwerken is dat allerminst een vaststaand feit. Dat laat onverlet dat als we met meer open vizier naar wijkeconomie kijken, het zinnig is om ons af te vragen wat gedaan kan worden om die nieuwe combinaties van wonen en werken beter te accommoderen op het niveau van woningen, straten en wijken. Moet het regulerend kader voor woningen, straten en wijken worden aangepast zodat deze meer geschikt worden als werkplekken (Folmer en Risselada, nog te verschijnen)? Welke voorzieningen – en dan met name third spaces - moeten wijken (en de stad) herbergen om die economische activiteiten te ondersteunen? In welke mate zijn 66
deze economische activiteiten ook echt wijkgebonden en zijn ze bij groei aangewezen op bedrijfsruimten in de wijk zelf? Dan krijgt ook de op zich zinnige vraag naar de bijdrage van de wijkeconomie aan meer sociale doelstellingen een betere bedding.
6.4 Zelfbeheer als vliegwiel voor de wijk Ing. A. Liefveld, directeur Workact 6.4.1 Zelfbeheer door bewoners ‘Geef vorm aan de zelfredzame samenleving. Ontwikkel eigentijdse concepten en hulpstructuren voor beheer door bewoners en ondernemers.’ Door schaalvergroting met professioneel beheer is de afstand tussen bewoners en de maatschappelijke voorzieningen toegenomen. De huidige praktijk nodigt bewoners niet uit tot zelfredzaamheid, samenlevingsopbouw en gemeenschapszin. Beheerkosten drukken, jaar in jaar uit, zwaar op de exploitatie, waardoor minder geld beschikbaar is voor het inhoudelijke werk. Daar waar de focus op inhoud ligt, worden buurthuizen
communitycenters ed. , vaak het smeerolie voor de lokale samenleving, met sluiting bedreigd.
Uit discussies op LinkedIn (Bouwstenen, Welzijn Nieuwe Stijl en Krimp) en diverse gesprekken met professionals, blijkt het volgende:
Kansen voor bewonersbeheer van maatschappelijke voorzieningen zijn: Vergrijzing (vitale ouderen) Bezuiniging (zelf meer doen);
Er is rond dit onderwerp heel weinig bekend. Er leven veel meningen en overtuigingen,maar er zijn weinig cijfers. Veel mensen hebben weinig zicht op de ervaring elders;
Kans dat gebouwen meer en breder gebruikt worden;
Vooral de Welzijnssector worstelt met dit onderwerp. Hebben geen goed en stevig antwoord op de beleidskeuzes van gemeenten;
Mogelijk goedkoper (of gelijke prijs met meer maatschappelijk rendement).
Bij gemeenten valt het onderwerp vaak tussen twee sectoren weg; de vastgoedsector en de welzijnssector. Ondertussen worden er wel maatregelen genomen (vaak koud saneren i.p.v. overdragen aan de samenleving); Er leven ook veel beelden over de kansen die bewonersbeheer de samenleving biedt (dagbesteding, activering, scholing,werktoeleiding) en risico's
67
(gemeenschapsvorming, kliekvorming, afschuiven van bezuinigingsopgave).
Vorm geven aan Civil Society; Inhoud geven aan regeerakkoord (terugtrekkende overheid);
Deze kansen verdienen uitwerking in concepten en vertaling naar organisatie, hulpstructuren en rendement. 6.4.2 Aanbevolen acties Een ontwikkelprogramma Bewonersbeheer is al in gang gezet, maar kan nog wat steun gebruiken: Informatiedossier opbouwen met voorbeelden van hulpstructuren, resultaten, contracten, enzovoort. Wie, waar en wat staat hier tegen over?
Concrete cases. Waar? Door wie? Eventueel aanvullende financiering voor verdergaande experimenten? Verbinding leggen en aansluiten bij acties voorzieningenstructuur (waar, welke voorziening) en Welzijn Nieuwe Stijl (wijze van werken). Hoe regelen we dat? 6.4.3 Voorzieningen
wordt beoogd. Want een Vinexwijk is immers geen herstructureringswijk of krimpgebied. In de Structuurschets Voorzieningen ligt het besef opgesloten dat we andere werkwijzen nodig hebben om creatieve arrangementen de ruimte te geven en (maatschappelijk) ondernemerschap te stimuleren. Dat besef past bij een tijd die in het teken staat van een kleinere overheid en schaarse publieke middelen.
Zorg voor samenhang en synergie in voorzieningen; met een nieuwe werkwijze kan ingespeeld worden op een kleine(re) overheid, ondernemerschap en "horizontale sturing".
Maar hoe ziet zo'n structuurschets eruit. Is het een houtskoolschets of lijkt het meer op een spoorboekje. Is de horizon vijf, vijftien of vijftig jaar?
Voorzieningen bepalen de leefbaarheid en aantrekkingskracht van steden, wijken en dorpen in hoge mate. Toch is het niet gebruikelijk om voorzieningen in samenhang te bezien. We zijn gewend aan de meerjarenplanning onderwijshuisvesting, het sportaccommodatiebeleid en, tegenwoordig, de woonzorgzone. Een samenhangende schets van de maatschappelijke voorzieningen, ingebed in een gebiedsvisie ontbreekt doorgaans. Door het ingesleten gebruik van kengetallen, in elke wijk dezelfde hoeveelheid m2 sportvoorzieningen, ontstaat dan gelijkheid, waar verschil
Is de structuurschets gericht op de formele voorzieningen in zorg, welzijn, onderwijs en sport, of schuilt hier een mogelijkheid om de informele voorzieningen ook zichtbaar te maken?
68
Heeft de gemeente een regierol als het gaat om het plannen van voorzieningen? (en wat heeft zij in dat verband te bieden?) Of kiest de gemeente voor een vorm van 'horizontaal partnership', waarbij zij één van de partners is. Biedt dat nieuwe kansen?
Biedt de structuurschets gemeenten de mogelijkheid om zich op het gebied van bouwen en vastgoed terug te trekken, en daarmee het speelveld voor haar partners groter te maken. Wat zou er dan mis kunnen gaan? Zijn de partners er klaar voor en wie zijn dat dan? Burgers zijn ook partij als het gaat om de Structuurschets Voorzieningen; hoe doe je recht aan de dubbele rol van burgers als consument én producent van maatschappelijke diensten? Zijn marktpartijen de nieuwe investeerders in voorzieningen? Denk aan vastgoedeigenaren die in kinderopvang investeren, Achmea Health Centre, SCS die pleit voor PPS in het onderwijs etc. Kan een voorzieningenstructuur worden 'uitbesteed'? De vragen hierboven laten zien dat voorzieningenstructuur nog een ongrijpbaar begrip is. Daarom is het gewenst pilots uit te voeren in de setting van een proeftuin. Er is al geschreven over (VNG) en gepionierd met voorzieningenplannen of gebiedsprogramma's; breng deze ervaringen overzichtelijk samen:
69
Start discussies in verschillende gremia, rond de vraag hoe horizontaal partnership ingevuld kan worden. Wie heeft welke rol? Start discussies om het begrip "markt" te herdefiniëren. Betrek hier in ieder geval twee groepen bij; maatschappelijke organisaties die bezig zijn met ondernemerschap en verzakelijking én commerciële organisaties die maatschappelijk actief zijn. Hoe zien zij hun rol en wat betekent dat voor de structuurschets voorzieningen? 6.4.4 Maatschappelijk rendement Organiseer een gesprek over maatschappelijke effecten in de dagelijkse praktijk. Het erkennen en respecteren van verschillende gezichtspunten en belangen is de eerste stap naar een beter rendement. Maatschappelijk rendement; wat is dat eigenlijk en hoe krijg je dat op een goede manier op de agenda bij de ontwikkeling en exploitatie van maatschappelijk vastgoed. Maatschappelijk rendement moet concurreren met financieel rendement. Een maatschappelijk investeerder zal alleen genoegen nemen met een lager rendement als daar aantoonbaar maatschappelijk rendement tegenover staat.
Maatschappelijk rendement kent twee dimensies: het bereik van de doelgroep (bijvoorbeeld ouderen) en het effect op deze doelgroep (hoger gelegen doel, bijvoorbeeld vermindering eenzaamheid). Maatschappelijk rendement is een complexe materie die je niet los kunt zien van de actoren en het proces. Het is een product van rationele, financiële, politieke en relationele afwegingen. Als gevolg daarvan verzandt een gesprek over maatschappelijk rendement gemakkelijk incomplexiteit. De veelheid aan instrumenten (EffectenArena, SROI, MKBA, enz.) versterkt het beeld dat maatschappelijk rendement vooral iets is voor geleerde heren. Het is belangrijk om het onderwerp (weer) naar de dagelijkse praktijk te halen. Dat begint met het erkennen en respecteren van de manier waarop de partijen naar maatschappelijk vastgoed kijken: 1. Financieel (belegger): kijkt naar het financieel rendement: directe opbrengsten en waardeontwikkeling. 2. Beleid (politiek): kijkt naar de bijdrage van (investeringen in) maatschappelijk vastgoed aan hoger gelegen beleidsdoelen (effectiviteit). 3. Institutie (aanbieder): kijkt naar de functionaliteit en efficiency van vastgoed. 70
4. Gebruiker (bewoner): kijkt naar de mate waarin behoeften worden bevredigd (niet alleen als consument, ook als coproducent). Naast deze perspectieven is de scope belangrijk; kijk je naar de afzonderlijke voorzieningen of naar het geïntegreerde geheel (MFA) en kijk je op het niveau van het object of op gebiedsniveau? Een dergelijke ordening in rollen, belangen en scope is relevant om het gesprek met elkaar te organiseren over wie welke rendement verwacht en op welke manier dit rendement beïnvloed kan worden. Doel is om tot een verantwoorde afweging te komen van investeringen of andere maatregelen, tegen het decor van een terugtredende overheid (ideologisch en financieel). Eenvoudige werkwijze (stappenplan / onderlegger) aanreiken om met betrokken partnersgesprek te organiseren over concrete investeringen, en daarmee ervaring opdoen in aantalpilots. Verzamelen en ordenen van onderzoeken die inzicht geven in de effecten van interventies,specifiek gericht op maatschappelijk vastgoed.
Daarnaast een kritisch overzicht geven van bestaande instrumenten en hun geschiktheidvoor toepassing binnen het maatschappelijk vastgoed.
71
72
7 Coda: Investeer in de wijk, waar wachten we op! 7.1 De discussie over wijkeconomie gaat over investeren in de wijk 7.1.1 Begrijp de wijk Waar een discussie wordt geopend past uitstel van aanbevelingen. In dit afsluitend hoofdstuk komen we terug op de centrale vraag:
Welke aspecten zijn dominant voor een goed functionerende wijk?
We geven de aftrap voor de discussie over de rol van de economie in het versterken van de wijk. 73
7.1.2 Aansturen vanuit verschillende hoeken, wat werkt, wanneer? In de vorige paragraaf is al aangegeven, dat er bij slecht functionerende wijken een vicieuze cirkel moet worden doorbroken. De vraag is waar te beginnen: helpen externe investeringen om bedrijfsleven aan te trekken? Is inkomensondersteuning de weg om bewoners te bewegen tot investeren in hun wijk? Helpt het te stimuleren dat nieuwe ondernemingen zich in en rond de wijk vestigen? Deze vragen tonen verschillen in economische inzichten over economisch gedrag en effect. In de kern van de beleidsvragen liggen uiteenlopende economische doctrines verborgen (Atkinson , 2010). Samen vormen ze een inzichtgevend schema. De praktijk is een combinatie en ook volgorde en afwisseling van de vier richtingen. We onderscheiden hier vier doctrines. 7.1.3 Liberale Neo-Klassieke Economie Robert Rubin, is voormalig secretaris van de schatkist onder Clinton en bedenker van de Liberale Neo-Klassieke Economie.
De Liberale Neo-Klassieke Economie (Rubinomics) gaat ervan uit dat het bijeenbrengen van kapitaal de basis is voor groei. De overheid moet daarom aansporen tot sparen en investeren, en richt zich op het terugdringen van staatsschulden. Markten blijven gewoonlijk in balans, maar de overheid is aangewezen om eerlijker verdeling te krijgen. Ook de aanbod-econoom Arthur Laffer betoogt dat het bijeenbrengen van kapitaal groei van de economie stimuleert. In zijn ogen echter moet de overheid zich beperken tot het wegnemen de barrières die het verdienen aan kapitaal in de weg staan. Ook aanbod-economen nemen aan dat markten zichzelf in evenwicht houden en dat de overheidsbemoeienis beperkt moet blijven. In dit licht, begint wijkeconomie bij het aantrekken van investeerders en kapitaal in de wijk. Voorbeeld is het verkopen van woningen door corporaties aan bewoners, en de inkomsten vervolgens herinvesteren in de wijk. Hoe hoger het rendement op de investering, des te aantrekkelijker is de wijk. 7.1.4 Neoklassieke economen Neoklassieke economen geloven dat economische welvaart altijd wordt gemaximeerd in markten met volledig vrije concurrentie. Prijzen worden niet beïnvloed door beleid van de 74
overheid. In het licht van de wijkeconomie is elke bemoeienis van de overheid een inbreuk in de markt. De waarde van de wijk wordt bepaald door de productie en verkoop van producten, diensten en arbeid vanuit de wijk. De waardering van de wijk in termen van aantrekkelijkheid voor wonen en werken wordt door de stroom van inkomsten en uitgaven bepaald. 7.1.5 Innovatie economie Joseph Schumpeter, Oostenrijks econoom wordt beschouwd als de grondlegger van innovatie-economie. Hij schreef in 1942 het boek “Capitalism, Socialism and Democracy”. Hij introduceerde de term "creative destruction" als direct gevolg van innovatie: iedere succesvolle vernieuwing verdringt een bestaand product of marktaandeel van een concurrent. Innovatie-economen bestuderen hoe de samenleving nieuwe vormen van producten, productie en business modellen creëert om de welvaart en kwaliteit van leven te verhogen. Innovatie-economie gaat ervan uit dat innovatie de motor is van groei. De belangrijkste taak van de overheid is om productiviteitsgroei en innovatie te stimuleren, zelfs als het de markt verstoort. Dit kan onder andere worden bereikt met
publiek-private samenwerking, en investeringen door de overheid die voorwaarden scheppen voor innovatie. In de wijkeconomie leidt dit beleid bijvoorbeeld tot het stimuleren van creativiteit, diversiteit en ondernemerschap. 7.1.6 Neo-Keynes Economen John Maynard Keynes, is een Brits econoom en auteur van “The General Theory of Employment”. Neo-Keynesiaanse economen vinden dat vooral de vraag naar goederen en diensten verantwoordelijk is voor economische groei. De overheid kan deze groei stimuleren door publiek gefinancierde investeringen. Neo-Keynesianen zien dat consumenten worden benadeeld bij marktdominantie van een of enkele spelers. Markten raken vaak uit evenwicht en actief ingrijpen door de overheid is dan noodzakelijk. Omdat de markt niet optimaal presteert moet de overheid deze stimuleren en streven naar volledige werkgelegenheid. Zij zien dit als de sleutel om werknemers te laten profiteren van de economische groei. Zij zien de verdeling van economische opbrengsten als kerntaak. Niet alleen vanwege gelijkheid, maar ook om consumentenbestedingen te stimuleren en daarmee een snellere economische groei. In de wijk leidt dit tot 75
werkgelegenheidsprogramma’s en aankopen door de overheid die helpen de wijk aantrekkelijker te maken. Een indeling in vier verschillende stromingen van de economie maakt inzichtelijk, hoe de wijkeconomie kan worden gestimuleerd. Investeren in mensen en aandacht voor arbeidsparticipatie past in de gedachte van neo-Keynesianen. Figuur 13: vier mechanismen om een wijk aan te sturen Investeer Groei wordt gestuwd door vermogen, kapitaal investeringen en rendement
Push Groei ontstaat door ondernemerschap en durfkapitaal
Liberale Neo-klassieke economen Kapitaal en uitzicht op rendement bepaalt de groeirichting van de wijk en wijkeconomie.
Neo-klassieke economen De beschikbaarheid van schaarse kennis, kapitaal en arbeid bepaalt de groeipotentie en rendement van de wijkeconomie.
Innovatie-economen Innovatieve wijken beloven investeerders toekomstig rendement op hun kapitaal. Innovatie kan worden gestimuleerd door creativiteit, flexibiliteit, kennis delen en kennis beschermen.
Pull Groei ontstaat door toename van de marktvraag.
Neo keyensianen De wijkeconomie is gebaat bij producten en diensten die betaalbaar zijn. Waar burgers zich aanschaf kunnen permiteren, groeit de economie. Dit maakt investeren in de wijk aantrekkelijk.
Laat geld rollen Groei ontstaat met omzet en winst bij producten en diensten
Het stimuleren van de creatieve wijk en creatieve industrie past bij de innovatie-economen. Wegnemen van barrières voor ondernemerschap in de wijk past bij de neo-klassieke
economen. Het investeren in de wijk en infrastructuur past bij de liberale neo-klassieken. De achtergrond is steeds: welke partij neemt een initiatief, dat zo aantrekkelijk is voor een andere partij, dat deze bereid is zijn/haar gedrag aan te passen in een gewenste richting. De vraag is, of het tegelijk sturen aan de vraag (de bewoner), het aanbod (de ondernemer) of de investeerder op elkaar remmend werkt, of juist tot synergie en versnelling van het resultaat leidt.
7.2 De wijk als economische productieeenheid In de inleiding is beloofd dat we de wijk beschouwen als een economische productie-eenheid. Een goed functionerende wijk is in dit licht een wijk, waar investeringen renderen en de waarde van de wijk als geheel toeneemt in de tijd. Wijkbewoners en wijkondernemers investeren pas in een wijk, als ze meer geld de wijk binnenbrengen dan uitgeven. Er moet een positieve cashflow naar de wijk. Deze moet worden gerealiseerd door bewoners die buiten de wijk werken en 76
ondernemers trekken klanten aan van buiten de wijk. Een goed functionerende wijk is daarom een wijk met een open economie. De wijk als open economie beschouwen lijkt een andere benaderingswijze dan de ook in opkomst zijnde visie van de wijk als community en lokaal denken. In onze ogen is het een aanvulling. Door de wijk als open economie te beschouwen verrijk je de economische basis van een wijk, waardoor er ook meer armslag is om de wijk als community vorm te geven. Een community kan een open karakter hebben, zoals we hebben gezien in de cultuurtypologie in hoofdstuk 2. Hierdoor is de wijk beter bestand tegen negatieve ontwikkelingen. De bewoners en ondernemers moeten geld kunnen overhouden om te kunnen investeren in de wijk. Voorwaarde voor een groei van de investeringen in een wijk is dan ook groei van inkomsten en groei van de ondernemingen. Aan de groei van ondernemingen zit een plafond. Als ze uit hun jas groeien, zullen ze elders, vaak buiten de wijk, grotere bedrijfsruimte moeten vinden. Aan de groei van inkomsten van bewoners is in principe geen limiet. Omdat de hoogte van salarissen vandaag de dag sterk zijn gekoppeld aan het niveau van opleiding, verwachten we dat opleidingen indirect helpen bij een
positieve cashflow naar de wijk, met name om te investeren in de wijk, en daarmee aan het goed functioneren. In slecht functionerende wijken zullen investeringen niet rendabel zijn. Voor een belangrijk deel worden ze ingezet voor het structureel compenseren van de negatieve cashflow (in gewoon Nederlands: de bodemloze put). Deze wijken hebben een banenmotor nodig. Grotere bedrijven blijken veel meer dan eenmansbedrijven groei van arbeid te creëren. De aanwezigheid van grotere bedrijven, vaak buiten de wijk gevestigd, helpt het gemiddelde inkomen van wijkbewoners te verhogen en genereert opdrachten en inkomsten voor toeleveranciers uit de wijk. Dankzij de aanwezigheid van grotere bedrijven in de buurt van een wijk verbetert de cashflow van de wijk. Een wijk is voor externe investeerders aantrekkelijk, als er vertrouwen is in het functioneren van de wijk. In dit boek meten we dat af aan drie indicatoren:
In feite creëert de externe investeerder een multiplier op de aantrekkelijkheid van de wijk. Naarmate de wijk aantrekkelijker is, zal de investeerder meer investeren. Het is dus zaak voor een wijk om leefklimaat, ondernemersklimaat en arbeidsklimaat op orde te hebben om externe investeringen te kunnen aantrekken en de wijk voor de lange termijn goed te laten functioneren.
Werkgelegenheid
Inkomsten wijkbewoners
Bedrijven
Uitgaven
Investeringen in de wijk
externe investingen
Wijk waarde/ aantrekkelijkheid
Investeringen in de wijk
Leefklimaat Ondernemersklimaat
Inkomsten wijkondernemers
Arbeidsklimaat Klanten van buiten de wijk
77
Uitgaven
Figuur 14: Input output model voor de wijk
Tenslotte is het voor externe investeerders aantrekkelijk om te investeren in de wijk, als deze voldoende potentieel heeft om in waarde toe te nemen en rendement te geven.
Bevenstaand input-outputmodel drukt uit, dat, naarmate er meer wordt geïnvesteerd in de wijk, de wijk aantrekkelijker wordt. Dit is voor wijkondernemers reden om frequenter en meer in de wijk te investeren. Ook bewoners zullen eerder investeren in de wijk als deze van meer waarde is. Tegelijk wordt de wijk van meer waarde, als bewoners en ondernemers investeren. Het is dus een vicieuze cirkel, die door externe investeringen van negatief in positief moet worden omgebogen.
7.3 De wijk als bijenkorf
Als de wijk van waarde is, is het voor ondernemers aantrekkelijk om zich in de buurt van de wijk te vestigen en te zorgen voor nieuwe werkgelegenheid. De aantrekkelijkheid van de wijk heeft ook invloed op de aantrekkingskracht voor klanten van buiten. Klanten zullen eerder in aantrekkelijke wijken kopen dan in onaantrekkelijke wijken. Daarbij moet worden aangetekend, dat de voorwaarde is dat klanten hun favoriete winkels in de wijk vinden. 78
In dit boek is gekeken naar de wijk in relatie tot de processen die in de wijk plaatsvinden. De uitkomst van die processen en de wenselijkheid ervan is tot nog toe buiten beschouwing gelaten. Dat is een vraagstuk van beleid en sturing. In hoofdstuk 3 is gekeken naar het karakter van de ondernemer die in de wijk werkt. Voor het overgrote deel van de ondernemers is de wijk een te kleine eenheid om te ondernemen. De relaties en klanten zijn vooral buiten de wijk te vinden. De thuiswerkers onder de ondernemers brengen wel inkomsten mee om uit te geven en te investeren in de wijk. De ondernemers in de wijk hebben baat bij een open wijkeconomie. In hoofdstuk 4 is gekeken naar de arbeidsmarkt. Sollicitanten hebben baat bij een zo groot mogelijk aanbod aan banen, aan perspectief. Ook zij hebben er belang bij om verder te kijken dan de grenzen van de wijk. Bij laag opgeleiden blijkt de
actieradius klein. Daar kan het helpen als het werk naar de wijk toekomt. Ook hier is het adagium flexibiliteit en een open systeem. In hoofdstuk 5 wordt het leefklimaat van de wijk centraal gesteld. En opnieuw lijkt een wijk met een duurzame gezonde wijkeconomie gebaat bij de diversiteit, reuring en onderscheid, wat juist ook bij open economieën de ingrediënten zijn. Samenvattend: de wijk met open grenzen heeft de toekomst. Altijd bezig, onderscheidend, weinig kwetsbaar en inspirerend door een diversiteit aan inwoners en activiteiten. Een echte bijenkorf.
79
Literatuuroverzicht Adriaanse, C. (2004): Succesfactoren van wijken die werken. Een verkennende studie in twee naoorlogse wijken. Delft: TU Delft/Habiforum.
Bontekoning, A.C. (2010): Het Generatie Raadsel. Amsterdam: Mediawerf. Boonstra, B. & M. Roso (2009): Wijken die werken – de relatie tussen stedenbouwkundige kenmerken en wijkeconomie. Delft: TNO. Boschma, J. & I. Groen (2007): Generatie Einstein. Amsterdam: Pearson Educational Publishers.
Almere, gemeente (2010): Sociale Atlas 2010. Almere: Gemeente Almere.
Breda, gemeente (2009): Economische Barometer Breda. Breda: Gemeente Breda.
Gemeente Amsterdam (2008): De kracht van een wijk. Belang van wijkeconomie voor de leefbaarheid in Amsterdamse Krachtwijken. Amsterdam: Gemeente Amsterdam.
Brons, L. (2000): Regional culture and enterpreneurial behaviour. Paper CURE3-Conference . Leeuwarden: University of Groningen.
Atkinson, R.D. (2010), Network Policy and Economic Doctrines. Paper presented at the TPRC conference. ITIF.
Bureau Buiten (2008): Wijkeconomie: de kleine ondernemer aan het woord. Utrecht: Bureau Buiten.
Bakas A., & M. van der Woude (2009): De Toekomst van Werk. Utrecht: PI Company.
Bureau Buiten & RUN (2008): Ondernemerschap in wijk en stad. Utrecht: Bureau Buiten.
Baliegroep, de (2009): Tijd voor een nieuw sociaal contract. In: De Volkskrant, d.d. 11 november 2009.
CBS (2010): Statline: Heerlen/Voorburg: CBS.
Begg, D., S. Fischer, & R. Dornbusch (2005): Economics. Londen: Mc Graw-Hill. 80
Deloitte (2009): Clearing the hurdles to recovery. Deloitte. Dijken K. van (2008): Acties op lokaal niveau geboden. Den Haag: Nicis.
Drion B., G. Marée & F. Melissen (2009): Workin’ Wonderland. www.workinwonderland.nl. DSP-groep (2009): Vraagmonitor broedplaatsen Amsterdam. Amsterdam: DSP-Groep.
Folmer, Emma en Anne Risselada (nog te verschijnen), ‘Zoning the neighbourhood economy; The zoning of economic activity in urban residential neighbourhoods’, Universiteit van Amsterdam/Universiteit Utrecht
Economische Zaken, Ministerie van (2010): Handboek Wijkeconomie. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken.
Giltay Veth, D. (2009): Het rendement van zalmgedrag. De projectencarrousel ontleed. Den Haag: Nicis Institute.
Ecorys (2009): Uitzendkrachten in beweging. Rotterdam: Ecorys.
Groot, C. de, D. Manting & S. Boschman (2008): Verhuiswensen en verhuisgedrag in Nederland. Een landsdekkende studie. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
Ecorys (2010): Benchmark Gemeentelijk Ondernemingsklimaat 2010. Rotterdam: Ecorys. EIM (2004): Huisvesting MKB in zicht. Ondernemers van het MKB-Beleidspanel laten de kenmerken van hun locatie zien. Zoetermeer: EIM. EIM (2007): Van onbemind tot onmisbaar, de economische betekenis van zzp'ers. Zoetermeer: EIM. Ester, P. (2010): Rotterdam Carrièrestad. Een nieuw model voor een dynamische arbeidsmarkt. Rotterdam: Rotterdam University Press. EU (2009): EU employment situation and social outlook. Luxemburg/Brussel: EU. 81
Inzicht Marktonderzoek (2010): ZZP BV Amersfoort: Huisvesting. Amersfoort: ZZP BV. Jacobs, D. (2010): Bruist Almere? Presentatie ter gelegenheid van bijeenkomst Stadswijkstudies Almere. Almere: gemeente Almere. Klaauw, B. van der (2010): Lokale arbeidsmarktstrategieën. In: Nicis (2010): Werk aan de winkel. Stedelijke arbeidsmarkt en werkgelegenheidsbeleid uitgelicht. Kleinknecht, A.H. & T.P. Poot (1990): De regionale dimensie van innovatie in de Nederlandse industrie en dienstverlening. SEOrapport 260. Amsterdam: SEO.
Kloosterman, R.C., E. Folmer, J. Rath, A. Risselada, V. Schutjens en F. van Oort (2009): Omvang, aard en ontwikkeling van de wijkeconomie. Een eerste verkenning (Bedrijvige wijken in bedrijvige steden). Utrecht/Amsterdam: Universiteit van Utrecht/Universiteit van Amsterdam. Kloosterman, R.C. (2009) ‘Broedmachine van de creatieve klasse’, Rooilijn (42:4): 278-283. Kloosterman, R.C., (nog te verschijnen) ‘Die Lehre aus Amsterdam: neue Urbanität in der alten Stadt, Geographische Zeitschrift (3/4) Kösters, Lian Kösters en Kasper Leufkens (2009), CBS Sociaaleconomische trends (2e kwartaal): 21-26 Layard, R. (1997): Preventing long term unemployement. In: Philpott, J.: Working for full Employment. London: Routledge. Nauta A., P. Oeij, R. Huiskamp & A. Goudswaard (2008): Loven en bieden over werk. Assen: Van Gorcum. Nauta, A. & C. Minnaar (2009): Employability in barre tijden: verwaarlozing verleidelijk maar contraproductief. Diemen: Randstad.
82
Nicis Institute (2008): Onder druk wordt alles vloeibaar. Den Haag: Nicis. Nicis Institute (2009): Beleidsanalyse Strategisch Economische Agenda 2010-2014. Den Haag: Nicis. PAO Zuid-Kennemerland en Haarlemmermeer (2008): Arbeidsmarktmonitor. Haarlem: PAO. Rabobank Nederland (2006): Werk aan de wijk. Utrecht: Rabobank. Randstad Market Intelligence (2009): Marktzicht 2009-2010. Diemen: Randstad. Randstad, KPMG & Kluwer (2009): Vergrijzingsmonitor 2009. Diemen: Randstad. Randstad, KPMG & Kluwer (2010): Vergrijzingsmonitor 2010. Diemen: Randstad. Randstad (2010): Marktbrief oktober 2010. Diemen: Randstad. Randstad & Blauw Research (2010): Randstad Werkmonitor. Diemen: Randstad. Randstad Nederland (2010): HR Trends 2010. Diemen: Randstad Nederland.
Randstad & DEXIS Arbeid (2010): Zelf kiezen werkt!. Diemen: Randstad.
Schumpeter, J (1942): Capitalism, Socialism and Democracy. Harper Perennial; 3rd edition.
Randstad Nederland & Market Response (2010): Arbeidsmarktverkenning 2010. Onderzoek uitgevoerd onder meer dan 1300 ondernemingen. Diemen: Randstad.
Sleutjes, B. (2010): Firm success in residential neigbourhoods. Utrecht: Urban and Regional Research centre.
Randstad Holding & SEO Economisch Onderzoek (2007): Mind the Gap. Diemen: Randstad Holding.
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ministerie van (2010): Voortgangsbrief Actieplan Jeugdwerkloosheid. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Randstad Holding & SEO Economisch Onderzoek (2010): Bridging the Gap. Diemen: Randstad Holding.
Staveren, A. van (2010): Achttien jaar systeeminnovatie in Bos en Lommer. In: Management & Consulting, 2010, nr. 5.
Raspe, O. & A. Weterings (2010): Bedrijvigheid en leefbaarheid in stedelijke woonwijken. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).
TNO Arbeid (2007): De toekomst van flexibele arbeid. Hoofddorp: TNO.
Scheltens, R. (1998): Cultuurverandering in complexe organisaties. Effectief benutten van cultuurverschillen. Deventer: Kluwer. Gemeente Schiedam (2007): G27 Actieplan Wijkeconomie. Schiedam: Gemeente Schiedam. Gemeente Schiedam (2010): Nota wijkeconomie 2010-2015. Schiedam:L Gemeente Schiedam.
83
Trompenaars, F. & Ch. Chapden-Turner (1998): Over de grenzen van cultuur en management. Antwerpen: Business bibliotheek. Tyson, G. (2005): Leakage in the Tourism Sector. Experiences and lessons from applying the Local Multiplier-3 as an indicator of regional economic leakage. Gemeente Utrecht (2010): Programma Wijkeconomie en Kleinschalig Ondernemerschap. Utrecht: Gemeente Utrecht. UWV Werkbedrijf (2009): Arbeidsmarktprognose 2009-2010. Amsterdam: UWV Werkbedrijf.
UWV (2010): Sectorale mobiliteit van werkzoekenden in het crisisjaar 2009. Amsterdam: UWV..
Werf & (2010): Arbeidsmarkt zit weer op de grens van krapte. Vakmagazine voor arbeidsmarktcommunicatie.
UWV (2010): De arbeidsmarkt: een krachtig netwerk! UWV Congres juni 2010.
Werk & Inkomen, Raad voor (2010): Arbeidsmarktanalyse 2010. Den Haag: Raad voor Werk & Inkomen.
Verbond Sectorwerkgevers Overheid, Samenwerkende Centrales Overheidspersoneel et al. (2010): De Grote Uittocht. Den Haag.
Winsemius, P. et al. (2005): Vertrouwen in de buurt. WRRrapportage nummer 72. Amsterdam: Amsterdam University Press.
VROM, Ministerie van (2000): Mensen Wensen Wonen-Nota Wonen. Den Haag: Ministerie van VROM. VROM, Ministerie van (2009): WoON. Het wonen overwogen. Den Haag: Ministerie van VROM. VROM, Ministerie van (2010): Voortgangsrapportage Wijkenaanpak 2009. Den Haag: Ministerie van VROM. VROM, Ministerie van (2010): Cijfers over Wonen, Wijken en Integratie 2009. Den Haag: Ministerie van VROM. Vuijsje, H. (2006): Economie en stedelijke vernieuwing. Impressie KEI-rondetafelgesprek van 25 augustus 2006. Den Haag: KEI. Werf & (2010): Na crisis komt de krapte. Vakmagazine voor arbeidsmarktcommunicatie. 84
Over de auteurs Guust Swarte Dr. Ir. Guust Swarte (1951) is directeur-eigenaar van Swarte innovation development. Het bureau begeleidt opdrachtgevers bij het ontwerpen van hun strategie en innovatie. Haalbaarheidstudies en strategische verkenningen inspireren tot de ontwikkeling van nieuwe businessconcepten. Het bureau onderbouwt deze met trendonderzoek, dynamische modellen en toekomstscenario’s. Recente opgaven betreffen de gezondheidszorg, herstructurering bedrijventerreinen, wijkeconomie en organisatievraagstukken rond arbeidsmarkt, leren en werken. Guust Swarte is daarnaast kerndocent bij de masteropleiding of strategic managment en voorzitter van de denktank Meer Brains. Guust vervult een aantal bestuursfuncties en publiceert regelmatig in vakbladen. Van zijn hand zijn vier boeken verschenen over uiteenlopende strategische vraagstukken en innovatie.
85
Thierry van der Weide Drs. Thierry van der Weide (1975) studeerde economische geografie en is sindsdien adviseur over wijkvraagstukken. Na een aantal jaar vanuit de fysieke kant te hebben gewerkt, beschouwt Thierry de wijk tegenwoordig vooral in de volle breedte. Altijd op zoek naar slimme oplossingen, nieuwe inzichten en verrassende coalities. Sinds najaar 2010 als senior adviseur verbonden aan Vannimwegen. Daarnaast actief in zowel de publieke als de private sector als bestuurder of commissaris. Sergej Bulterman Sergej Bulterman (1971) is economisch geograaf met bijna 15 jaar ervaring in onderzoek en advies op het gebied van ruimtelijk-economische vraagstukken. Hij begint zijn loopbaan in 1997 als toegevoegd onderzoeker bij de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Daarna werkt hij gedurende 10 jaar als ‘senior econoom’ en later ook als teamleider bij de afdeling Kennis en Economisch Onderzoek van Rabobank Nederland. Daar voert hij vele tientallen onderzoeksprojecten uit rond diverse thema’s binnen het werkveld ruimte en economie.
Sinds begin 2008 werkt Sergej als zelfstandig onderzoeker onder de naam Bureon, dat zich hoofdzakelijk richt op de thema’s (1) regionaal vestigingsklimaat en ondernemerschap en (2) ruimtelijke investeringen en vastgoedontwikkeling. Van 2008 tot 2010 is Sergej tevens als associate-lector van het lectoraat ‘Ondernemen in het MKB’ verbonden geweest aan hogeschool INHolland. Sergej heeft ruime ervaring met het geven van gastcolleges en inleidingen, het deelnemen aan paneldiscussies en het leiden van workshops. Inmiddels heeft hij circa honderd presentaties op het gebied van ruimte en economie op zijn naam staan. Ondernemers en lokale bestuurders en beleidsmakers, maar bijvoorbeeld ook studenten zijn daarbij doelgroepen. Steven F.A. Gudde Ir. Steven F.A. Gudde (1970) is senior manager business development en innovatie bij Randstad Nederland. Steven studeerde als systeemkundige af aan de Technische Universiteit Delft op de invloed van personele structuren en organisatieculturen op resultaten van een onderneming en volgde verder opleidingen aan onder andere de Nyenrode Business University. Sinds zijn afstuderen in 1995 is hij actief in 86
de wereld van HR en werkte hij bij Brunel, PricewaterhouseCoopers Consulting en IBM. In zijn huidige werk is hij verantwoordelijk voor het oplossen van complexe klantvragen waarbij hij opereert op het snijvlak van sales en consultancy op het gebied van in- en uitstroom, duurzame inzetbaarheid en flexibilisering. Daarnaast is Steven actief op het gebied van kennisdeling en ontwikkeling. Hij heeft verschillende publicaties op zijn naam staan, werkt hij mee aan verschillende onderzoeken, geeft hij externe lezingen over HRontwikkelingen en is hij één van de auteurs van de Randstad Werkpocket. Naast zijn werk voor Randstad is hij docent op de Hogeschool van Amsterdam en gastdocent op de Saxion Hogeschool, Universiteit van Amsterdam, Rotterdam School of Management en op verschillende Hogescholen op gebied van HR & leiderschap, talentmanagement, HR-trends en organisatieculturen. Tevens is hij lid van verschillende werkgroepen onder andere op het gebied van flexibilisering van de overheid en toepassing van System Dynamics binnen HR.