IWT150/cover 19
26-02-1999 15:30
Pagina 2
V TO
V
L
A
A
M
S
TECHNOLOGIE
innova
O B S E R VAT O R I U M
19
De werkgelegenheidsimpact van innovatie:
is de aard van de innovatie-strategie belangrijk?
Reinhilde Veugelers
VLAAMS INSTITUUT VOOR DE BEVORDERING VAN HET WETENSCHAPPELIJK-TECHNOLOGISCH ONDERZOEK IN DE INDUSTRIE
IWT150/cover 19
26-02-1999 15:31
Pagina 3
V TO
V
L
A
A
M
S
TECHNOLOGIE O B S E R VAT O R I U M
COLOFON VTO-Studies wordt uitgegeven door het IWT in het kader van het werkprogramma van het VTO. De auteurs zijn echter persoonlijk verantwoordelijk voor de standpunten die worden ingenomen bij de uitwerking van deze Studies. Redactie } Ann Van den Bremt (secretariaat) Jan Larosse (coördinatie) Productie } Lemahieu & Vandendriessche Copyright } reproductie en gebruik is toegestaan mits bronvermelding.
VTO-Team Jan Larosse, Coördinator VTO Donald Carchon, VTO-Informatiesysteem Ann Van den Bremt, VTO-Secretariaat Bischoffsheimlaan 25 1000 Brussel Tel.: 02/209 09 00 Fax: 02/223 11 81 E-mail:
[email protected] Web-site: http://www.iwt.be Depotnummer: D/1999/7037/1 Verschenen in januari 1999
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 1
V TO
V
L
A
A
M
S
TECHNOLOGIE O B S E R VAT O R I U M
De werkgelegenheidsimpact van innovatie: is de aard van de innovatie-strategie belangrijk?
Prof. Dr. Reinhilde Veugelers Katholieke Universiteit Leuven
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 2
English abstract
In the small and open Flanders economy, the number of companies actively pursuing R&D strategies is limited. Innovation often emerges in small companies using other innovation strategies besides R&D strictu sensu, such as buying and adapting existing technology. With a broader scope of possible innovation strategies, an important question to examine is whether the sourcing choice, i.e. whether to access internal versus external sources of innovation, is important in the relationship between innovation and employment. Similar to what was found in Veugelers et al. (1997), the results from this study first show the importance of the dimension of company size. Bigger companies have a significantly worse net employment growth, with a lower job creation rate. However, when big firms are innovative, they have a significantly lower job destruction rate and hence a higher net employment growth. The lower employment turnover in large innovative companies is reminiscent of the large investment costs in R&D and human capital, with a highly uncertain and sunk character. For large innovative companies, a strategy of exclusive internal sourcing results in a significantly worse net employment growth. The best results are for large, innovative companies that combine internal and external sourcing in their innovation strategy.
2
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 3
Inhoudstafel
English abstract
2
Voorwoord
4
Inleiding
6
1. De impact van de inovatiestrategie op de
8
werkgelegenheid
2. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe
12
innovatie-bronnen : enkele statistieken
3. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe
18
innovatie-bronnen : multivariate resultaten
4. Werkgelegenheidsprofielen en hightech sectoren
25
5. Werkgelegenheidsprofielen en proces- versus
27
product-innovaties
Conclusie
30
Voetnoten
33
Referenties
35
3
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 4
Voorwoord
Of innovatie een (positieve) impact heeft op de werkgelegenheid is een onderzoeksvraag die vaak in n adem wordt gesteld met de beleidsvraag of innovatiebeleid een impact heeft op de werkgelegenheid. M.a.w. de vraag of het innovatiebeleid een bredere ambitie moet hebben dan eenvoudigweg innovatie te stimuleren. De bevindingen van de empirische studies die het IWT heeft laten uitvoeren over de eerste vraag zijn echter niet noodzakelijk verbonden met eenduidige conclusies voor wat betreft de tweede vraag. In een eerste studie over de werkgelegenheidsperformantie van O&Oactieve bedrijven (VTO-Studie nr 4 : De impact van technologische innovaties op jobcreatie en jobdestructie in Vlaanderen ) werd vastgesteld dat O&Oactieve bedrijven wel een betere netto-werkgelegenheidsprestatie hebben dan de andere bedrijven, maar dan vooral omwille van het feit dat de jobs er stabieler zijn; er is minder jobdestructie. Dit lijkt in te gaan tegen de intu tie dat economische vernieuwing een proces van creatieve destructie is en dat innovatie dus zou leiden tot grotere job-destructie maar ook grotere job-creatie. Een beperking van de studie was echter dat de gebruikte databron enkel bestond uit bedrijven met eigen O&O-activiteit (de O&O-enqu te), terwijl innovatie ook op andere wijzen kan tot stand komen, b.v. door aankopen van technologie, samenwerking op vlak van O&O. Daarom heeft het IWT deze vervolgstudie laten uitvoeren die zich baseert op een ruimere databron : bedrijven die in de referentieperiode een product- of procesinnovatie gerealiseerd hebben (de Community Innovation Survey). Een andere beperking is echter dat de studie zich concentreert op de directe relatie tussen innovatie en werkgelegheid. Sinds de eerste Industri le Revolutie weet men dat technologische vooruitgang niet noodzakelijk werkgelegenheid cre ert in de betrokken sector (cfr de landbouw) maar dankzij macro-economische afgeleide effecten van de productiviteitsstijging en marktcreatie wel steeds indirect tot een verruiming van de werkgelegenheidsbasis heeft geleid. Vandaar de legitimiteit van een innovatiebeleid in brede zin, als omgevingsbeleid. De vraag of er een direct effect bestaat tussen innovatie en werkgelegenheid is dan ook de vraag naar de zin van een bepaalde vorm van industriebeleid, waarin de overheid meer gerichte initiatieven kan nemen voor de stimulering van innovatie, mede vanuit hun effect op de werkgelegenheid. De voorliggende studie is in eerste instantie een micro-economische analyse van de problematiek. De algemene conclusie is duidelijk : er is geen significante directe relatie vastgesteld tussen innovatie en werkgelegenheid. Volgt daar dan ook uit dat er geen basis is om het innovatiebeleid te gebruiken als instrument voor werkgelegenheidsgroei? Daarover geeft de studie andere signalen.
4
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 5
Ten eerste wordt vastgesteld dat voor grotere bedrijven wel een positieve impact bestaat (zij het weer vooral via de grotere jobstabiliteit) en dit vooral bij die bedrijven die een ge ntegreerde strategie hebben van kennisverwerving via aankopen van technologie en O&O-samenwerking, naast eigen O&O. Een stimuleringsbeleid gericht op de versterking van de eigen kennisbasis en de samenwerking op vlak van O&O vindt hierin steun. Ten tweede blijkt dat de kleine bedrijven in het algemeen de beste werkgelegenheidsperformantie vertonen, maar dit los van een innovatiestrategie. Voor deze ondernemingen wordt echter wel een sectoreffect vastgesteld, m.a.w. er zijn daar waarschijnlijk positieve kennisspillovers die lopen via mobiliteit van personeel, aankoop van specifieke uitrusting, klantleveranciersrelaties e.a. meer informele kennisstromen die economisch succes bepalen. Dit ondersteunt dan weer het belang van netwerkvorming voor de bedrijven en van een clusterbeleid dat gericht is op een meso-economische impact op groei en werkgelegenheid, cfr het recente valleienbeleid van de Vlaamse regering. De conclusies van deze studie zijn dus zeer instructief voor de aandachtige lezer. In de huidige netwerkeconomie is innovatie nog zelden het werk van n onderneming alleen; ook werkgelegenheid is het resultaat van netwerken van interagerende ondernemingen en kennisinstellingen. Het hedendaagse innovatiebeleid heeft als opdracht om deze netwerkvorming op velerlei manieren te ondersteunen, ook ten bate van de werkgelegenheid.
Christine Claus, Directeur-generaal
Paul Zeeuwts, Voorzitter
5
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 6
Inleiding
“O&O-actieve bedrijven hebben een lagere jobcreatie-graad maar tegelijkertijd ook een lagere jobdestructiegraad.”
“beperking van het concept innovatie tot O&O strictu sensu”
“verschillende innovatie-strategieën”
Vele economie n en overheden stellen hun hoop op innovatie en het stimuleren hiervan om de lange termijn groei van de economie en hieruit voortvloeiende effecten op werkgelegenheid te realiseren. Een voorgaande VTO-Studie (Veugelers, Konings et al (1997)) heeft evenwel aangeduid dat de relatie tussen innovatie en werkgelegenheid niet zo evident is. Voortbouwend op empirisch materiaal vanuit de IWT-permanente inventaris van O&O-actieve bedrijven voor de periode 92-93, werd het werkgelegenheidsprofiel van deze bedrijven vergeleken met niet O&O-actieve bedrijven. Hieruit bleek dat O&Oactieve bedrijven een lagere jobcreatie-graad hebben maar tegelijkertijd ook een lagere jobdestructiegraad: O&O leidt dus niet noodzakelijk tot meer jobs, maar wel tot stabielere jobs. In totaal bleek de netto-job-performantie van O&O-actieve bedrijven beter te zijn, althans indien rekening wordt gehouden met het grootte-effect. Het zijn vooral de kleine O&O-actieve bedrijven die de hoogste jobcreatie-graad bleken te hebben en de beste werkgelegenheidsperformantie. Spijtig genoeg is dit slechts een zeer kleine groep van bedrijven in Vlaanderen en is hun gewicht in de totale economie dus zeer klein. Bovenstaande studie was een nuttige eerste studie voor Vlaanderen om althans n aspect in de relatie tussen innovatie en werkgelegenheid in kaart te brengen: met name de impact van O&O strictu sensu. Een grote restrictie van de studie is evenwel de beperking van het concept innovatie tot bedrijven ge dentificeerd in de permanente inventaris als permanent actief in O&O strictu sensu. Innovatie is duidelijk een ruimer begrip dan O&O strictu sensu. Ondernemingen kunnen nieuwe producten, markten of processen genereren via verschillende innovatie-strategie n. Er is niet enkel interne ontwikkeling, de klassieke "make"-optie die investeringen in interne O&O strictu sensu vergen. Ook is er de optie tot aankoop van extern ontwikkelde technologie, waar men via markttransacties externe bronnen van informatie aanboort, de zogenaamde ’buy’-optie. Deze aankoop kan onbelichaamd zijn via licenties of O&Ouitbestedingscontracten. Maar technologische kennis kan ook indirect verworven worden. In de mate dat technologische kennis belichaamd is in goederen of menselijk kapitaal, kan men via de aankoop van goederen, personeel of zelfs hele ondernemingen, toegang kopen tot externe kennis. Zulk een "buy"-optie kan innovaties opleveren zonder noodzakelijk eigen O&Ouitgaven strictu sensu, zij het dat vaak nog eigen innovatie-inspanningen nodig zijn binnen de eigen onderneming om de ge mporteerde technologie te implementeren en succesvol te commercialiseren. Een meer hybride organisatievorm waarlangs men toegang tot externe kennis kan verwerven, is samenwerking met derden. Hoewel men in samenwerkingsovereenkomsten ook contracten kan gebruiken om de transfer van technologie te regelen, ligt het verschil met de "koop"-optie in de wederkerigheid van de relatie. Naast het louter wederzijds toegang krijgen tot technologische kennis via samenwerkingsverbanden, is er ook de ruimte voor het gezamenlijk uitvoeren van innovatieprojecten.
6
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 7
In een vroegere VTO-Studie (Veugelers & Cassiman, 1997) werden de voor- en nadelen van deze verschillende innovatiestrategie n besproken en empirisch ge dentificeerd voor Vlaamse industri le bedrijven via de EUROSTAT/CIS gegevens (92-93). Wat in deze studie vooral werd beklemtoond is dat deze verschillende strategie n vaak complementair gehanteerd worden: het merendeel van de zeker grotere innovatie-actieve bedrijven in Vlaanderen bleek externe kennisontwikkeling te combineren met eigen ontwikkeling. Interessant te vermelden is ook dat de innovatieve performantie, uitgedrukt in het aandeel nieuwe of verbeterde producten in de bedrijfsomzet, significant hoger is voor bedrijven die kiezen voor een gecombineerde innovatiestrategie, althans bij de grotere bedrijven. De wederzijdse interacties tussen interne en externe kennisbronnen blijkt dus de effici ntie van het innovatieproces ten goede te komen. De werkgelegenheidsimpact van innovatie vormt een hoeksteen in het overheidsbeleid inzake innovatie. Het spreekt dan ook voor zich dat de mate waarin innovatie zich vertaald in verbeterde werkgelegenheid, zij het via meer jobs dan wel via stabielere jobs, beter dient in kaart gebracht te worden. Met een ruime waaier aan innovatie-strategie n die de O&O strictu sensu-optie duidelijk overschrijdt, is het dan ook belangrijk om te onderzoeken in welke mate verschillende innovatie-strategie n een verschillende impact kunnen hebben op de hefboom van innovatie naar werkgelegenheid. Kunnen de werkgelegenheidsperformantie-resultaten van bedrijven actief in O&O strictu sensu, zoals gerapporteerd in Veugelers, Konings et al (1997) overgedragen worden naar de ruime waaier aan bedrijven die andere innovatie-strategie n ontwikkelen? Deze studie probeert hierop een antwoord te vinden. Hierbij wordt steeds via multi-variate analysetechnieken rekening gehouden met en gecorrigeerd voor factoren zoals ondernemingsgrootte en technologie/industrie: twee factoren die niet enkel belangrijk zijn voor het werkgelegenheidsprofiel, maar ook voor de innovatie-strategie-keuze. Sectie 2 geeft een overzicht van de te toetsen hypothesen. Sectie 3 schetst de werkgelegenheidsprofielen voor de verschillende innovatiestrategie n. De multi-variate resultaten met de belangrijkste determinanten van werkgelegenheidsevoluties worden in sectie 4 besproken. Secties 5 en 6 bespreken specifieke thema’s, met name respectievelijk de impact van sectorkarakteristieken en het product- versus proceskarakter van de innovatie. Een conclusie sluit af.
“De wederzijdse interacties tussen interne en externe kennisbronnen blijkt de efficiëntie van het innovatieproces ten goede te komen.”
“In welke mate kunnen verschillende innovatie-strategieën
een
verschillende
impact hebben op de hefboom van innovatie naar werkgelegenheid?”
7
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 8
1. “In de theoretische literatuur is er geen eenduidigheid
over
technologische
de
impact
verandering
op
van de
werkgelegenheid.”
De impact van de innovatiestrategie op de werkgelegenheid
Zowel in de empirische als in de theoretische literatuur is er geen eenduidigheid over de impact van technologische verandering op de werkgelegenheid (Pianta et al (1997), Tarabusi (1997), Freeman & Soete (1994), Cyert & Mowery (1987), Katsoulacos (1987), Petit (1995)). Vooreerst zijn er verschillende werkgelegenheidsdimensies te onderscheiden, gaande van creatie van nieuwe jobs en uitstoot van bestaande jobs over de duurzaamheid van jobs en de kwaliteit van de ingezette arbeid. Maar ook het begrip technologische verandering of innovatie heeft verschillende facetten. Productinnovaties resulteren in nieuwe of sterk verbeterde producten die de onderneming groeikansen bieden en een uitbreiding van de werkgelegenheid toelaten, tenzij de productinnovaties vooral defensief gericht zijn, op het behoud van marktposities. Of innovaties drastisch dan wel incrementeel zijn is belangrijk om de grootte van dit expansie-effect in te schatten. Bovendien is een uitbreiding in werkgelegenheid niet noodzakelijk homogeen over de verschillende groepen werknemers en kan gepaard gaan met een grotere "skill" vereiste voor de nieuwe groep van werknemers. Procesinnovaties nemen vaak de vorm aan van productiviteitsverhogende vernieuwingen in productiemethoden die arbeidsbesparend kunnen zijn. Ook hier zal de jobdestructie de "skill" samenstelling van de werknemers niet onaangetast laten. Met product- en procesinnovaties vaak hand in hand gaande, is de nettoimpact van innovaties op de werkgelegenheid niet eenduidig, met simultane jobcreatie en -destructie bewegingen binnen de onderneming en a fortiori over ondernemingen en sectoren heen. Deze jobreallocaties zijn bovendien niet neutraal voor de ’skill’ samenstelling van werknemers. Innovatie zal dan ook een impact hebben op de kwaliteit van de arbeidsfactor, met zowel trends naar meer hoog en specifiek gekwalificeerd personeel als een trend naar "de-skilling". Of de uiteindelijke balans positief of negatief is, hangt af van de flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Een optimistische visie stelt dat technologische innovaties zullen leiden tot absorptie van uitgesloten arbeidskrachten, althans indien de arbeidsmarkt voldoende flexibel is.
”Het empirisch onderzoek leidt ook niet tot duidelijke conclusies.”
Waar de theoretische modellen geen eenduidige balans opstellen, leidt het empirisch onderzoek ook niet tot duidelijke conclusies. Gevallenstudies vinden eerder dat technologische veranderingen meer jobs vernietigen dan ze cre ren, met een grote variatie in "upgrading" zowel als "downgrading" van de kwalificaties. Veel hangt af van de aard van de technologie en de context waarin de technologische veranderingen gebed zijn (Tarabusi (1997)). Macroeconomische of sectori le studies vinden geen of geen consistent effect van technologische veranderingen op netto-werkgelegenheid. Ook de effecten op ’skill’ vereisten zijn weinig duidelijk, hoewel de resultaten eerder wijzen op een trend naar ’upgrading’ (Tarabusi (1997)). Een interessante studie op ondernemingsniveau, gebruik makend van Belgische enqu te-gegevens rond delocalisatie en innovatie (Van den Cruyce (1998)1), geeft aan dat bijna de helft (47.3%) van de ondernemingen met productinnovaties in de periode 90-95, geen effect hiervan zagen op hun netto-
8
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 9
werkgelegenheidsgroei. Nochtans beweert 40% van deze ondernemingen een stijging in de verkoop van meer dan 25% te realiseren, daar waar slechts 20% een stijging in de werkgelegenheid van meer dan 25% rapporteert. Voor procesinnovaties is er een gelijkaardig beeld, zij het dat de effecten op de werkgelegenheid minder positief zijn. De grootste groep van respondenten (33.6%) rapporteert geen effect van procesinnovaties op de werkgelegenheid. Slechts 13% van de ondernemingen rapporteert een toename in de werkgelegenheid van meer dan 25%, terwijl toch 35% van deze ondernemingen een toename in de omzet van meer dan 25% aanhalen. 38% van de ondernemingen met procesinnovaties rapporteert een daling in de werkgelegenheid, daar waar productinnovaties slechts voor 7% van de ondernemingen gepaard gaat met een daling in de werkgelegenheid. Deze resultaten bevestigen een beperkte hefboomfunctie van innovatie naar nettowerkgelegenheidsgroei. Ook Italiaanse innovatie-enqu te-gegevens uit de industrie (Pianta, Evangelista & Perani (1997)), geven aan dat het merendeel van de ondernemingen (45%) geen effect rapporteert van innovatie op werkgelegenheid, 32% rapporteert een daling in de werkgelegenheid, terwijl slechts 22% een stijging rapporteert. Grotere ondernemingen en sectoren met weinig technologische opportuniteiten scoren het slechts. Blanchflower & Burguess (1996) daarentegen vinden op een steekproef van Britse en Australische bedrijven dat innovatie een grotere positieve impact heeft op de werkgelegenheid in grote ondernemingen. Naast grootte-effecten, vinden Pianta, Evangelista & Perani (1997) ook een duidelijk verschillend effect van product- en proces-innovaties. Waar product-innovaties een positief effect induceren op werkgelegenheid, blijken proces-innovaties vaker gepaard te gaan met negatieve werkgelegenheidseffecten, een effect dat ook in de Belgische studie aanwezig is. Greenan & Guellec (1996) daarentegen vinden dat, althans op hun steekproef van Franse ondernemingen, procesinnovaties meer jobs cre ren dan productinnovaties. De schaarse empirische evidentie op ondernemingsniveau laat voorlopig geen consistente besluitvorming toe met betrekking tot werkgelegenheidseffecten van innovatie. Recente evoluties in de empirisch en management literatuur rond innovatie (o.a. Tushman & Anderson (1997)) suggereren dat het antwoord op de vraag of innovatie zal leiden tot meer, betere en stabielere groei en werkgelegenheid in sterke mate zal afhangen van de organisationele context. Cruciaal in de analyse van het succes en de impact van innovatie is immers of de technologische verandering voldoende gedragen wordt door organisationele veranderingen binnen de onderneming, of de onderneming evolueert naar een entiteit waar creativiteit en vernieuwing permanent verankerd zijn.
”Studies
met
ondernemingsgegevens
bevestigen een beperkte hefboomfunctie van innovatie naar netto-werkgelegenheidsgroei.”
”Het
belang
van
de
organisationele
context.”
Deze organisationele aanpassingen zijn in eerste instantie intern, binnen de onderneming met fenomenen zoals "reengineering", "downsizing", focus op kerncompetenties en afstoten van niet-kerncompetenties. Specifiek voor arbeidsrelaties, zijn er de aanpassingen naar meer flexibiliteit zowel numeriek (met tijdelijk en deeltijds werk, vlottende uren...) als functioneel
9
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 10
1. De impact van de innovatiestrategie op werkgelegenheid
(jobcreatie, multi-disciplinariteit...) (Freeman & Soete (1994)). Maar in het proces van organisationele aanpassingen speelt ook het management van externe verhoudingen een belangrijke rol.
“Toegang tot externe knowhow via de uitbouw van een netwerk-structuur.”
“Het
leerproces
verhoogt
immers
de
tewerkstelbaarheid van werknemers, en kan alzo tot meer stabielere banen leiden.”
“Het is dan ook belangrijk een bredere set van indicatoren van technologische activiteit in ogenschouw te nemen om het complex proces van de impact van technologische verandering op jobcreatie en destructie beter te kunnen analyseren.”
10
In een ondernemingsklimaat met snel veranderende technologische en markt-vereisten, beseffen ondernemingen in toenemende mate dat ze niet langer meer alle nodige knowhow intern kunnen ontwikkelen. Zelfs de grootste ondernemingen met een traditie van technologisch leiderschap, zoeken toegang tot externe knowhow, vaak via de uitbouw van een netwerk-structuur tussen verscheidene actors in een innovatie-systeem: andere ondernemingen binnen de groep, ondernemingen gerelateerd via leveranciers- of klantenrelaties; directe concurrenten of ondernemingen met complementaire knowhow. Maar ook niet-commerci le entiteiten zoals onderzoeksinstellingen, universiteiten, publieke instellingen... kunnen belangrijke informatiebronnen zijn. Relaties met deze externe bronnen kunnen verschillende vormen aannemen, gaande van informele contacten over formele subcontracting en samenwerkingsverbanden in gezamenlijke onderzoek- of ontwikkelingsprojecten. Binnen deze netwerken van externe relaties is er een wederzijds bevruchtende interactie van verscheidene kennisbasissen mogelijk, althans wanneer de organisatie een bereidheid vertoont tot absorptie van nieuwe kennis. Dit ’leren’ is cruciaal in het management van technologische veranderingen. Dit proces van leren, op individueel niveau, maar ook op het niveau van de onderneming, kan fricties opvangen en alzo bijdragen tot een verlichting van de druk die technologische vooruitgang stelt op de factor arbeid. Het leerproces verhoogt immers de tewerkstelbaarheid van werknemers, en kan alzo tot meer stabielere banen leiden. Investeringen in het menselijk innovatief kapitaal hebben vaak een vast en niet-recupereerbaar karakter. Dit ’sunk’ karakter impliceert dat nieuwe innovatie-jobs minder vlug zullen gecre erd worden, maar eens gecre erd, zij ook niet zo vlug zullen afgebouwd worden. Bijgevolg zijn er minder jobstromen te verwachten op de markt voor innovatief personeel. Door hun innovatiestrategie meer af te stemmen op externe kennisverwerving, zoals samenwerking en uitbesteding, kunnen bedrijven deze mindere flexibiliteit in de arbeidsmarkt opvangen om alzo toegang te krijgen tot elders aanwezig menselijk kapitaal. Roberts & Berry (1985) spreken van "educational acquisitions", i.e. overnames met als expliciete doelstelling de menselijke capaciteiten aanwezig in de overgenomen entiteiten over te nemen. De conclusie lijkt dus te zijn dat de onduidelijkheid in de impact van technologische veranderingen op werkgelegenheid slechts kan opgelost worden door meer rekening te houden met specifieke kenmerken van het innovatiegebeuren Het is dan ook belangrijk een bredere set van indicatoren van technologische activiteit in ogenschouw te nemen om het complex proces van de impact van technologische verandering op jobcreatie en destructie beter te kunnen analyseren. De mate waarin de onderneming expliciet open staat voor een leerproces in interactie met externe kennisbronnen, dan wel exclusief zweert
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 11
1. De impact van de innovatiestrategie op werkgelegenheid
bij interne kennisverwerving, is belangrijk voor de effici ntie van het innovatiegebeuren, en kan alzo n van de factoren zijn, waarmee innovaties een meer gunstig effect gaan hebben op de werkgelegenheid. Een grotere flexibiliteit in de innovatie-strategie kan een tekort aan flexibiliteit in de arbeidsmarkt opvangen en de fricties tengevolge van technologische vooruitgang beter opvangen.
11
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 12
2.
Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: enkele verkennende statistieken
De gegevens die gebruikt worden om de innovatiestrategie n van Vlaamse bedrijven te karakteriseren zijn de innovatiegegevens die verzameld werden als onderdeel van de "Community Innovation Survey", uitgevoerd door het IWT in opdracht van Eurostat. De enqu te had als doel een beter inzicht te krijgen in de specifieke aspecten rond innovatie in de verwerkende nijverheid, en bevatte vragen naar doelstellingen en belemmeringen van innovatie, informatiebronnen en beschermingsmechanismen. Ook naar gegevens over de resultaten van de innovatie-inspanningen, met name het belang van nieuwe of verbeterde producten en processen, werd gevraagd. Voor het karakteriseren van de innovatiestrategie, zijn vooral de vragen naar de oorsprong van kennisverwerving en de activiteiten m.b.t. samenwerkingsakkoorden van belang. De antwoorden op de CIS/EUROSTAT enqu te laten toe op een staal van 570 Vlaamse ondernemingen te identificeren voor de periode 92-93, wie innovatie-actief is en welke innovatiestrategie n gebruikt worden. Een koppeling van dit bestand aan de balanscentrale-gegevens maakt het mogelijk de werkgelegenheidsprofielen van deze ondernemingen te karakteriseren en alzo verschillen in werkgelegenheidsimpact naargelang de innovatie-activiteit en de gevolgde innovatie-strategie te bestuderen. Het CIS-bestand vormt een selecte steekproef van innovatie-actieve en niet-innovatie-actieve bedrijven en is geen poging tot inventarisbestand zoals de IWT Permanente Inventaris gebruikt in de Veugelers, Konings et al. (1997) studie. Maar de non-respons analyse uitgevoerd door Debackere & Fleurent (1995) op de CIS-gegevens geeft aan dat het CIS-antwoordenbestand geen significante vertekende steekproef is en biedt dus goede vooruitzichten in termen van externe validiteit naar de gehele Vlaamse industrie. Opgemerkt dient wel te worden dat dienstenbedrijven, toch een belangrijke bron van werkgelegenheid in Vlaanderen, spijtig genoeg buiten het bestek van dit CIS-bestand valt. Meer concreet worden voor de ondernemingen uit de CIS-databank de werkgelegenheidsperformantie vergeleken voor ¥ niet-innovatie-actieve bedrijven: bedrijven die niet bezig zijn met de ontwikkeling en/of invoering van technologische nieuwe of verbeterde producten, diensten en productieprocessen OF geen budgetten opgeven voor innovatieve activiteiten; ¥ innovatie-actieve bedrijven via een exclusieve "make" optie: bedrijven die een budget opgeven voor onderzoek en ontwikkeling EN geen ’buy’ of ’co pereer’ activiteit hebben. Dit zijn bedrijven die exclusief O&O actief zijn; ¥ innovatie-actieve bedrijven via een exclusieve "buy" optie: "Buy" bedrijven worden ge dentificeerd als bedrijven die aangeven technologische kennis verworven te hebben via minstens n der volgende kanalen: - licenties - uitbestedingen - adviesbureaus - overnames van andere bedrijven - aankoop van specialistische apparatuur - aantrekken van gekwalificeerd personeel De eerste drie kanalen vormen de "onbelichaamde" aankoop, de drie laatste kanalen vormen de "belichaamde" aankopen.
12
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 13
¥ innovatie-actieve bedrijven via een combinatie van "make" & "buy" of "make"& "buy" & "co pereer". Co pererende bedrijven zijn diegenen die positief geantwoord hadden op de vraag of ze samenwerkingsovereenkomsten hadden met andere ondernemingen en instellingen met betrekking tot O&O-projecten. Op geen enkel moment in de karakterisering van de innovatiestrategie, werd gebruik gemaakt van informatie over budgetten, dit gezien de lage betrouwbaarheid van deze gegevens. Enkel informatie of bedrijven actief zijn op bepaalde terreinen, werd gebruikt om innovatiestrategie n te identificeren. Onderstaande tabel geeft de frequentie van de verschillende strategie n weer. Aangezien het grote gedeelte van innovatie-actieve bedrijven een gecombineerde strategie voerden, werd besloten deze groep uit te splitsen in "make & buy" enerzijds en anderzijds "make & buy & co pereer" anderzijds. figuur 1 Frequentieverdeling Innovatiestrategieën
24%
21%
10% 8% 37%
Make & Buy & Coop Make & Buy Buy Only Make Only Niet innovatief
Op basis van de werkgelegenheidsgegevens van de NBB kunnen we enkel de nettowerkgelegenheidstoename of -afname berekenen per bedrijf. Dit impliceert dat het bedrijf hetzij als jobcre rend, hetzij als jobvernietigend wordt beschouwd indien er een netto-toename, respectievelijk netto-afname is van werkgelegenheid tussen twee opeenvolgende metingen. De volgende definities zijn hier van toepassing met i=onderneming, t=tijdsperiode (zie Veugelers et al (1997): ¥ Netto groei JGit= TEWit-TEWit-1 ¥ Bruto job creatie JCit=TEWit-TEWit-1 als TEWit-TEWit-1>0 ¥ Bruto job destructie JDit=abs(TEWit-TEWit-1) als TEWit-TEWit-1<0 Deze absolute stromen worden omgezet in relatieve grootheden door te delen door de gemiddelde werkgelegenheid over de beschouwde periode: GTEWit=(TEWit+TEWit-1)/2 ¥ Netto groeivoet NRit= JGit/GTEWit ¥ Bruto job creatie graad JCRit=JCit/GTEWit ¥ Bruto job destructie graad JDRit=JDit/GTEWit
13
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 14
2. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: enkele verkennende statistieken
Wanneer groeivoeten en graden berekend worden voor geaggregeerde groepen van bedrijven, worden eerste teller en noemer geaggregeerd, alvorens te delen. Zo wordt bijvoorbeeld de jobcreatiegraad van bedrijven die enkel O&O intern verrichten berekend door de totale jobs gecre erd door alle bedrijven die enkel O&O intern verrichten en jobs cre ren op te tellen en te delen door de gemiddelde werkgelegenheid in de groep van exclusief intern O&O-actieve bedrijven. De beschikbare cijfers laten toe de periode 92-93 en 93-94 te beschouwen. Tenzij de resultaten verschillen voor beide periodes, wordt het gemiddelde over de periode 92-94 gerapporteerd. Onderstaande figuur geeft de netto-werkgelegenheidsgroeivoet, alsook de jobcreatiegraad en jobdestructiegraad, voor de totale steekproef van bedrijven. Bovendien worden de resultaten ook apart weergegeven voor de niet-innovatieve bedrijven. figuur 2 Jobcreatie- en destructiegraden, netto-werkgelegenheidsgroei: de invloed van innovatie-activiteiten
0,17
jdr 943 0,118
0,022
jcr 943
0,016
-0,148
nr 943
Niet innovatief
-0,102
Totaal -0,2
“Globaal gezien is de beschouwde periode 92-94 een slechte periode met een netto werkgelegenheidsdaling.”
“Niet-innovatieve bedrijven hebben een slechtere
netto-werkgelegenheidsperfor-
mantie.”
“Innovatieve bedrijven creëren niet noodzakelijk meer jobs, maar de jobs binnen innovatieve bedrijven zijn wel stabieler.”
14
-0,1
0
0,1
0,2
Globaal gezien is de beschouwde periode 92-94 een slechte periode met een netto werkgelegenheidsdaling. De gemiddelde jobcreatiegraad is met slechts 1.6% veel te klein om de gemiddelde jobdestructiegraad van 12% te compenseren. Vooral de periode 92-93 scoort slecht. Net zoals Mortensen & Pissarides (1995) vinden we in een recessionaire periode een grote jobreallocatie wanneer veranderingen vlugger doorgevoerd worden. Niet-innovatieve bedrijven hebben een slechtere nettowerkgelegenheidsperformantie, alhoewel het verschil niet significant is. Deze slechtere netto performantie is vooral te wijten aan de hogere jobdestructiegraad, een verschil dat wel significant is (significantieniveau <10%). In termen van jobcreatiegraad scoren niet-innovatieve bedrijven zelfs significant beter dan innovatieve bedrijven (significantieniveau <5%). Maar dit laatste effect is niet voldoende om het eerste effect te compenseren. Net zoals in Veugelers et al (1997) kunnen we dus constateren dat innovatieve bedrijven niet noodzakelijk meer jobs cre ren, maar dat de jobs binnen innovatieve bedrijven wel stabieler zijn. Dit resultaat is niet zo verwonderlijk en verwijst naar het supra reeds aangehaalde risicovolle en verzonken karakter van investeringen in innovatieve projecten en opbouw van menselijk kapitaal,
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 15
2. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: enkele verkennende statistieken
waardoor minder vlug nieuwe projecten worden opgestart en nieuw menselijk kapitaal wordt aangeboord, maar ook minder vlug opgebouwde knowhow en menselijk kapitaal wordt afgebouwd. figuur 3 Jobcreatie- en destructiegraden, netto-werkgelegenheidsgroei: de invloed van de aard van de innovatie-strategie
jdr 943
jcr 943 Make & Buy & Coop Make & Buy
nr 943
Buy Only Make Only
-0,4
-0,2
0
0,2
0,4
Heeft de innovatiestrategie, en meer specifiek of nieuwe kennis intern en/of extern verworven wordt, nu een impact op de werkgelegenheidsperformantie? Als de cijfers vergeleken worden binnen de groep van innovatieve bedrijven per kennisverwervingsstrategie, blijken vooral de bedrijven die zich exclusief beroepen op interne O&O een significant slechtere nettowerkgelegenheidsperformantie te vertonen (significantieniveau <10%). Deze bedrijven hebben niet enkel de laagste jobcreatiegraad, maar hun slechtere performantie is vooral te wijten aan een significant hogere jobdestructiegraad (significantieniveau <10%), vooral in het slechte jaar 1993. Ondernemingen die het best scoren met betrekking tot netto-werkgelegenheidsperformantie zijn diegene die in hun innovatiestrategie, zowel steunen op interne ontwikkeling als extern technologie aankopen als samenwerkingsverbanden hebben in O&O. Hoewel hun capaciteit tot cre ren van nieuwe jobs niet significant verschilt van andere ondernemingen, is hun betere performantie vooral te wijten aan een lagere jobdestructiegraad, zeker in vergelijking met de niet-innovatie-actieve bedrijven en de exclusief intern innovatie-actieve bedrijven. Dit resultaat is niet zo verwonderlijk, aangezien bedrijven die diverse kennisverwervingsmechanismen combineren ook typisch grotere bedrijven zijn. En grotere bedrijven hebben typisch een lagere jobdestructiegraad (Veugelers et al (1997)). Dit grootte-effect is ook sterk aanwezig in deze steekproef.
“Vooral de bedrijven die zich exclusief beroepen op interne O&O vertonen een significant slechtere netto-werkgelegenheidsperformantie.”
Gezien ondernemingsgrootte een belangrijke andere determinerende factor is in het uittekenen van werkgelegenheidsprofielen, is het nuttig de vergelijking tussen de verschillende innovatiestrategie n apart te bekijken voor grote en kleine bedrijven.
15
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 16
2. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: enkele verkennende statistieken
figuur 4 Werkgelegenheidsprofielen per innovatie-strategie: bedrijven met minder dan 50 werknemers
jdr 943
jcr 943 Make & Buy & Coop Make & Buy
nr 943
Buy Only Make Only
-0,2
“In de groep van kleine bedrijven is het moeilijk om significante verschillen te vinden naargelang innovatiestrategie.”
-0,1
0
0,1
0,2
In de groep van kleine bedrijven (<50 werknemers), is er erg veel heterogeniteit in werkgelegenheidsprofielen te constateren, zodat het moeilijk is om significante verschillen te vinden naargelang innovatiestrategie. Toch is het interessant om op te merken dat bij de kleinere bedrijven, de groep van innovators die exclusief beroep doen op interne kennis, de beste werkgelegenheidsperformantie heeft, en dit vooral omwille van een sterkere jobcreatiegraad. Deze nieuwe jobs zijn bovendien even duurzaam als binnen bedrijven die andere innovatiestrategie n hanteren. Dit resultaat bevestigt de specifieke problemen die kleinere bedrijven ervaren om externe kennisverwerving succesvol te kunnen implementeren in hun innovatiestrategie. O.a. Rothwell & Dodgson (1991), beklemtonen dat het succes van een externe sourcing strategie bij KMOs wordt bepaald door het in huis ter beschikking hebben van gekwalificeerde technische specialisten, wetenschappers en ingenieurs. Hiervoor kan de nodige schaal ontbreken bij kleinere bedrijven, waardoor deze optie niet noodzakelijk de beste keuze is voor KMOs figuur 5 Werkgelegenheidsprofielen per innovatie-strategie: bedrijven met meer dan 250 werknemers
jdr 943
jcr 943 Make & Buy & Coop Make & Buy
nr 943
Buy Only Make Only
-0,4
16
-0,2
0
0,2
0,4
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 17
2. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: enkele verkennende statistieken
Binnen de groep van grotere bedrijven, en dan vooral met >250 werknemers, zijn het de ondernemingen die zowel de "make" als "buy" als "co pereer" optie combineren, die de beste netto-werkgelegenheidsperformantie kunnen tonen. En dit vooral door een grotere duurzaamheid van hun jobs, met een lagere jobdestructiegraad. In contrast met kleinere bedrijven, doen bedrijven die zich louter concentreren op interne innovatie-capaciteit, het binnen de groep van grote innovatieve bedrijven, beduidend slechter. Ze hebben immers de grootste jobdestructiegraad. Voor grote ondernemingen lijkt het niet kiezen van de externe sourcing kaart een belangrijke verloren opportuniteit die tot meer verlies aan jobs leidt. Dit resultaat is ook consistent met de in Veugelers & Cassiman (1997) gerapporteerde betere innovatieve performantie (in termen van het aandeel van nieuwe producten in de totale bedrijfsomzet) binnen grotere innovatieve bedrijven voor die ondernemingen die voor een combinatiestrategie kiezen. Maar de robuustheid van dit resultaat dient nog verder aangetoond te worden in multivariate analyse, wanneer het samenspel van verscheidene factoren simultaan wordt beschouwd, het onderwerp van sectie 3.
“Binnen de groep van grotere bedrijven zijn het de ondernemingen die zowel de "make" als "buy" als "coöpereer" optie combineren, die
de
beste
netto-werkgelegenheids-
performantie kunnen tonen.”
17
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 18
3.
Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: multivariate resultaten
Om een beter beeld te krijgen van de impact van de innovatiestrategie op de werkgelegenheidsperformantie, is het belangrijk om het samenspel met andere determinerende factoren expliciet in rekening te nemen. De interactie met ondernemingsgrootte en de technologische karakteristieken van de sector kan immers mede bepalen in welke mate de innovatiestrategie een hefboom naar werkgelegenheid wordt. Vandaar het belang om deze factoren simultaan te analyseren met behulp van econometrische schattingen. De te verklaren variabele is enerzijds de netto-werkgelegenheidsgroei en anderzijds de bruto jobcreatie- en -destructiegraden over de periode 92-94 van de ondernemingen in de steekproef (resp. NR943, JCR943, JDR943). Volgende lijst geeft de gebruikte verklarende factoren met de respectievelijke empirische maatstaven.
1. ondernemingsgrootte LTEW90 = Logaritme van de werkgelegenheid in het jaar 90; SIZE0 = wisselvariabele met waarde 1 indien de onderneming meer dan 25 werknemers telt; anders O; SIZE1 = wisselvariabele met waarde 1 indien de onderneming meer dan 50 werknemers telt; anders O; SIZE2 = wisselvariabele met waarde 1 indien de onderneming meer dan 250 werknemers telt: anders O;
2. innovatie-activiteit INNOV
= wisselvariabele met waarde 1 indien de onderneming tijdens de periode 90-92 innovatie-actief was;
3. innovatie-strategie MAKEONLY
= wisselvariabele met waarde 1 indien de onderneming tijdens de periode 90-92 haar innovatie-activiteiten enkel via interne O&O uitvoerde. BUYONLY = wisselvariabele met waarde 1 indien de onderneming tijdens de periode 90-92 haar innovatie-activiteiten enkel via "aankoop" uitvoerde. MAKEBUY = wisselvariabele met waarde 1 indien de onderneming tijdens de periode 90-92 haar innovatie-activiteiten uitvoerden via een combinatie van "make" en "buy". MAKEBUYCOOP = wisselvariabele met waarde 1 indien de onderneming tijdens de periode 90-92 haar innovatie-activiteiten uitvoerden via een combinatie van "make" en "buy" en "co pereer".
18
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 19
4. sectorkenmerken HIGHTECH = wisselvariabele met waarde 1 indien de onderneming behoorde tot een hightech sector. Volgende sectoren werden onderscheiden: voeding, textiel, hout&papier, bouw, transport, machinebouw, staal, chemie, elektronica en instrumenten. Deze laatste drie sectoren zijn de sectoren, die traditioneel binnen de OESO als hightech worden aangeduid en ook in Vlaanderen een meer dan gemiddelde O&O-activiteit vertonen. (European Science & Technology Indicators 1994) Daarnaast is het interessant om een aantal interactie-effecten te onderzoeken tussen ondernemingsgrootte en innovatie (SINNOV).2 Onderstaande tabel geeft de resultaten weer van schattingsprocedure op de volledige steekproef van bedrijven.3
de
OLS
tabel 14 A: Te verklaren Variabele: Netto groeivoet: NR943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 INNOV MAKEONLY HIGHTECH SINNOV
-0.071922 -0.172199 0.006927 -0.041792 0.074991 0.123635
0.02297812 0.06266838 0.03115181 0.05141135 0.02998082 0.07005720
T FOR H0: PARAMETER=0
-3.130 -2.748 0.222 -0.813 2.501 1.765
PROB > |T|
0.0019 0.0062 0.8241 0.4167 0.0127 0.0783
Gemiddelde NR943= -0.07357 Adj R-sq 0.0230 N=452
B: Te verklaren Variabele: Bruto job creatie graad: JCR943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 INNOV MAKEONLY HIGHTECH SINNOV
0.167266 -0.125158 -0.024836 -0.013750 0.046648 0.013371
0.01810700 0.06417114 0.02433985 0.04343794 0.02545820 0.07062534
T FOR H0: PARAMETER=0
9.238 -1.950 -1.020 -0.317 1.832 0.189
PROB > |T|
0.0001 0.0532 0.3094 0.7521 0.0691 0.8501
Gemiddelde JCR943=0.13575 Adj R-sq 0.1234 N=139
C: Te verklaren Variabele: Bruto job destructie graad: JDR 943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 INNOV MAKEONLY HIGHTECH SINNOV
0.197649 0.113543 -0.026387 0.073094 -0.074206 -0.135214
0.02778372 0.06938319 0.03775131 0.06034284 0.03538486 0.07819876
T FOR H0: PARAMETER=0
7.114 1.636 -0.699 1.211 -2.097 -1.729
PROB > |T|
0.0001 0.1028 0.4851 0.2267 0.0368 0.0848
Gemiddelde JDR943=0.16719 Adj R-sq 0.0212 N=312
19
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 20
3. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: multivariate resultaten
“De grootte van de onderneming heeft een significante negatieve impact op de netto werkgelegenheidsperformantie.”
“Het innovatief karakter van de sector waarin een onderneming opereert blijkt een significante impact te hebben op het werkgelegenheidsprofiel
van
de
onderneming.”
“Grote innovatieve bedrijven hebben een significant lagere jobdestructiegraad.”
“De aard van de innovatiestrategie van de onderneming blijkt geen impact te hebben op de werkgelegenheidsperformantie.”
20
De grootte van de onderneming heeft een significante negatieve impact op de netto werkgelegenheidsperformantie. Ondernemingen met meer dan 250 werknemers (SIZE2) hebben een significant lagere netto werkgelegenheidsgroei, i.c. een grotere netto werkgelegenheidsdaling. Dit is vooral te wijten aan een lagere capaciteit om nieuwe jobs te cre ren, zoals tabel 1B laat zien. Gemiddeld gezien is de jobcreatiegraad binnen deze ondernemingen 12.5% lager5. Het resultaat dat grote bedrijven een lagere jobcreatiegraad hebben is erg typisch en wordt in meerdere andere studies ook teruggevonden (Davis, Haltiwanger & Schuh (1997), Veugelers et al (1997)). Eens gecorrigeerd voor ondernemingsgrootte, blijken bedrijven onder buitenlandse controle geen significant verschillende werkgelegenheidsperformantie te vertonen. Het innovatief karakter van de sector waarin een onderneming opereert blijkt een significante impact te hebben op het werkgelegenheidsprofiel van de onderneming. Bedrijven uit innovatieve sectoren, i.e. elektronica, chemie en instrumentenbouw, hebben een significant lagere jobdestructiegraad en een hogere jobcreatiegraad. Met meer en stabielere jobs bieden deze bedrijven een betere netto-werkgelegenheidsperformantie in vergelijking met andere sectoren. Sector-effecten worden meer in detail in volgende sectie besproken. Eens gecorrigeerd voor ondernemingsgrootte en innovativiteit van de sector, blijkt het al dan niet innovatie-actief zijn van de onderneming, geen significante invloed te hebben op de mate waarin banen worden gecre erd of uitgestoten. Enkel het interactie-effect tussen ondernemingsgrootte en innovativiteit levert significante resultaten op: grote innovatieve bedrijven hebben een significant lagere jobdestructiegraad (zie tabel 1C). De grootte van de co ffici nten laat uitschijnen dat het gemiddelde grootte-effect dat een grotere jobdestructie meebrengt, niet geldt voor innovatieve bedrijven. Deze lagere jobdestructiegraad leidt tot een significant betere netto werkgelegenheidsperformantie voor grote, innovatieve bedrijven. De capaciteit om nieuwe jobs te cre ren verschilt niet significant voor grote, innovatieve bedrijven. De aard van de innovatiestrategie van de onderneming blijkt geen impact te hebben op de werkgelegenheidsperformantie. In tabel 1 worden de resultaten met de MAKEONLY strategie gerapporteerd. Hoewel deze als meest onderscheiden uit de beschrijvende analyse in deel 3 naar voren kwam, blijken bedrijven die innovatie-actief zijn exclusief via interne sourcing, geen significant ander werkgelegenheidsprofiel te hebben dan andere bedrijven, eens gecorrigeerd voor het innovatief karakter en de grootte en sector van deze bedrijven. Ook de andere innovatiestrategie n, geven geen significante verschillen. De significant betere performantie van de bedrijven die interne en externe kennisverwerving combineren, zoals geobserveerd in deel 3, blijkt dus vooral toe te schrijven aan het feit dat deze bedrijven groot en innovatief zijn, eerder dan aan de specificiteit van hun innovatiestrategie. Uit deel 3 bleek wel dat de impact van deze strategie erg gevoelig bleek voor de ondernemingsgrootte.
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 21
3. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: multivariate resultaten
Als we naar analogie van de studie van Veugelers et al (1997) het begrip innovatie zouden beperken tot enkel O&O-activiteiten6, vinden we zeer gelijkaardige resultaten als deze voor innovatie gerapporteerd in Tabel 1A-C. Het O&O-karakter van een onderneming heeft geen significant effect op haar jobcreatiegraad, noch op haar jobdestructiegraad en bijgevolg op haar nettowerkgelegenheidsgroei, tenzij voor de grotere O&O-bedrijven die een significant lagere jobdestructiegraad hebben en daardoor een betere nettowerkgelegenheidsgroei. De sterke resultaten die de Veugelers et al (1997) studie aangaf voor de positieve impact van het innovatief karakter van een onderneming op haar werkgelegenheidsperformantie, blijkt vooral terug te brengen tot de oververtegenwoordiging van grotere permanent O&O-actieve bedrijven in het IWT Permanente Inventarisbestand, zeker in de industri le sectoren. Het zijn immers vooral deze grotere innovatieve bedrijven die een significant positieve netto-werkgelegenheidsperformantie kunnen voorleggen. Het onderscheid tussen O&O in enge zin en innovatie in de ruime zin blijkt niet belangrijk. De ondervertegenwoordiging van kleinere O&O-actieve bedrijven blijkt wel een belangrijke impact te hebben op de resultaten.
“Het onderscheid tussen O&O in enge zin en innovatie in de ruime zin blijkt niet belangrijk.”
Zoals de beschrijvende resultaten uit sectie 3 ook reeds aangaven, blijken deze eerste resultaten vooral te bevestigen dat in de relatie innovatie(strategie) en werkgelegenheidsperformantie, de interactie met ondernemingsgrootte erg van belang is. Dat innovatie(strategie) geen impact vertoont op de werkgelegenheidsperformantie, blijkt vooral te wijten te zijn aan de kleinere ondernemingen in de steekproef. Dit geeft althans de interactieterm aan. Vandaar dat de steekproef werd opgesplitst naar bedrijfsgrootte. Onderstaande tabel geeft de schattingsresultaten weer zonder de kleine bedrijven (<50 werknemers). tabel 2: Enkel grotere bedrijven (>50 werknemers) A: Te verklaren Variabele: Netto groeivoet: NR943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 INNOV MAKEONLY HIGHTECH SINNOV
-0.266558 0.026669 0.172662 -0.073821 0.060180 -0.037774
0.05242979 0.07744689 0.06386108 0.06340079 0.03786581 0.08821878
T FOR H0: PARAMETER=0
-5.084 0.344 2.704 -1.164 1.589 -0.428
PROB > |T|
0.0001 0.7309 0.0074 0.2455 0.1134 0.6689
Gemiddelde NR943=-0.11951 Adj R-sq 0.0539 N=226
21
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 22
3. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: multivariate resultaten
tabel 2: Enkel grotere bedrijven (>50 werknemers) B: Te verklaren Variabele: Bruto Job Creatiegraad: JCR943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 INNOV MAKEONLY HIGHTECH SINNOV
0.059887 -0.017778 0.037785 0.050374 0.019041 -0.036663
0.04365352 0.05187506 0.04495330 0.03659753 0.01754001 0.05482341
T FOR H0: PARAMETER=0
1.372 -0.343 0.841 1.376 1.086 -0.669
PROB > |T|
0.1768 0.7334 0.4050 0.1754 0.2833 0.5070
Gemiddelde JCR943=0.07077 Adj R-sq 0.1263 N=51
C: Te verklaren Variabele: Bruto Job Destructiegraad: JDR943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 INNOV MAKEONLY HIGHTECH SINNOV
0.301849 0.008464 -0.124048 0.085556 -0.071714 -0.038886
0.05724803 0.08792679 0.07382521 0.07309928 0.04563601 0.10252452
T FOR H0: PARAMETER=0
5.273 0.096 -1.680 1.170 -1.571 -0.379
PROB > |T|
0.0001 0.9234 0.0947 0.2435 0.1180 0.7050
Gemiddelde JDR943=0.17604 Adj R-sq 0.0468 N=174
“Grotere innovatieve bedrijven hebben een significant betere netto werkgelegenheidsperformantie.”
Wanneer we de kleinere bedrijven (<50 werknemers) buiten beschouwing laten en enkel de groep van grotere bedrijven beschouwen, blijkt het innovatief karakter van de onderneming wel een significante impact te hebben op de werkgelegenheidsperformantie: grotere innovatieve bedrijven hebben een significant betere netto werkgelegenheidsperformantie. De grootte van de co ffici nt doet vermoeden dat de impact substantieel is: innovatieve bedrijven hebben een 17% hogere netto-werkgelegenheidsgroei. Dit is vooral te wijten aan de lagere jobdestructiegraad. In termen van jobcreatiegraad zijn er geen significante verschillen te onderscheiden. Wanneer we de kleinere bedrijven uitsluiten, verdwijnen de grootte-effecten, zowel SIZE2 als de interactie met innovatie (SINNOV) zijn niet meer significant. Er blijkt bijgevolg geen significant verschil te zijn tussen de bedrijven met meer dan wel minder dan 250 werknemers. Ook blijkt dat bij grotere bedrijven de impact van het innovatieve karakter van de sector beperkter is. tabel 3: Enkel kleinere bedrijven (<50 werknemers) Te verklaren Variabele: Netto groeivoet: NR943 VARIABELE
INTERCEP SIZE3 INNOV MAKEONLY HIGHTECH SINNOV
PARAMETER SCHATTING
0.018724 -0.163144 -0.044301 0.017325 0.102644 0.1020404
STANDARD AFWIJKING
0.03265628 0.05599944 0.05016167 0.08526545 0.05146463 0.07921679
Gemiddelde NR943=-0.02530 Adj R-sq 0.0422 N=198
22
T FOR H0: PARAMETER=0
0.573 -2.913 -0.883 0.203 1.994 1.288
PROB > |T|
0.5671 0.0040 0.3782 0.8392 0.0475 0.1992
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 23
3. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: multivariate resultaten
Wanneer we hetzelfde model schatten voor de kleinere bedrijven (<50 werknemers) blijkt uit tabel 3 dat ondernemingsgrootte een negatieve impact heeft op de netto-werkgelegenheidsgroei. Vooral de allerkleinsten (<25 werknemers) blijken in deze groep het best te presteren7. Het innovatieve karakter van de onderneming heeft geen significante impact op de netto werkgelegenheidsperformantie, dit in tegenstelling tot de grotere bedrijven. Het innovatieve karakter van de sector waarin de kleinere ondernemingen actief zijn heeft wel een significant positief effect op de werkgelegenheidsperformantie. Het sector-effect lijkt dus sterker te spelen voor de kleinere dan voor de grotere bedrijven.
“Het sector-effect lijkt sterker te spelen voor de kleinere dan voor de grotere bedrijven.”
Zelfs binnen de groep van grotere bedrijven (>50 werknemers) heeft de aard van de innovatiestrategie geen significante impact op de werkgelegenheidsperformantie. De meeste uitgesproken strategie, MAKEONLY, blijkt ook hier geen significante verschillen te vertonen. Dit is vooral te wijten aan het klein aantal ondernemingen die deze strategie kiezen, met een hoge mate van verwevenheid met de innovatievariabele. Vandaar dat in de zoektocht naar een impact van innovatiestrategie op werkgelegenheidsperformantie, de steekproef nog verder toegespitst wordt op enkel de grotere (>50) bedrijven die innovatieactief zijn. Onderstaande tabel geeft de regressie-resultaten8: Tabel 4: Enkel grotere (>50 werknemers) innovatieve bedrijven A: Te verklaren Variabele: Netto groeivoet: NR943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 MAKEONLY BUYONLY COMBALL HIGHTECH
-0.084396 -0.012538 -0.107207 -0.024385 0.002746 0.048143
0.03105264 0.03163128 0.05004430 0.05248606 0.03204896 0.02960227
T FOR H0: PARAMETER=0
-2.718 -0.396 -2.142 -0.465 0.086 1.626
PROB > |T|
0.0072 0.6923 0.0336 0.6428 0.9318 0.1057
Gemiddelde NR943=-0.08781 Adj R-sq 0.025 N=180
B: Te verklaren Variabele: Bruto Job Creatiegraad: JCR943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 MAKEONLY BUYONLY COMBALL HIGHTECH
0.097486 -0.051025 0.032553 0.021109 -0.003305 0.017816
0.01993549 0.02065938 0.04574611 0.04642226 0.02005206 0.02001286
T FOR H0: PARAMETER=0
4.890 -2.470 0.712 0.455 -0.165 0.890
PROB > |T|
0.0001 0.0179 0.4808 0.6518 0.8699 0.3787
Gemiddeld JCR943= 0.07264 Adj R-sq 0.0837 N=45
23
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 24
3. Werkgelegenheidsprofielen en interne versus externe innovatie-bronnen: multivariate resultaten
Tabel 4: Enkel grotere (>50 werknemers) innovatieve bedrijven C: Te verklaren Variabele: Bruto Job Destructiegraad: JDR943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 MAKEONLY BUYONLY COMBALL HIGHTECH
0.167438 -0.031859 0.092446 0.005506 0.005183 -0.047924
0.03609722 0.03731290 0.05383474 0.05677883 0.03844930 0.03490055
T FOR H0: PARAMETER=0
4.639 -0.854 1.717 0.097 0.135 -1.373
PROB > |T|
0.0001 0.3948 0.0883 0.9229 0.8930 0.1721
Gemiddeld JDR943= 0.14248 Adj R-sq 0.0123 N=134
“Grotere innovatieve bedrijven die zich uitsluitend beroepen op eigen knowhow, hebben een significant slechtere nettowerkgelegenheidsperformantie.”
Binnen de groep van grotere innovatieve bedrijven, impliceert de gekozen innovatiestrategie een significant andere werkgelegenheidsperformantie. Grotere innovatieve bedrijven die zich uitsluitend beroepen op eigen knowhow, hebben een significant slechtere netto-werkgelegenheidsperformantie, en dit omdat deze bedrijven een hogere uitstoot aan jobs vertonen: gemiddeld gezien is de jobdestructiegraad van deze bedrijven 10% hoger dan in andere grotere innovatieve bedrijven. De andere innovatie-strategie n hebben geen significant verschillend werkgelegenheidsperformantie. Hoewel, zoals in sectie 3, de ondernemingen die zowel ’make’ als ’buy’ als ’co pereer’ combineren, een betere netto-werkgelegenheidsperformantie hebben, is dit effect statistisch niet significant. Dit resultaat geeft aan dat de betere performantie van deze groep enkel geldt in vergelijking met de niet-innovatie actieve bedrijven en met de exclusief interne sourcing innovators. Het werkgelegenheidsprofiel van externe sourcing innovators verschilt onderling niet significant, wat ook de aard van de externe kennisverwerving is. Het al dan niet behoren tot een hightech sector heeft via een lagere jobdestructiegraad een positieve impact op de netto-werkgelegenheidsgroei van grotere innovatieve bedrijven, maar de significantie van dit effect is lager dan voor de totale steekproef. Ondernemingsgrootte heeft geen effect, maar indien het continue zou gemeten worden (via LEMPL90), zou het wel een significant negatieve impact blijven hebben op de netto-werkgelegenheidsperformantie9. Binnen de groep van kleinere innovatieve bedrijven is noch ondernemingsgrootte, noch de innovatiestrategie van de onderneming, noch het innovatieve karakter van de sector een significante factor in het verklaren van het zeer diffuse werkgelegenheidsprofiel van deze groep van ondernemingen.
24
IWT150/brochure n¡19
4.
26-02-1999 15:21
Pagina 25
Werkgelegenheidsprofielen en hightech sectoren
Het belang van sectorkenmerken werd in de analyse gemeten via de HIGHTECH variabele. De resultaten voor deze variabele kunnen als volgt worden samengevat. Ondernemingen die in hightech sectoren actief zijn, onafhankelijk of ze zelf innovatie-actief zijn of niet, hebben een betere nettowerkgelegenheidsgroei, typisch door een lagere jobdestructiegraad. Dit effect lijkt het sterkst uitgesproken bij de kleinere bedrijven en minder bij grotere innovatieve bedrijven. Het blijken dus vooral kleinere bedrijven te zijn, die het meest kunnen profiteren van het hightech karakter van de sector waarin ze actief zijn. Het fenomeen van kleinere bedrijven die in het zog van, en complementair aan, de grotere innovators in hun sector, een succesvolle nichestrategie kunnen ontwikkelen, is hieraan niet vreemd. Voor grotere bedrijven zijn het niet enkel positieve oversijpelingseffecten en technologische opportuniteiten die het hightech karakter van hun sector meebrengt, maar spelen ook meer de negatieve effecten van een vaak scherpe technologische concurrentiestrijd. Bovendien cre ren zij vaak zelf de oversijpelingseffecten en technologische opportuniteiten in hun sector.
“Vooral kleinere bedrijven kunnen het meest profiteren van het hightech karakter van de sector waarin ze actief zijn.”
Hightech sectoren zijn de chemie, de elektronica en de instrumentenbouw, maar het zijn eigenlijk enkel de twee eerste sectoren die voor dit sectoreffect zorgen10. Ook wanneer we de set van hightech sectoren uitbreiden naar transport en machinebouw, zoals in Veugelers et al (1997), veranderen de resultaten niet. In de studie van Veugelers et al (1997), waar enkel O&O-activiteiten in ogenschouw werden genomen, bleek innovatie (i.c. O&O) enkel op ondernemingsniveau, en niet op sectorniveau een hefboom naar nettowerkgelegenheidsgroei. Voor industri le sectoren werd ook een significant lagere jobdestructiegraad gevonden voor innovatieve sectoren, maar het totale effect op de netto-groei bleek niet significant. Dit verschil in resultaten geeft aan dat de robuustheid van de resultaten met betrekking tot ondernemings- versus sectorinvloeden nog dient bevestigd te worden. Zoals reeds eerder aangehaald is er de ondervertegenwoordiging van kleine, innovatieve bedrijven in het IWT permanent inventarisbestand 92-93. Met kleine, innovatieve bedrijven gevoeliger aan sector-effecten is dit reeds een eerste mogelijke verklaring voor de verschillende resultaten11. Maar ook de verschillen in benadering van het begrip innovatie tussen beide studies kunnen dit verschil verklaren. De diffusie van kennis tussen ondernemingen binnen de sector, stelt bedrijven, die actief zijn in dezelfde hightech sectoren dan kenniscre rende bedrijven, in staat innovatie-actief te zijn zonder noodzakelijk O&O-actief te zijn; Dit impliceert dat binnen hightech sectoren meer bedrijven innovatie-actief zullen zijn dan er O&O-actief zijn, dankzij de hogere spillovers. Vandaar dat ondernemingseffecten moeilijker te onderscheiden vallen van sector-effecten wanneer innovatie-activiteit wordt gemeten. Het gebruik van een hightech wisselvariabele om sector-effecten te meten is erg rudimentair. Meten we hier wel echt het hightech karakter van deze sectoren of zijn we eerder andere sectorkarakteristieken aan het meten die
25
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 26
4. Werkgelegenheidsprofielen en hightech sectoren
“Het gebruik van sectorvariabelen laat toe om te corrigeren voor sectorkarakteristieken, wat ook de oorzaak van de sectorspecificiteit is.”
“De sectoren die een significante impact op werkgelegenheidsperformantie vertonen zijn de twee hightech sectoren chemie en elektronica.”
deze sectoren gemeen hebben, zoals bijvoorbeeld een tijdsgedreven intense concurrentie op wereldschaal, een evolutie naar meer flexibele productiemethodes, die "customizatie" op grote schaal toelaten? Het gebruik van sectorvariabelen laat toe om te corrigeren voor sectorkarakteristieken, wat ook de oorzaak van de sectorspecificiteit is. Het laat natuurlijk niet toe de oorzaak van de sectorspecificiteit te achterhalen. Wanneer we het voorgestelde model schatten met sectorvariabelen (voeding, textiel, hout & papier, chemie, bouw, elektronica, machinebouw, instrumenten, staal) blijven de basisresultaten onaangetast. Ondernemingsgrootte heeft een negatieve impact op de netto werkgelegenheidsperformantie, met een hogere jobdestructie en een lagere jobcreatie. Innovatie heeft geen impact op werkgelegenheidsperformantie, tenzij voor grotere bedrijven, waar het een positief effect heeft, dankzij een lagere jobdestructie, zoals tabel 5 laat zien. De sectoren die naast deze ondernemingsfactoren nog een significante impact op werkgelegenheidsperformantie vertonen zijn inderdaad de twee hightech sectoren chemie en elektronica. Maar ook voeding en machinebouw, sectoren die eerder mediumtechnologie-intensief zijn, hebben een significant hogere nettowerkgelegenheidsperformantie. Andere medium-tech sectoren zoals automobiel hebben dan weer geen significant effect, evenals instrumentenbouw. Hout & papier daarentegen heeft een significant betere netto-werkgelegenheidsgroei. Er zijn dus meer sectorkarakteristieken dan louter het hightech karakter die een hefboom naar werkgelegenheid vormen. Verder gedetailleerd onderzoek is nodig om de aard van deze sectorkarakteristieken te achterhalen. De aard van de innovatiestrategie geeft enkel een verschil in werkgelegenheidsperformantie voor innovatie-actieve bedrijven. Daar blijken ’make only’ bedrijven het significant slechter te doen. Binnen de groep van innovatieve bedrijven, spelen sector-effecten geen significante rol meer. Tabel 5: Enkel grotere (>50 werknemers) innovatieve bedrijven Te verklaren Variabele: Netto groeivoet: NR943 VARIABELE
PARAMETER SCHATTING
STANDARD AFWIJKING
INTERCEP SIZE2 INNOV MAKEONLY SINNOV VOEDING TEXTIEL HOUTPAP CHEM ELEC TRANSP MACH INSTR STEEL
-0.403311 0.013662 0.169953 -0.072910 -0.030442 0.160169 0.125439 0.170742 0.206783 0.196949 0.152069 0.157296 0.196495 0.193377
0.08963022 0.08014125 0.06506373 0.06505949 0.09146492 0.08960391 0.08972758 0.09173412 0.08468974 0.09993465 0.12123785 0.08725487 0.17054215 0.12620646
Gemiddelde NR943=-0.11951 Adj R-sq = 0.0385 N=226
26
T FOR H0: PARAMETER=0
-4.500 0.170 2.612 -1.121 -0.333 1.788 1.398 1.861 2.442 1.971 1.254 1.803 1.152 1.532
PROB > |T|
0.0001 0.8648 0.0096 0.2637 0.7396 0.0753 0.1636 0.0641 0.0154 0.0500 0.2111 0.0728 0.2505 0.1270
IWT150/brochure n¡19
5.
26-02-1999 15:21
Pagina 27
Werkgelegenheidsprofielen en proces- versus product-innovaties
In de theoretische literatuur rond innovatie en werkgelegenheid, wordt er veel aandacht besteed aan de verschillen in impact van productinnovaties, die typisch meer expansief geacht worden te zijn, versus procesinnovaties, waar meer negatieve effecten verwacht worden. In de praktijk evenwel zijn beide aspecten vaak onlosmakelijk met elkaar verbonden in innovatieprojecten. Vandaar dat de empirische evidentie over verschillen in impact moeilijk te meten of onduidelijke resultaten oplevert. De CIS gegevens bevatten verschillende mogelijkheden om het productversus proces-karakter van innovatie te meten. Enerzijds werd er gevraagd naar de motieven van innovatie. De respondenten dienden de belangrijkheid van een doelstelling zoals vervanging van aflopende producten, uitbreiding van productenpakket, aanboren van nieuwe markten, evenals flexibiliteit en verlaging van productiekosten te beoordelen op een schaal van 1 (=niet belangrijk) tot 5 (=cruciaal). Verlaging van de productiekosten werd opgesplitst naar loonkosten, materiaalverbruik, energieverbruik, kosten van vormgeving en verkorting van voorbereidingstijd van productie. Het merendeel van de bedrijven gaf aan dat zowel de productgerichte innovatie-objectieven als de procesgerichte innovatie-objectieven zeer belangrijk tot cruciaal zijn wat aantoont dat beide innovatie-objectieven nauw verweven zijn in de praktijk (zie Veugelers & Cassiman (1997)). Bij de marktgerichte motieven is vooral de verbetering van de productkwaliteit en het behoud of uitbreiding van het bestaande marktaandeel het belangrijkst. Bij de kostengerelateerde bedrijven zijn het vooral de loonkosten die belangrijk zijn. Bedrijven die op n van de vragen naar kostenverlaging als motief voor innovatie zeer belangrijk of cruciaal hadden geantwoord, vertonen geen significant ander werkgelegenheidsprofiel, noch naar jobcreatie, noch naar jobdestructie en dus netto-werkgelegenheidsgroei, in vergelijking met bedrijven die deze componenten slechts als niet tot tamelijk belangrijk hadden aangegeven. Ook met betrekking tot de marktgerichte motieven voor innovatie kon geen significant verschil bespeurd worden in werkgelegenheidsprofiel tussen bedrijven waar deze marktgerichte motieven al dan niet zeer belangrijk of cruciaal waren Het proces- dan wel productgericht karakter van innovaties blijkt dus geen significant verschillende effecten te ressorteren op de werkgelegenheid. Maar als motieven gerelateerd aan procesinnovaties worden beperkt tot enkel verlaging van de loonkost, krijgen we wel een significant verschillend werkgelegenheidsprofiel. In totaal geven twee derde van de innovatie-actieve bedrijven aan dat zij verlaging van de loonkosten als zeer belangrijk tot cruciale doelstelling van hun innovatie-activiteiten beschouwen. Deze groep van bedrijven heeft een significant slechtere nettowerkgelegenheidsgroei, -10,7% versus -6,9% voor de andere bedrijven. Dit komt vooral door een hogere bruto job destructiegraad (12% versus 9%). Deze resultaten gelden zowel voor kleine als grote bedrijven, maar de verschillen blijken het meest uitgesproken te zijn bij de allerkleinste bedrijven (<50 bedrijven);
“Impact van productinnovaties, die typisch meer expansief geacht worden te zijn, versus procesinnovaties, waar meer negatieve effecten verwacht worden.”
“Beide innovatie-objectieven zijn nauw verweven in de praktijk.”
”Bedrijven die verlaging van loonkosten als zeer belangrijk tot cruciale doelstelling van innovatie aangeven, hebben een significant slechtere netto-werkgelegenheidsgroei.”
27
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 28
5. Werkgelegenheidsprofielen en proces- versus product-innovaties
Anderzijds bevat de CIS-enqu te een directe vraag naar het percentage van de O&O-uitgaven dat besteed wordt aan vernieuwing van producten versus vernieuwing van het productieproces. Met het merendeel van de bedrijven zowel actief op het vlak van product- en procesinnovaties, werd een nieuwe variabele gecre erd PROCES (PRODUCT) die 1 is als de onderneming meer dan de helft van haar O&O-budget spendeert aan proces- (product-) vernieuwing, anders O. In totaal is 42% van de innovatie-actieve ondernemingen meer proces dan product-geori nteerd. Het merendeel van de ondernemingen spendeert dus meer aan productdan aan procesinnovaties. De nettowerkgelegenheidsperformantie van de procesinnovatoren is beter dan bij productinnovatoren. Maar deze verschillen zijn evenwel statistisch niet significant.
“Met productinnovaties minder expansief en procesinnovaties minder destructief, blijken de verschillen tussen beiden in termen van werkgelegenheidsperformantie niet doorslaggevend.”
28
De belangrijkste conclusie uit de analyse lijkt dus te zijn dat in de beschouwde periode, product- en procesinnovaties eerder complementair door bedrijven gehanteerd worden om hun competitieve positie te vrijwaren: productinnovaties blijken vooral ter verdediging van bestaande posities, eerder dan als aanboren van nieuwe opportuniteiten gehanteerd te worden. In deze verdediging van bestaande posities, vormen procesinnovaties via het beheersen van kostenposities een belangrijke ondersteuning. Met productinnovaties minder expansief en procesinnovaties minder destructief, blijken de verschillen tussen beiden in termen van werkgelegenheidsperformantie niet doorslaggevend. Enkel indien expliciet verlaging van de loonkost als belangrijk wordt aangegeven, en dan vooral bij de kleinere ondernemingen, is de nettowerkgelegenheidsperformantie beduidend slechter.
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 30
Conclusie
De impact van innovatie op werkgelegenheid is een erg belangrijk maar complex thema dat voorlopig nog weinig kan stoelen op robuuste inzichten. Zowel de theoretische als de empirische literatuur produceert erg uiteenlopende resultaten en lijken vooral te suggereren dat een bredere set van indicatoren nodig zijn om de impact van technologische activiteiten te meten. In navolging van Veugelers et al. (1997) wordt in deze studie de relatie tussen innovatie en werkgelegenheid voor Vlaanderen op ondernemingsniveau geanalyseerd. Dit laat toe de netto werkgelegenheidsgroei van een bedrijf op te splitsen naar aspecten van creatie van nieuwe banen enerzijds en de duurzaamheid van bestaande jobs, anderzijds. Via het gebruik van EUROSTAT/CIS gegevens kan een ruimer begrip van technologische activiteit gehanteerd worden buiten O&O strictu sensu. Ook bedrijven die technologie aankopen of samenwerken met andere ondernemingen om nieuwe producten of processen te realiseren kunnen zo in ogenschouw worden genomen. Dit laat toe om de impact van innovatie-activiteiten in een ruimere zin te bestuderen alsook de invloed na te gaan van de aard van de innovatiestrategie naar interne versus externe kennisverwerving.
“Grote,
innovatieve
bedrijven
stoten
significant minder jobs uit en hebben daardoor een betere netto-werkgelegenheidsgroei.”
“Binnen de groep van grotere innovatieve bedrijven blijkt een strategie van exclusief interne kennisverwerving aanleiding te zijn voor
een
significant
slechtere
netto-
werkgelegenheidsgroei, vooral door een grotere uitstoot aan jobs.”
30
De resultaten wijzen vooreerst op het belang van de dimensie ondernemingsgrootte. Grotere ondernemingen hebben een significant slechtere netto-werkgelegenheidsgroei met een lagere jobcreatiegraad. De allerkleinste bedrijven blijken de beste netto-werkgelegenheidsperformantie te hebben. Het innovatieve karakter van de onderneming heeft slechts een impact op de werkgelegenheidsperformantie voor grotere bedrijven: grote, innovatieve bedrijven stoten significant minder jobs uit en hebben daardoor een betere netto-werkgelegenheidsgroei. De grotere duurzaamheid van jobs binnen grote, innovatieve bedrijven verwijst naar de hogere investeringskosten voor innovatie en menselijk kapitaal die vaak onzeker en erg specifiek zijn. Voor kleinere bedrijven heeft het innovatieve karakter geen significant direct effect op de werkgelegenheidsperformantie. De interactie met ondernemingsgrootte is ook van belang in de relatie tussen werkgelegenheidsperformantie en de aard van de innovatiestrategie. De sourcing strategie, met name of het bedrijf beroep doet op interne dan wel externe kennisbronnen, heeft geen impact op de werkgelegenheidsperformantie voor kleinere bedrijven. Binnen de groep van grotere innovatieve bedrijven blijkt een strategie van exclusief interne kennisverwerving aanleiding te zijn voor een significant slechtere netto-werkgelegenheidsgroei, vooral door een grotere uitstoot aan jobs. De beste resultaten voor grote, innovatieve bedrijven zijn voor ondernemingen die interne en externe kennisbronnen combineren via interne O&O, aankoop van technologie en samenwerking met derden op het vlak van O&O. Dit lijkt erop te wijzen dat voor grotere innovatieve bedrijven een innovatiecultuur gericht op het openstaan naar een diversiteit aan kennisbronnen en een bereidheid om externe kennis te leren en absorberen, belangrijk is om innovatie als hefboom te kunnen gebruiken naar meer duurzame jobs.
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 31
Vooraleer te kapitaliseren in beleidsactieplannen op deze hefboom van innovatie gestoeld op een integratie van interne en externe kennisontwikkeling, dient er verder onderzocht te worden welke organisatie- en innovatiestructuur er nodig is om intern binnen innovatieve bedrijven absorptiecapaciteit bij bedrijven te genereren, die nodig is om optimaal externe kennisbronnen te kunnen aanboren. Voor kleinere bedrijven blijken noch de innovativiteit van de onderneming, noch de aard van de innovatiestrategie, een significante directe impact te hebben. Enkel het innovatief karakter van de sector heeft een significant positieve impact op netto-werkgelegenheidsgroei. Met betrekking tot de impact van sector-effecten wijst de analyse op het beter expliceren van sectorkarakteristieken, relevant voor werkgelegenheidsperformantie. Ondernemingen die in hightech sectoren, chemie en elektronica, actief zijn, hebben een betere netto-werkgelegenheidsgroei, typisch door een lagere jobdestructiegraad en dit onafhankelijk of ze zelf al dan niet innovatief zijn. Dit is vooral zo bij kleinere bedrijven die meer van positieve oversijpelingen binnen hun sector kunnen genieten en geldt in mindere mate voor grotere innovatieve bedrijven. Maar ook andere minder technologisch intensieve sectoren kunnen een betere netto-werkgelegenheidsperformantie voorleggen. Meer onderzoek naar welke sectorkenmerken een hefboom vormen naar werkgelegenheid en de impact van clusterverbanden en bedrijfskolommen is dan ook aangewezen. In de steekproef van bestudeerde bedrijven blijken zowel product- als proces-innovaties intensief gecombineerd te worden ter ondersteuning van een strategie gericht op behoud en verbetering van bestaande marktaandelen. Vandaar dat er geen significant verschil te detecteren viel in nettowerkgelegenheidsprofiel, en procesinnovaties niet noodzakelijk tot meer uitstoot van jobs aanleiding gaf dan productinnovaties. De resultaten uit de Veugelers et al (1997) studie, waar het O&O-karakter van een onderneming leidde tot betere werkgelegenheidsperformantie via meer duurzame jobs, blijkt dus een resultaat te zijn dat geldig blijft voor een ruimere waaier aan innovatie-actieve bedrijven, tenminste als de ondernemingen een voldoende grote dimensie hebben. De resultaten zijn immers niet overdraagbaar naar kleinere innovatie-actieve bedrijven. Voor kleine bedrijven speelt de aard van de sector waarin ze opereren een significantere rol in de werkgelegenheidsperformantie. De ondernemingsspecificiteit is ook belangrijk in het antwoord op de vraag of de aard van de innovatiestrategie naar sourcingkeuze een impact heeft op de werkgelegenheid. Het niet openstaan voor externe kennisbronnen heeft een significant negatieve impact, maar enkel voor grotere, innovatieve bedrijven. Met de ondernemingsdimensie een doorslaggevende factor in de hefboom van innovatie(strategie) naar werkgelegenheid, opent deze studie dan ook de weg naar een verdere precisering van welke interne ondernemingsstructuren, geassocieerd met ondernemingsgrootte, zoals de organisatie- en beloningsstructuren van het innovatiepersoneel evenals de externe ondernemingsstructuren als allianties en uitbestedingsrelaties aan de
31
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 33
Voetnoten
1
De studie van Van den Crucke (1998) maakt gebruik van een enqu te uitgevoerd bij 466 Belgische ondernemingen onder auspici n van het Federaal Plan Bureau in het kader van een DWTC-programma rond "Delocalisatie, innovatie en tewerkstelling". De steekproef is geen lukrake trekking, maar een gerichte trekking uit de populatie, met vooral ondernemingen gevoelig aan delocalisatie, zoals vestigingen van buitenlandse ondernemingen of ondernemingen in een collectieve ontslagprocedure. De gebruikte steekproef is dus niet representatief voor innovatieve ondernemingen.
2
De interactie tussen ondernemingsgrootte en HIGHTECH werd ook ingesloten, maar gaf geen significante impact.
3
Met alle variabelen dichotoom gemeten, is deze procedure volledig analoog aan een ANOVA procedure. Dit is vooral van belang voor de schattingen van de jobcreatiegraad en jobdestructiegraad. Deze variabelen kunnen enkel positieve waarden aannemen en beantwoorden dus niet aan de normale voorwaarden voor OLS. De lage verklaringskracht van de regressies, zoals aangegeven door de lage waarde voor de adj. R.sq is typisch voor regressies ter verklaring van tewerkstellingsgroei (zie ook Veugelers et al (1997)).
4
De eerste kolom geeft de naam van de verklarende variabele weer. De geschatte co ffici nten van de verschillende verklarende variabelen op de te verklaren variabele staan in de tweede kolom. In kolom 3 staan de standaardafwijkingen van de parameterschattingen, daar waar kolom 4 de t-waarde geeft die nodig is om te testen of de geschatte co ffici nt uit kolom 2 significant verschilt van nul. De waarschijnlijkheid waarmee deze test kan verworpen worden, wordt weergegeven in de laatste kolom.
5
Het gebruik van andere maatstaven voor ondernemingsgrootte LTEW90 en SIZE1 geeft gelijkaardige resultaten.
6
Het O&O-actief karakter van een onderneming wordt gelijk gesteld met ondernemingen die een "make"-strategie volgen (niet noodzakelijk exclusief).
7
Wanneer ondernemingsgrootte continu wordt gemeten via LEMPL90 worden gelijkaardige resultaten bekomen.
8
In de regressies ontbreekt steeds de strategy ’MAKEBUY’. Ter vermijding van de wisselvariabele-val, wordt deze groep als referentie gekozen.
9
De resultaten van de overige variabelen worden niet aangetast wanneer grootte continu wordt gemeten.
10
Wanneer instrumenten niet als hightech sector worden beschouwd, veranderen de resultaten niet.
11
Wanneer de CIS steekproef beperkt wordt tot grotere O&O-actieve bedrijven, verliezen de sectoreffecten ook hier aan impact.
33
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 35
Referenties
¥ BLANCHFLOWER, D. EN S. BURGESS, 1996, Technological Progress, Job Creation and Job Destruction, CEP Discussion Paper, London. ¥ CYERT, R. EN D. MOWERY (Eds.) 1987, Technology and Employment, Innovation and Growth in the US Economy, National Academy Press, Washington DC. ¥ DAVIS, S., HALTIWANGER, J. EN S. SCHUH, 1997, Job Creation and Destruction, MIT Press, Cambridge MA. ¥ FREEMAN, C. EN L. SOETE, 1994, Work for All of Mass Unemployment? computerised Technical Change into the Twenty-first Centery, Pinter, London. ¥ GREENAN, N. EN D. GUELLEC, 1996, Technological Innovation and Employment Reallocation, CEPR, Tinbergen Institute. ¥ KATSOULACOS, Y., 1996, Technical Change and Structural Unemployment, Scottisch Journal of Political Economy, 275-283. ¥ MORTENSEN, D. EN C. PISSARIDES, 1995, Technological Progress, Job Creation and Job Destruction, CEP discussion paper, London. ¥ PETIT, P., 1995, Employment and Technological Change, in Stoneman, P. (Ed.) Handbook of the Economics of Innovation and Technological Change, Basil Blackwell, Oxford. ¥ PIANTI, M., EVANGELISTA, R. EN G. PERANI, 1997, The Dynamics of Innovation and Employment: an International Comparison, STI Review, OECD, Paris. ¥ ROBERTS, E. EN C. BERRY, 1985, Entering new businesses: selecting strategies for success, Sloan Management Review, 3-17. ¥ ROTHWELL, R. EN M. DODGSON, 1991, External linkages and innovation in small and medium-sized enterprises, R&D Management, 21, 125-137. ¥ TARABUSI, C., 1997, Technology and Employment: the Role of Organisational Change and Learning, STI Review, OECD, Paris. ¥ TUSHMAN, M. EN PH. ANDERSON (Eds.), 1997, Managing Strategic Innovation and Change: a collection of readings, Oxford University Press, Oxford. ¥ VAN DEN CRUCKE, B., 1998, Verschillen tussen ondernemingen in groei van toegevoegde waarde en tewerkstelling in België: de rol van innovatie en groeplidmaatschap, Working Paper 9-98, Federaal PlanBureau. ¥ VEUGELERS, R., KONINGS, J., MOMMAERTS, G. EN J. SELDESLACHTS, 1997, De impact van technologische innovaties op jobcreatie en jobdestructie in Vlaanderen, VTO-Studie nr 4, IWT, Brussel. ¥ VEUGELERS, R. EN B. CASSIMAN, 1997, Innovatiestrategieën van Vlaamse Industriële Ondernemingen, VTO-Studie nr 2, IWT, Brussel.
35
IWT150/brochure n¡19
26-02-1999 15:21
Pagina 36
Reeds verschenen bij het VTO : 1/
Het Vlaams Innovatiesysteem: een nieuw statistisch beleidskader 1annex/ Theoretische en empirische bouwstenen van het Vlaams Innovatie Systeem
2/
Innovatiestrategie n bij Vlaamse industri le ondernemingen
3/
Octrooien in Vlaanderen: technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief deel 1: Octrooien als indicator van het technologiesysteem
4/
De impact van technologische innovaties op jobcreatie en jobdestructie in Vlaanderen
5/
Strategische verschillen tussen innovatieve KMO s : Een kijkje in de zwarte doos
6/
Octrooien in Vlaanderen: technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief deel 2: Analyse van het technologielandschap in Vlaanderen
7/
Diffusie van belichaamde technologie in Vlaanderen: een empirisch onderzoek op basis van input/outputgegevens 7 annex/ Methodologische achtergronden bij het empirisch onderzoek naar de Vlaamse technologiediffusie
8/
Schept het innovatiebeleid werkgelegenheid?
9/
Samenwerking in O&O tussen actoren van het VINS
10/ Octrooien in Vlaanderen: technologie bekeken vanuit een strategisch perspectief deel 3: De internationale technologiepositie van Vlaanderen aan de hand van octrooiposities deel 4: Sporadische en frequent octrooierende ondernemingen : profielen 11/ Technologiediffusie in Vlaanderen. Enqu teresultaten - Product- en diensteninnovatie : evolutie 1992-1994-1997 12/ Technologiediffusie in Vlaanderen. Enqu teresultaten - Hoogtechnologische producten : evolutie 1992-1994-1997 13/ Technologiediffusie in Vlaanderen. Enqu teresultaten - Procesautomatisering : evolutie 1992-1994-1997 14/ Technologiediffusie in Vlaanderen. Methodologie en vragenlijst 15/ Financiering van innovatie in Vlaanderen. Het aanbod van risicokapitaal. 16/ Product- en diensteninnovativiteit van Vlaamse ondernemingen. Enqu teresultaten 1997 17/ Adoptie van procesautomatisering en informatie- en communicatietechnologie in Vlaanderen. Enqu teresultaten 1997 18/ Performantieprofiel en typologie van innoverende bedrijven in Vlaanderen. Waarin verschillen innoverende bedrijven van niet-innoverende bedrijven. Enqu teresultaten 1997 19/ De werkgelegenheidsimpact van innovatie: is de aard van de innovatie-strategie belangrijk?
IWT150/cover 19
26-02-1999 15:31
Pagina 4
Biografie
Reinhilde Veugelers Prof. Dr. Reinhilde Veugelers werkt sinds 1985 aan de K.U. Leuven, België. In 1990 behaalde ze haar doctoraatstitel in de Economische Wetenschappen, met een thesis over “Scope Decisions of Multinational Enterprises”. Sindsdien is ze als hoogleraar verbonden aan het departement Toegepaste Economie, waar ze bedrijfseconomie en industriële organisatie doceert. Ze was ook enige tijd aan de Northwestern University’s Kellog Graduate School of Management en MIT Sloan School of Management. Haar onderzoek concentreert zich op industriële organisatie en internationale economie & strategie. Verscheidene van haar werken over multinationals, O&O-samenwerkingen en allianties, handelspolitiek, bargaining en marktintegratie werden gepubliceerd in vooraanstaande vaktijdschriften. Ze verkreeg onderzoeksfinanciering voor projecten omtrent O&Osamenwerkingen (DWTC), ‘the Europeanisation of Industry’ (EC), bedrijfsnetwerken en internationale concurrentie (EC) en O&O-strategieën van Vlaamse bedrijven (IWT).
Wat is het
IWT150/cover 19
26-02-1999 15:30
Pagina 1
Het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie (IWT) is een autonome overheidsinstelling, opgericht in 1991 door de Vlaamse regering, voor de ondersteuning van de industriële O&O in Vlaanderen. Hiervoor beschikt het IWT over verschillende financieringsinstrumenten waarmee jaarlijks een 4 mld BF financiële steun wordt verleend. Daarnaast is er ook dienstverlening aan de Vlaamse bedrijven op het gebied van technologietransfert, partner search, voorbereiding van projecten in Europese programma’s, enz.... Mede door deze activiteiten bouwt het IWT zich uit tot een kenniscentrum inzake O&O en innovatie in Vlaanderen.
W a t Vi Ts Oh e t V
L
A
A
M
S
TECHNOLOGIE O B S E R VAT O R I U M
Het Vlaams Technologie Observatorium (VTO) is het statistisch oog op de kenniseconomie in Vlaanderen. Het werd opgericht in 1996 door de Vlaamse regering bij het IWT voor het ontwikkelen van een systeem van indicatoren voor het technologie- en innovatiebeleid. Hiervoor coördineert het VTO een onderzoeksprogramma dat via enquêtes en studieopdrachten de verschillende vormen van kenniscreatie en kennisverspreiding in kaart wil brengen die de motor zijn van het Vlaams Innovatie Systeem.