DE VIJAND VAN ELKE OPA BOVENBOUW Thijs Goverde
1
De vijand van elke opa Het was niet eerlijk. Al mijn vrienden hadden lieve opa’s, maar die van mij was zo gek als een fiets zonder wielen. En ik had er maar één. Ook weer zoiets: waarom maar één? Ik kende kinderen met wel drie opa’s. Of zelfs vier. Andere opa’s voetbalden met hun kleinkinderen. En stoeiden. En ze gingen mee op skivakantie. Ze deden stoere dingen. Parachutespringen, of van Italië naar Nederland fietsen. Maar die van mij was heel ouderwets. Zoals opa’s vroeger waren, met een hoed en een bril en een wandelstok. Zijn rug was krom. Hij trilde en beefde. Hij smekte voortdurend met zijn kunstgebit. En hij had helemaal geen kunstgebit! Zijn tanden waren prima! Bovendien was hij kerngezond, hij had makkelijk rechtop kunnen lopen. Zonder stok. Zonder trillen of beven. Hij liep zich gewoon aan te stellen. ‘Opa,’ vroeg ik hem op zijn verjaardag, ‘waarom doe je zo raar?’ ‘Raar?’ vroeg hij verontwaardigd. Zijn stem kraakte als een roestige deur. Deed ie ook expres. ‘Ik, raar? Hoe durf je! Tegen zo’n oud mens als ik! Vroeger, jongen...’ Hij hief zijn trillende wijsvinger. ‘Vroeger hadden we nog respect voor oude mensen. Ik weet nog dat ik, als jochie, in de tuin werkte bij meneer Huygens. Ik durfde hem niet eens aan te kijken! Wereldberoemd, meneer Huygens. Had een uitgevonden,
... en
gewichten... allemaal tandwieltjes... 1
hmmm...’ Hij verzonk in gemompel. Mijn vader zette zijn bordje met gebak neer en zei streng: ‘Pa, hou eens op met die flauwekul. Die Huygens, die leefde in de 16e eeuw.’ ‘17e eeuw, jongen.’ ‘Maakt niet uit. Jij hebt in elk geval niet bij hem in de tuin gewerkt.’ Opa begon nog erger te trillen dan anders. Maar dit keer van boosheid. ‘Wat weet jij daar nou van? Jij was nog niet eens geboren, in de zeventiende eeuw!’ ‘Maar opa,’ vroeg ik, ‘jij bent toch óók niet geboren in de 17e eeuw?’ Daar moest opa heel erg om giechelen. ‘Ik?’ hikte hij. ‘Geboren in de 17e eeuw? Was het maar waar, knul! Ik ben véél ouder... hm... ben vergeten hoe oud precies... we hielden de jaren niet bij... hmmm...’ Ik keek fronsend naar de taart op mijn bordje. ‘Als jij niet weet wanneer je geboren bent, wat vieren we vandaag dan eigenlijk?’ Opa keek naar zijn bordje en grinnikte. ‘We vieren dat ik zin heb in taart. Maar die krijg je alleen als je jarig bent. Of...’ (hij knipoogde) ‘als je zegt dat je jarig bent.’ Ik grinnikte mee. Opeens leek mijn opa helemaal niet gek. Juist heel slim; alleen een beetje ondeugend. Maar dat duurde maar even, want hij smakte met zijn kunstgebit (dat hij dus niet had) en begon weer onzin te vertellen. ‘Toen ik zo oud was als jij, knul, toen bestond er nog geeneens taart. Hadden we ook helemaal geen tijd voor. Kinderen moesten hard werken! Ik had een baantje in de tempel. Klokken bijvullen.’ Kijk, dat bedoel ik dus. Pure wartaal. Je kunt klokken helemaal niet bijvullen. Wat dacht opa nou? Dat je elke dag nieuwe minuten in de klok moet gieten?
2
‘Nee, jongen, water! Bij ons in de tempel hadden we een . Zo iets als een zandloper, maar dan dus met water. Gek eigenlijk... hm... we hadden toch zand zat... hmmm...’ Toen ik vroeg waar die dan stond, die tempel, toen zei opa: ‘Egypte, waar anders?’ Maar toen ik het twee weken later nog een keer vroeg, antwoordde hij: ‘In Babylon, hè? Waar nu Perzië ligt. Ach nee, Perzië bestaat ook al niet meer... hmmm...’
Het werd steeds erger met hem! Niet alleen werden zijn verhalen steeds ongelooflijker, hij kon ze zelf niet eens meer uit elkaar houden. De verhalen bleven maar komen. Hij had in de middeleeuwen de van Salisbury het Angelus horen luiden.
3
Hij had de hele dag midden in de
van de
Romeinse keizer Caligula moeten staan, zodat zijn schaduw de tijd aangaf. ‘Een smeerlap hoor, die Caligula. Hij had er toch ook gewoon een stok middenin kunnen zetten, zoals iedereen? Maar nee hoor... hm...’ Er begon me iets op te vallen. ‘Opa,’ vroeg ik toen hij een middagje op me kwam passen, ‘waarom gaan al jouw verhalen over klokken?’ ‘Hmmm? Klokken?’ Ik telde op mijn vingers: slingerklok, waterklok, kerkklok, zonnewijzer. ‘Kom,’ zei opa, ‘dan gaan we naar het park. Eendjes voeren.’ ‘Maar het regent!’ ‘Daarom juist...’ Er was niemand in het park. Zelfs geen eendje. Alleen het ruisen van de regen was te horen. Opa en ik stonden brood in een lege vijver te mikken. Waar sloeg dit nu weer op? ‘Hier kan niemand ons horen,’ zei opa tevreden. ‘Hier kan ik mijn geheimpje wel verklappen. Waarom ik al die verhalen vertel. Over klokken.’ Hij boog zich voorover en fluisterde in mijn oor: ‘Ik probeer hem in de war te brengen.’ ‘Wie?’ fluisterde ik terug. ‘De Tijd, jongen! De Tijd! De ergste vijand van elke opa! Die 4
moet in de war gebracht worden. Ik lok ‘m naar me toe, met verhalen over klokken. Daar is ie dol op, natuurlijk. En als ie naar mijn verhalen luistert, dan denkt ie: Hè? Is die meneer nou vierhonderd jaar oud? Of vierduizend? Volgens mijn papieren is hij pas vierenzestig, maar hij loopt zo krom als een mannetje van vierentachtig! Oh hemeltje lief, er is iets misgegaan! Ik weet niet wat, maar ik zal ‘m snel een jaartje of twintig jonger maken, voor de zekerheid... Misschien,’ grinnikte opa, ‘maakt ie me wel vijftig jaar jonger. Kan ik mooi met jou spelen.’ Oei, dacht ik. Nu is het gebeurd. Nu is hij helemáál gek geworden. Zo knots als een kale kniptor. Zo maf als een miauwende muis. Dit is wel de ergste onzin die ik ooit heb gehoord. Ten eerste is de tijd geen mens die in de war kan raken. En ten tweede: áls de tijd in de war zou raken, waarom zou hij opa dan jónger maken? Misschien maakt hij hem wel duizend jaar ouder! Heb je daar wel eens over nagedacht, opa? Natuurlijk had hij daarover nagedacht, zei opa. ‘Maar ik vind: je moet af en toe een gokje wagen. Bovendien: stel dat ik opeens duizend jaar oud zou worden. Dan was ik de oudste mens aller tijden! Dat is toch ook wat waard, nietwaar?’ Zoek het maar uit, ouwe mafketel, dacht ik. Maar dat was vorig jaar. Nu denk ik er héél anders over. Want opa is veranderd. Langzaamaan werden zijn haren minder grijs, en zijn rimpels verdwenen, en zijn spieren groeiden terug. Hij werd een sterke jonge man, in de kracht van zijn leven. ‘Gelukt,’ knipoogde opa. Maar daar bleef het niet bij. Hij begon te krimpen.
5
Hij kreeg puberpuistjes, maar die verdwenen weer want hij werd jonger en jonger. Hij werd net zo jong als ik. En nog hield het niet op. Hij werd een kleuter. Hij kon niet meer lezen of schrijven en niet meer rekenen... En op het laatst kon hij niet eens meer fietsen zonder zijwieltjes. Hij poepte steeds vaker in zijn broek, begon onverstaanbaar te brabbelen, hij viel steeds vaker om, kon niet meer lopen... En toen hield het op. Mijn opa is een baby geworden. En ik moet op hem passen. Het is niet eerlijk.
6