3 De verwerking van overredende boodschappen die door een meerderheid of een minderheid worden gesteund: Experiment 21 en 3
Experiment 2 Onderzoek naar sociale beïnvloeding laat zien dat mensen over het algemeen hun attitudes gemakkelijker veranderen in de richting van een standpunt dat afwijkt van de eigen mening wanneer dat standpunt wordt gesteund door een meerderheid dan wanneer dat door een minderheid wordt gesteund (Maass & Clark, 1984; Tanford & Penrod, 1984; Wood, Lundgren, Ouellette, Busceme & Blackstone, 1994). Uit hun meta-analyse concluderen Wood en anderen (1994) dat een meerderheid meer invloed heeft dan een minderheid wanneer het gaat om het onderwerp van de overredende boodschap (d.w.z. het focale onderwerp). Een minderheid, mits deze als consistent wordt waargenomen, heeft meer invloed op onderwerpen die met het focale onderwerp samenhangen (d.w.z. gerelateerde onderwerpen). Ook Moscovici (1980) stelt dat boodschappen met meerderheidsen minderheidssteun tot verschillende effecten leiden. Hij veronderstelt dat de verschillen in de effecten het gevolg zijn van een verschil in de wijze waarop boodschappen met meerderheids- en minderheidssteun verwerkt worden. Hij beargumenteert dat focale attitudeverandering in de richting van een meerderheid het gevolg is van gedachteloos conformeren aan die meerderheid, een afwijkende minderheidsboodschap daarentegen zou meer cognitieve activiteit oproepen. Mensen gaan er volgens Moscovici van uit dat een meerderheid juist is zodat ze zich snel aan die meerderheid conformeren (d.w.z. de consensus-heuristiek, zie bijv. Chaiken & Stangor, 1987). Mensen proberen een minderheidsboodschap daarentegen te valideren. Hoewel Moscovici (1980) veronderstelt dat er bij meerderheidsinvloed sprake is van een simpel conformeringsproces, zijn er steeds meer aanwijzingen dat ook de verwerking van een meerderheidsboodschap gepaard gaat met aanzienlijke cognitieve activiteit. Zowel De Dreu en De Vries (1993) als Baker en Petty (1994) 1
Gegevens van het hier gerapporteerde experiment zijn afkomstig uit Schuurman, Siero, De Dreu en Buunk (1995).
32
Hoofdstuk 3
toonden aan dat attitudeverandering in de richting van een boodschap met meerderheidssteun gepaard ging met inhoudelijke verwerking van die boodschap. In beide artikelen werd aangetoond dat meer attitudeverandering in de richting van een meerderheid optrad als er sterke in plaats van zwakke argumenten werden gegeven, terwijl dit verschil bij een minderheid niet optrad. De differentiële invloed van sterke en zwakke argumenten duidt er op dat men zich in de inhoud van de boodschap heeft verdiept. Ook Mackie (1987) liet zien dat de verwerking van een meerderheidsboodschap gepaard gaat met aanzienlijke cognitieve activiteit. Mackie concludeerde bovendien dat door een meerderheid gesteunde boodschappen grondiger werden verwerkt dan minderheidsboodschappen, hetgeen ze onder andere baseerde op het feit dat meerderheidsboodschappen tot meer cognitieve activiteit leidden. Bij meerderheidssteun werden namelijk de argumenten uit de boodschap beter onthouden dan na minderheidssteun en men reageerde positiever op een boodschap met meerderheidssteun dan op een boodschap met minderheidssteun. Daarnaast bleek attitudeverandering langer stand te houden wanneer sprake was van meerderheidssteun dan van minderheidssteun en alleen na meerderheidssteun was een verband tussen gedachten die over de inhoud van de boodschap gingen en de attitudes die na blootstelling aan de boodschap waren vastgesteld. De conclusie dat attitudeverandering in de richting van boodschappen met meerderheidssteun gepaard gaat met aanzienlijke cognitieve activiteit, is met name gebaseerd op de mate waarin attitudes veranderen. In Experiment 2 zal directer worden nagegaan in hoeverre attitudeverandering het gevolg is van een grondige verwerking, namelijk door in het verwerkingsproces in te grijpen. Daartoe wordt een situatie waarin een grondige inhoudelijke verwerking wordt belemmerd, vergeleken met een situatie waarin mensen niet worden belemmerd in hun grondige verwerking van de overredende boodschap. Omdat wordt verwacht dat attitudeverandering na een meerderheidsboodschap het gevolg is van een grondige
verwerking,
zal
alleen
meer
attitudeverandering
optreden
bij
meerderheidssteun dan bij minderheidssteun wanneer mensen niet worden belemmerd in een grondige inhoudelijke verwerking van de boodschap. Bij een belemmerde
verwerking
zullen
boodschappen
met
meerderheids-
en
minderheidssteun geen verschillende effecten laten zien, en zal er geen attitudeverandering optreden (Hypothese 1). Verwerking van een minderheidsboodschap zal niet tot uitdrukking komen in attitudeverandering in de richting van de boodschap, omdat identificatie met een
Experimenten 2 en 3
33
minderheid over het algemeen niet plezierig is en liever vermeden wordt (zie bijv. Mugny, Kaiser, Papastamou & Perez, 1984). Volgens Nemeth (1986) is de verwerking van meerderheids- en minderheidsboodschappen even grondig, maar verschillend
van
aard.
Vergeleken
met
de
verwerking
van
een
meerderheidsboodschap blijkt de verwerking van een minderheidsboodschap minder convergent te zijn (zie bijv. Nemeth, 1986). Dit wil zeggen dat niet zozeer over het onderwerp van de boodschap wordt nagedacht, maar dat de kwestie vanuit meerdere invalshoeken bekeken wordt en dat men vooral nadenkt over aan het focale onderwerp gerelateerde onderwerpen. Deze verwerking komt tot uitdrukking in meer originele en innovatieve gedachten dan wanneer de verwerking meer convergent zou zijn. Bij minderheidssteun is men minder gericht op het verwerken van de inhoud van de boodschap dan in het geval van meerderheidssteun. Hierdoor zou de inhoud van een meerderheidsboodschap beter verwerkt kunnen zijn, zodat deze beter wordt onthouden, zoals Mackie (1987) aantoonde. Aangezien niet alleen de intensiteit van de verwerking van boodschappen met meerderheids- en minderheidssteun verschilt, maar ook de aard van die verwerking, wordt in het voorliggende experiment ook aandacht besteed aan de aard van de verwerking. We veronderstellen dat een minderheidsboodschap even grondig verwerkt kan worden als een meerderheidsboodschap, maar minder convergent. Deze minder convergente verwerking zal er toe leiden dat mensen meer originele gedachten genereren na een minderheids- dan na een meerderheidsboodschap.
Aangezien
mensen
een
boodschap
met
minderheidssteun gemakkelijker naast zich neerleggen wanneer ze worden belemmerd in hun verwerking, zullen ze alleen meer originele gedachten genereren na een minderheids- dan na een meerderheidsboodschap wanneer ze niet worden belemmerd in een grondige verwerking (Hypothese 2). De verwerking van boodschappen met meerderheids- en minderheidssteun komt niet alleen tot uitdrukking in de gedachten die men genereert, maar kan ook tot uitdrukking komen in attitudes ten aanzien van onderwerpen die gerelateerd zijn aan het focale onderwerp. In hoofdstuk 2 van dit proefschrift is aangetoond dat de verwerking van een meerderheidsboodschap resulteert in een gerelateerde attitudeverandering, ongeacht hoe grondig de boodschap werd verwerkt. Daarom wordt ook in het voorliggende onderzoek verwacht dat de verwerking van een meerderheidsboodschap resulteert in gerelateerde attitudeverandering, ongeacht of de grondige verwerking wordt belemmerd. Omdat mensen een boodschap met
34
Hoofdstuk 3
minderheidssteun alleen verwerken wanneer ze er niet omheen kunnen, wordt na een minderheidsboodschap verwacht dat de gerelateerde attitudes alleen veranderen wanneer proefpersonen niet worden belemmerd in hun verwerking. Samengevat wordt dus na een boodschap met minderheidssteun alleen gerelateerde attitudeverandering verwacht wanneer men niet wordt belemmerd in een grondige verwerking, terwijl de gerelateerde attitudes na een boodschap met meerderheidssteun ook bij een belemmerde grondige verwerking zullen veranderen (Hypothese 3).
Methode Proefpersonen en experimenteel ontwerp Aan het onderzoek deden 109 vrouwelijke en 34 mannelijke studenten mee. Het tussen-proefpersonen ontwerp bestond uit twee onafhankelijke variabelen, namelijk Numerieke Steun (meerderheid versus minderheid) en Afleiding (wel versus geen). De attitudeverandering ten aanzien van het onderwerp ’studie-eisen’ (focale onderwerp), de cognitieve activiteit (gegenereerde gedachten) en de attitudes ten aanzien van de gerelateerde onderwerpen studiefinanciering en toelatingsexamen waren de belangrijkste afhankelijke variabelen. Overzicht van de procedure De proefpersonen werden ieder in een apart kamertje achter een computer geplaatst. Via een toetsenbord konden de vragen op het scherm beantwoord worden. Nadat algemene instructies waren gegeven, werd de attitude ten aanzien van het onderwerp ’studie-eisen’ vastgesteld. Na deze attitudevoormeting kregen de proefpersonen een overredende boodschap, waarbij het percentage steun werd aangegeven. De helft van de proefpersonen werd tijdens het lezen hiervan afgeleid. De boodschap bevatte het volgende standpunt: "De studie-eisen moeten veel strenger worden, omdat de universiteit grotendeels verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de bul.". Uit vorig onderzoek (Schuurman, Siero, De Dreu & Buunk, 1994) bleek dat dit standpunt afwijkt van de attitudes van de meeste studenten. Onder het standpunt stonden de volgende drie argumenten: (1) "omdat zo de hoogste kwaliteit bereikt wordt en dat is belangrijk voor de internationale concurrentiepositie van de universiteit." (2) "omdat op deze manier de studenten het meest gemotiveerd worden om goed te studeren." (3) "omdat alleen de goede
Experimenten 2 en 3
35
studenten een bul moeten halen" (zie Schuurman e.a., 1994). Evenals in Experiment 1 is bepaald hoe goed, hoe overtuigend, hoe geloofwaardig, hoe juist en hoe correct elk argument was (1 = lage kwaliteit, tot 6 = hoge kwaliteit). Deze vragen zijn ook hier gereduceerd tot één index (Cronbach α = 0.88), met M = 3.57. Nadat proefpersonen het standpunt met de argumenten op het scherm hadden gekregen, werd opnieuw hun attitude ten aanzien van studie-eisen vastgesteld. Daarna werd proefpersonen gevraagd de gedachten in te typen die ze hadden toen ze de uitspraak en de argumenten lazen. Om te voorkomen dat mensen in de afleidingsconditie meer tijd zouden nemen om achteraf gedachten te formuleren, is een maximum tijd van drie minuten ingesteld voor het intypen van de gedachten (zie bijvoorbeeld Petty, Cacioppo & Goldman (1981) voor het instellen van een tijdlimiet). Vervolgens werden de attitudes ten aanzien van de gerelateerde onderwerpen ’toelatingsexamen’ en ’studiefinanciering’ vastgesteld. Tot slot werd gevraagd hoe hoog het percentage steun voor de boodschap was, welk standpunt en welke argumenten werden verkondigd. Daarna werd men ingelicht over de bedoeling van het experiment en kreeg men een vergoeding voor deelname. Onafhankelijke variabelen Numerieke Steun. Op dezelfde wijze als voorgaand onderzoek (Schuurman e.a., 1994) werd in de meerderheidsconditie bij de boodschap verteld dat 82% van de reeds ondervraagde studenten het eens was met het standpunt uit de boodschap, in de minderheidsconditie werd gezegd dat 18% van de ondervraagde studenten het er mee eens was. Afleiding. De helft van de proefpersonen werd tijdens het lezen van de boodschap afgeleid doordat ze pieptonen moesten turven. Om er voor te zorgen dat deze extra taak zou resulteren in een minder grondige verwerking van de boodschap en niet zou worden gecompenseerd door langer lezen, is de maximale leestijd gesteld op één minuut. Uit vooronderzoek bleek dat dit zonder extra taak voldoende was om de boodschap te lezen. De bedoeling van de afleidende taak was dat men belemmerd werd om grondig over de inhoud na te denken, maar dat men nog wel in staat was de boodschap te lezen. Men zou zich achteraf in ieder geval het standpunt uit de boodschap nog moeten herinneren. In een vooronderzoek is uitgetest dat dit nog mogelijk bleek wanneer pieptonen werden gegeven met tussenpozen van 4 tot 5 seconden; dus proefpersonen kregen maximaal 12 tot 15 pieptonen wanneer ze de boodschap de volle minuut op het
36
Hoofdstuk 3
scherm lieten staan. Afhankelijke variabelen Focale attitudes. Iemands attitude ten aanzien van studie-eisen werd evenals in voorgaand onderzoek vastgesteld met behulp van een attitudeschaal, waarop scores varieerden van -3.27 tot en met 3.18 (voor een meer gedetailleerde uitleg, zie Schuurman e.a., 1994). Cognitieve activiteit. De door de proefpersonen gegenereerde gedachten zijn achteraf door beoordelaars ingedeeld in de categorieën relevant en irrelevant. Irrelevante gedachten waren irrelevant met betrekking tot de inhoud van de boodschap (’issue-irrelevant’, bijvoorbeeld ’ik werd gestoord door de piepjes’). Verondersteld werd dat het genereren van meer irrelevante gedachten betekende dat men meer last had van de afleidende taak. Voor de overige gedachten (’issuerelevant’) is vastgesteld hoe nieuw en origineel ze waren met betrekking tot de inhoud van de boodschap. Een gedachte die in de categorie ’oud’ werd ingedeeld, ging alleen over de inhoud van de boodschap. Een ’nieuwe’ gedachte had ook betrekking op aanverwante onderwerpen (bijvoorbeeld ’dan heb je nog minder tijd voor dingen naast je studie’). Gerelateerde attitudes. De proefpersonen moesten op een zespuntsschaal (van 1 = helemaal mee oneens tot 6 = helemaal mee eens) aangeven in hoeverre ze het eens waren met de volgende twee stellingen over het gerelateerde onderwerp ’toelatingsexamen’: ’Er moet naast de huidige toelatingseisen een toelatingsexamen komen waarop een voldoende gescoord moet worden om te mogen studeren.’, ’De huidige toelatingsvoorwaarden voor de universiteit moeten worden uitgebreid met een toelatingsexamen.’. Gezien de sterke onderlinge samenhang (r (143) = .84, p < .001), zijn de antwoorden op beide stellingen samengenomen. Op een zelfde wijze is de attitude ten aanzien van het gerelateerde onderwerp ’studiefinanciering’ vastgesteld aan de hand van de antwoorden op de volgende twee stellingen: ’De hoeveelheid studiefinanciering moet direct gekoppeld worden aan studieprestaties.’ en ’Aan de hand van je studieprestaties moet vastgesteld worden op hoeveel studiefinanciering je recht hebt.’ (r (143) = .65, p < .001). Herinnering van standpunt en argumenten. De proefpersonen is gevraagd in hoeverre men zich het standpunt herinnerde, waarbij achteraf door twee onafhankelijke beoordelaars score één is gegeven indien de proefpersoon zich het standpunt geheel niet herinnerde en score twee en drie werden toegekend aan
Experimenten 2 en 3
37
proefpersonen die zich het standpunt respectievelijk deels en helemaal herinnerden. Per proefpersoon is eveneens beoordeeld hoeveel van de drie argumenten ze zich herinnerden. Verwacht wordt dat de mate waarin men zich de boodschap herinnert een indicatie zal geven van de hoeveelheid verwerking. Mensen zullen zich het standpunt en de argumenten minder goed herinneren wanneer ze worden belemmerd in een grondige verwerking.
Resultaten Controles op de manipulaties Numerieke Steun. Aan het eind van het onderzoek is proefpersonen gevraagd naar het percentage steun voor de boodschap. Proefpersonen gaven in de meerderheidsconditie een significant hoger percentage (M = 72.57) dan in de minderheidsconditie (M = 24.67), F (1, 139) = 356.69, p < .001. Een Afleiding × Numerieke Steun interactie (F (1, 139) = 15.10, p < .001) liet zien dat dit verschil groter was voor niet afgeleide proefpersonen. Oftewel, proefpersonen konden zich het exacte percentage door de afleidende taak iets minder goed herinneren. Toetsing van de gemiddelden in de meerderheids- en minderheidsconditie binnen de beide afleidingscondities liet echter zien dat zowel de wel afgeleide als de niet afgeleide proefpersonen in de meerderheidsconditie een significant hoger percentage gaven dan in de minderheidsconditie (bij wel afleiding was dit M = 66.59 versus M = 28.55, F (1, 139) = 103.45, p < .001; bij geen afleiding M = 78.55 versus M = 20.80, F (1, 139) = 284.93, p < .001). Afleiding. Gevraagd werd hoe moeilijk het was om de boodschap te lezen, om tijdens het lezen na te denken over de inhoud van de boodschap en om tijdens het lezen de gedachten te ordenen. Deze vragen zijn samengevoegd tot één index (1 = gemakkelijk, tot 5 = moeilijk, Cronbachs α = 0.84). Een Afleiding × Numerieke Steun variantie-analyse liet zien dat de proefpersonen het alleen moeilijker vonden om de boodschap te verwerken wanneer ze wel werden afgeleid dan wanneer ze niet werden afgeleid (resp. M = 3.58 en M = 2.47, F (1, 139) = 83.43, p < .001). Focale attitudeverandering Voor elke persoon is de attitude voor en na de boodschap vastgesteld. Het verschil tussen de attitude uit de voor- en de nameting is in de variantie-analyse als afhankelijke variabele gebruikt, waarbij een positieve score een attitudeverandering
38
Hoofdstuk 3
in de richting van de boodschap aangaf. Een interactie tussen Afleiding en Numerieke Steun, F (1, 139) = 8.11, p < .03, (zie Figuur 3.1) liet zien dat attitudes meer in de richting van de meerderheidsboodschap veranderden dan in de richting van de minderheidsboodschap, maar alleen wanneer mensen niet werden belemmerd in een grondige inhoudelijke verwerking. Werden ze wel afgeleid, dan was er geen significante attitudeverandering (zie Tabel 3.1 voor de gemiddelden). Hiermee is Hypothese 1 bevestigd.
Figuur 3.1
Interactie van Numerieke Steun (meerderheid vs. minderheid) en Afleiding (wel vs. geen) op focale attitudeverandering.
Tabel 3.1
Gemiddelde focale attitudeverandering voor Afleiding × Numerieke Steun (met standaarddeviaties tussen haakjes). Afleiding
Numerieke Steun: Meerderheid Minderheid
Wel
Geen
.00a (.68) .28ab (.95)
.52b (1.11) .09a ( .89)
Noot: Gemiddelden met een gelijk superschrift verschillen niet van elkaar bij p <.05.
Experimenten 2 en 3
39
Cognitieve activiteit In Hypothese 2 is voorspeld dat er meer nieuwe originele gedachten gegenereerd zouden worden na een minderheids- dan na een meerderheidsboodschap, en dat dit verschil alleen zichtbaar zou zijn wanneer mensen niet werden belemmerd in een grondige verwerking. Om dit na te gaan, is gekeken naar het aantal ’nieuwe’ gedachten. Een Afleiding × Numerieke Steun variantie-analyse liet zien dat proefpersonen meer nieuwe gedachten genereerden na een minderheids- dan na een meerderheidsboodschap (M = .91 versus M = .46, F (1, 139) = 5.86, p < .02). Daarnaast bleken proefpersonen meer nieuwe gedachten te geven wanneer ze niet waren afgeleid dan wanneer ze wel waren afgeleid (M = .92 versus M = .44, F (1, 139) = 6.13, p < .02). In tegenstelling tot hetgeen aan de hand van Hypothese 2 werd verwacht, trad geen interactie op tussen de afleiding en de hoeveelheid numerieke steun. Zowel afgeleide als niet afgeleide proefpersonen genereerden dus meer nieuwe gedachten na een boodschap met minderheidssteun dan na een boodschap met meerderheidssteun. Aan de hand van de door proefpersonen gegenereerde gedachten is bovendien nagegaan welke invloed de afleidende taak had op de verwerking van de boodschap. Het totaal aantal gegenereerde gedachten bleek in alle condities gelijk te zijn (M = 2.87). De gedachten die wel betrekking (’oude’ en ’nieuwe’ gedachten apart) en geen betrekking (’irrelevante’ gedachten) hebben op de inhoud van de boodschap zijn apart geanalyseerd. Wanneer mensen werden afgeleid, bleken ze meer irrelevante gedachten te genereren dan wanneer ze niet werden afgeleid (M = 1.15 versus M = .42, F (1, 139) = 11.03, p < .01). Het blijkt dat proefpersonen in alle condities evenveel oude gedachten genereerden (M = 1.41). Hierboven is reeds vastgesteld dat er meer ’nieuwe’ gedachten worden gegenereerd wanneer mensen niet worden afgeleid. Geconcludeerd kan worden dat men zoals verwacht last had van de afleidende taak. Dit kwam tot uitdrukking in een groter aantal irrelevante gedachten wanneer men werd afgeleid. Dat men minder over de boodschap kon nadenken, kwam tot uitdrukking in een geringer aantal nieuwe gedachten wanneer men werd afgeleid. De manipulatie van afleiding blijkt dus niet zozeer te interfereren met de verwerking van de inhoud van de boodschap, maar veeleer met de ontwikkeling van originele, nieuwe gedachten naar aanleiding van de boodschap.
40
Hoofdstuk 3
Gerelateerde attitudes De proefpersonen was gevraagd in hoeverre ze het eens waren met de stellingen over de gerelateerde onderwerpen ’toelatingsexamen’ en ’studiefinanciering’. Verwacht werd dat na een boodschap met minderheidssteun alleen gerelateerde attitudeverandering zou optreden wanneer men niet werd belemmerd in een grondige verwerking, terwijl de gerelateerde attitudes na een boodschap met meerderheidssteun ook zouden veranderen wanneer men werd afgeleid (Hypothese 3). Aangezien het hier alleen een nameting betrof, kon niet worden gekeken naar een verandering van gerelateerde attitudes, maar alleen naar de nametingscores. Uit een Afleiding × Numerieke Steun variantie-analyse bleek dat de attitudes ten aanzien van het toelatingsexamen positiever waren na meerderheids- dan na minderheidssteun (M = 2.97 versus M = 2.40, F (1, 139) = 6.14, p < .02). Onverwacht bleek dit ongeacht of men werd afgeleid op te gaan. Ook voor het gerelateerde onderwerp ’studiefinanciering’ werd Hypothese 3 niet bevestigd. Zowel de hoeveelheid numerieke steun als de afleiding hadden geen invloed op de attitudes ten aanzien van ’studiefinanciering’. Herinnering van standpunt en argumenten Een meer grondige inhoudelijke verwerking zou gepaard gaan met een betere herinnering van de boodschap. Nagegaan is of mensen, die belemmerd werden in een grondige verwerking van de boodschap, zich het standpunt en de argumenten uit de boodschap minder goed konden herinneren. Zoals verwacht, bleek uit een Afleiding × Numerieke Steun variantie-analyse dat afgeleide proefpersonen zich zowel het standpunt als de argumenten minder goed herinnerden dan niet afgeleide proefpersonen (resp. M = 1.61 versus M = 2.18, F (1, 139) = 24.39, p < .001 en M = .48 versus M = 1.25, F (1, 139) = 35.97, p < .001). Ook bleek men zich de argumenten iets beter te herinneren wanneer deze werden gesteund door een minderheid dan wanneer deze werden gesteund door een meerderheid (M = .99 versus M = .74, F (1, 139) = 3.65, p < .06). Dit stemt overeen met hetgeen Maass en Clark (1983) en Trost, Maass en Kenrick (1992) veronderstelden. Het lijkt er op dat de argumenten uit een boodschap met minderheidssteun iets grondiger zijn verwerkt dan uit een boodschap met meerderheidssteun. Bij deze conclusie is echter enige voorzichtigheid geboden, aangezien er met betrekking tot dit zwakke effect geen voorspelling is gedaan. Bovendien is het de vraag of de herinnering van een boodschap een goede
Experimenten 2 en 3
41
indicatie is van de grondigheid waarmee is verwerkt (zie Eagly & Chaiken, 1993).
Discussie Baker en Petty (1994), De Dreu en De Vries (1993) en Mackie (1987) toonden aan dat attitudeverandering in de richting van een meerderheidsboodschap gepaard gaat met een inhoudelijke verwerking van de boodschap. Dit leidden ze af uit bijvoorbeeld een verschil in overredingskracht van boodschappen met sterke en zwakke argumenten. In het huidige experiment is in het verwerkingsproces ingegrepen, door mensen naast het lezen van de boodschap een extra taak te geven. Deze taak zorgde ervoor dat mensen werden belemmerd in een grondige inhoudelijke verwerking. De resultaten lieten zien dat men alleen meer van attitude veranderde in de richting van een boodschap met meerderheids- dan minderheidssteun wanneer men niet werd belemmerd. Wanneer men werd belemmerd in de verwerking was geen attitudeverandering zichtbaar. Hieruit kan geconcludeerd worden dat attitudeverandering in de richting van een meerderheidsboodschap alleen optreedt indien grondige inhoudelijke verwerking mogelijk is. Een alternatieve verklaring voor de zojuist beschreven resultaten zou kunnen zijn
dat
attitudeverandering
in
de
richting
van
een
boodschap
met
meerderheidssteun het gevolg is van een heuristische verwerking. Dit wil zeggen dat men afgaat op de meerderheidssteun en niet op de inhoud van het standpunt en argumenten van die meerderheid. Mensen met de afleidende taak zouden zo sterk in hun verwerking kunnen zijn belemmerd dat zelfs heuristische verwerking onder die omstandigheden niet mogelijk was. Het bleek echter dat de afleiding niet interfereerde met het genereren van gedachten die direct betrekking hadden op de inhoud van de boodschap (de ’oude’ gedachten), maar alleen met het genereren van originele gedachten (de ’nieuwe’ gedachten). Mensen waren dus ondanks de extra taak in staat gedachten over de boodschap te formuleren; men werd alleen belemmerd in het ontwikkelen van nieuwe gedachten. Blijkbaar is focale attitudeverandering na een boodschap met meerderheidssteun vooral het resultaat van een inhoudelijke verwerking. Het feit dat een meerderheid bepaalde argumenten steunt, stimuleert mensen kennelijk om die argumenten te gaan verwerken. Hoewel conform eerder onderzoek (zie bijvoorbeeld De Dreu & De Vries, 1993;
42
Hoofdstuk 3
Trost et al 1992) de inhoud van zowel boodschappen met meerderheids- als boodschappen met minderheidssteun in het voorliggende experiment verwerkt lijken te zijn (in beide gevallen gedachten over de inhoud van de boodschap), is de aard van de verwerking verschillend. Immers, mensen genereerden na een boodschap met minderheidssteun meer originele, nieuwe gedachten dan na een meerderheidsboodschap. Dit wijst op een minder convergente verwerking. Het lijkt er op dat een dergelijke vorm van verwerking relatief veel cognitieve activiteit vergt. De afleidende taak interfereerde namelijk alleen met het ontwikkelen van ’nieuwe’ gedachten en niet met ’oude’ gedachten. Bovendien onthield men de argumenten uit de boodschap wat beter in het geval van minderheids- dan meerderheidssteun, hetgeen er ook wijst dat verwerking van een boodschap met minderheidssteun meer cognitieve activiteit vergt. Verwacht werd dat, wanneer mensen niet worden belemmerd in een grondige verwerking van de boodschap, de verwerking van een minderheidsboodschap tot uitdrukking zou komen in de gerelateerde attitudes. Dit bleek niet het geval te zijn. Het feit dat mensen niet bij een minderheid willen horen (zie bijv. De Dreu & De Vries, 1993), leidt er kennelijk toe dat ze in het algemeen geneigd zijn een boodschap met minderheidssteun naast zich neer te leggen en niet snel tot intensieve verwerking over te gaan. Zoals Experiment 1 liet zien, vindt alleen een verandering van gerelateerde attitudes plaats wanneer mensen zeer gemotiveerd zijn om de inhoud te verwerken. In het voorliggende experiment zijn mensen niet geïnstrueerd om de boodschap te verwerken. De betrokkenheid bij het onderwerp en daarmee de motivatie om een minderheidsboodschap grondig te verwerken was voldoende om een verschil in verwerking van boodschappen met meerderheidsen minderheidssteun te laten zien op het niveau van de gegenereerde gedachten. Er trad echter geen attitudeverandering op ten aanzien van gerelateerde onderwerpen. Kennelijk was de motivatie om te verwerken te laag om tot gerelateerde attitudeverandering te leiden. Op basis van dit onderzoek kan in ieder geval geconcludeerd worden dat een boodschap met meerderheidssteun alleen tot attitudeverandering leidt wanneer mensen niet worden belemmerd in hun verwerkingsproces en dat deze attitudeverandering
gegeneraliseerd
kan
worden
naar
onderwerpen
die
samenhangen met het focale onderwerp, ongeacht de afleiding. De verwerking van een minderheidsboodschap is gezien het grotere aantal nieuwe, originele gedachten weliswaar minder convergent van aard, maar resulteert niet in gerelateerde attitudeverandering.
Experimenten 2 en 3
43
Experiment 3 Door in het verwerkingsproces in te grijpen, is in Experiment 2 aangetoond dat attitudeverandering in de richting van een boodschap met meerderheidssteun alleen optrad wanneer mensen niet werden belemmerd in hun verwerking. Verwacht wordt dat dit resultaat in het voorliggende experiment wordt gerepliceerd (Hypothese 1). Om aan te sluiten bij eerder onderzoek (Baker & Petty, 1994; De Dreu & De Vries, 1993) en om extra informatie te verkrijgen over de grondigheid waarmee boodschappen met meerderheids- en minderheidssteun worden verwerkt, wordt in Experiment 3 een manipulatie van de kwaliteit van de argumenten toegevoegd. Hiertoe worden boodschappen met sterke en boodschappen met zwakke argumenten gebruikt. Petty en Cacioppo (bijv. 1986) noemen een boodschap sterk indien mensen vooral positieve gedachten genereren wanneer ze geïnstrueerd zijn om over de argumenten uit de boodschap na te denken. Een boodschap wordt zwak genoemd wanneer de argumenten er voor zorgen dat mensen vooral negatieve gedachten genereren wanneer ze de instructie hebben gekregen om over de boodschap na te denken. Door gebruik te maken van boodschappen die ofwel sterke ofwel zwakke argumenten bevatten, kan vastgesteld worden hoe grondig de inhoud van een boodschap verwerkt wordt (’kwaliteit van argumenten’: zie bijv. Petty & Cacioppo, 1986). Immers, naarmate de inhoud van de boodschappen grondiger wordt verwerkt, zal men meer van attitude veranderen in de richting van een boodschap met sterke argumenten en minder in de richting van een boodschap met zwakke argumenten. Op deze wijze wordt aanvullende informatie verkregen over de grondigheid waarmee de inhoud van de boodschappen wordt verwerkt. Naarmate boodschappen inhoudelijk grondiger zijn verwerkt, zal attitudeverandering onder invloed van sterke en zwakke boodschappen een groter contrast laten zien. Omdat aangenomen wordt dat de boodschap met meerderheidssteun vooral inhoudelijk wordt verwerkt wanneer mensen niet worden belemmerd in hun verwerking, wordt verwacht dat attitudeverandering vooral in dat geval een contrast tussen boodschappen met sterke en boodschappen met zwakke argumenten zal laten zien (Hypothese 2). Aanvullende informatie over de wijze waarop de boodschappen zijn verwerkt, zal worden verkregen op grond van de gedachten die mensen hadden tijdens het lezen van de boodschap. Immers, verondersteld wordt dat een boodschap met meerderheidssteun anders, namelijk meer convergent, wordt verwerkt dan een boodschap met minderheidssteun. Verwacht wordt daarom dat de gegenereerde
44
Hoofdstuk 3
gedachten na een boodschap met meerderheidssteun minder origineel zullen zijn dan na een boodschap met minderheidssteun. Echter, mensen zijn geneigd een boodschap met minderheidssteun naast zich neer te leggen en er niet over na te denken, hetgeen bij zwakke argumenten gemakkelijker zal zijn dan bij sterke argumenten. Hierdoor zal een minderheidsboodschap vooral meer originele gedachten oproepen dan een boodschap met meerderheidssteun wanneer de boodschappen sterke in plaats van zwakke argumenten bevatten. Experiment 2 liet zien dat de manipulatie van afleiding interfereerde met de ontwikkeling van nieuwe gedachten, maar niet in interactie met steun; voor de invloed van numerieke steun op de ontwikkeling van nieuwe gedachten maakte het niet uit of mensen werden belemmerd in hun verwerking. Daarom wordt verwacht dat ongeacht de afleiding meer originele gedachten worden gegenereerd na een boodschap met minderheids- dan na een boodschap met meerderheidssteun, vooral wanneer de boodschap sterke en geen zwakke argumenten bevat (Hypothese 3).
Methode Proefpersonen en experimenteel ontwerp Aan het onderzoek deden 88 vrouwelijke en 73 mannelijke studenten mee. Het tussen-proefpersonen ontwerp bestond uit drie onafhankelijke variabelen, namelijk Numerieke Steun (meerderheid versus minderheid), Afleiding (wel versus geen) en Kwaliteit Argumenten (sterk versus zwak) en daarnaast was er een controlegroep zonder boodschap. De attitude ten aanzien van ’studie-eisen’ (attitude-onderwerp) en de cognitieve activiteit (gegenereerde gedachten) waren de belangrijkste afhankelijke variabelen. Overzicht van de procedure Evenals in Experiment 2 kregen proefpersonen een overredende boodschap op het scherm. De boodschap bevatte het standpunt "De studie-eisen moeten veel strenger worden.". Onder dit standpunt stonden vier sterke of vier zwakke argumenten. Ook in dit experiment werd de helft van de proefpersonen afgeleid tijdens het lezen van de boodschap. Na de boodschap is de attitude ten aanzien van het onderwerp ’studie-eisen’ vastgesteld. Op een zelfde wijze als in Experiment 2 is daarna gevraagd welke gedachten proefpersonen hadden tijdens het lezen van de boodschap. Vervolgens is gevraagd welk standpunt en welke
Experimenten 2 en 3
45
argumenten werden verkondigd. Daarna werd men ingelicht over de bedoeling van het experiment en kreeg men een vergoeding voor deelname. Onafhankelijke variabelen Numerieke Steun. Op dezelfde wijze als in Experiment 2 werd de boodschap of door een meerderheid van 82% of door een minderheid van 18% gesteund. Afleiding. Evenals in Experiment 2 werd de helft van de proefpersonen afgeleid tijdens het lezen van de boodschap doordat ze tegelijkertijd pieptonen moesten turven. Kwaliteit van de argumenten. De boodschap bevatte of vier sterke of vier zwakke argumenten. De sterke argumenten luidden als volgt: (1) "omdat de kwaliteit van de bul dan zal toenemen.", (2) "omdat er anders erg veel doctorandussen komen.", (3) "omdat studenten dan de grenzen van hun eigen capaciteiten eerder leren kennen." en (4) "omdat de afgestudeerde studenten dan beter op de arbeidsmarkt terecht kunnen." De zwakke argumenten luidden: (1) "omdat anders de collegezalen te vol worden.", (2) "omdat de belastingbetaler dan meer waar voor zijn geld krijgt.", (3) "studenten in hun toekomstige werk veel stressbestendiger zijn als ze nu goed worden aangepakt." en (4) "omdat dan minder papier wordt verspild aan klappers, projectverslagen en dergelijke." Uit een vooronderzoek met 19 studenten bleken de sterke argumenten als sterker te zijn waargenomen dan de zwakke argumenten (M = 3.20 versus M = 2.06, t (18) = 6.68, p < .001), waarbij de kwaliteit op eenzelfde wijze als in Experiment 1 is vastgesteld (1 = lage kwaliteit, tot 6 = hoge kwaliteit). Daarnaast is conform Petty en Cacioppo (1986) de kwaliteit van de argumenten vastgesteld aan de hand van de door proefpersonen gegenereerde gedachten. Het bleek dat na de sterke argumenten meer positieve en minder negatieve gedachten werden gegenereerd dan na de zwakke argumenten (voor positieve gedachten: Msterk = .55 versus Mzwak = .18, t (18) = 3.68, p < .002 en voor negatieve gedachten: Msterk = .62 versus Mzwak = .92, t (18) = -2.91, p < .01). Zowel op basis van de index waarmee de kwaliteit van de argumenten is vastgesteld, als op basis van de gedachten kan geconcludeerd worden dat de argumenten voldoende van elkaar verschilden om te spreken van sterke en zwakke argumenten.
46
Hoofdstuk 3
Afhankelijke variabelen Attitudes. De attitudes ten aanzien van studie-eisen zijn in dit experiment gemeten door proefpersonen te vragen of de huidige studie-eisen soepeler of strenger moesten worden (op een zevenpuntsschaal van 1 = zeer veel soepeler, naar 7 = zeer veel strenger, waarbij 4 = zo blijven als ze nu zijn). Dit is alleen gedaan nadat ze de boodschappen gelezen hadden, niet vooraf aan de boodschap. Cognitieve activiteit. De door proefpersonen gegenereerde gedachten zijn evenals in Experiment 2 ingedeeld in de categorieën oud, nieuw (hebben beide betrekking op de boodschap) en ’issue’-irrelevant (hebben geen betrekking op de inhoud van de boodschap, gingen meestal over de afleidende taak). Om op eenzelfde wijze als in het vooronderzoek (zie Onafhankelijke variabelen; Kwaliteit van argumenten) na te gaan of de manipulatie van de kwaliteit van de argumenten geslaagd is, is daarnaast voor de issue-relevante gedachten vastgesteld of ze positief of negatief waren met betrekking tot de inhoud van de boodschap of dat ze neutraal waren. Herinnering van standpunt en argumenten. Net als in Experiment 2 is na het experiment door twee onafhankelijke beoordelaars vastgesteld in hoeverre proefpersonen zich het standpunt herinnerden, waarbij de waarden liepen van 1 (geheel niet) tot en met 4 (geheel wel). Per proefpersoon is eveneens vastgesteld hoeveel van de vier argumenten deze zich herinnerde.
Resultaten Controles op de manipulaties Afleiding. Gevraagd was hoe moeilijk het was om de boodschap te lezen, om tijdens het lezen na te denken over de inhoud van de boodschap en om tijdens het lezen de gedachten te ordenen. Deze vragen zijn samengevoegd tot één index (1 = gemakkelijk, tot 5 = moeilijk, Cronbachs α = 0.82). Een Afleiding × Numerieke Steun × Kwaliteit van Argumenten variantie-analyse liet, zoals te verwachten was, alleen zien dat proefpersonen het moeilijker vonden om de boodschap te verwerken wanneer ze wel dan wanneer ze niet werden afgeleid (M = 3.02 en M = 2.22, F (1, 132) = 48.28, p < .001). De afleidende taak bemoeilijkte dus de verwerking van de boodschap.
Experimenten 2 en 3
47
Numerieke Steun. Aan het eind van het onderzoek is de proefpersonen gevraagd naar het percentage steun voor de boodschap. Zoals bedoeld bleek uit een Afleiding × Numerieke Steun × Kwaliteit van Argumenten variantie-analyse dat proefpersonen in de meerderheidsconditie een significant hoger percentage gaven (M = 79.37) dan in de minderheidsconditie (M = 19.35), F (1, 132) = 1676.78, p < .001, ongeacht of mensen werden afgeleid en ongeacht hoeveel steun er voor de boodschap was. Kwaliteit van de Argumenten. De kwaliteit van de argumenten is vastgesteld met behulp van de index van 5 vragen, die ook in Experiment 1 is gebruikt (Cronbachs α = .91, en 1 = lage kwaliteit, tot 6 = hoge kwaliteit). Het bleek dat de sterke argumenten als sterker werden waargenomen dan de zwakke argumenten (M = 3.48 versus M = 2.77, F (1, 132) = 20.94, p < .001). Daarnaast is de kwaliteit van de argumenten vastgesteld aan de hand van de door de proefpersonen gegenereerde gedachten. Hiertoe is per gedachte beoordeeld of deze positief, negatief of neutraal was ten aanzien van de inhoud van de boodschap. Na sterke en zwakke argumenten bleken even weinig positieve gedachten te zijn gegenereerd (M = .55 versus M = .34, F (1, 132) = 2.54, n.s.). Na sterke argumenten werden minder negatieve gedachten gegenereerd dan na zwakke argumenten (M = .70 versus M = 1.36, F (1, 132) = 12.96, p < .001). Evenals in het vooronderzoek bleken de argumenten voldoende van elkaar te verschillen om te spreken van sterke en zwakke argumenten. In totaal hebben de proefpersonen meer negatieve dan positieve gedachten gegenereerd, (Mneg = 1.03 versus Mpos = .45, t (139) = 4.69, p < .001), hetgeen te verwachten was na een boodschap die niet overeenstemde met de eigen attitude. Attitudeverandering Zoals in de methode is beschreven, zijn de attitudes alleen na de boodschap gemeten. Gezien de strikte aselecte toewijzing aan de negen cellen van het experimentele ontwerp, mag worden verondersteld dat men vooraf aan de boodschap een attitude had die vergelijkbaar is met die van de mensen uit de controlegroep. Uit een Afleiding × Numerieke Steun × Kwaliteit van Argumenten variantie-analyse bleek dat de attitudes na een boodschap met meerderheidssteun positiever waren dan na minderheidssteun (M = 4.58 versus M = 4.25, F (1, 132) = 4.62, p < .05). Een vergelijking van deze gemiddelden met de gemiddelde attitude van de mensen uit de controlegroep (M = 4.29) laat zien dat het verschil tussen boodschappen met meerderheids- en minderheidssteun is toe te schrijven aan een attitudeverandering bij de proefpersonen die de boodschap met
48
Hoofdstuk 3
meerderheidssteun ontvingen. Overeenkomstig de resultaten van Experiment 2 werd in Hypothese 1 meer attitudeverandering in de richting van een boodschap met meerderheids- dan met minderheidssteun voorspeld, maar alleen wanneer men niet werd belemmerd in een grondige verwerking. Deze interactie tussen Afleiding en Numerieke Steun is niet gevonden. In Hypothese 2 was voorspeld dat de kwaliteit van de argumenten vooral invloed zou hebben op de attitudes wanneer de boodschap door een meerderheid werd gesteund, en wel vooral wanneer men niet werd belemmerd in een grondige verwerking van de boodschap. Een Afleiding × Numerieke Steun × Kwaliteit van Argumenten interactie (F (1, 132) = 5.49, p < .05) bevestigde deze verwachting niet. Uit Figuur 3.2 (zie Tabel 3.2 voor de gemiddelden) valt echter wel het volgende af te leiden. Het blijkt namelijk dat de in Hypothese 1 voorspelde interactie tussen Afleiding en Numerieke steun kan worden genuanceerd. Deze interactie trad namelijk wel op wanneer de boodschappen sterke argumenten bevatten, en niet wanneer de boodschappen zwakke argumenten bevatten. Oftewel, de interactie tussen Afleiding en Numerieke Steun uit Experiment 2 werd wel gerepliceerd voor boodschappen met sterke argumenten, en niet voor boodschappen met zwakke argumenten. Men veranderde alleen meer in de richting van een boodschap met meerderheids- dan minderheidssteun wanneer men niet werd afgeleid en alleen wanneer de boodschap sterke en geen zwakke argumenten bevatte. Dit wijst er duidelijk op dat de attitudeverandering gepaard ging met inhoudelijke verwerking. Er zijn dus toch aanwijzingen voor een inhoudelijke verwerking, ondanks dat de voorspelde verschillen tussen boodschappen met sterke en boodschappen met zwakke argumenten niet zijn gevonden. In de discussie wordt hierop terug gekomen. De gemiddelde attitudes bleken niet significant van de gemiddelde attitude uit de controlegroep (M = 4.29) te verschillen. Uit Figuur 3.2 valt echter af te lezen dat het verschil in attitudes na boodschappen met meerderheids- en minderheidssteun evenveel is toe te schrijven aan een attitudeverandering in de richting van de boodschap met meerderheidssteun als aan het afzetten tegen een boodschap met minderheidssteun.
Experimenten 2 en 3
Tabel 3.2
49
Gemiddelde attitudes als functie van Kwaliteit van Argumenten, Numerieke Steun en Afleiding. Kwaliteit van Argumenten Sterk
Zwak
Num. Steun:
Meerderheid
Minderheid
Meerderheid
Minderheid
Afleiding:
Wel
Geen
Wel
Geen
Wel
Geen
Wel
Geen
N Attitudes:
18 4.28
20 4.75
15 4.40
21 3.81
14 4.71
17 4.59
16 4.25
19 4.53
Figuur 3.2
Interactie van Numerieke Steun (meerderheid vs. minderheid) en Afleiding (wel vs. geen) op focale attitudeverandering voor sterke en zwakke argumenten.
Cognitieve activiteit Aan de hand van de gedachten die mensen hadden tijdens het lezen van de boodschap, is aanvullende informatie verkregen over de wijze waarop de boodschappen zijn verwerkt. Allereerst bleek zoals verwacht (Hypothese 3) uit een Numerieke Steun × Kwaliteit van Argumenten-interactie (F (1, 132) = 4.52, p < .04; zie Figuur 3.3) dat men alleen in het geval van sterke argumenten meer nieuwe gedachten
genereerde
na
een
minderheidsboodschap
dan
na
een
meerderheidsboodschap (M = 2.15 versus M = 1.28, F (1, 132) = 4.73, p < .04). Na zwakke argumenten trad in het aantal nieuwe gedachten geen verschil op tussen meerderheids- en minderheidssteun (M = 1.51 versus M = 1.25, F (1, 132) = .32, n.s.).
50
Hoofdstuk 3
Daarnaast deed zich een Afleiding × Numerieke Steun × Kwaliteit van Argumenten-interactie voor (F (1, 132) = 5.66, p < .02; zie Tabel 3.3 voor de gemiddelden). Aangezien geen verwachtingen waren geformuleerd over deze interactie en de gemiddelden een moeilijk te interpreteren patroon lieten zien, wordt deze verder buiten beschouwing gelaten.
Figuur 3.3
Interactie van Kwaliteit van Argumenten (sterk vs. zwak) en Numerieke Steun (meerderheid vs. minderheid) op relevante nieuwe gedachten.
Aan de hand van de door proefpersonen gegenereerde gedachten is nagegaan welke invloed de afleidende taak had op het verwerkingsproces. Het totaal aantal gegenereerde gedachten bleek in alle condities gelijk te zijn (M = 3.65). De gedachten die wel (’oude’ en ’nieuwe’ gedachten) en geen (’irrelevante’ gedachten) betrekking hebben op de inhoud van de boodschap zijn apart geanalyseerd. Allereerst werden er meer ’oude’ gedachten gegenereerd na een boodschap met zwakke dan na een boodschap met sterke argumenten (M = 2.11 versus M = 1.50, F (1, 132) = 7.47, p < .01). Evenals in Experiment 2 bleken Afleiding en Numerieke Steun niet te interfereren met het ontwikkelen van ’oude’ gedachten. In tegenstelling tot Experiment 2 bleek de afleidende taak ook niet van invloed op de ontwikkeling van nieuwe gedachten. Zoals verwacht bleek uit een Afleiding × Numerieke Steun × Kwaliteit van Argumenten variantie-analyse dat proefpersonen meer irrelevante gedachten genereerden wanneer ze tijdens het lezen wel waren afgeleid dan wanneer ze niet
Experimenten 2 en 3
51
waren afgeleid (M = .62 versus M = .03, F (1, 132) = 15.42, p < .001). Daarnaast bleek dat na sterke argumenten meer irrelevante gedachten werden gegenereerd dan na zwakke argumenten (M = .49 versus M = .16, F (1, 132) = 4.99, p < .03). De interacties tussen Afleiding en Kwaliteit van Argumenten (F (1, 132) = 5.12, p < .03) en tussen Numerieke Steun en Kwaliteit van Argumenten (F (1, 132) = 5.43,
p < .03) moeten beide worden gezien in het licht van de drieweg-interactie tussen Afleiding, Numerieke Steun en Kwaliteit van Argumenten (F (1, 132) = 5.56, p < .02, zie Tabel 3.3 voor de gemiddelden). Figuur 3.4 laat zien dat de niet-afgeleide proefpersonen nauwelijks irrelevante gedachten hebben gegenereerd, hetgeen ook te verwachten was. Wanneer men wel werd afgeleid, genereerde men na een meerderheidsboodschap alleen irrelevante gedachten wanneer deze boodschap sterke argumenten bevatte en niet wanneer deze zwakke argumenten bevatte. Dit wijst er op dat men zich ondanks de afleidende taak bewust was van de kwaliteit van de argumenten. Men voelde zich dus vooral in de verwerking van een boodschap met meerderheidssteun gestoord wanneer deze boodschap sterke argumenten bevatte. Na een minderheidsboodschap werden ongeacht de kwaliteit van de argumenten evenveel irrelevante gedachten gegenereerd.
Figuur 3.4
Interactie van Numerieke Steun (meerderheid vs. minderheid) en Afleiding (wel vs. geen) op irrelevante gedachten voor sterke en zwakke argumenten.
Op basis van de gegenereerde gedachten lijkt het er op dat mensen zich door de afleidende taak wel gestoord voelden in hun verwerking, maar dat ze desondanks de inhoud van de boodschap konden waarnemen en er bovendien over konden nadenken.
52
Hoofdstuk 3
Tabel 3.3
Gemiddelde aantallen nieuwe issue-relevante en issue-irrelevante gedachten als functie van Kwaliteit van Argumenten, Numerieke Steun en Afleiding. Kwaliteit van Argumenten Sterk
Num. Steun:
Meerderheid
Zwak Minderheid
Meerderheid
Minderheid
Afleiding:
Wel
Geen
Wel
Geen
Wel
Geen
Wel
Geen
N Nieuwe relev. ged.: Irrelevante ged.:
18 1.06 1.39
20 1.50 .05
15 2.53 .53
21 1.76 .00
14 1.79 .00
17 1.23 .06
16 .88 .56
19 1.63 .00
Herinnering van standpunt en argumenten Een grondigere inhoudelijke verwerking zou gepaard moeten gaan met een betere herinnering van de boodschap. Mensen zouden zich, net als in Experiment 2, het standpunt en de argumenten uit de boodschap minder goed moeten herinneren wanneer ze werden afgeleid dan wanneer ze niet werden afgeleid. Uit een Afleiding × Numerieke Steun × Kwaliteit van Argumenten variantie-analyse bleek inderdaad dat mensen het standpunt minder goed onthielden wanneer ze wel dan wanneer ze niet werden afgeleid (M = 2.83 versus M = 3.27, F (1, 132) = 12.87, p < .001). Ook de argumenten werden minder goed herinnerd wanneer men wel dan wanneer men niet werd afgeleid (M = 1.35 versus M = 2.24, F (1, 132) = 25.65, p < .001). Daarnaast bleek dat men de argumenten beter onthield wanneer ze zwak waren dan wanneer ze sterk waren (M = 1.57 versus M = 2.83, F (1, 132) = 6.09, p < .02). Uit een Afleiding × Numerieke Steun-interactie (F (1, 132) = 5.88, p < .02; zie
Figuur
3.5)
bleek
dat
de
argumenten
van
een
boodschap
met
meerderheidssteun beter werden onthouden wanneer men niet werd afgeleid dan wanneer men wel werd afgeleid (M = 2.35 versus M = 1.04, p < .001). Voor een boodschap met minderheidssteun daarentegen maakte het veel minder uit of men wel of niet werd afgeleid (M = 1.66 versus M = 2.13, p < .06). Op de betekenis van deze resultaten wordt in de discussie teruggekomen.
Experimenten 2 en 3
Figuur 3.5
53
Interactie van Numerieke Steun (meerderheid vs. minderheid) en Afleiding (wel vs. geen) op het aantal herinnerde argumenten.
Discussie Experiment 3 Het doel van Experiment 3 was om meer inzicht te verkrijgen in de grondigheid waarmee boodschappen met meerderheids- of minderheidssteun verwerkt worden. In Experiment 2 was aangetoond dat attitudeverandering in de richting van een boodschap met meerderheidssteun alleen optrad wanneer men niet werd belemmerd in een grondige verwerking. Door in Experiment 3 gebruik te maken van boodschappen met sterke en zwakke argumenten is op een andere wijze geprobeerd
aan
te
tonen
dat
inhoudelijke
verwerking
van
een
meerderheidsboodschap nodig was om attitudeverandering te veroorzaken. Op basis van het werk van Petty en Cacioppo (bijv. 1986) werd voorspeld dat, wanneer mensen niet werden belemmerd in een inhoudelijke verwerking, de kwaliteit van argumenten meer invloed zou hebben bij een boodschap met meerderheids- dan bij een boodschap met minderheidssteun. Dit is in het voorliggende onderzoek niet bevestigd. Toch wijzen de resultaten er op dat attitudeverandering in de richting van een meerderheidsboodschap gepaard ging met inhoudelijke verwerking. Mensen veranderden hun attitude uitsluitend meer in de richting van een boodschap met meerderheids- dan met minderheidssteun
54
Hoofdstuk 3
wanneer aan twee voorwaarden was voldaan, namelijk dat (1) men niet werd belemmerd in een grondige verwerking en dat (2) de boodschappen sterke argumenten bevatten in plaats van zwakke. Dat alleen meer attitudeverandering optrad na een boodschap met meerderheids- dan minderheidssteun wanneer deze sterke argumenten bevatte, wijst er op dat men notie heeft genomen van de inhoud van de boodschappen. Bovendien wordt, evenals in Experiment 2, met behulp van een afleidende taak aangetoond dat inhoudelijke verwerking nodig is voordat een eventuele attitudeverandering plaatsvindt. Experiment 3 toont dus op twee verschillende manieren aan dat meer attitudeverandering in de richting van een boodschap met meerderheids- dan minderheidssteun gepaard gaat met inhoudelijke verwerking. Vergelijking van de gemiddelden met de gemiddelde attitude uit de controlegroep voegt daaraan toe dat dit verschil niet alleen wordt veroorzaakt doordat men van attitude verandert in de richting van de boodschap met meerderheidssteun, maar ook doordat men zich dan afzet tegen een boodschap met minderheidssteun. Dat boodschappen met sterke argumenten niet tot meer attitudeverandering leidden dan boodschappen met zwakke argumenten, zou mogelijkerwijs verklaard kunnen worden uit het feit dat de sterke argumenten betrekkelijk weinig overtuigingskracht hadden. De sterke argumenten werden weliswaar als sterker waargenomen dan de zwakke argumenten, maar de kwaliteit was slechts matig. Het is echter lastig om argumenten te vinden met een grotere overtuigingskracht dan de door ons gebruikte argumenten, omdat de overtuigingskracht afneemt wanneer een boodschap verder van de eigen mening afstaat (Siero & Doosje, 1993). Aangezien de boodschap ingaat tegen de attitudes van de proefpersonen, lijkt er daardoor een bovengrens te zitten aan de overtuigingskracht. Opmerkelijk is dat de mensen in Experiment 3 de inhoud van de boodschap ook konden verwerken wanneer ze een extra taak hadden tijdens het lezen van de boodschap. Mensen genereerden namelijk ongeacht de afleiding evenveel gedachten die betrekking hadden op de boodschap. Daarnaast bleek het aantal gedachten over de afleidende taak (’irrelevante’ gedachten) in het geval van een boodschap met meerderheidssteun afhankelijk te zijn van de kwaliteit van de argumenten. Uitsluitend in het geval van sterke argumenten produceerde men dan irrelevante gedachten. Ook mensen met een extra taak verwerkten dus de inhoud van de boodschap. Uit de attitudes valt echter af te leiden dat deze inhoudelijke verwerking dan niet in een attitudeverandering resulteerde. Opvallend was verder dat meer gedachten over de inhoud van de boodschap
Experimenten 2 en 3
55
werden gegenereerd wanneer deze zwakke argumenten bevatte dan wanneer deze sterke argumenten bevatte. Kennelijk waren de zwakke argumenten meer verrassend en riepen ze daardoor meer verwerking op. Dat men de argumenten uit de boodschap beter onthield wanneer ze zwak waren dan wanneer ze sterk waren, bevestigt dit. Experiment 3 laat wederom zien dat een boodschap met minderheidssteun minder convergent wordt verwerkt, echter alleen wanneer de boodschap sterke argumenten bevat. Dat het voor de herinnering van argumenten uit een boodschap met minderheidssteun nauwelijks uitmaakte of men werd afgeleid, terwijl men zich de argumenten uit de meerderheidsboodschap veel beter herinnerde wanneer men niet dan wanneer men wel werd afgeleid, wijst ook in de richting van een verschil in de verwerking van boodschappen met meerderheids- en minderheidssteun.
Algemene discussie Beide experimenten laten zien dat mensen alleen van attitude veranderen in de richting van een boodschap met meerderheidssteun wanneer verwerking van de boodschap mogelijk is. Ook boodschappen met minderheidssteun kunnen verwerkt worden. Er zijn verscheidene aanwijzingen dat mensen boodschappen met meerderheids- en minderheidssteun op verschillende wijzen verwerken, namelijk meer en minder convergent. In Experiment 2 waren aanwijzingen gevonden dat een boodschap met minderheidssteun grondiger werd verwerkt dan een boodschap met meerderheidssteun. De afleidende taak interfereerde met het ontwikkelen van ’nieuwe’ gedachten en in het geval van minderheidssteun werden meer nieuwe gedachten gegenereerd, terwijl de afleidende taak en de hoeveelheid numerieke steun beide geen invloed hadden op de hoeveelheid oude gedachten. Bovendien onthield men de argumenten uit de boodschap wat beter in het geval van minderheids- dan meerderheidssteun. Ook in Experiment 3 bleken Afleiding en Numerieke Steun niet te interfereren met het ontwikkelen van ’oude’ gedachten. In tegenstelling tot Experiment 2 bleek de afleidende taak ook niet van invloed op de ontwikkeling van nieuwe gedachten. Ook zijn met betrekking tot de herinnering van de boodschap geen aanwijzingen gevonden voor een meer grondige verwerking van een boodschap met minderheids- dan met meerderheidssteun. Voorgaande maakt dat de conclusie dat een boodschap met minderheidssteun grondiger wordt verwerkt dan een meerderheidsboodschap met de nodige
56
Hoofdstuk 3
voorzichtigheid getrokken dient te worden. In Experiment 2 bleek de afleidende taak te interfereren met het ontwikkelen van nieuwe gedachten, terwijl dit in Experiment 3 niet het geval was. Mogelijkerwijs waren de mensen in Experiment 3 meer gemotiveerd om de boodschap te verwerken, waardoor ze zich minder lieten afleiden door de extra taak. Dit zou te wijten kunnen zijn aan de betrokkenheid bij het onderwerp. Tussen beide experimenten zat ruim een half jaar tijd en het onderwerp studie-eisen en studienormen is in de politiek steeds belangrijker geworden. Aangezien de betrokkenheid van de proefpersonen met de huidige gegevens niet te achterhalen is, is deze verklaring slechts van speculatieve aard. Toekomstig onderzoek zou hierover uitsluitsel moeten geven door bijvoorbeeld de betrokkenheid te manipuleren.