‘De Koerden: een onderdrukte minderheid, een overheersend vraagstuk’ Een studie naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Turkije, Iran en Syrië.
Auteur:
Rinse Derksen
Studentnummer:
5829569
Begeleider:
drs. Maaike Warnaar
Tweede lezer:
dr. Eva P. Rakel
Datum:
juli 2009
Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Masterscriptie Politicologie, specialisatie Internationale Betrekkingen
Inhoudsopgave: Hoofdstuk 1:
Inleiding
3
Hoofdstuk 2:
Theoretisch Kader
8
2.1:
Inleiding
8
2.2:
Buitenlands beleid in theorieën van de Internationale Betrekkingen
8
2.3:
Theorie van het omnibalanceren
9
2.4:
De Koerdische kwestie in het buitenlands beleid
13
De Koerden in het Midden-Oosten
18
3.1:
Inleiding
18
3.2:
Cultuur en identiteit van de Koerden in het Midden-Oosten
18
3.3:
Belangrijke gebeurtenissen in de Koerdische geschiedenis
21
3.3.1: De Koerden in Turkije tot 1991
23
3.3.2: De Koerden in Iran tot 1991
24
3.3.3: De Koerden in Syrië tot 1991
25
3.3.4: De Koerden in Irak tot 1991
26
De Koerden in Irak in de periode 1991-2008
28
De Koerdische kwestie in Turkije
32
4.1:
Inleiding
32
4.2:
Strijd tegen de PKK, jaren ’90
32
4.3:
Inval in Irak: 2003-2008
39
Hoofdstuk 3:
3.4:
Hoofdstuk 4:
4.3.1: Toetreding tot de Europese Unie en de Koerdische Kwestie 4.4:
41
4.3.2: Toenemende samenwerking Turkije, Iran en Syrië
44
Conclusie
45
1
Hoofdstuk 5:
De Koerdische kwestie in Iran
47
5.1:
Inleiding
47
5.2:
Buitenlands beleid omtrent de Koerdische kwestie (1991-2003)
47
5.3:
Inval van de Verenigde Staten in Irak en de gevolgen voor Iran
52
5.4:
Conclusie
56
De Koerdische kwestie in Syrië
58
6.1:
Inleiding
58
6.2:
De Koerdische kwestie in het buitenlands beleid
Hoofdstuk 6:
van Syrië (1991- 2000) 6.3:
58
De Koerdische kwestie in het buitenlands beleid van Syrië (2000-2008)
61
Conclusie
64
Conclusie & Discussie
66
7.1:
Conclusie
66
7.2:
Discussie en vervolgonderzoek
73
6.4:
Hoofdstuk 7:
Literatuurlijst
75
2
Hoofdstuk 1: Inleiding De geschiedenis van de Koerden in het Midden-Oosten is op zijn minst turbulent te noemen. In de afgelopen decennia zijn zij veelvuldig betrokken geweest bij diverse conflictsituaties in het Midden-Oosten. Van de oorlog tussen Iran en Irak in de jaren ’80 tot betrokkenheid bij de strijd tussen de Turkse regering en de Koerdische afscheidingsbeweging PKK gedurende de jaren ’90. Recentelijk is de zichtbaarheid van de Koerden als etnische groep voor de buitenwereld in sterke mate toegenomen doordat de Iraakse Koerden een prominente rol hebben gespeeld bij de inval van de Verenigde Staten in Irak in 2003 en de nasleep van dat conflict. Door de jaren heen hebben de Koerden een belangrijke invloed gehad op de betrekkingen tussen verschillende landen in het Midden-Oosten. Met een omvang van ongeveer 25 miljoen mensen vormen de Koerden in het MiddenOosten een aanzienlijke etnische minderheidsgroep. Het leefgebied van de Koerden beperkt zich niet tot één land. Na het uiteenvallen van het Ottomaanse rijk aan het begin van de twintigste eeuw zijn de Koerden verdeeld geraakt over verschillende staten. De grootste aantallen Koerden wonen in Turkije, Irak, Iran en Syrië. Met uitzondering van Iran vormen zij in deze landen de grootste minderheidsgroep (McDowall, 2007: 1-10). Ondanks dat de Koerden verdeeld zijn over verschillende landen, vormen zij geografisch gezien een geconcentreerde groep in het Midden-Oosten. Een korte blik op de geschiedenis van de Koerden wijst uit dat deze in het teken staat van onderdrukking door de machthebbers van de landen waar zij woonden en de strijd van de Koerden voor meer politieke en culturele rechten tegen de centrale regering (Dahlman, 2002: 271-277). In Turkije, Iran, Syrië en Irak, waar de Koerden aanzienlijke minderheidsgroepen vormen, worden zij sinds jaar en dag in meer of mindere mate onderdrukt, gediscrimineerd en gebruikt als middel om andere landen onder druk te zetten (McDowall, 2007: 14-17). Een belangrijk kenmerk van de Koerden in de verschillende landen in het Midden-Oosten is dan ook het streven van de Koerden naar een onafhankelijke staat. Opmerkelijk genoeg vormen de Koerden de grootste etnische groep ter wereld zonder een eigen staat (Yildiz, 2005: 4). Ondanks dat de Koerden verspreid zijn over een aantal landen, zorgen een gezamenlijke cultuur en etniciteit voor een zekere mate van verbondenheid tussen de Koerden in het Midden-Oosten. Toch is de verscheidenheid binnen de etnische groep van de Koerden groot. Zo spreken zij verschillende talen en is onderlinge rivaliteit en zelfs gewapende strijd tussen de Koerden in het verleden veelvuldig voorgekomen (McDowall, 2007). De Koerden nemen bovendien in de verschillende landen waar zij wonen verschillende posities in de
3
samenleving in en worden door de centrale regeringen op uiteenlopende wijze behandeld. Zo worden de culturele en politieke rechten van de Koerden in Turkije in sterke mate onderdrukt, terwijl de Koerden in het noorden van Irak sinds 1991 in zekere zin een autonome positie innemen. Als gevolg van de spreiding van de Koerden over diverse landen, vormen zij voor de regeringen van de landen waar de Koerden wonen zowel op binnenlands niveau als op regionaal niveau een factor waar rekening mee gehouden dient te worden. Om deze reden en als gevolg van de variatie in de positie en de behandeling van de Koerden in de verschillende landen, is het bijzonder interessant om te onderzoeken op welke wijze de Koerden een rol spelen bij de totstandkoming van het buitenlands beleid. De invloed van de Koerden is enerzijds op te vatten als de directe culturele invloed die zij hebben door hun aanwezigheid in het land. Anderzijds kan de invloed van Koerden in meer algemene zin opgevat worden als het streven van de Koerden naar autonomie of onafhankelijkheid en de bedreiging die zij als gevolg daarvan vormen voor de machthebbers van het land. Deze laatste vorm van invloed staat in deze studie centraal en wordt omschreven als de ‘Koerdische kwestie’. Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht te krijgen in de wijze waarop de Koerdische kwestie het buitenlands beleid heeft beïnvloed van landen in het Midden-Oosten. Gezien de regionale spreiding van de Koerden in het Midden-Oosten ligt het in de verwachting dat besluiten op binnenlands en regionaal niveau sterk met elkaar verweven zijn en samenhangen. De landen die deel uitmaken van het onderzoek zijn: Turkije, Iran en Syrië. Hoewel de Koerden in Irak de afgelopen decennia zeer bepalend zijn geweest voor de situatie in Irak en in de regio, vormt een analyse van de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Irak geen onderdeel van deze studie. Een belangrijke reden hiervoor is de uitermate complexe positie van de Koerden binnen Irak. Sinds 1991 raakten de Koerden in Irak in sterke mate onafhankelijk van het regime in Bagdad. De invloed van het Ba’ath regime op de Koerden in Irak nam hiermee af, maar de Koerden bleven desalniettemin een belangrijke rol spelen in de landelijke politiek van Irak. De omverwerping van het Ba’ath regime in 2003 maakt een onderzoek naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Irak nog complexer. De positie van de Koerden in Irak is echter van groot belang geweest voor de wijze waarop landen als Turkije, Iran en Syrië zich opstellen ten aanzien van de Koerden in eigen land. Om deze redenen is er voor gekozen om de Koerdische kwestie in Irak alleen als onafhankelijke variabele te behandelen, niet als afhankelijke variabele. In hoofdstuk drie wordt uitgebreid ingegaan op de situatie van de Koerden in Irak. De periode die onderzocht wordt is van 1991 tot en met 2008. Het jaar 1991 is gekozen als beginpunt van het onderzoek omdat vanaf dat moment de Koerden als gevolg van een aantal 4
ontwikkelingen een meer centrale rol gingen spelen bij de totstandkoming van het buitenlands beleid van verschillende landen. Zo had de Eerste Golfoorlog van 1991 onder andere tot gevolg dat de Koerden in Irak een semi-autonome positie begonnen in te nemen ten opzichte van de centrale regering in Bagdad. Een dermate grote dreiging ging uit van deze ontwikkeling voor de machthebbers in de regio, dat de gevolgen niet beperkt bleven tot de binnenlandse politiek van Irak, maar zich uitstrekten tot het beleid van regeringen ten aanzien van de eigen Koerdische bevolking in de hele regio. Vanaf het begin van de jaren ’90 laaide tevens de strijd op tussen de Turkse regering en de Koerdische PKK. Een strijd die in de hele regio grote gevolgen met zich mee heeft gebracht. De centrale probleemstelling van dit onderzoek is als volgt: ‘Op welke wijze heeft de Koerdische kwestie het buitenlands beleid beïnvloed van achtereenvolgens Turkije, Iran en Syrië, in de periode 1991-2008?’ Vanuit wetenschappelijk perspectief is nog weinig duidelijk over de precieze wijze waarop de Koerdische kwestie een rol speelt in het buitenlands beleid van deze landen. Wetenschappers hebben zich de afgelopen jaren uitvoerig bezig gehouden met het analyseren van het buitenlands beleid van Turkije, Syrië en Iran afzonderlijk. Echter nog weinig onderzoek is verricht naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van deze landen als geheel en op welke wijze het beleid van deze landen elkaar hebben beïnvloed. Gelet op het regionale karakter van de Koerdische kwestie in het Midden-Oosten is het van belang om juist alle relevante landen in het onderzoek op te nemen en na te gaan op welke wijze wederzijdse beïnvloeding plaatsvindt en welke rol binnenlandse en buitenlandse factoren spelen. Aan de hand van wetenschappelijke literatuur en tal van bronnen afkomstig van internationale organisaties (gouvernementeel en non-gouvernementeel) wordt in deze studie getracht een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid. Vanuit een meer maatschappelijk oogpunt valt op te merken dat de Koerden en de Koerdische kwestie in de afgelopen decennia een belangrijke rol hebben gespeeld bij de spanningen tussen en binnen landen in het Midden-Oosten. De Koerden zijn in het recente verleden betrokken geraakt bij diverse conflicten in het Midden-Oosten. Hetzij als instrument van de desbetreffende machthebbers, hetzij als onderdeel van de (buitenland) politiek van landen. Ondanks de betrokkenheid van de Koerden bij tal van conflicten, is op te merken dat de Koerden in de voorbije jaren relatief weinig aandacht hebben gehad in de publieke opinie en de internationale gemeenschap. Zo merkt Jeffrey Goldberg op, in een artikel in de New Yorker van 14 april 2003, dat veel Koerden verongelijkt zijn over de mate waarin het conflict tussen Israëliërs en Palestijnen wordt uitgemeten in de media, terwijl de Koerden slechts nu 5
en dan de aandacht krijgen in de media. Vanuit het oogpunt van de Koerden is dit ten onrechte aangezien het conflict tussen Israëliërs en Palestijnen betrekking heeft op ongeveer 11 miljoen mensen, terwijl de Koerdische bevolking een omvang heeft van om en nabij de 25 miljoen mensen. Buiten de mate waarin de Koerden aandacht krijgen in de media, valt op te merken dat de Koerden en de Koerdische kwestie in de landen Turkije, Iran, Syrië en Irak in de afgelopen decennia een rol van betekenis hebben gespeeld, zowel op het binnenlands niveau als in de regio van het Midden-Oosten. Uit een jaarrapport uit 2008 van een Koerdische mensenrechten organisatie genaamd ‘Kurdisch Human Rights Project’, komt naar voren dat de Koerdische bevolking in de genoemde vier landen op tal van manieren onderdrukt en gediscrimineerd wordt. Het beleid van regeringen in Turkije, Iran en Syrië is vooral gericht op het inperken van de culturele vrijheden van de Koerden en het onderdrukken van de Koerdische identiteit. Uit het rapport blijkt verder dat schrijvers, journalisten en anderen die zich kritisch uitlaten over de positie van de Koerden of de Koerdische kwestie, te beurt vallen aan intimidatie en zelfs vervolging vanuit de regering (KHRP, 2008). Een voorbeeld hiervan is de Turkse schrijver Orhan Pamuk, die zich in 2005 in een interview met een Zwitsers tijdschrift kritische uitte over de wijze waarop Turkije Koerden en Armeniërs in het verleden had behandeld. Zo stelde Pamuk dat ‘Dertigduizend Koerden en een miljoen Armeniërs in Turkije zijn vermoord’. Vanwege deze uitspraak werd Pamuk aangeklaagd voor het beledigen van de Turkse nationale identiteit en het aanzetten tot haat. Mede onder druk van de Europese Unie werd de aanklacht tegen Pamuk een jaar later door Turkije ingetrokken (Zeeman, 2006). Hieruit valt de gevoeligheid omtrent de Koerdische kwestie af te leiden, zoals die aanwezig is in Turkije. Het doel van dit onderzoek is om een beter inzicht te krijgen in de wijze waarop de Koerdische kwestie het beleid van regeringen heeft beïnvloed en welke belangen precies hebben gespeeld voor de betrokken landen. Meer inzicht in de gang van zaken kan wellicht bijdragen aan een duurzame oplossing van conflicten in het MiddenOosten. De opbouw van dit onderzoek is als volgt. In hoofdstuk twee wordt een theoretisch kader uiteengezet, waarbij aan de hand van de theorie van het omnibalanceren meer inzicht wordt gegeven op welke wijze de Koerdische kwestie mogelijkerwijs een rol speelt bij de totstandkoming van het buitenlands beleid van Turkije, Iran en Syrië. In hoofdstuk drie wordt ingegaan op de relevante gebeurtenissen in de geschiedenis van de Koerden in het MiddenOosten. Bovendien wordt uitvoerig ingegaan op de recente ontwikkelingen van de Koerden en de Koerdische kwestie in Irak. Vervolgens worden in hoofdstuk vier, vijf en zes de analyses uitgevoerd van de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van 6
respectievelijk Turkije, Iran en Syrië. In hoofdstuk zeven wordt de conclusie van dit onderzoek uiteengezet, alsmede een aantal punten van discussie en suggesties voor vervolgonderzoek.
7
Hoofdstuk 2: Theoretisch kader 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt een theoretisch kader uiteengezet dat aansluit bij het onderzoek naar de invloed van de ‘Koerdische kwestie’ op het buitenlands beleid van staten in het MiddenOosten. Binnen de wetenschap van de Internationale Betrekkingen lopen de meningen sterk uiteen voor wat betreft de wijze waarop het buitenlands beleid van landen tot stand komt en welke factoren van invloed zijn op de totstandkoming van dat beleid. Allereerst wordt een voor dit onderzoek relevant debat besproken tussen verschillende tradities binnen de Internationale Betrekkingen. Namelijk een debat over de vraag welke factoren het buitenlands beleid van staten bepalen, binnenlandse factoren of uitsluitend buitenlandse factoren. Vervolgens wordt dieper ingegaan op een theorie die mogelijkerwijs meer inzicht geeft in de wijze waarop de Koerdische kwestie het buitenlands beleid van landen beïnvloedt: de theorie van het omnibalanceren. De assumpties van deze theorie worden in dit onderzoek aangewend om inzicht te verschaffen in de wijze waarop de Koerdische kwestie het buitenlands beleid van landen in het Midden-Oosten heeft beïnvloed.
2.2 Buitenlands beleid in theorieën van de Internationale Betrekkingen De centrale vraag in deze studie is op welke wijze de ‘Koerdische kwestie’ het buitenlands beleid van achtereenvolgens Turkije, Iran en Syrië heeft beïnvloed. Over de wijze waarop het buitenlands beleid van landen tot stand komt en welke factoren daarbij een rol van betekenis spelen, wordt door theoretici binnen de Internationale Betrekkingen op uiteenlopende wijze gedacht (Hill, 2003: 5). Met het oog op de factoren die het beleid beïnvloeden, is er een debat tussen wetenschappers die stellen dat uitsluitend materiële factoren het buitenlands beleid bepalen en wetenschappers die betogen dat juist ideationele factoren een rol spelen bij de totstandkoming van buitenlands beleid. Het betreft hier een debat tussen de stroming van respectievelijk het realisme en het constructivisme (Telhami & Barnett, 2002: 2-6; Hill, 2003: 6-8). Een ander vraagstuk binnen de Internationale Betrekkingen is voor dit onderzoek van groter belang. Namelijk de vraag of binnenlandse factoren naast buitenlandse factoren een rol spelen bij de totstandkoming van het buitenlands beleid van landen. Een belangwekkende en invloedrijke theorie die het buitenlands beleid van staten tracht te verklaren komt uit de traditie van het Realisme, te weten de ‘Balance of Power’ theorie. Deze theorie vormt in zekere zin de kern van het denken binnen het Realisme over internationale betrekkingen
8
tussen staten (Doyle, 1997: 161). Om te overleven in het internationale systeem van anarchie, moeten staten machtsbalanceren (Doyle, 1997: 161- 193; Snyder, 2004: 56). Het gedrag van staten in de vorm van het buitenlands beleid, wordt volgens deze theorie volledig ingegeven door het internationale systeem en daarmee de externe bedreigingen die zij ervaren (David, 1991: 234). Het Realisme houdt zich niet bezig met de invloed van binnenlandse factoren op het buitenlands beleid en de besluitvormingsprocessen die vooraf gaan aan buitenlands beleid (Hill, 2003: 6). Andere theoretici maken een dergelijk scherp onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse politiek niet. Zo stelt Robert Putnam in het artikel ‘The logic of two-level games’, uit 1988, dat zowel binnenlandse als buitenlandse factoren van invloed zijn op de wijze waarop beleidsmakers buitenlands beleid opstellen. Politici moeten bij wijze van spreken op twee borden tegelijkertijd schaken. Aan de ene kant moeten zij tegemoetkomen aan de belangengroepen in het land aan wie de politicus zijn macht te danken heeft. Tegelijkertijd moeten zij op internationaal niveau de belangen van de staat behartigen. Volgens Putnam leidt rationeel handelen op het binnenlandse niveau niet per definitie tot rationeel handelen op het internationale niveau of vice versa (Putnam, 1988: 434). De Koerden in het Midden-Oosten zijn als etnische groep verspreid over een aantal landen. In deze landen vormen zij aanzienlijke minderheidsgroepen (McDowall, 2007: 3-4). Om deze reden zijn zij voor de landen waar zij wonen zowel een vraagstuk op het niveau van de binnenlandse politiek als wel op dat van de regionale (buitenlandse) politiek. Teneinde een zo compleet mogelijk beeld te kunnen krijgen van de invloed die uitgaat van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van landen is het naar mijn idee van belang zowel interne als externe factoren te betrekken in de analyse. Aan het begin van de jaren ’90 heeft Steven David een voor dit onderzoek zeer relevante aanpassing van de ‘Balance of Power’ theorie uitgewerkt. In de zogeheten ‘omnibalance’ theorie wordt verondersteld dat zowel interne als externe dreigingen van invloed zijn op het buitenlands beleid dat gevoerd wordt (David, 1991). In de volgende paragraaf wordt deze theorie uitvoerig besproken.
2.3
Theorie van het ‘omnibalanceren’
In het artikel ‘Explaining Third World Alignment’ uit 1991, stelt Steven David dat de theorie van het machtsbalanceren (‘Balance of Power’), zoals deze onderdeel uitmaakt van het Realisme, onvoldoende verklaringskracht biedt als het gaat om de buitenlandpolitiek van Derde Wereld landen. Volgens David is een aantal belangrijke aanpassingen op de theorie van het machtsbalanceren noodzakelijk om deze van toepassing te laten zijn op landen in de 9
Derde Wereld. David noemt deze aangepaste vorm van machtsbalanceren ‘omnibalancing’ (David, 1991). De belangrijkste assumpties van de theorie van het omnibalanceren worden in deze paragraaf uiteengezet. Tevens wordt besproken op welke wijze deze verschillen van de theorie van het machtsbalanceren. De essentie van de ‘Balance of Power’ theorie wordt in de theorie van het omnibalanceren onderschreven, namelijk dat het buitenlands beleid van leiders van staten er toe dient dreigingen het hoofd te bieden (David, 1991: 235). Echter de dreigingen zijn volgens David in Derde Wereld landen van een andere aard. In veel van deze landen zorgt een zeer instabiele en gevaarlijke binnenlandse politieke situatie ervoor dat de leiders van staten naast de buitenlandse dreigingen rekening moeten houden met binnenlandse dreigingen. Centraal in de theorie van het omnibalanceren is de opvatting dat leiders van staten in de Derde Wereld dreiging ondervinden van zowel binnenlandse als buitenlandse factoren (David, 1991: 235236). Op dit punt verschilt omnibalaceren van de theorie van de machtsbalans, waarin verondersteld wordt dat uitsluitend externe factoren de staat bedreigen (Doyle, 1997: 170171). Een tweede element in de theorie van het omnibalanceren komt voort uit de assumptie dat zowel interne als externe factoren een dreiging vormen voor de leiders staat. Namelijk de opvatting dat het gedrag van staten verklaard dient te worden vanuit het oogpunt van de leiders van de staten. Dit in tegenstelling tot de theorie van het machtsbalanceren, waar op het niveau van de staat wordt gezocht naar verklaringen. Realisten als Morgenthau en Waltz beschouwen de staat als een ‘unitaire actor’, waarbij te allen tijde het nationale belang wordt gediend. Binnen de theorie van het omnibalanceren wordt deze redenering betwist. Zo stelt David dat binnenlandse bedreigingen, in de vorm van politieke oppositie of separatisme onder etnische groepen, de machtspositie van leiders in Derde Wereld landen onder druk zetten. Om deze reden is het voor leiders van Derde Wereld landen één van de belangrijkste doelen om aan de macht te blijven. Op basis van de theorie van het omnibalanceren is de situatie te verklaren dat leiders van staten een beleid voeren dat hen in staat stelt aan de macht te blijven, terwijl dit beleid niet in het belang van het land is. Hiermee wordt afstand gedaan van de opvatting dat de staat een ‘unitaire actor’ is en als zodanig het beleid van de staat niet in strijd zal zijn met de belangen van de staat (David, 1991: 235-237). Daaruit valt af te leiden dat rationeel handelen vanuit het perspectief van de leiders, in sommige gevallen kan resulteren in irrationeel gedrag op het niveau van de staat. De assumptie dat leiders van staten in de Derde Wereld bedreigd worden door zowel interne als externe factoren en de opvatting dat het voornaamste doel van deze leiders het 10
politieke en fysieke overleven is, vormen de kern van de theorie van het omnibalanceren. Deze elementen zijn dan ook van groot belang om het gedrag van leiders in de Derde Wereld te kunnen verklaren als het gaat om het buitenlands beleid van deze staten. David beredeneert dat leiders van staten in de Derde Wereld niet beschikken over de middelen om te balanceren tegen alle dreigingen. De grootste dreiging krijgt de prioriteit. Een manier voor leiders om de voornaamste dreigingen, zowel intern als extern te kunnen weerstaan, is door zich te verzoenen met de vijanden die een relatief kleinere bedreiging vormen. Op deze wijze kunnen zij alle middelen inzetten om de grootste bedreiging van dat moment te bestrijden (David, 1991: 235-236). Zoals eerder besproken vormen interne bedreigingen veelal een belangrijk kenmerk voor de staten in de Derde Wereld. Vandaar dat het volgens David in de praktijk geregeld voorkomt dat interne factoren een grotere dreiging vormen dan externe factoren. In dat geval valt op basis van de ‘omnibalance’ theorie te verwachten dat leiders zich zullen verzoenen met landen of groeperingen die een externe bedreiging vormen (Olson, 2004: 42). Omnibalanceren houdt met andere woorden in dat leiders van staten zich in hun beleid zullen richten op de voornaamste dreiging (intern of extern) en daarbij zullen zij trachten zich te verzoenen met relatief mindere dreigingen. Op deze wijze treedt er een wisselwerking op tussen het binnenlands beleid van een land en de buitenland politiek die zij voeren. Zo omschrijft Rosman-Stollman omnibalanceren als een strategie van leiders om interne problemen op te lossen aan de hand van het buitenlands beleid (2004:186). Het buitenlands beleid van een land kan daarmee consequenties hebben voor binnenlandse factoren, maar het buitenlands beleid kan tevens doelbewust worden ingezet om interne dreigingen te weerstaan. De redenering in de theorie van het omnibalanceren, dat de binnenlandse en de buitenlandse politiek elkaar beïnvloeden, komt eveneens naar voren in een stroming onder de naam ‘linkage politics’. In de jaren ’70 ontwikkelde Rosenau het idee van ‘linkage politics’, waarbij verondersteld wordt dat binnenlandse factoren een invloed kunnen hebben op kwesties buiten de staat en vice versa (James & Özdamar, 2009: 18). Een voorbeeld van een invloed van binnenlandse factoren op het buitenlands beleid is op het moment dat een regering op het moment dat er interne spanningen zijn, de burgers wil afleiden van de interne problemen door een externe dreiging, al dan niet ingebeeld, hoger op de politieke agenda te zetten (James & Rioux, 1998: 783). De theorieën die ontwikkeld zijn binnen deze stroming zijn echter in sterkere mate van toepassing op democratische staten. Om deze reden heeft de theorie van het omnibalanceren meer zeggingskracht als het gaat om landen in het MiddenOosten en de rol die de Koerdische kwestie speelt.
11
David heeft in het zojuist besproken artikel Explaining Third World Alignment (1991) een theorie geconstrueerd die van toepassing is op de Derde Wereld. In het artikel wordt niet duidelijk of landen in het Midden-Oosten door David worden geschaard onder de Derde Wereld. In het boek The International Politics of the Middle East gebruikt Raymond Hinnebusch echter wel de ‘omnibalancing’ theorie van David ter verklaring van het buitenlands beleid van staten in het Midden-Oosten (2003a: 8-9). Overeenkomstig met de opvatting van David, stelt Hinnebusch dat staten in het Midden-Oosten niet opgevat kunnen worden als ‘unitaire actoren’ die binnen het internationale systeem uitsluitend reageren op bedreigingen en mogelijkheden van buitenaf. Binnenlandse conflicten spelen volgens Hinnebusch een belangrijke rol bij de totstandkoming van buitenlands beleid (Hinnebusch, 2003a: 6-7). Een belangrijke reden voor Hinnebusch om te veronderstellen dat de visie van het realisme op het buitenlands beleid niet opgaat voor staten in het Midden-Oosten is de wijze waarop de staten gevormd zijn. Hinnebusch stelt dat nergens ter wereld de identiteit en de staat zo weinig met elkaar overeenkomen als in het Midden-Oosten (2003: 54). De staten in het Midden-Oosten zijn relatief jong en op een kunstmatige wijze tot stand gekomen (Hinnebusch, 2003a: 6-7). Het Midden-Oosten verschilt in die zin van Europa, waar in de in de loop van de 17de eeuw het Westfaalse systeem van staten was ontstaan. Kenmerkend voor dit systeem is de wijze waarop soevereiniteit en autonomie de staat in sterke mate in overeenstemming brengen met de identiteit. Naarmate identiteit en de staat verder uit elkaar komen te liggen, wordt de legitimiteit van de staat aangetast (Bayliss et al. 2008: 23). In het Midden-Oosten zijn aan het begin van de 20ste eeuw, onder druk van westerse mogendheden als Engeland en Frankrijk, op willekeurige wijze grenzen getrokken. Staten werden niet gevormd op basis van gemeenschappelijke identiteit of etniciteit, maar ten behoeve van westerse mogendheden (Hinnebusch, 2003a: 55). Zo kwam het dat verschillende etnische groepen tot één staat gingen behoren of juist verspreid raakten over meerdere staten (McDowall, 2007: 3-4). Hetgeen tot gevolg heeft gehad dat in het Midden-Oosten in sterke mate een onderscheid te maken is tussen de staat en de identiteit (Telhami & Barnett, 2002: 9; Hinnebusch, 2003a: 54). Loyaliteit ten opzichte van de staat wordt onder druk gezet door zowel identiteiten op subnationaal als supra-nationaal niveau (Hinnebusch &Ehteshami, 2002: 7). Een treffend voorbeeld van een etnische groep die verspreid is geraakt over verschillende natiestaten in het Midden-Oosten zijn de Koerden (McDowall. 2007: 3-4). Een belangrijk gevolg voor de natiestaat is dat een beperkte mate van overeenstemming tussen een gemeenschappelijke identiteit en de staat, irredentisme in de hand werkt (Hinnebusch, 2003a: 56). Irredentisme 12
wordt in dit geval opgevat als het conflict dat voortkomt uit de ontevredenheid van etnische of religieuze groepen in een land over de ongerijmdheid van de landsgrenzen met etnische of religieuze groepen (Hinnebusch & Ehteshami, 2002: 7). Bij gebrek aan voldoende identificatie met de staat, zullen etnische groepen trachten zich af te scheiden. In het geval dat een etnische groep de grenzen van een staat overschrijdt en sprake is van irredentisme, dan kan dit uitmonden in een conflict tussen staten. Zo kan inmenging in de binnenlandse aangelegenheid van een andere staat, in de vorm van het steunen van bepaalde groeperingen die zich willen afscheiden, leiden tot een confrontatie tussen staten. Tevens kan irredentisme leiden tot een geschil over de grenzen van staten, hetgeen kan resulteren in een conflict tussen staten (Hinnebusch & Ehteshami, 2002: 7; Hinnebusch, 2003a: 56). De Koerden kunnen hier eveneens als voorbeeld dienen. Door de jaren hebben diverse staten de Koerden geregeld gebruikt om de strijd met een andere staat in hun voordeel te beslechten. De Koerden op hun beurt zijn in het verleden in staat gebleken strijdende partijen tegen elkaar uit te spelen zodanig dat dit ten goede kwam aan hun eigen agenda (Hinnebusch, 2003a: 56; McDowall, 2007: 8). Bij de totstandkoming van het buitenlands beleid moeten staten omnibalanceren, zodanig dat zij hun autonomie en veiligheid maximaal kunnen waarborgen. Volgens Hinnebusch dient men ten aanzien van buitenlands beleid drie verschillende niveaus in ogenschouw te nemen. Ten eerste heeft men te maken met geopolitieke dreigingen en mogelijkheden op het regionale niveau. Daarnaast is het voor beleidsmakers van belang binnenlandse legitimiteit te verschaffen voor buitenlands beleid, door bijvoorbeeld de autonomie van de staat te waarborgen en met beleid een nationale identiteit te weerspiegelen. Tenslotte is het mogelijk dat staten afhankelijk worden van andere staten, omdat er de noodzaak bestaat van internationale (economische) middelen of bescherming (Hinnebusch, 2003a: 8). De keuze voor bepaald beleid op één niveau kan consequenties hebben voor de overige twee niveaus. In sommige gevallen kunnen de belangen op de verschillende niveaus zeer zeker botsen (Hill, 2003: 219-221). Zo kan het zijn dat een zekere afhankelijkheid van een andere staat voor bescherming de autonomie van de staat en daarmee de binnenlandse legitimiteit van die staat onder druk zet (Hinnebusch, 2003a:8).
2.4. De Koerdische kwestie in het buitenlands beleid De theorie van het omnibalanceren geeft in algemene zin een inzicht in de wijze waarop buitenlands beleid tot stand komt en welke factoren daarbij van belang zijn. Uitgangspunt is daarbij de opvatting dat leiders van staten in onder andere het Midden-Oosten zowel interne 13
als externe bedreigingen moeten weerstaan, teneinde aan de macht te kunnen blijven (David, 1991; Hinnebusch, 2003a). In deze studie dienen de assumpties van de theorie van het omnibalanceren ertoe inzicht te verschaffen in de wijze waarop de Koerdische kwestie het buitenlands beleid van landen in het Midden-Oosten heeft beïnvloed. In het Midden-Oosten zijn de Koerden met aanzienlijke bevolkingsaantallen verspreid over verscheidene landen (McDowall, 2007: 3). De Koerdische kwestie beperkt zich daarmee niet tot één land, maar heeft betrekking op een regio. Met als gevolg dat de invloed van deze kwestie op het buitenlands beleid van landen niet onderzocht kan worden door het louter als een binnenlandse dan wel buitenlandse aangelegenheid te beschouwen. Om deze reden biedt mijns inziens de theorie van ‘omnibalance’ mogelijkheden om de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van verschillende landen te kunnen verklaren. In het licht van de theorie van het omnibalanceren vormt de Koerdische kwestie vanuit het perspectief van de staat en de leiders een bedreiging op verschillende politieke niveaus. Op het niveau van de binnenlandse politiek bedreigen Koerden en hun streven naar autonomie en onafhankelijkheid de soevereiniteit en autonomie van de staat en de leiders van de staat. Indien Koerden in één van de landen waar zij wonen zich met succes afscheiden dan heeft dit grote consequenties voor de territoriale integriteit van het land en komt de legitimiteit van de machthebbers onder druk te staan. Vandaar dat landen als Turkije, Iran en Syrië dit te allen tijde zullen proberen te voorkomen. Op het regionale niveau is te veronderstellen dat ontwikkelingen omtrent de positie van Koerden in de regio en de wijze waarop omringende landen omgaan met de Koerdische kwestie, consequenties heeft voor het beleid (zowel binnenlands als buitenlands) van de machthebbers in een land. De angst bij leiders is groot dat een toename van de machtspositie of afscheiding van de Koerden in een ander land, tot gevolg heeft dat het Koerdisch nationalisme in het eigen land aangewakkerd wordt en dat zij eveneens onafhankelijkheid zullen trachten te bewerkstelligen. Een toename van de externe dreiging van de Koerden heeft vanuit het perspectief van de leiders het gevaar in zich dat de interne dreiging van Koerden eveneens toeneemt. Waar bijvoorbeeld het nationalisme van Koerden in Turkije en het verzet tegen de staat een bedreiging vormen voor Turkije, vormt het nationalisme van Koerden in Iran in potentie eveneens een bedreiging voor Turkije (Olson, 2004: 24). Ontwikkelingen in Iran omtrent de Koerdische kwestie kunnen de nationalistische gevoelens van de Koerden in Turkije beïnvloeden, en omgekeerd. Een korte blik op de recente geschiedenis van de Koerden in het Midden-Oosten wijst uit dat Turkije, Iran en Syrië de Koerden en de Koerdische kwestie veelvuldig hebben gebruikt als instrument in hun regionale politiek (Yildiz, 2005: 119). Juist vanwege het regionale karakter van de 14
Koerdische kwestie bestaat voor de drie landen de mogelijkheid om aan de hand van steun aan Koerdische partijen in andere landen zich te mengen in de binnenlandse aangelegenheden van die landen. Deze kwetsbaarheid maakt dat de Koerdische kwestie naast een dreiging voor de territoriale integriteit van landen, tevens een instrument is in de regionale politiek om andere landen onder druk te zetten. Binnen de theorie van het omnibalanceren is de redenering dat het binnenlands en buitenlands beleid van een land aan elkaar gekoppeld zijn. Het regionale karakter van de Koerdische kwestie maakt het geheel complexer, aangezien uit bovenstaande tekst op te maken is dat het binnenlands en buitenlands beleid van de landen die betrokken zijn bij de Koerdische kwestie in zekere mate aan elkaar gekoppeld zijn (Krause, 2003:103). Te verwachten is dat de landen elkaars beleid op verschillende niveaus kunnen beïnvloeden. Zo kan een interne dreiging in bijvoorbeeld Syrië ervoor zorgen dat Turkije haar binnenlandse politiek ten aanzien van de Koerden aanpast. Teneinde het buitenlands beleid van Turkije, Iran en Syrië met betrekking tot de Koerdische kwestie te verklaren, wordt in deze studie gekeken naar zowel interne als externe factoren. Binnen de Internationale Betrekkingen wordt uiteenlopend gedacht over de wijze waarop etnische conflicten in landen van invloed zijn op het buitenlands beleid van die landen. Een gangbare assumptie binnen onderzoek naar de rol die etnische conflicten spelen binnen de Internationale Betrekkingen is dat staten die kwetsbaar zijn voor groeperingen die zich willen afscheiden terughoudender zullen zijn in hun buitenlands beleid, in die zin dat zij zeer voorzichtig zullen zijn met het steunen van (soortgelijke) separatistische bewegingen in andere staten. Deze assumptie vormt een onderdeel van de ‘vulnerability theory’. (Heraclides, 1990: 343; Saideman, 2002: 172). Volgens Stephen Saideman is de redenering achter deze assumptie dat staten die kwetsbaar zijn voor irredentisme binnen hun grenzen, zullen proberen irredentisme in naburige landen te vermijden. Een ‘succesvolle’ afscheiding van een etnische groep zou namelijk een dusdanige precedentwerking hebben dat de territoriale integriteit van andere landen ook onder druk komt te staan (Saideman, 1997: 722-723). Deze staten zullen daarom in hun buitenlands beleid zeer terughoudend zijn in het steunen van separatistische groeperingen buiten de eigen grenzen, en meer geneigd zijn staten te steunen in het bestrijden van separatistische bewegingen en zo irredentisme tegengaan. Op deze wijze zou regionale samenwerking in de strijd tegen irredentisme tot stand komen (Saideman, 1997: 722). Een duidelijk voorbeeld van een dergelijk beleid is de opstelling van Rusland omtrent de onafhankelijkheid van Kosovo. Rusland is altijd fel gekant geweest tegen onafhankelijkheid en stond aan de kant van Servië. Een belangrijke verklaring voor deze steun is gelegen in de 15
angst van Rusland dat onafhankelijkheid van Kosovo een precedent zal scheppen voor onder meer de kwestie Tsjetsjenië (Simes, 2007). Saideman stelt echter dat deze theorie zeer weinig verklaringskracht biedt gelet op de ontwikkelingen in bijvoorbeeld voormalig Joegoslavië en Afrika, maar ook ten aanzien van de kwestie van de Koerden (Saideman, 1997: 721-722). Samenwerking tussen deze staten op het terrein van indamming van de dreiging van de Koerdische kwestie komt moeilijk tot stand. Bovendien zijn in het recente verleden Koerdische separatistische bewegingen veelvuldig ondersteund door staten met aanzienlijke Koerdische separatistische bewegingen op het eigen grondgebied (Saideman, 2002: 173). Onder andere Iran ondersteunde Iraaks-Koerdische partijen gedurende de Iran-Irak oorlog van 1980-1988. En in de aanloop naar de confrontatie tussen Syrië en Turkije in 1998, steunde Syrië jarenlang de Koerdisch-Turkse afscheidingsbeweging PKK (Hinnebusch, 2002: 7; McDowall, 2007: 479). In dit onderzoek wordt gekeken naar de wijze waarop de Koerdische kwestie het buitenlands beleid van achtereenvolgens Turkije, Iran en Syrië heeft beïnvloed in de periode 1991-2008. De theorie van het omnibalanceren biedt handvatten om de invloed van de Koerdische kwestie op de buitenlandpolitiek van staten te onderzoeken. Uit de theorie van ‘omnibalance’ vloeit voort dat de leiders van staten steun geven aan groeperingen buiten de eigen grenzen of aan leiders van andere staten afhankelijk welke factoren op dat moment de voornaamste dreiging vormen. Onder sommige omstandigheden zullen staten wel bereid zijn separatistische bewegingen in andere landen te steunen. En wel op het moment dat een andere bedreiging ernstiger is. Verzoening met een ‘mindere’ dreiging, bijvoorbeeld in de vorm van steun aan een separatistisch Koerdische beweging in een andere staat, kan voordelig zijn in de strijd met een andere dreiging. De assumpties van de theorie van het omnibalanceren worden aangewend om een beter inzicht te krijgen in de wijze waarop de Koerdische kwestie een rol speelt bij de totstandkoming van het buitenlands beleid. Vervolgens kan opgemaakt worden in hoeverre sprake is van omnibalanceren door de leiders van Turkije, Iran en Syrië als het gaat om de Koerdische kwestie. Uit de theorie komt de verwachting naar voren dat de leiders van staten een buitenland politiek zullen voeren afhankelijk van de interne of externe dreiging die op dat moment het grootst is. In het geval dat interne factoren omtrent de Koerden de grootste dreiging vormen, zullen de leiders in sterkere mate bereid zijn om zich te verzoenen met staten die op dat moment een relatief kleinere dreiging vormen. Op het moment dat men de interne Koerdische kwestie in de hand kan houden en externe factoren een grotere bedreiging vormen, dan is de verwachting dat de Koerdische kwestie een instrument kan vormen in de 16
regionale politiek. Zo kan het voor leiders zinvol zijn om separatistische Koerdische bewegingen in andere staten te steunen zodat zij beter in staat zijn om een externe dreiging te kunnen weerstaan. In het volgend hoofdstuk wordt in algemene zin ingegaan op de positie van de Koerden en wordt stilgestaan bij de belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis van de Koerden in het Midden-Oosten. De recente ontwikkelingen van de Koerden in Irak komen uitvoerig aan bod, aangezien de Koerdische kwestie in Irak grote gevolgen heeft gehad voor de opstelling van Turkije, Iran en Syrië ten aanzien van de Koerden.
17
Hoofdstuk 3: De Koerden in het Midden-Oosten
3.1 Inleiding Dit hoofdstuk heeft als doel in algemene zin een inkijk te verschaffen in de geschiedenis en achtergrond van de Koerden in het Midden-Oosten. Allereerst worden een aantal aspecten besproken die een beeld geven van de Koerden als etnische groep en hun cultuur. Te denken valt daarbij aan onder meer de etniciteit, religiositeit en de taal. Vervolgens wordt getracht een beeld te schetsen van de geschiedenis die de Koerden in het Midden-Oosten hebben doorgemaakt. Dit gebeurt aan de hand van het bespreken van belangrijke gebeurtenissen die van grote betekenis zijn geweest voor de Koerden en bepalend zijn geweest voor de positie van de Koerden heden ten dage. Dit hoofdstuk dient in zekere zin als voorbeschouwing op het daadwerkelijke onderzoek die in de komende hoofdstukken volgen in de vorm van een drietal ‘case-studies’. Het beginpunt van het onderzoek ligt omstreeks 1991. Vandaar dat de bespreking van de geschiedenis omtrent de Koerden in dit hoofdstuk zich richt op de gebeurtenissen tot aan 1991. In het tweede deel van dit hoofdstuk wordt uitvoerig ingegaan op de situatie van de Koerden in Irak. Zoals besproken in het inleidende hoofdstuk, vormen de Koerden in Irak geen onderdeel van het onderzoek naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid. De mate van autonomie die de Koerden in het noorden van Irak genoten in de periode 1991-2008 en het ontbreken van het centrale gezag in Irak in een groot deel van die periode, maakt namelijk een onderzoek naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Irak mijns inziens zeer complex. Desalniettemin is te veronderstellen dat de Koerden in Irak, juist door de uitzonderlijke mate van autonomie, van grote invloed zijn op de Koerdische kwestie en de positie van de Koerden in de hele regio. Om deze reden acht ik het van belang om in dit hoofdstuk stil te staan bij de Koerden in Irak.
3.2 Cultuur en identiteit van de Koerden in het Midden-Oosten Aan de randen van gewezen grootmachten als Perzië en het Ottomaanse rijk, waar deze beschavingen elkaar ontmoetten, ligt Koerdistan, ‘het land van de Koerden’. Een gebied dat zich vandaag de dag uitstrekt over verschillende landsgrenzen heen: Turkije, Irak, Syrië, Iran en de voormalige Sovjet republieken Azerbeidzjan en Armenië (Dahlman, 2002: 271). Officiële gegevens over de populatie van de Koerden in de verschillende landen ontbreken. Geschat wordt dat er tussen de 24 en 27 miljoen Koerden leven in het Midden-Oosten.
18
Ongeveer de helft van dit aantal, 13 miljoen, leeft in Turkije. Hiermee vormen Koerden ongeveer een kwart van de bevolking van Turkije. In Irak leven circa 4 miljoen Koerden, wat neerkomt op 23% van de bevolking. In Iran is ongeveer 10% van de bevolking Koerdisch, een groep van 5.7 miljoen mensen. In Syrië vormen de Koerden met ongeveer 1 miljoen een kleinere groep. (McDowall, 2007: 3-4). Met ongeveer 75.000, vormen de Koerden in Armenië ongeveer 2% van de bevolking. In Azerbeidzjan leven circa 200.000 Koerden; 2.8% van de bevolking (Yildiz, 2004: 9). In het Koerdische gebied wonen niet uitsluitend Koerden. Zo wonen er Armeense, Assyrische, Arabische, Joodse en Turkmeense minderheden (Cornillie & Declercq, 2003: 34). Over de precieze oorsprong van de Koerden als etnische groep is tot dusverre met weinig zekerheid iets over te zeggen. Volgens McDowall is het maar zeer de vraag of de Koerden van vandaag de dag als etnische groep een gemeenschappelijke herkomst hebben. De meerderheid van de Koerden stamt hoogstwaarschijnlijk af van diverse Indo-Europese stammen die vanuit Iran omstreeks 2000 jaar voor Christus naar de regio ‘Koerdistan’ zijn gemigreerd (2007: 8). Andere wetenschappers achten het aannemelijk dat de Koerden afstammen van de Indo-Europese stam de Meden (Cornillie & Declercq, 2003: 32; Lawrence, 2008: 11). De Koerden zijn van oudsher een nomadisch herdersvolk. De term ‘Koerd’ was in de periode rond de islamitische veroveringen, omstreeks 600 na Christus, meer een sociaaleconomische benaming om een nomade mee aan te duiden dan een etnische term (Cornillie & Declercq, 2003: 35; McDowall, 2007: 9). Stammen die een nomadisch bestaan leidden in die regio kregen ongeacht hun etniciteit de term ‘Koerd’ toegedicht (McDowall, 2007: 9). De stammenstructuur is een belangrijk kenmerk van de Koerdische cultuur. Van oudsher leven Koerden in stammen (Ciment, 1996: 79-81). De stam valt vaak samen met een dorp en de omvang kan variëren van enkele families tot vele tientallen (Cornillie & Declercq, 2003: 36). De mate van het gezag van de tribale leiders hangt sterk samen met de status van de familie (Cornillie & Declercq, 2003: 36). In de afgelegen, bergachtige gebieden heeft de tribale structuur, Koerden in staat gesteld om te kunnen overleven en hen een identiteit te verschaffen (Ciment, 1996: 80). Als gevolg van de stammenstructuur hebben de Koerdische gemeenschappen door de eeuwen heen in zekere zin afgezonderd geleefd van de buitenwereld. Om deze reden zijn de Koerden allerminst een verenigd volk te noemen. Centraal gezag in de vorm van één enkele leider heeft tot dusverre zijn neerslag niet gevonden in de politieke cultuur van de Koerden (Cornillie & Declercq, 2003: 36-37). In het verleden werd door onder meer het centrale gezag van Turkije en Iran de traditionele stammenstructuur 19
bewust intact gehouden. Op die manier pasten zij de tactiek ‘verdeel en heers’ toe (Cornillie & Declercq, 2003: 37). Mede als gevolg van migratie van het platteland naar de steden in de afgelopen decennia, is de traditionele stammenstructuur enigszins onder druk komen te staan. De tribale structuur is echter nog altijd van belang. Vandaag de dag maakt namelijk nog ongeveer 20% van Koerden deel uit van de traditionele stammenstructuur (McDowall, 2007: 380). Volgens McDowall zijn er tot aan het einde van de 19de eeuw geen aanwijzingen dat Koerden dachten in termen van een ‘Koerdisch volk’. Pas aan het begin van de 20ste eeuw ontstond onder Koerden de notie van een Koerdische gemeenschap (2007: 1-2). Gedurende de Eerste Wereldoorlog werden de Koerden geconfronteerd met de verwoestende werking van de oorlog, waardoor het nationale bewustzijn aangewakkerd werd (Dahlman, 2002: 278). Uit de talen die de Koerden spreken valt af te leiden dat zij als groep geen eenvormig geheel vormen, maar dat er veel variatie is tussen de Koerden onderling. Zij spreken namelijk niet één overkoepelende taal, maar een veelheid aan dialecten die wezenlijk van elkaar verschillen (McDowall, 2007: 9). De dialecten die door Koerden worden gesproken en de taal van de Perzen, het Farsi, behoren beide tot de Indo-Europese taalfamilie en zijn nauw verwant aan elkaar (Cornillie & Declercq, 2003: 33). Het dialect dat door de meerderheid van de Koerden wordt gesproken is Kurmanji. Koerden in Turkije, Syrië en delen in het noorden van Iran en Irak spreken over het algemeen dit dialect. In Irak ten zuiden van de rivier de Zab en in de provincie Kordestan in Iran wordt door Koerden voornamelijk Sorani (of Kurdi) gesproken (Yildiz, 2004: 8). De Koerdische dialecten worden sterk beïnvloed door de taal van het land waar zij wonen. Zo zijn er veel Turkse woorden terug te vinden in de Koerdische dialecten die in Turkije gesproken worden (Yildiz, 2004: 8). De meerderheid van de Koerden behoort tot de soennitische Islam. Volgens McDowall rekent ongeveer 75% van de Koerden zich tot de soennitische moslim (2007: 10). Als het gaat om de interpretatie van de wet, dan onderschrijven deze soennitische Koerden de Shaf’i school. Hiermee verschillen zij van de Turken en het merendeel van de Arabieren die op basis van de Hanafi school de wet interpreteren (Dahlman, 2002: 275; Smart, 2003: 321-322). Voordat een aanzienlijk deel van de Koerden in de periode tussen de 12de en de 16de eeuw bekeerd werd tot de Islam, waren zij net als de Perzen voornamelijk aanhangers van het zoroastrisme (Cornillie & Declercq, 2003:33). Voor wat betreft het overige deel van de groep Koerden valt wat religiositeit betreft af te lezen dat tot de Koerden mensen behoren met een uiteenlopende afkomst. Zo behoort ongeveer 15% tot de sjiitische Islam en zij wonen voornamelijk in het noorden van Iran, waar het sjiisme de boventoon voert. Daarnaast zijn er zogeheten heterodoxe sjiieten, zij maken deel uit van afsplitsingen van de orthodoxe sjiitische 20
geloofsleer, zoals de alevieten, de sjabak en de Ahl-e Haqq (Cornillie & Declercq, 2003: 33; McDowall, 2007: 10-11). Voorts zijn er Koerden die behoren tot de religieuze groep van de Yazidi’s. Een geloof dat zich baseert op het zoroastrisme, maar ook elementen van het Jodendom, de Islam en het Christendom bevat (Cornillie & Declercq, 2003: 34; McDowall, 2007: 11). Aanhangers van het Jodendom of Christendom onder Koerden komen relatief weinig voor. Toch zijn er in een aantal Koerdische steden joodse en christelijke Koerden woonachtig (Dahlman, 2002: 275). Al met al komt het beeld naar voren dat de Koerden een groep vormen met een grote mate van verscheidenheid. In hoeverre sprake is van verbondenheid of een gedeelde identiteit is naar mijn idee een vraag die niet eenvoudig te beantwoorden is. De factor die de Koerden in het Midden-Oosten wellicht het sterkst met elkaar verbindt is het feit dat zij in de landen waar zij wonen minderheden vormen en in sterke mate te maken hebben met onderdrukking door het regime van het land. De Koerden en daarmee de Koerdische kwestie is naar mijn beleving niet in ieder land hetzelfde, alleen al omdat de landen waar zij in wonen wat politiek en cultuur sterk van elkaar verschillen.
3.3 Belangrijke gebeurtenissen in de Koerdische geschiedenis De geschiedenis van de Koerden in het Midden-Oosten wordt gekenmerkt door strijd. Zo is er de strijd van de Koerden tegen de overheden of machthebbers van de landen waar zij in wonen. Het verkrijgen of veiligstellen van land is daarbij een belangrijk doel. Tevens is er de strijd om een groep mensen die dezelfde Koerdische achtergrond hebben, om te vormen tot een coherente gemeenschap met de kenmerken van een natiestaat (McDowall, 2007: 1). Door de tijd heen is deze strijd op zeer uiteenlopende wijze gevoerd door verschillende partijen en met wisselend resultaat. De Koerdische geschiedenis is veelomvattend, maar voor het begrip van de Koerdische kwestie zoals die vandaag de dag speelt, zijn de volgende historische gebeurtenissen relevant. Met het uiteenvallen van het Ottomaanse rijk aan het einde van de Eerste Wereldoorlog ontstond de situatie dat de grenzen in het Midden-Oosten opnieuw getrokken werden. Ditmaal waren het de Engelsen, de Fransen en (aanvankelijk) de Russen die een groot deel van het Midden-Oosten opnieuw inrichtten, waaronder Koerdistan (McDowall, 2007: 117-119). Toentertijd was het Ottomaanse rijk verworden tot slechts een Turks, Armeens en Koerdisch deel en de geallieerden bogen zich over de toekomst van dit ineengestorte rijk (Park, 2005: 14). De Koerden kwamen hierdoor dichter bij een eigen staat dan ooit tevoren. Kort na de Eerste Wereldoorlog maakte president van de Verenigde Staten Woodrow Wilson de befaamde ‘Fourteen Points’ wereldkundig. In één van deze punten ijverde Wilson voor 21
autonomie van niet-Turkse volkeren die deel hadden uitgemaakt van het Ottomaanse rijk, waaronder dus de Koerden (Park, 2005: 14; McDowall, 2007: 115). In het Verdrag van Sèvres, opgesteld door de geallieerden in 1920, werd onder meer vastgelegd dat de Koerdische gebieden binnen het Ottomaanse rijk een onafhankelijke Koerdische staat zou vormen (Cornillie & Declercq, 2003; 39). Het Verdrag van Sèvres is echter nooit ten uitvoer gebracht. De Turken waren vernederd door dit verdrag en rebelleerden onder leiding van Mustafa Kemal, later bekend als Atatürk. Deze Turkse nationalisten overwonnen de Ottomaanse sultan en verzetten zich tegen de aanwezigheid van de geallieerden. Zij eisten een herziening van het Verdrag van Sèvres. In 1923 kwam een herziening in de vorm van het verdrag van Lausanne (Ciment, 1996: 44; McDowall, 2007: 137-138). In dit verdrag werd de totstandkoming van de Turkse republiek vastgelegd, waarbij met geen woord werd gerept over de Koerden, laat staan over Koerdische onafhankelijkheid (Dahlman, 2002: 278-279; Cornillie & Declercq, 2003: 39-40). Atatürk vond aanvankelijk een deel van de Koerden aan zijn zijde, vanwege de beloftes die hij de Koerden had gedaan met het oog op een bepaalde mate van autonomie. Dit bleek echter van korte duur, aangezien het Turks nationalisme al vrij snel vorm begon te krijgen. In de beginjaren van de Turkse Republiek werd het kalifaat afgeschaft en werd Turkije een seculiere staat. Met het afschaffen van het kalifaat was de laatste band tussen de Turken en de Koerden verdwenen, namelijk die van de religie (Ciment, 1996: 44-45). Bovendien werd in 1924 in Turkije het gebruik van de Koerdische taal zowel in het onderwijs als in publicaties verboden (Ciment, 1996: 45; Cornillie & Declercq, 2003: 40). Door een besluit van de Volkenbond kwamen de Arabische provincies Bagdad en Basra na de Eerste Wereldoorlog onder het mandaat van Groot-Brittannië. Vervolgens werd tot de ontsteltenis van de Turken de provincie Mosul toegevoegd aan dat Brits mandaatgebied (Park, 2005: 14-16). Koning Faysal werd geïnstalleerd in Irak en Syrië werd onder Frans mandaat gesteld (Dahlman, 2002: 279). De Koerden zijn in die periode niet in staat gebleken om een onafhankelijke staat te bewerkstelligen. Bovendien waren de Koerden dermate weinig verenigd als etnische groep dat zij evenwel de verdeling van het Koerdische gebied onder Turkije, Irak, Iran en Syrië niet tegen konden gaan (Park, 2005: 15). Vanaf die periode besloeg Koerdistan een gebied dat zich uitstrekte over verschillende naties. Met als gevolg dat de Koerdische identiteit en het opbouwen van die identiteit in sterke mate ondermijnd werd door de poging van de nieuw gecreëerde staten de Koerdische bevolking deel uit te laten maken van de nieuwe nationale identiteiten (Park, 2005: 15).
22
De decennia die volgden stonden voor Koerden in het teken van onderdrukking door het centrale gezag van de verschillende staten, opstanden tegen dit gezag en onderlinge verdeeldheid tussen de Koerden. Vanaf het begin werd door de nieuw gevormde staten er alles aan gedaan om uitingen van de Koerdische identiteit te ontmoedigen en te zorgen dat de Koerden de nationale eenheid niet zouden ondermijnen (Yildiz, 2005: 8).
3.3.1 De Koerden in Turkije tot 1991 In Turkije werden de Koerden in sterke mate onder druk gezet om hun Koerdische cultuur en identiteit op te geven. De Koerdische taal werd verboden en Koerden kregen officieel de benaming: ‘bergturken’, waarmee uiting werd gegeven aan de idee dat zij etnisch geen aparte groep vormden volgens de Turken (Park, 2005: 17; Yildiz, 2005: 14). Atatürk bezette het zuidoosten van Turkije waar de Koerden woonden en stelde het oorlogsrecht in. Hetgeen tot gevolg had dat op grote schaal dorpen werden verwoest en mensen op grote schaal gedwongen werden het gebied te verlaten, zodat de etnische samenstelling zou veranderen (Dahlman, 2002: 279). Het Turks nationalisme was zeer agressief van aard en er was geen ruimte om compromissen te sluiten. Koerden werden gedwongen om te kiezen tussen het opgeven van de Koerdische cultuur en identiteit of het overgaan tot rebellie (Ciment, 1996: 47). In de jaren ’50 werden Koerdische plaatsnamen vervangen door Turkse. Tevens ontkenden Turkse overheidsbekleders stelselmatig het bestaan van de Koerden. Gesteld werd dat zij van Turkse origine waren en geen afzonderlijke etnische groep vormden (Yildiz, 2005: 14). De opstanden van de Koerden in Turkije in de jaren ’20 hadden in sterke mate een islamitische grondslag en ageerden tegen het secularisme in Turkije. De nationalistische Koerdische bewegingen in de jaren ’60 en ’70 waren echter voornamelijk linkse groeperingen, waar de anticommunistische islamitische Koerden zich weinig mee identificeerden (Atacan, 2001: 111). Als gevolg van een wetswijziging in 1961, kregen Koerden iets meer vrijheid om zich op politiek gebied te uiten. Met als gevolg dat het culturele bewustzijn van de Koerden in die periode toenam (Dahlman, 2002: 280). In 1978 werd de Koerdische arbeiderspartij PKK (Partiya Karkari Kurdistan) opgericht door Abdullah Öcalan. Een marxistisch-leninistische bevrijdingsbeweging die zich ten doel stelde de economische ontwikkeling van de Koerden te verbeteren en onafhankelijkheid, dan wel autonomie in het zuidwesten te realiseren (Dahlman, 2002: 280; McDowall, 2007: 420-421). In reactie op de systematische onderdrukking kwam het in 1984 tot een gewapende strijd tussen de PKK en het Turkse leger. Deze strijd zou aan meer dan 34.000 mensen het leven kosten (voornamelijk Koerden) en meer dan 15 jaar duren (Yildiz, 2005: 15). 23
3.3.2 De Koerden in Iran tot 1991 Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd Iran in het noorden bezet door de Russen en in het zuiden door Engelsen. Onder leiding van Reza Khan werd er na de Eerste Wereldoorlog strijd geleverd om de invloed van de bezetters af te laten nemen. In 1926 werd met Reza Khan als Sjah een begin gemaakt aan de Pahlavi dynastie. Deze dynastie zou stand houden tot 1979 (Dahlman, 2002: 283). Vergelijkbaar met het Kemalisme in Turkije na de Eerste Wereldoorlog, streefde de Sjah in Iran een westerse, seculiere maatschappij na. Onderdrukking en ontwapening van de rebellerende Koerdische minderheden maakte een onderdeel uit van het beleid (Dahlman, 2003: 283). In cultureel opzicht kregen de Koerden in Iran, vergeleken met de Koerden in Turkije meer vrijheid. Zo was het spreken van Koerdische talen in Iran doorgaans niet verboden (Ciment, 1996: 13). In 1945 werd de Kurdish Democratic Party of Iran (KDPI) opgericht (Ciment, 1996: 97). Kort na de Tweede Wereldoorlog, in 1946, wisten Koerden in het noorden van Iran met hulp van de Sovjet-Unie een Koerdische republiek te vestigen, genaamd de Mahabad Republiek. Nadat de Sovjet-Unie een overeenkomst sloot met Iran over exploitatie van olie in het noorden van Iran, trokken zij zich terug en kwam er na een jaar al een einde aan de Koerdische republiek in Iran (Yildiz, 2005: 10). Met de Iraanse revolutie in 1979 en de stichting van een islamitische republiek ontstond er aanvankelijk een machtsvacuüm in het Koerdische gebied in Iran. Met als gevolg dat Koerden hoopten opnieuw een kans te maken op autonomie (Ciment, 1996: 68; McDowall, 2007: 270-271). De Koerden stonden ambivalent tegenover de overgang naar een islamitische republiek. Zij keken enerzijds met weinig heimwee terug naar het tijdperk van onderdrukking door de Sjah. Anderzijds waren zij als soennieten huiverig ten aanzien van stichting van een sjiitische republiek (Ciment, 1996: 68). Toentertijd bestond ongeveer de helft van de populatie uit niet-Perzische minderheden, waaronder de Koerden, Turkmenen en Azeri’s (McDowall, 2007: 269). Deze groepen werden onder Khomeini niet gerekend tot etnische minderheden. Khomeini stelde dat het begrip etnische minderheid niet op zijn plaats is in een islamitische republiek. Want het erkennen van etnische minderheden veronderstelt verschillen tussen deze islamitische groepen, die er binnen de Islam niet zijn. Evenmin konden Koerden op basis van hun soennitische achtergrond aanspraak maken op de status van een aparte minderheidsgroep in Iran, zij namen immers als soennieten een ondergeschikte positie in de samenleving in. Echter in de grondwet werd geen gewag gemaakt van de positie van soennieten (McDowall, 2007: 270-271). Khomeini had niet de intentie autonomie te verschaffen aan welke minderheid dan ook. Waarop de Koerden zich begonnen te verzetten 24
tegen het nieuwe islamitische bewind in Teheran. En in 1979 braken er gevechten uit tussen de KDPI en de revolutionaire garde (Dahlman, 2002: 285). Met behulp van de revolutionaire garde verstevigde Teheran de greep op het Koerdische gebied. Toen in 1980 oorlog uitbrak tussen Irak en Iran moest Iran de aandacht volledig richten op de oorlog met Irak. Met als gevolg dat de greep op de Koerden enigszins verslapte. Dit bleek van korte duur want in 1982 was Iran in staat om opnieuw een offensief te beginnen tegen de Koerden in het noorden van Iran (Ciment, 1996: 70). De aanvallen van Iran in de regio Koerdistan, in het noorden van Irak, waren enerzijds gericht op het regime van Saddam Hussein. Anderzijds bevocht Iran daar de KDPI, de Iraanse Koerdische strijders (McDowall, 2007: 348). Gedurende de oorlog met Irak, die tot 1988 zou duren, raakten de Koerden in Iran meer en meer geïsoleerd. Te meer omdat Iraakse Koerden, in de vorm van de KDP, Teheran hielpen met het voorkomen dat de KDPI militaire bases zou vestigen in Irak en met het terugdringen van de aanwezigheid van de KDPI in het westen van Iran. In ruil voor bewapening en steun om hun eigen machtspositie te verstevigen, was de KDP bereid Teheran te steunen (Ciment, 1996: 70; Dahlman, 2002: 285). Bagdad gebruikte op zijn beurt de Iraanse Koerden in de strijd tegen Iran (Dahlman, 2002: 285; McDowall, 2007: 389). Kort na het einde van de oorlog in augustus 1988 kwam er een grote vluchtelingenstroom op gang van Koerden uit Irak naar Iran en Turkije. Dit als gevolg van vergeldingsacties van Saddam Hussein tegen de Iraakse Koerden voor de steun die zij aan Iran hadden gegeven. Meer dan 100.000 mensen vluchtten naar Iran en ongeveer 60.000 mensen trachtten Turkije binnen te komen (Ciment, 1996: 71, McDowall, 2007: 360-361).
3.3.3 De Koerden in Syrië tot 1991 Vanaf het moment dat Syrië in 1920 onder Frans mandaat kwam, werden de Koerden in Syrië onderdrukt. Om oppositie van Koerden te minimaliseren, werd onder het bewind van de Fransen de Koerdische taal verboden, evenals Koerdisch onderwijs en andere burgerrechten. Pas na de Tweede Wereldoorlog, toen Syrië voor korte tijd in handen van Groot-Brittannië kwam, waren uitingen van de Koerdische cultuur in Syrië even toegestaan (Dahlman, 2002: 292). Kort daarop werd Syrië onafhankelijk en kwam er een Arabisch nationalistische regering. Halverwege de jaren ’50 kwam in Arabische landen het pan-Arabisme op, waaronder in Syrië. Hetgeen tot gevolg had dat de positie van niet-Arabische minderheden, zoals de Koerden, nog slechter werden (McDowall, 2007: 472). In 1957 werd de Kurdistan Democratic Party of Syria (KDPS) opgericht. Zij streden voor de erkenning van de Koerden als een afzonderlijke etnische groep en ijverden voor politieke en culturele rechten voor de 25
Koerden. Kort daarop werd de partij door de regering verboden en haar leden vervolgd (Dahlman, 2002: 292; McDowall, 2007: 472). De Ba’ath partij kwam in 1963 in Syrië aan de macht, vlak nadat zij de macht in Irak gegrepen hadden. De Arabisch nationalisten in de regering maakten zich in toenemende mate zorgen over de niet-Arabische minderheden in Syrië. Zo werden de Koerden, die met name in het noordoosten woonden, gezien als een bedreiging van de veiligheidsituatie van het land. De verhoudingen tussen de Arabieren en de Koerden in Syrië staan in het teken van wederzijds wantrouwen ten aanzien van elkaars nationalisme (McDowall, 2007: 474-476). Reden voor de regering om de populatie Koerden in het noordoosten van Syrië in te dammen en het gebied te arabiseren, door Arabieren zich te laten vestigen in het gebied en Koerden het land te ontnemen. Het feit dat het gebied zeer vruchtbaar was en beschikte over grote olievoorraden, maakte de regio extra aantrekkelijk voor de regering (Yildiz, 2005: 11-12). Een onderdeel van deze strategie om de Koerden te onderdrukken en het gebied te arabiseren, was een volkstelling in Syrië, die in 1962 gehouden werd. Deze volkstelling had als doel vast te stellen hoeveel Koerden vanuit Turkije het land waren binnengekomen. In Syrië hield men namelijk vast aan het standpunt dat er geen inheemse Koerden in Syrië waren, uitsluitend Koerden afkomstig uit buurlanden. De census leidde ertoe dat van circa 200.000 Koerden de Syrische nationaliteit afgenomen werd, wat neerkomt op ongeveer 20% van de populatie Koerden in Syrië (Yildiz, 2005: 11-12). De Koerden die op deze manier stateloos raakten, werd ondermeer het recht om te stemmen en te trouwen ontnomen, evenals het recht op onderwijs en bezit (McDowall, 2007: 475). De positie van stateloosheid wordt doorgegeven op de kinderen, waardoor de problemen voor deze groep voortduren tot de dag van vandaag (Dahlman, 2002: 293). In 1976 kwam onder Hafiz al-Asad een einde aan deze methode van landonteigening en arabisering, maar de toegebrachte schade aan de Koerdische gemeenschappen werd niet hersteld (Dahlman, 2002: 293). De decennia die volgden stonden in het teken van discriminatie en onderdrukking van Koerden. Koerden in Syrië werden niet in dezelfde mate onderdrukt als in Turkije, Irak en Iran. Desalniettemin namen zij een sociaaleconomisch gemarginaliseerde positie in de Syrische maatschappij in (McDowall, 2007: 476-477).
3.3.4 De Koerden in Irak tot 1991 Na de Eerste Wereldoorlog kwamen de provincies Bagdad en Basra onder Brits mandaat. Onder groot protest van Turkije werd daar enige tijd later de provincie Mosul aan toegevoegd, een gebied waar veel Koerden woonden. Het feit dat er in Kirkuk, in de provincie Mosul, olie werd gevonden, maakte deze provincie zeer interessant voor de Britten (Park, 2005: 15). 26
Hiermee werden de grenzen bepaald van de staat Irak zoals we die vandaag de dag kennen. Voor de Koerden in Irak deed zich in die jaren een belangwekkende gebeurtenis voor. Namelijk de opkomst van een charismatisch politiek leider, onder de naam Mullah Mustafa Barzani. Onder zijn leiding werd Iraaks Koerdistan verdedigd en bevochten tegen de monarchie in Bagdad. Het Koerdisch nationalisme werd verder aangewakkerd en in 1945 werd de Democratische Partij van Koerdistan (Partiya Demokrata Koersistane, KDP) opgericht (Yildiz, 2004: 15-16; McDowall, 2007: 294-296). Het omverwerpen van de monarchie door generaal Qasim, in 1958, werd door de Koerden aanvankelijk als hoopvol gezien, met het oog op autonomie en een verbetering van de positie van de Koerden in het noorden van Irak. Echter al snel ontstonden er grote spanningen tussen de Arabische en Koerdische nationalisten (McDowall, 2007: 302). De Koerden werden opnieuw teleurgesteld in hun verwachtingen omtrent autonomie toen de Ba’ath partij in 1963 in Irak aan de macht kwam. De Ba’ath partij stond namelijk zeer wantrouwend tegenover het Koerdische nationalisme. Tal van onderhandelingen tussen de KDP en de Ba’ath partij, met als uitgangspunt autonomie voor de Koerden, liepen op niets uit. De spanningen mondden uit in oorlog tussen de KDP en de Ba’ath partij van 1974 tot 1975 (Dahlman, 2002: 287). Het Iraakse leger trad met veel geweld op en stelde een ‘veiligheidszone’ langs de grens met zowel Iran als Turkije. Koerdische dorpen werden verwoest en inwoners werden gedwongen naar andere gebieden te verhuizen. Sommige Koerden moesten zelfs in het zuiden van Irak gaan wonen. Net als in Syrië paste de Ba’ath een strategie van ‘arabisering’ toe op het Koerdisch gebied (Dahlman, 2002: 287). Strategisch gelegen steden als Kirkuk werden overspoeld door Iraakse Arabieren. Waarop Koerden gedwongen werden te verkassen (McDowall, 2007: 338-339). De processen van ‘arabisering’ van het Koerdisch gebied zouden voortduren tot het einde van het Ba’ath regime in Irak in 2003 (Yildiz, 2004: 17). Als gevolg van onenigheid binnen de KDP, werd in 1975 in Syrië de socialistische Patriottische Unie van Koerdistan (Yekiti Nistimani Koerdistan, PUK) opgericht, onder leiding van Jalal Talabani (Yildiz, 2004: 24). De Koerden in Irak maakten gedurende de oorlog tussen Iran en Irak (1980-1988) onderdeel uit van de strijd. De Koerdische partijen KDP en PUK vormden de Iraakse oppositie en tijdens de oorlog zocht Iran steun bij deze partijen in de strijd tegen Irak (Cornillie & Declercq, 2003: 49). De verdeeldheid tussen deze twee Koerdische partijen was groot, zij waren allerminst verenigd te noemen. Naast de strijd die zij leverden tegen het bewind van Saddam Hussein bevochten zij elkaar (McDowall, 2007: 346-347). Na jaren van conflicten is Iran er in 1986 in geslaagd om een einde te maken aan de vijandelijkheden tussen de KDP en de PUK. Vervolgens gingen 27
zij, tot de ontsteltenis van Saddam Hussein, een gezamenlijk front vormen tegen het Iraakse bewind. In plaats van de wapens tegen elkaar te gebruiken, gingen de peshmerga, de Koerdische milities, samenwerken (Yildiz, 2004: 25; McDowall, 2007:351-352). In een reactie op het verhevigde verzet door de Koerden en de voordelen die Iran daaruit putten, werd de strijd van de Ba’ath partij tegen de Koerden in het noorden opgevoerd. Onder leiding van Ali Hasan al Majid, beter bekend als ‘Ali Chemicali’, kreeg de campagne ‘Anfal’ gestalte. Met behulp van conventionele en chemische wapens werden op grote schaal acties uitgevoerd tegen de Koerden in het noorden. De oorlog met Iran kwam inmiddels tot een einde en liep voor de Koerden op een dramatische wijze af. Zij hadden gerekend op de val van Saddam Hussein en gecollaboreerd met Iran. Saddam Hussein bleef aan de macht en liet de Koerden boeten voor hun steun aan Iran (Cornillie & Declercq, 2003: 49-50). De ‘Anfal’ campagne betreft de zwartste bladzijde in de geschiedenis van de Koerden in Irak. In een rapport van ‘Human Rights Watch’ (1993) wordt gesteld dat er tenminste 50.000 en wellicht zelfs 100.000 Koerden om het leven zijn gebracht door het bewind van Saddam Hussein. In een reeks van aanvallen op Koerdische dorpen vormde de aanval op de stad Halabja, wat sterfgevallen betreft, het dieptepunt. Op 16 maart 1988 werd de stad Halabja bestookt met chemische wapens (Yildiz, 2004: 27). Volgens ‘Human Rights Watch’ (1993) kwamen er tussen de 4000 en 7000 Koerden om bij de aanval op Halabja. Tegen het einde van de oorlog was de Koerdische moraal gebroken, ongeveer 4000 Koerdische dorpen waren verwoest en anderhalf miljoen Koerden moesten huis en haard verlaten (McDowall, 2007: 360).
3.4 Koerden in Irak in de periode 1991-2008 Aansluitend op het voorgaande, wordt in deze paragraaf een aantal belangrijke gebeurtenissen beschreven met betrekking tot de Koerden in Irak, in de periode 1991-2008. De Koerden in Irak maken geen deel uit van het onderzoek van de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid. Desalniettemin hebben ontwikkelingen omtrent de Koerden in Irak zonder twijfel een significante invloed op de Koerden en de Koerdische kwestie in Turkije, Iran en Syrië. Een mijlpaal in de geschiedenis van de Koerden in Irak is het ontstaan van zelfbestuur in de periode na de Eerste Golfoorlog (1990-1991). Een coalitie onder leiding van de Verenigde Staten wist ervoor te zorgen dat de Iraakse troepen zich terugtrokken uit Koeweit. De nederlaag van het Ba’ath regime in Irak, werkte een opstand van sjiieten in het zuiden in de hand. Vervolgens kwamen Koerden in het noorden in opstand (Park, 2005: 20-21). De Koerdische peshmerga’s kregen een groot deel van het Koerdische gebied in Irak onder 28
controle, waaronder de stad Kirkuk. Met veel geweld wist het Iraakse leger de stad terug te veroveren op de Koerden (McDowall, 2007: 372). Als gevolg van de gevechten kwam er opnieuw een enorme vluchtelingenstroom op gang. Een half miljoen mensen uit Iraaks Koerdistan zocht toevlucht in Turkije, ongeveer anderhalf miljoen vluchtte naar Iran. Turkije had grote problemen met de grote aantallen Koerden die naar Turkije vluchtten. Zij vreesde dat hierdoor de Koerdische kwestie in eigen land zou oplaaien (Yildiz, 2004: 36-37). Mede op aandringen van de Turkse regering werd door de VN-Veiligheidsraad in april 1991 resolutie 688 aangenomen. Hierin werd de repressie van het Iraakse bewind tegen de Koerden veroordeeld. Tevens werd een veiligheidszone ingesteld voor de gevluchte Koerden in Irak (Malanczuk, 1997: 399). Met het instellen van een veiligheidszone in het noorden van Irak, hoefde de Turkse regering niet langer de verantwoordelijkheid te nemen om gevluchte Koerden op te nemen. Naast een veiligheidszone werd een groter gebied in het noorden bestempeld als ‘no-fly-zone’ (Cornillie & Declercq, 2003: 56). Een humanitaire crisis ontvouwde zich in het noorden van Irak. Om te beginnen voelden de Koerden de effecten van de economische sancties tegen Irak, opgelegd door de internationale gemeenschap. Daarnaast hadden zij te kampen met de sancties die Saddam Hussein had opgelegd tegen het Koerdische noorden (Dahlman, 2002: 290). De ‘no-fly-zone’ had een dusdanig effect dat de Iraakse troepen zich moesten terugtrekken uit het gebied en de Koerdische partijen KDP en PUK de grip op het gebied verstevigden. In mei 1992 volgden er verkiezingen in Iraaks Koerdistan. Hierdoor ontstond een semi-autonome Koerdische regio (Kurdish Regional Government, KRG). Dit semiautonome gebied werd bestuurd door de twee voornaamste partijen de KDP en de PUK (McDowall, 2007: 379). Zij behaalden ongeveer een gelijk aantal stemmen, waarmee Iraaks Koerdistan feitelijk werd opgedeeld in twee parallelle structuren. De KDP in het noordwesten en de PUK in het zuidoosten van noord Irak (Dahlman, 2002: 290). De vreugde over zelfbestuur voor de Koerden in Irak was echter niet van lange duur. Al vrij snel ontstonden er grote spanningen tussen de KDP en de PUK. Het economisch embargo maakte het welhaast onmogelijk om het gebied weer op te bouwen, waardoor de spanningen onderling toenamen (McDowall, 2007: 382). Daarbij kwam dat de partijen elkaar ervan beschuldigden dat zij zich lieten manipuleren door de omringende landen, Turkije, Iran en Irak (Yildiz, 2004: 48). Vanaf 1994 mondden de spanningen veelvuldig uit in gevechten tussen de KDP en de PUK. Bemoeienis vanuit Bagdad en omringende landen verergerden de gevechten in een aantal gevallen (Leezenberg, 2005: 632). Uiteindelijk kwamen Barzani en Talabani, de leiders van de KDP en de PUK, in 1998 overeen vrede te sluiten en niet langer 29
allianties aan te gaan met partijen van buitenaf om zo elkaar te bestrijden (Yildiz, 2004: 50). In de periode van relatieve interne rust die volgde krabbelde Iraaks Koerdistan overeind. Mede als gevolg van het olie-voor-voedsel programma van de VN, bloeide de economie van Iraaks Koerdistan op (Leezenberg, 2005: 632). Alhoewel kritiek te geven is op de wijze waarop het olie-voor-voedsel programma uitpakte voor de Koerden (Yildiz, 2004: 72-73). Vanaf het begin van de jaren negentig heeft Turkije een grote invloed uitgeoefend op de situatie in Iraaks Koerdistan. In Turkije laaide in de jaren negentig de strijd tussen de PKK en het Turkse leger op. Strijders van de PKK zochten op grote schaal hun toevlucht in Iraaks Koerdistan. Het Turkse leger is meerdere malen op grote schaal het grondgebied van het noord Irak binnengedrongen om PKK strijders te achtervolgen. Opmerkelijk genoeg was het de Koerdische KDP die steun verleende aan de strijd van het Turkse leger tegen de PKK in Iraaks Koerdistan (Park, 2005: 19). In het volgende hoofdstuk, waarin de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Turkije onderzocht wordt, ga ik uitvoeriger in op deze kwestie. In maart 2003 viel de Verenigde Staten Irak binnen met als doel Saddam Hussein en zijn Ba’ath partij omver te werpen vanwege vermeende banden met Al-Qaida en het bezit van massavernietigingswapens (Yildiz, 2004: 109-111). De Amerikanen hoopten op de medewerking van de peshmerga’s van zowel de PUK als de KDP. Door schade en schande wijs geworden, waren de Koerden uitermate terughoudend in het verlenen van steun aan de strijd tegen Saddam Hussein. Wat zou er immers gebeuren met hun autonomie, in een postSaddam tijdperk (Yildiz, 2004: 103)? Een andere kwestie van groot belang voor de Koerden in Irak, was de vraag of de Amerikanen met grondtroepen een noordelijk front zouden vormen vanuit Turkije. Zij waren hier fel tegen gekant aangezien zij vreesden dat het Turkse leger met de Amerikanen samen Iraaks Koerdistan zouden binnentrekken en de Turken vervolgens het gebied zouden bezetten, zoals past binnen hun politieke agenda (Yildiz, 2004: 107). Het kwam echter niet tot een noordelijk front, omdat het Turkse parlement, tot grote spijt van de regering, uiteindelijk geen goedkeuring gaf aan de komst van Amerikaanse militairen op het grondgebied van Turkije (Park, 2005: 26). Met als gevolg dat Iraaks Koerdistan niet ernstig te lijden heeft gehad van de inval door de Verenigde Staten (Leezenberg, 2005: 631). Met de val het Ba’ath regime kwam er een einde aan de ‘arabiseringspolitiek’ die decennia lang gevoerd was. Koerden en andere niet-arabische minderheden, zoals de Turkmenen, trokken weer terug naar de plekken waar zij gewoond hadden (Park, 2005: 31). Human Rights Watch stelt in een rapport uit 2004 dat de terugkeer naar met name Kirkuk zorgde voor etnische spanningen tussen Koerden en Turkmenen. Zowel Turkmenen, Koerden als de Arabische bewoners 30
claimden het olie-rijke Kirkuk. De Koerden deden er alles aan om een soort van omgekeerde arabisering te bewerkstelligen door de stad Kirkuk te overspoelen met Koerden (Human Rights Watch, 2004: 4; Park, 2005: 32). Turkije ziet een uitbreiding van de Koerdische dominantie, met name wanneer het gaat om het strategisch belangrijke Kirkuk, als een veiligheidsprobleem. Zij steunen dan ook de Turkmenen in een poging om de invloed van de Turkmenen in Kirkuk ten opzichte van de Koerden toe te laten nemen (Park, 2005: 36). In de aanloop naar verkiezingen werd in maart 2004 een interim-regering aangesteld door de Amerikanen. De KRG (‘Kurdish Regional Government’) werd officieel erkend als de regering van de drie noordelijke provincies van Irak (met uitzondering van provincie Kirkuk). Het Koerdisch wordt op dit moment naast Arabisch erkend als officiële taal van Irak. Bij de verkiezingen aan het begin van 2005 werden de Koerdische partijen, op de sjiitische partij na, de grootste partij in de regering. In april van dat jaar werd Jalal Talabani, van de PUK, verkozen tot president van Irak. Korte tijd later werd Massoud Barzani, van de KDP, ingezworen als president van het Koerdisch gebied (BBC, 2009 ; Park, 2004: 29-30; ICG: 2004a). Tot op heden zijn er spanningen tussen Koerden, Turkmenen en andere etnische groepen in Kirkuk. Een politieke oplossing voor de regio Kirkuk is nog altijd niet gevonden (Ketz, 2009). In dit hoofdstuk is de context geschetst van het onderzoek naar de invloed van de Koerdische kwestie op de buitenlandpolitiek van landen in het Midden-Oosten in de periode 1991-2008. Uit de beschrijving van de geschiedenis van de Koerden in het Midden-Oosten komt in algemene zin naar voren dat de Koerden in de verschillende landen waar zij over verspreid zijn geraakt, een minderheidsgroep hebben gevormd en onderdrukking zeer kenmerkend was voor de positie van de Koerden. Ondanks dat de Koerden met elkaar verbonden werden door de onderdrukking die zij als minderheid ervoeren in de verschillende landen, is de verscheidenheid tussen de Koerden onderling groot gebleken, op het gebied van taal, cultuur en politiek. In het volgend hoofdstuk wordt onderzocht op welke wijze de Koerdische kwestie het buitenlands beleid van Turkije heeft beïnvloed vanaf 1991. Hiermee wordt een begin gemaakt aan het daadwerkelijke onderzoek binnen deze scriptie.
31
Hoofdstuk 4: De Koerdische kwestie in Turkije 4.1 Inleiding Uit voorgaand hoofdstuk kwam het beeld naar voren dat de geschiedenis van de Koerden in het Midden-Oosten uitermate complex en veelomvattend is. Teneinde een beter begrip te krijgen van deze complexiteit wordt in de komende drie hoofdstukken onderzocht op welke wijze de Koerdische kwestie van invloed is geweest op het buitenlands beleid van achtereenvolgens Turkije, Iran en Syrië. De periode die onderzocht wordt is 1991 tot heden. In dit hoofdstuk wordt aangevangen met een analyse naar de rol die de Koerdische kwestie heeft gespeeld in de buitenlandpolitiek van Turkije. Aan de hand van diverse belangrijke gebeurtenissen omtrent het buitenlands beleid van Turkije wordt gekeken in hoeverre deze terug te voeren zijn op de Koerden en de Koerdische kwestie. De centrale vraag in dit hoofdstuk is op welke wijze de Koerdische kwestie van invloed is geweest op het buitenlands beleid van Turkije in de periode 1991-2008. De bronnen die gebruikt worden in dit hoofdstuk zijn afkomstig van wetenschappelijke literatuur, de Turkse regering en internationale organisaties, zoals Human Rights Watch en International Crisis Group. In het onderzoek naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Turkije tussen 1991 en heden, staan er mijns inziens twee tijdsperioden centraal. Allereerst staat de strijd van de Turkse regering tegen de PKK in de jaren ’90 centraal. Deze strijd strekte zich eveneens uit tot het grondgebied van Irak en Iran en had grote gevolgen voor de politieke verstandhouding tussen Turkije en de landen Iran en Syrië. De tweede tijdsperiode begint met de inval van de Amerikanen in Irak in 2003. Deze bezetting duurt nog voort en heeft tot dusverre grote consequenties gehad voor de regionale politiek van Turkije en de banden die zij onderhouden met Irak, Iran en Syrië. In deze analyse van het buitenlands beleid van Turkije, in de periode 1991-2008, worden deze twee centrale onderwerpen achtereenvolgens uitgebreid besproken.
4.2 Strijd tegen de PKK- Jaren ‘90 Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, kwam begin jaren ’90 onder leiding van premier, en later president, Turgut Özal een einde aan een langdurige traditie van een noninterventionistische Turkse buitenlandpolitiek. Turkije had zich tot dan toe in grote mate afzijdig gehouden van inmenging in de politieke aangelegenheden van andere landen in het
32
Midden-Oosten. Een actievere houding in de buitenlandpolitiek was volgens Özal van belang om Turkije te verzekeren van een strategische positie nu de Koude Oorlog ten einde was gekomen. Een eerste teken van een actievere houding van Turkije was de steun die Turkije als één van de eerste landen bood aan de coalitie onder leiding van de Verenigde Staten tijdens de Eerste Golfoorlog (1991) (Sayari, 1997: 44-45; James & Özdamar, 2009:28). Deze gebeurtenis luidde een periode in waarin Turkije zich in sterkere mate mengde in de binnenlandse aangelegenheden van omringende landen in het Midden-Oosten. Een groot deel van de jaren ’90 stond het buitenlands beleid van Turkije in het teken van de strijd van de Turkse regering tegen de Koerdische verzetsbeweging PKK. Gegrond in marxistische opvattingen begon de PKK vanaf 1984, onder leiding van Abdullah Öcalan, een gewapende strijd tegen de Turkse regering. Zij streden aanvankelijk voor de stichting van een onafhankelijke pan-Koerdische staat voor alle Koerden in het Midden-Oosten. Het heeft er alle schijn van dat gaandeweg de strijd dit doel echter enigszins werd bijgesteld tot de verwezenlijking van politieke en culturele rechten van Koerden binnen Turkije (Gunter, 2000: 853). Zo blijkt ondermeer uit verklaringen van Öcalan zelf ( Öcalan, 1999: 76-85). De Turkse regering is echter de opvatting toegedaan dat de PKK nog altijd streeft naar een onafhankelijke staat en een bedreiging vormt voor de territoriale integriteit van Turkije (Giraldi, 2008: 36). In de periode aan het begin van de jaren ’90 was de PKK niet de enige partij die streed voor Koerdische autonomie in Turkije, maar wel de meest succesvolle. De aanvallen van de PKK waren zeer gewelddadig en met name gericht op politie en militaire posten, maar ook bepaalde Koerdische stammen waren het doelwit van de PKK. Gaandeweg werden tevens aanslagen gepleegd op toeristische plekken waarbij burgers omkwamen (Yildiz, 2005: 104-105; Giraldi, 2008: 36). Een politieke oplossing voor het ‘Koerdische probleem’ werd al vrij snel door de Turkse premier Demirel van de hand gewezen, waarop op militaire wijze werd ingegrepen door het leger in het zuidoosten van Turkije (Human Rights Watch, 1993a:6). De schaal waarop de strijd gevoerd werd, maakte dat Koerden in Turkije zich nauwelijks konden onttrekken aan het geweld. Daarbij kwam dat de regering een soort van gewapende buurtwacht had ingesteld, een militie gesponsord door de staat om de PKK te bestrijden. Koerdische gemeenschappen werden vervolgens gedwongen om deel te nemen aan dergelijke buurtwachten. Indien zij weigerden, stonden zij bij de regering te boek als sympathisanten van de PKK, met alle gevolgen van dien. Werkten zij mee aan de buurtwacht, dan waren zij verraders in de ogen van de PKK en liepen zij gevaar (Yildiz, 2005: 105). Al met al een zeer penibele situatie voor de Koerden in Turkije. De escalatie van geweld tussen de PKK en het Turkse leger in de jaren ’90, was een beproeving voor de legitimiteit van het 33
Turkse beleid op binnenlands niveau. Bij de strijd tussen de PKK en het Turkse leger tussen 1984 en 1998 kwamen meer dan 23000 Koerden, 5500 mensen van de veiligheidstroepen en circa 5000 burgers om het leven. Ongeveer 3 miljoen Koerden werden in dat tijdsbestek gedwongen hun dorpen te verlaten en ergens anders te gaan wonen (Yildiz, 2005: 104). Volgens rapportage van Human Rights Watch maakte zowel het Turkse leger als de strijders van de PKK zich schuldig aan de schending van mensenrechten (1993a: 6-12). Uit cijfers van het Stockholm International Peace Research Institute (SIPRI) blijkt dat in de periode tussen 1988-2007, Turkije jaarlijks gemiddeld 12 miljard US Dollars besteedde aan defensie. Volgens James & Özdamar worden de militaire uitgaven van Turkije om Koerdisch geweld te beteugelen geschat op 100 miljard US Dollars sinds 1980 (2009: 25). De strijd van het regeringsleger beperkte zich echter niet tot het Turkse grondgebied, maar strekte zich ook uit naar het noorden van Irak. Vanaf het begin van de gewapende strijd van de PKK, hadden PKK strijders zich verschanst in het noorden van Irak. De grens tussen Turkije en Irak was namelijk eenvoudig over te steken en van daaruit konden zij aanslagen plegen op Turkije. Aanvankelijk werden zij gesteund door de Iraaks Koerdische partijen, als de KDP en de PUK (McDowall, 2007: 422). De verstandhouding tussen deze partijen was echter zeer complex en veranderlijk. Vanaf de jaren ’90 viel het Turkse leger geregeld het noorden van Irak binnen om PKK strijders en hun bases aan te vallen. De steun van Iraaks Koerdische partijen aan de PKK bleek geen stand te houden. Want in 1992 vielen Turkse troepen Noord-Irak binnen met de hulp van de PUK van Talabani. Mede door de druk uigeoefend door de Verenigde Staten en Turkije, waren zij in toenemende mate gefrustreerd geraakt over de aanwezigheid van de PKK op hun grondgebied. Een volgende inval van de Turken in Noord-Irak vond in 1995 plaats. Met een overmacht van 35.000 Turkse strijders werden ongeveer 2500 PKK strijders bevochten in het noorden van Irak. Ditmaal was het de KDP die hulp bood aan de Turkse regering (Yildiz, 2004: 79). Voor de PKK reden om een directe aanval uit te voeren op de KDP van Barzani. In het licht van oplopende spanningen tussen de KDP en de PUK in Irak, ontving de PKK steun van de PUK. De Iraanse regering zou eveneens steun hebben geleverd aan de PKK in de strijd tegen de KDP, zo stellen Yildiz en Olson (Yildiz, 2004:79; Olson, 2004: 11). In 1997 en 2000 vonden opnieuw grootschalige acties van het Turkse leger plaats in het noorden van Irak. Vanaf 1997 werd door de Turken een veiligheidszone van 15 km ingesteld in Noord-Irak langs de grens met Turkije, waar permanent gepatrouilleerd werd (Yildiz, 2005: 120). Het is opmerkelijk om te zien op welke wijze Turkije in de afgelopen decennia allianties is aangegaan met de Iraaks Koerdische partijen KDP en PUK en hoe Turkije 34
wisselde van alliantie door de ene keer de PUK en dan weer de KDP te steunen. Op deze wijze wist Turkije de onderlinge verdeeldheid in Iraaks Koerdistan in stand te houden en tegelijkertijd de grip op het gebied te versterken (Park, 2005: 20). De onderlinge verdeeldheid moest echter niet zodanig escaleren dat de PKK zou profiteren van de chaos en zich beter zou kunnen organiseren in het noorden van Irak. Om deze reden probeerde Turkije te bemiddelen toen het in de tweede helft van de jaren ’90 kwam tot een treffen tussen de KDP en de PUK (Dahlman, 2002: 290). Het regionale beleid van Turkije had zijn weerslag op de betrekkingen met landen in de regio. De leiders van Iran en Syrië hadden net als Turkije geen enkel belang bij de totstandkoming van een onafhankelijk Koerdistan in het noorden van Irak en zij vreesden allen dat dergelijke ontwikkelingen grote gevolgen zouden kunnen hebben voor de Koerdische kwestie in eigen land. Vandaar dat de drie landen vanaf 1993 een reeks van veiligheidsprotocollen hadden ondertekend om zo te voorkomen dat er in Noord-Irak een onafhankelijk Koerdistan zou ontstaan. In het eerste veiligheidsprotocol, ondertekend in november 1993 stond onder meer dat geen van de landen toe zou staan dat een terroristische organisatie, zoals de PKK, op hun grondgebied zou opereren (Olson, 2004: 13-14). Iran was met Turkije overeengekomen dat Turkije op het grondgebied van Iran PKK bases mocht aanvallen. In ruil daarvoor zou Turkije optreden tegen de Mojahedin-e Khalq, een oppositiepartij tegen het regime in Iran, die zich onder meer ophield op Turks grondgebied (Dahlman, 2002: 285; Olson, 2004: 14). Van de landen in de regio voerde Turkije het meest actieve beleid ten aanzien van de Koerdische kwestie als regionaal probleem. Onder het mom van een strijd tegen de PKK in het noorden van Irak ‘verdwenen’ de grenzen tussen Turkije en Irak en wist Turkije een grote invloed uit te oefenen op Iraaks Koerdistan. Op een gegeven moment had Turkije meer zeggenschap over het KRG gebied dan het regime in Bagdad (Park, 2005: 20). Iran stond om een aantal redenen zeer wantrouwend tegenover deze toenemende aanwezigheid en invloed van Turkije in Noord-Irak. Om te beginnen speelde de kwestie dat Iran niet wilde dat Turkije de controle zou krijgen over de olie- en gasleidingen in het noorden van Irak. In 1997 wist Turkije een overeenkomst over gas in Noord-Irak te sluiten met Bagdad ter waarde van 2,5 miljard dollar (Olson, 2004: 11). Daarnaast verschilde zij met Turkije van standpunt over het functioneren van de ‘safe haven’ in het noorden van Irak. Onder meer Turkije had het initiatief genomen voor deze ‘veilige zone’ in Noord-Irak. Turkije kon daarmee de vluchtelingenstroom vanuit Noord-Irak een halt toeroepen en zodoende de dreiging van Koerdisch nationalisme in eigen land inperken (Cornillie & Declercq, 2003: 56). Door steun 35
te verlenen aan het ontstaan van een ‘safe haven’ onder toezicht van het Westen, had Turkije onbedoeld ervoor gezorgd dat de basis werd gelegd voor een Koerdische politieke entiteit in het noorden van Irak (Sayari, 1997: 47). De regering in Teheran had eveneens te kampen met grote vluchtelingenstromen, maar zag de instelling van een ‘safe haven’ voornamelijk als een manier voor de Amerikanen om voet aan de grond te krijgen in de regio. Daarbij komt nog dat de ‘safe haven’ fungeerde als een enclave voor strijders van de Koerdische oppositiegroepering KDPI uit Iran. Iran voorzag dat, met de aanwezigheid van de Turken in het gebied, zij de mogelijkheid zouden aangrijpen om invloed uit te oefenen op de KDPI in Noord-Irak. Zo ontstond de situatie waarin Turkije tot 1995 steun aan de KDPI gebruikte als dwangmiddel om ervoor te zorgen dat Iran de PKK niet zou steunen (Olson, 2004: 11-13). Iran achtte het van belang om haar invloedssfeer in Noord-Irak uit te breiden en Turkije tegenwicht te bieden. Toen in 1994 de spanningen tussen de KDP en de PUK uitmondden in een gewapende strijd, verergerde de strijd tussen Turkije en Iran om macht over het noorden van Irak. In het conflict tussen de Koerdische partijen steunde Turkije namelijk de KDP en stond Iran aan de kant van de PUK en de PKK (Yildiz, 2004: 48; Olson, 2004: 12,17). Het beleid van Turkije ten aanzien van Iran heeft vanaf de Iraanse revolutie tot einde van de jaren ’90 in het teken gestaan van twee punten. Ten eerste: voorkomen dat de Iraanse revolutie over zou slaan naar Turkije. Ten tweede: het oplossen van de kwestie met de PKK (Olson, 2006: 41). Met name de aantijgingen van Turkije dat Iran zich mengde in haar binnenlandse aangelegenheid door de PKK te steunen door toe te laten dat zij bases opbouwden in NoordIran, liepen de spanningen tussen deze landen hoog op (Olson, 2004: 21-23). Iran bleef de aantijgingen ontkennen. Uiteindelijk kwam het niet tot een militaire confrontatie tussen Turkije en Iran. Naast spanningen met Iran leidde de strijd van Turkije tegen de PKK eveneens tot een conflict met Syrië. Na de militaire coup in 1980 in Turkije, waren de leiders van de PKK naar Syrië gevlucht. Gedurende de jaren ’80 en ’90 werd Öcalan en de zijnen bescherming geboden door Syrië en in staat gesteld om trainingskampen op te zetten in Libanon (McDowall, 2007: 479). Het is opmerkelijk te noemen dat Syrische leiders steun geven aan een Koerdisch separatistische beweging uit Turkije, terwijl zij in eigen land een beleid voeren waarbij getracht wordt de Koerdische identiteit te marginaliseren. In de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp worden meerdere factoren van belang geacht voor deze opmerkelijke gang van zaken. Om te beginnen was Syrië nog altijd gefrustreerd over het verlies van de Hatay provincie aan Turkije in 1939. Syrië trachtte het gebied terug te krijgen. Een nieuwe reden voor de steun aan de PKK, was het feit dat Turkije in 1996 36
vriendschappelijke betrekkingen was aangegaan met Israël. Yildiz stelt dat de belangrijkste reden voor Syrië om de PKK te steunen voortkomt uit ergernis van Syrië over indammingprojecten door Turkije in de Eufraat en de Tigris (Yildiz, 2005: 127). De Eufraat en de Tigris ontspringen in het oosten van Turkije, in Turks Koerdistan. Sinds enkele decennia houdt Turkije zich in de bovenloop van deze rivieren bezig met het opvangen van water voor irrigatie en bouwen zij dammen om elektriciteit op te wekken (Dahlman, 2002: 282). Deze projecten maken deel uit van een programma om het zuidoosten van Anatolië te ontwikkelen, genaamd GAP. Olson stelt echter dat de Koerdische bevolking in het gebied nauwelijks profiteert van deze projecten, duizenden huizen van Koerden moesten zelfs wijken voor deze projecten (Olson, 2004: 11; Yildiz, 2005: 127). Naast de negatieve gevolgen voor de Koerden in Turkije, hadden deze projecten grote gevolgen voor de buurlanden Irak en Syrië en hun betrekkingen met Turkije. De activiteiten van de Turken in de bovenloop van de Tigris en met name de Eufraat hadden grote consequenties voor de kwaliteit en de stroomsnelheid van het water stroomafwaarts. Zo had men in Syrië te kampen met het aanslibben van minder vruchtbare grond en vervuild water dat in mindere mate geschikt was voor gebruik in de landbouw (Dahlman, 2002: 282). Turkije had daarmee een machtig instrument in handen, zij konden nu immers de watertoevoer naar Syrië controleren. Het scenario werd zwarter toen duidelijk werd dat Israel deel ging nemen aan projecten omtrent waterwinning in Turkije (Olson, 2004: 10). Met het escaleren van de strijd van het Turkse leger tegen de PKK, nam de druk van Turkije op de Syrische regering toe om te stoppen met het steunen van de PKK en hen uit te leveren aan Turkije. Syrië ontkende deze aantijgingen ten stelligste. Terugblikkend blijkt echter dat ondanks dat Syrië verscheidene overeenkomsten had gesloten met Turkije in 1992 en 1993 over stopzetting van steun aan de terroristische organisatie PKK, Syrië de steun aan de PKK voortzette. Waarna Turkije in 1996 alle officiële contacten met Syrië beëindigde. In de periode die volgde gebruikte Turkije het conflict over water om Syrië verder onder druk te zetten, door de hoeveelheid water die Syrië bereikte via de Eufraat terug te schroeven (Dahlman, 2002: 282; Yildiz, 2004: 128). Vanuit het perspectief van de Turkse regering was het juist Syrië dat de kwestie met de PKK gebruikte om Turkije zover te krijgen concessies te doen in het conflict dat zij hadden over het water (James & Özdamar, 2009: 28). Syrië bleef de druk van Turkije weerstaan en in de loop van 1998 verkeerden zij op de rand van een militair conflict, waarbij de kans groot was dat het zou escaleren tot een oorlog. Mede uit angst voor een gezamenlijk offensief van Turkije en Israel tegen Syrië, werd op het laatste moment een militaire confrontatie afgewend. Eind oktober 1998 werd in het verdrag van Adana tegemoet gekomen aan de eis van Turkije om de PKK 37
niet langer te huisvesten op haar grondgebied. Öcalan werd door Syrië onmiddellijk het land uitgezet (James & Özdamar, 2009: 25-26). Opmerkelijk genoeg werd Öcalan niet uitgeleverd aan Turkije, maar slechts het land uitgezet. Öcalan verbleef korte tijd in Rusland en Italië; Zwitserland en Nederland weigerden hem toe te laten. Op basis van Amerikaanse inlichtingen wist Turkije Öcalan uiteindelijk in Nairobi, Kenia, op te pakken, waar hij was opgevangen door de Griekse ambassade (Gunter, 2000: 850). Turkije had met de gevangenneming van Öcalan, de PKK een belangrijke slag toegebracht. Voor Koerden in het zuidoosten van Turkije was de hoop op autonomie vervlogen. Öcalan werd veroordeeld voor verraad en kreeg aanvankelijk de doodstraf tegen zich uitgesproken. Met het oog op toetreding tot de Europese Unie werd deze straf later omgezet in een levenslange gevangenisstraf (BBC, 3 oktober 2002). Verrassend voor veel Koerden in Turkije, overigens ook voor veel Turken, was Öcalan’s oproep tot PKK strijders om een staakt-het-vuren af te kondigen, zodat de weg open zou liggen voor een democratische oplossing van de Koerdische kwestie (Öcalan, 1999; Gunter, 2000: 852). Hierop werd door de PKK een eenzijdig staakt-het-vuren afgekondigd en namen de vijandigheden tussen het Turkse leger en de PKK af (Yildiz, 2004: 106). In de binnenlandse politiek normaliseerde de houding van Turkije ten aanzien van de Koerden enigszins. De noodtoestand die ruimere bevoegdheden gaf aan de Turkse troepen om op te treden tegen de Koerden, werd opgeheven (Yildiz, 2004: 91). Daarnaast werden veel van de opgelegde beperkingen op onderwijs en publicatie in het Koerdisch door de Turkse regering versoepeld. De wil van Turkije om toe te treden tot de EU speelde hierbij een uitermate belangrijke rol (HRW, 2001b). Voorts trachtte de Turkse regering het Koerdisch nationalisme in het zuidoosten van het land verder in te dammen door hen toe te zeggen het gebied economisch te ontwikkelen, als onderdeel van het GAP-project (Olson, 2004: 98). Human Rights Watch stelt in 2002 echter dat de situatie van de Koerden in Turkije slechts in beperkte mate is verbeterd en dat op vele terreinen de Koerden nog onderdrukt worden. Het staakt-het-vuren duurde voort tot juni 2004, toen de PKK de gewapende strijd tegen het Turkse leger hervatte (BBC, 29 mei 2004). De PKK had inmiddels de naam veranderd in Kongra-Gel. Redenen om de wapens weer op te nemen, waren de aanhoudende militaire operaties van de Turken tegen de PKK-strijders en het uitblijven van een daadwerkelijke verbetering van de politieke en culturele rechten van de Koerden (Yildiz, 2004: 107).
38
4.3 Inval in Irak: 2003 - 2008 Toen in de loop van 2002 duidelijk werd dat de Verenigde Staten een aanval voorbereidden op het regime van Saddam Hussein in Irak, brak voor Turkije wederom een periode aan van actieve buitenlandpolitiek. Turkse leiders waren niet gebaat bij de omverwerping van het Ba’ath regime in Irak, aangezien Saddam Hussein tot dan toe voor een zekere mate van stabiliteit had gezorgd aan de zuidelijke grens van Turkije. Een omverwerping van het Ba’ath regime zou de kans op Koerdische onafhankelijkheid in het noorden van Irak aanzienlijk vergroten, met grote veiligheidsrisico’s voor Turkije als gevolg (Larrabee, 2007). Op het moment dat de inzet van de Turkse regering om de inval te voorkomen tevergeefs bleek, besloot zij er het ‘beste’ van te maken. Dat wil zeggen dat Turkije zoveel mogelijk betrokken wilde zijn bij de missie van de VS in Irak, zodat zij invloed kon uitoefenen op de ontwikkelingen in het noorden van Irak (Park, 2005: 23-27). Voor Turkije, maar ook voor de Verenigde Staten liep dit echter anders dan verwacht. De VS hadden Turkije verzocht om Amerikaanse troepen toe te laten op hun grondgebied, zodat circa 62.000 Amerikaanse militairen vanuit Turkije een noordelijk front konden vormen in Irak. Van groot belang voor de Turkse deelname was het punt dat het Turkse leger aan de zijde van de Amerikanen het noorden van Irak zouden binnentrekken. De onderhandelingen tussen Turkije en de VS over goedkeuring van dit verzoek liepen echter zeer moeizaam en tot het laatste moment bleef Turkije’s beslissing onduidelijk. Een belangrijk punt in de onderhandelingen met de VS was de hoogte van de financiële compensatie voor de Turkse steun. Een bedrag van 6 miljard Amerikaanse dollar en nog eens 20 miljard aan leningen lijkt te zijn overeengekomen voor de steun van Turkije (Olson, 2004: 185). De publieke opinie in Turkije was namelijk fel gekant tegen een oorlog in Irak. Uit peilingen kwam naar voren dat maar liefst 90% van de bevolking tegen een oorlog was (Park, 2005: 26). Veel Turken waren de economische neergang niet vergeten die volgde op de economische sancties die Turkije onder Özal had opgelegd aan Irak als onderdeel aan de steun aan de VS (Larrabee, 2007). Uit een uitgelekt document, ondertekend door Premier Ecevit, werd duidelijk wat de belangen van Turkije toentertijd waren en welke strategie gevolgd werd. In het document staan de zogenoemde ‘red lines’ van Turkije opgetekend. Zo dient het ontstaan van een onafhankelijke Koerdistan in het post-Saddam tijdperk te allen tijde voorkomen te worden. Van groot belang is de opmerking in het document dat een opdeling van Irak waarbij etnische minderheden afgescheiden regeringen krijgen, voor Turkije reden is om te interveniëren (Kurkcu, 2002). De pro-islamitische AK-partij van Erdogan, die in november 2002 aan de macht kwam, deelde in belangrijke mate de terughoudendheid van de 39
bevolking jegens een aanval op Irak. De Turkse Nationale veiligheidsraad, waar voornamelijk de legerleiding in is vertegenwoordigd, sprak zich niet uit over de kwestie en deze werd voorgelegd aan het Turkse parlement. Tot grote frustratie en ontsteltenis van de VS werd de resolutie voor de steun aan de VS in het parlement (als gevolg van drie onthoudingen van stemming) niet aangenomen. De legerleiding sprak zich naderhand uit voor de resolutie (Olson, 2004: 185-193; Park, 2005: 25-27; Hinnebusch, 2006: 454; Robins, 2007: 19-21). Uit een analyse van Olson over deze gang van zaken blijkt dat men in Turkije dit opvatte als een ontzettende miskleun van de AK-partij. Zeker gezien de relatief korte tijd die de Amerikanen nodig hadden om het Ba’ath regime omver te werpen (Olson, 2004: 185-193). Teneinde de betrekkingen met de VS niet nog verder onder druk te zetten, gaf Turkije wel toestemming aan de VS om gebruik te maken van het Turkse luchtruim (Reuters, 21 maart 2003; Robins, 2007:21). Een belangrijke consequentie van het niet verlenen van steun aan de Verenigde Staten in de oorlog tegen Saddam Hussein, was dat de invloed die Turkije in het noorden van Irak kon uitoefenen sterk was afgenomen. De geopolitieke positie van Turkije in het MiddenOosten was verslechterd, in het bijzonder haar positie ten opzichte van Noord-Irak (Olson, 2004: 212-213). De tot dan toe goede betrekkingen met de Verenigde Staten waren ernstig bekoeld geraakt en Turkije moest zich afzijdig houden van de situatie in Irak. Wat inhield dat Turkije van de VS geen toestemming kreeg om het noorden van Irak binnen te vallen om PKK strijders aan te vallen of anderszins militaire acties uit te voeren (Park, 2005: 27). De banden die Turkije had met de Verenigde Staten, maakten dat Turkije in het buitenlands beleid naar Irak toe, weinig ruimte had om af te wijken van de lijn die door de VS gekozen werd. Betrekkingen tussen Turkije en bondgenoot van de VS, Israël, beperkte Turkije’s bewegingsvrijheid in de regio nog verder. Zodoende ontstond de situatie dat de Turkse regering zich weinig kon verzetten tegen het beleid dat de VS voerden ten aanzien van Iran (Olson, 2004: 97-98). De gevolgen van de omverwerping van het Ba’ath regime in Irak komen in de buurt van hetgeen gevreesd werd door de Turkse regering. De Koerdische regio (KRG) heeft zich ontwikkeld tot een politieke entiteit binnen een federaal Irak, waardoor de machtspositie van de Koerden in Irak aanzienlijk is verbeterd. Het behouden van de eenheid van Irak, zodat de Koerdische regio zich niet kan losmaken van Bagdad, is klaarblijkelijk de voornaamste inzet van het Turkse regionale beleid (ICG, 2006: 23-24). De stad Kirkuk speelt daarin een cruciale rol. In de regio Kirkuk wordt de aanwezigheid verondersteld van 40% van de Iraakse aardolie. Ongeveer 6% van de totale oliereserves bevindt zich in de regio Kirkuk (Inter Press Service, 40
18 februari 2005). Wanneer deze regio in handen van de Koerden komt, is te verwachten dat zij in staat zullen zijn zich economisch onafhankelijk op te stellen. Uit een rapport van de International Crisis Group uit 2007, blijkt de redenering van Turkije te zijn dat de kwestie omtrent Kirkuk sterk samenhangt met de strijd tegen de PKK in Turkije. Een annexatie van Kirkuk door de Koerden, is volgens Turkije een stap in de richting van onafhankelijkheid van de Koerden in Irak. Deze onafhankelijkheid zal ervoor zorgen dat de PKK de strijd zal opvoeren in Turkije om autonomie of zelfs afscheiding te bewerkstelligen (ICG, 2007: 17). Via min of meer diplomatieke weg probeert Turkije de kwestie omtrent Kirkuk te beïnvloeden, door te benadrukken dat Kirkuk een multi-etnische stad is en door op te komen voor de rechten van de Turkmenen, die een minderheid vormen in Kirkuk (Park, 2005: 3637). Uit de retoriek die Turkije ten toon spreidt over de status van Kirkuk, blijkt dat Turkije alles in het werk zal stellen, zonodig door middel van een militaire interventie, om te voorkomen dat Kirkuk in de handen van de Koerden komt. In het al eerder aangehaalde uitgelekte document uit 2002, afkomstig van Ecevit, blijkt dat het uitroepen van de onafhankelijkheid door de Koerden in Noord-Irak, reden is voor Turkije om militair te interveniëren in Irak (Kurkcu, 2002). In een nieuwsbericht van Inter Press Service (18 februari 2005), dreigde de Turkse minister van Buitenlandse Zaken met een interventie, door te zeggen dat in het geval van gevechten in Kirkuk, Turkije niet slechts een toeschouwer zal zijn.
4.3.1 Toetreding tot de Europese Unie en de Koerdische kwestie Uit diverse bronnen komt naar voren dat de omverwerping van het Ba’ath regime in Irak en de oorlog die daarop volgde, grote gevolgen heeft gehad voor de positie van Turkije in de regio en het buitenlands beleid dat zij voerde. Oğuzlu stelt in het artikel Soft Power in Turkish foreign policy (2007) dat in de afgelopen jaren ‘soft power’ een groter onderdeel is uit gaan maken van het buitenlands beleid van Turkije. Waar Turkije van oudsher voornamelijk aan de hand van militaire dominantie (‘hard power’) doelen verwezenlijkte, maakt Turkije volgens Oğuzlu in toenemende mate gebruik van economische en andere niet-militaire strategieën (‘soft power’) om bepaalde doelen te bereiken (Oğuzlu, 2007: 83). Eén van de verklaringen die Oğuzlu geeft voor deze verandering is de constatering dat onderwerpen die voorheen volledig in verband werden gebracht met veiligheid, tegenwoordig in toenemende mate opnieuw worden gedefinieerd als politieke onderwerpen. Wat inhoudt dat bepaalde kwesties niet langer opgevat worden als uitsluitend veiligheidsvraagstukken, maar tevens als politieke vraagstukken. Deze ‘politisering’ heeft tot gevolg dat voor bepaalde vraagstukken in 41
toenemende mate naar politieke (‘soft power’) in plaats van naar militaire oplossingen gezocht moet worden. Een voorbeeld van een dergelijk proces is volgens Oğuzlu de wijze waarop de Turkse regering de Koerdische kwestie los is gaan zien van de kwestie omtrent het terrorisme van de PKK. Voorheen waren deze kwesties synoniemen. Vandaag de dag zou volgens de Turkse regering het probleem met de PKK een veiligheidsprobleem zijn, terwijl de Koerdische kwestie in sterke mate een politieke oplossing vereist (Oğuzlu, 2007: 88-89). Deze mate van bereidheid van de Turkse regering om de Koerdische (binnenlandse) kwestie op te vatten als een politiek probleem en als zodanig op te lossen, wordt overigens niet door iedereen waargenomen die zich met dit onderwerp bezighoudt. Zo staat onder meer Yildiz kritisch tegenover de ‘politieke’ oplossingen die Turkije treft ten aanzien van de Koerdische kwestie in eigen land. Yildiz stelt dat Turkse leiders in de afgelopen jaren hebben getracht een beeld te scheppen dat zij de politieke en culturele rechten van de Koerden in Turkije aanzienlijk hadden verbeterd. Het doorvoeren van hervormingen had volgens Yildiz als doel toetreding tot de Europese Unie mogelijk te maken. Deze hervormingen ten aanzien van de Koerden waren echter voornamelijk symbolisch van aard, zonder dat de positie van Koerden in Turkije substantieel verbeterde (Yildiz, 2005: 90-91). In een ‘Progress Report’ uit 2007 van de Europese Commissie wordt onder meer in algemene zin de positie van minderheden in Turkije besproken, zonder uitgebreid in te gaan op de Koerden. De Europese Commissie concludeert dat Turkije geen vooruitgang heeft geboekt als het gaat om het waarborgen van culturele diversiteit en de bescherming van minderheden (Europese Commissie, 2007: 21). In rapportage van de EU Turkey Civic Commission (EUTCC), een commissie die de werkwijze van de Europese Commissie controleert inzake de toetreding van Turkije tot de Europese Unie, wordt ingegaan op de effectiviteit van de hervormingen die Turkije heeft doorgevoerd. De commissie concludeert dat de hervormingen die Turkije in wetten heeft opgenomen, niet hebben geleid tot een daadwerkelijke verbetering van de situatie voor Koerden in Turkije (EUTCC, 2005). Het beeld ontstaat dat Turkije onder druk van de EU hervormingen doorvoert, maar niet bereid is om de positie van de Koerden in Turkije substantieel te verbeteren. Een verklaring kan zijn dat voor Turkije het dossier ‘toetreding tot de EU’ samenhangt met het dossier ‘Irak’. Op het moment dat de Turkse regering de positie van Koerden in Turkije verbetert om toetreding tot de EU waarschijnlijker te maken, dan heeft dit consequenties voor de Koerdische kwestie in de regio en het beleid dat Turkije kan voeren ten aanzien van Irak. Uit een verklaring van premier Erdogan in januari 2007 blijkt hoe de verhoudingen liggen tussen de twee dossiers. Zo stelde Erdogan dat Irak het
42
belangrijkste aandachtspunt voor de Turkse regering is, niet het “Europese project” (Olson, 2007: 17). Wat opvalt aan het beleid van de verschillende Turkse regeringen in de afgelopen twee decennia, is dat zij getracht hebben de binnenlandse problemen omtrent de Koerden op te lossen aan de hand van de regionale politiek die zij voerden. Het beleid van Turkije in de regio diende er toe om Koerdisch nationalisme in eigen land in te dammen en de Koerdische kwestie te bedwingen. Zo is het volgens Yildiz opmerkelijk dat Turkije met behulp van regionale politiek de binnenlandse problemen tracht op te lossen, in plaats van zich te richten op het oplossen van de Koerdische kwestie via binnenlands beleid (Yildiz, 2005: 121). Uit het oogpunt van de Turkse leiders hangt de Koerdische kwestie in sterke mate samen met terrorisme en vormt terrorisme nog altijd één van de grootste bedreigingen voor de veiligheid en territoriale integriteit van Turkije. Een reden voor het uitblijven van een binnenlandse aanpak voor de Koerdische kwestie houdt wellicht verband met de wijze waarop de Turkse regering aankijkt tegen de oorzaken van terrorisme. Op de website van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt de zienswijze ten aanzien van terrorisme uiteengezet. Zo blijkt uit het document dat zij oorzaken van terrorisme als discriminatie, armoede en culturele uitsluiting opvatten als pseudo-oorzaken van terrorisme. Deze factoren kunnen niet gezien worden als oorzaken van terrorisme die op zichzelf staan. De verklaring voor terrorisme moet volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Turkije ergens anders gezocht worden 1 . Uit deze redenering volgt dat de oplossing van terrorisme dan ook volgens Turkije niet gezocht hoeft te worden in het aanpakken van discriminatie, armoede en culturele uitsluiting van bepaalde groepen in de samenleving. Een verbetering van de positie van de Koerden in Turkije zou immers niet leiden tot een afname in terrorisme, zo zou je de redenering door kunnen trekken. Hieruit kan in zekere zin verklaard worden waarom de Turkse regering niet van zins is aan de hand van binnenlandse factoren de Koerdische kwestie op te lossen, maar gebruik maakt van haar regionale beleid. Een daadwerkelijke verbetering van de positie van de Koerden en andere minderheden, zoals verlangd wordt door de Europese Unie, zal in de ogen van Turkije de problematiek van terrorisme niet oplossen en wellicht juist het Koerdische nationalisme doen toenemen.
1
Website Ministerie van Buitenlandse Zaken Turkije, document over de oorzaken van terrorisme:
http://www.mfa.gov.tr/what-is-the-influence-of-root-causes.en.mfa
43
4.3.2 Toenemende samenwerking Turkije, Iran en Syrië Waar de spanningen tussen Turkije en de VS opliepen, vond er juist in de periode na de omverwerping van het Ba’ath regime in 2003 een verbetering plaats van de betrekkingen tussen Turkije, Syrië en Iran. Zo blijkt uit diverse bronnen dat zij in toenemende mate zijn gaan samenwerken, met name op het gebied van veiligheid. Volgens Yildiz heeft de situatie van democratisering en toenemende autonomie van de Koerden in Irak er toe geleid dat Turkije, Iran en Syrië naar elkaar toe trokken als gevolg van hun gemeenschappelijke inspanning om Koerdische autonomie in Irak tegen te houden en een spillover effect vanuit Irak naar eigen land te voorkomen (Yildiz, 2005: 126). Zoals naar voren is gekomen in dit hoofdstuk leidde in de jaren ’90 juist de Koerdische kwestie in de regio en de strijd van Turkije tegen de PKK tot conflictsituaties tussen de landen. Het was echter niet zo dat alle geschillen tussen de landen opgelost werden. Iran en Syrië stonden nog altijd zeer wantrouwend tegenover Turkije en waren bijzonder verbolgen over de nauwe banden die Turkije onderhield met Israël (Olson, 2004: 90-95). De politieke en militaire invloedssfeer van Turkije in het noorden van Irak, was direct na de inval van de VS aanzienlijk afgenomen. Dat gold ook voor Iran. Olson stelt dat de enige mogelijkheid voor Turkije om invloed in Iraaks Koerdistan uit te oefenen en te kunnen zorgdragen voor de eenheid van Irak, was door zich in lijn met het Amerikaanse beleid te mengen in de economische opbouw van Noord-Irak (Olson, 2006: 42; ICG, 2006: 24). De strijd tegen de PKK (met name in het noorden van Irak) stond met de beëindiging van het staakt-het-vuren in juni 2004 inmiddels weer hoog op de politieke agenda van Turkije. Militair gezien had Turkije in het noorden van Irak weinig vrijheid en de VS evenals de KDP en de PUK verleenden weinig steun aan de strijd van Turkije tegen de PKK (Olson, 2006: 44). Voor Syrië en Iran was het van belang dat zij in de regio bondgenootschappen aangingen, om zo weerstand te kunnen bieden aan de macht van de VS (Aras & Polat, 2009: 504). Onder die omstandigheden begon Turkije in toenemende mate samen te werken met Iran en Syrië in de bestrijding van Koerdische rebellen en indamming van de dreiging vanuit Noord-Irak. Deze toenemende samenwerking blijkt uit een aantal gebeurtenissen in periode na de inval in Irak in 2003. Zo waren Turkije en Syrië overeengekomen dat zij gezamenlijk zich (militair) zouden inzetten bij het tegenhouden van het ontstaan van een onafhankelijke Koerdische entiteit in het noorden van Irak. De dreigende instabiliteit van het regime in Syrië en de oplopende spanningen tussen Syrië en de Verenigde Staten, waren voor Turkije eveneens reden om de banden met Syrië te verbeteren (Altunişik & Tür, 2006: 241). Een 44
volgende blijk van een verbeterde samenwerking tussen Turkije en Syrië was de uitlevering van Koerdische rebellen door Syrië aan Turkije. Begin 2004 vond sinds lange tijd een bezoek plaats van de Syrische president Bashar al-Assad aan Turkije. Waarop eind 2004 premier Erdogan Syrië bezocht (Altunişik & Tür, 2006: 241-242). Een indicatie voor een verbetering van de samenwerking tussen Turkije en Iran is gelegen in het feit dat er vanaf juli 2004 onderhandelingen werden gevoerd tussen beide landen die leidden tot een gezamenlijk antiKoerdisch beleid. Van groot belang daarbij is de verklaring van Iran dat zij de PKK/Kongra Gel als terroristische organisatie zagen, en zich in zullen zetten in de bestrijding van de PKK. Tot dan toe had Iran de PKK handig weten te gebruiken als instrument tegen Turkije (Yildiz, 2004: 126-131; Aras & Polat, 2009: 503-511). In een artikel van Aras en Polat over de verbeterde betrekkingen van Turkije met Syrië en Iran aan het begin van de 21ste eeuw, stellen zij dat de voornaamste oorzaken voor deze veranderde houding van Turkije liggen in binnenlandse factoren in Turkije. Volgens de auteurs is er in de afgelopen periode een proces gaande geweest in de Turkse binnenlandse politiek waarbij het onderwerp veiligheid en dan met name de perceptie van een bedreiging van de veiligheid, een kleinere rol is gaan spelen. Deze redenering komt in zekere zin overeen met de al eerder besproken Oğuzlu. Volgens Aras en Polat is mede onder druk van de kwestie rondom toetreding tot de Europese Unie, de perceptie van dreiging in Turkije afgenomen (Aras & Polat, 2009). Andere auteurs, zoals Olson, wijten de verandering van de houding van Turkije ten opzichte van Iran en Syrië onder meer aan de opkomst van de pro-islamitische AK-partij van Erdogan in Turkije en de sterke anti-westerse en anti-Amerikaanse houding van burgers in Turkije (Olson, 2006). De ontwikkelingen van het conflict in Irak spelen hoogstwaarschijnlijk een belangrijke rol, maar opmerkelijk genoeg zijn het wederom binnenlandse factoren waarvan verondersteld wordt dat zij het regionale beleid van Turkije bepalen.
4.4 Conclusie Uit de analyse van het buitenlands beleid van Turkije in de periode 1991-2008, blijkt dat deze in sterke mate is bepaald door de Koerdische kwestie. De strijd tegen de Koerdische afscheidingsbeweging PKK staat daarbij centraal. Naar mijn beleving ontstaat het beeld dat vanuit het oogpunt van de Turkse leiders de voornaamste bedreiging in deze periode van binnenuit kwam. De angst bij Turkse leiders was groot dat de Koerden in Turkije zelf in staat zijn om zich af te scheiden. Met name was er de vrees dat autonomie van Koerden buiten Turkije, enorme gevolgen zou hebben voor het Koerdisch separatisme in Turkije zelf. Het beleid dat Turkije in de afgelopen twee decennia heeft gevoerd stond volledig in het teken van 45
het indammen van Koerdisch nationalisme en separatisme in eigen land en het terugdringen van de Koerdische autonomie in de regio. Opmerkelijk is dat hoewel de voornaamste dreiging voor Turkije voortkwam uit binnenlandse factoren, zij ten aanzien van de Koerdische kwestie het meest actief en agressief is geweest in hun regionale politiek. Het regionale karakter van de strijd tegen de PKK en de vrees voor precedentwerking van Koerdische afscheiding in regio, maakte het Turkse beleid ten aanzien van de Koerdische kwestie voor Turkije met name een regionale inspanning. Turkse leiders hebben de regionale politiek gebruikt als instrument om de Koerdische kwestie in het binnenland onder controle te krijgen. Turkije probeerde met andere woorden aan de hand van de regionale politiek de binnenlandse problematiek op te lossen. Voorts blijkt uit de analyse dat de Koerdische kwestie de oorzaak is geweest van hoogoplopende spanningen tussen Turkije, Iran en Syrië gedurende de jaren ’90. De Koerdische kwestie heeft echter ook geleid tot een toenemende samenwerking tussen de landen op het gebied van de aanpak van de Koerdische kwestie. In het volgende hoofdstuk vindt een analyse plaats van de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Iran in de periode 1991-2008.
46
Hoofdstuk 5: De Koerdische kwestie in Iran 5.1 Inleiding Uit voorgaand hoofdstuk is naar voren gekomen dat de Koerdische kwestie de afgelopen twee decennia een belangrijke rol heeft gespeeld in de verhoudingen tussen Turkije en Iran. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de vraag op welke wijze de Koerdische kwestie in zijn algemeenheid van invloed is geweest op het buitenlands beleid van Iran, in de periode 19912008. Bij het bespreken van de betrekkingen tussen Iran en Turkije, is in een aantal gevallen sprake van een zekere overlap met voorgaand hoofdstuk. In die gevallen worden de specifieke belangen van Iran duidelijker uiteengezet en waar nodig wordt verwezen naar voorgaand hoofdstuk. De analyse in dit hoofdstuk van de rol van de Koerdische kwestie in het buitenlands beleid van Iran valt uiteen in twee tijdsperioden; 1991-2003 en 2003-2008. In het eerste deel wordt onder meer besproken op welke wijze de strijd van Iran tegen Iraanse Koerdische oppositiepartijen de regionale politiek van Iran beïnvloed. Daarnaast speelt in deze tijdsperiode het beleid van Iran ten aanzien van de Koerden in het noorden van Irak een belangrijke rol, alsmede de spanningen die daaruit voortvloeien ten aanzien van de relatie van Iran tot Turkije. We zien in deze periode een geleidelijke omslag in de totstandkoming van het buitenlands beleid van Iran, waarbij interne factoren een grotere rol gaan spelen. Het tweede deel van het hoofdstuk wordt ingeluid door de inval van de Verenigde Staten in Irak. De omverwerping van het Ba’ath regime in Irak, zo zal blijken, is van grote invloed geweest op de geopolitieke positie van Iran in de regio. In de periode vanaf 2003 tot 2008, is de Koerdische kwestie een belangrijke factor die het regionale beleid van Iran heeft beïnvloed.
5.2 Buitenlands beleid Iran omtrent de Koerdische kwestie (1991-2003) In Iran behoort ongeveer de helft van de bevolking tot een etnische of religieuze minderheidsgroep. De Perzisch sprekende Iraniërs maken de overige helft van de bevolking uit. De Koerden vormen met de Arabieren (Ahwazi), de Azeri en de Baluchi de grootste minderheidsgroepen van het land. Zij verschillen onderling sterk van elkaar wat betreft het gebied waar zij wonen, de positie die zij innemen in de samenleving en de wijze waarop zij behandeld worden door de Iraanse regering (Minority Rights Group International, 2008: 148149). In het Algemeen Ambtsbericht Iran uit 2008 wordt gesteld dat de verschillende etnische minderheden met elkaar gemeen hebben dat zij naar manieren zoeken om hun identiteit te kunnen beleven en onderontwikkeling van de gebieden waar zij wonen tegen te gaan
47
(Ministerie van Buitenlandse Zaken, 2008: 73). Sinds jaar en dag worden de pogingen van minderheden om meer culturele en politieke vrijheid te bewerkstelligen onderdrukt door regimes in Teheran. In vergelijking met de situatie in Turkije, hadden de Koerden in Iran tot op zekere hoogte meer culturele vrijheden. De politieke rechten van de Koerden in Iran werden echter sterk onderdrukt (ICG, 2005: 10). Sinds enkele decennia vormen de Perzische identiteit en de sjiitische Islam de basis voor de nationale identiteit van Iran. Iraanse machthebbers stellen alles in het werk om uitingen die buiten deze nationale identiteit vallen, te onderdrukken (Yildiz & Taysi, 2007: 50). Teneinde gestalte te geven aan de Perzische nationale identiteit, werd de benaming ‘minderheid’ door Khomeini van de hand gewezen. Deze term hield volgens Khomeini namelijk in dat er onderscheid werd gemaakt tussen groepen en dit zou een belediging zijn voor het Islamitische geloof, zij waren immers allemaal broeders (McDowall, 2007: 271). Zoals in Hoofdstuk 3 al aan de orde kwam, is de soennitische Islam niet opgenomen in de grondwet als religieuze minderheid, hetgeen tot gevolg heeft dat de Koerden in Iran niet alleen in sterke mate gediscrimineerd worden op basis van hun niet-Perzische achtergrond, maar het merendeel van de Koerden ook onderdrukt wordt vanwege het soennisme dat zij belijden (Yildiz, 2007: 50-51; McDowall, 2007: 271). Volgens de Iraanse regering zijn Koerden volwaardige leden van de samenleving. Zij kunnen lid worden van het parlement en het gebruik van de Koerdische taal is toegestaan. Echter in de praktijk worden Koerden op grote schaal gediscrimineerd, politieke organisaties als de KDPI en Komala zijn verboden, evenals openbaar onderwijs in de Koerdische taal (Yildiz & Taysi, 2007: 31). In een rapport van de Verenigde Naties uit 2002, staat vermeld dat economische onderontwikkeling samenhangt met gebieden waar voornamelijk soennieten wonen (UN General Assembly, 2002: 16). Vergeleken met de Koerdische kwestie in Turkije, hebben de Koerden in Iran de afgelopen decennia een minder grote interne dreiging gevormd voor de regering. Desalniettemin hebben Iraanse leiders zich bijzonder actief ingezet om de Koerdische bevolking in Iran onder controle te houden (Yildiz & Taysi, 2007: 73). Toen in 1988 een einde kwam aan de oorlog tussen Irak en Iran, was Iran in staat om meer aandacht te besteden aan het bestrijden van de binnenlandse oppositie van Koerden in Iran. De KDPI (Kurdistan Democratic Party of Iran) hoopte op een verbetering van de banden met het bewind in Teheran, na de dood van ayatollah Khomeini in 1989. Deze hoop vervloog, aangezien Qasimlu, de politiek leider van de KDPI, bij een ontmoeting met de machthebbers uit Teheran om het leven werd gebracht (McDowall, 2007: 277). De militaire aanwezigheid van Iraanse troepen in het Koerdisch gebied werd verder opgevoerd na de Eerste Golfoorlog (1991) 48
(HRW, 1997). In die periode was een Iraanse troepenmacht met een omvang van 200.000 militairen permanent gestationeerd in het noordwesten van Iran (McDowall, 2007: 277). Het begin van de jaren ’90 bracht twee belangrijke veranderingen voor Iran met zich mee: het uitbreken van de Eerste Golfoorlog en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. De Eerste Golfoorlog had tot gevolg dat de autonomie van de Koerden in Irak toenam. De grotere machtspositie van de Koerden ging gepaard met een groeiende bemoeienis van de Verenigde Staten met Irak en de Koerden. Bovendien kreeg Iran steeds grotere moeite met de wijze waarop Turkije zich manifesteerde in het noorden van Irak. In het kader van de strijd tegen de PKK, voerde Turkije op grote schaal militaire acties uit in het noorden van Irak. Hiermee breidde de invloed van Turkije zich tot de ergernis van Iran zich uit naar het zuiden en oosten. Turkije zou hiermee een grotere invloed krijgen in een gebied dat grensde aan de regio in Iran waar voornamelijk Iraanse Koerden en Azeri wonen (Olson, 2004: 5). Het uiteenvallen van de Sovjet-Unie resulteerde onder meer in de onafhankelijkheid van Azerbeidzjan in 1991. Vergelijkbaar met de Koerdische kwestie ontstond daarmee voor Iran de dreiging dat de Azeri, een omvangrijke minderheidsgroep, zich zou proberen aan te sluiten bij de nieuw gevormde staat Azerbeidzjan. Indien beide kwesties zouden escaleren, dan betekende dit voor Iran dat zij twee minderheidsgroepen met een gezamenlijke omvang van circa 20 miljoen mensen in bedwang moesten proberen te houden (Olson, 2004: 8). De Iraanse regering moest zich met andere woorden zorgen maken om twee groepen die zich mogelijk wilden afscheiden. Voor Iran was het behouden van de territoriale integriteit een grote en belangrijke opgave. De angst was met name dat externe machten de binnenlandse spanningen zouden gebruiken om Iran te destabiliseren (Hinnebush & Ehteshami, 2002: 305). Evenals Turkije, maakte Iran zich grote zorgen om de consequenties die een eventuele onafhankelijkheid van Iraaks Koerdistan zou hebben voor de oppositie van Koerden in eigen land (Yildiz & Taysi, 2007: 73-74). De toenemende invloed van Turkije in het noorden van Irak, vormde vanuit het perspectief van Iran een bedreiging voor de territoriale integriteit van Iran. Voor Iran was het daarom zaak om de invloedssfeer in het noorden van Irak te balanceren ten opzichte van de Turkse invloed (Olson, 2004: 5). Enerzijds was het voor Iran van belang dat het Koerdisch nationalisme in Noord-Irak in toom werd gehouden. Anderzijds moest de positie van de Koerden niet dermate zwak worden dat zij opnieuw door Saddam Hussein gebruikt konden worden in de strijd tegen Iran (Yildiz & Taysi, 2007: 74). Wat volgde was een periode van rivaliteit tussen Iran en Turkije teneinde hun invloedssfeer in het noorden van Irak veilig te stellen. In voorgaand hoofdstuk, waar het buitenlands beleid van Turkije is besproken, is 49
uitgebreid ingegaan op deze rivaliteit tussen Iran en Turkije (zie § 4.1). Vergeleken met Turkije, stond Iran aanzienlijk kritischer tegenover de ‘safe haven’ in Iraaks Koerdistan, die onder druk van de internationale gemeenschap was ingesteld om de Koerden in Irak te beschermen tegen het Ba’ath regime. De vluchtelingenstroom naar Iran kwam weliswaar enigszins onder controle, echter de aanwezigheid van de Verenigde Staten in het gebied baarde Iran zorgen. Bovendien kregen Iraans-Koerdische oppositiegroepen als de KDPI en Komala, de mogelijkheid om zich op te houden in de ‘safe haven’ in Irak en van daaruit aanvallen te plegen op Iraanse troepen (Yildiz & Taysi, 2007: 74-75). Gedurende de jaren ’90 bombardeerde Iran geregeld bases van de KDPI in Iraaks Koerdistan, binnen het gebied van de ‘safe haven’ (Olson, 2004: 12-13). Vanaf 1993 hadden Iran, Turkije en Syrië een reeks overeenkomsten getekend met als inzet het voorkomen van een onafhankelijke Koerdische staat in het noorden van Irak. Met het afnemen van de invloed van het Iraaks regime vanuit Bagdad op Iraaks Koerdistan nam echter de strijd tussen Iran en Turkije toe om de macht in het noorden van Irak. Een belangrijke reden voor Turkije en Iran om de invloed in het noorden van Irak te vergroten was de strijd tegen respectievelijk de PKK en de KDPI. Naast het indammen van het Koerdisch nationalisme was controle over olie- en gasleidingen in het noorden van Irak van belang. Iran trachtte te voorkomen dat Turkije een grotere invloed zou krijgen in de olie- en gaspijpleidingen in Noord-Irak. Vanuit Iran’s oogpunt was controle door Bagdad over de pijpleidingen te prefereren boven een Turkse machtspositie (Yildiz & Taysi: 2004: 74-76; Olson, 2004: 11-17). Gedurende de jaren ’90 was de Koerdische kwestie een belangrijke factor in de regionale politiek van de Iraanse regering. Enerzijds was het een reden om bepaald beleid te voeren in de regio, anderzijds vormde de Koerdische kwestie een instrument in de regionale politiek om geopolitieke doelen te verwezenlijken. Een directe invloed van de Koerdische kwestie op het regionale beleid van Iran, was de strijd die Iran voerde tegen Koerdische groeperingen als de KDPI en de Komala, in het noorden van Irak. De KDPI en Komala hebben begin jaren ’90 verklaard de gewapende strijd tegen de Iraanse regering te staken. Volgens een rapport van Amnesty International uit 2008, heeft de KDPI vanaf die tijd een bepaalde mate van autonomie van de Koerden nagestreefd binnen een democratische republiek Iran (2008:5). Ondanks de bereidheid van deze partijen om de wapens neer te leggen, bleef de Iraanse regering geregeld aanvallen uitvoeren op Iraaks grondgebied tegen deze Koerdische groeperingen (McDowall, 2007: 277-278; HRW, 2009: 7). Dit hield in dat zowel Turkije als Iran zich buiten de eigen grenzen (in Iraaks Koerdistan) bezig hielden met 50
het oplossen dan wel indammen van de binnenlandse Koerdische kwestie. Halverwege de jaren ’90 liepen de spanningen tussen de Iraaks-Koerdische partijen, PUK en KDP op en mondden uit in een burgeroorlog. De invloedssferen in Irak van Turkije en Iran waren inmiddels duidelijker afgebakend. Met als gevolg dat Iran zich schaarde achter de PUK en Turkije achter de KDP. De verhoudingen tussen Iran en Turkije kwamen verder onder druk te staan doordat zij elkaars binnenlandse opponenten steunden. Het verlenen van steun aan de PKK werd in de loop van de jaren ’90 een belangrijk instrument van Iran’s regionale politiek om Turkije onder druk te kunnen zetten en de machtspositie van Turkije in de regio te verminderen. Iran brak met de veiligheidsovereenkomst die beide landen hadden getekend in 1993 door PKKstrijders te gedogen op Iraans grondgebied. In Noord-Irak ondersteunde Iran openlijk de PKK en de PUK. Turkije volgde een soortgelijke strategie door de KDPI in het noorden van Irak steun te verlenen (Olson, 2004: 17-25; Yildiz & Taysi, 2007: 74-76). Een dieptepunt in de betrekkingen tussen Iran en Turkije was het moment waarop de ambassadeur van Iran in 1997 door de Turkse regering het land werd uitgezet. De Iraanse ambassadeur Baqeri had gepleit voor de invoering van de Shari’a in Turkije. De Turken namen dit hoog op en waren van mening dat de Iraanse ambassadeur zich had gemengd in de binnenlandse aangelegenheden van Turkije (Olson, 2004: 28; Olson, 2006: 41). Naast de Islam, bleef de Koerdische kwestie nog enkele jaren een belangrijke reden voor hoogoplopende spanningen tussen Iran en Turkije. Bij een bezoek aan Teheran in 2002, wees de Turkse president Sezer op dat het voornaamste probleem dat Turkije met Iran had, was dat zij nog altijd de PKK steunden. Waarop toenmalig president Khatami antwoordde dat Iran zich het meest stoorde aan de steun die Turkije gaf aan de Mojahedin-e Khalq (Olson , 2006:41). In de periode 1991-2003 zien we een geleidelijke omslag in de wijze waarop het buitenlands beleid tot stand kwam. In eerste instantie bepaalde de dreiging die Iran van buitenaf ervoer het buitenlands beleid, en later bepaalde de dreiging van binnenlandse factoren in sterke mate het buitenlandse beleid van Iran. De Koerdische kwestie speelde daarin een centrale rol. Khatami, die in 1997 Rafsanjani had opgevolgd als president, stond te boek als een hervormingsgezinde kandidaat en ontving veel steun van etnische en religieuze minderheden, waaronder de Koerden (ICG, 2002: 20). Van de hervormingen die Khatami voorzag op het gebied van sociaal en politiek pluralisme, kwam echter weinig terecht (Rubin, 2002). De verkiezing van Khatami tot president luidde een periode in van binnenlandse spanningen tussen conservatieven en hervormingsgezinden. Zo leidden demonstraties van studenten in juli 1999 tot botsingen met conservatieve demonstranten en veiligheidstroepen 51
(HRW, 2001a). Eerder dat jaar hadden Koerden massaal gedemonstreerd vanwege de aanhouding van Öcalan. Khatami duldde geen onrust en sloeg de demonstraties met geweld neer (McDowall, 2007: 279). Het uitblijven van economische ontwikkeling, met name in gebieden waar minderheden woonden, hadden tot gevolg dat etnische en religieuze spanningen in de samenleving toenamen (Olson, 2004: 239). Het regime in Irak, de regionale politiek van Turkije en de Koerden in Irak vormden voor Iran nog altijd een dreiging van buitenaf. Olson betoogt echter dat de binnenlandse spanningen halverwege de jaren ’90 een grotere bedreiging vormden voor de politieke leiders van Iran dan de dreiging van buitenaf. Olson doelt hiermee op de spanningen op religieus gebied in Iran, tussen hervormers en conservatieven. Maar ook spanningen, in de vorm van kritiek op het regime en het Koerdisch nationalisme maakten hier ook een deel van uit (Olson, 2004: 42). Hinnebusch en Ehteshami stellen dat Rafsanjani en met name Khatami zich in plaats van het ideologische buitenlands beleid van voordien, zij zich meer hebben gericht op het oplossen van binnenlandse problemen. Met name sinds 1997 heeft de Iraanse regering er alles aan gedaan om de economische positie van Iran te verbeteren (Hinnebush & Ehteshami, 2002: 306-307). In het geval dat de constateringen van Olson, Hinnebusch en Ehteshami juist zijn, is het interessant in hoeverre deze verschuiving van externe dreigingen naar met name interne dreiging gevolgen heeft gehad voor de buitenland politiek van Iran. De verbetering van de relatie tussen Iran en Turkije aan het eind van de jaren ’90 zou mogelijkerwijs een gevolg kunnen zijn geweest van de toenemende interne dreiging binnen Iran. De binnenlandse spanningen hadden op dat moment de prioriteit voor de Iraanse machthebbers. Een verbetering van de banden met Turkije was van belang om de interne spanningen in Iran beter het hoofd te kunnen bieden. Het is echter bijzonder moeilijk om vast te stellen of sprake is van een dergelijk verband. Bovendien zijn andere factoren in de regio en in de politiek van Turkije waarschijnlijk eveneens van invloed geweest op de verbetering van de verhoudingen tussen Iran en Turkije (zie §4.2.2).
5.3 Inval van de Verenigde Staten in Irak en de gevolgen voor Iran De inval van Irak door de Verenigde Staten in het voorjaar van 2003 en de omverwerping van het Ba’ath regime, had grote implicaties voor de positie van Iran in de regio. Een belangrijk direct gevolg van de aanwezigheid van Amerikaanse militairen in Irak, was dat Iran de invloedrijke positie die zij hadden in een deel van het noorden van Irak kwijtraakten. De VS slaagden er in om de invloed van Turkije en Iran in het Koerdische gebied in Irak te minimaliseren (Olson, 2004: 234-237). Volgens Olson werd met name Iran in sterke mate 52
ingeperkt in de invloed die zij konden uitoefenen in het Koerdische gebied. Turkije wist haar machtspositie gaandeweg de oorlog in Irak enigszins te herstellen (2004:235). Hiermee kwam er een einde aan de geopolitieke machtsstrijd tussen Iran en Turkije in het noorden van Irak, die sinds begin jaren ’90 woedde (Olson, 2004: 235). De val van het Ba’ath regime veroorzaakte voor de Iraanse regering echter een verschuiving van het buitenlands beleid. Ondanks de jarenlange dominantie van soennieten in Irak, in de vorm van het Ba’ath regime, vormen sjiieten met 60% de grootste groep in Irak. Op basis hiervan kregen sjiitische partijen een dominante positie in de regering na de verkiezingen in 2005 (Lawrence, 2008: 330; Katzman, 2009: 1). Iran stond zeer kritisch tegenover de beweegredenen van de VS om Irak binnen te vallen. Zo stelde ayatollah Khamenei dat het de VS niet uitsluitend te doen was Saddam Hussein van de troon te stoten, maar tevens wilden de Amerikanen door hun aanwezigheid in het gebied een grotere invloed krijgen in de olievoorraden en samen met Israel meer tegenwicht kunnen bieden aan Iran (ICG, 2005: 9). Het voornaamste doel van de regionale politiek van Iran ten opzichte van Irak, was dan ook het vergroten van de sociale, politieke en economische invloed in Irak. Via de sjiitische bevolking en sjiitische partijen in de Iraakse regering, werd door Iran getracht om de toekomst van Irak te beïnvloeden (Yildiz & Taysi, 2007: 79-80; Barzegar, 2008: 52). Iran stelde alles in het werk om in Irak een regime aan de macht te krijgen, dat zich in de toekomst vreedzaam zou opstellen ten aanzien van Iran. De Amerikaanse regering voorzag de inspanningen van Iran om via sjiitische groeperingen in Irak, invloed uit te oefenen op de gang van zaken in Irak. Om bemoeienis van Iran met de gang van zaken in Irak zo veel mogelijk te voorkomen, rekende president Bush het regime van Iran al in januari 2002 tot de ‘As van het Kwaad’. Daarmee kwamen de verhoudingen tussen de VS en Iran verder onder druk te staan en werd Iran meer en meer geïsoleerd (Olson, 2004: 216). Ondanks pogingen van de Verenigde Staten om de invloed van Iran in Irak te beperken, blijkt uit diverse bronnen dat Iran in de afgelopen jaren op allerlei manieren invloed heeft uitgeoefend op de binnenlandse situatie in Irak. Zo steunde Iran de sjiitische partijen als Al-Da’wa en Supreme Islamic Iraqi Council (voorheen de Supreme Council for the Islamic Revolution in Iraq geheten). Deze partijen hadden gedurende het Ba’ath regime bescherming gevonden in Iran en maken onderdeel uit van de coalitie in de regering (ICG, 2005: 15; Yildiz & Taysi, 2007: 80). Daarnaast heeft Iran door middel van allerlei economische investeringen, met name in het sjiitische zuiden, geprobeerd zich geliefd te maken bij de bevolking. De meest opzienbarende invloed die Iran uitoefent en wellicht het meest bepalend voor de stabiliteit in het land, is de steun van Iran aan sjiitische militante groeperingen (Yildiz & Taysi, 2007: 80; Katzman, 2009: 1-3). 53
Een centraal element in het regionale beleid dat Iran voerde ten aanzien van Irak, vormt het behoud van de eenheid van Irak. Het uiteenvallen van Irak met een onafhankelijke Koerdische staat tot gevolg, is volgens Iraanse machthebbers iets dat te allen tijde voorkomen dient te worden. Net als de regering van Turkije vreest Iran dat onafhankelijkheid van de Koerden in het noorden van Irak tot gevolg heeft dat soortgelijke nationalistische gevoelens worden aangewakkerd bij de Koerden in Iran. Zo kunnen de Koerden in Iran, aangespoord door de ontwikkelingen in Irak, zich gaan inzetten voor een betere positie in Iran, in de zin van meer politieke en sociale rechten. Het donkerste scenario, vanuit het oogpunt van de Iraanse leiders, tekent zich op het moment dat het Koerdische nationalisme overslaat naar de Koerden in Iran en zij eveneens onafhankelijkheid na gaan streven (ICG, 2005: 10; Yildiz & Taysi, 2007: 79-82). In een rapport van International Crisis Group uit 2005 staat vermeld dat Iran onafhankelijkheid van de Koerden in Noord-Irak tracht te voorkomen, door de Koerdische politieke leiders in Irak te steunen bij hun inspanningen om geschikte politieke vertegenwoordiging te bewerkstelligen in Bagdad (ICG, 2005: 10). Uit het rapport van de ICG blijkt verder dat Koerdische leiders van de PUK en de KDP zich bewust lijken te zijn van het feit dat de steun die zij ontvangen van Iran er op gericht is verdere autonomie tegen te gaan. De Koerden in Irak staan enigszins dubbel in de steun die zij ontvangen uit Iran. Aan de ene kant juichen zij de economische investeringen van Iran in Iraaks-Koerdistan van harte toe. Aan de andere kant worden de Koerden in Irak geconfronteerd met de Iraanse inlichtingendienst die geïnfiltreerd is in Iraaks Koerdistan. Tevens heeft Iran de mogelijkheid om druk uit te oefenen op de Koerdische leiders in Irak, doordat Iran militante Islamitische bewegingen, zoals Ansar al-Islam steunt in het gebied. Ansar al-Islam heeft in de afgelopen jaren, in samenwerking met Al Qaida, aanslagen gepleegd tegen de KDP en de PUK (UNHCR, 2009: 133). Op deze wijze probeert Iran ervoor te zorgen dat de machtspositie van de Koerden in het KRG gebied niet te groot wordt. Bovendien kunnen deze Islamitische groeperingen de Koerdische leiders onder druk zetten zodat zij Iraans-Koerdische oppositiepartijen zoals de KDPI en Komala niet zullen steunen (ICG, 2005: 19-21). Al met al komt naar voren dat het beleid dat Iran in de afgelopen jaren heeft gevoerd ten aanzien van de Koerden in Irak er op gericht is om de Koerden op nationaal niveau te ondersteunen. Tegelijkertijd probeert Iran door middel van steun aan sjiitische militante groeperingen tegenwicht te bieden aan de daadwerkelijke verwezenlijking van Koerdische belangen in Irak (Barzegar, 2009: 53). De beïnvloeding van Iran op de gang van zaken in Iraaks Koerdistan en de rest van Irak, zoals in bovenstaande beschreven, wordt
54
overigens officieel ontkend door de Iraanse regering (ICG, 2005: 22; Yildiz & Taysi, 2007: 82). Zoals in voorgaand hoofdstuk is uiteengezet, is de samenwerking tussen Iran en Turkije sinds de inval van de Verenigde Staten in Irak verbeterd (zie § 4.2.2). Iran en Turkije vonden elkaar in hun inspanningen om te voorkomen dat een onafhankelijke staat zou ontstaan in het noorden van Irak. Zij gingen daarom in toenemende mate samenwerken in het aanpakken van de Koerdische kwestie (Yildiz, 2005: 126). Desalniettemin hield de Turkse regering nauwlettend de toenadering tussen Iran en Irak en de toegenomen invloed van Iran in het gebied in de gaten. Turkije stond enigszins ambivalent tegenover deze gang van zaken. Enerzijds waren de inspanningen van Iran om zorg te dragen voor het behoud van de eenheid van Irak in lijn met de belangen van de Turkse regering. Met de steun van Iran waren de Iraakse sjiieten in staat om de pogingen van de Koerden naar onafhankelijkheid te beteugelen (Yildiz & Taysi, 2007: 83). Turkije was namelijk gestuit op een tamelijk pro-Koerdische houding bij de Amerikanen (Olson, 2004: 247). Steun vanuit Iran om de Koerdische belangen in Irak onder druk te zetten was daarom zeer welkom. Anderzijds stond Turkije huiverig tegenover de dominante positie van sjiieten in Irak, die mede door toedoen van Iran tot stand was gekomen. Het gevaar bestond volgens Turkije dat de Islamitische revolutie vanuit Iran zou overslaan naar Irak. Een theocratische regime in Irak, als evenbeeld van Iran, zou grote gevolgen kunnen hebben voor het islamisme in Turkije (Yildiz & Taysi, 2007: 83). Daarbij kwam nog dat Turkije de steun van zowel Syrië als Iran aan de PKK niet vergeten was. Met Irak als derde land ten zuiden van Turkije dat geregeerd zou worden door sjiieten, zouden de drie landen een sjiitisch machtblok kunnen vormen tegenover Turkije. Daarmee bestond de mogelijkheid dat deze landen zich opnieuw zouden bedienen van een dergelijke strategie om Turkije onder druk te zetten (Olson, 2007: 222). Uit diverse bronnen blijkt dat sinds de oorlog in Irak en met name de verkiezing in 2005 van Ahmadinejad tot president van Iran, de positie van de Koerden in Iran is verslechterd. In een recent rapport van Minority Rights Group wordt gesteld dat het ongenoegen onder minderheden de afgelopen jaren is toegenomen. Reden hiervoor is een beleid van Ahmadinejad waarbij met nog meer nadruk de Perzische en sjiitische identiteit van Iran wordt gepromoot (2008: 148). Volgens Amnesty International is de discriminatie en onderdrukking van minderheden sinds het aantreden van Ahmadinejad als president in Iran toegenomen (2008: 4). Na de verkiezingen verslechterde de mensenrechtensituatie in Iran, onder meer voor Koerden. In de afgelopen jaren is er een toename geweest van het aantal militairen in de Koerdische gebieden in Iran. Koerdische protesten tegen de regering hebben 55
zich sinds 2005 vaker voorgedaan, alsmede is het aantal botsingen tussen Koerden en de militairen toegenomen (Yildiz & Taysi, 2007: 57-58; Samii, 2005). Nog altijd treedt de Iraanse regering hard op tegen de Iraans-Koerdische oppositiepartijen KDPI en Komala. In een recent rapport van de UNHCR wordt gemeld dat Iraanse troepen in de afgelopen jaren geregeld het noorden van Irak zijn binnengetrokken om te vechten met strijders van de PJAK (Party for a Free Life in Kurdistan). Het betreft hier volgens het Algemeen Ambtsbericht Iran een Iraans-Koerdische partij die vecht voor de vervanging van Iraanse theocratie door een democratie. Deze partij is eind jaren ’90 opgericht en onderhoudt banden met de PKK (2008: 71). Tekenend voor de verbeterde samenwerking tussen Iran en Turkije op het gebied van het bestrijden van het Koerdische nationalisme, is de wijze waarop Iran sinds 2006 enkele malen Noord-Irak is binnengetrokken om aanvallen uit te voeren op de PKK en de PJAK. Er lijkt zelfs sprake te zijn geweest van een gezamenlijke aanval van Turkije en Iran op de PKK in het noorden van Irak (Yildiz & Taysi, 2007: 84-85).
5.4 Conclusie Uit de analyse van het buitenlands beleid van Iran in de periode 1991-2008 blijkt dat de Koerdische kwestie een rol van betekenis is geweest bij de totstandkoming van het buitenlands beleid van Iran. Anders dan het geval is geweest bij het buitenlands beleid van Turkije, had een scala aan factoren een belangrijke invloed op de regionale politiek van Iran. De Koerdische kwestie vormde één van deze factoren en was het ene moment prominenter aanwezig in het regionale beleid van Iran, dan het andere moment. Uit de analyse in hoofdstuk vier, naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Turkije, kwam duidelijk naar voren dat het regionale beleid van Turkije tussen 1991 en 2008 volledig in het teken heeft gestaan van de Koerdische kwestie. Het Koerdische nationalisme in Turkije zelf, vormde de grootste dreiging voor de Turkse regering. De regionale politiek werd daarbij volledig ingezet om deze interne dreiging van de Koerden te beteugelen. De analyse in dit hoofdstuk wijst uit dat Iran in de afgelopen decennia te maken heeft gehad met meerdere interne en externe dreigingen die tegelijkertijd speelden. Zo had de Iraanse regering naast een dreigende onafhankelijkheidsstrijd van Koerden eveneens te maken met het gevaar dat de Azeri in het noorden zich zouden afscheiden. De aanzienlijke omvang van religieuze en etnische minderheden maakt Iran kwetsbaar en deze kwetsbaarheid werkte in sterke mate door in zowel het binnenlands als het regionale beleid van Iran. De angst dat buitenlandse machten de Koerdische minderheidsgroep in Iran gebruiken om Iran te destabiliseren is bij de
56
Iraanse regering sterk aanwezig. Vandaar dat zij zowel het regionale als het binnenlands beleid aanwendden om dit risico te minimaliseren. Het behoud van de eenheid van Irak, dat wil zeggen het voorkomen dat de Koerden in het noorden van Irak zich zouden afscheiden, is de afgelopen twee decennia het uitgangspunt geweest van het regionale beleid van Iran. Ondanks dat het behoud van de eenheid van Irak en het inperken van het Koerdisch nationalisme in eigen land zeer hoog op de politieke agenda stond de afgelopen twee decennia, heeft Iran de Koerdische kwestie in de regionale politiek eveneens gebruikt om haar geopolitieke positie in de regio te versterken. Zo heeft de Iraanse regering in de strijd met Turkije om invloed in het noorden van Irak in de jaren ‘90, de IraaksKoerdische partij PUK gesteund, alsmede de PKK. Het ondersteunen van de Koerden in het noorden van Irak diende er tevens toe om tegenwicht te kunnen bieden tegen het regime van Saddam Hussein in Irak. Na de inval van de VS in Irak in 2003, stond de regionale politiek van Iran in het teken van het vergroten van de invloed in heel Irak. Allerlei strategieën werden aangewend om de machtspositie van de sjiieten in Irak te vergroten. Opnieuw vormde het behoud van de eenheid van Irak een centraal element in het regionale beleid van Iran. Om te voorkomen dat Irak uiteen zou vallen werden de Koerdische partijen in het noorden van Irak gesteund, genoeg om hen tevreden te houden. De steun aan sjiitische militante groeperingen door Iran moest ervoor zorgen dat de machtspositie van de Koerden in Irak dermate groot zou zijn dat zij zich zouden afscheiden. Kenmerkend voor het regionale beleid van Iran ten aanzien van de Koerden is dan ook dat zij de Koerden in Iran op allerlei manieren hebben onderdrukt en gemarginaliseerd om de opkomst van Koerdische nationalistische gevoelens tegen te gaan. In het regionale beleid heeft Iran de Koerden in de regio, met name in Irak, tot op zekere hoogte ondersteund om de eenheid van Irak te garanderen of als drukmiddel tegenover andere landen. Iran trof echter allerlei maatregelen om ervoor te zorgen dat de steun die zij gaven er niet toe zou leiden dat de machtspositie van de Koerden te groot zou worden en zou uitmonden in een onafhankelijk Koerdistan. Na de analyses van de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Turkije en Iran, volgt in het volgende hoofdstuk de analyse van de buitenlands beleid van Syrië in de periode 1991 tot en met 2008.
57
Hoofdstuk 6: De Koerdische kwestie in Syrië 6.1 Inleiding Tot slot van dit onderzoek wordt in dit hoofdstuk een analyse van het buitenlands beleid van Syrië uitgevoerd. De vraag die centraal staat is op welke wijze de Koerdische kwestie het buitenlands beleid van Syrië heeft beïnvloed in de periode 1991-2008. De Syrische regering heeft in de afgelopen decennia bij het terugdringen van het Koerdisch nationalisme, in grote lijnen gebruik gemaakt van methoden die overeenkomen met de wijze waarop Turkije en Iran de Koerdische bevolking hebben behandeld. Hoewel de mate van onderdrukking van de Koerden in Turkije op een grotere schaal was dan in Syrië en Iran, hebben de regeringen van de drie landen de Koerden op grote schaal politieke en culturele rechten ontzegd. Hiermee probeerden zij de nationalistische gevoelens bij Koerden in te dammen om zodoende de territoriale integriteit van het eigen land te beschermen. Zo ook werd uitsluiting van Koerden en de Koerdische identiteit een onderdeel van de officiële doctrine van Syrië (Tejel, 2009: 62). In het eerste deel van dit hoofdstuk wordt ingegaan op de rol die de Koerdische kwestie heeft gespeeld in de Syrische buitenland politiek gedurende de jaren ’90. Bepalend voor deze periode was de keuze van de Syrische regering om de PKK te steunen en de daaruit voortvloeiende spanningen met Turkije. In het tweede deel van het hoofdstuk wordt grofweg de periode besproken vanaf 2000, het jaar waarin Bashar al-Asad de positie van zijn vader overneemt als president van Syrië. De periode die beschreven wordt, staat in het teken van een Amerikaanse invasie in Irak, een geïsoleerde positie van Syrië en oplopende spanningen tussen Syrië en de Verenigde Staten. Tevens wordt in het tweede deel uitvoerig ingegaan op de relatie tussen interne en externe factoren met betrekking tot de Syrische houding ten aanzien van de Koerdische kwestie.
6.2 De Koerdische kwestie in het buitenlands beleid van Syrië (1991-2000) In 1962 werd een volkstelling gehouden die grote gevolgen heeft gehad voor de positie van Koerden in Syrië. Op basis van deze census werd het aantal Koerden vastgesteld dat volgens de Syrische regering illegaal vanuit Turkije het land was binnengekomen. Maar liefst 120.000 Koerden werd de Syrische nationaliteit ontnomen (McDowall, 2007: 474). Alle rechten werd hen ontnomen en zij werden stateloos. Deze status van stateloosheid wordt geërfd door de kinderen, waardoor de omvang van de groep Koerden zonder rechten en zonder Syrische nationaliteit sindsdien is toegenomen (HRW, 1996). Koerdische bewegingen hebben zich van
58
oudsher hard gemaakt voor de culturele- en burgerrechten voor de Koerden, zoals het opheffen van het verbod op de Koerdische taal en het teruggeven van de Syrische nationaliteit aan de groep stateloze Koerden (Tejel, 2009: 85). Uit de literatuur komt het beeld naar voren dat de Koerden in Syrië, vergeleken met de Koerden in Iran en Turkije, in mindere mate hebben gestreefd naar onafhankelijkheid. Hoewel etnisch bewustzijn en identiteit belangrijke elementen zijn voor de Koerden in Syrië, is er de afgelopen decennia geen sprake geweest van een opkomst van Koerdisch nationalisme en een mobilisering om zich in te spannen voor onafhankelijkheid. In tegenstelling tot Turkije, Irak en Iran, hebben Koerdische oppositiepartijen in Syrië nog nooit een gewapende strijd gevoerd tegen de regering in Damascus (Tejel, 2009: 85). In een poging de regering er van te overtuigen dat zij geen onafhankelijkheid nastreefden maar uitsluitend streven naar meer culturele en politieke rechten, gebruiken Koerdische partijen sinds de jaren ’70 niet langer de term ‘Koerdistan’, maar uitsluitend ‘Koerdisch’ (McDowall,2007: 478). Tejel is van mening dat het uitblijven van een gewapend treffen tussen de Koerden en de regering tot gevolg heeft gehad dat de Koerdische partijen niet in staat zijn geweest om zich naar de Syrische regering toe op te stellen als legitieme vertegenwoordigers van de Koerden in Syrië en zodoende onderhandelingen af te dwingen. Om deze reden is de politieke participatie van Koerden in Syrië altijd laag gebleven en vormden Koerdische partijen politieke buitenstaanders (Tejel, 2009: 85). Afgezien van demografische en geografische argumenten, is de opstelling van de Koerden in Syrië te duiden als een positie tussen onderwerping en openlijke politieke strijd in. Tejel stelt dat de Koerden in Syrië zich in alle stilte hebben afgezonderd van het publieke domein en hun eigen identiteit hebben beleefd (Tejel, 2009: 6). Het einde van de Koude Oorlog en de opkomst van de Verenigde Staten als hegemoon, bracht een verslechtering van de positie van Syrië in de internationale arena met zich mee. Met de ineenstorting van de Sovjet-Unie hield een voor Syrië belangrijk bondgenootschap op te bestaan. Aan de voornamelijk militaire steun die zij ontvingen vanuit de Sovjet-Unie kwam een einde (Altunisik & Tür, 2006: 234). Nu er een einde was gekomen aan de bipolariteit, waren het volgens toenmalig president Hafiz al-As’ad met name de vijanden van de Arabische wereld die een sterkere positie innamen. Voor Syrië was het daarom van belang dat zij aan het begin van de jaren ’90 met zowel vriend als vijand zo goed mogelijke betrekkingen zouden opbouwen (Hinnebusch, 2002: 159). Aan de verbetering van de relatie met de VS werd een begin gemaakt door zich aan te sluiten bij de door de Amerikanen geleide coalitie tegen het regime van Saddam Hussein in Irak (1991). Bovendien stemde Syrië toe deel te nemen aan vredesonderhandelingen met Israël. Deze door de VS 59
geïnitieerde onderhandelingen liepen echter op niets uit (Hinnebusch, 1996: 42; ICG, 2004b: 1). De Koerdische kwestie heeft gedurende een groot deel van de jaren ’90, een belangrijke rol gespeeld in de regionale politiek van Syrië. De steun van de Syrische regering aan de Koerdische beweging PKK heeft namelijk tot aan het einde van de jaren ’90 gezorgd voor hoogoplopende spanningen tussen Turkije en Syrië. Sinds de jaren ’80 gaf Syrië de PKK van Öcalan de gelegenheid om zich op te houden op Syrisch grondgebied en PKK strijders op te leiden in kampen (Tejel, 2009: 75). Voor een meer uitgebreide bespreking van deze kwestie tussen Turkije en Syrië, verwijs ik naar hoofdstuk vier, paragraaf 4.1. Uit de literatuur over dit onderwerp blijkt dat de Syrische regering over een aantal zaken in grote mate gefrustreerd was ten aanzien van Turkije en dat zij de steun aan de PKK hebben gebruikt om Turkije onder druk te kunnen zetten. Onder meer vanwege een langlopend geschil over de toekenning van de provincie Hatay aan Turkije in 1939. Een meer recente reden voor Syrië om de PKK te steunen kwam voort uit de problemen die zij ondervonden van de indammingprojecten van Turkije in de Eufraat (Yildiz, 2005b: 127). Volgens Syrië nam de waterstand in de rivier met 40% af doordat Turkije stroomopwaarts dammen had gebouwd (Tejel, 2009: 75). De projecten van Turkije hadden grote gevolgen voor de kwaliteit en stand van het water in de Eufraat. Syrië gebruikte de PKK, de grootste vijand van de Turkse regering, als middel om druk te kunnen uitoefenen op Turkije om de situatie te herstellen. De PKK profiteerde van de steun doordat zij vanuit hun militaire basis in Syrië aanvallen konden uitvoeren in Turkije. De Syrische regering maakte gebruik van de PKK om zich te verdedigen tegen externe dreigingen, zoals Turkije en Israël (Tejel, 2009: 77). De mate van dreiging die Syrië ervoer was namelijk verder toegenomen doordat vriendschappelijke betrekkingen tot stand waren gekomen tussen Turkije en Israël (Hinnebusch, 2002: 160). De Turkse regering was echter dermate verbolgen over de steun van Syrië aan de PKK-strijders dat zij de kwestie omtrent de watervoorziening gebruikte om Syrië zover te krijgen op te houden de PKK te steunen (James & Özdamar, 2009: 28). De twee landen waren in zekere zin verstrikt geraakt in een veiligheidsdilemma, een ‘zero-sum game’ waarbij het vormen van allianties leidde tot grotere veiligheidsrisico’s (Altunisik & Tür, 2006:236). In 1990 sloot Turkije de Eufraat voor een korte periode af, waarop Syrië bereid was enige concessies te doen ten aanzien van de steun aan de PKK. De Syrische regering wilde echter haar drukmiddel ten aanzien van Turkije niet verliezen en bleef de PKK steunen (Tejel, 2009: 75). De spanningen tussen Turkije en Israël liepen ondertussen op totdat deze in 1998 een hoogtepunt bereikten. Aan beide kanten van de grens werden militairen geplaatst en er vonden enkele bomaanslagen plaats in Syrische 60
steden, vermoedelijk door Turkse infiltranten (Tejel, 2009: 77). Syrië probeerde nog met behulp van bondgenoot Egypte de oplopende dreiging te weerstaan, maar uiteindelijk zwichtte zij voor de Turkse druk. Waarop Öcalan eind 1998 het land werd uitgezet en een einde kwam aan de steun van Syrië aan de PKK (James & Özdamar, 2009: 25-26). Na de uitlevering van Öcalan verhoogde Turkije de waterstand van de Eufraat (Aras & Polat, 2009: 509). Met de uitzetting van Öcalan was voor Syrië een belangrijke mogelijkheid verloren gegaan om de Koerden te gebruiken in de regionale politiek (Tejel, 2009: 79-80). Het feit dat de Syrische regering steun had verleend aan de PKK, betekende echter voor de Koerden in Syrië niet dat regering hen beter ging behandelen. Onderdrukking en uitsluiting van de Koerden in Syrië vond op dezelfde schaal plaats en van de PKK hebben zij in de jaren ’90 weinig steun ontvangen zodat zij in Syrië een betere positie zouden innemen. Opmerkelijk genoeg stond de PKK op één lijn met de Syrische regering, door eveneens te stellen dat Koerden geen oorspronkelijke bewoners waren van Syrië en dat het beter zou zijn dat zij zich zouden voegen bij de Koerden in het zuidwesten van Turkije. Vanuit het oogpunt van de PKK zou dit de onafhankelijkheidsstrijd in Turkije ten goede komen. Deze opstelling zorgde in de jaren ’90 echter wel voor animositeit tussen Syrische Koerden en PKK-strijders (McDowall, 2007: 479-480). Nadat de spanningen tussen Syrië en Turkije in 1998 bijna waren uitgemond in een gewapend conflict tussen de landen, zijn de betrekkingen tussen beiden landen in een opvallend korte tijd aanzienlijk verbeterd. Een groot aantal diplomatieke bezoeken vonden over en weer plaats en met name op het gebied van veiligheid gingen zij in toenemende mate samenwerken. Het kwam zelfs tot een gezamenlijk militair trainingsprogramma (Altinisik & Tür, 2006: 238-239). De Koerdische kwestie en met name de mogelijkheid dat in het noorden van Irak een onafhankelijke Koerdische staat zou ontstaan, waren een grote dreiging voor Syrië, Iran en Turkije. Als gevolg van deze gedeelde angst gingen de drie landen in toenemende mate samenwerken in het bestrijden van het Koerdische nationalisme in de regio (Altinisik & Tür, 2006: 241).
6.3 De Koerdische kwestie in het buitenlands beleid van Syrië (2000-2008) In 2000 overleed Hafiz al-Assad. Zijn zoon Bashar al-Assad volgde hem op als president van Syrië. Bashar al-Assad werd met name door het Westen gezien als een hervormer op het gebied van de economie en de democratie. Van belang voor de Koerden in Syrië was dat Bashar al-Asad enige mate van liberalisering op politiek gebied beloofde (Yildiz, 2005b: 4142). Deze hervormingen mochten echter niet tot gevolg hebben dat de binnenlandse 61
legitimiteit van het Ba’ath regime ondermijnd werd. Tevens wilde Bashar zijn positie als president veiligstellen. Hierdoor was de mate waarin politieke liberalisering in Syrië plaatsvond beperkt (Hinnebusch, 2003: 195). Opvallend is dat de betrekkingen tussen Syrië en Turkije verbeterden, terwijl tegelijkertijd de druk vanuit de Verenigde Staten (bondgenoot van Turkije) op het bewind in Syrië toenam. De aanslagen op het World Trade Center in New York in 2001, luidde een periode in waarin de strijd tegen terrorisme centraal kwam te staan in het buitenlands beleid van de Verenigde Staten. Hoewel de Syrische regering behulpzaam was in de strijd tegen AlQaida, maakten de VS zich grote zorgen over de steun die Syrië verleende aan groeperingen als Hezbollah, Hamas en de Islamitische Jihad (ICG, 2004b: 3). Als één van de enige Arabische landen in de regio sprak Syrië zich in felle bewoordingen uit tegen een inval van de VS in Irak. In een rapport van International Crisis Group uit 2004, wordt gesteld dat met name economische en commerciële redenen ten grondslag hebben gelegen aan de keuze van Syrië om zich uit te spreken tegen een inval van de VS in Irak. De toenemende handelsbetrekkingen met Irak de afgelopen jaren waren voor Syrië van grote waarde (ICG, 2004b: 16-17). Het herstellen van een oliepijpleiding vanuit Kirkuk naar een Syrische haven, lijkt het voornaamste doel te zijn geweest van de toenadering die Syrië zocht tot Irak (Hinnebusch, 2003:200). Bashar al-Asad was zich bewust van de consequenties voor Syrië op het moment dat er een regime in Irak zou komen dat gesteund werd door de VS. Vandaar dat de Syrische regering naast de steun aan Saddam Hussein ook banden onderhield met de Iraakse oppositie in het noorden, de Iraakse Koerden. Op deze wijze hoopte Syrië in het geval dat het Ba’ath regime in Irak het veld moest ruimen, zij invloed zouden kunnen uitoefenen op het Irak na Saddam Hussein. Met behulp van deze invloed moest een onafhankelijke Koerdische staat in het noorden van Irak afgewend worden om zodoende het Koerdisch nationalisme in Syrië in toom te kunnen houden (Hinnebusch, 2003: 201). In 2005 liet Bashar al-Asad tijdens een bezoek aan Turkije weten dat onafhankelijkheid van de Koerden in Irak, net als voor Turkije, voor Syrië een schending van een zogeheten ‘rode lijn’ betekende (Altunisik & Tür, 2006: 241). Het feit dat de Koerdische partijen in Irak de inval en de aanwezigheid van de VS in Irak steunden en de toegenomen machtspositie van de Koerden in Irak, frustreerde de Syrische regering echter in toenemende mate. Deze frustratie ten opzichte van de Koerden in Irak heeft een belangrijke invloed gehad op zowel het buitenlands als het binnenlands beleid van Syrië. De perceptie van dreiging van de Koerden in de regio nam in de ogen van de Syrische regering toe. De Syrische Koerden werden daarbij sterk in verband gebracht met deze externe bedreiging van 62
de Koerden. Teneinde de territoriale eenheid van Syrië te bewaken, heeft de Syrische regering sinds het uitbreken van de oorlog in Irak (2003) een repressiever binnenlandse beleid gevoerd ten aanzien van de Syrische Koerden (Yildiz, 2005b: 63-64). Uit rapportage van International Crisis Group uit 2004 blijkt dat ontwikkelingen in de regio en in Syrië vooralsnog niet hebben geleid tot toenemend verzet onder de Syrische Koerden en inspanningen om zich af te scheiden van Syrië. De toenemende machtspositie van de Koerden in Irak heeft met andere woorden tot dan toe geen zichtbare effecten gehad op het Koerdisch nationalisme in Syrië (ICG, 2004c binnenlands beleid: 18-19). Uit recentere bronnen komt echter naar voren dat er in de afgelopen jaren wel degelijk openlijk verzet is gepleegd van de Syrische Koerden tegen de centrale regering. Tejel beschrijft de ‘Qamishli opstand’ in maart 2004, als het moment waarop de Syrische Koerden voor het eerst openlijk in opstand komen tegen de Syrische regering. Voor het eerst in de Syrische geschiedenis zou het verzet van de Syrische Koerden tegen het regime zich uitstrekken over alle Koerdische gebieden, van de noordelijke provincies tot aan de steden Damascus en Aleppo (Tejel, 2009: 108). Tijdens een voetbalwedstrijd in het stadje Qamishli in het noorden braken er rellen uit tussen Arabische en Koerdische supporters vanwege politiek getinte spreekkoren. De Syrische veiligheidspolitie trad met geweld op tegen de Koerdische supporters. Zes Koerden werden doodgeschoten, waaronder drie kinderen. Deze gebeurtenis bracht een golf van protest teweeg onder Koerden in Syrië. Aanvankelijk vonden de demonstraties alleen in de noordelijke provincies plaats, maar al snel breidden de demonstraties zich uit naar de steden Damascus en Aleppo (Yildiz, 2005b: 41-42). Bij al deze demonstaties werd door de politie met veel geweld opgetreden. Zo waren er aan Koerdische zijde 36 doden te betreuren, honderden gewonden en ongeveer 2500 arrestaties (Tejel, 2009: 116). Ondanks dat Bashar al-Asad verklaarde dat bewegingen of partijen buiten Syrië de Koerdische demonstranten niet hadden aangezet tot dit verzet, groeide de gedachte onder de Arabische bevolking dat de Syrische Koerden werden beïnvloed door buitenlandse factoren. Arabische nationalisten zagen de Syrische Koerden als instrumenten van buitenlandse regimes om Syrië te destabiliseren (Tejel, 2009: 117). Hiermee nam de legitimiteit van het Ba’ath regime om hard op te treden tegen het Koerdisch nationalisme alleen maar verder toe. Het verzet van de Syrische Koerden tegen het regime bleek niet lang stand te houden. De reden dat er geen Koerdische verzetsbeweging op gang kwam, was dat geen van de Koerdische partijen het leiderschap naar zich toe trok en de Syrische Koerden geen eenheid vormden. Desalniettemin is de Syrische regering zich inmiddels bewust van de weerstand die 63
zij mogelijkerwijs kunnen ondervinden van de Koerden in Syrië. Deze toegenomen dreiging van verzet van de Syrische Koerden heeft volgens Tejel een invloed op de regionale politiek van Syrië ten aanzien van de Koerdische kwestie. Zo redeneert Tejel dat opstanden van de Syrische Koerden in 2007 ertoe hebben geleid dat Syrië terughoudend is tegenover de Turkse ambities om een interventie uit te voeren in Noord-Irak tegen de PKK. Uit angst voor binnenlandse Koerdische onlusten, voert Syrië een voorzichtiger beleid ten aanzien van de Koerden in Irak (Tejel, 2009: 137-138).
6.4 Conclusie Het onderzoek naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Syrië, laat duidelijk zien dat de Koerdische kwestie de afgelopen twee decennia in het buitenlands beleid van Syrië verschillende rollen heeft vervuld. Zo is de Koerdische kwestie gedurende een groot deel van de jaren ’90 duidelijk een instrument geweest van Syrië in het regionale beleid. Zonder dat de Syrische regering zich op enigerlei wijze kon vinden in de idealen of motieven van de PKK, steunde zij een groepering die de grootste bedreiging voor de Turkse regering vormde. Om puur strategische redenen was Syrië bereid Turkije tegen het hoofd te stoten door de PKK te steunen. Syrië had daarmee namelijk een middel in handen om Turkije onder druk te zetten op het gebied van zaken die niets van doen hadden met de Koerden of de Koerdische kwestie. Van een gevaar voor een toenemend nationalisme van de Koerden in Syrië was in de jaren ’90 al sprake en steun aan een Koerdische afscheidingsbeweging kon dit gevaar van Koerdisch nationalisme wel eens versterken. Blijkbaar hadden andere factoren in de regionale politiek van Syrië op dat moment de prioriteit. De Syrische regering nam het risico om een groepering die in zekere mate een externe dreiging vormde voor het eigen land te steunen en zodoende een dreiging die op dat moment als prioriteit werd gezien op te lossen, namelijk het conflict met Turkije over water. Als gevolg van de inval van de VS in Irak in 2003 en de omverwerping van het Ba’ath regime in Irak, nam de machtspositie van de Koerden in Irak toe. Hiermee nam eveneens de dreiging van de Koerdische kwestie in de regio toe. Dit gold voor alle landen in de regio die betrokken waren bij de Koerdische kwestie. Ondanks onenigheid op tal van andere vlakken, werd het indammen van het Koerdisch nationalisme aan het begin van de 21ste eeuw een gemeenschappelijk doel voor Syrië, Turkije en Iran. Het gevaar van Koerdische onafhankelijkheid in Irak nam dusdanige vormen aan dat de Koerdische kwestie niet langer een instrument vormde in de regionale politiek om strategische doelen te bereiken, maar een strategisch doel op zich werd. 64
Voorts wordt uit de analyse duidelijk dat het binnenlands beleid in Syrië in sterke mate verband houdt met het regionale beleid. Een toenemende dreiging van de Koerden in buurland Irak, is voor de Syrische regering reden geweest om een repressiever binnenlands beleid ten aanzien van de Syrische Koerden te voeren. Vervolgens hadden massale opstanden van Syrische Koerden tegen het centrale regime een invloed op de regionale politiek van Syrië. Zo zou steun aan een Turkse interventie in Iraaks Koerdistan wellicht grote consequenties hebben voor de nationalistische gevoelens van Koerden in Syrië. Naar voren komt dat in de situatie van Syrië interne en externe dreigingen elkaar in hoog tempo afwisselden. Bovendien is gebleken dat de Koerdische kwestie de landsgrenzen overstijgt en in sterke mate een regionale kwestie is. De Koerdische kwestie op binnenlandse niveau hangt sterk samen met de Koerdische kwestie in de regio, waarmee sprake is van een constante wisselwerking tussen het binnenlands en buitenlands beleid ten aanzien van de Koerden.
65
Hoofdstuk 7:
Conclusie & Discussie
In de afgelopen twee decennia hebben de Koerden op zeer uiteenlopende wijze een prominente rol gespeeld in zowel de binnenlandse politiek van Turkije, Iran en Syrië als de betrekkingen tussen deze landen en het regionale beleid in het Midden-Oosten. Centraal in deze studie staat de vraag op welke wijze de Koerdische kwestie het buitenlands beleid heeft beïnvloed van achtereenvolgens Turkije, Iran en Syrië. De periode waarin het buitenlands beleid van deze landen is onderzocht is 1991 tot en met 2008. Aan de hand van de theorie van het omnibalanceren worden in dit hoofdstuk de uitkomsten van de analyse naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid besproken van achtereenvolgens Turkije, Iran en Syrië. Uit de analyse blijkt dat de Koerdische kwestie in de periode tussen 1991 en 2008 op tal van momenten een belangrijke invloed heeft gehad op het buitenlands beleid van Turkije, Iran en Syrië. De wijze waarop en de mate waarin de Koerdische kwestie het buitenlands beleid heeft beïnvloed verschilt voor de drie landen en varieert door de tijd heen. Vast staat echter dat in alle drie de landen de Koerdische minderheidsgroep een interne dreiging vormde voor de desbetreffende regering en een uitwerking had op het buitenlands beleid van het land.
7.1 Conclusie Turkije Het onderzoek naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Turkije wijst uit dat vanaf het begin van de jaren ’90 de Koerdische kwestie vrijwel continu de bepalende factor is geweest in de regionale politiek van Turkije. De opkomst van Koerdisch nationalisme in Turkije in de vorm van de Koerdische afscheidingsbeweging PKK, maakte vanuit het perspectief van de Turkse staat de interne dreiging van de Koerdische kwestie bijzonder groot. De strijd van de Turkse regering tegen de PKK kreeg een regionaal karakter enerzijds doordat PKK-strijders uitweken naar Noord-Irak. Anderzijds vanwege de steun die Syrië en Iran verleenden aan de PKK. Vanaf het moment dat het Koerdisch nationalisme in Turkije werd aangewakkerd door de strijd van de PKK, werd deze interne dreiging van de PKK door de Turkse regering als het grootste gevaar gezien voor de territoriale integriteit en veiligheid van Turkije. De opstelling van Turkije in zowel de binnenlandse als de buitenlandse politiek wijst uit dat al die jaren de redenering van de Turkse regeringen is geweest dat ontwikkelingen omtrent de Koerdische kwestie in de buurlanden
66
een grote invloed hadden op de mate waarin de Koerdische kwestie in eigen land een dreiging vormde voor de Turkse staat. De angst van de Turkse staat was met andere woorden groot dat als gevolg van het streven van de Koerden in de buurlanden naar een onafhankelijk Koerdistan, met name de Koerden in het noorden van Irak, het Koerdisch nationalisme in Turkije aangewakkerd zou worden en zij eveneens zouden streven naar een onafhankelijke Koerdische staat. Uit de analyse blijkt dan ook dat de regionale politiek van opeenvolgende Turkse regeringen in de afgelopen twee decennia volledig in het teken heeft gestaan van het terugdringen van het gevaar van het Koerdisch nationalisme binnen de eigen grenzen. In eerste instantie door ook buiten de eigen grenzen een gewapende strijd aan te gaan met de PKK, met name in het noorden van Irak en zelfs in enkele gevallen op Iraans grondgebied. Met als gevolg dat de spanningen tussen enerzijds Turkije en anderzijds Syrië en Iran enkele malen hoog opliepen gedurende de jaren ’90. In tweede instantie door met behulp van de regionale politiek trachten te voorkomen dat de Koerden in het noorden van Irak hun autonome positie binnen Irak verder zouden uitbouwen in de richting van een onafhankelijke staat. Turkije probeerde op deze wijze de interne dreiging van de Koerden in Turkije in de hand te kunnen houden. Voorts is te concluderen dat in de periode tussen 1991 en 2008, binnenlandse factoren in zeer sterke mate het regionale beleid van Turkije, als onderdeel van het buitenlands beleid, hebben beïnvloed. Deze constatering is in lijn met de assumptie in de theorie van het omnibalanceren, dat zowel interne als externe dreigingen het buitenlands beleid van een land beïnvloeden. Een tweede element in de theorie van het omnibalanceren is eveneens terug te zien in de wijze waarop het buitenlands beleid van Turkije tot stand is gekomen. Namelijk de pogingen van een land om zich te verzoenen met een relatief kleinere bedreiging, om zo de grootste dreiging beter het hoofd te kunnen bieden. De aanhoudende steun van Syrië aan de PKK, mondde eind jaren ’90 haast uit in een gewapend conflict. Op het laatste moment zwichtte Syrië voor de druk van Turkije en maakte een eind aan de steun aan de PKK. Opmerkelijk genoeg was Turkije van zins om direct nadat Syrië had ingebonden, allerlei overeenkomsten met Syrië aan te gaan, zelfs militaire overeenkomsten. Naast de versterking van economische banden, hadden de overeenkomsten met name te maken met een verbeterde aanpak van de Koerdische kwestie in de regio. De Turkse regering toonde geen wrok of wantrouwen jegens Syrië over de afgelopen jaren, maar wilde direct de relatie intensiveren. Dit duidt erop dat de Koerdische kwestie op dat moment de grootste prioriteit had. De spanningen tussen Turkije en Syrië ten aanzien van de PKK behoorden tot het verleden en het was voor Turkije zaak om zo snel mogelijk de PKK en daarmee het Koerdisch nationalisme in 67
Turkije een finale slag toe te brengen. Bovendien geeft deze radicale omslag in de betrekkingen tussen Turkije en Syrië weer dat Turkije, maar in zekere zin ook Syrië, voor de aanpak van de Koerdische kwestie afhankelijk is van de steun van de buurlanden. Na de inval van de Verenigde Staten in Irak in 2003 en de omverwerping van het Ba’ath regime werd voor Turkije de noodzaak om in de bestrijding van de Koerdische kwestie goed samen te werken met Syrië en Iran alleen maar groter. De machtspositie van de Koerden in het noorden van Irak was in grote mate toegenomen door de oorlog in Irak, waarmee de externe dreiging van de Koerdische kwestie voor Turkije, Iran en Syrië was toegenomen. Ondanks de meningsverschillen over tal van zaken, gingen de landen samenwerken bij het terugdringen van de dreiging van de Koerdische kwestie in het noorden van Irak. Uit deze gang van zaken is op te maken dat een toenemende dreiging van de Koerden in Noord-Irak in sterke mate heeft geleid tot een toenadering tussen Turkije, Iran en Syrië. Een externe dreiging en de mogelijke gevolgen voor de interne situatie omtrent de Koerden, heeft Turkije ertoe gebracht samen te gaan werken met landen die een relatief kleinere bedreiging vormen. Zodoende was Turkije beter in staat om de voornaamste dreiging, de Koerdische kwestie te kunnen bestrijden. Dit is in lijn met de verwachtingen in de theorie van het omnibalanceren. Al met al geeft de theorie van het omnibalanceren in sterke mate een verklaring voor de wijze waarop het buitenlands beleid van Turkije in de periode tussen 1991 en 2008 tot stand is gekomen.
Iran De analyse wijst uit dat het vaststellen van de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van Iran minder eenduidig is, dan in het geval van Turkije. De reden hiervoor is de grote hoeveelheid verschillende interne en externe dreigingen waar de Iraanse regering in de periode tussen 1991 en 2008 mee van doen heeft gehad. Deze dreigingen wisselden elkaar in hoog tempo af en deden zich soms ook tegelijkertijd voor. Ondanks dat heeft de Koerdische kwestie in de afgelopen twee decennia een centrale rol gespeeld bij de totstandkoming van het buitenlands beleid van Iran. Zowel de interne dreiging van de Koerden alsmede ontwikkelingen omtrent de Koerdische kwestie in de regio hebben het regionale beleid van Iran mede bepaald. Binnen Iran vormde de Koerdische bevolking een bedreiging voor de eenheid van Iran. De Iraanse regering heeft de afgelopen twee decennia dan ook hard opgetreden tegen de Koerden om Koerdische gevoelens van nationalisme te onderdrukken. We hebben gezien dat de Iraanse regering zich kwetsbaar voelde voor een situatie waarbij buitenlandse machten Iraanse Koerdische groeperingen zou gaan gebruiken om Iran van binnenuit te destabiliseren. 68
Deze vrees verklaart voor een deel de wijze waarop Iran gedurende de jaren ’90 bij tijd en wijle de PKK en Iraaks-Koerdische partijen steunde. Iran probeerde zo druk uit te kunnen oefenen op de Turkse regering en te verhinderen dat zij Iraans-Koerdische groeperingen zouden ondersteunen. Dient vermeld te worden dat Iran daarnaast ook allerlei geopolitieke motieven had om de invloed in het noorden van Irak te vergroten. Hieruit valt op te maken dat Iran op het binnenlands niveau de Koerden zwaar onder druk zette en tegelijkertijd in de regionale politiek de Koerdische kwestie gebruikte om met name Turkije, maar ook het Ba’ath regime in Irak onder druk te kunnen zetten. De steun van de Iraanse regering aan verschillende Koerdische groeperingen buiten Iran had als doel te balanceren tegen de opkomende invloed van Turkije in Irak. Daarnaast trachtte Iran verdeeldheid en vijandigheid te kweken tussen de Koerdische partijen in de regio onderling. Op deze wijze zou de eenheid van Irak gewaarborgd blijven en het Koerdische nationalisme niet overslaan naar Iran’s eigen Koerdische bevolking. De inspanningen van Iran hadden succes getuige de burgeroorlog tussen de KDP en de PUK in Irak die volgde. Zoals Hinnebusch en Ehteshami (2002) stelden, vond er in de loop van de jaren ’90 een geleidelijke omslag plaats in het beleid van Iran. Waar voorheen de aandacht van de Iraanse regering gedomineerd werd door een ideologisch buitenlands beleid, begon de Iraanse regering zich in toenemende mate te richten op de binnenlandse problemen. De Koerden van Iran vormden een onderdeel van de interne dreigingen. Opvallend is dat in de periode dat in Iran de interne dreigingen groter waren dan externe dreigingen, de spanningen tussen Iran en Turkije plaats maakten voor samenwerking in de bestrijding van de Koerdische kwestie. Het is mogelijk dat, in lijn met de theorie van het omnibalanceren, de toenemende interne dreigingen reden waren voor de Iraanse regering om zich te verzoenen met Turkije om zo volledige aandacht te kunnen besteden aan de interne problemen. Een direct verband is echter moeilijk aan te tonen en het ligt voor de hand dat er meerdere factoren een rol hebben gespeeld, ook aan de zijde van Turkije. Desalniettemin is te veronderstellen dat de toename van de interne dreiging ten opzichte van de externe dreiging in Iran een invloed heeft gehad op het regionale beleid van Iran ten aanzien van de Koerden. Hiermee wordt de assumptie in de theorie van het omnibalanceren ondersteund dat zowel interne als externe factoren van invloed zijn op het buitenlands beleid van een land. Na de val van het Ba’ath regime in Irak in 2003 brak voor Iran een periode aan van een zeer actieve regionale politiek. Een centraal element in de regionale politiek van Iran was het voorkomen dat de Koerden in het noorden van Irak een onafhankelijke staat zouden stichten. De eenheid van Irak diende in stand gehouden te worden, zodat met hulp van Iran 69
sjiieten een stabiele en dominante machtspositie in Irak zouden bewerkstelligen. De Iraanse regering heeft de Koerden in Irak tot op zekere hoogte gesteund om de eenheid van Irak te garanderen. Iran trof echter de nodige maatregelen om te voorkomen dat de machtspositie van de Koerden verder zou toenemen en zij zich zouden afscheiden van Irak. Een grote verscheidenheid aan factoren heeft in de afgelopen twee decennia een rol gespeeld in de buitenlandpolitiek van Iran. De Koerdische kwestie is vrijwel continu op de achtergrond aanwezig geweest in het buitenlands beleid van Iran en op verschillende momenten is de invloed zeer groot geweest. Naast een directe aanleiding om het buitenland beleid op aan te passen vormde de Koerdische kwestie een instrument van Iran om te gebruiken in de regionale politiek. Steun aan Koerdische partijen werd gebruikt om landen in de regio onder druk te kunnen zetten. De mechanismen van de theorie van het omnibalanceren lijken van toepassing op het buitenlands beleid van Iran in de afgelopen twee decennia. Externe en interne dreigingen wisselden elkaar af en het buitenlands beleid moest continu aangepast worden om de voornaamste dreiging te kunnen weerstaan. De Koerdische kwestie heeft hierbij afwisselend zowel een interne als een externe dreiging gevormd. Al naar gelang de vorm en de ernst van de dreiging werd door de Iraanse regering de Koerdische kwestie ingezet tegen andere staten of werd juist toenadering gezocht tot deze staten om de dreiging van de Koerden gezamenlijk te kunnen weerstaan. Uit de analyse komt duidelijk naar voren dat de Iraanse regering ging samenwerken met andere staten om de binnenlandse dreiging van de Koerden beter aan te kunnen. Dit is een element dat in sterke mate in te passen is in de theorie van het omnibalanceren. Een aspect dat tevens kenmerkend is geweest voor het buitenlands beleid van Iran is de wijze waarop de Koerdische kwestie veelvuldig als instrument is gebruikt om landen als Turkije en Irak onder druk te zetten. Het instrumentele karakter van de Koerdische kwestie in het buitenlands beleid is echter in mindere mate in te passen in de theorie van het omnibalanceren. Dit ‘instrumentele’ aspect van omnibalanceren heeft vooralsnog binnen de theorie weinig aandacht gekregen. Binnen de theorie wordt verondersteld dat leiders van staten zich zullen verzoenen met staten of groepen die een ‘mindere dreiging’ vormen om de voornaamste dreiging te kunnen weerstaan. Geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat leiders van staten zich niet verzoenen met de ‘mindere dreigingen’, maar deze gebruiken om de voornaamste dreiging mee onder druk te zetten.
70
Syrië De Koerdische kwestie heeft het buitenlands beleid van Syrië gedurende de afgelopen twee decennia op zeer uiteenlopende wijze beïnvloed. Gedurende de jaren ’90 werd de Koerdische kwestie in de regionale politiek door de Syrische regering niet opgevat als de voornaamste bedreiging. Syrië gebruikte juist de Koerdische kwestie als middel om Turkije onder druk te zetten en op deze wijze een geschil over water te kunnen beslechten. Ondanks dat Syrië net als Turkije van doen had met een aanzienlijke Koerdische bevolking en het gevaar van opkomend Koerdisch nationalisme in eigen land aanwezig was, waren er op dat moment dreigingen die groter waren. Het steunen van de PKK bracht voor Syrië risico’s met zich mee met het oog op de binnenlandse Koerdische kwestie. Klaarblijkelijk vormde het geschil over water met Turkije op dat moment een grotere dreiging. Van belang voor Syrië was dat op dat moment de Koerdische kwestie voor de Turkse de grootste dreiging vormde voor het regime. De Syrische regering gebruikte met andere woorden een relatief kleine dreiging om een grotere dreiging te kunnen weerstaan. Een strategie die past binnen de theorie van het omnibalanceren. Nadat eind jaren ’90 aan de voornaamste spanningen tussen Turkije en Syrië een eind was gekomen, werd de Koerdische kwestie door Syrië niet langer als instrument gebruikt in de regionale politiek om strategische doelen te verwezenlijken. In de periode die volgde was een zeer duidelijke wisselwerking te zien tussen het beleid van Syrië in de regio en het binnenlands beleid. De machtspositie van de Koerden in Irak was aan het toenemen, hetgeen voor Syrië reden was om op binnenlands niveau de Koerdische bevolking sterker te onderdrukken, zodat Koerdisch nationalisme geen kans zou krijgen. Massale opstanden tegen het centrale regime deden zich in Syrië voor, waarop de Syrische regering nog harder optrad. Uit de analyse van het buitenlands beleid van Syrië blijkt dat deze binnenlandse spanningen van invloed zijn geweest op het beleid dat Syrië voerde in de regio. Uit angst voor nieuwe opstanden in Syrië, ging de Syrische regering omzichtiger te werk bij het indammen van het Koerdisch nationalisme in Irak. Hieruit blijkt de sterke mate waarin het binnenlandse beleid gekoppeld is aan het buitenlands beleid van Syrië wat betreft de Koerdische kwestie. Kenmerkend voor de situatie in Syrië is dat externe en interne dreigingen elkaar afwisselden en beurtelings een aanzienlijke invloed hadden in de regionale politiek van Syrië. Uit de analyse komt naar voren dat de Koerdische kwestie, zowel in de vorm van een interne als een externe dreiging, een grote invloed heeft gehad op het buitenlands beleid van Syrië in de afgelopen twee decennia. Nog sterker dan het geval is geweest in het buitenlands beleid van Iran, is de Koerdische kwestie voor de Syrische regering een instrument geweest in 71
de regionale politiek om bepaalde strategische doelen te verwezenlijken. Toen de omstandigheden veranderden, was de Koerdische kwestie voor Syrië aanleiding om toenadering te zoeken tot de buurlanden en samen te werken om het Koerdisch nationalisme in de regio in te dammen. Een toenemende dreiging die voortkwam uit de Koerdische kwestie en de wijze waarop Syrië toenadering zocht tot andere landen om deze dreiging te bestrijden, is in sterke mate te verklaren aan de hand van de theorie van het omnibalanceren. Al met al reden om aan te nemen dat de theorie van het omnibalanceren een verklaring biedt voor de totstandkoming van het buitenlands beleid van Syrië in de periode tussen 1991 en 2008. Voor alle drie de landen geldt dat de Koerdische kwestie de afgelopen twee decennia een grote invloed heeft gehad op het buitenlands beleid. In de regionale politiek van Turkije is de Koerdische kwestie de afgelopen twee decennia het meest prominent aanwezig geweest. Iran en Syrië hadden te maken met meerdere interne en externe factoren die afwisselend een dreiging vormden, de Koerdische was daar één van. Voor deze twee landen gold dat zij op het moment dat de interne dreiging van de Koerden in de hand te houden was, zij in de regionale politiek de Koerdische kwestie als instrument konden gebruiken uit strategisch oogpunt. Op het moment dat in Iran en Syrië de interne dreiging van de Koerden toenam, gebruikten zij de regionale politiek om samen te werken met de buurlanden om de Koerdische kwestie in de regio te bestrijden. Het instrumentele aspect van, in dit geval de Koerdische kwestie in het buitenlands beleid van landen, is binnen de theorie van het omnibalanceren nog weinig uitgewerkt. De nadruk in deze theorie ligt op de situatie waarbij de interne factoren de voornaamste dreiging vormen voor leiders van staten en de betrekkingen met andere landen ertoe dienen om deze interne factoren te kunnen weerstaan. Dit element vormt terecht een belangrijk onderdeel van de theorie van het omnibalanceren. Dit onderzoek wijst echter uit dat perioden waarin de Koerdische kwestie de grootste (interne) dreiging vormt, afgewisseld worden met perioden waarin de Koerdische kwestie in de regio of andere externe factoren de grootste dreiging vormen. De theorie van het omnibalanceren geeft in algemene termen een verklaring voor de wijze waarop leiders van staten onder bepaalde omstandigheden de Koerdische kwestie als instrument in het buitenlands beleid gebruiken en onder andere omstandigheden de Koerdische kwestie juist het uitgangspunt van het buitenlands beleid is. Uit de theorie van het omnibalanceren volgt immers dat het buitenlands beleid van landen afhankelijk is van de interne, dan wel externe factoren die op dat moment de voornaamste dreiging vormen. De afwisseling en dynamiek van binnenlandse en buitenlandse dreigingen wordt verklaard door de theorie van het omnibalanceren, maar een meer expliciete invulling 72
van de theorie is op dit punt wenselijk. Theoretici die zich bezig hebben gehouden met de theorie van het omnibalanceren, zoals David, Hinnebusch en Ehteshami, hebben zich niet uitgesproken over de mogelijkheid van leiders om bepaalde interne of externe dreigingen te gebruiken in het buitenlands beleid, zoals we dat gezien hebben in het kader van de Koerdische kwestie. Al met al heeft de Koerdische kwestie in de regio enerzijds gezorgd voor verdeeldheid en spanningen tussen de landen. Anderzijds heeft de Koerdische kwestie geleid tot toenadering en samenwerking tussen Turkije, Iran en Syrië. Ondanks dat de theorie van het omnibalanceren onvoldoende verklaringskracht biedt voor het instrumentele karakter van de Koerdische kwestie in het buitenlands beleid van landen in het Midden-Oosten, wordt de uitermate complexe invloed die uitgaat van de Koerdische kwestie in belangrijke mate verklaard door de theorie van het omnibalanceren.
7.2 Discussie en vervolgonderzoek Tot besluit van dit hoofdstuk worden nog enkele kanttekeningen geplaatst ten aanzien van deze studie. De aanmerkingen zijn zowel van methodologische als theoretische aard. Bovendien zullen suggesties worden aangedragen voor eventueel vervolgonderzoek naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van landen in het MiddenOosten. Om te beginnen valt op te merken dat de bronnen die gebruikt zijn in dit onderzoek voornamelijk afkomstig zijn uit wetenschappelijke literatuur en rapporten van internationale (mensenrechten)organisaties. Officiële documenten van de verschillende regeringen zijn niet of nauwelijks opgenomen in dit onderzoek. De geslotenheid van met name Iran en Syrië maakt het moeilijk te beschikken over documenten afkomstig van de regeringen. De taal speelt bovenal een rol, aangezien ik het Arabisch, Turks en Farsi niet machtig ben, laat staan het Koerdisch. Aan de hand van dit soort bronnen zou wellicht meer duidelijk worden over de specifieke belangen van de regeringen en de wijze waarop zij het beleid legitimeren naar de bevolking toe. Desalniettemin is het mijns inziens mogelijk gebleken op basis van de beschikbare bronnen een objectieve en genuanceerde analyse te maken van de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid. De theorie van het omnibalanceren is in deze studie gebruikt om meer inzicht te krijgen in het beleid van de verschillende regeringen ten aanzien van de Koerdische kwestie. Deze studie dient daarmee niet opgevat te worden als een toetsing van de houdbaarheid van de theorie van het omnibalanceren. Het doel was vast te stellen in hoeverre en op welke wijze de Koerdische kwestie van invloed is geweest op het buitenlands beleid van Turkije, Iran en 73
Syrië. Hoewel de theorie van het omnibalanceren op tal van punten goede verklaringen biedt voor het gedrag van de leiders van de staten, zou men om de theorie van het omnibalanceren daadwerkelijk te toetsen, toetsbare hypothesen af moeten leiden uit de theorie. In dit concluderende hoofdstuk is bovendien al opgemerkt dat de theorie van het omnibalanceren vooralsnog onvoldoende verklaring biedt voor de wijze waarop machthebbers de Koerdische kwestie als instrument gebruikt hebben in hun buitenlandpolitiek. Verdere uitwerkingen van de theorie van het omnibalanceren omtrent het instrumentele karakter kunnen zeer zeker relevant zijn. Gezien het regionale karakter van de Koerdische kwestie en de wijze waarop een wisselwerking plaatsvindt tussen het binnenlands en buitenlands beleid, is het zeer zinvol gebleken om een onderzoek uit te voeren waarin alle betrokken landen opgenomen zijn. Op deze wijze is een overzicht gegeven van de complexiteit van de invloed van de Koerdische kwestie. Dit onderzoek kan beschouwd worden als een eerste aanzet, aangezien nog veel onderzoek verricht kan worden naar de precieze invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid van de landen en de wijze waarop tal van relevante factoren interacteren. Voldoende mogelijkheden zijn voorhanden om het onderzoek naar de invloed van de Koerdische kwestie op het buitenlands beleid uit te breiden.
74
Literatuurlijst: Altunişik, Meliha Benli & Tür, Özlem (2006). From Distant Neighbors to Partners? Changing Syrian-Turkish Relations. Security Dialogue, 37, 229-248. Amnesty International (2008). Iran: Human Rights Abuses against Ethnic Minorities. Op 20 mei
2009
ontleend
aan:
http://www.amnesty.org/en/library/asset/MDE13/088/
2008/en/f45865e9-5e3e-11dd-a592-c739f9b70de8/mde130882008eng.html. Aras, Bülent & Polat, Rabia Karakaya (2008). From Conflict to Cooperation: Desecuritization of Turkey’s Relations with Syria and Iran. Security Dialogue, 39(5), 495-515. Barzegar, Kayhan (2008). Iran’s Foreign Policy in Post-invasion Iraq. Middle East Policy, 15(4), 47-58. Baylis, John, Smith, Steve & Owens, Patricia (2008). The Globalization of World Politics. An introduction to international relations. New York: Oxford University Press. BBC (2002, 3 oktober). Turkey Lifts Öcalan Death Sentence. Op 17 mei 2009 ontleend aan: http://news.bbc.co.uk/2/hi/europe/2296679.stm. BBC (2004, 29 mei). Kurds move to end Turkish Truce. Op 17 mei 2009 ontleend aan: http://news.bbc.co.uk/2/hi/europe/3760285.stm. BBC
(2009).
Iraq:
Timeline.
Op
17
mei
2009
ontleend
aan:
http://news.bbc
.co.uk/2/hi/middle_east/737483.stm. Ciment, James (1996). The Kurds: state and minority in Turkey, Iraq and Iran. New York: Facts on File. Cornillie, Bert & Declercq, Hans (2003). In de schaduw van Saddam. Het Koerdische experiment in Irak. Amsterdam: Bulaaq. Dahlman, Carl (2002). The Political Geography of Kurdistan. Eurasian Geography and Economics, 43(2), 271-299. David, Steven (1991). Explaining Third World Alignment. World Politics, 43(2), 233-256. Doyle, M. (1997). Ways of War and Peace: realism, liberalism and socialism. New York: W.W. Norton & Company. Europese Commissie (2007). Turkey 2007 Progress Report. Op 17 mei 2009 ontleend aan: http://www.ecoi.net/file_upload/432_1194375342_turkey-progress-reports-en.pdf. EU Turkey Civic Commission (2005). Women’s Rights in Turkey and Kurdish Cultural Rights.
Op
20
mei
2009
ontleend
aan:
http://www.eutcc.org/articles/8
/20/document215.ehtml.
75
Giraldi, Philip (2008). Turkey and the Threat of Kurdish Nationalism. Mediterranean Quarterly, 19(1), 33-41. Goldberg, Jeffrey (2003, 14 april). Wartime friendships; near the front lines, Iraq’s feuding opposition groups meet to plot the future. The New Yorker. Op 20 mei 2009 ontleend aan: http://www.newyorker.com/archive/2003/04/14/030414fa_fact. Gunter, Michael (2000). The Continuing Kurdish Problem in Turkey after Öcalan’s Capture. Third World Quarterly, 21(5), 849-869. Heraclides, Alexis (1990). Secessionist Minorities and external involvement. International Organization, 44(3), 341-378. Hill, Christopher (2003). The Changing Politics of Foreign Policy. New York: Palgrave MacMillan. Hinnebusch, Raymond (1996). Does Syria want Peace? Syrian Policy in the Syrian-Israeli Peace Negotiations. Journal of Palestine Studies, 26(1), 42-57. Hinnebusch, Raymond & Ehteshami, Anoushiravan (2002). The Foreign Policies of Middle East States. London: Lynne Riener Publishers. Hinnebusch, Raymond (2003a). The International Politics of the Middle East. New York: Manchester University Press. Hinnebusch, Raymond (2003b). Globalization and Generational Change: Syrian Foreign Policy between Regional Conflict and European Partnership. The Review of International Affairs, 3(2),190-208. Hinnebush, Raymond (2006). The Iraq war and International Relations: Implications for Small States. Cambridge Review of International Affairs, 19(3), 451-463. Human Rights Watch (1993a, maart). The Kurds of Turkey: Killings, Disappearances and Torture. Op 14 mei 2009 ontleend aan: http://www.hrw.org/sites/default/files/ reports/TURKEY933.PDF. Human Rights Watch (1993b, juli). Genocide in Iraq: The Anfal Campaign against the Kurds. Op 9 mei 2009 ontleend aan: http://www.hrw.org/en/reports/1993/07/01/genocide-iraq. Human Rights Watch (1997). Iran Religious and Ethnic Minorities: Discrimination in Law and Practice. Op 21 mei 2009 ontleend aan: http://www.hrw.org/legacy/reports/ 1997/iran/Iran-06.htm#P397_84566. Human Rights Watch (2001a). Iran: Human Rights Developments. Op 18 mei 2009 ontleend aan: http://www.hrw.org/legacy/wr2k1/mideast/iran.html.
76
Human Rights Watch (2001b, december). Human Rights Watch Analysis of the 2001 Regular Report on Turkey. Op 9 mei ontleend aan: http://www.hrw.org/legacy/backgrounder /eca/turkey-analysis.htm. Human Rights Watch (2002, oktober). Hits and Misses on Turkey’s E.U Accession Targets. Op 9 mei ontleend aan: http://www.hrw.org/legacy/press/2002/10/turkey-bck1008.htm. Human Rights Watch (2004). Claims in conflict: Reversing Ethnic Cleansing in Northern Iraq. Op 9 mei 2009 ontleend aan: http://www.hrw.org/en/reports/2004/08/02/claimsconflict-0. Human Rights Watch (2009). Iran: Freedom of Expression and Association in the Kurdish Regions. Op 22 mei 2009 ontleend aan: http://www.hrw.org/sites/default/files /reports/iran0109.pdf. Inter Press Service, Hilmi Toros (2005, februari 18). Iraq: Turkey Warns of Intervention if Northern Iraq Erupts. International Crisis Group (2002). Iran: The Struggle for the Revolution’s Soul. Middle East Report, 5. International Crisis Group (2004a). Iraq’s Kurds: Toward an Historic Compromise? Middle East Report, 26. International Crisis Group (2004b). Syria under Bashar (1): Foreign Policy Challenges. Middle East Report, 23. International Crisis Group (2004c). Syria under Bashar (2): Domestic Policy Challenges. Middle East Report, 24. International Crisis Group (2005). Iran in Iraq: How much influence? Middle East Report, 38. International Crisis Group (2006). Iraq and the Kurds: the brewing battle over Kirkuk. Middle East Report, 56. International Crisis Group (2007). Iraq and the Kurds: Resolving the Kirkuk Crisis. Middle East Report, 64. James, Patrick & Rioux, Jean Sebastien (1998). International Crises and Linkage Politics: the experiences of the United States, 1953-1994. Political Research Quarterly, 51(3), 781812. James, Carolyn & Özdamar (2009). Modeling Foreign Policy and Ethnic Conflict: Turkey’s Policies Towards Syria. Foreign Policy Analysis, 5, 17-36. Katzman, Kenneth (2009, april). Iran’s Activities and Influence in Iraq. Congressional Research Service. Op 20 mei 2009 ontleend aan: http://www.fas.org/sgp/crs/mideast /RS22323.pdf. 77
Krause, Keith (2003). State-making and region-building: the interplay of domestic and regional security in the Middle East. Journal of Strategic Studies, 26(3), 99-124. Ketz, Sammy (2009, 22 april). UN report on Iraq says no break-up of Kirkuk. Agence France Presse. Kurdistan Human Rights Project (2008). Impact Report 2008. Op 10 juni 2009 ontleend aan: http://www.khrp.org/component/option,com_docman/task,cat_view/gid,29/Itemid,49/. Kurkcu, Ertugrul (2002, augustus 6). Washington Pushes Turkey Toward the “Red Line”. MERIP Press Information Note 103. Op 17 mei 2009 ontleend aan: http://www.iraqwatch. org/perspectives/merip-pin103-080602.htm. Larrabee, Stephen (2007). Turkey Rediscovers the Middle East. Foreign Affairs, 86(4). Leezenberg, Michiel (2005). Iraqi Kurdistan: contours of a post-civil war society. Third World Quarterly, 26(4-5), 631-647. Malanczuk, Peter (1997). Modern Introduction to International Law. New York: Routledge. McDowall, David (2007). A Modern History of the Kurds. New York: I.B. Tauris & Co. Ministerie van Buitenlandse Zaken Nederland (2008, juli). Algemeen Ambtsbericht Iran. Op 20
mei
2009
ontleend
aan:
http://www.minbuza.nl/binaries/pdf/ambtsberichten
/2008/07/aab-iran---22-07-2008.pdf. Ministry of Foreign Affairs Turkey (n.d.). Terrorism: What is the influence of “root causes”? Op 19 mei 2009 ontleend aan: http://www.mfa.gov.tr/sub.en.mfa?b5f54c11-33be-4b40aa34-a54d719a0fa3. Minority Rights Group International (2008). State of the World’s Minorities 2008, events of 2007. Op 22 mei 2009 ontleend aan: http://www.minorityrights.org/?lid=6138. Öcalan, Abdullah (1999). Declaration on the Democratic Solution of the Kurdish Question. Mesopotamian Publishers. Oğuzlu, Tarik (2007). Soft Power in Turkish foreign policy. Australian Journal of International Affairs, 61(1), 81-97. Olson, Robert (2004). Turkey-Iran Relations, 1979-2004 Revolution, Ideology, War, Coups and Geopolitics. California: Mazda Publishers. Olson, Robert (2006). Relations among Turkey, Iraq, Kurdistan-Iraq, the Wider Middle East and Iran. Mediterranean Quarterly, 17(4), 13-45. Olson, Robert (2007). From the EU Project to the Iraq Project and Back Again? Kurds and Turks after the 22 July 2007 Elections. Mediterranean Quarterly, 18(4), 17-35. Park, Bill (2005). Turkey’s Policy towards northern Iraq: problems and perspectives. New York: Routledge. 78
Putnam, Robert (1988). Diplomacy and Domestic Politics: The Logic of Two-Level Games. International Organization, 42(3), 427-460. Reuters News, Orhun Coskun (2003, maart 21). Update 3-Turkey , US agree overflights, wrangle over troops. Robins, Philip (2007). The Opium Crisis and the Iraq War: Historical Parallels in Turkey-US Relations. Mediterranean Quarterly, 12(1), 17-38. Rosman-Stollman, Elisheva (2004). Balancing acts: The Gulf States and Israel. Middle Eastern Studies, 40(4), 185-208. Rubin, Michael (2002). What are Iran’s Domestic Priorities. Middle East Review of International Affairs, 6(2), 25-39. Saideman, Stephen (1997). Explaining the International Relations of Secessionist Conflicts: Vulnerability Versus Ethnic Ties. International Organization, 51(4), 721-753. Saideman, Stephen (2002). Conclusion: Thinking Theoretically about Identity and Foreign Policy. In S. Telhami & M. Barnett (Eds.), Identity and Foreign Policy in the Middle East (pp.169-200). New York: Cornell University Press. Samii, Bill (2005, 26 december). Iran: Pioneers of Human Rights. Radio Free Europe Radio Liberty. Op 23 mei 2009 ontleend aan: http://www.rferl.org/content/article/1064183.html. Sayari, Sabri (1997). Turkey and the Middle East in the 1990s. Journal of Palestine Studies, 26(3), 44-55. Simes, Dimitri (2007). Losing Russia: the costs of renewed confrontation. Foreign Affairs, 86 (6). SIPRI (n.d.). The Sipri Military Expenditure Database. Op 18 mei 2009 ontleend aan: http://milexdata.sipri.org/result.php4. Snyder, J. (2004). One World, Rival Theories. Foreign Policy, November/December, 52-62. Tejel, Jordi (2009). Syria’s Kurds: history, politics and society. New York: Routledge. Telhami, Shibley & Barnett, Michael (2002). Introduction: Identity and Foreign Policy in the Middle East. In S. Telhami & M. Barnett (Eds.), Identity and Foreign Policy in the Middle East (pp. 1-25). New York: Cornell University Press. United Nations General Assembly (2002, augustus). Situation of Human Rights in the Islamic Republic of Iran. Op 20 mei 2009 ontleend aan: http://www.unhcr.org/refworld/country,, UNGA,,IRN,,3da44aff0,0.html. United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) (2009, april). UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-seekers. Op
79
22 mei 2009 ontleend aan: http://www.ecoi.net/file_upload/90_1240823456_unhcrirq200904.pdf. Yildiz, Kerim (2004). The Kurds in Iraq: the past, present and future. London: Pluto Press. Yildiz, Kerim (2005a). The Kurds in Turkey: EU accession and Human Rights. London: Pluto Press. Yildiz, Kerim (2005b). The Kurds in Syria: the forgotten people. London: Pluto Press. Yildiz, Kerim & Taysi, Tanyel (2007). The Kurds in Iran: the past, present and future. London: Pluto Press. Zeeman, Michaël (2006, 23 januari). Orhan Pamuk niet langer vervolgd. De Volkskrant. Op 10 juni 2009 ontleend aan: http://www.volkskrant.nl/buitenland/article205154.ece/ Orhan_Pamuk_niet_langer_vervolgd.
80