De vertaler als anti-globalist. Speech Nederland Vertaalt 2015. Tiziano Perez, directeur Nederlands Letterenfonds. Dit jaar precies vijftien jaar geleden vloog ik van Amsterdam naar Tokyo, samen met dichter, schrijver, vertaler en fabeldier Gerrit Komrij. Tijdens die vlucht, niet lang nadat we waren opgestegen, keek Komrij uit het venster en vertelde me een toepasselijke anekdote, die hij later die week in een lezing over de Nederlandse poëzie zou verwerken: hij herinnerde zich een opmerking van, zo dacht hij, Aldous Huxley, die schreef dat hij de schilderkunst van Mondriaan pas begreep toen hij vanuit het vliegtuig, op Nederland aanvliegend, voor het eerst de geometrisch geordende tulpenvelden en weilanden zag. Als kunst het wezen van een tijd en het wezen van een maatschappij weerspiegelt, zo moet Huxley gedacht hebben, dan heeft vanzelfsprekend alles invloed. Maar, zo meende Komrij, als zulke redeneringen werkelijk naadloos opgingen zou, bijvoorbeeld, ‘de Zwitserse poëzie woest, massief en magistraal moeten zijn, met een voorkeur voor indrukwekkende pieken.’ En, zo ging Komrij verder, ‘we weten allemaal dat zo’n wonder zich daar niet heeft voorgedaan.' Die laatste opmerking laat ik, zoals u zult begrijpen, geheel voor rekening van Komrij. Ik weet helaas te weinig van de Zwitserse poëzie om er een zinnig oordeel over te vellen. Het toont bovendien aan dat zelfs Komrij geen onbevooroordeelde literatuurbeschouwer was, maar dat terzijde. En wat zou Huxley’s analogie dan betekenen voor de geografie van de Nederlandse literatuur? Beïnvloed door het landschap zou die literatuur vermoedelijk vlak zijn en rigide. Geen hoogteof dieptepunten, zelden een ironische hobbel. De poëzie zou strak zijn, zonder burleske kronkels, en vanaf de jaren 90 van de vorige eeuw zouden de schaarse vergezichten in toenemende mate schuilgaan achter vinex-metaforen en ander projectontwikkelaarsproza. Gelukkig weet ik zeker dat de Nederlandse literatuur meer te bieden heeft dan landschapsvervuiling en platte vergelijkingen. Het is uiteraard onnozel om een kunst, een literatuur van een bepaald land, of zelfs maar het werk van een individuele schrijver of kunstenaar te typeren of te verklaren aan de hand van een specifiek aspect. Pogingen om een literatuur uit een land in kenmerken te vangen zijn sowieso een hachelijke aangelegenheid. Het zelfde geldt voor beschrijvingen van een landsaard of nationale identiteit. Ze streven teveel naar het algemene, terwijl schrijvers en hun werken juist specifiek en individueel zijn. Of, in Komrij’s woorden: ‘Dichters zijn te dom voor hogere vaagheden.’ Toch is de vraag wat een literatuur kenmerkt in principe niet onzinnig. De vraag is voor mij, als directeur van het Nederlands Letterenfonds, dat nota bene de promotie van Nederlandstalige en Friese literatuur als een van zijn kerntaken heeft, zelfs uitgesproken interessant. Hetzelfde geldt volgens mij ook voor de vertalers hier in de zaal, omdat de vraag zo nauw verband houdt met de wijze waarop literatuur een internationaal publiek bereikt. Omdat hij als het ware de rol van de vertaler met die van de literatuurpromotor of cultureel ambassadeur verbindt. En toch moet ik u teleurstellen: ik ga me niet aan een definitie van de Nederlandse of enige andere literatuur wagen. Ik zal me juist concentreren op het andere aspect, dat mij in de context van Nederland Vertaalt van wezenlijker belang lijkt: die van de internationalisering van de literatuur, en de (vermeende) gevolgen daarvan.
1
Een van de meest interessante essays over dit onderwerp, is misschien wel het in 2011 geschreven 'The Nobel Individual' van de in Italië wonende Engelse schrijver en vertaler Tim Parks. Interessant omdat het de positieve werking die doorgaans met internationalisering geassocieerd wordt, ter discussie stelt. Een essay dat hij overigens schreef in Amsterdam, in de schrijversresidentie van het Nederlands Letterenfonds. In dit geruchtmakende essay beweert Parks feitelijk twee dingen: internationalisering van literatuur leidt tot een geglobaliseerde (globalistische) literatuur waarin alles op elkaar gaat lijken, waarin culturele verschillen uitsluitend nog geuit worden in de vorm van platgetreden en voor iedereen herkenbare nationale clichés. Dit proces wordt nog eens versterkt door de 'inevitable flattening and standardizing that occurs in translation.' Ik leg het u uit. Volgens Parks werden boeken tot pakweg de jaren 70 van de vorige eeuw vrijwel uitsluitend geschreven met het oog op een nationaal publiek. Als een boek een nationaal succes werd, kon het eventueel, geleidelijk, buitenlandse uitgevers vinden, maar het lezerspubliek bestond in de eerste plaats uit landgenoten, en wellicht in tweede instantie uit lezers behorend tot zijn taalgebied. Omdat literair succes tegenwoordig, onder invloed van een zich internationaliserende boekenmarkt en internationale literatuurprijzen zoals de Nobel Prijs, gemeten wordt naar internationale standaarden – dwz een schrijver is pas echt beroemd als zijn erkenning tot over de grenzen reikt – is de eerdergenoemde situatie drastisch veranderd. Tegenwoordig kan een eerste hoofdstuk van een internationaal befaamd auteur al wereldwijd worden rondgemaild, en wordt soms met de vertaling begonnen voordat het boek is afgerond. Sommige boeken verschijnen in Nederlandse vertaling zelfs vóór publicatie van datzelfde boek in de originele taal: Rushdie, McEwan, etc. De vertaal- en andere nevenrechten worden verhandeld op internationale boekenbeurzen in Frankfurt, Londen, Bologna, Guadalajara; er bestaat een hele bedrijfstak van agenten, scouts, rechtenmanagers en uitgevers die zich bezighoudt met de verkoop van literatuur op de wereldmarkt. Boeken zijn business, maar ze zijn ook een exportproduct en bovendien een instrument in wat in kringen van beleidsmakers en overheden ‘culturele diplomatie’ wordt genoemd: het inzetten van kunst en cultuur voor buitenlandse betrekkingen. Hierin spelen uiteraard niet louter literaire overwegingen een rol, maar ook concurrentie tussen landen en zelfs culturele rivaliteit. Gedreven door cultuurpolitieke en economische overwegingen gingen aan het eind van de 20ste eeuw verschillende landen over op het instellen van cultuurstichtingen en letterenfondsen ter promotie van ‘ hun’ literatuur over de grenzen. Nederland heeft hierin internationaal een voortrekkersrol vervuld. Literatuur wordt hierbij, aldus Parks, gezien en gepresenteerd als een expressie van het bijzondere, het geniale van een volk. Dit zou tot gevolg hebben dat aan een nationale literatuur specifieke en verbindende kenmerken moesten worden toegedicht om deze herkenbaar in het buitenland onder de aandacht te kunnen brengen. Deze ontwikkelingen zijn volgens Parks niet alleen bepalend voor het internationale boekenbedrijf, maar zijn zelfs van invloed op het schrijverschap zelf en op het type literatuur dat tegenwoordig geschreven wordt. Er zijn weliswaar nog steeds schrijvers, zoals Amerikaanse, die onbekommerd voor een nationaal publiek schrijven, maar dat komt omdat de Amerikaanse cultuur dominant en wereldwijd bekend is – hun boeken bereiken relatief eenvoudig een internationaal lezerspubliek. Voor bijvoorbeeld een Nederlandse, Vlaamse, Poolse of Tsjechische schrijver, die zich in de literaire periferie van de wereldliteratuur en -cultuur bevindt, ligt dit moeilijker. Zij moeten zich bewust op een internationaal publiek richten om werkelijk literair prestige, lees internationaal succes, te bereiken. 2
Als gevolg hiervan dreigt er een internationale literatuur te ontstaan die zich heeft ‘geëmancipeerd’ van de specifieke culturele en taalkundige omgeving waaruit het boek en de schrijver zijn voortgekomen. In plaats daarvan komen de clichés van een land die als kapstok worden gebruikt om de schrijver te introduceren. Wil een buitenlandse uitgever belangstelling hebben voor een Nederlands boek, dan moet dit boek passen in het beeld dat men wereldwijd van Nederland heeft. De schrijver wordt een vertegenwoordiger van zijn land, een literaire ambassadeur tegen wil en dank. Het risico is dat er op den duur geglobaliseerde romans worden geschreven waarin het land en de cultuur van herkomst niet of nauwelijks meer te herkennen zijn. Dit is de paradox van globalisering: om de grote wereld te bereiken moet je de kleine wereld achter je laten. Volgens Parks is de rol van de vertaler in dit geheel ook niet uitsluitend positief, maar draagt die juist bij aan de onvermijdelijke vervlakking die het proces van internationalisering tot gevolg heeft. Hij vreest, Milan Kundera citerend, dat de gemiddelde vertaler de culturele en taalverschillen wegpoetst door niet de stijl van de oorspronkelijke auteur als de hoogste autoriteit te erkennen, maar de conventies van zijn eigen taal en cultuur. En door de cultuuren taalverschillen weg te poetsen, lijkt Parks te zeggen, poetst de vertaler bovendien zichzelf weg. Kortom, het internationale boekenbedrijf, geholpen door literatuurpromotors en vertalers zou een geglobaliseerd literair veld creëren, waarin schrijvers uniforme, existentialistische literatuur voor het ‘wereldpubliek van lezers’ produceren, of zoals criticus Adam Shatz het in de London Review of Books uitdrukte: ‘het Esperanto van internationale literaire fictie’. Je hebt global warming en global literature en allebei zijn even erg. Laat ik bij mijn eigen rol beginnen en dat van de Letterenfondsen. En laat ik dan maar meteen met een bekentenis komen. Helemaal ongelijk heeft Parks niet. Schrijvers en hun boeken zijn inzet van een internationaal cultuurbeleid – dat ICB is in belangrijke mate bepalend voor de middelen die voor promotie van schrijvers beschikbaar is. We zijn een Nederlands fonds en presenteren schrijvers in de context van de Nederlandstalige literatuur, maar jarenlange ervaring heeft ook geleerd dat de kwalificatie ‘Nederlands’ (of Fins, Sloveens, Noors) alleen een buitenlandse uitgever er zelden toe zal bewegen een boek in vertaling uit te geven. Ik blijf volhouden dat we om die reden ook voldoende oog houden voor de individualiteit van een schrijver, zijn literaire kwaliteit en de originaliteit van zijn werk. Een schrijver die met gewapper van de nationale vlag naar het buitenland wordt begeleidt zal daar zelf zelden blij mee zijn, en zal ook niet op al te serieuze belangstelling kunnen rekenen. Maar literatuur is ook een kunstvorm waarin artistieke en commerciële belangen altijd tegelijkertijd een rol spelen, en als literatuurpromotor heb je daar rekening mee te houden. Succes zou daarbij voor de literatuurpromotor die in de eerste plaats een cultureel-artistieke missie heeft, niet het voornaamste doel hoeven zijn, maar helemaal onbelangrijk is het niet. En ik sluit niet uit dat we ons bij de keuze van schrijvers en boeken die we internationaal onder de aandacht brengen wel eens laten leiden door wat mogelijk succesvol in het buitenland zou kunnen landen. Ik ben het met Parks eens dat je je van de keerzijde daarvan bewust moet zijn. Ik maak me hierover tegelijkertijd niet al teveel zorgen, want ik hoor ‘gelukkig’ in mijn gesprekken met buitenlandse uitgevers nog vaak genoeg dat een boek in onze brochure ‘niet zou aansluiten bij de verwachtingen van de [Chinese, Argentijnse, Japanse] lezer.’ Dat lijken mij nu juist de titels die het Nederlands Letterenfonds met extra aandacht en enthousiasme zou moeten aanbevelen. 3
Omgekeerd verzuchten uitgevers uit met name niet-westerse landen steeds vaker dat ze grote moeite hebben de boeken die zij echt belangrijk vinden vertaald te krijgen, omdat de afstand tot de westerse lezer te groot zou zijn. De reflex te zoeken naar ‘veilige’, commerciële keuzes, die Parks ook signaleert, bestaat dus over en weer. Uitgevers, ook Nederlandse, zouden zich deze verzuchting moeten aantrekken. Van Nederland is lang beweerd dat het ‘schrikbarend internationaal’ (maar dan in de goede zin des woords) zou zijn, maar ook hier is sprake van een dominantie van het Engels – de lingua franca – ten koste van andere talen en staat de diversiteit van boekuitgaven onder druk. [Een niet onbelangrijk terzijde in dit verband: Wanneer de Nederlandse universiteiten volharden in hun voornemen om het mes te zetten in het onderwijs in de zogenaamde ‘kleinere talen’, zal die diversiteit alleen nog maar verder worden bedreigd. Er zullen dan in de toekomst geen Nederlandse vertalers meer zijn om boeken uit die talen te vertalen, of hoogstens via een tussentaal.] Over de rol van de schrijver kan ik kort zijn: Parks stelling dat met name niet-Amerikaanse schrijvers zich in hun zucht naar internationale roem massaal zouden conformeren aan internationale literaire conventies, is prikkelend en provocatief, maar niet erg geloofwaardig. Parks visie lijkt erg te worden bepaald door de situatie op de Engelstalige markt, waarin relatief (en soms beschamend) weinig wordt vertaald. Dat tot deze markt hoofdzakelijk de internationale bestsellers doordringen, is misschien een feit, maar de Engelstalige markt is, hoe dominant ook, niet de wereldliteratuur. Parks lijkt ook met zichzelf in tegenspraak: bedoelt hij dat uiteindelijk zelfs de door hem genoemde ‘nationale clichés’ zullen verdwijnen? Wat zal in dat geval nog de reden zijn om vertalingen uit te geven? En zou de internationale lezer echt niet meer geïnteresseerd zijn in cultuurspecifieke kenmerken, maar alleen in ‘een goed verhaal’? En dan de vertaler, de ultieme vereffenaar van cultuurverschillen, de egalisator van het al zo hopeloos geërodeerde literaire landschap... Ook hier is van belang om op te merken dat de blik van Parks steevast op de dominante, Angelsaksische markt gericht is. De beschuldiging dat vertalers zouden bijdragen aan de globalisering door de taal- en cultuurverschillen zoveel mogelijk weg te poetsen, is in dat licht misschien iets minder verwonderlijk. Men leze de vertaalwetenschapper en vertaler Lawrence Venuti, die een felle aanval op de Angelsaksische literaire vertaalpraktijk doet, waarin stilistische eigenaardigheden volgens hem worden opgeofferd aan het gemak waarmee een tekst verteerd kan worden. Natuurlijk moet hierbij worden bedacht dat in veel landen ook uitgeefredacteuren een grote invloed hebben op de uiteindelijke vertaalde tekst; en zij zijn er vaak op gebrand cultuurverschillen zoveel mogelijk weg te moffelen. Interessant zal in dit opzicht Sam Garretts vertaling in het Engels van De avonden worden, die in 2016 verschijnt. Bovendien logenstraffen de uitmuntende en prijswinnende Dimitri Verhulst-vertalingen van David Colmer Venuti’s bewering. Het is de taak van literair vertalers om het lezerspubliek van hun eigen land in aanraking te brengen met ‘vreemde’ talen en culturen, en daarmee hun eigen taal en cultuur te verrijken. Omdat ze werken vertalen die bronculturen ‘van binnenuit’ beschrijven, laten ze hun lezerspubliek zien dat de wereld niet ‘één pot nat’ is. Natuurlijk ligt hier een grotere taak voor vertalers van talen en culturen die wereldwijd minder bekend zijn, maar in alle gevallen speelt de vertaler een onmisbare rol als cultureel bemiddelaar, en daarmee als anti-globalist.
4
‘De hoogste autoriteit voor een vertaler,’ aldus Milan Kundera, ‘zou de persoonlijke stijl van de schrijver moeten zijn. Maar in de praktijk dient hij een andere heer, die van een conventionele versie van zijn eigen moedertaal.’ En Parks is het met hem eens, maar beiden gaan vergeten of ontkennen dat de vertaler ook een auteur is. Dat betekent, in het geval van een goede vertaler, niet dat hij de taal van de oorspronkelijke auteur aanpast aan de conventies van zijn moedertaal en –cultuur, maar dat hij die moedertaal en –cultuur verrijkt met buitenlandse invloeden. Natuurlijk moet hij zich hoeden voor interferentie, maar de taal van bijvoorbeeld Flaubert, Hermans, en op termijn De Moor en Grunberg zal, wanneer die goed wordt vertaald, de literaire doeltaal onmiskenbaar beïnvloeden. Mijn collega Peter Bergsma, directeur van het Vertalershuis Amsterdam en uitstekend vertaler van onder andere Coetzee, Faulkner en Hemingway, laat er geen misverstand over bestaan: ‘Vertalers die de conventies van hun moedertaal dienen ten koste van de stijl van de auteur, zijn per definitie slechte vertalers.’ Geen gemiddelde vertalers dus, zoals Kundera en Parks lijken te denken. Ook Maarten Steenmeijer legt in het recent verschenen boek Schrijven als een ander (ik beveel het u allen van harte aan) de nadruk op het schrijverschap van de vertaler. ‘De vertaler’, zo stelt hij, ‘is geen buikspreekpop maar een schrijver’ (p. 156). En vertalen is een unieke vorm van schrijven. Dat schrijverschap schiet volgens hem nogal eens tekort. ‘Zo weten we’, schrijft hij, ‘dankzij de vertaalwetenschap dat de lexicale variatie in vertalingen gemiddeld minder groot is dan in originele teksten’(p. 48). Maarten Steenmeijer is streng voor zijn collega-vertalers. Waarom, vraagt hij zich af, doen vertalingen zo vaak ‘vertaald’ aan? Waarom lezen we in vertalingen zoveel halffabricaten, moeizaam voorslepende en haperende zinnen? Anders dan Parks vindt hij dat vertalers zich juist teveel door de originele tekst laten leiden, met hinderlijke interferenties tot gevolg. Hij vraagt zich daarbij af of exotisering (vervreemding) en naturalisering, dwz de neiging van vertalingen om zich aan te passen aan de doeltaal, wel hand in hand kunnen gaan. Ik hoed me ervoor een autoriteit als Maarten tegen te spreken, en de praktijkvoorbeelden die hij in zijn geweldige boek aanhaalt spreken voor zich. Zijn pleidooi voor de vertaler als schrijver en de vertaling als soevereine literaire tekst deel ik volmondig, maar ik heb er minder moeite mee dan hij als de brontaal af en toe doordringt in de vertaling , mits uiteraard de doeltaal daarmee geen geweld wordt aangedaan. Het gaat misschien te ver om hierbij de grenzen van een taal op te zoeken, zoals de door Steenmeijer aangehaalde negentiendeeeuwse Duitse filosoof Friedrich Schleiermacher propageerde, maar in het belang van dit betoog wil ik toch graag pleiten om minstens de vrijheden die een taal, zeker de Nederlandse, biedt zo optimaal mogelijk te benutten. En het lijkt me goed om in dit verband een van de laureaten van vandaag, Hans Boland, aan te halen, die terecht stelt dat het vaak nodig is om iets toe te voegen, om zo dicht mogelijk bij de brontaal te blijven. De ideale vertaler, de anti-globalist, is iemand die een zo perfect mogelijk evenwicht weet te bewaren tussen exotisering en naturalisering. Hij poetst taal- en cultuurverschillen niet weg, maar gaat wel te werk als een echte auteur, met inachtneming van onvermijdelijke conventies van zijn moedertaal, zodat er een volwaardig literair product ontstaat. Dit product zal wezenlijk verschillen van degene die in zijn eigen moedertaal verschijnen, en daarmee draagt hij bij aan een gevarieerde, anti-globalistische literatuur. Met een zekere vrijheid zou je kunnen zeggen dat deze opvatting helder wordt verwoord in het beroemde citaat uit De tijgerkat van Giuseppe Tomasi di Lampedusa, vertaald door Anthonie Kee: ‘Als we willen dat alles blijft zoals het is, moet alles anders worden.’ De vertalers die hier vandaag worden bekroond, Christiane Kuby en Hans Boland, zijn sprekende voorbeelden de bovengenoemde ideale vertalers, omdat ze alle aspecten van het 5
origineel weten te bewaren en die met grote stilistische finesse weten om te zetten in virtuoze literaire vertalingen. Ik ben dan ook minder streng dan Maarten Steenmeijer over de state of affairs in vertalend Nederland. Dat heeft met name te maken met vertrouwen in de Nederlandse vertaalcultuur, en in een tamelijk rigoureus systeem van toetsing en beoordeling waaraan literair vertalers in Nederland door het Nederlands Letterenfonds en zijn adviseurs worden onderworpen. Zo’n systeem van beoordeling van literaire vertalingen bestaat overigens is de meeste landen die met het Letterenfonds vergelijkbare cultuurstichtingen of fondsen kennen. En laten dat nu in de regel de kleine en middelgrote taalgebieden zijn, in de periferie van de dominante cultuur. De conclusie dringt zich op dat Parks zijn blik de verkeerde kant op heeft gericht. Dat de ware diversiteit en veelstemmigheid, en daarmee de ‘redding’ van de literatuur, niet in het culturele centrum moet worden gezocht, maar juist aan de randen. Dat zou op zich een mooi, positief beeld zijn om deze lezing mee te eindigen, maar ik wil tot slot nog iets kwijt over de over de positie van de vertaler. Parks, Steenmeijer en velen met hen constateren dat de vertaler nog te vaak letterlijk buiten beeld blijft. Hij bevindt zich in de ongelukkige omstandigheid dat de lezer het gevoel wil hebben rechtstreeks met de schrijver in contact te staan. Van een vertaler wil hij dus liever niets weten. Er zijn zelfs schrijvers die menen dat hun werk in ongerepte staat de wereld over zou moeten reizen. Dus ook zij willen liever niets van hun vertalers weten. Dat mag dan misschien zo zijn, maar het is de taak van de hele literaire wereld om daar verandering in aan te brengen. Dat vertalers meer in beeld komen, zichtbaarder worden is niet alleen in het belang van de vertaler, maar ook van de literatuur. Want alleen als vertalers, de anti-globalisten bij uitstek, gezien worden, kunnen zij effectief hun rol vervullen als cultureel ambassadeur, als aanbrengers van verrassende, originele, door scouts, uitgevers en agenten over het hoofd geziene literaire meesterwerken. Sommigen onder u hebben zich wellicht afgevraagd waarom ik er zo’n punt van heb gemaakt de portretten van de door mij genoemde vertalers te tonen. Ik hoop die vraag hiermee te hebben beantwoord.
6