De Verschillen in R&D-intensiteit in enkele Europese landen Overheidsingrijpen met drie beleidsinstrumenten
Frits Gijsman Collegekaartnummer: 9840362
31 augustus 2006 Industriële Organisatie, Mastervak 1e beoordelaar: Dr. J. Hinloopen 2e beoordelaar: Prof. Dr. J.J.M. Theeuwes Ph.D.
Masterscriptie Universiteit van Amsterdam Faculteit Economie en Bedrijfskunde
Inhoudsopgave 1.
Inleiding
1
2.
Innovatie en R&D
5
2.1.
Definitie van Innovatie
5
2.2.
Wat is R&D?
7
2.3.
Het Innovatieproces
7
2.4.
Het Belang van Innovatie
9
2.5.
Determinanten van R&D
10
2.6.
Hoe wordt innovatie gemeten?
12
3.
Marktfalen
14
3.1.
Spillover effecten
16
3.2.
Oplossen van het Marktfalen
18
4.
Patentrecht
19
4.1.
Internationale Procedure
22
4.2.
De Kosten
23
4.3.
Determinanten van Verleende Patenten
24
4.4.
De Landen
25
4.4.1. Nederland
25
4.4.2. Zweden
26
4.4.3. Finland
27
4.4.4. Denemarken
27
4.4.5. Duitsland
27
4.5.
5.
Internationale Vergelijking
Overheidsfinanciering
5.1.
De Landen
28
31 33
5.1.1. Nederland
33
5.1.1.1. De WBSO
34
5.1.2. Zweden
35
5.1.3. Finland
37
5.1.4. Denemarken
38
5.1.5. Duitsland
38
5.2.
Internationale Vergelijking
39
5.2.1. Algemeen
39
5.2.2. Fiscale Faciliteiten
42
6.
Samenwerkingsverbanden
6.1.
Landen
44 48
6.1.1. Nederland
48
6.1.2. Zweden
49
6.1.3. Finland
50
6.1.4. Denemarken
51
6.1.5. Duitsland
51
6.2.
7.
Internationale Vergelijking
Analyse en Conclusie
52
53
7.1.
Correlaties
54
7.2.
Regressie analyse
55
7.3.
Algemeen
56
Literatuurlijst Websites
60 64
Appendix 1 – Kosten Nationale octrooien
65
Appendix 2 – Overheidsfinanciering van R&D
66
Appendix 3 – Grafieken met betrekking tot samenwerkingsverbanden
67
Appendix 4 – Correlaties
68
Appendix 5 – Regressie Analyse
70
Appendix 6 – Aandeel van de hightech sector in het BNP
72
1
1.
Inleiding
“CBS: weinig innovatie”1 “Research Europa groeit te traag”2 “EU schiet te kort met R&D” 3
Bovenstaande zijn drie koppen van krantenartikelen die het afgelopen jaar verschenen zijn. De conclusie die hieruit getrokken kan worden is dat de uitgaven die aan Research en Development (R&D) gedaan worden, te klein zijn voor wat de Nederlandse overheid en de Europese Unie wenselijk vinden. Europa, maar ook Nederland, heeft te maken met een toenemende vergrijzing van de bevolking. Dit belemmert de mogelijkheden voor factor gedreven groei, een groei die tot stand komt doordat de productiefactoren kapitaal en arbeid verzameld worden (Chernoff en Warner, 2002, p. 7). Om toch economische groei te bewerkstelligen zal Europa moeten zorgen voor een productiviteitsgroei, waarbij innovatie een belangrijke factor is (Erken e.d., 2005, pp. 2-3). In maart 2000 heeft de Europese Raad in een vergadering in Lissabon de ambitie uitgesproken om de Europese Unie in 2010 de meest concurrerende en dynamische economie ter wereld te laten zijn, de Lissabon-ambitie. Daar zijn toen ook een aantal richtsnoeren opgesteld die gebruikt kunnen worden om deze ambitie te bewerkstelligen, de Lissabon-strategie. In maart 2002 is door de Europese Raad in Barcelona de Lissabon-ambitie concreter gemaakt in de Barcelona-doelstelling. Deze doelstelling luidt dat in 2010 de landen, die aangesloten zijn bij de Europese Unie, het percentage van het BBP dat uitgegeven wordt aan onderzoek en ontwikkeling, de R&D-intensiteit, verhoogd moeten hebben van 1,9% naar 3%. Daarnaast is de wens uitgesproken dat tweederde hiervan gefinancierd zou moeten worden door de particuliere sector. Uit tabel 1 blijkt dat in de landen waar de R&D- intensiteit hoog is, de uitgaven die gedaan worden door de particuliere sector ook allemaal relatief hoog zijn. GERD staat hier voor Gross Domestic 1
NRC 26 april 2006, p. 19 NRC 10 december 2005, p. 27 3 NRC 13 oktober 2005, p. 17 2
Frits Gijsman
2 Expenditure on R&D, oftewel het percentage van het BBP dat aan R&D uitgegeven wordt. BERD omvat de uitga ven van de particuliere sector (Business Expenditure on R&D). Schuin gedrukt zijn de landen en cijfers die al aan de Barcelona-doelstelling voldoen.
Tabel 1. R&D- intensiteit en BERD als percentage van GERD Jaarlijks gemiddelde
R&D-
BERD als
groei
intensiteit,
percentage van
percentage van
2001
GERD, 2001
de R&Dintensiteit, 1997-2001 (%) Zweden
4.8
4.27
77.6
Finland
5.2
3.49
71.1
Duitsland
1.8
2.50
70.1
Denemarken
5.5
2.40
64.9
Frankrijk
0.4
2.20
62.4
België
3.8
2.17
71.6
EU-15
1.5
1.98
65.6
Oostenrijk
2.6
1.94
63.6
Nederland
-1.7
1.94
57.1
Groot Brittannië
0.3
1.84
52.4
.
1.71
.
Ierland
-2.3
1.17
68.5
Italië
0.5
1.07
50.1
Spanje
4.0
0.96
52.4
Portugal
4.4
0.77
40.5
Griekenland
15.3
0.67
.
Luxemburg
Bron: Europese Commissie, 2003a
Frits Gijsman
3 De voornaamste maatregelen die de Europese Unie opgesteld heeft, om tot het gewenste resultaat te komen, zijn (Europese Commissie, 2003a): 1. Het opzetten van Europese technologie platforms; 2. Het versterken van de banden tussen industrieel en openbaar onderzoek; 3. Het bijsturen van de overheidsuitgaven met het oog op onderzoek en innovatie; 4. Het aantrekkelijker maken van loopbanen in onderzoek; 5. Het ontwikkelen van betere belastingstimulansen voor onderzoek.
Ondanks deze plannen en het veranderde beleid in de lidstaten met betrekking tot innovatie is de EU niet op weg om de doelstelling van een R&D-intensiteit van 3% te halen. Zoals uit onderstaande grafiek blijkt krijgen van de EU-15 (de originele lidstaten van de Europese Unie) alleen Finland en Zweden het in 2003 voor elkaar om dit percentage te halen.
Grafiek 1. De R&D- intensiteit voor de EU-15, 2003
Bron: Eurostat. OECD
Frits Gijsman
4 Volgens vele economen, waaronder Hinloopen (1997, p. 151), zijn er drie beleidsinstrumenten waarmee overheden ervoor kunnen zorgen dat private partijen investeren in onderzoek en ontwikkeling. Allereerst is er de traditionele manier van het patentrecht. Dit houdt in dat voor een gedane uitvinding een alleenrecht verkregen kan worden. Daarnaast kan de overheid R&D-projecten gedeeltelijk financieren, door bijvoorbeeld subsidies te geven. Als laatste kunnen samenwerkingsverbanden gestimuleerd worden die toegespitst zijn op R&D. Een voorbeeld van een dergelijk samenwerkingsverband is het ontwikkelen van de Senseo koffiezetapparaten door Philips en Douwe Egberts. Hierbij bracht Philips de nodige kennis in het project in over elektronische apparatuur en Douwe Egberts bracht de kennis in over hoe koffie gemaakt wordt. In deze masterscriptie ga ik onderzoeken hoe in enkele Europese landen deze drie beleidsinstrumenten geregeld zijn en of daaruit de verschillen in R&D- intensiteit verklaard kunnen worden in deze landen. De onderzochte landen zijn: Zweden, Finland, Denemarken, Duitsland en Nederland. De reden dat ik voor deze landen gekozen heb is de geografische ligging, waardoor veel interactie tussen de verschillende landelijke economieën plaats vindt (Europese Commissie, 2004d, p. 4) en de grote verschillen in R&D-intensiteit die bestaat tussen deze landen. De structuur van deze scriptie is als volgt. In hoofdstuk 2 ga ik eerst uitgebreid in op de begrippen ‘innovatie’ en ‘R&D’. Zo zal ik onder andere een definitie van beide begrippen geven en zal ik de invloed van deze begrippen op de economie en de welvaart beschrijven. Vervolgens zal ik in hoofdstuk 3 uitweiden over de noodzaak van het ingrijpen door overheden met de beleidsinstrumenten, waarna in hoofdstukken 4, 5 en 6 achtereenvolgens de beleidsinstrumenten patenten, overheidsfinanciering en samenwerkingsverbanden aan bod komen. In elk van deze drie hoofdstukken zal ik eerst een uitgebreide beschrijving geven van het beleidsinstrument en hoe het betreffende instrument het marktfalen oplost, waarna ik de toepassing van het instrument per land bespreek. Aan het eind van ieder hoofdstuk volgt een vergelijking van de landen voor dat beleidsinstrument. Uiteindelijk volgt in hoofdstuk 7 de analyse en conclusie van de invloed van alle drie de instrumenten tegelijkertijd op de R&D- intensiteit.
Frits Gijsman
5
2.
Innovatie en R&D
Voordat ik verder ga met de rest van mijn scriptie zal ik eerst een duidelijk beeld scheppen van wat er in deze scriptie onder innovatie en R&D verstaan wordt en wat het verschil is tussen deze termen.
2.1. Definitie van Innovatie Innovatie is een veel gebruikte term in de economische wereld en daarom zijn er veel verschillende definities te vinden van innovatie. In het van Dale Groot woordenboek hedendaags Nederlands (2e druk, 1996) staat bij innovatie: “invoering van iets nieuws => nieuwigheid” Volgens deze betekenis zou alles wat nieuw is een innovatie zijn, wat een zeer brede betekenis van het begrip in economische zin is. Het Centraal Bureau voor de Statistiek geeft een engere beschrijving (www.cbs.nl): “Met innovatie bedoelt het CBS alle activiteiten die gericht zijn op vernieuwing in een bedrijf. Innovaties kunnen zowel technologisch als niet-technologisch van aard zijn. Bij technologische innovatie gaat het om het vernieuwen dan wel sterk verbeteren van producten of diensten of de processen waarmee producten en diensten worden voortgebracht. Van niet-technologische innovatie is sprake bij bijvoorbeeld vernieuwingen in de organisatie.” Het vreemde is dat het in deze beschrijving het gaat om vernieuwingen voor een organisatie, die niet noodzakelijkerwijs voor heel de markt nieuw zijn. Een strikte interpretatie van deze definitie zou daarom inhouden dat ook imitatie tot innovatie behoort. Daarnaast staat in de definitie zowel niets vermeldt over de economische meerwaarde die een innovatie moet creëren voor de innovator als dat de innovatie een verhoging van de welvaart met zich meebrengt.
Frits Gijsman
6 Een betere definitie en tevens degene die ik hanteer in deze scriptie, is die uit de colleges van Hinloopen: “Innovation is the quest for, the discovery of, the development of, the improvement of, the adoption of and the commercialization of (i) new production processes, (ii) new products, and (iii) new organizational processes and structures.” Het kernpunt van deze definitie is de economische meerwaarde die een innovatie voor een bedrijf genereert. Het gaat dus niet alleen om het uitvinden van iets nieuws maar deze uitvinding moet ook daadwerkelijk economisch geëxploiteerd worden. Dit kan zijn de verbetering van een productieproces die een kostenbesparing tot gevolg heeft, door het uitvinden en op de markt brengen van een nieuw product, of door de verbetering van een organisatie proces of structuur. Alleen het bedenken van iets nieuws is namelijk inventie. Zodra de uitvinding met succes naar de markt gebracht is, kan pas gesproken worden over innovatie. In veel wiskundig economische stukken die verschijnen waarin innovatie aan bod komt, wordt deze variabele omschreven als een factor die productiviteitsverhogend is. Ook als het gaat om het vinden van nieuwe producten, wordt gesproken van een productiviteitsverhoging. Dit is te verklaren doordat de meeste nieuwe producten niet een nieuwe behoefte veroorzaken, maar een oude behoefte op een efficiëntere manier vervullen (Hinloopen, 2003, p. 108). De meeste definities van innovatie nemen echter niet mee dat innovaties ook een welvaartsverhoging met zich mee kunnen brengen zonder dat sprake is van een verhoging van de arbeids- of kapitaalproductiviteit (SEO, 2003, p. 3). In de wiskundige economie zijn bepaalde factoren die welvaartsverhogend zijn, zoals kennis van cultuur en maatschappij, echter zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, inpasbare en meetbare variabelen en daarom wordt meestal een enge versie van de term innovatie gehanteerd. Het welvaartsverhogende aspect, buiten de productiviteitsstijging, is ook niet van belang voor de Europese Raad in de kaderprogramma’s en de Nederlandse overheid, specifiek het Ministerie van Economische Zaken, in de innovatiebrieven. Deze instanties gaat het daarin immers om een verbetering van het concurrentieniveau van respectievelijk de
Frits Gijsman
7 Europese en Nederlandse economie. Dit betekent overigens niet dat een groei van de welvaart voor deze economische instanties niet interessant is.
2.2. Wat is R&D? Als over innovatie gesproken wordt, komt ook vaak de term onderzoek en ontwikkeling ter sprake. Deze term wordt echter zelden in het Nederlands uitgedrukt. Gebruikelijker is om het over de Engelse term Research & experimental Development, oftewel R&D te hebben. Het CBS hanteert in zijn jaarlijks terugkerende rapporten ‘Kennis en economie’ de definitie van R&D uit het Frascati Manual (OECD, 2002): “R&D omvat creatief werk dat op systematische basis verricht wordt ter vergroting van de hoeveelheid kennis, met inbegrip van de kennis van de mens, de cultuur en de samenleving, alsmede het gebruik van deze hoeveelheid kennis voor het ontwerpen van nieuwe toepassingen.” In deze definitie gaat het om het feit dat systematisch gezocht wordt naar vernieuwingen, die een bijdrage leveren aan de economie en/of de welvaart. Het verschil tussen R&D en innovatie is dat wanneer gesproken wordt over R&D het meer over het proces dat leidt tot een vernieuwing gaat. Innovatie is meer de uitkomst van dat proces. R&D is dus één van de vormen van de innovatieve activiteiten die plaatsvindt in het totale innovatie proces (OECD, 2002, p. 19). Andere vormen van innovatieve activiteiten zijn onder andere acquisitie van kennis en marketing OECD, 1997, p. 10). R&D is een belangrijke input factor van innovatie en ondanks dat een lineair verband niet aangetoond is, is wel duidelijk dat waar aan R&D gedaan wordt, mogelijkheden voor innovatie liggen (CBS, 2005, p. 19).
2.3. Het Innovatieproces Innovatie is geen lineair proces. Het naar de markt brengen van verbeterde of nieuwe producten, processen of diensten kan niet gedaan worden door een handleiding te volgen.
Frits Gijsman
8 De verschillende fasen die tot de uiteindelijke verkoop moet leiden, zoals onderzoek, productontwikkeling, marketing en productie, worden meestel tegelijkertijd uitgevoerd. Daarnaast vindt regelmatig een terugkoppeling tussen de fases plaats. Bovendien vereist het innovatieproces steeds meer een samenwerking tussen de verschillende afdelingen van organisaties, om de technische en niet-technische elementen van een innovatie bij elkaar te brengen. Het onderzoek alleen neemt meestal maar een klein gedeelte van het totale proces in. Al hoewel de inbreng van de afdeling R&D relatief kleiner wordt, dient het belang hiervan echter niet onderschat te worden (AWT, 2004, p. 13). Uit figuur 1 is af te leiden dat een groot aantal spelers en hun onderlinge relaties van belang zijn voor de innovatiekracht en het innovatieklimaat van een land (AWT, 2004, pp. 13-14). Om een optimaal klimaat te creëren is het noodzakelijk dat deze spelers, bedrijven, toeleveranciers, financiers, overheden, onderzoeksinstituten, scholen, universiteiten, klanten, en dergelijke, onderling hun kennis uitwisselen.
Figuur 1. Het Dynamische Innovatie Systeem
Frits Gijsman
9
2.4. Het Belang van Innovatie Innovatie is een belangrijk instrument voor het bereiken van een productiviteitsgroei op de lange termijn (OECD, 2005a, p. 147). In de internationale economie is innovatie daarom een belangrijk wapen in de concurrentiestrijd. In moderne economieën wordt steeds meer concurrentie gevoerd op het kennisvlak en wordt de groei van de economie van een land daarom grotendeels bepaald door de innovatie die gedaan wordt in alle sectoren (Min. EZ, 2003, p. 3). Innovatie wordt ook wel de motor van de economie genoemd. Innovatie zorgt er namelijk voor dat organisaties zich onderscheiden van hun concurrenten, door via productiviteitsverhogingen goedkopere producten, processen of diensten op de markt te brengen, een verbeterde versie van hun product aan te bieden of met een geheel nieuw product te komen (AWT, 2004, p. 14). Innovatie is de sleutel naar een verbetering van de efficiëntie en productiviteit in productie en zorgt er voor dat organisaties flexibeler met veranderingen in de markt situatie om kunnen gaan. 4 Verschillende empirische studies hebben aangetoond dat een groei van één procent in de uitgaven van een land aan R&D tot gevolg heeft dat de totale factor productiviteitsgroei, de groei in output die bereikt kan worden als alle inputs gecombineerd worden, tussen de 0.1 en 0.3 procent is (OECD, 2004c, p. 1). Uit het OECD Growth Project komt naar voren dat landen waar de BERD het meest gegroeid is, de grootste groei hebben in de multi- factor productiviteit (OECD, 2001). Een stijging van de uitgaven aan R&D hebben hierdoor een positief effect op het BBP per hoofd van de bevolking. Innovatie bepaalt niet alleen indirect via de economische groei de welvaart van een land, maar ook direct doordat producten, diensten en processen ontwikkeld worden die bijdragen aan een beter bestaan voor de mensen die in dat land wonen en werken. De ontwikkeling van een nieuw medicijn bijvoorbeeld, zal niet alleen een economische exploitatie voort brengen maar ook bijdragen aan de voorkoming en genezing van ziekten. Innovatie kan dus op zowel een directe als indirecte manier bijdragen aan de welvaartstoename.
4
http://www.oecd.org/dataoecd/59/29/1947114.pdf
Frits Gijsman
10 Kim en Nadiri (1996) concluderen dat het absorptievermogen van een land belangrijk is om kennis uit het buitenland nuttig te kunnen gebruiken. Dit absorptievermogen kan verhoogd worden door zelf veel R&D activiteiten te ondernemen. Om kennis te kunnen begrijpen moet ook een bepaald kennis niveau aanwezig zijn. Doordat een land dus zelf veel in R&D investeert zorgt het er ook voor dat de kennis die in andere landen opgedaan is, toegepast kan worden. Hetzelfde geldt natuurlijk voor individuele bedrijven. In het rapport ‘In actie voor innovatie; Aanpak van de Lissabon-ambitie’ van het Ministerie van Economische Zaken wordt de volgende uitwijding over innovatie gegeven: “Innovatie is vernieuwing die neerslaat in producten, diensten, processen of organisatievormen. De essentie van innovatie bij bedrijven is het omzetten van kennis in geld. Innovatie leidt tot duurzame economische toegevoegde waarde en benut kennis voor het oplossen van maatschappelijke knelpunten. Het overdragen en toepassen van bestaande kennis is, vooral in het midden- en kleinbedrijf, van belang. Innoveren is mensenwerk en vergt niet alleen de ontwikkeling van technologie. Innovatie is ook afhankelijk van factoren als management, logistiek en marketing, zeker in de dienstensector.” Hieruit blijkt dat ook het ministerie van mening is dat innovatie niet alleen een directe impuls aan de economie geeft doordat extra omzet gegenereerd wordt, maar het ook op de lange termijn zijn invloed op de economie heeft en de welvaart helpt te verhogen door knelpunten in de maatschappij weg te nemen. Dat innovatie belangrijk is voor economisch succes, wordt dan ook door iedereen gerealiseerd (SEO, 2003, p. 1).
2.5. Determinanten van R&D Er bestaan grote verschillen in het aantal innovatieve bedrijven per sector. Zo lag het percentage innoverende bedrijven in 2000 in Nederland in de industrie tweemaal zo hoog als in de dienstensector (SEO, 2003, p. 6). In 1998 was de dienstensector voor slechts 17 procent van de totale R&D- uitgaven door bedrijven verantwoordelijk, terwijl de sector
Frits Gijsman
11 een productieaandeel van 70 procent had (CPB, 2002, p. 222). Daarnaast is er ook een verschil waar te nemen tussen de innovativiteit in verschillende landen (SEO, 2003, p. 10). Deze wordt onder andere verklaard door de verschillen in industrie opbouw. De nietdiensten industrie heeft bijvoorbeeld een hogere R&D- intensiteit dan de dienstensector (CBS, 2005, p. 27). Om te kunnen vatten waar deze verschillen vandaan komen is het belangrijk om te weten welke factoren invloed hebben op de hoogte van de uitgaven. Het probleem hier is echter dat er nog heel weinig bekend is over deze factoren. In het Handbook of Industrial Organization uit 1989 stellen Cohen en Levin dat minder dan tien procent(!) van de verschillen in innovatie tussen bedrijven verklaard kan worden uit de kenmerken van organisaties. Kenmerken waarvan empirisch wel aangetoond is dat ze invloed hebben zijn cashflow en de mate van diversificatie (Cohen en Levin, 1989, p. 1097). Ondanks dat het onderzoek met betrekking tot deze factoren sindsdien door is gegaan, zijn er geen grote doorbraken geweest en staat bovenstaande conclusie over de 10% nog steeds overeind. Voor een groot deel is het uitblijven van een doorbraak te verklaren door de technologische verschillen die tussen bedrijfstakken bestaan (SEO, 2003, p. 11). De Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam (SEO) heeft echter toch onderstaande tabel met determinanten op weten te stellen (2003, p. 11). Tabel 1. Determinanten van bedrijfs-R&D Determinanten
Effect
Bedrijfsgrootte
+
Concurrentie-intensiteit
+/-
R&D-subsidies
+
Overheidsuitgaven aan universitair onderzoek
-
Cashflow
+?
Openheid voor internationale handel
+
Mate van overheidseigendom
-
Drempels voor ondernemerschap
+(!)
Ontslagbescherming
-
Coördinatie CAO-onderhandelingen
-
Frits Gijsman
12 Uit deze tabel komt naar voren dat alleen de richting van de determinanten te bepalen is maar dat de grootte van deze richting nog een groot vraagteken is. Daarnaast wordt duidelijk dat factoren die in eerste instantie niks te maken lijken te hebben met de investeringen van organisaties in innovatie, zoals de coördinatie van CAO-onderhandelingen en ontslagbescherming, toch een invloed hebben. Ook de factor drempels voor ondernemerschap roept vragen op. Je zou verwachten dat een lagere drempel meer concurrentiestrijd met zich meebrengt en dus ook meer competitiviteit op het innovatievlak. Het tegenovergestelde wordt echter geconcludeerd uit een OECD onderzoek uit 2003, waarin de onderzoekers verklaren dat juist de concurrentie van nieuwe toetreders slecht is voor de innovatie (p. 119). De kanttekening die hierbij gemaakt dient te worden is wel dat in het onderzoek alleen de absolute en niet de effectieve R&D-uitgaven zijn gemeten. Meer concurrentie zou die effectiviteit juist weer kunnen vergroten (SEO, 2003, p. 12).
2.6. Hoe wordt innovatie gemeten? Volgens Eaton en Kortum (1996, p. 252) zijn de uitgaven aan R&D de invoer in het innovatieproces en zijn patenten de opbrengst van het innovatieproces. Aan het aantal patenten dat toegekend wordt kan daarom indirect de hoeveelheid innovatie afgelezen worden (Kuper en Rensman, 1999, p. 5). De uitgaven aan R&D is echter de meest gebruikte manier om de mate van innovatie te meten. Meestal worden deze uitgaven uitgedrukt in het percentage van het Bruto Binnenlands Product (BBP), dat uitgegeven wordt aan R&D (OECD, 2004c, p. 3). Dit percentage wordt ook wel de R&D- intensiteit genoemd en is volgens Eurostat de beste methode om internationale vergelijkingen te maken (2005, p. 192). Door gebruik te maken van de R&D-intensiteit is de innovativiteit van verschillende gebieden beter te vergelijken dan wanneer van een absoluut bedrag gebruikt gemaakt zou worden. De R&D-intensiteit is op te verdelen in het percentage van de uitgaven die gedaan worden door de industrie, door de overheid en door investeringen die uit het buitenland komen.
Frits Gijsman
13 De hoogte van de R&D- intensiteit is echter geen garantie voor het wel of niet innovatief zijn van een land. Een onderliggende factor is onder andere de sectoren die overheersend zijn in de economie. Zoals ook in de vorige paragraaf beschreven is ligt in bepaalde sectoren de uitgaven aan R&D historisch bekeken altijd lager dan in andere sectoren. Dit betekend overigens niet dat er in bepaalde sector geen sprake is van innovatiebereidheid. Een achterliggende oorzaak kan ook het innovatiepotentieel van de sector zijn (SEO, 2003, p. 7). Hoe groter de sectoren in een land zijn waar het innovatiepotentieel laag is, hoe lager de uitgaven aan R&D in dat land zullen zijn. Daarnaast bepalen de uitgaven aan R&D natuurlijk niet de opbrengsten die het innovatieproces genereert. Als er tweemaal zoveel gespendeerd wordt, betekend dat niet automatisch dat de stijging van de productiviteit en de welvaart ook tweemaal zo groot is. Een groot gedeelte hangt namelijk af van de effectiviteit waarmee geïnnoveerd wordt.
Frits Gijsman
14
3.
Marktfalen
De reden dat de overheid met beleidsinstrumenten ingrijpt in de markt is omdat er een aantal redenen zijn waarom de markt zelf niet tot een ideale uitkomst komt qua investeringen in R&D. Het is algemeen aanvaard dat de markt voor innovaties faalt met betrekking tot het creëren van een investeringsniveau voor innovaties dat vanuit het oogpunt van de maatschappij acceptabel is. De markt voor innovaties genereert uit zichzelf namelijk te weinig investeringen in innovaties (Hinloopen, 2004, p. 407). Ook empirische studies hebben aangetoond dat het sociale voordeel van R&D groter is dan het voordeel dat het voor de innovator creëert (Katz e.d., 1990, p.137). Er is een aantal redenen waarom deze investeringen achterblijven bij het welvaartsoptimaliserende niveau. Ten eerste is de markt voor investeringen een markt die onzeker is qua toekomstige opbrengsten die verdiend kunnen worden uit de innovaties die voortkomen uit het R&D-proces (CPB, 2002, p. 186). De uitkomsten van het proces, wanneer er belangrijke uitvindingen gedaan worden en hoeveel de marktwaarde is van deze uitvinding, is van te voren namelijk niet in te schatten. Ook kan een concurrent net iets eerder met een vergelijkbare uitvinding op de markt komen (CPB, 2002, p. 169). Daarnaast hebben organisaties niet dezelfde interesses als de maatschappij. Welvaartsverhogende projecten die wenselijk zijn voor de maatschappij hoeven niet altijd winstgevend te zijn en dus zal geen enkele organisatie die projecten uit zichzelf opnemen. Zelfs als een project wel winstgevend zou zijn, maar de terugbetaling van de investering een dermate lange periode duurt, willen organisaties dergelijke projecten niet ondernemen (Jacquemin, 1989, p. 465). Ten derde kan door de alsmaar stijgende complexiteit van innovaties en de daarbij behorende stijging van de ontwikkelingskosten, het innovatieproces dermate kapitaalintensief zijn dat geen enkele organisatie eigenhandig deze kosten wil of kan investeren (Hinloopen, 2003, p. 107), ondanks dat het project winstgevend zou zijn. Ook kan het zijn dat door de complexiteit een enkele organisatie niet genoeg kennis in huis heeft om het innovatieproces tot een goed einde te brengen.
Frits Gijsman
15 De laatste en belangrijkste factor van het marktfalen is het bestaan van technologische spillovers (zie paragraaf 3.1). Aan de ene kant hebben technologische spillovers een positief effect doordat het weglekken van informatie ervoor zorgt dat minder dubbel onderzoek gedaan wordt en dus de effectiviteit van de investeringen in R&D verhoogd. Bovendien heeft een stijging van de spillover effecten een positieve invloed op de gezamenlijke winst van bedrijven (Hinloopen, 2003, p. 120). Daarnaast zorgen spillover effecten voor een productiviteitsstijging bij andere organisaties. Door deze aspecten hebben spillover effecten een positief effect op de welvaart en zijn dus gewenst (Hinloopen, 2004, p. 407). Aan de andere kant is vanuit het oogpunt van de organisaties die innoveren, het lekken van dergelijke informatie echter niet positief. Bedrijven investeren in R&D, met het doel om tot een innovatie te komen, die het geïnvesteerde geld ruimschoots terugverdient. Als de kennis die opgedaan wordt in het innovatieproces naar concurrenten weglekt, zorgt dat ervoor dat een gedeelte van de toekomstige opbrengsten weggekaapt wordt. Het wordt daarom moeilijker om de investeringen terug te verdienen. Daarnaast hebben organisaties niet de macht om elke klant de maximale prijs te laten betalen, die zij over hebben voor het product. De klanten krijgen daarom meer waar voor hun geld. Dergelijke rentspillovers ( CPB, 2002, p. 185) en de hiervoor beschreven technologische spillovers zorgen ervoor dat de investeringen in R&D ruimschoots achterblijven bij het welvaartsoptimaliserende niveau. Het investeren in R&D door een organisatie heeft dus niet alleen invloed op de eigen prestaties maar ook op de prestaties van andere organisaties en op de welvaart. Als een innoverende organisatie een besluit neemt om en hoeveel te investeren neemt deze logischerwijs niet mee wat de invloed is van zijn investeringen op het bedrijfsresultaat van andere organisaties en op de welvaart, maar alleen wat de invloed is op de eigen (toekomstige) winst (Hinloopen, 2004, p. 407). Het bedrijfsresultaat van andere organisaties en de groei van de welvaart zijn echter wel van belang voor het welvaartsoptimaliserende investeringsniveau en daarom wordt dit niveau dan ook niet gehaald.
Frits Gijsman
16
3.1. Spillover effecten Het bestaan van technologische spillovers betekent dat er een vrije informatie stroom is, waardoor kennis(gedeeltelijk) van de ene organisatie naar andere organisaties lekt, zonder dat sprake is van enige compensatie. Zoals hierboven al beschreven is, zijn spillover effecten een invloedrijke factor met betrekking tot het innovatieproces. Volgens Geroski (1995) zijn drie manieren te onderscheiden waarop technologische spillovers kunnen plaatsvinden: 1. Onderzoekers wisselen kennis uit door met elkaar te praten, op lezingen en door publicaties. Hier vallen ook patenten onder; 2. Werknemers veranderen van werkgever en nemen hun kennis mee; 3. Door te observeren waar een onderzoeker zich mee bezig houdt, kan een ander afleiden wat de redering achter zijn acties is.
De combinatie van deze drie manieren kan ervoor zorgen dat spillover effecten behoorlijk groot kunnen zijn. Ondanks dat er veel informatie van de ene naar de andere organisatie overstroomt, hoeft dit overigens niet te betekenen dat deze informatie altijd nuttig is. Ik ga er hier wel vanuit dat alleen sprake is van spillover effecten als de betreffende organisaties spelers zijn in dezelfde sector, zodat de informatie nuttig kan zijn voor de innovatie processen. Zelfs dan zijn er nog drie situaties die zorgen voor een waarde vermindering van de spillover effecten (Hinloopen, 2003, pp. 109-110): •
De informatie is voor een gedeelte al bekend bij de ontvanger;
•
De informatie sluit niet aan bij de huidige bezigheden van de R&D afdeling van de ontvanger;
•
De informatie kan niet ingebed worden in de organisatie van de ontvanger door een verschil in cultuur, strategie, organisatie structuur en dergelijke.
Technologische spillovers zijn weer verder te onderscheiden in ‘intermediate-’ en ‘final’ spillovers. Van de eerste is sprake wanneer de ene organisatie zijn uitgaven aan R&D verhoogt en dit een positief effect heeft op de effectiviteit van de R&D bij andere
Frits Gijsman
17 bedrijven. Dit gebeurt bijvoorbeeld als de andere organisaties leren van de stappen die de ene organisatie neemt om tot een succesvolle innovatie te komen. Hier zijn twee effecten uit af te leiden. Aan de ene kant zal doordat één speler zijn R&D uitgaven verhoogt de kans dat een andere speler wint in de race naar een patent verlaagd worden. Het andere effect zorgt ervoor dat, door de aanwezigheid van ‘intermediate’ technologische spillovers, de kans dat een andere organisatie wint door een verhoging van de R&D-uitgaven van organisatie A, juist toeneemt. Als deze spillovers maar groot genoeg zijn kan dit laatste effect overheersen (Katz e.d., 1990, p. 154). ‘Final’ technologische spillovers ontstaan doordat organisaties voort kunnen bouwen op de producten die andere organisaties op de markt gebracht hebben. Dit gebeurt als de besche rming van een patent niet goed genoeg is. De kennis die de innovator opgedaan heeft lekt weg naar zijn concurrenten waardoor ook zij kunnen profiteren van een kostenverlaging. Naast technologische spillovers hebben Katz en Ordover (1990, p. 151) het ook over competitieve spillovers. Er wordt gesproken over competitieve spillovers wanneer helemaal geen kennis van de ene naar de andere organisatie stroomt, door hetzij een zeer strikte patentwetgeving, hetzij doordat een organisatie zijn kennis geheim kunnen houden, maar als de investering in R&D van de ene organisatie toch invloed heeft op de andere organisatie door de concurrentie in de R&D markt en product markt. Doordat een organisatie een patent verkregen heeft kunnen bijvoorbeeld andere innovaties geblokkeerd of afgeremd worden. Een overzicht van de uitkomsten van studies naar de grootte van spillover effecten wordt gegeven door Nadiri (1993, p. 18). Hieruit wordt duidelijk dat spillover effecten duidelijk aanwezig zijn zowel op organisatie- als sectorniveau en dat de spillover effecten aanzienlijk zijn en variëren tussen de 20 en ruim over de 100 procent (Nadiri, 1993, p. 35).
Frits Gijsman
18
3.2. Oplossen van het Marktfalen De overheid kan ingrijpen op het marktfalen door de drie beleidsinstrumenten in te schakelen. Voordat in de volgende hoofdstukken de drie beleidsinstrumenten uitgebreid besproken worden, ga ik hier eerst kort in op hun onderlinge samenhang. De drie instrumenten pakken alledrie het marktfalen op een verschillende manier aan en zijn dus niet door elkaar te vervangen (Pires de Carvalho, 2002, p. 20). De meeste regeringen passen dan ook de drie instrumenten uitgebreid toe (zie onder andere; Europese Commissie, 1995, 1996). Het oplossen van het marktfalen is het moeilijkst bij het midden- en kleinbedrijf (MKB, minder dan 250 werknemers). Kleinere organisaties hebben niet alleen meer moeite met het financieren van innovatieprojecten, maar hebben ook moeilijker toegang tot benodigde kennis dan grote organisaties. Daarnaast staan kleine bedrijven niet snel open voor het vormen van een samenwerkingsverband en richten zich bovendien niet snel tot de huidige hulpmiddelen voor financiering, advies en ondersteuning (Europese Commissie, 1995, p. 17). Omdat 99,8% van de bedrijven binnen de Europese Unie minder dan 250 werknemers heeft en het MKB een aandeel van 65% in de totale omzet heeft, is het belangrijk dat deze bedrijven gestimuleerd en geholpen worden bij het investeren in innovatie. Te meer omdat het MKB ook een belangrijke rol speelt in innovatie en ongeveer 30% van de totale R&D-uitgaven voor zijn rekening neemt (OECD, 2005a, Executive summary5 ). Ondanks dat de beleidsinstrumenten daar op gericht moeten worden, waar het marktfalen het grootst is en het marktfalen per land verschilt zijn er volgens Jacquemin e.d. twee gebieden waar overheidsbeleid gericht op R&D altijd een grote positieve invloed heeft (1989, p. 465). Dit zijn R&D intensieve sectoren en sectoren waar de omzet aan het afnemen is.
5
http://lysander.sourceoecd.org/vl=5283708/cl=23/nw=1/rpsv/scoreboard/index.ht m
Frits Gijsman
19
4.
Patentrecht
Het eerste beleidsinstrument dat ik ga bespreken is het patentrecht. Patent is de minder officiële naam voor een octrooi. Het Nederlands octrooicentrum, het overheidsorgaan wat in Nederland de octrooien verstrekt, geeft de volgende definitie van een octrooi: ‘Een octrooi is een exclusief recht op een uitvinding waarmee u een ander kunt verbieden de uitvinding commercieel toe te passen in een bepaald rechtsgebied’. 6 Een octrooi kan men aanvragen bij een octrooiraad om een gedane uitvinding een bepaalde periode te beschermen tegen het commerciële gebruik van derden, zodat de aanvrager het alleenrecht, oftewel een monopolie, heeft. Voordat een patent verleend wordt moet eerst voldaan worden aan de drie eisen van het nieuwheidsonderzoek. Deze drie eisen zijn (CPB, 2002, p. 200): •
Nieuwheid, de uitvinding mag nog niet bij anderen bekend zijn;
•
Inventiviteit, de innovatie moet niet voor de hand liggen;
•
Industriële toepasbaarheid, de uitvinding is een technische oplossing voor een probleem.
Het doel van het nieuwheidsonderzoek is te achterhalen wat op het moment van aanvraag de stand van de techniek (‘prior art’) is en daar de uitvinding aan te toetsen. De stand van de techniek is alle kennis die op dat moment openbaar is gemaakt door middel van zowel publicatie als mondelinge overdracht. 7 Patenten zijn de uitkomst van het innovatieproces en geven dus indirect de innovatie activiteiten van een land weer. Daarnaast laten patenten zien wat de capaciteit van een land is met betrekking tot het exploiteren van kennis en het omzetten van deze kennis in potentiële econo mische winsten (Eurostat, 2005, p. 193). Een effectief patentsysteem is vaak essentieel voor innoverende organisaties. Een goed beschermd patent kan er namelijk voor zorgen dat bedrijven voldoende externe financiering aan kunnen trekken, door de extra zekerheid die een verkregen patent geeft. 6 7
http://www.octrooicentrum.nl/octrooien/wat_is_een_octrooi/ http://www.octrooicentrum.nl/octrooien/aanvragen/Hetnieuwheidsonderzoek/
Frits Gijsman
20 Daarnaast kan het toegang bieden tot een nieuwe markt en bescherming geven aan de huidige markt posities (OECD, 2005a, p. 26). Het originele doel van een patent is echter niet de bescherming van de uitvinder, maar juist de stimulering van het openbaar maken van uitvindingen zodat op deze kennis voortgebouwd kan worden. Een voorwaarde van het verlenen van een octrooi is dan ook dat er een publicatie plaats vindt. 8 Door het publiceren van uitvindingen wordt voorkomen dat elke organisatie opnieuw het wiel uit moet vinden, waardoor veel minder dubbel onderzoek gedaan wordt, en dus geldverspilling tegen gegaan wordt. Patenten zullen hierdoor een verhoging van het (effectieve) R&D niveau met zich meebrengen. Daarnaast kan door het openbaar maken van de kennis, voortgebouwd worden op deze kennis (SEO, 2006, p. 6). De uitvinder wordt natuurlijk wel beschermd door het verkrijgen van een octrooi doordat dit een wettelijk monopolie verschaft. Hierdoor wordt echter ook bewerkstelligd dat organisaties bereid zijn om te investeren in R&D doordat de investeringen die aan R&D gedaan zijn, terug verdiend kunnen worden door de bescherming die het patent biedt (Katz e.d., 1990, p. 141). De monopolie positie houdt immers in dat alleen de betreffende organisatie de innovatie mag aanwenden voor financieel gewin, tenzij een licentie is verstrekt door de uitvinder. Het komt regelmatig voor dat bedrijven een licentie krijgen om een uitvinding waarop een patent is aangevraagd toch commercieel uit te buiten. 9 Dit gebeurt om verschillende redenen. Dit kan zijn omdat de aanvrager over onvoldoende financiële middelen beschikt voor het produceren van grote hoeveelheden van zijn uitvinding of om naar buitenlandse gebieden te exporteren. Het voordeel van een patent is dat meer bedrijven een licentie afgeven en dus ook de opgedane kennis beter verspreid wordt (Katz e.d., 1990, p. 142). Door bovenstaande twee invloeden werken octrooien zowel remmend als stimulerend voor de economie. 10 Een octrooi is aan de ene kant remmend omdat een monopolie positie gecreëerd wordt en in een dergelijke markt is er altijd sprake van een groot verlies aan welvaart. Door regulering kan de overheid wel invloed uitoefenen op de prijzen van de monopolist, maar het welvaartsverlies kan niet helemaal ongedaan 8
http://www.octrooicentrum.nl/octrooien/wat_is_een_octrooi/ http://www.ez.nl/content.jsp?objectid=34267 10 Innovatiekrant, 7 december 2005, p. 7 9
Frits Gijsman
21 gemaakt worden. Daarnaast kunnen octrooien marktmacht aan organisaties geven die misbruikt kan worden. Zo kan door uitwisseling van octrooien door gevestigde partijen in een markt en de dreiging van een dure rechtszaak een belemmering vormen voor toetreders (CPB, 2002, P. 206). Aan de andere kant hebben octrooien ook een stimulerende werking. Ten eerste zorgt een octrooi ervoor dat de investeringen terugverdient kunnen worden, juist doordat een monopolie positie gecreëerd wordt en ten tweede doordat voorgebouwd kan worden op de gepubliceerde uitvinding. Hoe deze balans doorslaat is vooral afhankelijk van de inrichting van het patentsysteem. Factoren die bepalend zijn voor het positief doorslaan, zijn snelle procedures voor octrooiverlening, procedures omtrent verschillen geschillen en lage kosten voor het aanvragen en instandhouden van het octrooi (Gennip, 2006, p.4). Waar wel op gelet dient te worden is dat de patentwetgeving niet te strikt wordt. Ondanks dat dit ervoor kan zorgen dat het aantrekkelijk is om de uitvinder te zijn van de eerste generatie innovatie, kan het ook een beperking met zich meebrengen voor andere organisaties om voort te bouwen op deze innovatie (Green e.d., 1989). Naast patenten zijn er ook nog andere mogelijkheden voor bedrijven om hun uitvindingen te beschermen en zo hun investeringskosten terug te verdienen. Een bedrijf kan proberen zijn uitvinding geheim te houden (voorbeeld hiervan is Coca Cola, die hun recept al 115 jaar geheim houden), maar ook de complexiteit van de uitvinding en de tijdsvoorsprong die een organisatie heeft voordat de concurrentie kan beginnen met het fabriceren van het door hun uitgevonden product zorgen voor een voordeel in de markt (CPB, 2002, p. 203). Een patent is echter van deze methoden de enige die het volledige alleenrecht geeft en waardoor een organisatie de jaren waarvoor het patent is aangevraagd zeker is van geen directe concurrentie op de uitvinding. De reden dat toch voor andere beschermingsmethoden gekozen wordt is onder andere de kleine verwachte opbrengsten van de uitvinding, waardoor de kosten die voor een patent betaald moeten worden te hoog zijn (Gennip, 2006, p.3). Daarnaast voldoen sommige uitvindingen ook gewoonweg niet aan de drie eisen om octrooieerbaar te zijn. De meeste organisaties passen dan ook verschillende beschermingsinstrumenten tegelijkertijd toe (CPB, 2002, p. 203), maar
Frits Gijsman
22 patenten zijn wel het meest wijdverspreide beschermingsmiddel van innovaties (Europese Commissie, 1995, p. 32).
4.1. Internationale Procedure Als in een land een octrooi is aangevraagd, ontstaat het zogenaamde prioriteitsrecht. Dit houdt in dat de uitvinding wereldwijd een jaar lang tegen inbreuk beschermd is. In dit tijdsbestek kan dus bepaald worden in welke andere landen men een patentaanvraag in wil dienen. Wanneer een octrooi aangevraagd wordt moet dat in elk land afzonderlijk gebeuren, omdat iets dergelijks als een wereldwijd patent niet bestaat. Eventueel kan deze periode nog 18 maanden verlengd worden door een Patent Cooperation Treaty-aanvraag (PCT) in te dienen. Deze geldt wereldwijd voor 128 landen. Na het verlopen van ook deze termijn kan iedereen in alle landen waar geen octrooi aangevraagd is vrij gebruik maken van de gedane uitvinding. 11 In 1978 is het Europees Octrooibureau opgericht waar een octrooi aangevraagd kan worden voor alle 32 lidstaten tegelijkertijd. Een Europees patent bestaat namelijk ook (nog) niet, maar bij een aanvraag aan het Europees Octrooibureau wordt voor de door de uitvinder aangewezen landen, een procedure tot verkrijging opgestart in die betreffende landen. Als de octrooiaanvraag goedgekeurd wordt, worden dezelfde rechten verkregen als een nationaal patent in elk van deze landen heeft. 12 Gemiddeld worden er echter maar 9 landen door de aanvrager geselecteerd waarin de patentbescherming moet gaan gelden. 13
11
http://www.aomb.nl/nl/main_menu/What_we_do/patents/patent_protection_abroad http://www.european-patent-office.org/gr_index.htm 13 http://www.octrooicentrum.nl/internationaal/Europeesoctrooi/ 12
Frits Gijsman
23
4.2. De Kosten De kosten van een octrooi waren voor veel organisaties in het verleden een struikelblok en zijn daarom aangepakt (Europese Commissie, 1996, p. 98). De kosten voor de aanvraag zelf zijn relatief laag, €430 in Nederland, maar de aanvraag moet ook nog geschreven worden. Aangezien de aanvraag een juridisch stuk is en moet voldoen aan de Rijksoctrooiwet, is het opstellen van de aanvraag van groot belang voor het recht dat uiteindelijk verkregen wordt. Bijna altijd wordt dan ook gekozen voor het laten schrijven door een speciaal daarvoor opgeleid persoon, de octrooigemachtigde. Als een patent toegekend is moet elk jaar weer een bedrag betaald worden om het patent in stand te houden, de instandhoudingstaks. De hoogte van dit bedrag verschilt per land, maar moet wel in elk land waar het octrooi loopt, voldaan worden. Als een octrooihouder deze taks niet meer betaald betekend dat automatisch dat het octrooi niet meer geldig is en dat anderen ook gebruik kunnen maken van de kennis. Een 20-jarig octrooi hoeft daarom niet te betekenen dat het octrooirecht ook 20 jaar blijft staan. Op het moment dat inbreuk gemaakt wordt op een octrooi moet de patenthouder per land waar inbreuk gedaan wordt op zijn rechten die verkregen zijn door de toekenning van het patent, een rechtszaak aanspannen. Het schrijven van de octrooiaanvraag en het in stand houden van het octrooi zijn meestal niet de meeste kosten voor het octrooi. Het merendeel van de kosten komt pas om de hoek kijken als een rechtszaak aan wordt gespannen. Dit kan gebeuren door de octrooihouder zelf, omdat een andere partij inbreuk pleegt op het octrooi of door een andere partij die het octrooi nietig wil laten verklaren (CPB, 2002, p. 200). Hoewel deze uitgaven nauwelijks iets voorstellen bij andere uitgaven die grote organisaties doen, kan het voor kleine bedrijven toch een barrière zijn (OECD, 2004c, p. 118). Voornamelijk de kosten van eventuele rechtzaken om het patent te verdedigen kunnen behoorlijk oplopen. Het is dus belangrijk om het Intellectual Property Rights (IPR) systeem af te stemmen op de kleinere organisaties en hen te helpen met de volledige benutting van het systeem (OECD, 2005a, p. 26).
Frits Gijsman
24
4.3. Determinanten van Verleende Patenten Het Ministerie van Economische Zaken heeft onderstaande tabel opgesteld over factoren die invloed hebben op het aantal verleende patenten in een land.
Tabel 2. Determinanten van verleende octrooien Determinant
Effect
Omvang economie
+
BBP per hoofd van de bevolking
+?
R&D-uitgaven bedrijven
+
Openheid voor internationale handel
+/-
Beschikbaarheid bètawetenschappers en ingenieurs
+
Mate van octrooibescherming
+
Aandeel universitair onderzoek in de totale R&D-
+
uitgaven Mate van specialisatie van de economie
+
Onderwijsuitgaven als % BBP (secundair en hoger
+
onderwijs) Beschikbaarheid van venture capital
-
Aantal wetenschappelijke publicaties
+
Wat opvalt in deze tabel is dat de kwaliteit van het onderwijs niet genoemd wordt, ondanks dat duidelijk is dat de kwaliteit van bepaalde opleidingen hun doorwerking hebben op het innovatieklimaat. Dat deze determinant ontbreekt in bovenstaand rijtje, heeft zeer waarschijnlijk te maken met het feit dat een goede internationale verklaring van onderwijsklimaat ontbreekt (SEO, 2003, p. 13).
Frits Gijsman
25
4.4. De Landen
4.4.1. Nederland De meeste aanvragen voor patenten in Nederland worden gedaan door grote multinationale bedrijven (OECD, 2005a, p. 153). Kleine bedrijven hebben dan ook meer moeite met het aanvragen van patenten en worden meer beperkt door patenten tijdens hun innovatieproces. Om het patentsysteem beter te laten werken zijn inmiddels enkele acties ondernomen (OECD, 2005a, pp. 163-164). Onder andere zijn er plannen om de kosten te beperken en de rechtszekerheid te verhogen. Deze worden door gebruikers namelijk respectievelijk te hoog en te laag bevonden (Van Gennip, 2006, p. 3). De kosten in Nederland zijn ook relatief hoog vergeleken met een hoop andere landen (Europese Commissie, 2005, p. 5) en dit is ook één van de bedreiging voor het Nederlands innovatie systeem (Europese Commissie, 2004b, p. 6). In Nederland kan op dit moment naast het twintigjarig ook een zesjarig octrooi aangevraagd worden. 14 Sinds de Rijksoctrooiwet 1995 is ingevoerd worden in Nederland zesjarige octrooien direct na inschrijving verleend, zonder eerst te toetsen of aan de drie eisen van het nieuwheidsonderzoek voldaan wordt. 15 De reden dat dit onderzoek in Nederland afgeschaft is, is dat de werkdruk van de ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken te groot werd, omdat de onderzoeken tijdsintensief zijn. De positieve gevolgen van deze afschaffing is dat de kosten voor het aanvragen van een zesjarig patent redelijk laag zijn en een octrooi snel verkregen wordt. Het grote nadeel van het automatisch verlenen van een zesjarige octrooiaanvraag is dat de rechtskracht van het octrooi pas vastgesteld is, als daarover een (eventuele) rechtszaak gevoerd is. Als een octrooi verleend is betekend dat dus niet dat deze ook rechtsgeldig is. Als een concurrent of andere partij door de rechter aan kan laten tonen dat niet aan de drie eisen van het nieuwheidsonderzoek voldaan is, vervalt het toegekende patent.
14 15
Er gaan stemmen op dat het zesjarig octrooi afgeschaft gaat worden. http://www.octrooicentrum.nl/octrooien/aanvragen/Hetnieuwheidsonderzoek/
Frits Gijsman
26 Ondanks dat een twintigjarig octrooi alleen verleend wordt als een nieuwheidsonderzoek afgerond is 16 , betekend dit niet dat dit onderzoek leidend is. Ook als uit het nieuwheidsonderzoek een negatief resultaat naar voren komt kan de innovator besluiten de procedure om een octrooi te verkrijgen door te zetten. Ook hier is de rechtskracht dus zwak door het ontbreken van validatie van het nieuwheidsonderzoek. Deze kan wel verkregen worden via de Europese Octrooibureau of de PCT-route maar dat is een stuk duurder en neemt meer tijd in beslag (SEO, 2006, p. 11). Vooral voor kleinere organisaties is dit weer een extra drempel (Van Gennip, 2006, p. 5). Volgens sommigen moet het nieuwheidsonderzoek weer in ere hersteld worden, omdat onterecht verleende octrooien meer kwaad dan goed doen. Een octrooi zou dan ook alleen verleend moeten worden als een positief resultaat uit het nieuwheidsonderzoek komt. Naast dit onderzoek moet sinds 1 juli 2006 ook een schriftelijke motivering, oftewel ‘written opinion’, bijgevoegd worden. In deze motivering wordt aangegeven welke publicaties en documenten qua nieuwheid en inventiviteit een bedreiging kunnen zijn voor een eventuele octrooiaanvraag. 17
4.4.2. Zweden Het aparte aan het patentsysteem in Zweden is dat onderzoekers aan een universiteit eigenaar blijven van hun eigen uitvindingen en patenten. In de andere landen, en ook in bedrijven in Zweden, wordt de uitvinding eigendom van de organisatie waar de onderzoeker voor werkt. Tegenstanders beweren dat het leggen van het eigendomsrecht bij de universiteiten, deze stimuleert om commerciëler te denken en beter in staat zijn dan onderzoekers om een patent te verdedigen. Voorstanders van deze regeling vinden daarentegen dat er een potentieel conflict kan ontstaan tussen de academische vrijheid van communicatie en economische efficiëntie (Europese Commissie, 2004c, p. 30). Daarnaast zijn er vrij weinig manieren waarmee geprobeerd wordt om het gebruik van patenten te stimuleren, behalve als het gaat om een publiekprivaat
16 17
http://www.octrooicentrum.nl/octrooien/aanvragen/Hettwintigjarigeoctrooi/ http://www.technischweekblad.nl/Default.lynkx?id=2663
Frits Gijsman
27 samenwerkingsverband. Deze worden zowel financieel geholpen als met advies ondersteunt (Europese Commissie, 2004c, p. 31).
4.4.3. Finland De in 1971 opgerichte Stichting voor Finse Uitvindingen ondersteunt en promoot het doen van uitvindingen en de exploitatie hiervan. Hierbij richt de stichting zich vooral op het geven van consult en de evaluatie en bescherming van uitvindingen van individuen en kleine organisaties (Europese Commissie, 2004d, p. 10).
4.4.4. Denemarken In Denemarken houdt het Ministerie van Economie en Bedrijfsaangelegenheden zich bezig met IPR (Europese Commissie, 2004e, p. 10). In januari 2000 is er een wet aangenomen in Denemarken die het mogelijk maakt voor universiteiten, onderzoeksinstellingen en publieke ziekenhuizen om de rechten van de uitvindingen van hun onderzoekers over te nemen. Zij zijn dan wel verplicht om deze uitvindingen commercieel uit te buiten (Europese Commissie, 2004e, p. 20).
4.4.5. Duitsland Ook in Duitsland is de wet veranderd om als onderzoeker aan een hogere onderwijsinstelling eigenaar te blijven van de uitvindingen die je tijdens je werkzaamheden doet. Dit gebeurde in februari 2002. Onderzoekers werden niet in staat geacht om de uitvinding zo goed mogelijk te commercialiseren. Zij krijgen echter wel een aandeel van de opbrengsten. Tegelijkertijd met het invoeren van deze wet is een programma opgezet om de onderwijsinstellingen te helpen bij het patenteren en financieel uitbuiten van uitvindingen (Europese Commissie, 2004f, p. 27). Daarnaast
Frits Gijsman
28 kunnen kleine organisaties zowel als individuen staatsleningen afsluiten en hulp krijgen om hun uitvindingen te patenteren (Europese Commissie, 2004f, p. 28).
4.5. Internationale Vergelijking In alle door mij geselecteerde landen zijn patenten maximaal 20 jaar geldig. De termijn kan wel eerder aflopen als geen instandhoudingstaks betaald wordt. Daarnaast moeten patenten in alle landen voldoen aan de drie eisen van het nieuwheidsonderzoek. De uitzondering op dit laatste punt is Nederland (zie paragraaf 5.4.1.). Om een vergelijking mogelijk te maken tussen de verschillende nationale patentrechten is door Ginarte en Park een index van patentrecht opgezet (1997). De index is opgebouwd, door vijf onderdelen van patentrecht te onderzoeken: 1. Breedte van patentrecht; voor welke uitvindingen kan een patent aangevraagd worden; 2. Het participeren internationale patent afspraken, zoals de PCT; 3. Verlies van de bescherming; 4. Middelen die ingezet worden om schending van patenthouder te voorkomen en te straffen; 5. Duur van een verkregen patent.
Elk van deze 5 punten krijgt een score van 0 tot 1, waarbij de som van de afzonderlijke onderdelen de index vormt. Hoe dichter de totale score bij vijf komt hoe sterker de patentbescherming. Een hogere bescherming betekend overigens niet dat deze altijd beter is vanuit het oogpunt van de welvaart. De stimulering die een patent moet geven aan bedrijfs-R&D hangt echter wel nauw samen met de hoogte van de index van patentrecht (Ginarte e.d., 1997, pp. 284-288). Het nadeel van de index is dat het opgesteld is over de jaren 1960 tot 1990 en daarom een stuk minder bruikbaar is voor mijn analyse. Wel interessant om te zien is dat de indexcijfers van alle door mij geselecteerde landen in de loop der jaren steeds groter worden, wat aangeeft dat de patentwetgeving steeds strenger wordt en dus de stimulering van bedrijfs-R&D steeds beter wordt. Ook komt naar voren
Frits Gijsman
29 dat in alle westerse industriële landen de sterkte van de patentwetgeving steeds dichter bij elkaar is komen te liggen. Het jaarlijks terugkerende rapport ‘Economic Freedom of the World’ van het Fraser instituut produceert ook cijfers voor de bescherming va n patenten, die gebaseerd zijn op de ‘World Competitiveness Report’ van het ‘World Economic Forum’ (Gartzke e.d., 2005, p. 174). Deze cijfers lopen van nul tot tien, waarbij een cijfer van tien betekend dat de bescherming zeer hoog is.
Tabel 3. Index van patentrecht Jaar Land
2000
2001
2002
2003
Denemarken
8,8
8,3
8,7
8,8
Finland
8,9
8,6
8,5
8,7
Duitsland
8,8
8,2
8,5
8,7
Nederland
9,1
8,4
8,2
8,3
Zweden
8,1
8,3
8,3
9,0
Bron: Economic Freedom of the World; 2005 Annual Report.
Hier komt uit naar voren dat de landen qua bescherming niet ver uit elkaar liggen. De laatst twee decennia is er door internationale verdragen dan ook gestreefd naar een betere harmonisering van de verschillende natio nale patentwetgevingen. De TRIPS overeenkomst uit 1994 is één van de belangrijkste op dit gebied (OECD, 2004b, p.17). Volgens de OECD (2004c, p. 118) is de bescherming van patenten in de hoge- inkomens landen vrijwel hetzelfde. Ook uit een kort telefonisch onderhoud met de heer Van Loon, een octrooigemachtigde in opleiding, 18 komt naar voren dat de wetgeving omtrent de rechten die met een octrooi verkregen kunnen worden in alle geïndustrialiseerde landen, dus ook in mijn selectie, niet veel van elkaar verschillen. Nederland heeft echter een relatief lage score vergeleken met de andere landen. Een oorzaak hiervan kan de beperkte rechtszekerheid voor het aanvragen van een patent zijn (zie paragraaf 5.4.1.). Eventuele verschillen die wel nog van invloed kunnen zijn op de sterkte van het patentsysteem zijn de kosten voor het aanvragen en de procedures van verkrijging. Uit 18
Dhr. A. van Loon geschiedt zijn opleiding bij octrooibureau LIOC te Helmond, www.lioc.nl
Frits Gijsman
30 appendix 1 blijkt dat de kosten voor het aanvragen en in stand houden van een octrooi behoorlijk verschillen tussen de verschillende landen. Nederland en Duitsland zijn absolute koplopers als het hierom gaat, terwijl in Zweden de kosten iets meer dan 35% van de kosten in Nederland zijn. Zeker voor kleinere bedrijven is in Nederland en Duitsland de drempel een stuk hoger om een patent aan te vragen.
Frits Gijsman
31
5.
Overheidsfinanciering
Het tweede beleidsinstrument van de overheid om de private R&D investeringen te stimuleren is het financieren van onderzoek en ontwikkeling door de overheid. Het vermogen om te innoveren hangt grotendeels samen met de effectiviteit van het innovatie financieringssysteem van een land. Organisaties en hun financiële partners moeten zelf het grootste gedeelte van de kosten voor innovaties rond krijgen, maar dit is tevens het grootste obstakel van innoveren (Europese Commissie, 1995, p. 28). Als de markt voor investeringen goed zou werken en er voldoende Angel investeerders en private financieringsmaatschappijen zijn, zou er minder noodzakelijkheid zijn voor overheidsfinanciering. Sommige projecten zijn echter financieel niet rendabel genoeg voor private partijen, maar hebben wel een dermate positieve impact op de welvaart, door bijvoorbeeld het oplossen van een maatschappelijk probleem, dat het toch wenselijk is dat dit project van de grond komt. Overheidsfinanciering komt dan heel goed van pas. Voornamelijk startende en kleine organisaties hebben vaak moeite om extern kapitaal aan te trekken voor het bekostigen van hun innovatieproces (Europese Commissie, 1995, p. 17). Overheidsfinanciering kan hier een oplossing beiden, omdat het de kosten van R&D verlaagt voor organisaties, waardoor het private rendement toeneemt. Een stijging van dit rendement zorgt ervoor dat meer R&D projecten aan de interne rendementseisen van organisaties voldoen en er dus ook meer R&D ondernomen wordt (CPB, 2002, p. 191). Overheidsfinanciering van R&D-activiteiten kan opgedeeld worden in twee instrumenten: fiscale faciliteiten en overige overheidsfinanciering. Onder het laatste instrument horen subsidies, kredieten en R&D-opdrachten die de overheid aan bedrijven geeft (Min. EZ, 2006, p. 62). De effecten van de belastingwetgeving op R&D kan internationaal vergeleken worden door de bèta- index die door de OECD ontwikkeld is (OECD, 1996, p. 5). Deze B- index geeft aan in welke mate de kosten van R&D verlaagd worden door de fiscale maatregelen. Hoe gunstiger de belastingwetgeving is voor R&D, hoe lager de B- index van een land is, wat dan zou moeten leiden tot meer uitgaven aan R&D door bedrijven (OECD, 1996, p. 9). Het nadeel van het invoeren van een
Frits Gijsman
32 belastingwetgeving is wel dat er een periode van zes jaar overheen gaat voordat de maatregelen pas echt doorwerken in de R&D-uitgaven van bedrijven (Min. EZ, 2006, p. 184). Hoewel zowel de belastingwetgeving met betrekking tot R&D als R&D-subsidies beide directe overheidsstimulering van bedrijfs-R&D door middel van financiële prikkels betreft, kunnen de effecten behoorlijk verschillend zijn. Het eerste instrument stimuleert de uitgaven veelal op een generieke manier, terwijl bij de tweede juist specifieke projecten gestimuleerd worden (Min. EZ, 2006, p. 62). Het financieren van specifieke projecten kan er voor zorgen dat de R&D- uitgaven daar gestimuleerd worden waar het marktfalen het grootst is. Spence (1984) concludeert dat het geven van subsidies het gewenste effect op de private R&D investeringen heeft wanneer de technologische spillover effecten hoog zijn. Een beleid gericht op het geven van subsidies zorgt echter niet voor een verhoging van de spillover effecten en is dus niet effectief in markten waar de technologische spillovers laag zijn (Katz e.d., 1990, p. 140). Een belangrijk effect van subsidies is wel het verlagen van de drempel tot toetreding tot een markt, waardoor meer concurrentie ontstaat in de onderzoeksmarkt. Dit zou uiteindelijk kunnen leiden tot de introductie van meer, nieuwe en superieure technologieën (Martin, 1995). Het geven van belastingvoordelen op R&D-handelingen is ook een manier om R&D te subsidiëren. Belastingwetgeving beïnvloedt de manier waarop organisaties handelen en zijn een belangrijke factor van innovatie (Europese Commissie, 1995, p. 31). Volgens het OECD initiëren belastingregelingen gericht op R&D echter meestal geen nieuwe projecten, maar vergroten ze alleen bestaande projecten. Daarnaast stimuleren ze bedrijven niet om projecten te ondernemen die uit sociaal oogpunt het meest wenselijk zijn (2005b, p. 149). Het geven van subsidies en kredieten is volgens twee onafhankelijke onderzoeken die uitgevoerd zijn door Guellec en Van Pottelsberghe (2000) en de Europese Commissie (2004a) dan ook aanzienlijk doeltreffender bij het stimuleren van bedrijfs-R&D dan belastingvoordelen. Vele overheden hanteren dan ook subsidies als beleidsinstrument om een deel van het marktfalen op te lossen (CPB, 2002, p. 208).
Frits Gijsman
33 Uit een onderzoek van Ali- Yrkkö (2004) samen met Tekes, de belangrijkste publieke financieringsorganisatie van Finland, kwam naar dat publieke R&D- financiering niet ten koste gaat van private R&D- financiering. Sterker nog, het verkrijgen van een publieke subsidie verhoogt zelfs privaat gefinancierde R&D. Dit effect is groter bij grote organisaties dan bij kleine bedrijven (OECD, 2006, p. 117). Het gevaar van subsidies is echter dat verspilling op kan treden, doordat de overheid niet de kennis heeft die het bedrijfsleven heeft. Hierdoor bestaat er een kennisgat. Dit zorgt ervoor dat de overheid van te voren niet altijd in kan schatten of een project dat subsidie krijgt niet zonder die subsidie ook uitgevoerd zou worden. Deze kennis asymmetrie zal alleen maar groter worden doordat kennis steeds ingewikkelder wordt en hele nieuwe technologieën uitgevonden worden (CPB, 2002, p. 214). Terwijl juist op sectoren toegespitst beleid nodig is om de meeste effectiviteit uit subsidies te halen, beschikt de overheid meestal niet over de informatie om te beoordelen waar de subsidie het grootste effect heeft op het oplossen van het marktfalen (CPB, 2002, p. 169). Een andere valkuil van subsidies is dat deze vaak naar de beste lobbyisten gaan (HIO, 1989, p. 464) en dus niet per se naar de R&D projecten waar de subsidies het meest nodig zijn of waar deze het meeste rendement hebben op het verlagen van het marktfalen.
5.1. De Landen 5.1.1. Nederland De Nederlandse overheid besteedde in 2000 in totaal 530 miljoen euro aan fiscale en niet- fiscale technologiesubsidies. De fiscale stimuleringsregeling WBSO 19 zorgde met 69% voor het merendeel van deze uitgaven en daarnaast ging 19% naar samenwerkingsverbanden op R&D gebied (CPB, 2002, p. 208). Omdat de WBSO voor het grootste gedeelte van de Nederlandse uitgaven aan subsidies van de overheid zorgt,
19
De officiële naam van de regeling luidt Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting en Premie Volksverzekeringen, onderdeel Speur en Ontwikkelingswerk (WvA/S&O), maar de afkorting WBSO naar de vervangen Wet Bevordering Speur en Ontwikkelingswerk is gangbaar.
Frits Gijsman
34 wordt in de volgende subparagraaf kort uitgelegd wat deze regeling inhoudt. De WBSO wordt overigens gezien als een internationale best practice (OECD, 2005a, p. 176). Voor Nederland staan op de website van Subsidieshop 95 subsidies die aangevraagd kunnen worden door organisaties die aan innovatie doen. 20 Desondanks is één van de zwaktes van het Nederlands innovatie systeem de financiering van innovatie (Europese Commissie, 2004b, p. 6). Nederland richt zich bij het geven van belasting subsidies voornamelijk op het MKB. 21 De belastingsubsidie voor grote ondernemingen is in de periode van 1995 tot 2004 dan ook omlaag gegaan. Dit staat loodrecht op het beleid van de meeste Europese landen, maar is wel vergelijkbaar met het beleid in Finland en Zweden. 22 Dit is doordat kleine bedrijven meer moeite hebben met het financieren van het innovatieproces echter wel een logische stap (OECD, 2005a, p. 167). Door het Ministerie van Economische Zaken worden innovatievouchers aan het midden en klein bedrijf (MKB) uitgedeeld. Met de innovatievoucher kunnen MKB'ers voor 7500 euro aan kennis inkopen bij een publieke kennisinstelling. Ook is het mogelijk om met de voucher relevante kennisvragen neer te leggen bij grote bedrijven met jaarlijkse onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven van meer dan 60 miljoen euro. 23 Daarnaast zijn er nog een aantal ontwikkelingen omtrent het financieren van startende hightech ondernemingen. Een voorbeeld hiervan is TechnoPartner24 , initiatief van de Ministeries van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze instelling ondersteunt beginnende ondernemingen, die gefundeerd zijn op een technische uitvinding, zowel financieel als met kennis (Europese Commissie, 2004b, pp. 35-36).
5.1.1.1. De WBSO
Het belang van de in 1994 in werking gestelde WBSO wordt door de overheid onderkend en daarom is het budget eind jaren '90 ook behoorlijk verhoogd (CPB, 2002, p. 195). De 20
www.subsidieshop.nl http://titania.sourceoecd.org/vl=1388754/cl=25/nw=1/rpsv/scoreboard/a12.htm 22 http://titania.sourceoecd.org/vl=1388754/cl=25/nw=1/rpsv/scoreboard/ga12b.htm 23 http://www.ez.nl/content.jsp?objectid=35103 24 www.technopartner.nl 21
Frits Gijsman
35 WBSO is een fiscale regeling die de kosten voor R&D verlaagt door een vermindering van de afdracht van loonbelasting en premies voor R&D-werkzaamheden. In 2001 bedroeg deze vermindering 40 procent van de eerste 90.000 euro en 13 procent van de overige R&D loonsom, met een maximum van 8 miljoen euro. Door middel van deze trapsgewijze opzet hebben kleine bedrijven een groot voordeel en zeer grote bedrijven een relatief laag voordeel van de WBSO (CPB, 2002, p. 208). Nederland richt zich bij het geven van belasting subsidies voornamelijk op het MKB. 25 De belastingsubsidie voor grote ondernemingen is in de periode van 1995 tot 2004 dan ook omlaag gegaan. Dit staat loodrecht op het beleid van de meeste Europese landen, maar is vergelijkbaar met het beleid in Finland en Zweden. 26 De WBSO is een generieke regeling en maakt daarom geen onderscheid tussen sectoren en technologieën. Dit verlaagt de kans op het maken van verkeerde keuzes door de kennis asymmetrie. Daarnaast neemt de lobbygevoeligheid af en zorgt het voor lagere uitvoeringskosten (CPB, 2002, p.209). Een groot nadeel van de WBSO is wel dat het activiteiten ondersteunt die nieuw zijn voor een bedrijf en dus niet noodzakelijkerwijs ook nieuw zijn voor de markt. Het houdt zo duplicatie in stand (CPB, 2002, p. 210), terwijl dit juist een van de marktfalende factoren is die door patenten en kennisverbreiding opgelost kan worden. Uit een evaluatie van de WBSO in juni 2002 kwam naar voren dat voor elke euro die in de WBSO gestoken wordt, 1,02 euro aan R&D uitgegeven wordt door participerende bedrijven. De WBSO zorgt dus voor een verhoging van de R&D–uitgaven door bedrijven. (Europese Commissie, 2004b, p. 36).
5.1.2. Zweden Een gebied waar Zweden in uitblinkt, is de financiering door Venture Capitalists. Het niveau ligt in bijna 165% hoger dan het gemiddelde in de EU voor beginnende bedrijven. Voor hightech bedrijven daarentegen, ligt het maar net iets boven het gemiddelde. De
25 26
http://titania.sourceoecd.org/vl=1388754/cl=25/nw=1/rpsv/scoreboard/a12.htm http://titania.sourceoecd.org/vl=1388754/cl=25/nw=1/rpsv/scoreboard/ga12b.htm
Frits Gijsman
36 hightech sector is nu juist de sector waar veel aan R&D gedaan wordt. De Zweedse overheid heeft dit probleem inmiddels onderkend en heeft een strategie opgezet om dit te verbeteren. In 2003 was deze strategie echter nog niet geïmplementeerd (Europese Commissie, 2004c, p. 4). Ook pre-seed financiering is een heikel punt in het Zweeds innovatiesysteem. Begin 2000 was dit vrijwel geheel nihil voor de hightech sector (OECD, 2005a, p. 188). Het Zweedse innovatiesysteem is vooral gericht op het stimuleren van productiviteitsgroei en –verbeteringen in grote productie ondernemingen en zeer weinig op startende ondernemingen en het MKB (OECD, 2005a, p. 188). Eind 2003 werd door de overheid erkend dat het financieringssysteem voor startende innoverende ondernemingen inefficiënt en verdeeld was. De grootste financiering (in de vorm van leningen of eigenaars kapitaal) van startende organisaties die willen groeien door middel van innovaties, wordt ge geven door publiek instituut NUTEK (Zweeds Agentschap voor Bedrijfsontwikkeling) samen met het Zweeds Industrieel Ontwikkelingsfonds (Europese Commissie, 2004c, p. 32), maar er is geen één centraal aanspreekpunt voor financiering van innoverende bedrijven. Daarnaast heeft Zweden ook geen belastingregeling om R&D te stimuleren en heeft het land ook geen sterke stimulerings- en ondersteuningsmechanismen voor grote innovaties en vooral niet voor innovaties in de dienstensector (Europese Commissie, 2004c, pp. 4-5). Subsidies voor onderzoek in bedrijven worden weinig gegeven in Zweden. Veruit de meeste subsidies gaan naar universiteiten (Europese Commissie, 2004c, p. 37). VINNOVA, de Zweedse overheidsinstelling voor innovatie systemen, financiert wel R&D-onderzoek, maar zij stimuleren voornamelijk publiekprivate samenwerkingsverbanden (Europese Commissie, 2004c, p. 27). Naast deze overheidsinstelling zijn er nog enkele instellingen die een grote bijdrage leveren aan het subsidiëren van R&D-onderzoek. Twee voorbeelden hiervan zijn de Zweedse Stichting voor Strategisch Onderzoek (SSF) en de Zweedse Stichting voor Strategisch Milieu Onderzoek (MISTRA). Het vreemde van deze organisaties is dat ze in 1994 door de overheid zijn opgezet maar van het begin af aan volledig onafhankelijk van de overheid opereren. Het voordeel hiervan is dat beide organisaties geen invloed hebben van
Frits Gijsman
37 beleidsmakers in de regering die eens in de zoveel tijd verandert en andere prioriteiten stelt. Ook geeft het de gelegenheid aan onderzoekers en onderzoeksinstellingen om meer bronnen van financiering te benaderen (Europese Commissie, 2004c, pp. 9-12). Om voort te bouwen op de techniek die een organisatie ontwikkelt heeft en beginnende bedrijven te stimuleren hebben VINNOVA en SSF samen het programma VINST opgezet. Dit programma geeft subsidies aan samenwerkingverbanden tussen organisaties die zelf bedachte producten op de markt gebracht hebben en aan universiteiten en/of onderzoeksinstellingen (Europese Commissie, 2004c, p. 28).
5.1.3. Finland Net zoals Zweden heeft Finland geen belastingbeleid speciaal gericht op R&D (Europese Commissie, 2004d, p. 32). Het verhogen van de totale R&D-financiering staat daarentegen hoog op de politieke agenda (OECD, 2005a, p. 103). Vergeleken met veel andere Europese landen doet Finland het goed als het gaat om financiering van beginnende organisaties door Venture Capitalists (Europese Commissie, 2004d, p. 2). In Finland is niet de overheid maar zijn nationale financieringsmaatschappijen en expert organisaties, samen met andere publieke en private partijen, verantwoordelijk voor de definitie en implementatie van het wetenschaps- en technologiebeleid (Europese Commissie, 2004d, p. 5). Tekes27 , de Finse financieringsmaatschappij voor technologie en innovatie, heeft een central rol in het plannen en financieren van R&D in Finland en valt direct onder het Finse Ministerie van Handel en Industrie. Tekes is de belangrijkste publieke financier van bedrijfs-R&D, met een aandeel van 28% in 2003 (Europese Commissie, 2004d, p. 7). Ongeveer 58% van Tekes’ financiering van bedrijven ging in 2003 naar het MKB (Europese Commissie, 2004d, p. 37). Naast Tekes zijn er nog twee grote publieke instellingen die R&D stimuleren. Deze zijn de Academie van Finland 28 en Sitra 29 , het Finse Nationale Fonds voor Onderzoek en Ontwikkeling (Europese Commissie, 2004d, p. 14). Ondanks deze verschillende publieke instellingen is de 27
www.tekes.fi www.aka.fi 29 www.sitra.fi 28
Frits Gijsman
38 publieke financiering van bedrijfs-R&D in Finland relatief laag te noemen. Wel gaat meer dan de helft naar het MKB, wat ruim boven het gemiddelde van 15% van de EU is (OECD, 2005a, pp. 108-109).
5.1.4. Denemarken In 2001 is het gehele financieringssysteem vereenvoudigd, maar nog steeds hebben de meeste maatregelen een institutioneel karakter in plaats van dat projecten gekozen worden op kwaliteit en prestatie. Dit komt de efficiëntie van het financieringssysteem niet ten goede. Bovendien liggen de meeste subsidies vast in lange termijn projecten. Dit is vanaf 2003 langzaam aan het veranderen, zodat er meer competitie op het gebied van subsidies plaatsvindt (OECD, 2005b, p. 149). Wel een goede verbetering uit 2001 is de verandering van de belastingwetgeving die het aantrekkelijker maakt om in R&D te investeren. De verandering houdt een 150% belastingkorting in op de R&D- uitgaven die medegefinancierd zijn door een Deense publieke onderzoeksinstelling (Europese Commissie, 2004e, p. 22). Dit instrument financiert dus onderzoek en stimuleert daarbij gelijk samenwerkingsverbanden tussen private en publieke partijen.
5.1.5. Duitsland Net zoals Zweden en Finland heeft Duitsland geen belasting maatregelen die R&D stimuleren (Europese Commissie, 2004f, p. 32). Het ontwikkelen van strategieën van onderzoeksbeleid alsmede het financieren van onderzoeksactiviteiten valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs en Onderzoek (BMBF). Financiering wordt zowel gegeven door het verlenen van subsidies voor projecten, via de zogenaamde thematische programma’s (totaal budget was in 2003 2,2 miljard euro), als institutionele financiering van onderzoeksorganisaties. Het financieren van R&D in het MKB en samenwerkingsverbanden gericht op R&D tussen MKB’ers wordt voornamelijk door het Ministerie van Economie en Arbeid (BMWA) gedaan. Dit gebeurt via leningen
Frits Gijsman
39 en Venture Capital (Europese Commissie, 2004f, pp. 6-7). Eén van de grote zwaktes van het Duitse innovatiesysteem zijn de grote moeilijkheden die het MKB heeft om R&D te financieren. Sinds 2001 daalt ook het Venture Capital wat beschikbaar is voor startende bedrijven in de hightech sector enorm. Ondanks de maatregelen die de regering genomen heeft om dit te stimuleren, was het kapitaal voor startende ondernemingen vrijwel nihil (Europese Commissie, 2004f, pp. 2-3). De grootste steun voor het financieren van R&D-projecten via directe subsidies komt via de thematische programma’s. De meeste subsidies gaan naar publieke onderzoeksinstellingen en ongeveer een derde naar private ondernemingen. Meestal worden de subsidies toegekend aan samenwerkingverbanden (Europese Commissie, 2004f, p. 32, 35). In 2002 was ongeveer 6% van alle R&D-uitgaven gedaan door bedrijven gefinancierd door de overheid (Europese Commissie, 2004f, p. 35). Het grootste probleem van de subsidie programma’s in Duitsland zijn de complexiteit en de hoge administratie kosten. Hierdoor lijkt vooral het MKB tegen te worden gehouden om subsidies aan te vragen en worden organisaties die al bekend zijn met het systeem bevoordeeld (OECD, 2004c, p. 134). Daarnaast is een groot probleem dat veel subsidies naar de meestal minder rendabele projecten in voormalig Oost-Duitsland gaan. 90% van de productie maatschappijen met continue R&D-activiteiten krijgt hier overheidssteun, terwijl dit in het Westen 30% is (OECD, 2004c, p. 135). Dit gaat ten koste van de efficiëntie van de overheidsfinanciering.
5.2. Internationale Vergelijking
5.2.1. Algemeen Het overheidsbudget wat toegeschreven is aan R&D is een goede indicator om te bekijken hoeveel een land aan overheidsfinanciering doet. In grafiek 2 is dit voor de geselecteerde landen samengevat.
Frits Gijsman
40 Grafiek 2. Overheidsbudget toegeschreven aan R&D als percentage van het BBP in 2003 Denemarken *
0,65
Nederland
0,77
Duitsland
0,91
Zweden
0,95
Finland
0,98 0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
Bron: Europese Commissie, 2003b, p. 26 * Data uit 2002
Zoals aan het begin van dit hoofdstuk al beschreven is, is het wenselijk om het overheidsbeleid daarop te richten waar het meeste marktfalen optreed. Zo hebben startende ondernemingen en het MKB vaak de meeste moeite om R&D-projecten te financieren. Uit onderstaande tabel is op te maken dat in Zweden startende ondernemingen het minst te klagen hebben als het gaat om Venture Capital. De Finnen en Denen doen het ook niet slecht, terwijl in Nederland en voornamelijk Duitsland deze bedrijven veel meer overheidssteun nodig hebben.
Tabel 4.Venture Capital investeringen in de vroege fases (seed en startend) per 1000 GDP in 2002 Zweden
0,975
Denemarken
0,753
Finland
0,706
Nederland
0,453
Duitsland
0,266
Bron: Europese Commissie, 2003b, p. 41
Frits Gijsman
41 Omdat het MKB ook meer moeite heeft dan grote organisaties met het financieren van R&D, is het verstandig om het innovatiebeleid op het MKB af te stemmen. Onderstaande tabel maakt duidelijk dat het overheidsbeleid met betrekking tot financiering in Finland, Denemarken en Nederland relatief gezien meer gericht is op het MKB.
Grafiek 3. Aandeel van het MKB in door de overheid gefinancierd R&D, uitgevoerd door de business sector in 2001
Finland Denemarken* Nederland*
Zweden Duitsland 0
10
20
30
40
50
60
Bron: Europese Commissie, 2003b, p. 38 * Cijfers komen uit 1999
Frits Gijsman
42
5.2.2. Fiscale Faciliteiten Van de vijf landen staan alleen Denemarken en Finland toe dat de kosten voor kapitaalgoederen die aangeschaft zijn voor R&D in hetzelfde jaar dat ze gemaakt zijn direct volledig afgetrokken kunnen worden. Volgens de OECD is bovenstaande regeling de beste fiscale faciliteit die een land met betrekking tot R&D kan treffen. In Denemarken kunnen daarnaast ook nog de kosten voor gebouwen direct afgetrokken worden van de belasting. Van de vijf landen is Nederland de enige die de mogelijkheid geeft om belastingkrediet te genieten die gebaseerd is op de hoogte van de R&D- uitgaven (OECD, 1996, p. 18). Denemarken is één van de weinige OECD landen, en de enige in mijn selectie, waar R&D belastingkrediet speciaal gericht is op één goed gedefinieerd segment van R&D-activiteiten, namelijk ‘basic research’. Nederland richt zich daarentegen weer op het MKB door een extra verhoging op het algemene belastingkrediet (OECD, 1996, p. 19). Dit is ook te zien in onderstaande tabel. Tabel 5: B-index, 2004 Grote bedrijven
MKB
Denemarken
0,822
0,822
Duitsland
1,024
1,024
Finland
1,010
1,010
Nederland
0,979
0,887
Zweden
1,015
1,015
Bron: OECD, STI/STP Division, April 2005.
Uit bovenstaande tabel is op te maken dat de 150% belastingkorting in Denemarken zeer goed werkt bij het verlagen van de kosten van R&D. Zonder deze korting zou de B-index een stuk minder gunstig uitvallen met 1.015 (OECD30 ). De WBSO is ook terug te vinden in de tabel, waar te zien is dat het MKB duidelijk meer profiteert dan grote bedrijven. In Duitsland, Zweden en Finland is zelfs een negatieve belastingsubsidie met betrekking tot
30
http://miranda.sourceoecd.org/vl=3352854/cl=11/nw=1/rpsv/scoreboard/a12.htm
Frits Gijsman
43 R&D. Alledrie de landen hebben dan ook geen speciale belastingregeling die R&D stimuleert. In appendix 2 staat voor een aantal landen een index over de overheidssteun aan R&D, die opgebouwd is uit belastingregelingen en directe subsidies. Het enige land uit mijn selectie, dat redelijk goed scoort is Nederland. Denemarken daarentegen doet door de geringe toekenning van subsidies, de B- index van het land helemaal te niet. Opvallend is dat vooral de mediterrane landen goed scoren op deze index en veel landen die goed scoren qua innovatieklimaat en prestaties hier juist een lage ranking hebben. Dit houdt in dat overheidsfinanciering een minder belangrijk instrument is voor het stimuleren van uitgaven aan R&D. Dit neemt overigens niet weg dat een beetje overheidsfinanciering van R&D altijd beter is dan helemaal geen overheidsfinanciering. Daarnaast kan dit instrument ingezet worden om specifiek te stimuleren. Vooral subsidies zijn hier een goed middel voor.
Frits Gijsman
44
6.
Samenwerkingsverbanden
Het laatste beleidsinstrument is het toestaan en stimuleren van samenwerkingsverbanden. De verheviging van de concurrentiestrijd is er debet aan dat organisaties zich steeds meer bezig houden met de delen van het productieproces, waarmee ze zich onderscheiden van hun concurrenten. Bedrijven specialiseren zich dus steeds meer op hun kerncompetenties. Om te kunnen innoveren is het echter vaak nodig om, buiten de kerncompetenties van de eigen organisatie, kennis op te doen. Bedrijven richten zich daarom steeds vaker tot andere organisaties, universiteiten of onderzoeksinstellingen om de benodigde kennis te vergaren (AWT, 2004, pp.16-17). Dit komt ook door een toename van de hoeveelheid kennis die nodig is om een nieuw product te ontwikkelen, de snelheid waarmee kennis vermeerdert toeneemt en het feit dat kennis steeds complexer wordt. Deze factoren zorgen ervoor dat de kosten voor innoveren stijgen, zo ver zelfs dat velen menen dat zelfs grote organisaties niet over de benodigde middelen beschikken om nieuwe technologieën te ontwikkelen (Hinloopen, 2003, p. 107). Hierdoor is het met name voor kleinere bedrijven moeilijk om de benodigde kennis binnen te halen (Gelauff, 2002, p. 1). Voor innovatieve MKB’s is een samenwerkingsverband daarom bijzonder belangrijk (OECD, 2005a, A13 31 ). Een manier om de benodigde aanvullende kennis in het innovatieproces te krijgen, is het aangaan van een samenwerkingsverband. De Europese wetgeving is vrij duidelijk wat betreft samenwerkingverbanden. In artikel 81 van de Verdrag van de Europese Commissie staat dat samenwerking tussen organisaties niet toegestaan is. In artikel 81(3) staat daarentegen expliciet beschreven dat een samenwerkingverband dat gericht is op het bevorderen van technologische vooruitgang wel toegestaan wordt, zolang de consument maar een evenredig deel van extra opbrengsten geniet. 32 Omdat deze Europese wetgeving boven de nationale wetgevingen staat, is de wetgeving omtrent samenwerkingsverbanden in alle landen van de Europese Unie hetzelfde. De verschillen tussen het aantal samenwerkingsverbanden kan dus niet voortkomen uit de wetgeving maar moet door voorlichting en stimulatie tot stand gekomen zijn. 31 32
http://hermia.sourceoecd.org/vl=7344776/cl=21/nw=1/rpsv/scoreboard/a13.htm http://ec.europa.eu/comm/competition/legislation/treaties/ec/art81_en.html
Frits Gijsman
45 Door het toestaan van samenwerkingsverbanden ontstaan netwerken van kennis. Deze zijn van groot bela ng voor het innovatievermogen van de economie. 33 Om een Nationaal Innovatie Systeem (NIS) goed te laten werken is ook een goede samenwerking tussen publieke onderzoeksinstellingen en private organisaties van zeer groot belang. Bedrijven kunnen namelijk veel beter onderzoek, gedaan door universiteiten of overheidsinstellingen, commercialiseren dan dat deze instanties dat zelf kunnen. Door de betere commercialisering van hun uitvindingen komen er weer meer financiële middelen vrij voor universiteiten en overhe idsinstellingen om onderzoek te doen. Het is daarom van belang dat dergelijke kennisnetwerken gestimuleerd worden door de overheid (Deens Ministerie van Economie en Bedrijfskwesties, 2004, p. 13). In de jaren ’80 van de vorige eeuw kwam men er achter dat het toestaan van R&D-samenwerkingsverbanden een gewenst effect had op de bedrijfsuitgaven aan R&D en werden deze in Europa, de Verenigde Staten en Japan toegestaan (Hinloopen, 2003, p. 107). Daarnaast doet een verhoging van de R&D-uitgaven door het ontstaan van een R&D-samenwerkingsverband, ook het totale surplus stijgen (Hinloopen, 2003, p. 112), wat een stijging van de welvaart betekend. Samenwerkingsverbanden hebben dus een dubbel positief effect. Volgens Kamien e.d. (1992) zijn er drie verschillende types van R&D samenwerkingsverbanden te onderscheiden. Deze hangen af van de mate waarin organisaties innovatieve informatie uitwisselen en of de investeringen die samenhangen met de R&D afzonderlijk of gezamenlijk gedaan worden. Het eerste type is het R&D kartel, waarbij de bedrijven wel gezamenlijk hun R&D investeringen bepalen, maar in de productie fase nog steeds concurrenten zijn, om zo de maximale som van de winsten te bereiken. Het grote nadeel van deze samenwerkingsvorm is dat de interne spillover effecten niet veranderen vergeleken met de situatie waarin er helemaal niet samengewerkt wordt. Dat de bedrijven hetzelfde onderzoek doen kan niet worden uitgesloten. Het tweede type is die van Research Joint Venture (RJV) competitie. Hier bepalen de participerende organisaties apart de hoogte van hun investeringen, maar delen ze wel volledig de informatie die voortkomt uit het R&D proces. Hierdoor zijn de spillover effecten op hun maximale niveau. Als laatste kan een RJV kartel aangegaan 33
http://www.ez.nl/content.jsp?objectid=18918
Frits Gijsman
46 worden. Hierbij bepalen de organisaties gezamenlijk hun investeringen in R&D en delen ze ook volledig de uitkomsten uit het R&D proces (Kamien e.d., 1992, p. 1294). Een overzicht staat in onderstaande tabel. Het delen van informatie zoals dat bijvoorbeeld bij Research Joint Ventures (RJV) gebeurt, zorgt ervoor dat minder dubbel onderzoek gedaan wordt en verhoogt de efficiëntie van onderzoek ( Jacquemin, 1989, p. 465).
Tabel 6. Vormen van samenwerkingsverbanden Uitkomsten R&D proces
Delen
Apart
RJV kartel
R&D kartel
Bepaling investeringen Gezamenlijk Afzonderlijk
RJV competitie
Door een aantal oorzaken komen dergelijke samenwerkingsverbanden niet goed van de grond (CPB, 2002, p. 213): •
Organisaties zijn zich soms onvoldoende bewust van de voordelen. Dit is vooral het geval bij het midden- en kleinbedrijf. Door informatiecampagnes van bijvoorbeeld de overheid kunnen organisaties bewust gemaakt worden van de voordelen;
•
Er kan geen geschikte partner gevonden worden. Ook hier is informatie verscha ffing een mogelijke oplossing. Tevens kunnen er evenementen georganiseerd worden waar organisaties elkaar kunnen ontmoeten;
•
Het vertrouwen en/of een gemeenschappelijke kennisbasis ontbreekt. Door potentiële samenwerkingpartners bij elkaar te brengen of het uitvoeren van een technologische verkenning kan de overheid een bijdrage leveren aan een gemeenschappelijke kennisbasis. Het oplossen van de vertrouwenskwestie is echter meestal een taak van private consultants.
Frits Gijsman
47 De vorming van een samenwerkingsverband kan ook een vijftal dubieuze effecten hebben op de manier waarop concurrentie gevoerd wordt in de product markt (Katz e.d., 1990, p. 156): 1. Wanneer de kosten van de gezamenlijk uitgevoerde R&D verdeeld worden op basis van de afzet in de product markt, stijgen de marginale kosten van de ‘downstream’ productie; 2. De organisaties die in het samenwerkingsverband zitten kunnen een joint venture vormen die de productie op zich neemt. Als er geen onafhankelijke productie bestaat, wordt die grootte van de productie gekozen die de gezamenlijke winst maximaliseert. Dit verhoogt het Dead Weight Loss en gaat ten koste van de consumenten; 3. Een R&D-samenwerkingsverband kan een kans zijn om ook andere (prijs)afspraken te maken. Prijsafspraken hebben een negatief effect op het totale surplus en het consumentensurplus daalt. Hierdoor zal de welvaart dalen; 4. Een forum kan ontstaan waar informatie uitgewisseld wordt over de industrie kosten en de condities die de vraag bepalen. Deze uitwisseling van informatie kan zowel een positief als negatief effect hebben op de welvaart; 5. Er kan een markt ontstaan waar één of enkele bedrijven een dominante positie hebben. Dit zal een verlaging van het concurrentie tot gevolg hebben.
Om bovenstaande redenen moet dus ook gelet worden op de effecten die het vormen van samenwerkingsverbanden met zich mee kunnen brengen op de verstoring van de marktwerking. Om illegale afspraken te voorkomen moet een intensieve controle plaatsvinden. Deze controle brengt kosten met zich mee. Dergelijke marktwerkingverstorende afspraken komen echter ook zonder het bestaan van samenwerkingsverbanden wel voor, en er wordt dus ook al op gelet door overheidsinstanties. Het toestaan van samenwerkingsverbanden, die toegespitst zijn op R&D, maken het echter makkelijker voor bedrijven om afspraken te maken en daarnaast
Frits Gijsman
48 wordt het lastiger om te bepalen waar de grens ligt, tussen wat net wel en net niet mag. In Nederland wordt de naleving van de Mededingingswet gecontroleerd door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa).
6.1. Landen 6.1.1. Nederland In Nederland is het ontwikkelen van kennisnetwerken één van de centrale punten in het innovatiebeleid van het Ministerie van Economische Zaken en daarom stimuleert de overheid samenwerkingsverbanden die bijdragen aan een verbetering van de kennis stroom. 34 Over het algemeen zijn de beleidsinstrumenten dan ook gericht op het samenwerken tussen bedrijven onderling of onderzoeksinstellingen en bedrijven . Bedrijven kunnen meerdere subsidies aanvragen om een innovatienetwerk financieel te ondersteunen. Een voorbeeld van een dergelijke subsidie is de Innovatiesubsidie Samenwerkingsprojecten (Europese Commissie, 2004b, p. 31). In Nederland speelt het Ministerie van Economische Zaken vooral een rol als makelaar tussen verschillende partijen, als het gaat om de stimulans van samenwerkingsverbanden. Hierbij geeft het ministerie vooral strategisch advies en probeert het potentiële samenwerkingspartners in verscheidene projecten en platformen samen te brengen (Europese Commissie, 2004b, p. 31). Syntens 35 , een innovatienetwerk geïnitieerd door het Ministerie van Economische Zaken, speelt een centrale rol als kennismakelaar voor het MKB. Het overheidsfalen is hierbij beperkt doordat Syntens zich richt op kortdurende adviestrajecten, waardoor lobbyen een beperkte invloed heeft. Volgens het CPB is Syntens een geschikte institutie om de samenwerking binnen het MKB te verbeteren (CPB, 2002, p. 215). De samenwerking tussen publieke onderzoeksinstellingen en ondernemingen wordt voornamelijk gestimuleerd door de vier Technologische Top Instituten (TTI’s). 34 35
www.ez.nl/content.jsp?objectid=18895 www.syntens.nl
Frits Gijsman
49 Volgens een onderzoek van het OECD hebben deze TTI’s een behoorlijke bijdrage geleverd aan de verbetering van het aantal publiekprivate samenwerkingsverbanden (2004a). Desondanks is het aantal samenwerkingsverbanden in Nederland niet erg omvangrijk. Ten eerste is in de dienstensector is maar weinig coöperatie tussen het MKB (OECD, 2005a, p. 166). Daarnaast komen samenwerkingsverbanden tussen universiteiten en onderzoeksinstellingen aan de ene kant en bedrijven aan de andere kant relatief weinig voor in Nederland en blijft het aantal achter bij het niveau in Duitsland, Finland, Denemarken en Zweden (CPB, 2002, p. 136). De manier waarop onderzoek aan universiteiten gefinancierd wordt, zorgt dan ook voor weinig stimulans om met bedrijven samen te werken (Europese Commissie, 2004b, p. 5). Bedrijven zijn dan ook eerder geneigd om partners voor een project te zoeken in hun eigen production chain of onder concurrenten (OECD, 2005a, p. 163). Volgens het OECD is het stimuleren van samenwerkingsverbanden één van de grote uitdagingen voor Nederland (2005a, p. 15).
6.1.2. Zweden Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn er in Zweden al veel publiekprivate samenwerkingsverbanden (OECD, 2005a, p. 181). Het huidige Zweedse innovatiesysteem is dan ook veelal gebaseerd op de coöperatie tussen overheidsbedrijven en grote multinationale bedrijven, met de bedoeling bedrijfs-R&D te stimuleren, maar de stimulans van R&D bij het MKB is altijd ver achter gebleven (OECD, 2005a, p. 14). Door de traditie die bestaat in het samenwerken bij het ontwikkelen van nieuwe technologieën, is één van de punten waar veel mogelijkheden liggen in Zweden, het versterken van de samenwerking tussen de publieke sector en private organisaties (Europese Commissie, 2004c, p. 5). In Zweden is in de wetgeving voor het hoger onderwijs opgenomen dat universiteiten en university colleges moeten samenwerken met de omringende maatschappij en deze moet infomeren over de onderzoeken die gedaan worden, de zogenaamde ‘third task’ (Europese Commissie, 2004c, p. 39). Desondanks hebben in
Frits Gijsman
50 2002 een grote groep vertegenwoordigers van de industrie hun zorgen uitgesproken over de summiere samenwerking tussen bedrijven en universiteiten met betrekking tot het doen van onderzoek (Europese Commissie, 2004c, p. 18). In Januari 2001 ging het door de overheid opgerichte VINNOVA36 van start. Dit Zweeds agentschap voor innovatie systemen ondersteunt financieel de samenwerking op onderzoeksgebied tussen universiteiten en/of onderzoeksinstellingen en bedrijven. Naast VINNOVA zijn er nog veel andere projecten die samenwerkingsverbanden ondersteunen of proberen te bewerkstelligen tussen zowel bedrijven onderling als tussen publieke en private instellingen (Europese Commissie, 2004c, pp. 40-41).
6.1.3. Finland Volgens het European Innovation Scoreboard 2003 Finland zijn R&D-samenwerkingsverbanden één van de sterke punten van het Finse innovatiesysteem. De aanvulling en verbetering van samenwerkingsverbanden is dan ook één van de belangr ijkste elementen in de ontwikkeling van het Finse innovatiesysteem. De twee belangrijkste programma’s om dit te stimuleren zijn INNOSUOMI37 (Innofinland) en de Nationale Technologie Programma’s van Tekes (Europese Commissie, 2004d, p. 24). De technologie programma’s van Tekes (helft van het totale budget (OECD, 2005a, p. 111)) richten zich voornamelijk op de samenwerking tussen bedrijven, onderzoeksinstellingen en universiteiten. In 2003 liepen er 31 programma’s waarin ongeveer 2200 bedrijven en 820 onderzoeksinstellingen participeerden. Tekes financiert meestal ongeveer de helft van de kosten (Europese Commissie, 2004d, pp. 36-37). Naast deze twee zijn er nog veel andere programma’s opgezet om zowel regionaal als landelijk samenwerking in onderzoek te stimuleren (Europese Commissie, 2004d, p. 27). Sinds de 1998 University Act zijn universiteiten meer aan het samenwerken met het bedrijfsleven. Dit wordt ondersteunt op meerdere manieren ondersteunt door het innovatiebeleid. Tekes prefereert
36 37
www.vinnova.se www.innosuomi.fi
Frits Gijsman
51 drieledige samenwerking, tussen universiteiten, Tekes en een onderneming (OECD, 2005a, p. 111)
6.1.4. Denemarken De Deense Raad voor Strategisch Onderzoek heeft de verplichting om zich bezig te houden met het verbeteren van de samenwerking tussen publieke en private onderzoeksprojecten (Europese Commissie, 2004e, p. 7). Het percentage van het MKB dat in een samenwerkingsverband opereert in Denemarken in 2003 is tweemaal zo hoog als het gemiddelde in de EU-15. Een van de zwaktes van Denemarken daarentegen is dat er vrij weinig samenwerking is tussen de publieke en private sector (Europese Commissie, 2004e, pp. 3-4). Denemarken heeft inmiddels vele maatregelen genomen om deze samenwerking te versterken (Europese Commissie, 2004e). De belangrijkste is de belastingregeling die reeds in paragraaf 5.1.4. is besproken.
6.1.5. Duitsland Verschillende programma’s van het Ministerie van Onderwijs en Onderzoek (BMBF) zijn gericht op het samenwerken van organisaties en instellingen in regio’s of sectoren. Opvallend is wel dat de beleidsmakers pas sinds een aantal jaar het belang hiervan onderkennen en ondanks dat samenwerkingsverbanden nu hoog op de agenda staan, zijn, net zoals bij de overheidsfinanciering van R&D, de meeste programma’s gericht op het voormalige Oost-Duitsland (Europese Commissie, 2004f, pp. 23-25). Ook in Duitsland wordt voornamelijk de samenwerking tussen publieke instellingen en private ondernemingen gestimuleerd (Europese Commissie, 2004f, pp. 38-39).
Frits Gijsman
52
6.2. Internationale Vergelijking Uit de eerste figuur in appendix 3 is af te lezen dat vooral Finland, maar ook Zweden, hoog scoort als het gaat om samenwerkingsverbanden die betrekking hebben op R&D. De geschiedenis van Zweden met betrekking tot samenwerken heeft dus nog steeds een grote invloed op het vormen van coöperaties en in Finland hebben INNOSUOMI en de technologie programma’s van Tekes ook duidelijk het gewenste effect. Ook als gekeken wordt naar de publiekprivate samenwerkingsverbanden scoren beide landen namelijk hoog. Nederland is op het gebied van samenwerken een middenmotor. Ondanks dat het net iets minder scoort dan Duitsland en Denemarken qua samenwerkingsverbanden tussen de publieke en private sector, ligt het ruim voor als het gaat om het totaal aantal samenwerkingsverbanden. Dat Nederland maar een middenmotor is op dit gebied ligt aan het feit dat er minder samenwerking tussen publieke instellingen en private ondernemingen is. De stimulans die ontbreekt door de manier waarop onderzoek aan universiteiten gefinancierd wordt kan hier een oorzaak van zijn. Aan de scores van Duitsland is goed te zien dat dit punt nog niet zo lang op de politieke agenda staat. Qua publiekprivate samenwerkingsverbanden presteert het land echter niet veel slechter dan de koplopers Zweden en Finland en blijft het voor op Nederland en Denemarken. Hier is dus terug te zien dat het overheidsbeleid zich voornamelijk op dergelijke coöperaties richt. Denemarken scoort van alle landen het slechtst op deze factor ondanks dat een groot percentage van het MKB in een samenwerkingsverband zit.
Frits Gijsman
53
7.
Analyse en Conclusie
Om een verband aan te kunnen tonen tussen de beleidsinstrumenten en de R&D-intensiteit is een regressie analyse een goede methode. Hierbij wordt de afhankelijke variabele verklaard uit de onafhankelijke variabelen. In dit onderzoek is de afhankelijke variabele de R&D-intensiteit en de onafhankelijken zijn de verklarende factoren van de drie beleidsinstrumenten. Uit de voorgaande drie hoofdstukken komen zes variabelen naar voren die de R&D- intensiteit in een land zouden moeten verklaren. Dit zijn: 1. De index van patentrecht; 2. De kosten voor het aanvragen en in stand houden van een patent; 3. Overheidsbudget toegeschreven aan R&D als % van het BBP; 4. B-index van het MKB; 5. B-index van grote organisaties; 6. Index voor samenwerking bij R&D.
Het probleem dat zich hier voordoet is dat het onmogelijk is om een regressie analyse te doen met alle zes de variabelen. Dit komt doordat het aantal onafhankelijke variabelen groter is dan het aantal deelwaarnemingen (aantal waarnemingen per onafhankelijke). Hierdoor zullen in een regressie analyse altijd twee variabelen weggelaten moeten worden, omdat anders het aantal vrijheidsgraden38 negatief wordt en dit laatste is onmogelijk. Een ander probleem waar ik tegen aan loop is dat door het geringe aantal deelwaarnemingen één afwijkende waarneming een grote invloed op de significantie heeft. Als door vier van de vijf deelwaarnemingen een perfecte lijn getrokken kan worden wanneer we deze in een xy-assenstelsel uitzetten tegen de R&D- intensiteit, maar de vijfde waarneming ligt ver van deze lijn af, zal de significantie dermate laag worden dat geen algemene uitspraken gedaan kunnen worden.
38
Aantal vrijheidsgraden is n-k-1. Hierbij staat n voor het aantal waarnemingen in de steekproef en k voor het aantal onafhankelijken.
Frits Gijsman
54 Om toch een conclusie te kunnen trekken uit het onderzoek wat ik gedaan heb, zal ik eerst het verband laten zien tussen iedere onafhankelijke apart en de R&D-intensiteit, door middel van correlatiecoëfficiënten. Daarna zal ik enkele onafhankelijke variabelen samenvoegen tot één variabele om toch een regressie analyse te kunnen doen.
7.1. Correlaties In appendix 4 staan alle deelwaarnemingen per variabele en een correlatietabel. Hierin staan alle correlaties van de variabelen met de R&D- intensiteit. Uit de correlatietabel blijkt dat slechts twee van de zes variabelen afzonderlijk een sterk verband hebben met de R&D-intensiteit. Dit zijn X1 en X2 , met respectievelijk een correlatiecoëfficiënt van 0.836 en – 0.821. Van deze twee variabelen is de significantie ook nog eens hoog genoeg om met enige zekerheid te kunnen zeggen, dat het verband wat uit de steekproef naar voren komt ook voor andere landen opgaat. De correlatiecoëfficiënten van X1 geeft aan dat hoe sterker de bescherming van patenten is, hoe meer aan R&D gedaan wordt. Ondanks dat een hoge patentbescherming niet altijd positief is voor de welvaart geeft het dus wel he t gewenste effect aan de R&D-uitgaven. Uit de correlatiecoëfficiënt van X2 blijkt dat hoe meer het kost om een patent te verkrijgen en te behouden, hoe minder aan R&D gedaan wordt. Dit is te zien aan het feit dat X2 negatief gecorreleerd is met Y. De significanties van de andere variabelen zijn te laag, om over een verband dat in de steekproef bestaat een algemene uitspraak te kunnen doen. Dat de variabelen gezamenlijk, en dus ook de drie beleidsinstrumenten een invloed hebben op de R&D-intensiteit, zijn de economen en beleidsmakers het echter wel over eens. Het ontbreken van een duidelijk aantoonbare invloed van de verschillende variabelen op de R&D-intensiteit, kan wel betekenen dat, zoals ook al in paragraaf 3.3 beschreven staat, de instrumenten niet door elkaar te vervangen zijn en dus een mix van de instrumenten toegepast moet worden om de uitgaven aan R&D te verhogen.
Frits Gijsman
55
7.2. Regressie analyse Zoals al eerder beschreven is het doen van een regressie analyse met alle zes hierboven beschreven variabelen onmogelijk. In een vervolg onderzoek zouden daarom meerdere landen opgenomen moeten worden, waardoor het aantal deelwaarnemingen stijgt. Hierdoor kan ten eerste wel een regressie analyse toegepast worden, waardoor beter een verband aangetoond kan worden, en daarnaast heeft een afwijkende waarde minder invloed op de uitkomsten van het onderzoek. Omdat dit probleem in de loop van dit onderzoek pas duidelijk werd, heb ik hier gekozen om een drietal variabelen samen te nemen. De conclusie die hier uit getrokken kan worden, zal hierdoor zwakker zijn, doordat invloed van de afzonderlijke variabelen uit het onderzoek verdwijnt. De variabelen die ik samen heb genomen zijn de drie variabelen die allen betrekking hebben op het beleidsinstrument overheidsfinanciering. In het artikel ‘Benchmarking Innovation Policy and Innovation Framework Conditions’ van het Deens Ministerie van Economie en Bedrijfskwesties en het Centrum voor Economie en Bedrijfsonderzoek (2004, pp. 16-17) wordt een index gegeven van de overheidssteun aan R&D die gebaseerd is op directe subsidies en belasting incentives. Deze index gebruik ik in plaats van de oorspronkelijke drie variabelen. De deelwaarnemingen van de nu ontstane vier onafhankelijken, staan in appendix 5, samen met de regressie analyse die daaruit gedaan kan worden. Uit appendix 5 blijkt dat de regressielijn die getekend kan worden, door gebruik te maken van de kleinste kwadraten methode, en met behulp van de deelwaarnemingen per variabele perfect passend is. Dit is te zien aan de R2 van 1,000. De regressielijn is:
Y = -21,886 + 2,715 * X1 – 0,004 * X2 – 0,001 * X3 + 0,020 * X4 Dit zou betekenen dat zowel X2 als X3 een negatieve invloed heeft op de R&D- intensiteit. Van de kosten per patent (X2 ) is dit logisch, want hoe hoger de kosten, hoe moeilijker de bescherming van uitvindingen is en dit zal een lagere R&D- intensiteit met zich meebrengen. Het andere negatieve verband kan echter niet kloppen. Ondanks dat subsidies niet altijd een positieve invloed op de R&D- intensiteit hoeven te hebben, zie Frits Gijsman
56 hoofdstuk 5, hebben ze zeker geen negatieve invloed op de uitgaven aan R&D. Een logische verklaring van deze uitkomst in dit model zou kunnen zijn dat het land met relatief de hoogste overheidsfinanciering in mijn onderzoek, Nederland, ook de laagste R&D-intensiteit heeft. Uit appendix 5 kunnen ook de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt Beta afgelezen worden. De Beta geeft het relatieve belang van de verschillende onafhankelijke variabelen aan. Uit appendix 5 wordt duidelijk dat vooral het belang van X1 en X4 relatief groot is. Dit zou betekenen dat overheden hun beleid gericht op de R&D- intensiteit vooral af moeten stemmen op een verhoging van de patentbescherming en het stimuleren van samenwerkingsverbanden. Ondanks dat ik drie variabelen samengevoegd heb tot één, blijft de regressie analyse geen goede methode om een verband aan te tonen, doordat de significantie niet berekend kan worden (zie appendix 5).
7.3. Algemeen Door de geringe steekproef is het al snel mogelijk om een sterk verband te krijgen tussen de beleidsinstrumenten en de R&D- intensiteit. Om een beter beeld te kunnen krijgen van het effect van de verschillende instrumenten zal een grotere steekproef genomen moeten worden. Dit is een taak voor een vervolg onderzoek. Doordat de correlatiecoëfficiënten en de regressie analyse geen goed beeld geven van de samenhang tussen de variabelen heb ik in onderstaande tabel een gradatie gegeven aan de invulling van alle drie de beleidsinstrumenten in de geselecteerde landen. Hierbij heb ik dezelfde scores gebruikt als in de regressie analyse die in de vorige paragraaf staan. 39 Uit deze tabel komt duidelijk naar voren dat Zweden en Finland over het algemeen het sterkst scoren. Beide landen hebben alleen geen goede ranking wat betreft de toepassing van overheidsfinanciering als beleidsinstrument. Als de regressie analyse in de vorige paragraaf significant zou zijn, wat ik hier helaas niet aan kan tonen, heeft dit beleidsinstrument maar een marginaal effect op de R&D- intensiteit van een land. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat deze twee landen slecht score op dit 39
zie voor de scores appendix 4.
Frits Gijsman
57
Tabel 7. Overzicht van de drie beleidsinstrumenten per land Patentrecht
Overheidsfinanciering Samenwerkingsverbanden
Index
kosten
Middel
Zwak
Sterk
Midden
Zweden
Sterk
Sterk
Zwak
Sterk
Finland
Sterk
Middel
Zwak
Sterk
Denemarken
Sterk
Sterk
Midden
Zwak
Duitsland
Sterk
Zwak
Zwak
Zwak
Nederland
instrument maar toch hoge R&D- intensiteit hebben. Duitsland is het land dat met drie zwakke scores duidelijk het laagst scoort van de vijf landen op de uitvoering van de beleidsinstrumenten. Hieronder heb ik de R&D- uitgaven in 2003 als percentage van het BBP van alle landen nogmaals op een rij gezet.
Tabel 8. R&D- intensiteit Nederland
1,76
Zweden
3,95
Finland
3,48
Denemarken
2,56
Duitsland
2,52
Hoewel voor Zweden, Finland, Denemarken en Nederland er een verband lijkt te bestaan tussen de sterkte van de beleidsinstrumenten en de R&D- intensiteit, spreken de cijfers van Duitsland dat weer sterk tegen. Duitsland scoort namelijk verreweg het slechts op de drie beleidsinstrumenten, maar had in 2003 toch een R&D- intensiteit die meer dan 45% hoger is dan Nederland. Bovendien scoort Duitsland ook een stuk minder dan Denemarken op de drie instrumenten, maar blijft het in de uitgaven aan R&D in percentage van het BBP maar net 1.5% achter dit land. Omdat het NIS het beste daarop gericht kan worden waar het marktfalen het grootst is, moet elk land voor zichzelf nagaan waar het beleid het beste op gericht kan worden. De overheid kan immers niet op de stoel van de ondernemer gaan zitten en Frits Gijsman
58 beslissingen nemen over de uitgaven aan R&D, maar moet die beslissingen via het gevoerde beleid proberen te beïnvloeden. Om deze reden hoeft het ook niet opvallend te zijn dat de overheidsfinanciering qua subsidies en belastingwetgeving in Nederland een stuk ruimer is dan in Denemarken, Finland en Zweden (zie appendix 2). Uit tabel 4 blijkt namelijk dat de Venture Capital markt voor beginnende ondernemingen, die vaak veel moeite hebben met het aantrekken van externe financiering, in deze landen veel beter is dan in Nederland. Het is dan ook logisch dat de Nederlandse overheid hun beleid richt op dit marktfalen. Ook kan het best zijn dat in Duitsland het NIS een stuk beter gericht is op het marktfalen dan in Nederland en Denemarken en dus ondanks de lage totale score, een redelijke R&D-intensiteit heeft. Een NIS moet daarnaast ook flexibel zijn om met de fluctuaties in de markt mee te bewegen of regelmatig aangepast worden aan veranderingen in de markt. Bovendien zijn er elementen die specifiek zijn voor de economie van een land en dus anders zijn in andere landen. Het aandeel van verschillende sectoren in de economie van een land is een oorzaak van verschillen in uitgaven aan R&D. Zoals ook al in de paragraaf over determinanten van R&D beschreven is, is de R&D- intensiteit van de diensten sector bijvoorbeeld een stuk lager dan de niet-diensten sectoren. Daarnaast heeft de grote van de hightech sector een behoorlijke invloed op de uitgaven aan R&D in een land. De aandelen die de hightech sector in de verschillende landen heeft is enorm. Vooral Nederland blijft hier achter (zie appendix 6). In Zweden en Finland zijn er enkele grote multinationals die een zeer grote bijdrage leveren aan de uitgaven aan R&D. In Zweden zijn dit vooral Ericsson en AstraZeneca (OECD, 2005a, p. 187) en in Finland Nokia. Het aandeel van Nokia in de R&D in de elektronica sector is bijna 90% en meer dan 45% in de uitgaven aan R&D van de totale private sector. Volgens het CPB (2002, p. 175) wordt maar liefst 28% van de Nederlandse achterstand in R&D- intensiteit verklaart door de sectorstructuur. Volgens de meest recente schatting is dit zelfs opgelopen tot 60% (Min. EZ, 2006, p. 68). Bovendien is ook grote van de internationale handel en voornamelijk de import van producten en diensten van belang. Via deze import wordt namelijk ook R&D ingevoerd. De bijdrage van internationale R&D aan de landelijke productiviteit is zeker voor kleine landen groot. De internationale handel draagt namelijk
Frits Gijsman
59 maar liefst 20% bij aan de productiviteit van buitenlandse R&D (Kuper en Rensman, 1999, pp. 3-4). De inrichting van het NIS is zeker ook van belang. Een reden van de geringe uitgaven aan R&D in Nederland ondanks de redelijke scores op de beleidsinstrumenten kan zijn dat het Nederlandse innovatiesysteem te ingewikkeld is en niet transparant genoeg (OECD, 2005a, p.28). Hierdoor is het moeilijk en kost het veel tijd voor bedrijven, vooral kleine, om meer uit het NIS te halen. De maatregelen ter stimulering van de R&D-uitgaven kunnen er dan wel zijn, maar als een groot gedeelte van de organisaties het te ingewikkeld vindt om aan te vragen of toe te passen, zullen de instrumenten weinig effectief zijn. Om een betere conclusie te kunnen trekken over het eventuele verband wat er bestaat tussen de drie beleidsinstrumenten en de R&D- intensiteit moet een uitgebreider onderzoek plaatsvinden onder meer landen, waarbij voor elk land alle maatregelen op een rij gezet worden die betrekking hebben op één of meerdere van de drie instrumenten. Het blijft echter moeilijk om de beleidsinstrumenten apart van elkaar te evalueren aangezien ze in verband met elkaar staan. Zo stimuleert de 150% belastingkorting in Denemarken zowel R&D-uitgaven via het instrument overheidsfinanciering als via samenwerkingsverbanden. Volgens de Europese Commissie is ook onmogelijk aan te wijzen welke specifieke maatregel geleid heeft tot de goede R&D prestaties in Finland (2004, p. 15).
Frits Gijsman
60
Literatuurlijst •
Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) (2004). Tijd om te oogsten! Vernieuwing in het innovatiebeleid. Rijswijk, Quantes.
•
Ali-Yrkkö, J. (2004). Impact of Public R&D Financing on Private R&D. Does Financial Constraint Matter? Helsinki, The Research Institute of The Finnish Economy.
•
Centraal Planbureau (2002). De pijlers onder de kenniseconomie; Opties voor institutionele vernieuwing. Harvard University.
•
Centraal Bureau voor de Statistiek (2005). The EU-15’s New Economy. A Statistical Portrait. Voorburg, CBS.
•
Chernoff, B. en Warner A. (2002). Sources of Fast Growth in Mauritius: 1960 – 2000.
•
Cohen, W.M. en Levin R.C. (1989). Empirical Studies of Innovation and Market Structure. In: Schmalensee, R., Willig, R.D (Red.), Handbook of Industrial Organization (Vol. 2). 1059-1107. Amsterdam, Elsevier Science Publishers.
•
Deens Ministerie van Economie en Bedrijfskwesties en het Centrum voor Economie en Bedrijfsonderzoek (FORA) (2004). Benchmarking Innovation Policy and Innovation. Framework Conditions.
•
Eaton, J. en Kortum, S. (1996). Trade in ideas: Patenting and productivity in the OECD. Journal of International Economics, 40, 251-278
•
Erken, H., Kleijn, M. en Lantzendörffer, F. (2005). Improving the R&D investment climate: Sharpening a double-edged sword. Den Haag, Ministerie van Economische Zaken.
•
Europese Commissie (1995). Green Paper on Innovation. Brussel, Europese Commissie.
•
Europese Commissie (1996). The first action plan for innovation in europe. Innovation for growth and employment. Brussel, Europese Commissie.
Frits Gijsman
61 •
Europese Commissie (2003a). EU-actieplan om onderzoeksinspanningen in Europa op te voeren. Brussel, Europese Commissie.
•
Europese Commissie (2003b). Towards a European Research Area. Science, Technology and Innovation. Key Figures 2003-2004. Brussel, Europese Commissie.
•
Europese Commissie (2004a). European Competitiveness Report 2004. Brussel, Europese Commissie.
•
Europese Commissie (2004b). European Trend Chart on Innovation. Annual Innovation Policy Report for The Netherlands. Covering period: September 2003August 2004. Brussel, Europese Commissie.
•
Europese Commissie (2004c). European Trend Chart on Innovation. Annual Innovation Policy Report for Sweden. Covering period: September 2003-August 2004. Brussel, Europese Commissie.
•
Europese Commissie (2004d). European Trend Chart on Innovation. Annual Innovation Policy Report for Finland. Covering period: September 2003-August 2004. Brussel, Europese Commissie.
•
Europese Commissie (2004e). European Trend Chart on Innovation. Annual Innovation Policy Report for Denmark. Covering period: September 2003-August 2004. Brussel, Europese Commissie.
•
Europese Commissie (2004f). European Trend Chart on Innovation. Annual Innovation Policy Report for Germany. Covering period: September 2003-August 2004. Brussel, Europese Commissie.
•
Europese Commissie (2005). Annual Innovation Policy Trends and Appraisal Report. The Netherlands 2004-2005. Brussel, Europese Commissie.
•
Eurostat (2005). Europe in figures; Eurostat yearbook 2005. Luxemburg, Eurostat.
•
Gartzke, E., Gwartney, J.D en Lawson, R.A. (2005). Economic Freedom of the World: 2005 Annual Report. Vancouver, The Fraser Institute.
•
Gelauff, G. (2002). Makel-schakel in het licht van buitenlandse ervaringen. CPB Memorandum.
•
Gennip, C.E.G. van (2006). Octrooibeleid. Brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken. 30635 (1). Den Haag, Sdu Uitgevers. Frits Gijsman
62 •
Geroski, P.A. (1995). Do Spillovers Undermine the Incentive to Innovate? In: Dowrick, S. (Red.), Economic Approaches to Innovation. Edward Elghar, Aldershot.
•
Geullec, D. en Pottelsberghe, B. van (2001). R&D and productivity growth: panel data analysis of 16 OECD countries. Parijs, OECD.
•
Ginarte, J.C., Park, W.G. (1997). Determinants of patent rights: A cross-national study. Research Policy, 26, 1997, pp. 283-301.
•
Green, J. en Scotchmer, S. (1989). Antitrust Policy, the Breadth of Patent Protection and the Incentive to Develop New Products. Working paper 1067. Harvard Institute of Economic Research.
•
Hinloopen, J. (1997). Subsidizing Cooperative and Noncooperative R&D in Duopoly with Spillovers. Journal of Economics, 66, (2), 151-175.
•
Hinloopen, J. (2003). R&D Efficiency Gains Due to Cooperation. Journal of Economics, 80, (2), 107-125.
•
Hinloopen, J. (2004). The Market for Knowledge Brokers. Small Business Economics, 22, 407-415.
•
Jacquemin, A. en Slade M.E. (1989). Cartels, Collusion, and Horizontal Merger. In: Schmalensee, R., Willig, R.D (Red.), Handbook of Industrial Organization (Vol. 1). 415-473. Amsterdam, Elsevier Science Publishers.
•
Kamien, M.I., Muller, E., en Zang, I. (1992). Research Joint Ventures and R&D Cartels. American Economic Review, 82, 1293-1306.
•
Katz, M.L. en Ordover, J.A. (1990). R&D Cooperation and Competition. Brookings Papers on Economic Activity: Microeconomics Special Issue, 137-191.
•
Kim, S. en Nadiri, M.I. (1996). International R&D spillovers, trade and productivity in major OECD countries. Working Paper 5801. Cambridge, Massachussets, National bureau of Economic Research, Inc.
•
Kuper, G.H. en Rensman, M. (1999), The Role of R&D Patent Activity in Economic Growth: Some Emperical Evidence. Onderzoeksrapport 99C03. Groningen, Universiteit Groningen.
•
Ministerie van Economische Zaken (2003). In actie voor innovatie. Aanpak van de Lissabon-ambitie. Den Haag/Utrecht, Ministerie van Economische Zaken. Frits Gijsman
63 •
Ministerie van Economische Zaken, Donselaar, P. en Segers, J. (2006). Determinanten van R&D, innovatiekracht en arbeidsproductiviteit. Een panelanalyse voor 20 OECD- landen over de periode 1971-2001. Den Haag/Utrecht, Ministerie van Economische Zaken.
•
Nadiri, M.I. (1993). Innovations and Technological Spillovers. Working Paper 4423. Cambridge, Massachussets, National bureau of Economic Research, Inc
•
OECD (1996). Fiscal measures tot promote R&D and innovation. Parijs, OECD.
•
OECD (1997). Oslo Manual: Proposed Guidelines for Collecting and Interpreting Technological Innovation Data (2nd ed.). Parijs, OECD.
•
OECD (2001). The New Economy. Beyond the Hype. Final Report on the OECD Growth Project. Parijs, OECD.
•
OECD (2002). Frascati Manual 2002. Proposed Standard Practice for Surveys on Research and Experimental Development. Parijs, OECD.
•
OECD (2003). Main Science and Technology Indicators. Parijs, OECD.
•
OECD (2004a). Public-Private Partnerships for Research and Innovation. The Dutch Experience. Parijs, OECD.
•
OECD (2004b). Patents and Innovation: Trends and policy challenges. Parijs, OECD.
•
OECD (2004c). Economic Surveys – Germany 2004. Parijs, OECD.
•
OECD (2005a). Innovation Policy and Performance. A cross-country comparison. Parijs, OECD.
•
OECD (2005b). Economic Surveys – Denmark 2005. Parijs, OECD.
•
OECD (2006). Government R&D Funding and Company Behaviour. Measuring behavioural additionality. Parijs, OECD.
•
Pires de Carvalho, N. (2002). The TRIPS Regime of Patent Rights. Den Haag, Kluwer Law International.
•
SEO (2003). Innovatie: wie het weet mag het zeggen. Feiten, onzekerheden en beleid. Amsterdam/Utrecht, Stichting Economisch Onderzoek.
•
SEO, Berenschot (2006). Kosten van Octrooigemachtigden. Amsterdam/Utrecht, Stichting Economisch Onderzoek.
Frits Gijsman
64 •
Spence, A.M. (1984). Cost Reduction, Competition, and Industry Performance. Econometrica, 52, 101-121.
Websites •
Academie van Finland (AKA): www.aka.fi
•
Algemeen Octrooi en Merkenbureau: www.aomb.nl
•
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): www.csb.nl
•
Europees Patent Bureau (EPO): www.european-patent-office.org
•
Finse Financieringsmaatschappij voor technologie en innovatie (TEKES): www.tekes.fi
•
Finse Nationale Fonds voor Onderzoek en Ontwikkeling (SITRA): www.sitra.fi
•
Ministerie van Economische Zaken: www.ez.nl
•
Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD): www.oecd.org
•
Syntens: www.syntens.nl
•
Zweedse overheidsinstelling voor innovatie systemen (VINNOVA): www.vinnova.se
Nationale Octrooibureaus •
Denemarken: www.dkpto.dk
•
Duitsland: www.deutsches-patentamt.de
•
Finland: www.prh.fi
•
Nederland: www.octrooicentrum.nl
•
Zweden: www.prv.se
Frits Gijsman
65
Appendix 1 – Kosten Nationale octrooien
Kosten Octrooien zoals vermeldt op de websites van de Nationale Octrooibureaus op 28-8-2006
Nederland
Denemarken*
Finland*
Zweden*
Duitsland
Indienen aanvraag
90
402+
250+
432#
55
Nieuwheidsonderzoek
340
250
Instandhoudingstaks 1e taks
242
67
150
22
0
2e taks
279
67
150
27
0
3e taks
318
67
150
38
70
4e taks
353
147
125
76
70
5e taks
390
168
140
97
90
6e taks
443
188
165
119
130
7e taks
492
214
200
146
180
8e taks
541
241
235
173
240
9e taks
581
275
265
205
290
10e taks
624
308
300
243
350
11e taks
667
342
350
270
470
12e taks
726
375
400
292
620
13e taks
835
409
450
308
760
14e taks
897
442
500
329
910
15e taks
944
483
535
356
1060
16e taks
992
523
585
383
1230
17e taks
1057
563
645
410
1410
18e taks
1106
603
705
437
1590
19e taks
1106
643
755
464
1760
20e taks
1106
684
805
486
1940
13699
6809
7610
4881
13170
Totale kosten
* Wisselkoers Deense Kroon 28 augustus 2006: 1 euro is 7,46 DKK + Inclusief nieuwheidsonderzoek # Wisselkoers Zweedse Kroon 28 augustus 006: 1 euro is 9,26 SEK Bron: websites Nationale Octrooibureaus, zie literatuurlijst
Frits Gijsman
66
Appendix 2 – Overheidsfinanciering van R&D
Index voor overheidssteun voor R&D; belastingregelingen en directe subsidies
Bron: Deens Ministerie van Economie en Bedrijfskwesties, 2004, p. 17
Frits Gijsman
67
Appendix 3 – Grafieken met betrekking tot samenwerkingsverbanden
Index voor samenwerking bij R&D
Bron: Deens Ministerie van Economie en Bedrijfskwesties, 2004, p. 14
Index voor samenwerking tussen de publieke en private sector
Frits Gijsman
68 Bron: Deens Ministerie van Economie en Bedrijfskwesties, 2004, p. 16 Appendix 4 – Correlaties
De cijfers die gebruikt zijn bij het berekenen van de correlatiecoëfficiënten.
X1
X2
X3
X4
X5
X6
Y
Denemarken
8.8
14.7
0.65
0.822
0.822
31
2.56
Duitsland
8.7
28.5
0.91
1.024
1.024
45
2.52
Finland
8.7
16.5
0.98
1.010
1.010
90
3.48
Nederland
8.3
29.7
0.77
0.887
0.979
62
1.76
Zweden
9.0
10.6
0.95
1.015
1.015
72
3.95
Waarbij:
X1 = Index van patentrecht (zie tabel 3, p. 33) X2 = Kosten voor het verkrijgen van een patent als % van de totale som van de kosten in de 5 landen 40 X3 = Overheidsbudget toegeschreven aan R&D als % van het BBP (zie grafiek 2, p. 44) X4 = B-index; MKB (zie tabel 5, p. 46) X5 = B-index; grote bedrijven (zie tabel 5, p. 46) X6 = Index voor samenwerking bij R&D (zie appendix 3) Y = R&D-intensiteit
40
De kosten per land staan in appendix 1.
Frits Gijsman
69
Correlaties (2-tailed)
X1
X2
X3
X4
X5
X6
Y
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
Y 0.836 * 0.078 5 -0.821 * 0.088 5 0.662 0.224 5 0.601 0.283 5 0.308 0.614 5 0.545 0.343 5 1 5
* Correlation is significant at the 0.10 level (2-tailed).
Frits Gijsman
70
Appendix 5 – Regressie Analyse
De cijfers die gebruikt zijn bij het berekenen van de regressielijn. X1
X2
X3
X4
Y
Denemarken
8.8
14.7
22
31
2.56
Duitsland
8.7
28.5
15
45
2.52
Finland
8.7
16.5
9
90
3.48
Nederland
8.3
29.7
35
62
1.76
Zweden
9.0
10.6
17
72
3.95
Waarbij:
X1 = Index van patentrecht (zie tabel 3, p. 33) X2 = Kosten voor het verkrijgen van een patent als % van de totale som van de kosten in de 5 landen 41 X3 = Index voor overheidssteun aan R&D (zie appendix 2) X4 = Index voor samenwerking bij R&D (zie appendix 3) Y = R&D-intensiteit
41
De kosten per land staan in appendix 1.
Frits Gijsman
71 Variables Entered/Removed(b)
Model 1
Variables
Variables
Entered
Removed
X4, X1, X3,
Method .
X2(a)
Enter
a All requested variables entered. b Dependent Variable: Y
Model Summary
Model 1
R 1.000(a)
Adjusted R
Std. Error of
Square
the Estimate
R Square 1.000
1.000
.
a Predictors: (Constant), X4, X1, X3, X2
ANOVA(b) Sum of Model 1
Squares Regression Residual Total
df
Mean Square
F
2.988
4
.747
.000
0
.
2.988
4
Sig. .
.(a)
a Predictors: (Constant), X4, X1, X3, X2 b Dependent Variable: Y
Coefficients(a)
Model
Unstandardized
Standardized
Coefficients
Coefficients
B 1
(Constant)
Std. Error
-21.886
.000
X1
2.715
.000
X2
-.004
X3 X4
t
Sig.
Beta .
.
.801
.
.
.000
-.040
.
.
-.001
.000
-.007
.
.
.020
.000
.537
.
.
a Dependent Variable: Y
Frits Gijsman
72 Appendix 6 – Aandeel van de hightech sector in het BNP
Medium-high technology manufactures Medium-high technology manufactures
14,0
12,0
10,0
8,0
6,0
4,0
2,0
0,0 Netherlands
Denmark
Sweden
Finland
Germany
Bron: OECD
Frits Gijsman