Universiteit van Tilburg Masterscriptie Rechtsgeleerdheid – accent Privaatrecht
“De stelplichtverdeling bij artikel 6:162 BW”
Auteur: M. Hofland Begeleider: prof. mr. A.C. van Schaick
Inhoudsopgave
Voorwoord
3
1. Inleiding
4
2. De stelplicht
6
2.1 Inleiding
6
2.2 Wat is de stelplicht?
6
2.2.1 Art. 24 Rv jo. art. 149 Rv
6
2.2.2 Wanneer zijn feiten in het geding gebleken?
7
2.2.3 Wanneer zijn feiten vast komen te staan?
8
2.3 Wat is het belang van de stelplicht?
9
2.4 Conclusie
10
3. De grondslagen van de stelplichtverdeling
11
3.1 Inleiding
11
3.2 De bewijslastverdeling
11
3.3 Het materiële recht
12
3.4 Per vordering de stelplichtverdeling onderzoeken
13
3.4.1 Het materiële vereiste is onderwerp van het processuele debat
14
3.4.2 Het materiële vereiste is geen onderwerp van het processuele debat 14 3.4.3 De feitelijke grondslag is geen onderwerp van het processuele debat15 3.4.4 De ondergrens van art. 24 Rv 3.5 Conclusie
4. De stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW
15 16
17
4.1 Inleiding
17
4.2 De stelplichtverdeling bij art. 6:74 BW
17
4.2.1 Verzuim
17
4.2.2 Toerekenbaarheid
19
4.3 De materiële vereisten van art. 6:162 BW 4.3.1Onrechtmatige daad
21 22 1
4.3.2 Toerekenbaarheid
23
4.3.3 Schade
23
4.3.4 Causaal verband
24
4.3.5 Relativiteit
24
4.4 De stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW 4.4.1 Onrechtmatige daad
24 25
4.4.1.1 De onrechtmatigheid is onderwerp van het processuele debat 4.4.1.2 De onrechtmatigheid is geen onderwerp van het processuele debat 4.4.1.3 De feitelijke grondslag is geen onderwerp van het processuele debat
4.4.2 Toerekenbaarheid
28
4.4.2.1 De toerekenbaarheid is onderwerp van het processuele debat 4.4.2.2 De toerekenbaarheid is geen onderwerp van het processuele debat 4.4.2.3 De feitelijke grondslag is geen onderwerp van het processuele debat
4.4.3 Schade
30
4.4.3.1 De schade is onderwerp van het processuele debat 4.4.3.2 De schade is geen onderwerp van het processuele debat
4.4.4 Causaal verband
32
4.4.4.1 Het causaal verband is onderwerp van het processuele debat 4.4.4.2 Het causaal verband is geen onderwerp van het processuele debat
4.4.5 Relativiteit
33
4.4.5.1 De relativiteit is onderwerp van het processuele debat 4.4.5.2 De relativiteit is geen onderwerp van het processuele debat
4.5 Conclusie
34
5. Conclusie
36
6. Literatuurlijst
40
7. Jurisprudentielijst
43
2
Voorwoord Waarde lezer,
Voor u ligt mijn scriptie ter afronding van de master Rechtsgeleerdheid, accent Privaatrecht aan de Universiteit van Tilburg. Het idee voor het schrijven van een scriptie op het gebied van het burgerlijk procesrecht is ontstaan gedurende de colleges Capita Selecta Burgerlijk Procesrecht van prof. mr. A.C. van Schaick. Zijn deskundigheid en enthousiasme bij het doceren over het burgerlijk procesrecht liggen dan ook mede ten grondslag aan het onderwerp dat ik heb gekozen voor mijn scriptie: de stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW. Hoewel het schrijven van deze scriptie niet altijd een makkelijk proces was, heb ik het persoonlijk als zeer waardevol ervaren. Ik dank prof. mr. A.C. van Schaick voor zijn begeleiding bij en commentaar op mijn scriptie. Tot slot wil ik mijn familie en mijn vriend Menno bedanken voor hun steun gedurende mijn hele studie en specifiek tijdens mijn afstudeerperiode.
Ik wens u veel leesplezier.
Marloes Hofland
Tilburg, 18 juni 2013
3
1. Inleiding Mijn scriptie gaat over de stelplicht. De stelplicht ziet op de vraag of de feiten die in de procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan, de vordering van de eiser kunnen dragen.1 Het antwoord op de vraag hoe ver de stelplicht van procespartijen reikt, hangt volgens Van Schaick mede af van de soort vordering die wordt ingesteld, het feitencomplex waarop die vordering is gebaseerd en uiteindelijk veelal van praktische, genuanceerde keuzes. 2 Van Schaick heeft daarom in 2009 de verdeling van de stelplicht met betrekking tot het verzuim en de toerekenbaarheid van art. 6:74 BW onderzocht.3 In de literatuur is tot nu toe erg weinig geschreven over de stelplicht en in het bijzonder over de stelplichtverdeling bij artikel 6:162 BW. In deze scriptie ga ik daarom de stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW onderzoeken. Door dit te onderzoeken, kom ik erachter welke feiten in een procedure moeten zijn aangevoerd en moeten zijn komen vast te staan, om een vordering op grond van art. 6:162 BW te kunnen dragen. Het onderwerp van deze scriptie is geïnspireerd op een procedure uit de praktijk. In deze scriptie neem ik daarom steeds die procedure als uitgangspunt. In die procedure gaat het om besloten vennootschap De Vries BV die met besloten vennootschap Janssen BV een managementovereenkomst heeft gesloten. Janssen BV werd daarbij als statutair bestuurder van De Vries BV aangesteld. Ingevolge de managementovereenkomst is de heer Janssen, bestuurder/aandeelhouder van Janssen BV, aangewezen als degene die de werkzaamheden van statutair bestuurder zal gaan verrichten. In de managementovereenkomst is een relatiebeding voor Janssen BV opgenomen dat tot twaalf maanden na de beëindiging van de managementovereenkomst
geldt.
Op
4
november
2011
heeft
Janssen
BV
de
managementovereenkomst tussen De Vries BV en Janssen BV opgezegd. In december 2011 heeft de heer Janssen een groot aantal bekende relaties van De Vries BV benaderd met de mededeling dat hij als statutair bestuurder van De Vries BV is gestopt. Hij deelt tevens mede dat hij een nieuwe vennootschap heeft opgericht: De Jong BV. De heer Janssen spreekt de wens uit dat De Jong BV de relaties vele jaren van dienst mag zijn. De Vries BV start een procedure en vordert een verklaring voor recht dat het relatiebeding geldig en onvoorwaardelijk is overeengekomen en van kracht is en dat Janssen BV en de heer Janssen dit relatiebeding hebben overtreden. Daarnaast vordert De Vries BV een verklaring 1
Asser/Van Schaick 2011/94. Asser/Van Schaick 2011/94. 3 Van Schaick 2009. 2
4
voor recht dat het relatiebeding geldig en onvoorwaardelijk is overeengekomen en van kracht is en dat De Jong BV onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Vries BV doordat zij misbruik heeft gemaakt van de wanprestatie van Janssen BV en de heer Janssen. De rechtbank oordeelt over de eerste vordering van De Vries BV dat deze ten aanzien van Janssen BV toewijsbaar is. De rechtbank oordeelt dat de vordering ten aanzien van de heer Janssen
niet
toewijsbaar
is,
omdat
de
heer
Janssen
geen
partij
is
bij
de
managementovereenkomst. Dat is alléén Janssen BV; uitsluitend Janssen BV heeft het relatiebeding jegens De Vries BV geschonden. De rechtbank oordeelt over de tweede vordering van De Vries BV dat De Jong BV onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van Janssen BV. Bovendien oordeelt de rechtbank, en daar zit de kern van het illustratieve karakter van deze procedure voor deze scriptie, dat ook de heer Janssen onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van Janssen BV. Dit is echter niet gesteld door De Vries BV. Ook heeft De Vries BV niets gesteld over het op grond van art. 6:162 BW vereiste causaal verband tussen activiteiten van de heer Janssen die onrechtmatig zouden zijn en de schade die De Vries BV heeft geleden. Mocht de rechter in deze procedure daarom wel tot de beslissing komen dat de heer Janssen schadeplichtig is? Dat is de vraag die in mijn scriptie centraal staat. De onderzoeksvraag van deze scriptie luidt: “Welke feiten moeten in een procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan, om een vordering op grond van art. 6:162 BW te kunnen dragen?” Mijn scriptie begint met een hoofdstuk over de stelplicht. In dat hoofdstuk onderzoek ik wat de stelplicht inhoudt en onderzoek ik het belang van de stelplicht. In hoofdstuk drie zal ik ingaan op de verschillende grondslagen op grond waarvan de stelplicht kan worden verdeeld. In het daarop volgende hoofdstuk zal ik de door mij gekozen grondslag toepassen op art. 6:162 BW. Ik zal aan de hand van de procedure uit de praktijk onderzoeken welke feiten moeten zijn aangevoerd en zijn komen vast te staan, om een vordering op grond van art. 6:162 BW te kunnen dragen. Ik sluit af met een conclusie.
5
2. De stelplicht
2.1 Inleiding In dit hoofdstuk bespreek ik de stelplicht. Allereerst zal ik ingaan op de vraag wat de stelplicht is en waar de stelplicht voor dient. Daarna zal ik ingaan op het belang van de stelplicht voor de procespraktijk. Ik sluit het hoofdstuk af met een conclusie.
2.2 Wat is de stelplicht? 2.2.1 Art. 24 Rv jo. art. 149 Rv Art. 24 Rv bepaalt dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. Dat wat partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, vormt het processuele debat. Art. 24 Rv heeft een positieve en een negatieve zijde.4 De negatieve zijde van art. 24 Rv houdt in dat het de rechter verboden is om de feitelijke gronden van de vordering, het verzoek of het verweer aan te vullen. 5 Uit de positieve zijde van art. 24 Rv volgt dat de rechter moet onderzoeken of de feiten die in de procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan (art. 149 Rv), het gevorderde kunnen dragen. 6 De rechter doet dit zo nodig door zelfstandig te bepalen hoe de vaststaande feiten in juridische zin moeten worden gekwalificeerd (art. 25 Rv).7 Art. 24 Rv verschaft een juridische basis aan de stelplicht van partijen.8 Het is de taak van partijen om zoveel feiten of rechten te stellen dat hun vordering toewijsbaar respectievelijk hun verweer honoreerbaar is. 9 Als de vaststaande feiten het gevorderde niet kunnen dragen, mag de rechter de vordering niet toewijzen.10 Art. 149 Rv is in zekere zin een uitwerking van art. 24 Rv. Op grond van art. 149 lid 1 Rv mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van art. 149 – 207 Rv zijn komen vast te staan, tenzij uit de wet anders voortvloeit. 4
Asser/Van Schaick 2011/94. Asser/Van Schaick 2011/94 en Snijders 2011/45. 6 Asser/Van Schaick 2011/94 en Snijders 2011/45. 7 Asser/Van Schaick 2011/94. 8 Asser/Van Schaick 2011/94. 9 Asser/Van Schaick 2011/94. 10 Asser/Van Schaick 2011/94. 5
6
De stelplicht waar deze scriptie over gaat ziet op de positieve zijde van art. 24 Rv, dus op de vraag of de feiten die in de procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan, de vordering van de eiser kunnen dragen.11 Wat moet een partij die meent dat zij op grond van art. 6:162 BW recht op schadevergoeding heeft, in een procedure stellen opdat haar vordering aan de eisen van art. 24 Rv beantwoordt?12 Een voorbeeld: wordt een vordering gedragen wanneer bijvoorbeeld de onrechtmatigheid niet is gebleken en is komen vast te staan? Deze vragen beantwoord ik in hoofdstuk vier. Ik zal hierna bespreken wanneer feiten in het geding zijn gebleken en wanneer feiten zijn komen vast te staan.
2.2.2 Wanneer zijn feiten in het geding gebleken? Uit het voorgaande blijkt dat de rechter beslist op de grondslag van hetgeen in het geding aan hem is gebleken en is komen vast te staan. Maar wanneer zijn feiten in het geding aan de rechter gebleken en dus onderwerp van het processuele debat geworden? De rechter mag niet uit eigen beweging verkregen feiten aan zijn beslissing ten grondslag leggen. Dit geldt op grond van art. 149 lid 2 Rv niet voor notoire feiten en ervaringsregels. Uit lid 2 van art. 149 Rv volgt dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid (Nederland bestaat uit 12 provincies), alsmede algemene ervaringsregels (citroenen smaken zuur), wel door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag mogen worden gelegd, ongeacht of zij door partijen zijn gesteld. Feiten uit algemeen kenbare bronnen mag de rechter eveneens aan zijn beslissing ten grondslag leggen. De rechter moet die feiten wel aan partijen voorleggen en hen de gelegenheid bieden om zich daarover uit te laten.13 Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Het kan zo zijn dat gebleken feiten of rechten een vordering rechtvaardigen die de eiser niet heeft ingesteld respectievelijk een verweer dat de gedaagde niet heeft gevoerd.14 Ook kan het zo zijn dat niet ingeroepen, maar wel in het geding gebleken feiten en omstandigheden de vordering die is ingesteld of het verweer dat is gevoerd
11
Asser/Van Schaick 2011/94. Van Schaick 2009, p. 213. 13 HR 8 februari 2008, NJ 2008, 92 (Bruns/Golden Anchor), HR 15 april 2011, NJ 2011, 180 (Van Donkersgoed/Jansen) en HR 9 september 2011, NJ 2011, 409 (Budgetbeheer Limburg). 14 HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92 (PSW/Stoppels), HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158 (Spector/Fotoshop) en HR 31 maart 2006, NJ 2006, 233 (E.ON/Motion Fors). 12
7
rechtvaardigen.15 Wanneer de vordering of het verweer in de rechtsstrijd besloten ligt, mag de rechter daar zijn beslissing wel op baseren.16 De beslissing van de rechter mag wel worden gestaafd met feiten of omstandigheden die wel in het geding zijn gebleken, maar die niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. 17 Dit betekent dat de rechter ter ondersteuning van de feitelijke grondslag ook op andere feiten mag letten, mits hij binnen de grenzen van art. 149 Rv blijft.
2.2.3 Wanneer zijn feiten vast komen te staan? De rechter beslist op grondslag van hetgeen aan hem is gebleken en is komen vast te staan. Maar hoe komt de rechter tot vaststellingen? Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Deze tweede volzin van art. 149 lid 1 Rv wordt ook wel de processuele waarheid genoemd. De rechter doet geen onderzoek naar niet betwiste feiten.18 Niet betwiste feiten behoeven geen bewijs.19 Stellingen die niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter dus als vaststaand beschouwen. Op grond van vaststellingen beslist de rechter. Een voldoende gemotiveerde betwisting houdt volgens Asser in dat andere feiten worden gesteld waaruit de onjuistheid blijkt van de betwiste stellingen van de wederpartij.20 Een algemene betwisting in de zin van dat gedaagde alle stellingen van eiser ontkent, is geen voldoende betwisting.21 Naarmate eiser zijn stellingen concreter onderbouwt, zal gedaagde hierop concreter dienen te reageren om te komen tot een voldoende gemotiveerde betwisting. 22 Maar ook: hoe gespecificeerder wordt betwist door gedaagde, hoe gespecificeerder nader moet worden gesteld door eiser.23 Om te bepalen wanneer er nader moet worden gesteld, wordt gekeken naar de “sferen” van partijen: in wiens sfeer liggen de omstandigheden? Indien de 15
HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46 (Van Mierlo/Dimopoulos), HR 10 februari 2006, NJ 2006, 241 (KPN/SOBI), HR 12 januari 2007, LJN AZ1492 en HR 31 oktober 2008, RvdW 2008, 995 (Vos/Evia Real Estate). 16 HR 26 september 2003, NJ 2004, 460/461 (Regiopolitie/Hovax), HR 14 maart 2008, NJ 2008, 466 (Lammers/Aarts), HR 23 september 2011, RvdW 2011, 1138 (Pessers/Ru-Pro) en HR 9 december 2011, RvdW 2011, 1543 (Doornenbal/Van der Spek). 17 HR 12 december 1997, NJ 1998, 224 (Slokker/Wolvega), HR 30 juni 2000, NJ 2000, 675 (Van der Hoek/Stedehouder) en HR 8 oktober 2010, NJ 2010, 666 (ISS/Ontvanger). 18 HR 20 november 2009, RvdW 2009, 1363 (X/Schreurs qq) en HR 19 oktober 2012, LJN BX5576. 19 HR 28 september 2012, RvdW 2012, 1180. 20 Asser 2004/23. 21 Snijders 2011/206. 22 Snijders 2011/206 en Schwartzenberg 2011, p. 31. 23 Schwartzenberg 2011, p. 31.
8
omstandigheden meer in de sfeer van de gedaagde liggen, dient de gedaagde zijn betwisting nader te motiveren. De stelplicht is dus ook een motiveer- én reageerplicht.24 Dit volgt uit art. 149 lid 1 Rv. De motiveringsplicht vloeit voort uit het principe dat de wederpartij en de rechter moeten kunnen begrijpen wat een partij aanvoert als grondslag voor haar eis of verweer.25 De rechter bepaalt of er voldoende is gesteld, hierin heeft hij (relatieve) beoordelingsvrijheid. Het is in zekere zin een kwestie van waardering door de desbetreffende rechter. 26 De beoordeling dient ambtshalve plaats te vinden: de rechter dient ambtshalve te toetsen of de eiser aan zijn stelplicht heeft voldaan, hierin heeft hij geen keuzemogelijkheid.27 Wanneer een partij niet aan haar stelplicht voldoet, heeft de rechter twee opties. De rechter moet de vordering toe- of afwijzen. De stelplicht is namelijk niet rechtens afdwingbaar. Het zou daarom beter passen om de stelplicht ‘stellast’ te noemen.
2.3 Het belang van de stelplicht De stelplicht ziet dus op de vraag of de feiten die in de procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan, de vordering van de eiser op grond van art. 6:162 BW kunnen dragen.28 De stelplicht is van groot belang, zowel voor procespartijen als voor de rechter. De eiser heeft er belang bij om niet meer te stellen dan noodzakelijk is, omdat elke stelling van de eiser een verweer van de gedaagde kan opleveren. 29 Dat verweer kan leiden tot afwijzing van de vordering van de eiser. Daarom is het voor de eiser van belang dat hij niet meer stelt dan dat vereist is. Voor de gedaagde is de stelplicht van belang, omdat hij in de dagvaarding zoveel mogelijk te weten wil komen van wat hem wordt verweten.30 Vaak heeft de gedaagde in dat stadium nog geen rechtshulpverlener gesproken. Wanneer de gedaagde in de dagvaarding kan lezen wat hem wordt verweten, is hij beter in staat om te bepalen of hij een rechtshulpverlener zal inschakelen. Voor de rechter is de stelplicht van belang, omdat hij moet weten of de vordering wel of niet toewijsbaar is indien er over één van de materiële vereisten niets is gesteld. Dit is ook voor 24
Van Schaick 2012, p. 113-114. Asser 2004/23. 26 Ahsmann 2010, p. 19. 27 HR 20 september 1996, NJ 1996, 748 (Büchner/Wies). 28 Asser/Van Schaick 2011/94. 29 Van Schaick 2009, p. 213. 30 Van Schaick 2009, p. 213. 25
9
gedaagde van belang, omdat voor hem dan duidelijk is of hij tegen dat vereiste een verweer moet voeren. Dat is voor gedaagde niet alleen uit het oogpunt van kostenbesparing van belang, maar ook omdat eiser anders zijn stellingen zou kunnen aanpassen. 31 Wanneer de gedaagde wél een verweer moet voeren tegen (één van) de materiële vereisten, moet de eiser erop kunnen vertrouwen dat de rechter niet ambtshalve (één van) de materiële vereisten aan de orde stelt en er een discussiepunt van maakt of dat de rechter de vordering dan niet ambtshalve afwijst op de grond dat niet gebleken is van dat materiële vereiste.32
2.4 Conclusie Art. 24 Rv bepaalt dat de rechter beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. Dat wat partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, vormt het processuele debat. Uit de positieve zijde van art. 24 Rv volgt dat de rechter moet onderzoeken of de feiten die in de procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan (art. 149 Rv), het gevorderde kunnen dragen. Als de vaststaande feiten het gevorderde niet kunnen dragen, mag de rechter de vordering niet toewijzen. De stelplicht waar deze scriptie over gaat, ziet op de positieve zijde van art. 24 Rv, dus op de vraag of de feiten die in de procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan, de vordering van de eiser kunnen dragen. De stelplicht is van groot belang, zowel voor procespartijen als voor de rechter. De eiser heeft er belang bij om niet meer te stellen dan strikt noodzakelijk is. Voor de gedaagde is de stelplicht van belang, omdat de gedaagde in de dagvaarding zoveel mogelijk te weten wil komen van wat hem wordt verweten. Dit is voor gedaagde van belang, omdat voor hem dan duidelijk wordt of hij tegen dat vereiste verweer moet voeren. Voor de rechter is de stelplicht van belang, omdat hij moet weten of de vordering wel of niet toewijsbaar is indien er over één van de materiële vereisten niets is gesteld.
31 32
Van Schaick 2009, p. 213. Van Schaick 2009, p. 213.
10
3. De grondslagen van de stelplichtverdeling 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk zal ik de verschillende grondslagen van de stelplichtverdeling onderzoeken. Daarbij zal ik een keuze maken tussen de verschillende grondslagen op grond waarvan de stelplicht kan worden verdeeld. Dat is van belang, omdat ik op die manier in het volgende hoofdstuk de stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW kan onderzoeken. De stelplicht kan op grond van drie verschillende grondslagen worden verdeeld. De stelplicht kan op grond van de bewijslastverdeling of het materiële recht worden verdeeld. Ook kan de stelplicht van partijen worden bepaald door per vordering te onderzoeken hoe de stelplicht moet worden verdeeld. Deze grondslagen zal ik achtereenvolgens bespreken.
3.2 De bewijslastverdeling Allereerst kan de bewijslastverdeling als grondslag voor de stelplichtverdeling dienen. 33 Asser en Giesen verkondigen in Nederland deze opvatting. 34 De bewijslastverdeling volgt uit art. 150 Rv en luidt: ‘De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit’. Wanneer van deze grondslag wordt uitgegaan, moeten partijen die feiten of rechten stellen, die zij bij voldoende betwisting zouden moeten bewijzen. Voor gedaagde betekent dit dat hij alle feiten dient te stellen die nodig zijn voor gegrondbevinding van zijn verweer dat gericht is op afwijzing van de vordering. Het beoogde rechtsgevolg bepaalt dan dus hetgeen gesteld moet worden. 35 De opvatting dat de bewijslastverdeling bepaalt wat partijen
moeten
stellen,
wordt
ook
in
Duitsland
aangehangen.
Zo
schrijven
Baumgärtel/Laumen/Prütting: “Demgegenüber stimmen abstrakte Behauptungslast und objektive Beweislast hinsichtlich des Gegenstandes und des Umfanges grundsätzlich überein. Es handelt sich gleichsam um zwei Seiten ein- und desselben Problems. Soweit eine Norm die Verteilung der objektiven
33
Van Schaick 2009, p. 213-214. Giesen 2001, p. 107 en Asser 2004/13. 35 Schwartzenberg 2011, p. 24. 34
11
Beweislast regelt, bestimmt sie dementsprechend auch die Verteilung der objektiven- und damit auch der abstrakten Behauptungslast.”36 Ik ga in mijn scriptie niet uit van deze grondslag voor de stelplichtverdeling, ten eerste omdat ik in art. 150 Rv geen grondslag voor de stelplicht heb ontdekt. Art. 150 Rv rept namelijk met geen woord over wat welke procespartij moet stellen. Het enige dat art. 150 Rv bepaalt, is dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, daarvoor de bewijslast draagt. Art. 150 Rv bepaalt niet dat de bewijslast bepaalt wie wat moet stellen. Dat is iets dat aanhangers van deze grondslag aan art. 150 Rv hebben gekoppeld. Bovendien is de redenering van Asser en Giesen naar mijn mening een soort “achterwaartse redenering”, in die zin dat vanuit de bewijslastverdeling “achteruit” wordt geredeneerd naar de stelplichtverdeling, terwijl de stelplicht juist een meer primair karakter heeft dan de bewijslast. Van Schaick noemt dat het uitleggen van art. 150 Rv in omgekeerde zin.37 Art. 150 Rv als grondslag voor de stelplichtverdeling aanhouden, is naar mijn mening dan ook een verkeerd uitgangspunt.
3.3 Het materiële recht Ook het materiële recht kan als grondslag voor de stelplichtverdeling dienen. Van Mierlo/Van Dam-Lely verkondigen in Nederland deze opvatting.38 Deze opvatting is minder verbreid dan de eerste grondslag.39 De vraag wie wat moet stellen, wordt bij deze benadering beantwoord door uitleg en toepassing van het materiële recht.40 Eiser moet in dat geval in het Burgerlijk Wetboek op zoek naar bijvoorbeeld de vereisten van art. 6:162 BW. Vervolgens dient hij te stellen en te motiveren waarom aan (al) die materiële vereisten is voldaan. Ook in Duitsland bestaat de opvatting dat het materiële recht de stelplicht bepaalt. Gottwald schrijft: “Für jede Partei müssen diejenigen konkreten Behauptungen aufgestellt sein, die die abstrakten Voraussetzungen der ihr günstigen Normen ergeben”.41 Het materiële recht als grondslag voor de stelplichtverdeling aanhouden, betekent dat alle materiële vereisten moeten zijn aangevoerd en ten positieve moeten zijn komen vast te staan. Het materiële civiele recht geeft de inhoud van het civiele recht weer; het geeft de rechten en plichten in het civiele recht weer. Het meest logische zou daarom zijn om het materiële recht 36
Baumgärtel/Laumen 2009, par. 3, Rdn. 66. Asser/Van Schaick 2011/96. 38 Van Mierlo/Van Dam-Lely 2003, p. 80. 39 Van Schaick 2009, p. 213. 40 Snijders 2011/207. 41 Rosenberg/Schwab/Gottwald 2010, Rdn. 39. 37
12
als grondslag voor de stelplichtverdeling te nemen. Het materiële recht is om praktische en proceseconomische redenen echter niet de grondslag waar ik in deze scriptie van uitga. Van Schaick stelt dat de Nederlandse procespraktijk naar zijn eigen ervaring namelijk moeilijk te verenigen is met het materiële recht als grondslag van de stelplichtverdeling. 42 Van Schaick noemt het voorbeeld dat rechters nu eens wel dan weer niet ambtshalve onderzoeken of bijvoorbeeld aan het verzuimvereiste is voldaan. Kantonrechters hebben volgens hem vooral te maken met de incassopraktijk, waarin een groot aantal gedaagden verstek laat gaan. De rechters plegen in die procedures niet te onderzoeken of bijvoorbeeld het verzuimvereiste door eiser in de dagvaarding is gesteld. Van Schaick stelt dat de meeste kantonrechters die hij spreekt, het onbegonnen werk zouden vinden om het wel te toetsen. Daarom is het nog maar de vraag of de stelplichtverdeling wel uit het materiële recht valt te herleiden. Het materiële recht maakt duidelijk aan welke eisen in materiële zin moet zijn voldoen, maar daarmee staat nog niet vast of in de civielrechtelijke procedure moet worden vastgesteld dat aan die eisen is voldaan voordat de rechter de vordering tot schadevergoeding kan toewijzen.43 In het vervolg van deze scriptie ga ik daarom niet uit van het materiële recht als grondslag voor de stelplichtverdeling.
3.4 Per vordering de stelplichtverdeling onderzoeken Ten derde kan de stelplicht van partijen worden bepaald door per vordering te onderzoeken hoe de stelplicht moet worden verdeeld. 44 Deze grondslag bepleit Van Schaick, omdat het volgens hem dus nog maar de vraag is of de stelplichtverdeling wel uit art. 150 Rv dan wel het materiële recht valt te herleiden.45 Per vordering moet worden onderzocht welke materiële vereisten moeten zijn aangevoerd en zijn komen vast te staan, opdat de vordering wordt gedragen en aan de eisen van art. 24 Rv beantwoordt. Bij deze grondslag dient bij het verdelen van de stelplicht steeds onderzocht te worden of de materiële vereisten (van bijvoorbeeld art. 6:162 BW) wel of geen onderwerp van het processuele debat zijn. Ik ga in deze scriptie uit van deze derde grondslag van de stelplicht, omdat ik mij kan vinden in het argument van Van Schaick dat de Nederlandse procespraktijk moeilijk te verenigen is met de eerste twee grondslagen. Daarnaast ben ik van mening, zoals ik hiervoor reeds heb besproken, dat er geen argumenten zijn om art. 150 Rv als grondslag voor de stelplicht te 42
Van Schaick 2009, p. 214. Van Schaick 2009, p. 211. 44 Van Schaick 2009, p. 214. 45 Van Schaick 2009, p. 214. 43
13
hanteren. Het materiële recht als grondslag voor de stelplichtverdeling houdt naar mijn mening de meest logische grondslag in, maar om proceseconomische redenen ga ik toch uit van deze derde grondslag. Het per vordering onderzoeken van de stelplichtverdeling biedt namelijk een passende stelplicht voor elk concreet geval. Iedere vordering is immers anders en door de stelplichtverdeling per vordering te onderzoeken, kan er maatwerk worden geleverd. Nadelen van deze grondslag zijn dat het erg veel tijd kost om de stelplichtverdeling bij alle mogelijke vorderingen te onderzoeken en dat niet over elk materieel vereiste op dit moment reeds duidelijk is of de rechter dat ambtshalve aan de orde moet stellen. Toch ga ik uit van deze grondslag, omdat de nadelen van de andere twee grondslagen naar mijn mening niet opwegen tegen de voordelen van deze grondslag. In het vervolg van deze scriptie ga ik daarom uit van deze grondslag voor de stelplichtverdeling. Bij deze grondslag dient bij het verdelen van de stelplicht dus steeds onderzocht te worden of de materiële vereisten (van bijvoorbeeld art. 6:162 BW) wel of geen onderwerp van het processuele debat zijn. Ik zal nu uiteenzetten hoe deze grondslag in de praktijk werkt.
3.4.1 Het materiële vereiste is onderwerp van het processuele debat Indien een materieel vereiste onderwerp is van het processuele debat, is de vraag naar de stelplichtverdeling niet aan de orde. Het materiële vereiste is dan immers al onderwerp van het debat. De rechter onderzoekt en beslist de zaak op grond van art. 24 Rv op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. Het materiële vereiste dat onderwerp van het processuele debat is, dient de rechter dan dus te onderzoeken en er daarna over te beslissen.
3.4.2 Het materiële vereiste is geen onderwerp van het processuele debat Wanneer een materieel vereiste geen onderwerp is van het processuele debat, omdat geen van beide procespartijen het aan de orde heeft gesteld, rijst de vraag wat de rechter in zo een geval moet doen. De rechter moet beslissen of de vordering wordt gedragen door wat wel is gesteld. Moet de rechter het materiële vereiste, dat geen onderwerp is van het processuele debat, ambtshalve aan de orde stellen? Of moet de rechter de vordering reeds toewijzen wanneer dat materiële vereiste geen onderwerp is van het processuele debat, omdat hij ervan uitgaat dat partijen het erover eens zijn dat aan dat vereiste is voldaan? Met andere woorden: is het aan gedaagde om dat materiële vereiste aan de orde te stellen? Een voorbeeld: wat dient de rechter te doen wanneer er niets over de onrechtmatigheid van een gedraging is gesteld? Dat is het geval in de procedure die ik in deze scriptie tot uitgangspunt neem. Op die vraag geef ik in het 14
volgende hoofdstuk een antwoord, omdat ik daar de stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW bespreek.
3.4.3 De feitelijke grondslag is geen onderwerp van het processuele debat Naast de situatie dat een materieel vereiste wel of geen onderwerp van het processuele debat is, kan zich nog een andere situatie voordoen. Dit is de situatie dat een materieel vereiste wel onderwerp is van het processuele debat, maar dat de feitelijke grondslag die tot vervulling van dat vereiste leidt geen onderwerp van het processuele debat is. Een voorbeeld hiervan is de situatie dat er is gesteld dat A onrechtmatig heeft gehandeld, omdat A B heeft geslagen. Mag de rechter dan vervolgens beslissen dat A onrechtmatig heeft gehandeld, omdat A B heeft geschopt? In dit voorbeeld is de onrechtmatigheid wel onderwerp van het processuele debat, maar de feitelijke grondslag “het schoppen” niet. Op deze vraag geef ik ook in het volgende hoofdstuk een antwoord, omdat ik daar de stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW bespreek.
3.4.4 De ondergrens van art. 24 Rv Uit art. 24 Rv vloeit voort dat een vordering alleen toewijsbaar is indien en voor zover de stellingen waarop zij steunt haar kunnen dragen. Die regel impliceert dat – geheel los van het processuele debat – de vordering begrijpelijk en de toewijzing verklaarbaar moet zijn.46 Een voorbeeld hiervan is het vorderen van wettelijke rente vanaf een datum waarop de schuldenaar evident niet in verzuim kan zijn. Het toewijzen van wettelijke rente vanaf die dag zou leiden tot een onbegrijpelijke uitspraak. Daarom mag de rechter in een dergelijk geval wél ingrijpen en de vordering afwijzen. Art. 24 Rv geeft een ondergrens aan: een vordering is slechts toewijsbaar indien de vordering begrijpelijk en de toewijzing verklaarbaar is. Als een vordering niet begrijpelijk is, moet de rechter ambtshalve ingrijpen en de vordering afwijzen. Ik ben van mening dat deze ondergrens niet te makkelijk mag worden ingezet door de rechter. De rechter moet hier terughoudend mee omgaan, omdat het soms bijvoorbeeld ook de bedoeling van partijen kan zijn om over een materieel vereiste niets te stellen. De gedaagde kan het bijvoorbeeld bij voorbaat al met de eiser eens zijn over de onrechtmatigheid van zijn gedraging, als gevolg waarvan de gedaagde daar geen verweer tegen voert. De gedaagde verweert zich dan bijvoorbeeld slechts tegen de toerekenbaarheid van de gedraging. Daarom ben ik van mening dat de ondergrens van art. 24 Rv niet te makkelijk mag worden ingezet. Slechts indien een vordering evident onbegrijpelijk is, moet de rechter ingrijpen.
46
Van Schaick 2009, p. 217.
15
3.5 Conclusie De stelplicht kan op grond van de bewijslastverdeling of het materiële recht worden verdeeld. Ook kan de stelplicht van partijen worden bepaald door per vordering te onderzoeken hoe de stelplicht moet worden verdeeld. Ik onderzoek de stelplichtverdeling aan de hand van deze derde grondslag. Deze grondslag is naar mijn mening de beste grondslag voor de stelplichtverdeling. Bij deze grondslag dient bij het verdelen van de stelplicht steeds te worden onderzocht of de materiële vereisten (van bijvoorbeeld art. 6:162 BW) wel of geen onderwerp van het processuele debat zijn. Indien een materieel vereiste onderwerp is van het processuele debat, is de vraag naar de stelplichtverdeling niet aan de orde. Het materiële vereiste is dan immers al onderwerp van het debat. Op grond van art. 24 Rv moet de rechter dan over dat materiële vereiste beslissen. Wanneer een materieel vereiste geen onderwerp is van het processuele debat, omdat geen van beide procespartijen het heeft gesteld, rijst de vraag wat de rechter in zo een geval moet doen. De rechter moet beslissen of de vordering wordt gedragen door wat wel is gesteld. Moet de rechter het materiële vereiste, dat geen onderwerp is van het processuele debat, ambtshalve aan de orde stellen? Of moet de rechter de vordering reeds toewijzen wanneer dat materieel vereiste geen onderwerp is van het processuele debat, omdat hij ervan uitgaat dat partijen het erover eens zijn dat aan dat vereiste is voldaan? Met andere woorden: is het aan gedaagde om dat materiële vereiste onderwerp van het processuele debat te maken? Naast de situatie dat een materieel vereiste wel of geen onderwerp is van het processuele debat, kan zich nog een andere situatie voordoen. Dit is de situatie dat een materieel vereiste wel onderwerp is van het processuele debat, maar dat de feitelijke grondslag die tot vervulling van dat vereiste leidt geen onderwerp van het processuele debat was. Uit art. 24 Rv vloeit voort dat een vordering alleen toewijsbaar is wanneer de stellingen die vordering kunnen dragen. Die regel zorgt ervoor dat – geheel los van het processuele debat – de vordering begrijpelijk en de toewijzing dus verklaarbaar moet zijn.
16
4. De stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW 4.1 Inleiding Nu ik heb onderzocht wat de stelplicht is, wat het belang van de stelplicht is en wat de grondslag van de stelplichtverdeling is, zal ik onderzoeken welke feiten in een procedure moeten zijn aangevoerd en komen vast te staan om een vordering op grond van art. 6:162 BW te kunnen dragen. Allereerst zal ik het artikel van Van Schaick uiteenzetten, waarin hij de stelplichtverdeling met betrekking tot het verzuim en de toerekenbaarheid van art. 6:74 BW heeft onderzocht. Ik hoop daarmee de praktische werking van de grondslag van de stelplichtverdeling te verduidelijken. Daarna zal ik de materiële vereisten van een schadevergoedingsvordering op grond van een onrechtmatige daad uiteenzetten, waarna ik de stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW zal onderzoeken. Ik sluit af met een conclusie.
4.2 De stelplichtverdeling bij art. 6:74 BW Van Schaick behandelt in zijn artikel de stelplicht met betrekking tot het verzuim en de toerekenbaarheid van art. 6:74 BW.47 Zoals ik hiervoor reeds heb geconstateerd, bepleit Van Schaick dat de stelplichtverdeling per vordering moet worden onderzocht. Bij deze grondslag dient steeds per vordering (bijvoorbeeld art. 6:74 BW) te worden onderzocht of een materieel vereiste onderwerp is en moet zijn van het processuele debat en, wanneer geen der partijen daar iets over heeft gesteld, of de rechter dat materieel vereiste ambtshalve aan de orde moet stellen of dat het aan gedaagde is om daartegen een verweer te voeren. Van Schaick heeft deze grondslag toegepast bij de verzuim- en de toerekenbaarheidseis van art. 6:74 BW. Ik zal kort zijn bevindingen uiteenzetten.
4.2.1 Verzuim Allereerst kan de situatie zich voordoen dat het verzuim onderwerp is van het processuele debat. Dat is het geval wanneer de schuldeiser heeft gesteld dat en hoe de schuldenaar in verzuim is geraakt. Ook wanneer de schuldenaar zich verweert door te stellen dat de schadevergoedingsvordering niet kan worden toegewezen omdat hij niet in verzuim is, is het verzuim onderwerp van het processuele debat. 48 In het processuele debat is de rechter gebonden aan art. 149 Rv. Als de schuldeiser niet of niet voldoende op het verweer van de 47 48
Van Schaick 2009. Van Schaick 2009, p. 214.
17
schuldenaar ingaat, zal de rechter op grond van art. 149 Rv moeten oordelen dat de schuldenaar niet in verzuim is. De vordering van de schuldeiser zal dan worden afgewezen. Wanneer de schuldeiser gemotiveerd zou stellen dat de schuldenaar in verzuim is, maar de schuldenaar de oorzaak van zijn verzuim gemotiveerd betwist, mag de rechter bij gegrondbevinding van de betwisting niet ambtshalve onderzoeken of de schuldenaar op een andere manier in verzuim is geraakt dan de manier die de schuldeiser gemotiveerd heeft gesteld, maar die ook met succes is betwist.49 Als het verzuim onderwerp is geweest van het processuele debat en de schadevergoedingsvordering wordt toegewezen, moet uit de uitspraak blijken dat en hoe de schuldenaar in verzuim is geraakt.50 Ten tweede kan de situatie zich voordoen dat geen van de partijen is ingegaan op de vraag of er al dan niet is voldaan aan de eis dat er sprake is van verzuim. De Hoge Raad heeft in 1996 geoordeeld dat de schuldeiser het verzuim en een ingebrekestelling dient te stellen om de schuldenaar te kunnen veroordelen tot schadevergoeding.51 De rechter had volgens de Hoge Raad ambtshalve te onderzoeken of de schuldeiser voldoende feiten aan zijn vordering ten grondslag had gelegd. Maar wat zijn voldoende feiten? Uit de uitspraak van de Hoge Raad in 1996 kan worden afgeleid dat de schuldeiser alle materiële voorwaarden van art. 6:74 BW gemotiveerd dient te stellen. Volgens Van Schaick is een kentering in de rechtspraak van de Hoge Raad zichtbaar geworden, in die zin dat de rechter niet (langer) ambtshalve moet onderzoeken of er sprake is van verzuim wanneer partijen daar zelf niets over stellen.52 De eiser die schadevergoeding op grond van art. 6:74 BW vordert, heeft volgens de Hoge Raad in de interpretatie van Van Schaick dus geen stelplicht met betrekking tot het verzuim van de schuldenaar. Dat lijkt volgens Van Schaick besloten te liggen in HR 7 april 2006, RvdW 2006, 374 (Ten Cate/Artocarpus).
53
In cassatie klaagde Artocarpus tegen de afwijzing van
de
schadevergoedingsvordering door het hof, op de door het hof ambtshalve getoetste grond dat Artocarpus Ten Cate niet in gebreke had gesteld. De Hoge Raad had de klacht van Artocarpus volgens Van Schaick door een ‘simpele’ verwijzing naar HR 20 september 1996, NJ 1996, 748 (Büchner/Wies) kunnen verwerpen, maar de Hoge Raad deed de zaak niet op die manier af. De Hoge Raad verwierp de klacht van Artocarpus door te overwegen dat het hof ‘klaarblijkelijk’ in het verweer van Ten Cate een beroep had gelezen op het ontbreken van een 49
HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46 (Van Mierlo/Dimopoulos) en Van Schaick 2009, p. 214. HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46 (Van Mierlo/Dimopoulos) en Van Schaick 2009, p. 214-215. 51 HR 20 september 1996, NJ 1996, 748 (Büchner/Wies). 52 HR 7 april 2006, RvdW 2006, 374 (Ten Cate/Artocarpus), HR 28 oktober 2005, NJ 2006, 558 (Gem. Maasbree/Janssen), HR 14 november 2008, NJ 2008, 589 (Dahri/Bonna) en Van Schaick 2009, p. 216. 53 HR 7 april 2006, RvdW 2006, 374 (Ten Cate/Artocarpus). 50
18
ingebrekestelling.54 Op grond daarvan is de Hoge Raad volgens Van Schaick niet (langer) van mening dat de rechter ambtshalve moet onderzoeken of er aan het verzuimvereiste is voldaan.55 Het is volgens hem daarom aan de schuldenaar om te stellen dat hij niet in verzuim is. Van Schaick concludeert dan ook dat niet (langer) kan worden aangenomen dat de schuldeiser in zijn dagvaarding álle materieelrechtelijke voorwaarden voor een contractuele schadevergoedingsvordering gemotiveerd hoeft te stellen. Volgens Van Schaick moet de vordering tot schadevergoeding worden toegewezen wanneer de schuldeiser noch de schuldenaar iets over het verzuim heeft gesteld, mits de overige vereisten voor aansprakelijkheid niet
in
discussie zijn
en de vordering begrijpelijk
is.
56
De
materieelrechtelijke voorwaarden van art. 6:74 BW en de processuele stelplichtverdeling met betrekking tot art. 6:74 BW vallen aldus niet volledig samen, doordat de schuldeiser geen stelplicht heeft met betrekking tot het verzuim van de schuldenaar.57 Het is aan de gedaagde om die materiële vereisten onderwerp van het processuele debat te maken. Wanneer er echter sprake is van een onbegrijpelijke vordering, mag de rechter de vordering niet toewijzen. Wanneer een schuldeiser bijvoorbeeld aanspraak maakt op wettelijke rente vanaf een datum waarop de schuldenaar evident niet in verzuim kan zijn geraakt, kan die wettelijke rente vanaf die datum niet worden toegewezen.58 Die beslissing zou onbegrijpelijk zijn. Een vordering is op grond van art. 24 Rv namelijk alleen toewijsbaar indien en voor zover de stellingen waarop zij steunt haar kunnen dragen. De vordering dient daarom begrijpelijk en de toewijzing dus verklaarbaar te zijn.59
4.2.2 Toerekenbaarheid Er zijn met betrekking tot de toerekenbaarheid tevens twee situaties denkbaar. Allereerst kan de situatie zich voordoen dat de toerekenbaarheid onderwerp is van het processuele debat. Dat is het geval wanneer de schuldeiser heeft gesteld dat en waarom er sprake is van toerekenbaarheid. Ook wanneer de schuldenaar zich verweert door te stellen dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend omdat er sprake is van overmacht, is de toerekenbaarheid onderwerp van het processuele debat. Als de schuldeiser dan vervolgens 54
HR 7 april 2006, RvdW 2006, 374 (Ten Cate/Artocarpus) en Van Schaick 2009, p. 216. Van Schaick 2009, p. 216. 56 Van Schaick 2009, p. 216. 57 HR 7 april 2006, RvdW 2006, 374 (Ten Cate/Artocarpus), HR 28 oktober 2005, NJ 2006, 558 (Gem. Maasbree/Janssen), HR 14 november 2008, NJ 2008, 589 (Dahri/Bonna) en Van Schaick 2009, p. 216. 58 HR 17 november 2000, NJ 2001, 10 (Gem. Scheemda/Olsder), HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167 (ECCL/Claassen q.q.), HR 29 juni 2007, LJN BA4607, HR 30 mei 2008, NJ 2008, 400 (Man/Vrouw) en Van Schaick 2009, p. 217. 59 Van Schaick 2009, p. 217. 55
19
niet of niet voldoende op het verweer van de schuldenaar ingaat, zal de rechter op grond van art. 149 Rv moeten oordelen dat de schuldenaar niet toerekenbaar is tekortgeschoten. De vordering van de schuldeiser zal dan worden afgewezen. De regel uit HR 24 juni 2005 vindt ook hier toepassing. 60 Wanneer de niet-toerekenbaarheid als verweer door de gedaagde is gesteld, maar de rechter dit verweer niet honoreert, heeft de Hoge Raad bepaald dat uit de uitspraak moet blijken dát en hoe het verweer is beoordeeld.61 Vervolgens de situatie dat de toerekenbaarheid geen onderwerp is van het processuele debat, omdat geen der partijen iets heeft gesteld over de toerekenbaarheid. Volgens de parlementaire geschiedenis van art. 6:75 BW is het de bedoeling van de wetgever geweest om de bewijslast van de niet-toerekenbaarheid op de schuldenaar te laten rusten. 62 Dat wil echter nog niet zeggen dat ook de stelplicht op de schuldenaar rust. Art. 6:74 BW leert slechts dat wanneer een der partijen de toerekenbaarheid onderwerp heeft gemaakt van het processuele debat, op de schuldenaar de bewijslast en het bewijsrisico van de niet-toerekenbaarheid rusten.63 Wie de toerekenbaarheid tot onderwerp van het debat dient te maken, volgt niet uit art. 6:74 BW.64 De stelplicht met betrekking tot de toerekenbaarheid zou volgens Van Schaick mede bepaald kunnen worden door de aard van de prestatie, omdat het volgens hem eerder voorstelbaar is dat een beroep op de niet-toerekenbaarheid van de tekortkoming slaagt wanneer de verbintenis strekt tot de af- of oplevering van een goed of verrichting van een dienst, dan wanneer het gaat om een incassovordering. 65 Vorderingen op grond van non-conformiteit zouden dan kunnen worden afgewezen omdat de tekortkoming niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend, terwijl vorderingen in incassoprocedures wel toegewezen kunnen worden zonder dat iets is gesteld over de toerekenbaarheid. Toch is deze oplossing volgens Van Schaick niet goed houdbaar, omdat het bijvoorbeeld heel goed voorstelbaar is dat de tekortkoming in de nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom niettoerekenbaar is.66 Volgens Van Schaick is er geen dwingende reden om aan te nemen dat voor de toerekenbaarheidseis dezelfde regel geldt als voor de verzuimeis.67 Desalniettemin meent hij dat er ook geen goede reden is om van een andere stelplichtverdeling uit te gaan. Dit leidt tot de conclusie dat de schuldeiser de toerekenbaarheid van de tekortkoming in beginsel niet 60
HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46 (Van Mierlo/Dimopoulos). HR 9 januari 1998, NJ 1998, 272 (Brok/Huberts). 62 Parl. Gesch. Boek 6, p. 263 e.v. 63 Van Schaick 2009, p. 218-219. 64 Van Schaick 2009, p. 218-219. 65 Van Schaick 2009, p. 220. 66 Van Schaick 2009, p. 220. 67 Van Schaick 2009, p. 221. 61
20
hoeft te stellen om tot toewijzing van zijn vordering te komen. De rechter mag de toerekenbaarheid dan niet ambtshalve aan de orde stellen. Een goede theoretische motivering valt hiervoor volgens Van Schaick echter niet te geven.68 Het is een praktische keuze. Ook op deze regel geldt de uitzondering in het geval er sprake is van ‘onbegrijpelijkheid van de vordering’. Van Schaick komt tot de conclusie dat een partij die schadevergoeding vordert op grond van art. 6:74 BW zijn vordering in het lichaam van de dagvaarding zodanig moet motiveren dat: (a) duidelijk is dat de gedaagde een verbintenis niet is nagekomen en (b) begrijpelijk is dat de gedaagde in verzuim is en dat zijn tekortkoming aan hem kan worden toegerekend.
4.3 De materiële vereisten van art. 6:162 BW Op grond van art. 6:162 BW kan degene die meent schade te hebben geleden door een onrechtmatige daad van een ander, deze schade door middel van een gerechtelijke procedure proberen te verhalen op die ander. Art. 6:162 BW luidt: “1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. 2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. 3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.”
De materiële vereisten voor het kunnen toewijzen van een vordering tot schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW, zijn de volgende. Allereerst dient er sprake te zijn van een onrechtmatige daad. Er dient dus sprake te zijn van een ‘daad’ en van ‘onrechtmatigheid’ van die daad. Daarnaast dient de onrechtmatige daad aan de ander te kunnen worden toegerekend. Degene die zich beroept op art. 6:162 BW dient schade te hebben geleden. Tussen de schade en de gedraging dient tevens causaal verband te bestaan. Tot slot dient er sprake te zijn van 68
Van Schaick 2009, p. 221.
21
relativiteit: de jegens een ander geschonden norm dient tot bescherming van de benadeelde te strekken. Het relativiteitsvereiste is uitgewerkt in art. 6:163 BW. Deze materiële vereisten van de onrechtmatige daad zal ik hierna achtereenvolgens uitwerken.
4.3.1 Onrechtmatige daad Zowel een “doen” als een “nalaten” kan onrechtmatig zijn. 69 Onrechtmatig is het doen of nalaten dat inbreuk op een recht maakt, in strijd met een wettelijke plicht is of in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Inbreuk op een recht maakt hij die inbreuk maakt op een subjectief recht van een ander.70 De belangrijkste rechten in dit kader zijn de persoonlijkheidsrechten en de vermogensrechten.71 Tot de persoonlijkheidsrechten worden onder meer gerekend het recht op lichamelijke integriteit, op vrijheid, op eer en goede naam en op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.72 Binnen de vermogensrechten zijn vooral de rechten op goederen van belang: het eigendomsrecht en de beperkte rechten.73 In strijd met een wettelijke plicht handelt hij die in strijd met een wettelijk gebod of verbod handelt.74 Dit is niet uitsluitend het geval bij een wet in formele zin, maar bij elk algemeen bindend, door het bevoegde gezag uitgevaardigd rechtsvoorschrift, zoals een verdragsregel met rechtstreekse werking (art. 93 Gw), een algemene maatregel van bestuur of een verordening. Onder een wettelijke plicht valt ook een regel van EU-recht die directe horizontale werking heeft, die de burgers dus rechtstreeks bindt. Een doen of nalaten is in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, wanneer een partij bij benutting van haar vrijheid om te handelen in de maatschappij waar zij deel van uitmaakt, haar verantwoordelijkheid met betrekking tot de belangen van haar medemensen niet (voldoende) heeft gewaarborgd.75 Dit derde onrechtmatigheidscriterium bevat een algemene verwijzing naar het ongeschreven recht.76
69
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/36. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/46. 71 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/46. 72 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/46. 73 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/46. 74 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/44. 75 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/56. 76 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/57. 70
22
4.3.2 Toerekenbaarheid De onrechtmatige daad dient aan de dader te kunnen worden toegerekend. Zonder toerekenbaarheid ontstaat er geen schadeplichtigheid. Met de toerekening wordt een verband gelegd tussen de dader en zijn daad.77 Blijkens art. 6:162 lid 3 BW kan de onrechtmatige daad aan de dader worden toegerekend indien de onrechtmatige daad te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Een onrechtmatige daad is te wijten aan schuld, wanneer de gedraging aan de dader te verwijten is.78 Het begrip schuld moet subjectief worden opgevat. De dader kan een verwijt van zijn gedraging worden gemaakt, indien hij gezien zijn persoonlijke kenmerken zoals zijn kennis, kunde, ervaring en capaciteiten anders had kunnen en moeten handelen.79 Eén geval van toerekening krachtens de wet is geregeld in art. 6:165 BW: de toerekening van een daad aan de dader ondanks een geestelijke of lichamelijke tekortkoming. De wet bepaalt in een dergelijk geval dat de gedraging aan de dader kan worden toegerekend. De wet geeft geen uitleg van het begrip ‘verkeersopvattingen’. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de ‘verkeersopvattingen’ in het leven zijn geroepen om het bestaan van aansprakelijkheid af te kunnen laten hangen van de zich steeds wijzigende maatschappelijke verhoudingen. 80 Voorbeelden van toerekening krachtens de in het verkeer geldende opvattingen zijn rechtsdwaling en onervarenheid.81
4.3.3 Schade Voor schadeplichtigheid is het geleden hebben of het nog zullen lijden van schade vereist. De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft (art. 6:95 BW). Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking a) de redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht, b) de redelijke kosten ter vaststelling van schade en
77
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/98. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/106. 79 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/106. 80 Parl. Gesch. Boek 6, p. 604. 81 Parl. Gesch. Boek 6, p. 618/9, 647/8, 651. 78
23
aansprakelijkheid en c) de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (art. 6:96 BW).
4.3.4 Causaal verband Er dient ook sprake te zijn van causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de ontstane schade. Om vast te stellen of er sprake is van causaal verband, dient de onrechtmatige gedraging te worden weggedacht: zou de schade niet zijn ingetreden wanneer de onrechtmatige gedraging niet had plaatsgevonden? Dan is er sprake van een condicio sine qua non verband en is er voldaan aan het materiële vereiste van causaal verband.
4.3.5 Relativiteit De relativiteitseis komt tot uitdrukking in het eerste gedeelte van art. 6:162 lid 1 BW: “Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt...”. De term “jegens een ander” wordt nader uitgewerkt in het negatief geformuleerde art. 6:163 BW. Art. 6:163 BW bepaalt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. De relativiteitsleer komt erop neer dat de dader van een onrechtmatige daad slechts dán jegens de benadeelde aansprakelijk is voor de door die daad veroorzaakte schade, indien de overtreden norm de strekking heeft de benadeelde in het geschonden belang te beschermen. 82 Het doel van de leer is een correctiemogelijkheid te verschaffen waarmee een te uitgebreide aansprakelijkheid voor aan derden toegebrachte schade kan worden vermeden.83
4.4 De stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW In hoofdstuk drie heb ik geconcludeerd dat de stelplichtverdeling naar mijn mening per vordering moet worden onderzocht. Nu ik de praktische werking van deze grondslag heb onderzocht en de materiële vereisten van art. 6:162 BW heb uiteengezet, ga ik onderzoeken welke van deze materiële eisen moeten zijn aangevoerd en zijn komen vast te staan om een vordering op grond van art. 6:162 BW te kunnen dragen.
82 83
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/129. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/129.
24
4.4.1 Onrechtmatige daad 4.4.1.1 De onrechtmatige daad is onderwerp van het processuele debat Er zijn met betrekking tot de onrechtmatige daad, net als bij de verzuim- en de toerekenbaarheidseis van art. 6:74 BW, twee situaties denkbaar. Allereerst kan de situatie zich voordoen dat de onrechtmatige daad onderwerp is van het processuele debat. Dat is het geval wanneer de eiser heeft gesteld dat en waarom er sprake is van een onrechtmatige daad. Ook wanneer de gedaagde zich verweert door te stellen dat en waarom er geen sprake is van een onrechtmatige daad, is de onrechtmatige daad onderwerp van het processuele debat. Op grond van art. 24 Rv moet de rechter dan beslissen over de onrechtmatigheid. Als de eiser niet of niet voldoende op het verweer van de gedaagde ingaat, zal de rechter op grond van art. 149 Rv moeten oordelen dat de gedaagde zich niet onrechtmatig heeft gedragen. De vordering van de eiser moet dan worden afgewezen. Maar wanneer is er voldoende gesteld om te kunnen oordelen dat de onrechtmatigheid onderdeel is van het processuele debat? Wanneer de onrechtmatige daad bestaat in een rechtsinbreuk, dan rust in beginsel op procespartijen een tweeledige stelplicht, omdat zowel het subjectief recht als de inbreuk daarop zal moeten worden gesteld.84 Wat het subjectieve recht betreft, moeten feiten worden gesteld waaruit het ontstaan van dat recht kan worden afgeleid. Gedaagde kan daarbij bijvoorbeeld feiten stellen die tot de conclusie leiden dat eisers recht is tenietgegaan of op gedaagde is overgegaan of dat gedaagde een zakelijk recht geniet waardoor eisers recht wordt beperkt. 85 Wanneer de onrechtmatige bestaat uit de overtreding van een wettelijk voorschrift, omvat de stelplicht alle feiten en omstandigheden waaruit de overtreding van dat wettelijk voorschrift volgt.86 Tot slot de derde mogelijkheid: de onrechtmatige daad bestaat uit de overtreding van een ongeschreven norm. In dat geval dienen alle feiten en omstandigheden van die norm en de overtreding ervan te worden gesteld.87 De stelplicht van eiser kan echter worden verlicht indien hij onder omstandigheden niet in staat kan worden geacht om reeds bij zijn dagvaarding voldoende stellingen voor zijn vordering bij te brengen.88 Een voorbeeld hiervan is een technisch ingewikkeld feitencomplex waarvan de precieze inhoud alleen bij gedaagde bekend is.
84
Asser/Beekhuis II, nr. 135, Asser/Mijnssen & De Haan, nr. 229 en Jansen 2012, aant. 101. Jansen 2012/ 101.1. 86 Jansen 2012/ 102. 87 Jansen 2012/ 103. 88 Asser/Beekhuis I, nr. 247, A-G Spier in zijn conclusie voor HR 9 november 2001, NJ 2002/446 en Jansen/96.6. 85
25
4.4.1.2 De onrechtmatige daad is geen onderwerp van het processuele debat Vervolgens de situatie dat de onrechtmatige gedraging geen onderwerp van het processuele debat is, omdat geen van de partijen iets over de onrechtmatigheid heeft gesteld. Dit is het geval in de procedure uit de praktijk. De onrechtmatigheid van de gedraging is geen onderwerp van het processuele debat: eiser noch gedaagde heeft iets gesteld over de onrechtmatigheid van de gedragingen van de heer Janssen. Toch beslist de rechter dat de heer Janssen onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van Janssen BV. Anders dan bij het verzuimvereiste van art. 6:74 BW, heeft de Hoge Raad zich (nog) niet uitgelaten over de vraag hoe de rechter met deze situatie om moet gaan. De vraag of de rechter de onrechtmatigheid ambtshalve aan de orde mag of moet stellen, is dan ook nog onbeantwoord. De gestelde feiten rechtvaardigen in dit geval geen onrechtmatige daad van de heer Janssen, maar de heer Janssen heeft dat niet aan de orde gesteld. Wat moet de rechter dan doen? De rechter had ambtshalve de vraag aan partijen kunnen voorleggen waaruit de onrechtmatigheid bestaat of de rechter had de vordering kunnen afwijzen. Naar mijn mening had de rechter ambtshalve de vraag aan partijen moeten voorleggen waaruit de onrechtmatigheid bestaat. Dan zou voor de rechter duidelijk zijn geworden waarin de onrechtmatigheid was gelegen of zou voor hem duidelijk zijn geworden dat er geen sprake was van onrechtmatigheid, maar bijvoorbeeld van een tekortkoming op grond van een overeenkomst. Het alternatief is hetgeen de rechter nu heeft gedaan: de onrechtmatigheid niet ambtshalve aan de orde stellen en de vordering toewijzen. Naar mijn mening is het niet wenselijk dat een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt toegewezen zonder dat de onrechtmatigheid onderdeel heeft uitgemaakt van het processuele debat. De gestelde feiten kunnen de vordering van de eiser in zo een geval naar mijn mening niet dragen. Ik ben dus van mening dat voor toewijzing van een vordering op grond van art. 6:162 BW vereist is dat de onrechtmatigheid vast komt te staan en dat de rechter dat ambtshalve moet onderzoeken. Ik vind dat de vordering niet door de gestelde feiten wordt gedragen, omdat het fundament van het aansprakelijkheidsrecht dat ieder zijn eigen schade draagt dat met zich mee brengt. Dat fundament is zo wezenlijk voor een schadevergoedingsvordering, dat een vordering niet kan worden toegewezen indien geen onderwerp van het processuele debat is geweest waarom de schade door een ander zou moeten worden gedragen. De onrechtmatigheid brengt namelijk tot uitdrukking waarom de schade door een ander zou moeten worden gedragen. De onrechtmatigheid laat zien dat er iets is voorgevallen dat niet rechtmatig is, op grond waarvan de schade door een ander zou moeten worden gedragen. Dat geldt niet voor de andere materiële vereisten van art. 6:162 BW. De 26
overige vereisten laten niet zien waarom de schade door een ander zou moeten worden gedragen: het feit dat er bijvoorbeeld schade is geleden, maakt nog niet duidelijk waarom die schade door een ander zou moeten worden gedragen. Daarom ben ik van mening dat een vordering niet door het gestelde wordt gedragen, wanneer de onrechtmatigheid niet is komen vast te staan. Bovendien ben ik van mening dat de rechter de onrechtmatigheid ambtshalve aan de orde moet stellen, omdat dit in het licht van de aanvaardbaarheid van rechterlijke uitspraken noodzakelijk is. Een uitspraak is naar mijn mening niet aanvaardbaar wanneer de onrechtmatigheid geen onderwerp van het processuele debat is geweest, omdat de onrechtmatigheid nu juist het wezenlijke kenmerk van een schadevergoedingsvordering op grond van art. 6:162 BW is. Daarom is een beslissing waarin niet over de onrechtmatigheid is beslist, naar mijn mening niet aanvaardbaar. Wanneer de Hoge Raad in de toekomst echter zou beslissen dat de rechter de onrechtmatigheid niet ambtshalve aan de orde mag of moet stellen, moet de rechter de vordering tot schadevergoeding reeds toewijzen wanneer de eiser noch de gedaagde iets over de onrechtmatigheid heeft gesteld, mits de overige vereisten voor aansprakelijkheid niet in discussie zijn of de gedaagde verstek laat gaan. De rechter kan – moet – de schadevergoedingsvordering dan toewijzen als een partij minder aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, mits het meerdere – de vereisten voor aansprakelijkheid waarover niets is gesteld – niet in discussie is en de vordering begrijpelijk is.89 Een voorbeeld hiervan is de situatie dat partijen het erover eens zijn dat er sprake is van toerekenbaarheid, over de (hoogte van de) schade en het causaal verband. Zoals ik reeds in hoofdstuk drie heb geconstateerd, moet de rechter wel ambtshalve ingrijpen wanneer de vordering onbegrijpelijk is en de beslissing daardoor onverklaarbaar wordt. Uit art. 24 Rv vloeit namelijk voort dat een vordering alleen toewijsbaar is indien en voor zover de stellingen waarop zij steunt haar kunnen dragen. Die regel zorgt ervoor dat – geheel los van het processuele debat – de vordering begrijpelijk en de toewijzing dus verklaarbaar moet zijn. 90 Naar mijn mening moet de onrechtmatigheid altijd onderwerp van het processuele debat zijn geweest, los van de vraag of de vordering begrijpelijk is. Daarom speelt de ondergrens van art. 24 Rv geen rol bij het materiële vereiste van onrechtmatigheid.
89 90
Van Schaick 2009, p. 216. Van Schaick 2009, p. 217.
27
4.4.1.3. De feitelijke grondslag is geen onderwerp van het processuele debat Ten slotte de situatie dat de onrechtmatigheid wel onderwerp van het processuele debat is, maar dat de feitelijke grondslag die tot vervulling van dat vereiste leidt geen onderwerp van het processuele debat is. Ik noemde in het vorige hoofdstuk reeds het voorbeeld dat er is gesteld dat A onrechtmatig heeft gehandeld, omdat A B heeft geslagen, maar dat de rechter dan vervolgens beslist dat A onrechtmatig heeft gehandeld, omdat A B heeft geschopt. Mag de rechter tot die beslissing komen? Naar mijn mening mag de rechter niet beslissen dat A onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij B heeft geschopt. De rechter mag op grond van art. 25 Rv namelijk alleen de rechtsgronden aanvullen. De negatieve zijde van art. 24 Rv zorgt ervoor dat de rechter niet de feitelijke gronden van de vordering en/of het verweer mag aanvullen.91 Wanneer de rechter zou beslissen dat A onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij B heeft geschopt, vult de rechter de feitelijke gronden aan. De rechter treedt dan buiten de grenzen van de rechtsstrijd. Dat is op grond van art. 25 Rv niet toegestaan. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.
92
Fundamentele
procesrechtelijke beginselen, zoals de partijautonomie en het recht van hoor en wederhoor, brengen – althans bij wijze van uitgangspunt – mee dat de rechter geen feiten aan zijn beslissing ten grondslag legt die niet zijn gesteld.93 Het kan echter zo zijn dat gebleken feiten of rechten toch een vordering rechtvaardigen die de eiser niet heeft ingesteld respectievelijk een verweer dat de gedaagde niet heeft gevoerd.94 Daar is in dit geval naar mijn mening echter geen sprake van, omdat ik vind dat het aan de eiser is om zich te beroepen op het schoppen.
4.4.2 Toerekenbaarheid 4.4.2.1 De toerekenbaarheid is onderwerp van het processuele debat De toerekenbaarheid is onderwerp van het processuele debat wanneer de eiser heeft gesteld dat de onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend. Ook wanneer de gedaagde zich verweert door aan te voeren dat de onrechtmatige daad niet aan hem kan worden toegerekend, is de toerekenbaarheid onderwerp is van het processuele debat. Op grond van art. 24 Rv moet de rechter dan een beslissing nemen over de toerekenbaarheid. Als de eiser niet (voldoende) op het verweer van de gedaagde ingaat, zal de rechter op grond van art. 149 91
MvT art. 24, Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, p. 161 en Asser/Van Schaick 2011/94. HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92 (PSW/Stoppels). 93 Asser/Van Schaick 2011, p. 120 en Snijders 2011/45. 94 HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92 (PSW/Stoppels), HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158 (Spector/Fotoshop) en HR 31 maart 2006, NJ 2006, 233 (E.ON/Motion Fors). 92
28
Rv moeten oordelen dat er geen sprake is van toerekenbaarheid. De vordering van de eiser moet dan worden afgewezen. Concreet betekent voldoende stellen over de toerekenbaarheid dat eiser of gedaagde feiten zal moeten stellen waaruit blijkt dat gedaagde schuld had of dat er sprake was van een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van gedaagde komt. Omdat het echter slechts bij uitzondering voorkomt dat, indien de onrechtmatigheid vaststaat, de dader geen schuld heeft, wordt de toerekenbaarheid in de praktijk vaak aangenomen.95 Wanneer de toerekenbaarheid niet uitdrukkelijk in de dagvaarding is gesteld, zal de rechter gewoonlijk toch wel aannemen dat in het overige gestelde ligt besloten dat de onrechtmatige gedraging aan de dader valt toe te rekenen.96
4.4.2.2 De toerekenbaarheid is geen onderwerp van het processuele debat Vervolgens de situatie dat de toerekenbaarheid geen onderwerp van het processuele debat is, omdat geen van de partijen iets over de toerekenbaarheid heeft gesteld. Anders dan bij het verzuimvereiste van art. 6:74 BW, heeft de Hoge Raad zich (nog) niet uitgelaten over hoe de rechter met deze situatie om moet gaan. De vraag of de rechter ambtshalve de toerekenbaarheid aan de orde mag stellen, is dan ook nog onbeantwoord. Volgens Van Schaick is er geen dwingende reden om aan te nemen dat bij art. 6:74 BW voor de toerekenbaarheidseis dezelfde regel geldt als voor de verzuimeis.97 Desalniettemin meent hij dat er ook geen goede reden is om van een andere stelplichtverdeling uit te gaan. Dit leidt tot de conclusie dat de schuldeiser de toerekenbaarheid niet hoeft te stellen en dat de rechter de toerekenbaarheid niet ambtshalve aan de orde mag stellen. Ik meen, op de redenering en het standpunt van Van Schaick voortbouwend, dat er geen goede reden is om van een andere stelplichtverdeling uit te gaan bij het toerekenbaarheidsvereiste van art. 6:162 BW dan bij het toerekenbaarheidsvereiste van art. 6:74 BW. Een goede theoretische motivering valt hiervoor echter niet te geven, behalve dan het feit dat de rechter gewoonlijk toch wel zal aannemen dat in het overige gestelde ligt besloten dat de onrechtmatige gedraging aan de dader valt toe te rekenen. Indien de gedaagde van mening is dat de onrechtmatige gedraging hem niet kan worden toegerekend, vind ik het aan hem om die niet-toerekenbaarheid onderwerp van het processuele debat te maken.
95
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/107. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/107. 97 Van Schaick 2009, p. 221. 96
29
Dit leidt tot de conclusie dat de schuldeiser de toerekenbaarheid van de tekortkoming in beginsel niet hoeft te stellen om tot toewijzing van zijn vordering te komen. Het is aan de gedaagde om voldoende gemotiveerd te stelen dat zijn onrechtmatige daad niet aan hem kan worden toegerekend. Ook op deze regel geldt de uitzondering in het geval er sprake zou zijn van onbegrijpelijkheid van de vordering en onverklaarbaarheid van de toewijzing. Dan is het geoorloofd dat de rechter ingrijpt en de toerekenbaarheid ambtshalve toetst.
4.4.2.3 De feitelijke grondslag is geen onderwerp van het processuele debat Ten slotte de situatie dat de toerekenbaarheid wel onderwerp van het processuele debat is, maar dat de feitelijke grondslag die tot vervulling van dat vereiste leidt geen onderwerp van het processuele debat was. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer eiser stelt dat de gedaagde schuld heeft aan de onrechtmatige daad, maar de gedaagde een geestelijke stoornis bewijst. Mag de rechter dan ambtshalve art. 6:165 BW toepassen? Art. 6:165 lid 1 BW bepaalt dat de omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder die verricht is onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, geen beletsel is haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. Ik vind dat de rechter art. 6:165 BW dan niet ambtshalve mag toepassen, omdat de rechter naar mijn mening dan de grenzen van art. 24 Rv overschrijdt: de rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. Naar mijn mening is het aan de eiser om zich op art. 6:165 BW te beroepen. Ook bij de vereisten van schade, causaal verband en relativiteit ben ik van mening dat het aan de eiser is om zich steeds te beroepen op de feitelijke grondslag die tot vervulling van het materiële vereiste leidt. Daarom ga ik bij die materiële vereisten niet in op deze situatie.
4.4.3 Schade 4.4.3.1 De schade is onderwerp van het processuele debat Wanneer de eiser heeft gesteld dat hij schade heeft geleden, is de schade onderwerp van het processuele debat. Ook wanneer de gedaagde zich verweert door te stellen dat de eiser geen schade heeft geleden, is de schade onderwerp van het processuele debat. De rechter mag dan op grond van art. 24 Rv beslissen over de schade. Voor wat betreft de omvang van de schade, bepaalt art. 6:97 BW dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Blijkens de
30
parlementaire geschiedenis98 ("Het komt er op neer dat de rechter bij de begroting van de schade en ook bij de keuze op welke wijze de begroting moet plaats vinden, een grote mate van vrijheid heeft en ook niet gebonden is aan de gewone regels van stel- en bewijsplicht, terwijl de bepaling die thans in de tweede zin is vervat hem tevens in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht") en de rechtspraak99 komt de rechter bij begroting van schade een grote vrijheid toe, waarbij hij niet gebonden is aan de (gewone) regels van stelplicht en bewijslast. 100 Zo is de rechter, wanneer feiten zijn komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid, gerechtigd zelf de schade te begroten.101 De Groot en Akkermans hebben betoogd dat beter als uitgangspunt kan worden genomen dat de wettelijke regels van stelplicht en bewijslast gewoon van toepassing zijn bij de schadevaststelling.102 In HR 5 juni 2009 overwoog de Hoge Raad in een andere zaak dat art. 6:97 BW de rechter weliswaar de vrijheid geeft om bij de begroting van de schade van de gewone regels van stelplicht en bewijslast af te wijken, maar dat dit hem geenszins belet de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passen bij een geschil over feiten die in het debat over de schadeomvang worden gesteld en die de rechter relevant acht voor de schadebegroting.103
4.4.3.2 De schade is geen onderwerp van het processuele debat De situatie dat geen der partijen iets over de (hoogte van de) schade heeft gesteld, doet zich niet voor in de procedure die in deze scriptie centraal staat. Deze situatie heeft zich wel al eerder voorgedaan.104 De vraag die in deze situatie centraal staat, is de vraag hoe de rechter dient te beslissen wanneer geen van de partijen iets over de hoogte van de schade heeft gesteld. De Hoge Raad heeft al in 1991 beslist dat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding voldoende is dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten.105 Wanneer geen
98
MvA II op art. 6.1.9.3 (art. 6:97 BW), Parl. Gesch. Boek 6, p. 339. Zie onder meer: HR 24 december 1993, NJ 1995, 421 (Waeyen Scheers/Naus), m.nt. CJHB en HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 (Hertzano/Otto Simon BV) m.nt. F.W. Grosheide. 100 HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746; HR 15 november 1996, NJ 1998, 314. 101 HR 8 april 2005, NJ 2005, 371 (Van de Ven/Van de Ven), rov. 3.4 en HR 20 maart 1998, NJ 1998, 548, rov. 4. 102 De Groot en Akkermans 2007, p. 501 - 509. 103 HR 5 juni 2009, NJ 2009, 257, rov. 3.3.2. Zie ook reeds: HR 24 december 1993, NJ 1995, 421. 104 HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 583 (Jeffrey) en HR 19 maart 2010, NJ 2010, 172 (Chipshol/Staat). 105 HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746. 99
31
der partijen iets over de schade heeft gesteld, mag de rechter de vordering dus niet toewijzen. Er moeten feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid, althans de schade moet zijn te schatten, althans verwijzing naar de schadestaatprocedure moet mogelijk zijn.106
4.4.4 Causaal verband 4.4.4.1 Het causaal verband is onderwerp van het processuele debat Het causaal verband is onderwerp van het processuele debat wanneer de eiser heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door de onrechtmatige daad van de dader. Het causaal verband is ook onderwerp van het processuele debat wanneer de gedaagde het causaal verband heeft aangevoerd door zich met een beroep op het causaal verband te verweren tegen de schadevergoedingsvordering van de eiser. Wanneer het causaal verband onderwerp is van het processuele debat, moet de rechter daar op grond van art. 24 Rv over beslissen.
4.4.4.2 Het causaal verband is geen onderwerp van het processuele debat Vervolgens de situatie dat het causaal verband geen onderwerp van het processuele debat is, omdat geen van de partijen iets over het causaal verband heeft gesteld. Dit is het geval in het praktijkvoorbeeld. Het causaal verband is geen onderwerp van het processuele debat: eiser noch gedaagde heeft iets gesteld over het al dan niet bestaan van causaal verband tussen de (evenmin gestelde) onrechtmatige daad van de heer Janssen en de schade die De Vries BV lijdt en heeft geleden. Toch beslist de rechter dat de heer Janssen aansprakelijk is voor de schade die De Vries BV lijdt en heeft geleden. De Hoge Raad heeft zich (nog) niet uitgelaten over hoe de rechter met deze situatie om moet gaan. De vraag of de rechter ambtshalve het causaal verband aan de orde mag stellen, is dan ook nog onbeantwoord. Ik ben van mening dat de rechter het causaal verband niet ambtshalve aan de orde mag stellen. Dit is in lijn met de visie van Van Schaick. Van Schaick is van mening dat de eiser geen stelplicht heeft met betrekking tot het causaal verband bij art. 6:74 BW. De vordering tot schadevergoeding uit art. 6:74 BW dient volgens hem reeds te worden toegewezen indien het causaal verband geen onderwerp is van het processuele debat, mits de overige vereisten voor aansprakelijkheid niet in discussie zijn (de gedaagde laat bijvoorbeeld verstek gaan) en de vordering begrijpelijk is. Ik zie geen reden om een ander uitgangspunt te hanteren bij het causaal verband bij art. 6:162 BW. Bovendien ben ik van mening dat het, net
106
Asser 2004/180 en HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746.
32
als bij de toerekenbaarheid, aan de gedaagde is om zich te verweren tegen dit materiële vereiste. Daarom ben ik van mening dat de rechter een vordering tot schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW reeds moet toewijzen wanneer het causaal verband geen onderwerp is geweest van het processuele debat. Dit leidt tot de conclusie dat de schuldeiser het causaal verband in beginsel niet hoeft te stellen. Het is naar mijn mening aan de gedaagde om voldoende gemotiveerd te stellen dat er geen causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige daad en de schade die de eiser daardoor heeft geleden. Zoals ook voor de andere materiële vereisten geldt, mag de rechter de vordering niet toewijzen indien de vordering onbegrijpelijk en de toewijzing onverklaarbaar is. Ik ben van mening dat wat de rechter met de vordering in het praktijkvoorbeeld heeft gedaan, onbegrijpelijk is. De toewijzing van de vordering door de rechtbank is naar mijn mening daarom onverklaarbaar. Om causaal verband vast te stellen, dient er sprake te zijn van een condicio sine qua non verband tussen de onrechtmatige daad en de schade die De Vries BV lijdt en heeft geleden. Omdat er in het geheel niets over de onrechtmatigheid is gesteld, kan het
causaal
verband
zelfs
niet
worden
vastgesteld.
De
toewijzing
van
de
schadevergoedingsvordering op grond van een onrechtmatige daad is daarom naar mijn mening onverklaarbaar. Daarom had de rechtbank niet mogen beslissen dat de heer Janssen aansprakelijk is voor de schade van De Vries BV.
4.4.5 Relativiteit 4.4.5.1 De relativiteit is onderwerp van het processuele debat Wanneer de eiser stelt dat er sprake is van relativiteit en de gedaagde zich niet verweert tegen die stelling, is de relativiteit onderwerp van het processuele debat. Wanneer de gedaagde zich wel verweert door te stellen dat er geen sprake is van relativiteit, is de relativiteit ook onderwerp van het processuele debat. Op grond van art. 24 Rv mag de rechter vervolgens over de relativiteit beslissen. Als de gedaagde zich niet (voldoende) verweert tegen de stelling van de eiser dat er sprake is van relativiteit, moet de rechter op grond van art. 149 lid 1 Rv oordelen dat de relativiteit is komen vast te staan.
4.4.5.2 De relativiteit is geen onderwerp van het processuele debat Vervolgens de situatie dat de relativiteit geen onderwerp van het processuele debat is, omdat geen van de partijen iets over de relativiteit heeft gesteld. Dit is het geval in het praktijkvoorbeeld. De relativiteit is geen onderwerp van het processuele debat: eiser noch gedaagde heeft iets gesteld over de relativiteit. Toch beslist de rechter dat de heer Janssen 33
aansprakelijk is voor de schade die De Vries BV lijdt en heeft geleden. In deze beslissing ligt besloten dat de overtreden norm het geschonden belang van De Vries BV beschermt, maar is deze beslissing juist? De vraag die in deze situatie centraal staat, is de vraag hoe de rechter dient te beslissen wanneer geen van de partijen iets over de relativiteit heeft gesteld. De Hoge Raad heeft zich ook (nog) niet uitgelaten over de vraag of de rechter de relativiteit ambtshalve aan de orde moet stellen. Ik ben van mening dat de rechter de relativiteit niet ambtshalve aan de orde dient te stellen als geen van de partijen iets over de relativiteit hebben gesteld. Naar mijn mening dient de vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad reeds te worden toegewezen indien de relativiteit geen onderwerp is van het processuele debat, mits de overige vereisten voor aansprakelijkheid niet in discussie zijn en de vordering begrijpelijk is. Dit standpunt is in lijn met het standpunt van Van Schaick: “De vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad is bijvoorbeeld niet pas toewijsbaar als de eiser in de dagvaarding gemotiveerd alle voorwaarden bespreekt die art. 6:162 lid 1 BW aan aansprakelijkheid stelt; heel goed denkbaar is dat een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt toegewezen zonder dat de relativiteitseis onderdeel heeft uitgemaakt van het processuele debat.”107 De rechter zou de vordering naar mijn mening dus moeten toewijzen indien door geen van de partijen iets over de relativiteit is gesteld. De beslissing van de rechtbank in het praktijkvoorbeeld is naar mijn mening op het punt van de relativiteit daarom juist.
4.5 Conclusie Wanneer (één van) de vereisten van art. 6:162 BW onderwerp zijn (is) van het processuele debat, moet de rechter daar op grond van art. 24 Rv over beslissen. Wanneer (één van) de vereisten van art. 6:162 BW wel onderwerp van het processuele debat zijn (is), maar dat de feitelijke grondslag die tot vervulling van dat vereiste leidt geen onderwerp van het processuele debat was, mag de rechter naar mijn mening niet beslissen op grond van een feitelijke grondslag die niet is gesteld. De rechter mag op grond van art. 25 Rv namelijk alleen de rechtsgronden aanvullen. De negatieve zijde van art. 24 Rv zorgt ervoor dat de rechter niet de feitelijke gronden van de vordering en/of het verweer mag aanvullen. 108 Het kan echter zo zijn dat gebleken feiten of rechten toch een vordering rechtvaardigen die de 107 108
Asser/Van Schaick 2011, p. 130. MvT art. 24, Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, p. 161 en Asser/Van Schaick 2011/94.
34
eiser niet heeft ingesteld respectievelijk een verweer dat de gedaagde niet heeft gevoerd, maar daar is naar mijn mening in dit geval geen sprake van.109 Wanneer (één van) de vereisten van art. 6:162 BW geen onderwerp van het processuele debat zijn (is), geldt het volgende. De eiser heeft geen stelplicht met betrekking tot de toerekenbaarheid, het causaal verband en de relativiteit. Ik ben van mening dat voor toewijzing van een vordering op grond van art. 6:162 BW vereist is dat de onrechtmatigheid vast komt te staan. De rechter moet naar mijn mening de onrechtmatigheid ambtshalve aan de orde stellen indien geen van de partijen daar iets over heeft gesteld. Ik vind dat de rechter de onrechtmatigheid ambtshalve aan de orde moet stellen, omdat het fundament van het aansprakelijkheidsrecht dat ieder zijn eigen schade draagt, dat met zich mee brengt. Bovendien ben ik van mening dat de rechter de onrechtmatigheid ambtshalve aan de orde moet stellen, omdat dit in het licht van de aanvaardbaarheid van rechterlijke uitspraken noodzakelijk is. Met betrekking tot de schade heeft De Hoge Raad beslist dat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding voldoende is dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten.110 Wanneer geen der partijen iets over de schade heeft gesteld, mag de rechter de vordering dus niet toewijzen. Er moeten feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. De eiser heeft geen stelplicht met betrekking tot de toerekenbaarheid, het causaal verband en de relativiteit, mits die materiële vereisten niet door de gedaagde worden bestreden. Dat is anders indien de vordering onbegrijpelijk en de toewijzing onverklaarbaar is. Dat is de ondergrens van art. 24 Rv. In dat geval is het wel geoorloofd dat de rechter die materiële vereisten ambtshalve aan de orde stelt. De materieelrechtelijke voorwaarden van art. 6:162 BW en de processuele stelplichtverdeling met betrekking tot art. 6:162 BW vallen dus niet volledig samen, doordat de schuldeiser geen stelplicht heeft met betrekking tot de toerekenbaarheid, het causaal verband en de relativiteit.
109
HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92 (PSW/Stoppels), HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158 (Spector/Fotoshop) en HR 31 maart 2006, NJ 2006, 233 (E.ON/Motion Fors). 110 HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746 (P/Gemeente Amsterdam).
35
5. Conclusie 5.1 Algemeen De onderzoeksvraag van deze scriptie luidde: “Welke feiten moeten in een procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan, om een vordering op grond van art. 6:162 BW te kunnen dragen?” Mijn scriptie begon met een hoofdstuk over de stelplicht, opdat duidelijk zou worden wat de stelplicht precies inhoudt en wat het belang van de stelplicht is. In hoofdstuk twee ben ik ingaan op de verschillende grondslagen op grond waarvan de stelplicht kan worden verdeeld. In het daarop volgende hoofdstuk heb ik de stelplichtverdeling aan de hand van de door mij gekozen grondslag bij art. 6:162 BW onderzocht. Ik heb aan de hand van de procedure uit de praktijk onderzocht welke feiten in een procedure moeten zijn aangevoerd en komen vast te staan, om een vordering op grond van art. 6:162 BW te kunnen dragen. Ik sluit mijn scriptie nu af met een samenvatting per hoofdstuk en een antwoord op de onderzoeksvraag.
5.2 De stelplicht Art. 24 Rv bepaalt dat de rechter beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. Dat wat partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, vormt het processuele debat. Uit de positieve zijde van art. 24 Rv vloeit voort dat de rechter moet onderzoeken of de feiten die in de procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan (art. 149 Rv), het gevorderde kunnen dragen. Als de vaststaande feiten het gevorderde niet kunnen dragen, mag de rechter de vordering niet toewijzen. De stelplicht waar deze scriptie over gaat, ziet op de positieve zijde van art. 24 Rv, dus op de vraag of de feiten die in de procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan, de vordering van de eiser kunnen dragen. De stelplicht is van groot belang, zowel voor procespartijen als voor de rechter. De eiser heeft er belang bij om niet meer te stellen dan strikt noodzakelijk is. Voor de gedaagde is de stelplicht van belang, omdat de gedaagde in de dagvaarding zoveel mogelijk te weten wil komen van wat hem wordt verweten. Dit is voor gedaagde van belang, omdat voor hem dan duidelijk wordt of hij tegen dat vereiste verweer moet voeren. Voor de rechter is de stelplicht van belang, omdat hij moet weten of de vordering wel of niet toewijsbaar is indien er over één van de materiële vereisten niets is gesteld. 36
5.3 De grondslagen van de stelplichtverdeling De stelplicht kan op grond van de bewijslastverdeling of het materiële recht worden verdeeld. Ook kan de stelplicht van partijen worden bepaald door per vordering te onderzoeken hoe de stelplicht moet worden verdeeld. Ik onderzoek de stelplichtverdeling aan de hand van deze derde grondslag. Deze grondslag is naar mijn mening de beste grondslag voor de stelplichtverdeling. Bij deze grondslag dient bij het verdelen van de stelplicht steeds te worden onderzocht of de materiële vereisten (van bijvoorbeeld art. 6:162 BW) wel of geen onderwerp van het processuele debat? Indien een materieel vereiste onderwerp is van het processuele debat, is de vraag naar de stelplichtverdeling niet aan de orde. Het materiële vereiste is dan immers al onderwerp van het debat. Wanneer een materieel vereiste geen onderwerp is van het processuele debat, omdat geen van beide procespartijen het heeft gesteld, rijst de vraag wat de rechter in zo een geval moet doen. De rechter moet beslissen of de vordering wordt gedragen door wat wel is gesteld. Moet de rechter het materiële vereiste, dat geen onderwerp is van het processuele debat, ambtshalve aan de orde stellen? Of moet de rechter de vordering reeds toewijzen wanneer dat materieel vereiste geen onderwerp is van het processuele debat, omdat hij ervan uitgaat dat partijen het erover eens zijn dat aan dat vereiste is voldaan? Met andere woorden: is het aan gedaagde om dat materiële vereiste onderwerp van het processuele debat te maken? Naast de situatie dat een materieel vereiste wel of geen onderwerp is van het processuele debat, kan zich nog een andere situatie voordoen. Dit is de situatie dat een materieel vereiste wel onderwerp is van het processuele debat, maar dat de feitelijke grondslag die tot vervulling van dat vereiste leidt geen onderwerp was van het processuele debat. Uit art. 24 Rv vloeit voort dat een vordering alleen toewijsbaar is indien en voor zover de stellingen die vordering kunnen dragen. Die regel zorgt ervoor dat – geheel los van het processuele debat – de vordering begrijpelijk en de toewijzing dus verklaarbaar moet zijn.
5.4 De stelplichtverdeling bij art. 6:162 BW Wanneer (één van) de vereisten van art. 6:162 BW onderwerp zijn (is) van het processuele debat, moet de rechter daar op grond van art. 24 Rv over beslissen. Dat is het geval wanneer de eiser gemotiveerd heeft gesteld dat er is voldaan aan (één van) de vereisten van art. 6:162 BW. Ook wanneer de gedaagde zich verweert door te stellen dat er geen sprake is van (één van) de vereisten van art. 6:162 BW, zijn de desbetreffende vereisten van art. 6:162 BW 37
onderwerp van het processuele debat. Als de eiser dan vervolgens niet of niet voldoende op het verweer van de gedaagde ingaat, zal de rechter op grond van art. 149 Rv moeten oordelen dat niet is voldaan aan (één van) de vereisten van art. 6:162 BW. De vordering van de eiser zal dan worden afgewezen. Wanneer (één van) de vereisten van art. 6:162 BW wel onderwerp van het processuele debat zijn (is), maar dat de feitelijke grondslag die tot vervulling van dat vereiste leidt geen onderwerp van het processuele debat was, mag de rechter naar mijn mening niet beslissen op grond van een feitelijke grondslag die niet is gesteld. De rechter mag op grond van art. 25 Rv namelijk alleen de rechtsgronden aanvullen. De negatieve zijde van art. 24 Rv zorgt ervoor dat de rechter niet de feitelijke gronden van de vordering en/of het verweer mag aanvullen. Het kan echter zo zijn dat gebleken feiten of rechten toch een vordering rechtvaardigen die de eiser niet heeft ingesteld respectievelijk een verweer dat de gedaagde niet heeft gevoerd, maar daar is naar mijn mening in dit geval geen sprake van. De eiser heeft geen stelplicht met betrekking tot de toerekenbaarheid, het causaal verband en de relativiteit. Ik ben van mening dat voor toewijzing van een vordering op grond van art. 6:162 BW vereist is dat de onrechtmatigheid vast komt te staan. De rechter moet naar mijn mening de onrechtmatigheid ambtshalve aan de orde stellen indien geen van de partijen daar iets over heeft gesteld. Ik vind dat de rechter de onrechtmatigheid ambtshalve aan de orde moet stellen, omdat het fundament van het aansprakelijkheidsrecht dat ieder zijn eigen schade draagt, dat met zich mee brengt. Bovendien ben ik van mening dat de rechter de onrechtmatigheid ambtshalve aan de orde moet stellen, omdat dit in het licht van de aanvaardbaarheid van rechterlijke uitspraken noodzakelijk is. Met betrekking tot de schade heeft De Hoge Raad beslist dat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding voldoende is dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten. Wanneer geen der partijen iets over de schade heeft gesteld, mag de rechter de vordering dus niet toewijzen. Er moeten feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. De eiser heeft geen stelplicht met betrekking tot de toerekenbaarheid, het causaal verband en de relativiteit. Dat is anders indien de vordering onbegrijpelijk en de toewijzing onverklaarbaar is. Dat is de ondergrens van art. 24 Rv. In dat geval is het wel geoorloofd dat de rechter die materiële vereisten ambtshalve aan de orde stelt. 38
De materieelrechtelijke voorwaarden van art. 6:162 BW en de processuele stelplichtverdeling met betrekking tot art. 6:162 BW vallen dus niet volledig samen, doordat de schuldeiser geen stelplicht heeft met betrekking tot de toerekenbaarheid, het causaal verband en de relativiteit.
5.5 Conclusie De onderzoeksvraag van deze scriptie luidde: “Welke feiten moeten in een procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan, om een vordering op grond van art. 6:162 BW te kunnen dragen?” Het antwoord op de onderzoeksvraag luidt: “Een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad moet naar mijn mening worden toegewezen indien (1) vast is komen te staan dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld en dat de eiser schade heeft geleden en (2) begrijpelijk is dat de onrechtmatige daad van de gedaagde aan hem kan worden toegerekend, begrijpelijk is hoe hoog de schade is, althans de schade te schatten valt, althans verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk is, begrijpelijk is dat er causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige daad en de schade en begrijpelijk is dat aan de relativiteitseis is voldaan.” Deze conclusie leidt ertoe dat een uitspraak zoals in het praktijkvoorbeeld niet meer mag voorkomen. Omdat voor toewijzing van een vordering op grond van art. 6:162 BW is vereist dat de onrechtmatigheid in iedere procedure moet komen vast te staan, zal de onrechtmatigheid steeds onderwerp moeten zijn geweest van het processuele debat. Wanneer geen van de partijen de onrechtmatigheid onderwerp van het processuele debat heeft gemaakt, zal de rechter de onrechtmatigheid ambtshalve aan de orde moeten stellen. Voor toewijzing van een vordering op grond van art. 6:162 BW is niet vereist dat ook de andere materiële vereisten onderwerp van het processuele debat moeten zijn geweest. In het geval van die materiële vereisten is het aan de gedaagde om die onderwerp van het processuele debat te maken. In het licht van de proceseconomie, het fundament van het aansprakelijkheidsrecht en de aanvaardbaarheid van rechterlijke uitspraken is dit naar mijn mening de best mogelijke stelplichtverdeling voor een vordering op grond van art. 6:162 BW.
39
Literatuurlijst Boeken Ahsmann 2010 M.J.A.M. Ahsmann, ‘Bewijs: verschuiving van “bewijzen” naar “stellen”?’, in: M.J.A.M. Ahsmann, Y.E. Schuurmans en D.H.J. Wigboldus, Bewijsrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2010.
Asser 2004 W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 2008 of 2011 A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, De verbintenis in het algemeen, eerste gedeelte, Deventer: Kluwer 2008 of 2011.
Asser/Mijnssen & De Haan J.H. Beekhuis, F.H.J. Mijnssen & P. de Haan,Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 3. Zakenrecht. Deel I. Algemeen Deel, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1985.
Asser/Van Schaick 2011 A.C. van Schaick, Asser Procesrecht/Van Schaick 2 Eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2011.
Baumgärtel/Laumen 2009 G. Baumgärtel, H.W. Laumen en H. Prütting, Handbuch der Beweislast. Grundlagen, Köln/München: Carl Heymanns Verlag 2009.
Giesen 2001 I. Giesen, Bewijs en aansprakelijkheid. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de bewijslast, de bewijsvoeringslast, het bewijsrisico en de bewijsrisico-omkering in het aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2001.
40
Jansen 2012 K.J.O. Jansen, GS Onrechtmatige daad, artikel 162 en 163 boek 6 BW, via: Kluwer Navigator.
Van Mierlo/Van Dam-Lely 2003 A.I.M. van Mierlo en J.H. Van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2003.
Parl. Gesch. Boek 6 C.J. van Zeben, M.M. Olthof en J.W. du Pon, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek, Boek 6, algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1981.
Rosenberg/Schwab/Gottwald 2010 Rosenberg/Schwab/Gottwald, Zivilprozessrecht, 17. Aufl., München, 2010.
Schwartzenberg 2011 H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, ApeldoornAntwerpen: Maklu 2011.
Snijders 2011 H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen en G.J. Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Deventer: Kluwer 2011.
Tijdschriftartikelen De Groot & Akkermans 2007 G. de Groot & A.J. Akkermans, ‘Schadevaststelling, bewijslastverdeling en deskundigenbericht’, NTBR 2007/72.
Van Schaick 2012 A.C. van Schaick, ‘Het dynamische verband tussen stelplicht en bewijsaanbod’, NTBR 2012/17.
41
Van Schaick 2009 A.C. van Schaick, ‘De stelplicht met betrekking tot de tekortkoming en de toerekenbaarheid daarvan, NTBR 2009, 27, p. 211-222.
Wetten Burgerlijk Wetboek Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
42
Jurisprudentielijst HR 19 oktober 2012, LJN BX5576. HR 28 september 2012, RvdW 2012, 1180. HR 9 december 2011, RvdW 2011, 1543 (Doornenbal/Van der Spek) HR 23 september 2011, RvdW 2011, 1138 (Pessers/Ru-Pro). HR 9 september 2011, NJ 2011, 409 (Budgetbeheer Limburg) HR 15 april 2011, NJ 2011, 180 (Van Donkersgoed/Jansen) HR 8 oktober 2010, NJ 2010, 666 (ISS/Ontvanger). HR 19 maart 2010, NJ 2010, 172 (Chipshol/Staat). HR 20 november 2009, RvdW 2009, 1363 (X/Schreurs qq). HR 5 juni 2009, NJ 2009, 257 (X/Axa Schade). HR 14 november 2008, NJ 2008, 589 (Dahri/Bonna). HR 31 oktober 2008, RvdW 2008, 995 (Vos/Evia Real Estate). HR 27 juni 2008, LJN BD1849 (Stichting Tuinbouw Ontwikkeling Friesland/X). HR 14 maart 2008, NJ 2008, 466 (Lammers/Aarts). HR 8 februari 2008, NJ 2008, 92 (Bruns/Golden Anchor). HR 30 mei 2008, NJ 2008, 400 (Man/Vrouw). HR 29 juni 2007, LJN BA4607. HR 12 januari 2007, LJN AZ1492. HR 7 april 2006, RvdW 2006, 374 (Ten Cate/Artocarpus). HR 31 maart 2006, NJ 2006, 233 (E.ON/Motion Fors). HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158 (Spector/Fotoshop). HR 10 februari 2006, NJ 2006, 241 (KPN/SOBI). HR 28 oktober 2005, NJ 2006, 558 (Gemeente Maasbree/Janssen). HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46 (Van Mierlo/Dimopoulos). HR 8 april 2005, NJ 2005, 371 (Van de Ven/Van de Ven). HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92 (PSW/Stoppels). HR 26 september 2003, NJ 2004, 460/461 (Regiopolitie/Hovax). HR 9 november 2001, NJ 2002/446 (Van den Berg/Waterschap) & Conclusie A-G Spier. HR 17 november 2000, NJ 2001, 10 (Gemeente Scheemda/Olsder). HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167 (ECCL/Claassen). HR 30 juni 2000, NJ 2000, 675 (Van der Hoek/Stedehouder). HR 9 oktober 1998, LJN: ZC2735 (Jeffrey). 43
HR 20 maart 1998, NJ 1998, 548. HR 9 januari 1998, NJ 1998, 272 (Brok/Huberts). HR 12 december 1997, NJ 1998, 224 (Slokker/Wolvega). HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 (Hertzano/Otto Simon BV). HR 20 september 1996, NJ 1996, 748 (Büchner/Wies). HR 24 december 1993, NJ 1995, 421 (Waeyen Scheers/Naus). HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746 (P/Gemeente Amsterdam).
44