De bewijslast in artikel 1:160 BW procedures Inleiding Zoals collega Van den Anker al eerder (Samenleven en alimentatie ontvangen? EB 2009, 32) schreef, is de alimentatieplicht niet oneindig. Deze kan onder meer eindigen op grond van artikel 1:160 BW. Dit wetsartikel bepaalt dat de alimentatieplicht van rechtswege eindigt op het moment dat de alimentatiegerechtigde gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Er moet voldaan zijn aan zware eisen wil een beroep op dit artikel slagen. Vaak is sprake van bewijsnood aan de zijde van de alimentatieplichtige. Maar, zoals Van den Anker schreef, lijkt het tij enigszins te keren. Zij noemde bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 9 juli 2008 (LJN: BD9380), waarbij de bewijslast werd omgekeerd. Inmiddels is deze zaak voorgelegd aan de Hoge Raad die op 18 juni 2010 uitspraak deed. In dat kader schreef de A-G een interessante conclusie: het hof bedoelde waarschijnlijk niet de bewijslast om te keren. In deze bijdrage zal ik nader op die uitspraak en de bewijslast in artikel 1:160 BW procedures ingaan. De casus Wat was er ook al weer aan de hand? De man verzocht op grond van artikel 1:160 BW zijn alimentatieplicht tegenover de vrouw te beëindigen, omdat de vrouw samen zou wonen met haar vriend als waren zij gehuwd. Nadat de rechtbank het verzoek van de man in eerste instantie afwees, oordeelde het hof dat er tussen de vrouw en haar partner in ieder geval een zodanige betrokkenheid en lotsverbondenheid bestond, dat aan het vereiste ‘duurzame en affectieve relatie’ was voldaan. De vrouw bevestigde dat ook. Zij bestreed bovendien niet dat haar partner op haar woonadres stond ingeschreven. Volgens de vrouw gebruikte haar partner dit adres echter uitsluitend als postadres. De partner verbleef namelijk veel in het buitenland en bij een vriendin in Amsterdam. Het hof vond dat argument onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van een LAT-relatie. Mede gelet op de wijze waarop de vrouw haar nieuwe gezin, inclusief de vriend en zijn kinderen aan de buitenwereld presenteerde, onder meer in een publicatie in een maandblad en op haar website. De man legde in de procedure nog een factuur over van een gezamenlijke reis van de vrouw en haar partner naar Disneyland Parijs en verwees naar het webdagboek van de vrouw. Daarin stond onder andere vermeld dat zij en haar partner gezamenlijk onderzoek naar zorgverzekeringpolissen en tandartsen deden. Het een en ander was voor het hof aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast van de stelling dat er over en weer geen financiële verwevenheid tussen de vrouw en haar partner bestond, bij de vrouw te leggen. Dat de relatie tussen de vrouw en haar partner sinds december 2007 was verbroken, deed daaraan niet af. Als eenmaal sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, herleeft de alimentatieplicht niet. Uitspraak Hoge Raad Bij uitspraak van 18 juni 2010, LJN BM1076 en RFR 2010, 97 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de vrouw in de zaak op grond van artikel 81 RO verworpen. Interessant is
echter de conclusie die de A-G in dat verband schreef. De A-G meent dat de overweging van het hof waarbij het de bewijslast met betrekking tot de financiële verwevenheid bij de vrouw legt zo moet worden begrepen dat het hof, gelet op de inhoud van de stukken en op het ter terechtzitting naar voren gebrachte, voorshands bewezen achtte dat was voldaan aan alle cumulatieve vereisten behoudens tegenbewijs. Dit is interessant, omdat het nogal verschil maakt of sprake is van een omkering van de bewijslast op grond van artikel 150 Rv of dat sprake is van het voorshands aannemelijk achten van bepaalde stellingen. Ik zal dit hierna toelichten. Omkering bewijslast Artikel 150 Rv bepaalt dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. De uitzondering die voortvloeit uit 'enige bijzondere regel' kan zowel geschreven als ongeschreven rechtsregels betreffen. Van een uitzondering op grond van de redelijkheid en billijkheid kan volgens jurisprudentie van de Hoge Raad slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. Bewijsnood op zichzelf is geen reden voor omkering van de bewijslast. Terughoudendheid door de rechter is geboden. Overigens geldt geen verzwaarde motiveringsplicht voor de beslissing tot een andere verdeling van de bewijslast. Het onderscheid tussen beide uitzonderingen is van belang voor de toetsing in cassatie. Een uitzondering op grond van de redelijkheid en billijkheid is namelijk vanwege haar feitelijke aard slechts beperkt in cassatie toetsbaar. Een voorbeeld van een andere bewijslastverdeling is een omkering van de bewijslast. Dit betekent echter ook verschuiving van het bewijsrisico. Als de partij die de bewijslast opgedragen heeft gekregen er niet in slaagt het hem opgedragen bewijs te leveren, zal hij in het ongelijk gesteld worden. Voorshandse aannemelijkheid/rechterlijk vermoeden Dit laatste is wezenlijk anders in geval van het op voorhand aannemelijk achten van bepaalde stellingen van de partij op wie de bewijslast rust. Het op voorhand aannemelijk achten van die stellingen, oftewel het rechterlijk 'vermoeden' dat deze stellingen juist zijn, staat niet gelijk aan een omkering van de bewijslast. Het betreft in feite een vorm van bewijswaardering waarover overigens geen bepaling in de wet is opgenomen. Van een omkering van het bewijsrisico is geen sprake. De rechter neemt op voorhand aan dat de stellingen juist zijn. Het staat de wederpartij vrij tegenbewijs te leveren. Dit betekent niet dat die het bewijs van het tegendeel dient te leveren. Hij dient slechts zodanige twijfel te zaaien dat de op het vermoeden berustende vaststelling onhoudbaar wordt. Als dat lukt zal de partij, op wie de bewijslast en het bewijsrisico rusten, in het ongelijk worden gesteld. Zoals uit het voorgaande blijkt, kan van een omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. De rechter dient terughoudend om te gaan met deze mogelijkheid. Gezegd zou kunnen worden dat dit zeker geldt in 'artikel 1:160 BW gevallen'. Het omkeren van de bewijslast en daarmee het
bewijsrisico is nogal ingrijpend in gevallen waarbij de alimentatiegerechtigde het risico loopt definitief zijn of haar aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot te verliezen. Dit betekent overigens niet, zoals ook de A-G in zijn conclusie weergeeft, dat in zijn algemeenheid artikel 1:160 BW naar zijn aard geen ruimte biedt voor een omkering van de bewijslast. De mogelijkheid bestaat, maar slechts in bijzondere omstandigheden zal de rechter daar gebruik van kunnen maken. In gevallen waarbij de alimentatieplichtige in bewijsnood verkeert, terwijl het, gelet op alle omstandigheden toch wel erg voor de hand lijkt te liggen dat sprake is van een artikel 1:160 BW situatie, kan het leerstuk van de voorshandse aannemelijkheid echter uitkomst bieden. Uitspraak Rechtbank Zutphen De Rechtbank Zutphen paste dit leerstuk onlangs nog toe in haar uitspraak van 12 oktober 2010 (LJN: BO0160) in een zaak waarbij het ging om een artikel 1:160 BW situatie. De rechtbank oordeelde dat op grond van de verklaringen van partijen en de inhoud van de overgelegde stukken onder meer was komen vast te staan dat tussen de vrouw in kwestie en haar partner sprake was van een affectieve relatie. Sinds 5 augustus 2004 hadden zij bovendien een appartement gezamenlijk in eigendom. Volgens de vrouw woonde zij daar echter niet samen met haar partner. Wel was een deel van de inboedel van de vrouw, waaronder meubels en servies, in het appartement ondergebracht. Ook hadden de vrouw en haar partner samen een visitekaartje laten drukken met de vermelding van hun beider naam en mobiele telefoonnummers, enkel het adres waar het gezamenlijke appartement was gelegen en één e-mailadres. Daarnaast ontvingen de vrouw en haar partner regelmatig gezamenlijk bezoek in het appartement, waaronder familie van de vrouw. De rechtbank oordeelde dat uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling was verklaard, voldoende was gebleken dat tussen de vrouw en haar partner sprake was van een affectieve relatie. De rechtbank achtte deze bovendien duurzaam nu de vrouw ter mondelinge behandeling had verklaard dat zij reeds acht jaar een relatie had met de betreffende man. Van wederzijdse verzorging was eveneens sprake, zo had de vrouw ter zitting erkend. Dat dit ook in financieel opzicht het geval was, achtte de rechtbank aannemelijk, gelet op de gezamenlijke aankoop van de woning, het gebruik van meubels van de vrouw en het over en weer boodschappen voor elkaar doen. Voorshands aannemelijk achtte de rechtbank dat ook aan de vereisten van samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding was voldaan. De rechtbank voerde daartoe aan dat de vrouw ter zitting had aangegeven veel van haar tijd bij haar partner te verblijven en dat een belangrijke reden om haar eigen woning niet op te geven, was gelegen in de alimentatie die zij van de man ontving. Zij voegde daaraan toe dat zij er bewust voor koos vooralsnog een LAT-relatie te hebben. Op een later moment wilde zij officieel gaan samenwonen: als de man een AOW-uitkering zou ontvangen, zou hij niet meer in staat zijn
om alimentatie te betalen. De rechtbank overwoog tot slot nog dat de vrouw weliswaar had aangevoerd het appartement niet eerder dan 11 oktober 2013 gezamenlijk te willen gaan bewonen en dat op dat moment de woning van de vrouw pas zou worden verkocht, maar dat zij en haar partner zich naar buiten toe reeds langere tijd presenteerden als samenwoners. De vrouw werd door de Rechtbank Zutphen toegelaten tot het leveren van tegenbewijs op dit punt. Verdere jurisprudentie Overigens is de toepassing van het leerstuk van de voorshandse aannemelijkheid in artikel 1:160 BW gevallen niet iets van de laatste tijd. Het Gerechtshof 's-Gravenhage deed dit eerder al in zijn uitspraak van 15 november 2006 (LJN:AZ 3116). Op basis van de door de man overgelegde verklaringen, brieven en rekeningoverzichten achtte het hof het op voorhand aannemelijk dat de vrouw in ieder geval sinds 16 maart 2006 samenleefde met haar partner als waren zij gehuwd. Aangezien de vrouw de door de man in hoger beroep ingenomen stellingen en overgelegde stukken niet had weersproken en ter zake geen tegenbewijs had geleverd, noch aangeboden, was volgens het hof voldoende vast komen te staan dat de vrouw was gaan samenleven in de zin van artikel 1:160 BW. De alimentatieplicht van de man was daarmee volgens het hof beëindigd. Tegenbewijs Laatstgenoemde uitspraak doet vermoeden dat altijd een aanbod tot het leveren van (tegen)bewijs gedaan moet zijn om toegelaten te worden tot het leveren van tegenbewijs. Strikt juridisch gezien is dit niet nodig, behalve als het gaat om getuigenbewijs. Op grond van artikel 151 lid 2 Rv staat het leveren van tegenbewijs altijd vrij, tenzij de wet dit uitsluit. Het is echter raadzaam wel altijd een bewijsaanbod te doen om te voorkomen dat de rechter geen gelegenheid biedt tot het leveren van tegenbewijs. Overigens mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan het bewijsaanbod ter zake van tegenbewijs niet de eis worden gesteld dat het voldoende gespecificeerd is. Dit is anders wanneer in eerste aanleg in het kader van het leveren van tegenbewijs reeds getuigen zijn gehoord. Indien de partij, die geprobeerd heeft in eerste aanleg tegenbewijs te leveren, in hoger beroep een bewijsaanbod doet met de bedoeling aanvullend tegenbewijs te leveren, mag van die partij worden verwacht dat zij dit aanbod nader specificeert. Overigens hoeft een partij die te weinig heeft gesteld in het kader van haar verweer niet toegelaten te worden tot het leveren van tegenbewijs. Het is dus zaak gestelde feiten voldoende gemotiveerd te betwisten. Conclusie Het voorgaande leert dat een beroep op artikel 1:160 BW zeker niet altijd kansloos is wanneer niet alle criteria, waaraan moet worden voldaan, kunnen worden bewezen. Wanneer de meeste criteria kunnen worden bewezen, kan het in grote mate aannemelijk maken van de andere voldoende zijn. Het leerstuk van de voorshandse aannemelijkheid kan in dat geval immers uitkomst bieden. Voor de wederpartij geldt dat het zaak is gestelde feiten voldoende
gemotiveerd te betwisten om toegelaten te kunnen worden tot het leveren van tegenbewijs. Bovendien is het van belang zekerheidshalve een bewijsaanbod te doen. Anouk Wakker