De Sovjet-Unie riskeert niets De Nederlandse diplomatieke betrekkingen met Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije (1944-1953)
Auteur: Josse Beerden Studentnummer: 0401390 Telefoonnummer: +31655514010 E-mail:
[email protected] Universiteit van Amsterdam MA Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen Begeleider: dr. C.W.C. Reijnen Tweede lezer: dr. R. van Dijk Juni 2012
Inhoudsopgave Inleiding ...................................................................................................................................... 1 Periodisering en uitwerking vraagstelling .............................................................................. 3 Literatuur en bronnen ............................................................................................................ 5
Hoofdstuk 1: Het buitenlands beleid van Nederland ................................................................. 9 1.1 Nederlands-Indië ............................................................................................................ 10 1.2 De kwestie Duitsland ...................................................................................................... 12 1.3 De communistische dreiging .......................................................................................... 15 1.4 Het ministerie van Buitenlandse Zaken .......................................................................... 18 1.5 Conclusie ......................................................................................................................... 21
Hoofdstuk 2: Na de oorlog, 1944-1946 .................................................................................... 23 2.1 Nederland en Oost-Europa ............................................................................................. 23 2.2 Roemenië en het verblijf van Dozy in Boekarest ........................................................... 29 2.3 Joegoslavië. De Decker en Dozy ..................................................................................... 40 2.4 Conclusie ......................................................................................................................... 46
Hoofdstuk 3: Koude oorlog, 1947-1949 ................................................................................... 49 3.1 Roemenië en de zaak Münzer ........................................................................................ 52 3.2 Joegoslavië en de breuk tussen Tito en Stalin ................................................................ 74 3.3 Bulgarije en Nederland. Een nieuwe start ...................................................................... 84 3.4 Conclusie ....................................................................................................................... 101
Hoofdstuk 4: De betrekkingen tot en met de dood van Stalin .............................................. 104 4.1 Roemenië: achteruitgang ............................................................................................. 105 4.2 Joegoslavië en de derde weg ........................................................................................ 112 4.3 Bulgarije en het spionageproces .................................................................................. 119 4.4 Conclusie ....................................................................................................................... 126
Conclusie ................................................................................................................................ 128 De betrekkingen ................................................................................................................. 128 Denkbeelden en vooroordelen........................................................................................... 133 Ter afsluiting ....................................................................................................................... 136
Bibliografie ............................................................................................................................. 138
Inleiding Het naoorlogse Nederlands buitenlands beleid werd eens door de historicus Bert Bomert getypeerd als ‘terra incognita’: het bestond niet. Hij kwam tot deze uitspraak in zijn proefschrift over het Nederlands Oost-Europa beleid in het kader van de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa(1971-1985).1 Historicus Duco Hellema is het hier tot op zekere hoogte mee eens, al schrijft hij dat dit in het geval van de betrekkingen tussen Nederland en Polen in de jaren zestig en zeventig niet geheel opgaat.2 Of de regio in de jaren na de oorlog inderdaad niet in kaart werd gebracht, bijvoorbeeld omdat de aandacht van de Nederlandse politiek door andere onderwerpen werd opgeëist, wordt in deze scriptie aan nader onderzoek onderworpen. De uitkomsten leveren een bijdrage aan de kennis en inzichten die bestaan over het Nederlands beleid in de eerste jaren van de Koude Oorlog. De invloed van de Sovjet-Unie en het communisme vormt dan ook de context van deze studie: over de Oost-Europese landen die na de oorlog in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie terechtkwamen, is bekend dat de koers in het buitenlands beleid in grote mate werd opgelegd door Moskou. ‘De Sovjet-Unie riskeert niets’, schreef de Nederlandse diplomaat Charles Dozy op 10 april 1946 over dit onderwerp in een bericht aan Den Haag. 3 Met deze uitspraak doelde hij op het verlangen van Moskou naar beveiliging van het eigen territorium tegen agressie van buitenaf. Dit was volgens de diplomaat in 1946 het belangrijkste element in het buitenlands beleid van de Sovjet-Unie. Centraal in dit onderzoek staan de Nederlandse betrekkingen met Joegoslavië, Roemenië en Bulgarije. De keuze is op deze drie landen is gebaseerd op een aantal overwegingen. Ten eerste is er de overeenkomst in geografische ligging: de drie landen deelden lange landsgrenzen en worden bovendien alle drie gerekend tot de Balkan.4 Ten tweede heeft Nederland traditioneel gezien zeer beperkte relaties met de drie landen. Joegoslavië, Roemenië en Bulgarije liggen vanuit Den Haag gezien in de periferie van Europa en zijn op geen enkel moment in de geschiedenis een prioriteit geweest in het buitenlands
1
Bert Bomert, Nederland en Oost-Europa: meer woorden dan daden (Amsterdam 1990) 65. Duco Hellema, ‘The Cold War Years: 1945-1975’ in: Duco Hellema e.a. ed., Poland and the Netherlands: A case study of European Relations (Dordrecht 2011) 123-139, aldaar 124. 3 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 10 april 1946. 4 Hierbij worden politiek-geografische grenzen en niet fysiek-geografische grenzen gehanteerd, waardoor ook Roemenië tot de Balkan wordt gerekend. Voor meer informatie, zie: Maria Todorova, Imagining the Balkans (New York 1997) 30-31. 2
1
beleid van Nederland. Er spelen in het naoorlogse buitenlands beleid ten opzichte van deze landen daarom geen andere belangen dan economische contacten en het begin van de Koude Oorlog. De derde factor die heeft geleid tot deze keuze was dat de toekomst van deze landen na de Tweede Wereldoorlog geen grote spanningen opleverde tussen Oost en West. Voor alle partijen was spoedig duidelijk dat deze landen in de invloedssfeer van de SovjetUnie zouden komen te liggen, waardoor de toekomst van de landen wat dat betreft geen punt van onderhandelingen was. Het was echter niet onmiddellijk duidelijk dat er communistische regimes in de landen gevestigd zouden worden, al waren de plannen van de Sovjet-Unie voor Roemenië en Bulgarije volgens historicus Mark Mazower evident.5 Naast de bovenstaande overeenkomsten tussen de landen, zijn er ook contrasten zichtbaar. Zo bestonden grote verschillen tussen de regimes die na de oorlog de macht in deze landen in handen kregen. Ook de houding van de bevolkingen van deze landen ten opzichte van het communisme en de Sovjet-Unie vertoonde grote verschillen. Zo wist Joegoslavië zichzelf, onder leiding van de communistische partizanen, grotendeels te bevrijden. Mede hierdoor konden de Joegoslavische communisten op een zekere mate van steun van de bevolking rekenen. Met dezelfde redenen speelde Moskou in Joegoslavië een bijrol, zeker in vergelijking met in Roemenië en Bulgarije. De Roemeense communisten werden, nadat Roemenië zich in de oorlog vol overgave aan de zijde van nazi-Duitsland had geschaard, echter in het zadel geholpen door, de door veel Roemenen hartstochtelijk gehate, Sovjet-Unie. Het regime kon dan ook nauwelijks op steun van de bevolking rekenen. Ook voor de Bulgaren ontstond een opmerkelijke situatie. Zij waren dan wel, net als Roemenië, toegetreden tot de As, maar hadden nooit de oorlog verklaard aan de SovjetUnie en hadden niet meegestreden aan het Oostfront. Als Slavisch volk was het toekomstbeeld waarin Moskou een grote rol ging spelen bovendien veel minder angstwekkend, maar toch was ook in Bulgarije het communisme niet populair. De overeenkomsten
en
verschillen
tussen
deze
landen
maakt
het
fascinerend
vergelijkingsmateriaal.
5
Mark Mazower, Dark Continent. Europe’s Twentieth Century (Londen 1999) 231.
2
Periodisering en uitwerking vraagstelling In dit onderzoek staat een drietal vragen centraal. Ten eerste wordt gezocht naar persoonlijke factoren die van invloed zijn geweest op de diplomatieke analyses. In het bijzonder wordt nagegaan hoe de persoonlijke opvattingen van de diplomaten een rol speelden in hun berichtgeving over het communisme, de Sovjet-Unie en communistische regimes in algemene zin. Zagen zij communistisch Oost-Europa als één geheel of zag men duidelijke verschillen tussen de regimes en de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie ten opzichte van deze landen? Ook wordt gekeken of de diplomaten in staat waren een goed beeld te krijgen van de steun die al dan niet onder de bevolking bestond voor het regime en het communisme. Met het beantwoorden van deze vragen zien we hoe de kijk van de diplomaten op de samenleving en de berichtgeving aan Den Haag door de persoonlijke achtergrond van de diplomaten werd beïnvloed. Ten tweede zal worden geanalyseerd hoe de diplomaten dachten over de landen en de bevolking van de landen waar zij waren gestationeerd. Hierbij zal met name gezocht worden naar vooroordelen over de regio en haar inwoners die eventueel bij hen leefden. Deze vraag is ingegeven door de reactie van de Westerse wereld op het uiteenvallen van Joegoslavië in het begin van de jaren negentig. Er werd toen teruggegrepen naar oude denkbeelden en vooroordelen over de Balkan om de ontstane situatie te verklaren. De term “Balkan” werd geassocieerd met geweld en barbaarsheid. Deze negatieve associaties ontstonden volgens historica Maria Todorova, die uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar dit fenomeen, en het Balkanisme noemt, voor het eerst in het begin van de negentiende eeuw. Na de Balkanoorlogen(1912-1913) bleven deze associaties volgens haar in min of meer ongewijzigde vorm voortbestaan.6 Mazower is het hier niet mee eens: volgens hem verdween de Balkan tijdens de Koude Oorlog uit het westerse bewustzijn.7 In West-Europa, waar aan het begin van de twintigste eeuw de aanhang van de vredesbewegingen groeide, kwamen de wreedheden die in Balkanoorlogen gepleegd werden aan als een schok.8 De wreedheden van de Balkanoorlogen en de oorlogen in het voormalige Joegoslavië van de jaren negentig werden beide door toeschouwers verklaard door de regio tegenover het beschaafde West-Europa te plaatsen. De Balkan was het “andere Europa”. Deze vooroordelen spelen in de academische wereld een minder 6
Todorova, Imagining the Balkans, 19. Mark Mazower, De Balkan. Een geschiedenis (Amsterdam 2002) 24. 8 Todorova, Imagining the Balkans, 3. 7
3
prominente rol dan voorheen. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in de voorkeur van veel academici om de regio aan te duiden met de term “Zuidoost-Europa”. Deze benaming heeft namelijk niet de negatieve connotaties van het begrip “Balkan”. De overtuiging dat de regio, om welke reden dan ook, niet bij Europa zou horen, raakt steeds verder op de achtergrond. De historicus John Lampe betoogt bijvoorbeeld in Balkans into Southeastern Europe (2006) dat de landen in de regio zich voor het grootste gedeelte van de twintigste eeuw op een Europese manier hebben ontwikkeld. Hij ziet de toetreding van deze landen tot de Europese Unie als de volgende stap in de Europeanisatie van de Balkan.9 Toch blijft de keuze een regioaanduiding te hanteren er één met lading. In dit onderzoek zal worden nagegaan of vooroordelen over de Balkan een rol speelden in de diplomatieke berichtgeving in de onderzochte periode. Als dit inderdaad het geval is, wordt specifiek gekeken of er onderscheid wordt gemaakt tussen de Slavische landen Bulgarije en Joegoslavië en het Latijnse Roemenië. De belangrijkste vraag waar in dit onderzoek een antwoord op wordt gezocht is de volgende: welke rol zagen de diplomaten voor Nederland in Oost-Europa? Hier wordt nagegaan waarom betrekkingen werden hersteld en waarom betrekkingen bleven bestaan of afbrokkelden. Was er wel samen te werken met deze nieuwe regimes? De politieke en economische motieven voor Nederland om de gezantschappen te sluiten dan wel open te houden staan hierbij centraal. De periode die behandeld wordt, begint in 1944, bij de staatsgreep van koning Michaël in Roemenië, en eindigt bij de dood van Jozef Stalin in maart 1953. In deze negen jaar hielden de Nederlandse diplomaten Den Haag op de hoogte van politieke, economische en sociale ontwikkelingen die plaatsvonden in Joegoslavië, Roemenië en Bulgarije. In dit onderzoek wordt gekeken of de diplomaten het vermogen hadden objectief over deze ontwikkelingen te oordelen en hoe hun waarneming werd vertroebeld door de Koude Oorlog en andere stoorzenders. Dit levert inzicht in hoe de diplomaten hun weg vonden in de verschillende samenlevingen en over de vorming van het buitenlands beleid van Nederland. Dit onderzoek bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk, genaamd Het buitenlands beleid van Nederland, wordt een korte introductie gegeven op de kwesties die in deze jaren een belangrijke rol speelden in de buitenlandse politiek van Nederland. De 9
John Lampe, Balkans into Southeastern Europe. A Century of War and Transition (Basingstoke 2006).
4
thema’s die in dit hoofdstuk worden behandeld bepaalden de speelruimte die beleidsmakers en diplomaten hadden met betrekking tot de relatie van Nederland met drie onderzochte Oost-Europese landen. De behandelde periode, 1944-1953, is vervolgens opgedeeld in drie hoofdstukken. In hoofdstuk twee, Na de oorlog, worden de jaren 1944-1946 behandeld. Het gekozen beginpunt is het besluit van de regering in ballingschap om, nadat het fascistische regime in Roemenië is gevallen, een diplomaat naar de regio te sturen. De jaarwisseling van 1946-1947 is het eindpunt van dit hoofdstuk. Hierbij is bewust gekozen het tekenen van de Vredesovereenkomsten van Parijs en de veranderingen die dit teweeg bracht te bespreken in het derde hoofdstuk. Het derde hoofdstuk, Koude oorlog, beslaat de periode van 1947-1949. Als eindpunt van dit derde hoofdstuk is de jaarwisseling van 1949-1950 gekozen. De jaarwisseling is als eindpunt gekozen omdat de scheiding tussen Oost en West eind 1949 op alle fronten is doorgezet. Deze jaarwisseling is geen scharnierpunt in de wereldpolitiek of in de betrekkingen tussen Nederland en de drie onderzochte Oost-Europese landen. De keuze om het hoofdstuk op dit punt te laten eindigen is dan ook gedeeltelijk ingegeven door praktische redenen. Het vierde en laatste hoofdstuk, De betrekkingen tot en met de dood van Stalin, beslaat de periode waarin het communisme in Joegoslavië, Roemenië en Bulgarije definitief gevestigd was. Het hoofdstuk eindigt bij de dood van Stalin in maart 1953. Dit eindpunt is gekozen omdat na zijn dood een heroriëntatie plaatsvond in zowel de internationale politiek als de nationale politiek van Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije.
Literatuur en bronnen Het onderwerp dat centraal staat in deze scriptie is nog nooit eerder het centrale onderwerp van onderzoek geweest. Voor dit onderzoek is daarom hoofdzakelijk gebruik gemaakt van primaire bronnen. Het bronnenonderzoek vond plaats in het Nationaal Archief in Den Haag. Er is voornamelijk gebruik gemaakt van het zogenaamde Buitenlandse Zaken / Code-Archief 45-54. De geraadpleegde bronnen zijn berichten uit het diplomatieke verkeer. De stukken uit deze archieven zijn veelal ongepubliceerd en tot op heden nog nooit geraadpleegd voor historisch onderzoek. Dit onderzoek vult zo enige witte plekken in de diplomatieke geschiedenis van Nederland in. 5
Het naoorlogse buitenlands beleid van Nederland is wél het centrale onderwerp van onderzoek geweest en er zijn een aantal studies waar ik van gebruik heb gemaakt om een kader te scheppen voor deze studie. Met name het standaardwerk van Duco Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland. De Nederlandse rol in de wereldpolitiek (2006), is gebruikt om gebeurtenissen in de betrekkingen tussen Nederland en Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije in brede context te plaatsen.10 Ter aanvulling van het werk van Hellema is gebruik gemaakt van onder andere een artikel van Peter Baehr, ‘The Foreign Policy of the Netherlands’ uit de bundel The foreign policy of the Netherlands (1978). Ook een aantal artikelen in Tweehonderd jaar ministerie van Buitenlandse Zaken (1998) hebben dit doel gediend. Ten slotte heeft Albert Kerstens Buitenlandse Zaken in ballingschap. Groei en verandering van een ministerie 1940-1945 gezorgd voor de omkadering betreffende de structuur en tradities van het ministerie. Ook over de Nederlandse betrekkingen met de Sovjet-Unie en Oost-Europa is in het verleden een aantal studies verschenen. Een aantal van deze studies vertoont paralellen met dit onderzoek. Zo behandelt het proefschrift van Toby Witte, Een verre vijand komt naderbij. De diplomatieke betrekkingen van Nederland met de Sovjetunie, 1942-1953 (1990), ongeveer dezelfde periode als dit onderzoek.11 Een andere overeenkomst is dat Witte een groot deel van zijn onderzoek heeft gebaseerd op diplomatiek berichtenverkeer. In het proefschrift wordt dan ook rekening gehouden met dezelfde gebeurtenissen en ontwikkelingen in de internationale politiek en het onderzoek heeft daarom voor mij als vergelijkingsmateriaal gediend. Ook een artikel van Duco Hellema uit de recentelijk verschenen titel Poland and the Netherlands: A case study of European Relations (2011) behandelt voor een deel dezelfde periode als dit onderzoek.12 Het in dit artikel behandelde tijdvak begint echter in 1945 en eindigt in 1975. Slechts een bescheiden deel van dit artikel is gewijd aan de periode die in dit onderzoek wordt behandeld. Het richt zich daarnaast, in tegenstelling tot dit onderzoek en het proefschrift van Witte, slechts voor een klein deel op diplomatiek berichtenverkeer en gaat veel minder diep op de materie in. Door deze publicaties als vergelijkingsmateriaal te gebruiken was het mogelijk om, naast de invloed van binnenlandse omstandigheden, ook te onderzoeken hoe ontwikkelingen in de wereldpolitiek doorwerkten in de houding van de 10
Duco Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland. De Nederlandse rol in de wereldpolitiek (Utrecht 2006). Toby Witte, Een verre vijand komt naderbij. De diplomatieke betrekkingen van Nederland met de Sovjetunie, 1942-1953 (Kampen 1990). 12 Hellema, ‘The Cold War’, 123-139. 11
6
Nederlandse diplomaten. Informatie uit deze publicaties is eveneens gebruikt om een beter beeld te krijgen van het naoorlogse buitenlands beleid van Nederland en dienen daarmee als aanvulling voor de in de vorige alinea genoemde publicaties. Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije spelen op geen enkele wijze een rol in de hierboven genoemde onderzoeken. Over de geschiedenis van de Balkan is een grote hoeveelheid literatuur verschenen. Voor mijn onderzoek heb ik veelvuldig gebruik gemaakt van het werk van Richard Crampton, The Balkans since the Second World War (2007).13 Deze bron is gebruikt om een algemene schets van de politieke en economische ontwikkelingen in de onderzochte landen te kunnen geven en om bepaalde opmerkingen en besproken onderwerpen in het onderzochte diplomatieke berichtenverkeer te kunnen plaatsen. De keuze is op dit werk gevallen vanwege de politiek-economische invalshoek die Crampton hanteert, waarmee de bron aansluit op veel van de gebeurtenissen waarover de Nederlandse diplomaten naar Den Haag schreven. Naast het werk van Crampton zijn er, op momenten dat een onderwerp een nadere toelichting vereiste, ook een aantal andere bronnen over de Balkan gebruikt. Met name Misha Glenny’s The Balkans. Nationalism, War and the Great Powers, 1804-1999 (1999) heeft vanwege de door hem gekozen invalshoek, waarin hij geschiedenis van de Balkan verklaard tegen de achtergrond van de wereldpolitiek, regelmatig als aanvulling op Crampton gediend.14 Hiernaast hebben Mark Mazowers De Balkan. Een geschiedenis (2002) en Dark Continent. Europe’s Twentieth Century (1999) en Tony Judts Postwar. A History of Europe Since 1945 (2005) gediend voor verdere verdieping in de materie.15 In geen van de gebruikte bronnen over de geschiedenis van de Balkan speelt Nederland een rol. Over de betrekkingen tussen Nederland en de Balkan in de jaren na de Tweede Wereldoorlog is tot op heden geen literatuur verschenen. Met uitzondering van het hierboven genoemde onderzoek van Bert van der Zwan is alle informatie met betrekking tot dit onderwerp is gebaseerd op eigen onderzoek. De primaire bronnen vormen de belangrijkste bouwsteen van dit onderzoek. Dit zijn bronnen die tot op heden niet gepubliceerd zijn en zo nieuwe kennis verschaffen. Aangezien er tot nu toe geen onderzoek is gedaan naar de betrekkingen tussen Nederland en Joegoslavië
en
de
betrekkingen
tussen
Nederland
en
Roemenië
voltrok
het
13
Richard Crampton, The Balkans since the Second World War (Londen 2002). Misha Glenny, The Balkans. Nationalism, War and the Great Powers, 1804-1999 (New York 1999). 15 Mark Mazower, De Balkan. Een geschiedenis (Amsterdam 2002) en Tony Judt, Postwar. A History of Europe Since 1945 (Londen 2010). 14
7
literatuuronderzoek voor dit onderzoek zich grotendeels langs indirecte lijnen. Toch is er enige ondersteunende secundaire literatuur. Over de betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije heeft Bert van der Zwan in de jaren negentig in opdracht van het ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoek verricht. Zijn onderzoek is getiteld De affaire Brink in het licht van de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije (1945-1990) (1996).16 Van der Zwan heeft voor zijn onderzoek voor een klein deel gebruik gemaakt van dezelfde primaire bronnen die bij dit onderzoek zijn geraadpleegd. Zijn onderzoek richt zich voornamelijk op het spionageproces rond André Brink, een affaire die in dit onderzoek slechts een bijrol speelt. Brink was een Nederlandse diplomaat die begin jaren vijftig de leiding had over de kanselarij in Sofia.
16
Bert van der Zwan, De affaire Brink in het licht van de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije (1945-1990) (ongepubliceerd 1996). Deze studie is destijds gevonden op de website http://www.diplomatiekegeschiedenis.nl. Deze website is niet meer beschikbaar. Het stuk is op te vragen bij de auteur van dit onderzoek of bij de Historische Eenheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
8
Hoofdstuk 1: Het buitenlands beleid van Nederland Na de bevrijding van Nederland in 1945 probeerde de regering zo veel mogelijk vast te houden aan het beleid dat voor het uitbreken van de oorlog werd gevoerd. Dit hield in dat er een afwachtende houding werd aangenomen en dat de neutraliteitspolitiek voorlopig werd voortgezet. De historicus Duco Hellema wijst in zijn boek De buitenlandse politiek van Nederland (2006) als belangrijkste redenen hiervoor aan dat het karakter van de internationale verhoudingen tijdens de eerste naoorlogse jaren nog onduidelijk waren en dat men het in Nederland niet eens kon worden over het te voeren beleid. 17 Zo was minister van Buitenlandse Zaken Eelco van Kleffens van mening dat Nederland moest afwachten hoe de internationale politiek zich zou gaan ontwikkelen, voordat er veranderingen konden worden aangebracht in het buitenlands beleid.18 De algemene doelstellingen van het buitenlands beleid, het beschermen en bevorderen van de handel, het waarborgen van de veiligheid van Nederland en het bevorderen van de internationale rechtsorde, bleven hiermee gehandhaafd. Met betrekking tot twee onderwerpen nam Nederland geen afwachtende houding aan: het behoud van Nederlands-Indië en de toekomst van Duitsland. Op deze onderwerpen werd een op eigenbelang gericht beleid gevoerd. In dit inleidende hoofdstuk wordt, stapsgewijs, een korte introductie op de centrale vraagstukken in het naoorlogse buitenlands beleid van Nederland gegeven. Naast het behoud van Nederlands-Indië en de toekomst van Duitsland wordt de Nederlandse houding ten opzichte van het communisme besproken. In de eerste jaren na de oorlog was de communistische dreiging geen voorname zorg van de Nederlandse politiek, maar dit zou eind jaren veertig veranderen. Het beleid dat Nederland na de oorlog voerde, kwam voort uit al langere tijd bestaande denkbeelden en beleid dat voor en tijdens de oorlog ten opzichte van de Sovjet-Unie en het communisme werd gevoerd. Naast deze drie onderwerpen wordt ook een introductie gegeven op het takenpakket en de opbouw van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het scheppen van duidelijkheid met betrekking tot de hierboven genoemde onderwerpen is noodzakelijk voor het creëren van een kader waarin de gebeurtenissen die in dit onderzoek aan bod komen geplaatst kunnen worden. Deze onderwerpen bepaalden de speelruimte van diplomaten in de buitenlandse politiek van Nederland. De drie 17 18
Hellema, Buitenlandse politiek, 121. Ibidem, 123.
9
onderwerpen kunnen gezien worden als een rode draad in de buitenlandse politiek van Nederland in de eerste jaren na de oorlog.
1.1 Nederlands-Indië De overzeese gebiedsdelen hebben eeuwenlang een centrale rol gespeeld in de buitenlandse politiek van Nederland. Nederlands-Indië was de voornaamste van deze gebiedsdelen en de Nederlandse economie was jarenlang economisch van dit bezit afhankelijk. Bovendien werd een deel van de Nederlandse identiteit aan het bezit van de kolonie ontleend. Lange tijd bestond bij veel Nederlanders namelijk een beeld van Nederland als belangrijke speler in de wereldpolitiek. Koloniaal bezit was essentieel om dit beeld in stand te kunnen houden. De economische afhankelijkheid en het zelfbeeld van (middel)grote koloniale mogendheid zorgden voor het pessimistische beeld dat Nederland zonder Indië verloren zou zijn. De toekomst van Nederlands-Indië speelde daarom ook na de oorlog een hoofdrol in de Nederlandse politiek. Aan het einde van de negentiende eeuw vonden er in de westerse landen grote veranderingen plaats. Als resultaat van de industriële revolutie was er sprake van ongekende economische groei en breidde de stedelijke bevolking zich in hoog tempo uit. Ook was men, door het uitbreiden en verbeteren van de transportmogelijkheden, in staat grote delen van de wereld met elkaar te verbinden. Deze periode van economische groei en vernieuwing ging hand in hand met de opkomst van het moderne imperialisme. Vóór het ontstaan van het moderne imperialisme beperkten de koloniale machten zich voornamelijk tot het stichten van handelsposten en handelskolonies. Na 1870 veranderde deze houding en begon men enorme gebieden te onderwerpen aan het koloniale gezag. Ook het bestuur van Nederlands-Indië begon steeds verder in te grijpen in de aangelegenheden van de inheemse bevolking. Zo bracht brachten de strijdkrachten steeds grotere delen van het binnenland onder koloniaal bestuur. Rond 1900 kwam de staatkundige afronding van het gebied tot stand.19 In Nederland waren velen van mening dat het de taak van Nederland was om voor de modernisatie van de Indische maatschappij te zorgen. Deze morele verantwoording voor de onderwerping van steeds grotere gebieden is ook terug te vinden bij andere koloniale machten.
19
J. van Goor, De Nederlandse Koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975 (Den Haag 1993) 255.
10
Nederlands-Indië ging, mede door de grote investeringen die in de kolonie werden gedaan, een steeds belangrijkere rol spelen in de samenleving en politiek van Nederland. Zo is de neutraliteitspolitiek van Nederland in de Eerste Wereldoorlog toe te schrijven aan de bijzonder oncomfortabele positie waarin het Koninkrijk zich op dat moment bevond. De Nederlandse regering moest zijn uiterste best doen om Groot-Brittannië niet van zich vervreemden, want dan zou de toekomst van Nederlands-Indië in gevaar komen. Tegelijkertijd moest de regering Duitsland ervan overtuigd houden dat het bezetten van Nederland grote nadelige gevolgen zou hebben.20 Ook in het interbellum was het beschermen van de handelsbelangen en het behoud van de koloniën prioriteit in het beleid van Nederland. De regering deed zijn best Nederland zo veel mogelijk af te schermen van gevaarlijke internationale ontwikkelingen.21 Zo werd er in 1940-1941 met Japan onderhandeld over een nieuw “vriendschapsverdrag”.22 Tegelijkertijd werd er in het geheim toenadering gezocht tot de Britten, Australiërs en Amerikanen, in de hoop dat deze landen hulp zouden bieden in het geval van een aanval op Nederlands-Indië.23 Het uitblijven van de gevraagde hulp en de daaropvolgende bezetting van de kolonie zorgden er voor dat Nederland geen rol van betekenis meer kon spelen in de Tweede Wereldoorlog. Nederland was vanaf dat moment volledig afhankelijk van de grote mogendheden en kon nauwelijks invloed uitoefenen op de geallieerde besluitvorming. Deze status was moeilijk te accepteren voor de Nederlandse regering en diplomaten, die zichzelf nog steeds als vertegenwoordigers van een (middel)grote mogendheid zagen.24 In de hoop de toekomst van Nederlands-Indië veilig te stellen begon de buitenlandse politiek van Nederland zich steeds meer te oriënteren op de Verenigde Staten, dat in de ogen van de regering in ballingschap het enige land was met het militaire vermogen om het Nederlandse territorium te herstellen.25 Deze op de Verenigde Staten gerichte politiek zou voortaan een voorname rol spelen in de buitenlandse politiek van Nederland. Na de bevrijding van Nederland werd de toekomst van Nederlands-Indië het belangrijkste onderwerp in het buitenlands beleid van Nederland. Tot aan de 20
Friso Wielenga, ‘Gevoelig en kwetsbaar. De Nederlandse verhouding met Duitsland’ in: R.E. van Ditzhuyzen e.a. ed., Tweehonderd jaar ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998) 207-226, aldaar 210-211 en Hellema, Buitenlandse politiek, 72. 21 Hellema, Buitenlandse politiek, 87. 22 Van Goor, De Nederlandse Koloniën, 311. 23 Hellema, Buitenlandse politiek, 99. 24 Ibidem, 110. 25 Ibidem, 111.
11
onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 zouden de gemoederen over deze kwestie hoog oplopen. Het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid door de nationalisten, twee dagen na de Japanse overgave, was voor Den Haag een onaanvaardbaar besluit. De combinatie van de grote investeringen die in het verleden in Indië waren gedaan, het bij velen bestaande zelfbeeld van Nederland als een belangrijke koloniale mogendheid en de slechte economische situatie in Europa zorgden namelijk voor een in brede kringen geaccepteerde gedachte dat het voortbestaan van Nederland in gevaar zou komen bij het verlies van de kolonie. De regering stond daarom voor een groot probleem. Nederland had, na vijf jaar bezet te zijn geweest, geen parate krijgsmacht die kon worden uitgezonden om het koloniale gezag te herstellen. Hiervoor was men afhankelijk van buitenlandse hulp. Het kostte de regering de nodige moeite om deze hulp te realiseren, maar uiteindelijk werd met Britse hulp grote delen van de kolonie heroverd. De spanningen in de kolonie liepen snel verder op. Hierdoor werd de aandacht van de Nederlandse politiek steeds meer door deze kwestie opgeëist. Onder Britse druk begon Nederland vanaf oktober 1945 met de leiders van de regering van de republiek te onderhandelen over de toekomst van Indonesië.26 Daarnaast begonnen de Britten zich terug te trekken, wat gepaard ging met het steeds verder opbouwen van de Nederlands militaire aanwezigheid.27 In Den Haag begon men ongeduldig te raken aangezien het niet gelukt was Java en Sumatra onder koloniaal gezag te brengen. Juist deze twee eilanden vormden de economisch meest belangrijke delen van de kolonie. De economische belangen op de beide eilanden werd als essentieel gezien voor de wederopbouw van Nederland.
1.2 De kwestie Duitsland De betrekkingen met Duitsland nemen traditioneel gezien een centrale plaats in bij de beleidsmakers in Den Haag. De belangrijkste reden hiervoor is de grote mate waarin Nederland economisch afhankelijk is van Duitsland. Zo was de Duitse industrialisatie aan het eind van de negentiende eeuw een medeoorzaak van de modernisatie van de Nederlandse economie.28 Hiernaast speelt ook het mogelijke gevaar voor Nederland in het geval van Duitse expansiedrang een rol. Voornamelijk rond de Eerste Wereldoorlog en in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog speelde dit gevaar een belangrijke rol in de Nederlandse 26
Van Goor, De Nederlandse Koloniën, 335-336. Hellema, Buitenlandse politiek, 135. 28 Wielenga, ‘Gevoelig en kwetsbaar’, 210. 27
12
politiek. De Nederlandse regeringen moesten in de eerste helft van de twintigste eeuw dan ook hun uiterste best doen om een goede band te houden met Duitsland en de eigen handelspositie sterk te houden. Vanaf het moment dat de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken, probeerde het kabinet om Nederland door middel van een strikte neutraliteitspolitiek buiten de oorlog te houden. Dat dit is gelukt, komt doordat de noodzaak om Nederland te bezetten, verdween door de concessies die werden gedaan aan de strijdende partijen.29 Na de Eerste Wereldoorlog gaf het besef van de moeilijke positie waarin Nederland zich bevond de aanzet voor een nieuwe koers in het buitenlands beleid. De prioriteiten van de nieuwe koers beperkten zich tot het onderhouden van goede betrekkingen met de buurlanden, het streven naar handelsliberalisering en het behoud van de koloniën.30 De toetreding van Nederland tot de Volkenbond in 1920 komt hieruit voort. In eerste instantie nam Nederland nog een terughoudende houding aan ten aanzien van de organisatie, maar na de vestiging van het Permanente Hof van Internationale Justitie in Den Haag en de toetreding van Duitsland in 1926 groeide het enthousiasme.31 Ook probeerde Nederland zijn visie met betrekking tot de toekomst van Duitsland over te brengen op andere landen. Onder leiding van de als pro-Duits bekendstaande minister van Buitenlandse Zaken Herman van Karnebeek toonde Nederland zich in de eerste helft van de jaren twintig een voorstander van het economische herstel van het buurland.32 De betrekkingen tussen Nederland en Duitsland waren in deze jaren niet problematisch.33 De economische problemen in Duitsland zorgden er zelfs voor dat veel Duitse bedrijven zich in het stabiele Nederland vestigden, waardoor de economische verstrengeling toenam.34 In het decennium vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog veranderde er veel in de internationale politiek. Om te beginnen ging er door de economische crisis een periode van start waarin protectionisme door veel landen als de beste manier werd gezien om de crisis in eigen land te bezweren. Dit had zeer negatieve gevolgen voor de economische situatie van handelsnatie Nederland. Verder bleek de Volkenbond de vrede niet te kunnen waarborgen en begon de internationale gemeenschap het vertrouwen in de 29
Hellema, Buitenlandse politiek, 71-73. Ibidem, 78. 31 Ibidem, 83. 32 Ibidem, 79. 33 Wielenga, ‘Gevoelig en kwetsbaar’, 211. 34 Ibidem, 212. 30
13
organisatie te verliezen. Toen Duitsland zich in 1933 terugtrok uit de Volkenbond begonnen de spanningen in Europa snel toe te nemen. Nederland probeerde zich afzijdig te houden van deze ontwikkelingen, om zo het koninkrijk af te schermen van gevaarlijke ontwikkelingen.35 Zo werd er een poging gedaan de Nederlandse neutraliteit door Duitsland, Engeland en Frankrijk te laten garanderen.36 Verder nam Nederland een neutrale houding aan ten opzichte van de ontwikkelingen in Duitsland. Wederom was de economische afhankelijkheid van Nederland van de Duitse economie hierbij in grote mate bepalend. Toen de Duitse buitenlandse politiek agressiever werd, begonnen veiligheidsoverwegingen ook mee te spelen.37 Ook toen oorlog een reële mogelijkheid werd, liet Nederland het na om duidelijk een kant te kiezen. Dit in de hoop om niet bij het conflict betrokken te raken.38 De Nederlandse regering bleek dan ook gevoelig voor Duitse kritiek op “onvriendelijke” berichtgeving in de Nederlandse pers. Ook na het uitbreken van de oorlog in 1939 probeerde men de pers zover te krijgen om zich niet te negatief uit te laten over Duitsland, zodat dit geen invloed zou hebben op de betrekkingen met Duitsland.39 Zelfs na de Duitse inval in Nederland schaarde de overheid zich niet onvoorwaardelijk in het geallieerde kamp. De regering dacht namelijk dat een vrede tussen Engeland en Duitsland onvermijdelijk was en dat een al te harde opstelling wellicht negatieve gevolgen zou hebben voor de toekomstige positie van Nederland.40 Pas na de Battle of Britain en de opvolging als minister-president van Dirk de Geer door Pieter Gerbrandy begon de houding van de Nederlandse regering te veranderen.41 Ook na de oorlog bleven de betrekkingen met Duitsland een centraal onderwerp in de buitenlandse politiek van Nederland. Men hoopte dat de grote mogendheden spoedig tot een akkoord zouden komen over de toekomst van het land, want het herstel van de Duitse economie werd als essentiële voorwaarde gezien voor de eigen wederopbouw. Tegelijkertijd wilde Den Haag een hernieuwde kans op Duitse expansiedrift voorkomen.42
35
Hellema, Buitenlandse politiek, 87. Hans Daalder, ‘The Netherlands and the World: 1940-1945’ in J.H. Leurdijk ed., The foreign policy of the Netherlands (Alphen aan den Rijn 1978) 49-87, aldaar 50 en Hellema, Buitenlandse politiek, 95. 37 Wielenga, ‘Gevoelig en kwetsbaar’, 212-213 en Hellema, Buitenlandse politiek, 92. 38 Hellema, Buitenlandse politiek, 96-97. 39 Wielenga, ‘Gevoelig en kwetsbaar’, 213-214. 40 Daalder, ‘The Netherlands’, 54-55. 41 Hellema, Buitenlandse politiek, 97-98. 42 Hellema, Buitenlandse politiek, 127-128 en Witte, Een verre vijand, 52. 36
14
In diplomatieke kringen ontstond al snel een pessimistisch beeld over de toekomst. Al in 1945 rapporteerden zowel Alexander Loudon, de ambassadeur in Washington, als Casper baron van Breugel Douglas, de ambassadeur in Moskou, dat het in de lijn der verwachting lag dat er een communistische staat gevestigd zou worden in het door de Sovjet-Unie bezette gedeelte van Duitsland. Ook constateerden de twee ambassadeurs dat dit een negatieve invloed zou hebben op de verhoudingen tussen Oost en West.43 Deze denkbeelden waren echter nog niet doorgedrongen tot in de regering, daar minister Van Kleffens eind 1945 het optreden van de Sovjet-Unie in onder meer Duitsland en op de Balkan nog verdedigde door te verklaren dat deze politiek voortkwam uit de intentie om de eigen veiligheid te waarborgen.44
1.3 De communistische dreiging De traditionele houding van Nederland ten opzichte van het communisme is zeer terughoudend of zelfs vijandig te noemen. De vooroorlogse houding van Nederland ten opzichte van de Sovjet-Unie kan dan ook worden beschreven worden als een mengeling van wantrouwen en afkeer, die tot uiting kwam in een terughoudende politiek van Nederland. Hierdoor kwam het dat betrekkingen met de Sovjet-Unie nooit een belangrijke rol hebben gespeeld in het vooroorlogs buitenlands beleid van Nederland. In de binnenlandse politiek speelde het communisme eveneens een onbelangrijke rol. De revolutionair-socialistische fractie in de Tweede Kamer (Communistische Partij Holland, Socialistische Partij en Bond van Christen Socialisten) had in 1933 vijf zetels in de Tweede Kamer. In de rest van het interbellum waren dit er vier of minder.45 Eind jaren veertig zou de Nederlandse houding in de buitenlandse politiek veranderen en werd de communistische dreiging een van de belangrijkste vraagstukken in de Nederlandse politiek. Ook in de binnenlandse politiek werd de invloed rol van het communisme groter: in 1946 kreeg de Communistische Partij Nederland tien procent van de stemmen.46 De gereserveerde houding van Nederland nam onmiddellijk na de Russische Revolutie in 1917 vorm aan. Met koningin Wilhelmina voorop, zelf verwant aan de Romanovs, ontwikkelde de Nederlandse regering een volkenrechtelijk standpunt. Nederland 43
Witte, Een verre vijand, 54-55. Ibidem, 56. 45 Ben Knapen, De lange weg naar Moskou. Nederlandse relaties tot de Sovjet-Unie, 1917-1942 (Amsterdam/Brussel 1985) 17. 46 Witte, Een verre vijand, 59. 44
15
was van mening dat de bolsjewisten onrechtmatig aan de macht waren gekomen en dat er daarom niet zou moeten worden overgegaan tot erkenning van de Sovjet-Unie.47 Daarnaast was de Nederlandse politiek zeer ontstemd over de eenzijdige annulering van de staatsschulden van Rusland. De Nederlandse schatkist en Nederlandse beleggers liepen hierdoor grote verliezen op. Daarbij bestond de angst dat de Sovjetdiplomaten zich zouden gaan bezighouden met het verspreiden van propaganda. Dit was met name een zorgelijk vooruitzicht met betrekking tot Nederlands-Indië.48 De opstelling van de Nederlandse regering werd gesteund door een groot deel van de Nederlandse bevolking.49 Ook het ministerie van Buitenlandse Zaken, gedomineerd door mannen met een adellijke achtergrond, zag niets in het nieuwe Rusland. Waarnemend gezant in Rusland Jacob Willen Oudendijk betitelde de communistische staatsstructuur neerbuigend als ‘bajonettocratie’. 50 De houding van Nederland bleef jaren onveranderd. Ook nadat Duitsland, Italië, Frankrijk en Engeland begin jaren twintig de Sovjet-Unie hadden erkend, hield Nederlands vast aan de eigen standpunten. Pas in 1923 werd er, na druk uit het Nederlandse bedrijfsleven, voor het eerst met vertegenwoordigers van de Sovjet-Unie gesproken. De economische nadelen van de huidige situatie, waarin Nederland in vergelijking met andere landen een veelvoud aan heffingen moest betalen, waren duidelijk. 51 De besprekingen hadden echter niet het gewenste resultaat doordat de Nederlandse delegatie zijn eigen positie overschatte.52 Na deze onderhandelingen werd er in 1924 nog een voorzichtige poging gedaan om een handelsverdrag tot stand te brengen, maar ook dit liep op niets uit. Dit is toe te schrijven aan de onwelwillende houding van de regering en parlement. 53 In de hier op volgende jaren veranderde de kijk op de Sovjet-Unie niet. Zo stemde Nederland in 1934 tegen de toetreding van de Sovjet-Unie tot de Volkenbond, een standpunt waarin Nederland slechts door Portugal en Zwitserland werd gesteund. Kort hierna werd er wel toestemming verleend aan de Sovjet-Unie om een handelsmissie te stichten.54
47
Gorsel, Ko van, ‘Nederland en de Sovjet-Unie, 1917-1953’ in: Duco Hellema en Toby Witte ed., Onmachtig om te helpen. Nederlandse reacties op de socialistische dreiging (Amsterdam 1995) 8. 48 Witte, Een verre vijand, 15 en Gorsel, ‘Nederland en de Sovjet-Unie’, 9. 49 Witte, Een verre vijand, 16-17 en Gorsel, ‘Nederland en de Sovjet-Unie’, 9. 50 Zoals geciteerd in: Witte, Een verre vijand, 15 en Gorsel, ‘Nederland en de Sovjet-Unie’, 8-9. 51 Gorsel, ‘Nederland en de Sovjet-Unie’, 9-10 en Hellema, Buitenlandse politiek, 71-72. 52 Witte, Een verre vijand, 16. 53 Gorsel, ‘Nederland en de Sovjet-Unie’, 10. 54 Ibidem, 11.
16
Pas in 1942, tijdens de ballingschap van de Nederlandse regering in Londen, zou de Nederlandse regering overgaan tot erkenning van de Sovjet-Unie. De regering deed dit echter niet omdat de houding ten opzichte van de Sovjet-Unie en het communisme was veranderd, maar slechts omdat het land inmiddels was uitgegroeid tot een bondgenoot in de strijd tegen Duitsland en het daarom van weinig realiteitszin zou getuigen om nog steeds te weigeren betrekkingen aan te gaan.55 Bovendien was het goed mogelijk dat de Sovjet-Unie een belangrijke rol ging spelen in de oorlog tegen Japan. De belangen in Azië droegen daarom voor een groot deel bij aan het besluit om diplomatieke betrekkingen met de SovjetUnie aan te gaan.56 In 1943 zou de vertegenwoordiging in Moskou geopend worden. Deze vertraging heeft meerdere redenen, zoals moeilijkheden bij het vinden van een geschikte ambassadeur en de onbereikbaarheid van Moskou door de oorlog. Een andere belangrijke reden is vlagvertoon van Nederland. Nederland wilde, gezien de eigen statuur, niet achterblijven bij landen die besloten hadden hun gezantschap op te waarderen tot ambassade.57 De wens om niet achter te blijven bij andere landen zou ook in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een rol blijven spelen in het buitenlands beleid van Nederland. In februari 1944 vond de eerste Nederlandse ambassadeur, Van Breugel Douglas, een geschikt pand om de ambassade permanent in te huisvesten.58 Door vertragingen in de noodzakelijke verbouwingen van het pand kon de ambassadeur en zijn familie pas in april 1945 in de ambassade intrekken.59 Nadat de Tweede Wereldoorlog was geëindigd bleef het lang onzeker hoe de wereldpolitiek er uit zou komen te zien. De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie onderhielden vriendelijke, zij het zeer moeizame, betrekkingen. In 1946 waren velen in het Westen dan ook van mening dat het bondgenootschap tussen Oost en West in stand gehouden kon worden. Ook binnen de Nederlandse regering bestond dit beeld nog. De onzekerheid over de toekomstige verhoudingen tussen Oost en West droegen bij aan het beleid van de regering om voorlopig vast te houden aan een vorm van de neutraliteitspolitiek.60
55
Hellema, Buitenlandse politiek, 111-112. Gorsel, ‘Nederland en de Sovjet-Unie’, 11 en Witte, Een verre vijand, 17. 57 Witte, Een verre vijand, 18. 58 Ibidem, 24. 59 Ibidem, 25. 60 Hellema, ‘The Cold War’, 126. 56
17
De afkeer van het communisme en de Sovjet-Unie zouden lang een factor zijn in de buitenlandse politiek van Den Haag. De historicus Toby Witte schrijft hier bijvoorbeeld over dat het geringe enthousiasme van de Nederlandse regering voor de Verenigde Naties onder meer te wijten is aan rol die de Sovjet-Unie binnen deze organisatie zou gaan spelen.61 Minister Van Kleffens zou mede daarom de voorkeur geven aan regionale allianties om de veiligheid van Nederland te waarborgen.62 Ondanks het wantrouwen realiseerde de minister zich dat Nederland goede betrekkingen moest zien te onderhouden met de Sovjet-Unie.63 Hij was ervan overtuigd dat dit noodzakelijk was voor de collectieve veiligheid.64 De houding tegenover de Sovjet-Unie was dus tweezijdig. Aan de ene kant wilde de regering zo min mogelijk met het Sovjet-Unie te maken hebben, maar aan de andere kant zag men in dat het land een belangrijke speler op het wereldtoneel was geworden en Nederland het land daarom niet van zich kon laten vervreemden.
1.4 Het ministerie van Buitenlandse Zaken De minister van Buitenlandse Zaken onderhoudt de buitenlandse betrekkingen van Nederland. Op het ministerie heeft hij een staf tot zijn beschikking om hem te ondersteunen bij het vormen van het buitenlands beleid. Voor de uitvoering van het beleid is de minister voor een groot deel afhankelijk van de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland. De werkzaamheden op de diplomatieke vertegenwoordigingen zijn veel breder dan deze hoofdtaak. Zo houdt men zich bijvoorbeeld bezig met het verzamelen van inlichtingen en de behartigen van de buitenlandse economische belangen. Daarnaast hebben diplomaten ook een functie als het gezicht van Nederland. De diplomatie is in Nederland lange tijd het domein geweest van de adel. Deze reputatie is inmiddels gedeeltelijk verdwenen, maar hier is een langzaam proces aan voorafgegaan. Historicus Ben Knapen beschrijft de diplomatieke dienst in het interbellum bijvoorbeeld als een gesloten circuit waar heren van stand de dienst uitmaakten. Dat het moeilijk was voor een buitenstaander om in dit circuit door te dringen werd daarnaast in de hand gewerkt door het lage salaris van de vertegenwoordigers. Hierdoor was het alleen
61
Witte, Een verre vijand, 30-31. Monika Sie Dhian Ho, ‘Federatiekampioen of trouwe bondgenoot. Het Nederlandse beleid ten aanzien van Europese en Atlantische samenwerking’ in: R.E. van Ditzhuyzen e.a. ed., Tweehonder jaar ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998) 285-304, aldaar 287. 63 Witte, Een verre vijand, 36. 64 Ibidem, 37. 62
18
mogelijk voor vermogende Nederlanders om dit werk te doen.65 De afkomst van de diplomaten droeg bij aan de negatieve denkbeelden over het communisme en de SovjetUnie die bij Buitenlandse Zaken leefden. De conservatief-liberale ideeën die op het ministerie de boventoon voerden, stonden haaks op de ideeën het communisme. Ook de adellijke achtergrond van veel van de diplomaten was niet verenigbaar met de ideologie. Tot en met 1945 was het in het buitenland werkzame personeel van Buitenlandse Zaken onderverdeeld in drie diensten: de Diplomatieke Dienst, de Consulaire Dienst en de Tolkendienst. De Diplomatieke Dienst was belast met politieke en diplomatieke aangelegenheden en de Consulaire Dienst was belast met economische en consulaire onderwerpen. De Tolkendienst bestond uit een groep specialisten die verbonden waren aan grotere vertegenwoordigingen en belast waren met het overbruggen van taal en cultuurbarrières.66 In 1945 werd besloten om de drie diensten samen te voegen.67 De nieuwe afdeling heette de Directie Buitenlandse Dienst(DBD). Het besluit om over te gaan tot de reorganisatie had met name praktische redenen, maar ook werd op deze manier geprobeerd om de diplomatieke dienst toegankelijker te krijgen voor capabele Nederlanders die voortkwamen uit een niet-adellijk milieu.68 Dit laatste slaagde maar gedeeltelijk. In 1975, dertig jaar na de reorganisatie, was het gesloten karakter van de DBD nog steeds een punt van discussie.69 Wel was toen duidelijk geworden dat het ook voor niet-adellijke Nederlanders, zoals de latere minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns, mogelijk was om op de klimmen naar de top van het ministerie. Luns werd in de jaren dertig verwelkomt als nieuw lid van de diplomatieke dienst.70 De werkzaamheden van het ministerie hadden zich in de loop der jaren ontwikkeld. Traditioneel gezien is bijvoorbeeld het behartigen van de Nederlandse handelsbelangen een kerntaak van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Diplomatieke missies fungeren niet alleen voor Den Haag als informatiebron, maar ook voor het Nederlandse bedrijfsleven. Vanuit het bedrijfsleven is altijd veel behoefte geweest aan deze ondersteuning. In de negentiende eeuw ontstond daarom voor het uitgezonden personeel de taak gedetailleerde 65
Knapen, De lange weg, 20. Albert Kersten, Buitenlandse Zaken in Ballingschap. Groei en verandering van een ministerie 1940-1945 (Alphen aan den Rijn 1981) 74-75. 67 Kersten, Buitenlandse Zaken, 116-117. 68 Ibidem, 114-115. 69 Peter Baehr, ‘The Foreign Policy of the Netherlands’ in: J.H. Leurdijk ed., The foreign policy of the Netherlands (Alphen aan den Rijn 1978) 10-11. 70 Kersten, Buitenlandse Zaken, 114. 66
19
informatie te verzamelen over de economische ontwikkelingen in het land waar zijn werden geplaatst. Deze informatie kon dan onder meer worden gebruikt bij het tot stand brengen van een handelsverdrag. Op het departement ontstond in aan het eind van de negentiende eeuw zelfs een aparte afdeling voor handelszaken.71 Dit onderstreept het belang dat aan dit onderwerp werd gehecht. Dat er door de politiek veel belang aan de bevorderen van de handel werd gehecht, betekende ook dat er met enige regelmaat grote veranderingen werden doorgevoerd met betrekking tot het beleid en de uitvoer van het beleid. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden de buitenlandse economische betrekkingen bijvoorbeeld niet meer door Buitenlandse Zaken behartigd, maar door de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij en de Nederlandse Uitvoermaatschappij. Deze manoeuvre kwam voort uit de door Nederland gevoerde neutraliteitspolitiek. Den Haag vond niet dat het paste om politiek neutraal te zijn en tegelijkertijd te moeten onderhandelen met de oorlogvoerende partijen over handelszaken. Na de oorlog werd door minister Van Karnebeek de Directie Economische Zaken opgericht, waarmee de verantwoordelijkheid voor buitenlandse economische politiek weer bij het ministerie kwam te liggen.72 Binnen het ministerie bestond vanaf dat moment een formele scheiding tussen politieke en economische zaken. Degenen die zich met politieke zaken bezig hielden voelden zich enigszins verheven boven de economische afdeling.73 Tijdens het ministerschap van Van Karnebeek bestond het departement uit vier afdelingen: Diplomatieke Zaken, Directie Economische Zaken, Juridische Zaken en Volkenbondszaken. Dat er geen conflicten uitbraken tussen de afdelingen kwam door de relatief kleine omvang van het ministerie. Ook bleven de belangrijkste ambtenaren lang dezelfde functies uitoefenen. 74 Dit laatste zorgde tijdens de economische crisis voor grote ontevredenheid over het functioneren van het departement bij het Nederlandse bedrijfsleven. Naar hun mening bleef het ministerie te lang vasthouden aan ideeën over vrijhandel, terwijl het bedrijfsleven behoefte had aan beschermende maatregelen. Dit leidde er in 1934 toe dat de verantwoordelijkheid voor de buitenlandse handelsbetrekkingen wederom werd weggehaald bij het ministerie van 71
Albert Kersten, ‘Een woud van verandering. Ontwikkeling van taak en organisatie van het ministerie’, in: R.E. van Ditzhuyzen e.a. ed., Tweehonderd jaar ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998) 57-75, aldaar 61. 72 Kersten, ‘Een woud van verandering’, 62. 73 Ibidem, 61-62. 74 Ibidem, 63.
20
Buitenlandse Zaken. Deze taken werden overgeheveld naar het ministerie van Handel en Nijverheid.75 Voor en tijdens de oorlog was het aantal diplomaten dat in was dienst was zeer beperkt. Ter illustratie, minister Van Kleffens had in 1940 de beschikking over 49 diplomaten.76 Al snel zou blijken dat er extra personeel nodig was. Met deze uitbreiding werd al tijdens de oorlog een begin gemaakt, waardoor de minister in de zomer van 1945 al de beschikking had over meer dan 85 diplomaten.77 In de jaren na de oorlog werden dit er steeds meer. Ook bleek dat er groeiende vraag was naar ondersteunend personeel. Om aan de toegenomen vraag naar diplomatiek en ondersteunend personeel te voldoen werden na de oorlog grote veranderingen worden aangebracht in het personeelsbeleid en de structuur van het departement.78 Het ministerie kon door deze veranderingen grote groei doormaken. In het interbellum werkten er nooit meer dan veertig ambtenaren op het ministerie. 79 Dit aantal was in 1976 uitgeroeid tot een aantal van ongeveer vierendertighonderd.80 Ook werden tijdens de ballingschap in Londen veranderingen aangebracht in de taken van het departement. Zo werd de zorg van Nederlandse vluchtelingen, geïnterneerden en krijgsgevangen toevertrouwd aan het ministerie. Ook speelde het een rol in multilateraal overleg tussen de geallieerden.81 Verder speelden sommige diplomaten in het buitenland een rol in het kweken van sympathie voor de Nederlandse zaak. Met name de diplomaten die in Washington waren gestationeerd waren actief op dit terrein.82
1.5 Conclusie In eerste jaren na de oorlog had het buitenlands beleid van Nederland twee centrale thema’s: het behoud van Nederlands-Indië en de toekomst van Duitsland. Het bezit van de kolonie en het economisch herstel van Duitsland werden als essentieel gezien voor de wederopbouw van Nederland. Deze onderwerpen bepaalden de speelruimte van
75
Ibidem, 64. Kersten, Buitenlandse Zaken, 91. 77 ‘Bijlage 2. Vertegenwoordigers van Nederland bij vreemde mogendheden’ in: Marijke van Faassen e.a. ed., Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945, Periode C, 1940-1945, Deel VIII, 1 juli 1944-14 augustus 1945 (Den Haag 2004) 729-734. 78 Kersten, ‘Een woud van verandering’, 67. 79 Knapen, De lange weg, 20. 80 Baehr, ‘The Foreign Policy’, 11. 81 Kersten, ‘Een woud van verandering’, 67. 82 Kersten, Buitenlandse Zaken, 150-151. 76
21
diplomaten in de buitenlandse politiek van Nederland. De kijk op Oost-Europa werd medebepaald door deze thema’s. De traditionele houding van Nederland ten opzichte van het communisme is terughoudend en bij vlagen vijandig te noemen. De Sovjet-Unie werd vanaf het begin gewantrouwd en de Nederlandse regering en diplomatieke dienst wilde bij voorkeur zo min mogelijk met het land te maken te hebben. Pas in 1942 zouden er officiële betrekkingen tussen de twee landen tot stand komen. Dit zou, vanuit Nederlands oogpunt, gebeuren uit pragmatische overwegingen: de Sovjet-Unie begon een belangrijke rol te spelen in de strijd tegen nazi-Duitsland. Vlak na de oorlog hoopte de Nederlandse regering dat het bondgenootschap tussen Oost en West in stand gehouden kon worden. Hierbij speelde ook de toekomst van Duitsland een rol. De regering ging er vanuit dat samenwerking met de Sovjet-Unie nodig was om tot een acceptabele oplossing van de Duitse kwestie te komen. Deze overwegingen droegen bij aan het voorzetten van de neutraliteitspolitiek. Het ministerie van Buitenlandse Zaken maakte na de oorlog grote groei door. Ook werd het takenpakket van de diplomaten uitgebreid en de diplomatieke dienst gereorganiseerd. Hiermee werd onder meer een poging gedaan om het gesloten karakter van het ministerie te doorbreken. Dit zou voor een deel lukken, maar het departement bleef nog decennia lang hoofdzakelijk het werkterrein van heren van gegoede komaf. Dit droeg ook bij aan de houding van Nederland ten opzichte van de Sovjet-Unie en het communisme. De afkeer hiervan kwam voor een deel voort uit de opbouw en tradities van het departement. De conservatief-liberale politieke ideeën die bij een groot deel van de diplomaten leefden waren niet te rijmen met de communistische ideologie.
22
Hoofdstuk 2: Na de oorlog, 1944-1946 Dit hoofdstuk richt zich op het herstel van de betrekkingen tussen Nederland en twee van de drie Oost-Europese landen die in dit onderzoek centraal staan: Roemenië en Joegoslavië. De betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije werden pas in een later stadium hersteld en worden daarom pas besproken in het derde hoofdstuk. Om een goed beeld te kunnen geven van de betrekkingen wordt eerst de context verduidelijkt: de ontwikkelingen in het buitenlands beleid van Nederland en die in de politiek van de drie Oost-Europese landen. Het hoofdstuk beslaat de periode vanaf augustus 1944 - toen koning Michaël in Roemenië een succesvolle staatsgreep pleegde - tot en met eind 1946 - toen de communistische leiders in Oost-Europa stevig in het zadel zaten en de geallieerden, tezamen met de verslagen naties, op het punt stonden de Vrede van Parijs te ondertekenen. Het hoofdstuk bestaat uit vier delen. Het eerste deel, ‘Blik op het oosten’, richt zich op de eerste pogingen van de regering in ballingschap om zicht te krijgen op de gebeurtenissen in de hierboven genoemde Oost-Europese landen en om mogelijk het contact met de landen te herstellen. Ook de Nederlandse houding ten opzichte van de Sovjet-Unie en het communisme komt aan bod. Verder wordt er een introductie gegeven op de binnenlandse politiek van Roemenië en Joegoslavië. In het tweede en derde deel van dit hoofdstuk worden de Nederlandse betrekkingen met respectievelijk Roemenië en Joegoslavië behandeld. Naar de ontwikkelingen in de wereldpolitiek en de gebeurtenissen rond de centrale vraagstukken in het buitenlands beleid van Nederland, het behoud van NederlandsIndië en de kwestie Duitsland, wordt door het hoofdstuk heen verwezen.
2.1 Nederland en Oost-Europa In deze paragraaf wordt de houding van de Nederlandse politiek ten opzichte van OostEuropa en het communisme besproken. Dit gebeurt hoofdzakelijk aan de hand van diplomatieke berichten, die verzonden zijn in verband met het besluit van de regering in ballingschap om een Nederlandse diplomaat naar Roemenië en Bulgarije te sturen. De regering nam dit besluit omdat men wilde achterhalen hoeveel Nederlanders in de regio aanwezig waren en hoe het gesteld was met de Nederlandse economische belangen. Het besluit kwam voort uit de, in paragraaf 1.4 genoemde, nieuw verworven taken van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waardoor het departement verantwoordelijk was geworden voor de zorg van Nederlandse vluchtelingen, geïnterneerden en krijgsgevangen. 23
Ten slotte worden in deze paragraaf de naoorlogse binnenlandse politieke situaties in Roemenië en Joegoslavië gereconstrueerd en vergeleken. De preoccupatie in de Nederlandse politiek met Indonesië en Duitsland zorgde ervoor dat het communisme nog geen grote rol speelde in het buitenlands beleid. Ondertussen waren de Sovjet-Unie en het communisme, drie jaar na de Nederlandse diplomatieke erkenning, niet bijzonder populair onder regering en bevolking. De inspanningen van de Sovjet-Unie in de Tweede Wereldoorlog werden bewonderd, maar het wantrouwen bleef onverminderd bestaan.83 De Nederlandse regering en diplomaten hadden een vergelijkbare houding tegenover de landen die binnenkort achter het IJzeren Gordijn zouden verdwijnen. Men had interesse in het in stand houden van de vooroorlogse economische belangen in de regio, maar de politieke ontwikkelingen die er plaatsvonden werden met argusogen gevolgd. Het beeld dat politici en diplomaten hadden van de Sovjet-Unie werd in 1946 snel slechter. Men wilde naar buiten toe geen stelling nemen tegen de Sovjet-Unie, maar binnenskamers begonnen de zorgen wel degelijk toe te nemen. Zo werd er in Den Haag over nagedacht om het aantal militair attachés in Oost-Europa te verhogen. Die plannen vonden geen doorgang omdat het budget dit niet toeliet.84 Uit het afblazen van deze plannen blijkt dat de militaire prioriteiten van Nederland op dat moment volledig in Azië lagen. De zorgen om Oost-Europa en het communisme waren niet groot genoeg om geld vrij te maken. Ondertussen won het communisme onder de Nederlandse bevolking langzaam aan populariteit. Zo kreeg de Communistische Partij Nederland bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1946 tien procent van de stemmen.85 Terwijl Nederland nog bezet was, begon de regering in ballingschap al na te denken over de naoorlogse betrekkingen met Oost-Europa. Over Roemenië en Bulgarije werden eind augustus 1944 de eerste plannen gemaakt.86 Dit was snel, aangezien Roemenië en Bulgarije tot respectievelijk 23 augustus en 8 september van dat jaar nog deel uitmaakten van de Asmogendheden. In het geval van Roemenië kwam er een eind aan deze periode nadat er onder leiding van koning Michaël een staatsgreep werd gepleegd, terwijl de zittende
83
Witte, Een verre vijand, 51. Ibidem, 60. 85 Ibidem, 59. 86 2.05.111, inventarisnummer 00269, Den Haag naar Washington, 18 november 1944. 84
24
regering in Bulgarije in een laatste poging om de macht te behouden de oorlog verklaarde aan Duitsland.87 2.1.1 De missie van Dozy Om de Nederlandse belangen te behartigen werd Dozy, consul-generaal in Jeruzalem, in augustus 1944 opgedragen om in de nabije toekomst een reis door Roemenië, Bulgarije en Hongarije te maken. Dozy had vanaf 1919 tot en met het uitbreken van de oorlog de post van honorair consul-generaal in Boekarest bekleed. Door zijn lange verblijf in de regio (Dozy was vanaf 1910 woon- en werkzaam op de Balkan88) bezat hij over een uitgebreide kennis. Hij was hierdoor uitermate geschikt om deze reis te maken.89 Dozy was pas op latere leeftijd en na het uitbreken van de oorlog opgenomen in de ambtenarij. Voordat hij in Jeruzalem werd gestationeerd, was hij werkzaam in Jamaica om vluchtelingen op te vangen die onderweg waren naar Suriname.90 Dozy ondervond de nodige weerstand van de Sovjet-Unie bij de voorbereiding op zijn dienstreis. Deze weerstand wekte nauwelijks verbazing op bij de Nederlandse diplomaten en de regering in ballingschap. Dit kwam doordat het wantrouwen tegen de Sovjet-Unie, ondanks de essentiële rol die het land in 1944 speelde in het verloop van de Tweede Wereldoorlog, onverminderd was blijven bestaan. Zo schreef Van Breugel Douglas, ambassadeur van Nederland in Moskou, in november 1944 naar Den Haag dat het verstandig was om bij het aanvragen van toestemming aan de Sovjetautoriteiten voor de reis van Dozy de nadruk te leggen op de belangen van de Nederlanders in de regio. De nadruk moest vooral niet op de materiële belangen van Nederland worden gelegd, want, zo berichtte hij, ‘vestig ik aandacht dat volgens mijne inlichtingen Soviet Regeering een begeerig oog heeft op Geallieerde petroleum belangen in Roemenië’. In datzelfde bericht schreef Van Breugel Douglas dat de Sovjetregering alleen rekening hield met de belangen van haar bondgenoten ‘voor zoveel zulks in overeenstemming is met hare politiek, welke gelijk bericht erop gericht is vrije hand te behouden zoowel ideologisch als economisch’.91 Het wantrouwen bleek terecht, het bleek erg moeilijk een visum van de Sovjetautoriteiten te verkrijgen. Om de zaak te bespoedigen kreeg Loudon, ambassadeur van Nederland in 87
Crampton, The Balkans, 52. Charles Dozy, Roemenië, Joegoslavië, Bulgarije. Verleden en heden (Den Haag 1956) VI. 89 2.05.111, inventarisnummer 00269, Den Haag naar Washington, 18 november 1944. 90 Kersten, Buitenlandse Zaken, 419. 91 2.05.111, inventarisnummer 00269, Moskou naar Den Haag, 11 november 1944. 88
25
Washington, de opdracht van de regering om de zaak aan te kaarten bij het State Department. De regering had de hoop dat de Verenigde Staten invloed zou willen uitoefenen in de Geallieerde Controlecommissie.92 De reden die de Sovjetregering gaf om de goedkeuring voor het visum voor Dozy zo lang voor zich te schuiven, was dat de Geallieerde Controlecommissie op dat moment in de bezette gebieden verantwoordelijk was voor het behartigen van de belangen van de geallieerde naties. Daarom was het volgens de Sovjet-Unie niet nodig dat Nederland een vertegenwoordiger zou sturen. Bij een vergelijkbaar verzoek van de Belgische regering kregen zij eenzelfde argumentatie te horen.93 Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de Sovjet-Unie het aantal buitenlandse vertegenwoordigers in het bezette gebied tot een minimum wilde beperken, zodat het land ongestoord zijn agenda kon uitvoeren. De eerste maanden na de staatsgreep van koning Michaël en de daaropvolgende opmars van het Rode Leger in Roemenië, kunnen omschreven worden als een periode waarin de Sovjet-Unie trachtte de eigen positie veilig te stellen, de politieke tegenstanders te marginaliseren en de Roemeense communisten in een goede uitgangspositie te manoeuvreren.94 Dit laatste was hard nodig, want de Roemeense Communistische Partij telde in 1944 niet meer dan duizend leden.95 Verder begon de economische uitbuiting van het land. Zo werden er delen van de Roemeense industrie geconfisqueerd en substantiële hoeveelheden voedsel onteigend en naar
de
Sovjet-Unie
uitgevoerd.96
Dit
alles
werd
verantwoord
met
het
wapenstilstandsverdrag. De harde aanpak was een direct gevolg van de enthousiaste wijze waarop Roemenië het bondgenootschap met Duitsland aan was gegaan en van de inzet van Roemeense troepen aan het oostfront. De Roemeense Communistische Partij, gesteund door de Sovjet-Unie, begon zijn invloed in het politieapparaat en de lokale overheid uit te breiden.97 In de eerste regering die werd gevormd na de coup van koning Michaël zat slechts één communist. Het wekt dan ook geen verbazing dat het verkrijgen van een visum voor
92
2.05.111, inventarisnummer 00269, Den Haag naar Washington, 18 november 1944. 2.05.111, inventarisnummer 00269, Den Haag naar Washington, 18 november 1944. 94 Crampton, The Balkans, 73-74. 95 Liesbeth van de Grift, Voorwaarts en vergeten. De overgang van facisme naar communisme in Oost-Europa, 1944-1948 (Amsterdam 2010) 113. 96 Crampton, The Balkans, 73-74. 97 Ibidem, 74. 93
26
Dozy van de Roemeense autoriteiten geen enkel probleem opleverde.98 Voor de Roemeense regering hadden buitenlandse vertegenwoordigers niet alleen mogelijk een remmende invloed op de activiteiten van de Sovjet-Unie, ook bestond de hoop dat men Roemenië in het kamp van de geallieerden kon manoeuvreren. Om deze reden stond de Roemeense regering dan ook achter het plan om het Roemeense leger te integreren in de commandostructuur van het Rode Leger.99 Hierdoor vochten Roemeense troepen in de laatste fase van de oorlog mee met de geallieerden. Het aanknopen van betrekkingen met geallieerde landen was een andere essentiële factor om dat doel te bereiken. De geallieerden bleven Roemenië echter beschouwen als een overwonnen natie. 2.1.2 Politieke ontwikkelingen in Joegoslavië De situatie waarin Joegoslavië terecht kwam, verschilde zowel tijdens de Tweede Wereldoorlog als na de bevrijding van het land fundamenteel van de situatie waarin Roemenië en Bulgarije (dat in hoofdstuk drie wordt besproken) zich bevonden. Zo werd Joegoslavië in 1941 door de Asmogendheden aangevallen en, na de capitulatie, door de bezetters opgedeeld. Eén van de bezettende machten was Bulgarije, dat delen van het door hen zo begeerde Macedonië door de Duitsers kreeg toegewezen. Als reactie op de bezetting en het hardvochtige optreden van de bezetters en hun Joegoslavische bondgenoten ontstonden er twee verzetsbewegingen. De eerste was een royalistische verzetsbeweging, die voornamelijk bestond uit voormalige officieren en soldaten van het Joegoslavische leger.100 De beweging noemde zich de Četniks en werd geleid door kolonel Dragoljub Mihailović. De tweede verzetsgroep was georganiseerd rond de voormalige communistische partij en had Josip Broz Tito als onbetwiste leider. Zij noemden zich de Partizanen. Deze verzetsbewegingen kwamen al snel met elkaar in botsing. De vraag wie na de oorlog de dominerende partij zou zijn, werd steeds belangrijker. Na verloop van tijd begonnen de Partizanen steeds meer terrein te winnen op zowel de Četniks als de bezetters.101 De bezetting en de daaropvolgende bevrijdgingsstrijd kostte honderdduizenden mensen het leven.102
98
Ibidem, 74. Ibidem, 73. 100 Glenny, The Balkans, 486. 101 Crampton, The Balkans, 14. 102 Mazower, De Balkan, 177. 99
27
De Joegoslaven beschikten in deze laatste fase van de oorlog en de periode direct na de oorlog over twee grote voordelen ten opzichte van Bulgarije en Roemenië. Ten eerste was Joegoslavië tijdens de conferentie in Teheran door de grote mogendheden onder de geallieerde landen geschaard. Er werd daarom na het beëindigen van de vijandelijkheden geen Geallieerde Controlecommissie geïnstalleerd, waardoor de tijdelijke regering min of meer de vrije hand kreeg in het naoorlogse bestuur. Het tweede voordeel dat de Joegoslaven hadden, was dat de Partizanen in staat waren geweest om grote delen van Joegoslavië zonder veel buitenlandse hulp te bevrijden.103 De verrichtingen van de Partizanen hadden als resultaat dat de Communistische Partij het in grote delen van het land volledig voor het zeggen had en bovendien over een goed georganiseerde krijgsmacht beschikte. Hierdoor was een uitgebreide militaire aanwezigheid van de Sovjet-Unie in Joegoslavië niet noodzakelijk.104 De krijgsverrichtingen van Tito en de Partizanen zorgden bovendien voor veel aanzien en een vrij grote steun bij de bevolking.105 In Bulgarije en Roemenië was deze steun voor de communisten niet in verglijkbare mate aanwezig. 2.1.3 Slot Ondanks het negatieve beeld dat politici en diplomaten hadden van de Sovjet-Unie, speelde de angst voor het communisme in de jaren 1944-1946 nog geen grote rol in het buitenlands beleid van Nederland. Met betrekking tot Oost-Europa was de regering in deze jaren met name geïnteresseerd in de Nederlandse economische belangen en de zorg voor in de regio verblijvende Nederlandse staatsburgers. De politieke ontwikkelingen in Oost-Europa waren met de Nederlandse belangen in het achterhoofd weinig hoopvol. Om de belangen ter plaatse te kunnen behartigen maakte de regering al vroeg na de val van het fascistische regime in Roemenië plannen om een vertegenwoordiger naar de regio te sturen. Bulgarije maakte toen nog deel uit van de As, maar de regering in ballingschap anticipeerde al op de val van het regime. Het verkrijgen van de benodigde toestemming van de Sovjet-Unie voor het maken van deze reis bleek niet eenvoudig. De Sovjetautoriteiten vonden de aanwezigheid van een Nederlandse vertegenwoordiger om politieke redenen onnodig. Het verkrijgen van een visum van de Roemeense autoriteiten leverde geen problemen op. Zij zagen de komst van westerse diplomaten als een kans de invloed van de Sovjet-Unie in het 103
Glenny, The Balkans, 529. Tony Judt, Postwar. A History of Europe Since 1945 (Londen 2010) 140. 105 Lampe, Balkans into Southeastern Europe, 187. 104
28
land enigszins te beperken. De moeilijkheden met het verkrijgen van een visum van de Sovjetautoriteiten zette de toon voor de latere verhoudingen van Nederland met communistisch Oost-Europa.
2.2 Roemenië en het verblijf van Dozy in Boekarest De politieke en economische situatie in Roemenië was begin 1945 zeer gespannen en weinig rooskleurig. De Roemeense communisten begonnen de regering steeds verder onder druk te zetten en ondertussen bemoeide de Sovjet-Unie zich in toenemende mate met de Roemeense politiek. De vertegenwoordigers van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten in de
Geallieerde
Controlecommissie
hadden
hierover,
conform
de
percentage-
overeenkomsten, weinig te vertellen. De Sovjetvertegenwoordiger beval grootschalige demobilisatie van de politie en delen van het Roemeense leger. Andere legereenheden werden naar het front gestuurd en de luchtmacht mocht geen vluchten meer uitvoeren.106 Het veiligheidsapparaat van de Roemeense staat was door deze maatregelen in feite uitgeschakeld. 2.2.1 Dozy’s reis naar Boekarest Dozy kwam in eind 1944 aan in Boekarest. Wat de Sovjetautoriteiten uiteindelijk overstag deed gaan is onduidelijk, maar een mogelijke verklaring is dat het inschakelen van de Amerikanen en de Britten een positief effect heeft gehad. Dozy zou uiteindelijk veel langer in Roemenië blijven dan de in eerste instantie geplande paar weken. Het deel van de reis naar Bulgarije ging om onduidelijke redenen niet door. Dozy verbleef in Boekarest in de hoedanigheid van regeringsvertegenwoordiger en niet als gezant. De Sovjetautoriteiten hielden namelijk voorlopig tegen dat landen, in het geval zij dit zouden willen, officiële betrekkingen met Roemenië aan konden gaan.107 Hierdoor ontstond een bijzonder ongebruikelijke situatie. Vanaf juni 1945 werden de documenten die Dozy ondertekende erkend door de Roemeense regering en ook werd het hem toegestaan contact te onderhouden met officiële instanties. De Nederlandse missie zelf werd echter niet erkend door de Roemeense regering en de Sovjetautoriteiten.108 Het opsporen van Nederlandse staatsburgers nam vrij veel van Dozy’s tijd in beslag. Hij vond al snel twaalf Nederlanders die gerepatrieerd wilden worden, voor wie hij 106
Crampton, The Balkans, 77. 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 15 augustus 1945. 108 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 30 juni 1945. 107
29
vervolgens een uitreisvisum moest zien te krijgen. In de tussentijd verbleven de vluchtelingen in een huis dat eigendom was van de oliefabriek Phenix, een bedrijf dat onderdeel was van het Unilever-concern.109 Omdat hij zelf geen officiële verzoeken kon indienen, vroeg Dozy de Britse vertegenwoordiging de kwestie van de gewenste uitreisvisa met de Sovjetautoriteiten te bespreken. Twee van de Nederlanders kregen vrij snel een visum toegekend en vertrokken op 22 september 1945 naar Bari. Vanuit Italië zou verder vervoer naar Nederland worden verzorgd. Het verloop van de reis was problematischer voor de overige tien vluchtelingen. Zo werd hun overtocht naar Bari op het laatste moment afgeblazen omdat het vluchtelingenkamp daar overvol zat. Het nieuwe plan was om de tien via Wenen te laten reizen, waardoor de informatie op de uitreisvisa niet meer correct was. Wederom schakelde Dozy de Britse vertegenwoordiging in, ditmaal om het reisdoel op de visa aan te passen.110 Uiteindelijk zouden acht Nederlanders op 15 december per trein van het Rode Kruis naar Wenen worden vervoerd.111 Twee anderen waren inmiddels al op eigen gelegenheid naar Wenen afgereisd.112 In de loop van 1945 zouden er steeds meer Nederlanders, uit verschillende delen van Oost-Europa, naar Boekarest afreizen in de hoop bij Dozy een visum te verkrijgen.113 Naast de repatriëring van de Nederlanders hield Dozy zich ook bezig met het inventariseren en indienen van verzoeken om schadevergoedingen van deze Nederlanders. Veel van hen hadden namelijk verliezen geleden door oorlogshandelingen.114 Deze kwestie zou nog jaren doorebben en nooit op een bevredigende manier worden afgesloten. 2.2.2 Roemenië: in de greep van de Sovjet-Unie Roemenië werd tijdens het verblijf van Dozy in Boekarest omgevormd naar een vazalstaat van de Sovjet-Unie. Een belangrijke stap in dit proces was de installatie van een communistisch gezinde regering. Op 5 maart 1945 ging de koning onder druk van de SovjetUnie akkoord met aanstellen van Petru Groza als premier.115 Onder Grozas leiding onteigende de Roemeense regering op grote schaal land, dat vervolgens in kleine delen werd opgedeeld en uitgedeeld aan de bevolking. De persvrijheid werd aan banden gelegd en 109
2.05.117, inventarisnummer 3711, Boekarest naar Den Haag, 23 januari 1946. 2.05.117, inventarisnummer 3711, Boekarest naar Den Haag, 16 oktober 1945. 111 2.05.117, inventarisnummer 3711, Boekarest naar Den Haag, 17 december 1945. 112 2.05.117, inventarisnummer 3711, Boekarest naar Den Haag, 16 oktober 1945. 113 2.05.78, inventarisnummer 00080, Boekarest naar Den Haag, 28 oktober 1946. 114 2.05.117, inventarisnummer 3903, Boekarest naar Den Haag, 23 augustus 1945. 115 Crampton, The Balkans, 77. 110
30
de oppositie werd steeds vaker lastiggevallen. Ook sloot de regering een handelsakkoord met de Sovjet-Unie. De uit dit verdrag voortkomende bedrijven (SovRom’s), die gezamenlijk bezit waren van de Roemenen en de Sovjets, werden voornamelijk gebruikt om de SovjetUnie van grondstoffen te voorzien. Door het oprichten van de SovRom’s werd de Roemeense economie in toenemende mate geïntegreerd in de economie van de Sovjet-Unie.116 Daarnaast zorgde de economische politiek ervoor dat de greep van de staat op de samenleving steeds verder werd vergroot. Het was Dozy duidelijk dat de Roemeense bevolking angst en afkeer voelde van zowel het buurland als het communisme zelf.117 Hij hield Den Haag van alle ontwikkelingen op de hoogte. Bij koning Michaël leefde in de zomer van 1945 de hoop dat het tij was te keren. Deze hoop werd mede ingegeven doordat Groot-Brittannië en de Verenigde Staten tot dan toe hadden geweigerd om de regering-Groza als rechtmatig te erkennen. Ook was onder de bevolking nog steeds weinig steun voor de communisten. Dozy stuurde op 15 augustus een uitgebreid rapport over de situatie in Roemenië naar Den Haag. In dit bericht schreef hij dat een grote meerderheid van de bevolking meer dan genoeg had van de ‘linksche regeering’. Er zouden in Boekarest geruchten de ronde doen dat er binnenkort een nieuwe regering gevormd zou worden.118 Deze geruchten bleken op waarheid te zijn gebaseerd toen de koning midden augustus 1945 Groza beval om af te treden. Groza weigerde dit, waarna de koning in staking ging. Hierdoor konden er geen wetten meer worden aangenomen. Steun vanuit het Westen bleef echter uit.119 Dat steun uitbleef, had, naast de door de grootmachten afgesproken invloedssferen in de percentages-overeenkomst, waarschijnlijk ook te maken met de economische prioriteiten van het Westen. Volgens Dozy vroeg iedereen die in de handel en industrie van Roemenië werkzaam was zich af of het in de toekomst überhaupt nog mogelijk zou zijn handel te drijven met het Westen. De SovRom’s speelden namelijk al snel een enorme rol in de Roemeense economie. Deze overwegingen moeten ook in het Westen hebben meegespeeld. Dozy zelf dacht dat de belangen van westerse bedrijven in Roemenië niet groot genoeg waarom om hiervoor te strijden. Hij verwachtte daarom dat de bedrijven hun
116
Ibidem, 79. 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 30 juni 1945. 118 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 15 augustus 1945. 119 Crampton, The Balkans, 80. 117
31
verliezen zouden nemen als bleek dat het behoud van de belangen een moeilijke opgave was.120 In het bericht dat Dozy op 15 augustus 1945 naar Den Haag stuurde uitte de diplomaat zijn zorgen over de staat en mogelijkheden van de Roemeense landbouw en over de enorme hoeveelheden productiegoederen die iedere dag naar de Sovjet-Unie werden uitgevoerd. Opmerkelijk genoeg maakte hij er tevens melding van dat er, ondanks prijsstijgingen van soms wel twintig procent per week, in Roemenië veel geld werd verdiend en dat er in Boekarest volop werd gebouwd.121 Drie maanden later, op 14 november, stelde Dozy zijn mening scherp bij. In een economisch rapport aan Den Haag schreef hij dat de situatie zodanig aan het verslechteren was ‘dat volkomen chaos en anarchie op dit gebied niet uit kunnen blijven’. Uit Dozy’s berichten blijkt dat de Roemeense economie totaal ontwricht was. Het rekbaar toepassen van de bepalingen uit het wapenstilstandsverdrag zorgde er voor dat de Sovjet-Unie, naast de toegekende 300 miljoen dollar aan herstelbetalingen, grote delen van de economie in handen kreeg. Daarnaast was het de Roemenen verplicht te voorzien in het levensonderhoud van alle Sovjettroepen op Roemeens grondgebied. De situatie was in november 1945 inmiddels zo verslechterd dat ook de levensmiddelen die op papier aan de diplomaten in Boekarest werden toegewezen moeilijk te verkrijgen waren.122 De meest eenvoudige en basale gebruiksartikelen waren in december 1945 alleen nog tegen enorme bedragen op de zwarte markt te vinden. Dit was een resultaat van de tot astronomische hoogtes opgelopen inflatie gecombineerd met de door de overheid vastgestelde officiële prijzen.123 Dozy merkte op dat er tot dan toe geen veranderingen in de politieke en economische structuur van het land werden aangebracht. Hij schreef dit toe aan een poging van de Sovjet-Unie om uit te stralen dat het land geen gevaar vormde voor de Roemenen.124 In plaats van gedwongen economische veranderingen werd het kapitalistisch systeem gehandhaafd en met enorme kosten belast. Dozy schreef dat de loonkosten voor het bedrijfsleven bijvoorbeeld enorm stegen doordat de bedrijven gedwongen werden boventallig personaal aan te nemen. Daarnaast moesten deze bedrijven voor veel minder
120
2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 15 augustus 1945. 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 15 augustus 1945. 122 2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 14 november 1945. 123 2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 27 december 1945. 124 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 15 augustus 1945. 121
32
dan de kostprijs diensten en goederen leveren aan de Sovjet-Unie, terwijl de productiecapaciteit in heel Roemenië sterk terugliep.125 Ondertussen benoemden de communisten op grote schaal politieke medestanders op ambtelijke posten en in het bedrijfsleven.126 Op deze manier hoopten de communisten hun greep op de samenleving te vergroten en steun te verwerven bij de bevolking. Ook het veelvuldig eren van de koning en het roemen van zijn daden tijdens de opstand tegen het regime van Ion Antonescu zag de diplomaat als propagandistische pogingen om sympathie te winnen. Dozy merkte veelvuldig op dat deze sympathie bij de Roemenen afwezig was. De afwezigheid van georganiseerd partijleven rechts van de Sociaaldemocraten zorgde er echter voor dat er in de politiek weinig tegengeluid te horen was. Toch achtte Dozy het niet onwaarschijnlijk dat er een nieuwe regering gevormd zou worden, mits men van plan was om normale betrekkingen op te bouwen met de Amerikanen en de Britten. Het grootste probleem bij het vormen van een representatieve regering noemde hij de Boerenpartij, die niet met de communisten zouden willen samenwerken.127 Tussen deze twee partijen bestond grote haat. De voorspelling over de noodzaak van het vormen van een nieuwe regering werd snel bewaarheid. Groza kreeg namelijk, na een conferentie in Moskou tussen de drie in de Geallieerde Controlecommissie zittende landen, de instructie twee niet-communisten in zijn regering op te nemen. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten beschouwden de regering hierop als representatief, waarna de twee landen op 4 februari 1946 overgingen tot erkenning. De stakende koning kon niets anders doen dan zijn taken hervatten.128 Vanaf dat moment had de regering-Groza vrij spel, aangezien de sleutelposten van de regering niet opnieuw verdeeld werden.129 De twee niet-communisten, die nu plaats hadden genomen in de regering, werden naar eigen zeggen, zoals gerapporteerd door Dozy, volledig buiten het regeerbeleid gehouden.130 Door intimidatie en andere praktijken werd het werken voor de oppositionele pers steeds moeilijker gemaakt. Zo werd het toch al schaarse papier voor astronomische bedragen aan de niet-partijbladen geleverd.131 Ook werden politieke stromingen tegen elkaar opgezet en uitgespeeld. Dit gebeurde in deze periode overal in 125
2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 27 december 1945. 2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 14 november 1945. 127 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 15 augustus 1945. 128 Crampton, The Balkans, 81. 129 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 15 januari 1946. 130 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 10 april 1946. 131 2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 27 december 1945. 126
33
Oost-Europa. In Roemenië leidde dit bijvoorbeeld tot een splitsing bij de sociaaldemocraten, door Dozy een ‘gebeurtenis van de allergrootste betekenis’ genoemd.132 Na de aanname van de nieuwe kieswet in juli 1946 was bovendien de rol van de populaire koning gemarginaliseerd. In de wet werd namelijk bepaald dat de koning voortaan de regering niet meer kon wegsturen. Vervolgens zorgde de executie van Antonescu op 1 juni 1946 ervoor dat de rol van een ander groot figuur in de politiek definitief was uitgespeeld. De overige politieke tegenstanders werden zwartgemaakt in de media en in sommige gevallen, zij het nog niet op grote schaal, vervolgd. Dozy noemde het uitblijven van grootschalige zuiveringen en nationalisaties de ‘symptomen van de Roemeensche mentaliteit’. Roemenen zouden volgens de diplomaat terugschrikken van uitersten.133 Hier komen vooroordelen van Dozy over het Roemeense volk naar voren. Ondertussen ging de Sovjet-Unie door met de onteigeningen, waardoor economische positie van Roemenië verder verzwakte en het voor de bevolking steeds lastiger werd om voldoende voedsel te vinden.134 In de loop van 1946 werd economische situatie steeds nijpender. Een schrikbarend beeld ontstond toen bleek dat de staat in de laatste negen maanden van 1945 568 miljard lei aan inkomsten genereerde, maar dat de staat hiernaast 560 miljard lei van de Nationale Bank moest lenen om te kunnen voldoen aan de herstelbetalingen. In februari 1946 schreef Dozy dat er op dat moment in Roemenië nog nauwelijks exportproducten aanwezig waren. In de industrie, waarvan nog steeds grote delen in buitenlandse handen was, werden bovendien grote verliezen geleden. Dozy achtte het niet onwaarschijnlijk dat men trachtte grote bedrijven de strijd op te laten geven zodat de Sovjet-Unie deze dan vervolgens voor weinig geld kon opkopen. Ook vermoedde hij dat het verlagen van het welvaartspeil een doel op zich was, om op deze manier het Roemeense volk vatbaarder te maken voor het communisme.135 Verder bleek dat de landbouwhervormingen rampzalig hadden uitgepakt. Voor de boeren was er geen noodzaak om meer land te bebouwen dan zij zelf nodig hadden, aangezien zij geen marktconforme prijs kregen voor het deel hun oogst dat zij willen verkopen.136 Ook was het in augustus 1946 duidelijk dat de maisoogst voor het tweede jaar op rij ging mislukken. Dit gaf een bijzonder slecht vooruitzicht, aangezien mais zowel voor de
132
2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 12 maart 1946. 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 10 april 1946. 134 Crampton, The Balkans, 82. 135 2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 6 februari 1946. 136 2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 22 maart 1946. 133
34
Roemenen zelf als voor de (pluim)veestapel als voedsel werd gebruikt. Dozy voorzag hierin een groot probleem voor de communisten. Groza had namelijk de verkiezingen tot na de herfst uitgesteld in de hoop dat de bevolking tegen die tijd voldoende te eten zou hebben en daarom tevreden naar de stembus zou gaan.137 De herstelbetalingen aan de Sovjet-Unie bleven in 1946 een buitengewoon grote last voor Roemenië. Het was voor Dozy duidelijk dat de economie op de rand van de afgrond balanceerde. Hij schatte de kans dat Nederlandse ondernemingen in de toekomst herstelbetalingen tegemoet konden zien dan ook erg klein in.138 Ondertussen bleef het gevaar van nationalisatie van de belangen van westerse bedrijven op de loer liggen. Dozy had een duidelijk beeld welke Nederlandse en deels-Nederlandse bedrijven actief waren in Roemenië (zoals Unilever, Comos, Philips en Shell) en had regelmatig contact met de directies van deze bedrijven alsmede de Roemeense overheid. Ondanks de problemen die westerse bedrijven ondervonden, werd Roemenië nog steeds als potentiële groeimarkt gezien. Zo onderzocht de KLM de mogelijkheden om op Boekarest te gaan vliegen.139 Het is mogelijk dat de houding van het bedrijfsleven voortkwam uit de hoop dat betere tijden zouden aanbreken nu de Roemeense regering internationaal werd erkend. De Vredesconferentie van Parijs, die van 29 juli tot 15 oktober 1946 plaatsvond, droeg ongetwijfeld bij aan dit optimisme. Ook de kijk van Dozy zelf was bepaald niet pessimistisch te noemen. Het primaire doel van de Sovjet-Unie was volgens hem namelijk de beveiliging van het territorium. Daarom dacht hij dat, zodra aan de voorwaarde van veiligheid voldaan was, de ‘Sovjet-Rusland (…) aan deze landen een groote mate van binnenlandsche vrijheid [zal] laten’.140 Voor het Nederlandse bedrijfsleven speelde waarschijnlijk ook mee dat er inmiddels contact werd gezocht tussen Nederland en Roemenië om de normalisatie van de diplomatieke betrekkingen te bespreken.141 Hiermee zou het investeringsklimaat kunnen verbeteren. In mei 1946 werd inderdaad besloten de diplomatieke betrekkingen te herstellen.142 In de praktijk zou het nog maanden duren voordat de nieuwe gezant in Boekarest zou aankomen. Dozy ging deze positie namelijk niet zelf vervullen, voor hem had Den Haag inmiddels andere plannen. Hierover meer in paragraaf 2.3. 137
2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 13 augustus 1946. 2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 6 april 1946. 139 2.05.117, inventarisnummer 9913, Boekarest naar Den Haag, 3 oktober 1946. 140 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 10 april 1946. 141 2.05.117, inventarisnummer 2514, Parijs naar Den Haag, 16 april 1946. 142 2.05.117, inventarisnummer 16458, Den Haag naar Brussel, Parijs, Londen en Washington, 21 mei 1946. 138
35
2.2.3 Dozy en de repatriëring van Nederlandse staatsburgers Een ander onderwerp waar Dozy in 1945 en 1946 veel tijd aan spendeerde is de repatriëring van landgenoten. De oorlog had een enorm vluchtelingenprobleem veroorzaakt: volgens historicus Mark Mazower waren er na de oorlog meer dan 11 miljoen ontheemden in Europa.143 De werkzaamheden van Dozy en de hierbij ontstane moeilijkheden illustreren de chaos die na de oorlog in Roemenië was ontstaan. Volgens historica Liesbeth van de Grift was de Roemeense politie na de machtsovername niet in staat om de orde te bewaren en veiligheid te garanderen. ‘Criminaliteit en banditisme tierden welig, deserteurs trokken door het land en Sovjetsoldaten misdroegen zich op grote schaal’, schreef zij hierover.144 Het kostte de nodige moeite voor de Nederlandse diplomaat om zijn weg in de chaos te vinden. Twee van de echtparen waarmee Dozy al in contact stond toen de andere Nederlanders in december 1945 naar Wenen vertrokken verbleven begin 1946 nog steeds in Roemenië. Eén van de echtparen kreeg van Dozy te horen dat zij geen recht meer hadden op bijstand omdat zij niet van de geboden repatriatiemogelijkheid gebruik hadden gemaakt. Het andere echtpaar behield dit recht omdat er sprake was van (onduidelijke) verzachtende omstandigheden. Het echtpaar zou volgens Dozy in februari 1946 vertrekken. Daarnaast vroeg de diplomaat in deze periode de vrijlating aan van drie Nederlanders die nog vastzaten in gevangenenkampen.145 Verder meldden zich nog regelmatig Nederlanders bij hem. Sommigen van hen wisten het land op eigen gelegenheid te verlaten, anderen konden zonder incidenten door Dozy gerepatrieerd worden. Ook meldden zich mensen bij Dozy die beweerden Nederlander te zijn, maar van wie hij dit niet met zekerheid kon vaststellen. Aan deze groep mensen verleende Dozy geen bijstand.146 De repatriëring van de Nederlanders bracht vrij hoge kosten met zich mee. Naast de te voorziene kosten, moest er ook een schadevergoeding worden betaald aan het Phenixconcern. Dozy had het toezicht over het huis toevertrouwd namelijk aan enkele in Boekarest verblijvende Nederlanders en dezen zouden hun taak niet goed uitgevoerd hebben. Het gevolg daarvan was ‘dat allerlei misbruiken in het vluchtelingenhuis voorkwamen en dat zeer ernstige schade is toegebracht aan het huis zelf’. Of de Nederlanders aan wie Dozy het toezicht had toevertrouwd in het huis woonachtig waren en persoonlijk voor de misstanden 143
Mazower, Dark Continent, 217. Van de Grift, Voorwaarts en vergeten, 115. 145 2.05.117, inventarisnummer 3711, Boekarest naar Den Haag, 23 januari 1946. 146 2.05.117, inventarisnummer 3711, Boekarest naar Den Haag, 8 april 1946. 144
36
verantwoordelijk waren, wordt uit het bericht niet duidelijk. De diplomaat noemde een bedrag van tienduizend Zwitserse franc dat nodig was om de schade aan het huis te herstellen. Naast deze schade was een groot deel van het beddengoed, dat op dat moment in Roemenië niet te koop was, uit het pand verdwenen. Dozy had deze spullen geleend van een vluchtelingenorganisatie. Ook hiervoor moest een schadevergoeding worden afgesproken.147 Dozy beschuldigde de vluchtelingen van ‘[een] zeer gering besef voor orde en discipline, netheid, ontzien van anderman’s goed’. Hij weet dit aan de ellende die deze mensen hadden doorstaan en de hieruit voortkomende oorlogsmentaliteit.148 2.2.4 De verkiezingen van november 1946 In de zomer van 1946 werd Dozy naar Belgrado gestuurd om daar het Nederlandse gezantschap te openen. De diplomaat A.H. Hasselman149 kwam in september 1946 in Boekarest aan om de taken van Dozy tijdelijk waar te nemen en de komst van de nieuwe gezant voor te bereiden. Hasselman adviseerde de reis van deze nieuwe gezant in ieder geval tot na de parlementsverkiezingen van november 1946 uit te stellen. Hij ging er namelijk van uit dat deze verkiezingen in geen geval vrije verkiezingen zouden worden, want ‘het is hoogst interessant te zien op welke vernuftige wijzen men reeds nu bezig is het electoraat te intimideeren en een voortreffelijke falsificatie voor te bereiden’.150 Ook Dozy berichtte hier al over. ‘De oppositie is meer gemuilkorfd dan ooit en kan practisch geen verkiezingscampagne voeren’, schreef hij in augustus van dat jaar.151 De methodes die gebruikt werden, bij wat hij als terreurpolitiek bestempelde, herinnerden hem aan ‘de brutaalste Nazi-methodes’.152 Volgens Hasselman was het verstandig om af te wachten hoe de situatie zich verder ging ontwikkelen. Daarbij vroeg hij zich af of men er in Den Haag van bewust was dat alleen de Sovjet-Unie en andere landen uit Oost-Europa waren overgegaan tot het openen van gezantschappen. Nederland zou het eerste West-Europese land zijn dat aan deze rij zou worden toegevoegd, waardoor een soort voortrekkersrol zou worden gecreëerd. Bovendien had de Roemeense politiek op dit moment erg weinig te vertellen over de eigen politieke koers, iets dat volgens Hasselman ‘vrijwel openlijk’ aan hem werd
147
2.05.78, inventarisnummer 00080, Belgrado naar Den Haag, 28 oktober 1946. 2.05.117, inventarisnummer 3711, Boekarest naar Den Haag, 23 januari 1946. 149 Voornaam niet bekend. 150 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 24 oktober 1946. 151 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 13 augustus 1946. 152 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 1 juni 1946. 148
37
bevestigd op het Roemeense ministerie van Buitenlandse Zaken.153 Dozy had hier iets andere gedachten over. Dat de Roemeense regering uitsluitend uitvoert wat Moskou dicteert, ‘[gaat] maar tot zekere hoogte op’, schreef hij in april 1946.154 Zou Den Haag inderdaad doorzetten en een gezant naar Roemenië sturen, dan kon Nederland na de verkiezingen in een ongemakkelijke internationale positie terecht komen. Het was namelijk niet ondenkbaar dat de westerse bondgenoten van Nederland zich na de verkiezingen zouden distantiëren van de nieuwe regering. De positie van Nederland zou misbruikt kunnen worden voor de propagandadoeleinden van de communisten.155 Hasselman vond gehoor in Den Haag en de reis van de nieuwe gezant werd inderdaad uitgesteld. Op 19 november 1946 vonden de parlementsverkiezingen plaats. De verkiezingen werden met 84,5 procent van de stemmen gewonnen door het door de communisten geleide Verbond van Democratische Partijen. Toen de archieven na de revolutie in 1989 werden geopend, bleek echter dat het verbond in werkelijkheid waarschijnlijk minder dan tien procent van de stemmen had gekregen. Dit was ondanks een enorme verkiezingscampagne, grootschalige intimidatie van de oppositie en kiezers en het vervalsen van stembiljetten. Hieruit blijkt de geringe steun die de Gheorghiu-Dej en zijn medestanders genoten en hoe de Roemenen over de Sovjet-Unie dachten.156 De verkiezingsvervalsing was voor iedereen zichtbaar. Het was voor de communisten niet mogelijk, en misschien ook niet nodig, om de fraude te verbergen. Bij de verkiezingen bleek volgens Hasselman ‘dat de nieuwe regeering in werkelijkheid op een zeer kleine minderheid steunt’. Zo klein zelfs, dat de regering moeite had om besluiten uitgevoerd te krijgen door de ambtenarij. De Roemenen zouden erg teleurgesteld zijn geweest in de Amerikanen en de Britten, aangezien zij niet krachtig afstand hadden genomen van de uitslag. Dit terwijl er voorafgaand aan de verkiezingen werd geëist dat deze vrij zouden verlopen. Bij de diplomaat leefde het vermoeden dat de Amerikanen en Britten de andere kant op keken zodat de situatie in Roemenië geen negatieve invloed had op de voortgang in de vredesbesprekingen. Hasselman stelde voor om de reis van Lamping naar Boekarest opnieuw uit te stellen, ditmaal in ieder geval tot na het tekenen van het vredesverdrag. Op deze manier zou men voorkomen dat Nederland voor 153
2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 24 oktober 1946. 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 10 april 1946. 155 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 24 oktober 1946. 156 Crampton, The Balkans, 83. 154
38
verrassingen geplaatst werd. Ook andere landen, zoals België en Zwitserland, zouden het tekenen van het verdrag afwachten voordat zij over wilden gaan tot het accrediteren van een gezant. Bij voorkeur zou Hasselman afwachten welke houding de Amerikanen en de Britten met betrekking tot deze kwestie zouden aannemen.157 Hasselman vond wederom gehoor in Den Haag. In het opnieuw uitstellen van de reis en de daarvoor aangevoerde argumenten is, naast een pragmatische instelling van Hasselman, ook de neutraliteitspolitiek van Nederland zichtbaar. De regering wilde de ontwikkeling van dergelijke situaties afwachten, en vooral niet het voortouw nemen in potentieel moeilijke internationale situaties als het landsbelang niet op het spel stond. Tevens is hieruit op te maken dat het ook voor Hasselman allerminst zeker was dat de politieke koers van Roemenië zou worden voortgezet. 2.2.5 Slot De Nederlandse betrekkingen met Roemenië in de jaren 1944-1946 zijn moeilijk te kenmerken. De manier waarop Nederland werd vertegenwoordigd was in vergelijking met reguliere diplomatieke betrekkingen hoogst ongebruikelijk en niet zonder problemen. Een voorbeeld hiervan is het moeizame contact met de Sovjetautoriteiten, dat via de Britse vertegenwoordig moest lopen. Het is niet ondenkbaar dat deze situatie aanleiding gaf voor Den Haag om haast te maken met het aanstellen van een gezant, terwijl het hiervoor, zeker achteraf gezien, geen goed moment was. Ondertussen hielden zowel Dozy als zijn tijdelijke opvolger Hasselman Den Haag zeer goed op de hoogte en deden zij wat ze konden om Nederland te vertegenwoordigen. De afkeer die veel Roemenen voelden ten opzichte van het communisme en de Sovjet-Unie was voor hen zeer goed zichtbaar en zij speelden deze informatie door aan Den Haag. De berichten moeten in Den Haag met aandacht zijn gelezen want belangrijke adviezen van de diplomaten werden opgevolgd. Het is zeker niet het geval dat de Nederlandse diplomaten Roemenië in deze jaren als verloren beschouwden. Met name bij Dozy is eerder het tegendeel waar: regelmatig blijkt uit zijn berichtgeving aan Den Haag een vrij optimistische toekomstvisie. Hij had bijvoorbeeld niet het idee dat de Roemeense regering zich volledig schikte naar de wensen van Moskou en ook achtte hij meer westerse inmenging in de politiek van Roemenië niet onwaarschijnlijk.
157
2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 20 december 1946.
39
2.3 Joegoslavië. De Decker en Dozy De betrekkingen tussen Nederland en Joegoslavië kwamen later op gang dan de betrekkingen met Roemenië. Dit kwam door het feit dat de Tweede Wereldoorlog langer voortduurde in Joegoslavië dan in Roemenië en dat de Nederlandse regering na de bevrijding van Joegoslavië langzaam reageerde op de nieuwe situatie. Als gevolg hiervan ontstond in Den Haag, door het ontbreken van een permanente gezant in Belgrado en het vertrouwen op geruchten, een vertekend beeld over de politieke situatie en gebeurtenissen in Joegoslavië. 2.3.1 Het nieuwe Joegoslavië en de beperkte informatievoorziening voor Den Haag Na het verdrijven van de bezetters was het Tito’s prioriteit om de macht van de communistische partij te consolideren en te legitimeren. Dit gebeurde bijvoorbeeld door andere politieke bewegingen zwart te maken in de inmiddels door de communisten gecontroleerde staatsmedia. Voorlopig opereerden de communisten nog onder de overkoepelende organisatie van het Volksfront, een coalitie van antifascistische bewegingen die sterke vergelijkingen vertoonde met het Bulgaarse Vaderlands Front en het Roemeense Verbond van Democratische Partijen. Tito kon het zich nog niet veroorloven zijn bondgenoten van zich te vervreemden, maar de communisten wonnen wel snel aan macht en populariteit.158 Zo werden de verkiezingen voor de constituerende vergadering, weliswaar na de nodige manipulatie van de stemmen en het intimideren van de oppositie, met ongeveer negentig procent van de stemmen door het Volksfront gewonnen.159 Daarnaast werd Četnik-leider Mihailović in maart 1946 opgepakt.160 Veel van zijn medestanders waren op dat moment al opgepakt en de Četniks vormden geen grote bedreiging meer voor de Joegoslavische communisten. Den Haag was slecht op de hoogte van deze – en andere – belangrijke ontwikkelingen in Joegoslavië. Aangezien er op dat moment geen gezant in Belgrado aanwezig was, bestond de informatie die Den Haag bereikte uit geruchten en informatie die bijvoorbeeld de gezantschappen in Rome en Athene hadden weten de bereiken. Zo meldde de Nederlandse gezant te Rome op 10 februari 1946 aan Den Haag dat er in Rome hardnekkige geruchten de ronde deden over tegen Tito gerichte Joegoslavische verzetsstrijders, die zich bij Bari en
158
Crampton, The Balkans, 21-23. Ibidem, 21. 160 Ibidem, 23. 159
40
Foggia zouden groeperen. De gezant twijfelde overigens aan het waarheidsgehalte van dit gerucht, aangezien het hem niet waarschijnlijk leek dat een dergelijke krijgsmacht zich staande zou kunnen houden zonder geallieerde medewerking. Interessant genoeg was de gezant niet geheel zeker van zijn zaak. Want, schreef hij, ‘Uiteraard moet men er rekening mede houden, dat den Joegoslaven het conspireren aangeboren is!’. Het bericht werd afgesloten met voor Den Haag bijzonder verwarrende beweringen; de gezant schreef namelijk dat ‘90 % der bevolking (…) thans anti-communistisch en anti-Tito’ was en dat Tito’s aanhangers zich bovendien ‘s nachts niet over het platteland konden verplaatsen zonder aangevallen te worden. Zonder Russische steun, concludeerde hij, was Tito allang niet meer aan de macht geweest.161 Duidelijk is dat de gezant op dat moment de situatie in Joegoslavië onderschatte. Hij schiep in het bericht het beeld dat het snel gedaan kon zijn met Tito’s heerschappij. Mogelijk kwam dit voort uit zijn eigen negatieve ideeën over het communisme. Het kwam waarschijnlijk niet bij hem op dat het regime over een zekere aanhang beschikte. Ook L.P.J. de Decker162, de Nederlandse gezant in Athene die tevens sinds 1944 geaccrediteerd was in Belgrado, stuurde in februari 1946 verwarrende informatie naar Den Haag. De Decker bereidde zich vanaf eind 1945 voor om een dienstreis te gaan maken naar de Joegoslavische hoofdstad, om daar onder meer zijn geloofsbrieven te overhandigen aan Tito. In de aanloop naar zijn vertrek kreeg de gezant een aantal keer bezoek van een Nederlander genaamd Berntsen163, die voor het uitbreken van de oorlog in Belgrado de functie van consul vervulde en op dat moment in opdracht van het Philips-concern in Athene aanwezig was. De loop van de geschiedenis wijst uit dat veel van de inlichtingen die Berntsen tijdens deze bezoeken aan De Decker verstrekte op geruchten waren gebaseerd. Door de informatie van Berntsen ontstond bij de gezant een vertekend beeld. Zo kwam ook Berntsen op de proppen met de geruchten over een op handen zijnde aanval van royalistische troepen. Deze troepen zouden onder commando staan van Mihailović en maar liefst honderdduizend man sterk zijn. Bovendien zou Mihailović versterking krijgen van zestigduizend in Italië aanwezig zijnde royalisten en zou er worden gerekruteerd onder de in Italië gestationeerde Poolse militairen. De Decker, die geen kanttekeningen plaatste bij de
161
2.05.117, inventarisnummer 14283, Rome naar Den Haag, 10 februari 1946. Voornaam niet bekend. 163 Voornaam en initialen niet bekend. 162
41
juistheid van deze informatie, vroeg zich daarom af of het wellicht verstandig was om zijn reis naar Belgrado een paar maanden uit te stellen. In Belgrado zou hij namelijk bezoek moeten afleggen aan Tito en daarmee een officieel karakter geven aan de betrekkingen tussen Nederland en Joegoslavië. Als de communisten vervolgens het land uit zouden worden gejaagd en de koning zou terugkeren naar Joegoslavië, zou dit een negatieve invloed kunnen hebben op de betrekkingen. Ten slotte meldde Berntsen aan De Decker dat alle buitenlandse bezittingen in Joegoslavië zonder schadeloosheidsstelling waren onteigend.164 De Decker vertrouwde volledig op de inlichtingen van Berntsen. Zijn afkeer van het communisme speelde hier waarschijnlijk wederom een rol. Ook had hij geen andere informatie tot zijn beschikking. Dat De Decker kritischer had moeten kijken naar de informatie die hij van Berntsen kreeg en dat Joegoslavië begin 1946 een blinde vlek was voor de Nederlandse regering blijkt temeer uit het korte bezoek van de graaf Marchant et d’Ansenbourg aan Belgrado, halverwege de maand maart in van dat jaar. Op doorreis naar Wenen verbleef de graaf drie dagen in de Joegoslavische hoofdstad, alwaar hij er achter kwam dat de Nederlandse belangen werden behartigd door de Belgische gezant. In een bericht aan Den Haag schreef hij dat zowel het Belgische gezantschapspersoneel als de Nederlanders in Belgrado niet wisten dat De Decker tevens in Belgrado geaccrediteerd was. Ook bleek uit zijn bericht dat het Philips-concern nog steeds actief was in Joegoslavië, wat haaks stond op de door De Decker aan Den Haag gemelde onteigeningen. D’Ansenbourg ging zelfs zo ver om te zeggen dat Nederland ‘thans weer te Belgrado opvalt door slechte of te late diplomatieke representatie’. Ook vermeldde hij dat de Joegoslaven teleurgesteld waren over de afwezigheid van een Nederlandse gezant in Belgrado en dat Nederland op deze manier achterbleef bij andere West-Europese landen. D’Ansenbourg drong er dan ook op aan een gezant naar Belgrado te sturen.165 Als noch de buitenlandse diplomaten in Belgrado, noch de in Joegoslavië woonachtige Nederlanders van De Deckers functie als gezant op de hoogte waren, kan vastgesteld worden dat hij nauwelijks of geen bronnen van informatie tot zijn beschikking had. Uit het schrijven van d’Ansenbourg kan daarom geconcludeerd worden dat de De Decker en Den Haag slecht op de hoogte waren van wat er op dat moment speelde in Joegoslavië.
164 165
2.05.117, inventarisnummer 14283, Athene naar Den Haag, 25 februari 1946. 2.05.117, inventarisnummer 14283, graaf d’Ansenbourg naar Den Haag, 20 maart 1946.
42
Generaal-majoor Van Karnebeek166, hoofd van de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Raad in Oostenrijk, schiep iets meer duidelijkheid over de situatie in Joegoslavië. Hij deed dit in juni 1946 in een bericht aan Den Haag. Ook uit dit bericht blijkt echter dat men in Den Haag regelmatig beleid moest maken terwijl er slechts informatie van beperkte kwaliteit tot hun beschikking was. Volgens Van Karnebeek stond de (anonieme) bron op wie hij het bericht baseerde als betrouwbaar bekend maar had hij wel de ‘neiging om de toestanden, die hij beschrijft, wat te dramatiseeren’. Zo was de bron er van overtuigd dat Tito geen werkelijke macht bezat en dat een Russische generaal in feite de dienst uitmaakte. Verder was de bron ervan overtuigd dat een nieuwe oorlog onafwendbaar was, maar ditmaal zouden de Joegoslaven van plan zijn om met Russische steun de stad Triest bij verassing in te nemen. Interessanter zijn de opmerkingen over de greep die de communisten op de samenleving aan het krijgen zijn en de vijandige houding die tegenover westerlingen wordt aangenomen. De uitspraak van Van Karnebeeks bron doet profetisch aan toen hij zei dat de agressieve Russische politiek erop neerkomt ‘dat men eigenlijk in staat van oorlog leeft zonder dat er wordt gevochten’. Ook sprak de bron zijn zorgen uit dat, als het Westen niet snel stappen zou ondernemen, Oost-Europa voorgoed verloren zou gaan aan het communisme.167 Begin mei 1946 vertrok De Decker op zijn dienstreis naar Joegoslavië. Hij kwam 4 mei aan in Belgrado en op 30 mei vertrok hij weer naar Athene. Over zijn verblijf in Joegoslavië schreef hij een uitgebreid verslag. In dit verslag schiep de gezant het beeld van een samenleving die steeds meer in de greep kwam van het communisme en waar de bevolking in toenemende mate, en met gegronde reden, bang was voor vervolging. Ook schreef De Decker over de in frequentie toenemende onteigeningen en de toenemende kosten voor het levensonderhoud van de bevolking. Verder merkte hij op dat de Russische militaire aanwezigheid maar zeer beperkt was. Naast deze observaties meldde ook De Decker, net als de Nederlandse gezant in Rome, dat de aanhang van de communisten zeer klein was. Volgens De Decker werd Tito maar door vier procent van de bevolking gesteund. Hoe hij aan dit percentage kwam liet hij in het midden. De Decker schiep nu een voor Den Haag veel pessimistischer beeld over de toekomst van Joegoslavië dan in zijn eerdere bericht uit
166
Voornaam en initialen niet bekend. 2.05.117, inventarisnummer 14283, Nederlandse militaire missie bij de Geallieerde Raad in Oostenrijk naar Den Haag, 4 juni 1946. 167
43
Athene: Tito zat volgens hem stevig in het zadel. Dit was enigszins tegenstrijdige informatie. Hoe hij erbij kwam dat Tito stevig in het zadel zat terwijl hij nauwelijks steun onder de bevolking had en het Rode Leger niet overtuigend aanwezig was in het straatbeeld, meldde hij niet. Ten slotte deed De Decker uitgebreid verslag van de moeilijkheden die westerse bedrijven, zoals Shell, Unilever en Philips, op dat moment ondervonden.168 Interessant zijn de verschillen en de overeenkomsten tussen het reisverslag van De Decker en het bericht van Van Karnebeek, die beiden op 4 juni 1946 naar Den Haag zijn verstuurd. Zo liepen de meningen over Tito’s werkelijke macht flink uiteen. In Den Haag kon men door deze berichten niet geheel zeker zijn van de situatie in Joegoslavië. 2.3.2 Een permanente gezant in Belgrado In de zomer van 1946 bleek dat de Nederlandse regering het tijd vond permanent een gezant in Belgrado te stationeren. De precieze reden hiervoor wordt uit het berichtenverkeer niet duidelijk, maar de beperkte en onnauwkeurige informatie die Den Haag tot dat moment bereikte, het bericht van de graaf d’Ansenbourg en het handelspotentieel van Joegoslavië speelden hierbij ongetwijfeld een rol. Dozy werd van zijn post in Boekarest weggehaald en naar Belgrado gestuurd, waar hij in de maand juni of juli arriveerde. Met de komst van Dozy kwam de informatiestroom naar Den Haag goed op gang. Dozy wist zich in zijn berichten goed geïnformeerd over zowel de binnenlandse als de buitenlandse politiek van Joegoslavië. In de maanden na het begin van zijn aanstelling schreef hij uitgebreide beschrijvingen over het verloop van de Tweede Wereldoorlog en de daarop volgende maanden in Joegoslavië. Uit zijn berichten blijkt bovendien dat hij goed op de hoogte was van de binnenlandse machtsstructuur. Hij beschreef Tito bijvoorbeeld in november 1946 als een uiterst capabele organisator met demagogische talenten, die grote populariteit verwierf door te strijden voor een verenigd, federaal Joegoslavië. Dit in tegenstelling tot Mihailović, die volgens Dozy niet over Tito’s talenten beschikte en bovendien een exponent was van de door Serviërs gedomineerde regering in ballingschap van koning Peter. Ook van het verloop van de strijd en de geallieerde hulp aan de Joegoslavische verzetsgroepen wist hij een vrij accuraat beeld te scheppen, al wilde ook Dozy er in de berichtgeving nog niet geheel aan geloven dat het communisme in Joegoslavië inmiddels een grote aanhang aan het opbouwen was. Hij
168
2.05.117, inventarisnummer 13480, Athene naar Den Haag, 4 juni 1946.
44
schreef bijvoorbeeld over de Partizanen dat er ‘geen sprake van [kan] zijn, dat dit leger uit communisten bestond’.169 Dozy was van mening dat de Partizanen niet zelfstandig politiek konden denken en dat zij daarom hun leider blind volgden. Verder had ook Dozy niet onmiddellijk zicht op wat er zich precies achter de schermen afspeelde. Zo weten wij inmiddels dat er tijdens en na de Tweede Wereldoorlog al snel meningsverschillen ontstonden tussen Stalin en Tito over het in Joegoslavië te voeren beleid. Voor Dozy waren deze meningsverschillen op dat moment niet zichtbaar. Opmerkelijk genoeg sijpelde hier wel nieuws over door tijdens zijn periode in Boekarest. ‘Zoo schijnen de Russen het in het geheel niet eens te zijn met wat op economisch gebied in Joegoslavië geschiedt’, schreef hij namelijk reeds op 10 april 1946 naar Den Haag. Wat Dozy interessant genoeg wél zag, was dat het economisch gezien niet goed ging en dat er in toenemende mate belangstelling was voor economische contacten met andere landen dan de Sovjet-Unie. Deze koers van Joegoslavië werd ingezet na het teleurstellende resultaat van een handelsmissie naar Moskou in februari 1946, een gebeurtenis waar Dozy in augustus van dat jaar van op de hoogte was.170 Dozy bleek een realistische kijk te hebben op de machtsverhoudingen in Joegoslavië en Europa. In november 1946 noemde hij mensen die geloven in een blijvend bondgenootschap tussen het Westen en de Sovjet-Unie blind voor de tegenstellingen tussen de twee ideologieën.171 De diplomaat noemde Joegoslavië een uitstekend voorbeeld van de manier waarop Moskou landen van binnenuit aan het veroveren was. In zijn bericht aan Den Haag van 12 november 1946 haalde hij de volksaard van de Zuid-Slaven aan als reden waarom de communisten het land succesvol in hun greep hadden. Dozy meende dat het eenvoudig was het volk, dat al zo lang werd onderdrukt en voor zijn vrijheid vocht, wijs te maken dat het Westen er op uit was om hun vrijheid te ontnemen.172 Ook in zijn bericht van 20 november 1946 haalde Dozy de volksaard van de Joegoslaviër aan om de binnenlandse situatie te verklaren. De Joegoslaviër was volgens hem ‘individueel en aan niets meer gehecht dan aan zijn zelfstandigheid’.173 Het is opmerkelijk dat Dozy hier eigenschappen toeschreef aan het Joegoslavische volk die niet verenigbaar zijn met het communisme. Dat
169
2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 12 november 1946. 2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 12 november 1946. 171 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 20 november 1946. 172 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 12 november 1946. 173 2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 20 november 1946. 170
45
er in Joegoslavië geen verzet tegen het communisme plaatsvond, kwam volgens de diplomaat doordat het volk zo erg heeft geleden in de oorlog. Het volk zou zo moe zijn geweest dat het regime zich van hen meester kon maken.174 Dozy’s kijk op Joegoslavië vertoonde grote verschillen met de eerdere berichtgeving. Zijn berichten waren bijvoorbeeld veel gedetailleerder en, met de kennis die wij nu hebben over deze periode in de Joegoslavische geschiedenis, veel accurater. Met zijn opmerkingen over de Joegoslavische volksaard leek hij te zeggen dat het communisme in Joegoslavië geen lang leven beschoren was. 2.3.3 Slot De naoorlogse betrekkingen van Nederland met Joegoslavië begonnen, net als de betrekkingen met Roemenië, zeer moeizaam. Dit gebeurde wel op een geheel eigen wijze. Den Haag moest namelijk maandenlang vertrouwen op de onverifieerbare geruchten die Athene, Rome en Wenen wisten te bereiken. De kwaliteit van de berichtgeving nam toe nadat eerst De Decker naar Belgrado afreisde en vervolgens Dozy permanent in Belgrado werd gestationeerd. Beide diplomaten stuurden uitgebreide en over het algemeen feitelijk juiste informatie naar Den Haag. Ook uit deze berichtgeving wordt duidelijk dat de diplomaten geen positieve houding hadden ten opzichte van het communisme en de SovjetUnie. Dat de communisten vrij snel een solide machtsbasis hadden gecreëerd en dat de Sovjet-Unie, relatief gezien, weinig te vertellen had, wilden zij niet geloven. In plaats daarvan werd de volksaard van de Joegoslaven aangehaald om de greep van het communisme op de samenleving te verklaren.
2.4 Conclusie In de periode 1944-1946 kwam het herstel van de betrekkingen met Roemenië en Joegoslavië geleidelijk op gang. Het herstel van de betrekkingen met Bulgarije deed nog op zich wachten. De regering wilde in eerste instantie vooral een beeld krijgen van het aantal Nederlandse vluchtelingen in Oost-Europa en wat er nog overgebleven was van de vooroorlogse Nederlandse economische belangen. Wat wel duidelijk is: de betrekkingen met Oost-Europa waren in geen geval een prioriteit voor Nederland. Ook de communistische dreiging stond in deze jaren nog niet hoog op de agenda.
174
2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 20 november 1946.
46
De Nederlandse diplomaten in Roemenië en Joegoslavië hadden in deze periode een vrij nauwkeurig beeld van de binnenlandse politieke verhoudingen in de landen waar zij gestationeerd waren. Het bleek voor het relatief eenvoudig om betrouwbare informatie te vergaren. De samenlevingen waar zij werkzaam waren hadden op dat moment dan ook nog geen gesloten karakter en de landen in Oost-Europa werden nog niet gezien als Oostblok. De geruchten die de gezantschappen in andere Europese steden bereikten en vervolgens naar Den Haag werden doorgestuurd, waren daarentegen hoogst onbetrouwbaar. Regelmatig komt uit de berichten naar voren dat de Nederlandse diplomaten niet inzagen dat de communistische partijen in Oost-Europa stevig in het zadel zaten. Dit is zowel het geval bij Dozy en Hasselman als bij bijvoorbeeld De Decker, die de situatie op grote afstand trachtte te beschrijven. Achteraf weten wij dat de kans dat een van de regeringen omver geworpen zou worden klein was en dat het communistische systeem wel degelijk langere tijd in stand gehouden kon worden. De houding van de diplomaten is te verklaren door de beperkte omvang van de communistische bewegingen in deze landen, de politieke machtsstrijd die bezig was en de onduidelijkheid over de rol die de Sovjet-Unie in deze landen ging spelen. Met betrekking tot dit laatste is het belangrijk om te vermelden dat de Koude Oorlog nog niet was begonnen en daarom ook niet als stoorzender fungeerde. Ook persoonlijke negatieve gevoelens over het communisme kunnen de denkbeelden van de diplomaten hebben beïnvloed. Uit de berichtgeving blijkt door deze combinatie van factoren regelmatig een te positieve inschatting over de toekomst van Joegoslavië en Roemenië. In de zoektocht om de politieke veranderingen en verhoudingen in Roemenië en Joegoslavië te verklaren heeft Dozy het een aantal keren over ‘volksaard’ en ‘(volks)mentaliteit’. Het uitblijven van nationalisaties in Roemenië wijt hij bijvoorbeeld aan het ‘feit’ dat het Roemenen geen ‘volk van uitersten’ zijn. Het Joegoslavische volk noemt hij individualistisch en op persoonlijke vrijheid gericht. Deze eigenschappen die hij toeschreef aan het Joegoslavische volk zijn opvallend genoeg niet verenigbaar met het communisme. Dozy gaf daarmee een positieve draai aan deze generalisaties en vooroordelen. Naast dat hij met deze volkseigenschappen politieke ontwikkelingen probeerde te verklaren, wilde hij hier wellicht in Den Haag sympathie mee kweken voor de bevolking van deze landen. Hij was zelf immers al lange tijd, ook al voor de oorlog, woonachtig in de regio. Mogelijk hoopte hij daarom dat het Westen, met Nederland voorop, in deze landen in de toekomst een grotere rol zou gaan spelen. Minder onschuldig is de opmerking van de Nederlandse gezant in Rome, 47
die opmerkt dat conspireren bij de Joegoslaven is aangeboren. Dit is een vooroordeel waar geen positieve draai aan kan worden gegeven.
48
Hoofdstuk 3: Koude oorlog, 1947-1949 In dit hoofdstuk wordt de verdere ontwikkeling van de betrekkingen tussen enerzijds Nederland en anderzijds Roemenië en Joegoslavië behandeld. Verder zal het onderzoek zich nu ook richten op de betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije, die in de tweede helft van 1947 werden hersteld. Het oordeelsvermogen van de diplomaten werd in deze jaren in toenemende mate beïnvloed door de Koude Oorlog. Nederland was in het ontstaansproces van de Koude Oorlog een reagerende actor, er werd geen voortrekkersrol ingenomen. Dit hoofdstuk beslaat de periode vanaf het ondertekenen van de Vrede van Parijs tot en met december 1949. Het hoofdstuk eindigt bij de jaarwisseling van 1949-1950. De jaarwisseling is als eindpunt gekozen omdat de context van dit hoofdstuk het ontstaan van de Koude Oorlog is en de scheiding tussen Oost en West eind 1949 definitief is doorgezet. De jaarwisseling is geen scharnierpunt in de wereldpolitiek of bij de betrekkingen tussen Nederland en de drie onderzochte Oost-Europese landen. De keuze om het hoofdstuk op dit punt te laten eindigen is dan ook gedeeltelijk vanuit praktische overwegingen ingegeven. Het hoofdstuk bestaat uit drie delen. In het eerste deel, ‘Roemenië en de zaak Münzer’, wordt, naast de meer algemene ontwikkeling van de betrekkingen tussen Nederland en Roemenië, ook de vervolging van Walter Münzer, directeur van de Roemeense tak van Unilever, besproken. De casus geeft op unieke wijze de werkzaamheden van het gezantschap weer en laat daarnaast zien hoe de vijandige houding van de Roemeense overheid de betrekkingen tussen Nederland en Roemenië beïnvloedde. In het tweede en derde deel van het hoofdstuk, ‘Joegoslavië en de breuk tussen Tito en Stalin’ en ‘Bulgarije en Nederland. Een nieuwe start’ worden de betrekkingen tussen Nederland enerzijds en Joegoslavië en Bulgarije anderzijds behandeld. In de paragraaf over Joegoslavië staan de opzienbarende gebeurtenissen in de zomer van 1948 centraal, toen er plotseling grote scheuren ontstonden in het communistische blok. In de paragraaf over Bulgarije staat het herstel en de voorzichtige ontwikkeling van de onderlinge betrekkingen centraal. Het jaar 1947 was een zeer bewogen jaar in de wereldpolitiek. Belangrijk was het tekenen van de Vrede van Parijs, in februari van dat jaar. Hiermee kwam er voor een groep landen, bijna twee jaar na het eindigen van de gevechtshandelingen in Europa, een definitief einde aan de Tweede Wereldoorlog. Het vredesverdrag werd ondertekend tussen een aantal Asmogendheden, waaronder Roemenië en Bulgarije, en de geallieerden. Nederland was bij
49
dit verdrag geen partij. Vervolgens werd langzaam maar zeker duidelijk dat Oost en West tegenover elkaar kwamen te staan. Dit proces was al langer gaande, maar werd versneld doordat de Sovjet-Unie en de westelijke geallieerden elkaar steeds minder nodig hadden. In maart van dat jaar kondigde president Harry Truman aan dat de Verenigde Staten hulp zouden bieden aan landen die zich bedreigd voelden door het communisme, de Trumandoctrine. Vervolgens werd in juni, door de gelijknamige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, het Marshallplan aangekondigd. De financiële hulp voor de wederopbouw van Europa werd aanvaard door West-Europa, maar afgewezen door de Sovjet-Unie. Volgens de minister van Buitenlandse Zaken van de Sovjet-Unie, Vjatsjeslav Molotov, zou de Marshallhulp zorgen voor inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van participerende landen.175 Ook andere regeringen die in de invloedssfeer van de SovjetUnie terecht waren gekomen, inclusief de Roemeense, Bulgaarse en Joegoslavische, wezen het plan af. Hiermee was Europa, in ieder geval in economisch opzicht, in twee kampen verdeeld.176 Om de verschillende landen in Oost-Europa op economisch gebied aan elkaar te binden, werd in oktober 1947 de Cominform opgericht, de overkoepelende organisatie van communistische partijen in Europa. De houding tegenover het Westen werd in toenemende mate vijandig. Voor westerse diplomaten werd het hierdoor steeds minder prettig wonen en werken in de Sovjet-Unie en Oost-Europa.177 De Nederlandse regering verwachtte eind 1947 geen aanval van de Sovjet-Unie op West-Europa. Wel bestond vanaf begin 1946 het vermoeden dat de Sovjet-Unie op de achtergrond steun gaf aan de republiek Indonesië.178 In werkelijkheid was de positie van Moskou in Indonesië onbelangrijk. Toch probeerde Nederland het communistische gevaar te gebruiken om steun te vergaren in Washington.179 In eerste instantie bestond er bij de Amerikanen nog sympathie voor het Nederlandse standpunt, maar nadat republikeinse troepen in september 1948 een communistische opstand neersloegen, stuurde de Amerikaanse regering aan op een snelle onafhankelijkheid van Indonesië. Zonder politieke steun van de Amerikanen kon Den Haag niet anders dan aansturen op onafhankelijkheid van
175
Hellema, ‘The Cold War’, 128. Witte, Een verre vijand, 66. 177 Ibidem, 69. 178 Ibidem, 70. 179 Ibidem, 72. 176
50
de kolonie. Op 27 december 1949 droeg Nederland de soevereiniteit over aan de Republiek.180 Naast Indonesië bleef ook de Duitse kwestie hoog op de agenda staan. Om hernieuwde Duitse agressie te voorkomen, was de Nederlandse regering erop gebrand de samenwerking met de geallieerden te handhaven. Hiernaast maakte Nederland zich sterk voor het herstel van de Duitse economie.181 Om deze doelstellingen te behalen, nam de regering voorlopig geen stelling tegen de Sovjet-Unie. Ook toen in maart 1947 bleek dat de geallieerden geen overeenstemming konden bereiken over de toekomst van Duitsland en de Marshallhulp Europa later dat jaar in twee kampen verdeelde, hield de regering vast aan dit uitgangspunt.182 Voorlopig kon de regering niet afstappen van het idee dat de Sovjet-Unie betrokken moest blijven bij de internationale oplossing van de Duitse kwestie. In de loop van 1948 werd de invloed van de Sovjet-Unie in Oost-Europa steeds groter en het politieke klimaat vijandiger. Eind 1948 waren Oost- en West-Europa in economisch en politiek opzicht volledig van elkaar gescheiden. Deze economische en politieke ontwikkelingen zouden in sterkte mate de Nederlandse contacten met Roemenië, Bulgarije en Joegoslavië beïnvloeden. Naast de politieke en economische tegenstellingen, werd ook het militaire aspect in de verhoudingen tussen Oost en West steeds belangrijker. De eerste keer dat het militair bijna tot een treffen kwam was in juni 1948, toen de Blokkade van Berlijn begon.183 De nieuwe internationale situatie had geleidelijk zijn neerslag op de buitenlandse politiek van Nederland. De veranderingen in de wereldpolitiek, de onmacht om belangrijke internationale besluiten te beïnvloeden en het eigen falen in Nederlands-Indië zorgden er voor dat het beeld van Nederland als (middel)grote, koloniale mogendheid voorgoed achterhaald was. De regering begon zich daarom in het buitenlands beleid meer en meer te richten op de Verenigde Staten. Deze omslag ging langzaam en niet van harte. Nederland richtte zich in deze jaren ook steeds meer op economische samenwerking binnen de Benelux en met andere West-Europese landen. In combinatie met de blokvorming in de wereldpolitiek verloren de betrekkingen met Oost-Europa, die toch al niet hecht waren, snel aan waarde. In politiek opzicht dreven Nederland en de satellietstaten van de 180
Hellema, Buitenlandse politiek, 139. Ibidem, 129. 182 Witte, Een verre vijand, 64-66. 183 Hellema, ‘The Cold War’, 128. 181
51
Sovjet-Unie steeds verder uit elkaar en in economisch opzicht werden de betrekkingen minder interessant. De handel met Oost-Europa die wél plaatsvond, was vrij beperkt in omvang. Hiernaast werden de Oost-Europese satellietstaten in toenemende mate als vijand en niet als potentiële handelspartner gezien. Oost-Europa verdween voor Den Haag steeds verder naar de achtergrond. Dat nam echter niet weg dat de interesse in te regio toenam op het moment dat zich bepaalde ontwikkelingen voordeden die economisch interessant waren voor Nederland.
3.1 Roemenië en de zaak Münzer Voor het Roemeense volk werd de situatie kritieker. Na de verkiezingen van eind 1946 en het tekenen van de Vrede van Parijs brak een periode aan waarin de oppositie en het Westen nauwelijks invloed konden uitoefenen op de Roemeense politiek. Na de abdicatie van koning Michaël in december 1947 was er voor het Roemeense volk geen weg terug: Moskou en het communisme kregen het land volledig in hun greep, zowel in politiek als economisch opzicht. Voor Nederland bleek dit alles geen reden om de betrekkingen tot een absoluut minimum terug te brengen. Wel werd er een tijdlang een afwachtende houding aangenomen, maar uiteindelijk bleken economische factoren doorslaggevend in de Nederlandse betrekkingen met Roemenië. De Nederlandse diplomaten hadden een vrij accuraat beeld van de algemene ontwikkelingen in Roemenië die in deze jaren plaatsvonden. De geringe steun van de bevolking voor het regime bleek eveneens goed zichtbaar. Problematischer waren specifieke gebeurtenissen in de Roemeense politiek. Ook de binnenlandse machtsverhoudingen konden de diplomaten niet goed in kaart brengen. Hierdoor werd Den Haag regelmatig per ongeluk voorzien van onjuiste informatie. Tevens wordt in de casus die draait om de vervolging van Walter Münzer, de toenmalige directeur van de Roemeense tak van Unilever, in dit hoofdstuk besproken. Deze casus laat op unieke wijze zien waar het werk van het gezantschap in Boekarest uit bestond. Ook geeft het inzicht in de wijze waarop de Roemeense autoriteiten zich opstelden tegenover het Westen en hoe dit de verhoudingen tussen Nederland en Roemenië beïnvloedde. 3.1.1 Nasleep van de verkiezingen In november 1946 hadden de Roemeense communisten en hun bondgenoten het parlement in handen gekregen door middel van verkiezingsvervalsing. Tussen 23 december en 5 januari bracht Dozy een bezoek aan Boekarest, waarover hij een verslag naar Den Haag stuurde. 52
Dozy schreef in dit verslag uitgebreid over de nasleep van de verkiezingen. Uit zijn gesprekken met kennissen en vrienden bleek dat de nederlaag die de regering had geleden bij de verkiezingen bij iedereen bekend was. Want, schreef Dozy, ‘in Roemenie blijft niets geheim’. Het zou zelfs zo zijn dat de verkiezingsuitslag onder de bevolking voor een zeker optimisme zorgde. Het idee zou bestaan dat het regime op den duur niet meer in het zadel te houden was. Dozy vroeg aan zijn gesprekpartners of dit niet ‘wishful thinking’ was. Deze gaven hierop antwoord dat het regime nooit genoeg volgers bijeen zou kunnen brengen om het Roemeense volk te onderdrukken. Ook de nieuwe minister van oorlog, ‘een gevaarlijker man dan zijn voorganger’, zou ‘de geest van het volk niet [kunnen] veranderen’.184 In zijn verslag vergeleek Dozy tevens de situatie in Roemenië met de situatie in Joegoslavië. Hij werd ‘opnieuw getroffen door het enorme verschil met het gebeuren in Zuid-slavie, een verschil hetwelk grootendeels toe te schrijven is aan de verschillende wijze waarop de uiterst linksche regimes in beide landen aan de macht zijn gekomen’. Volgens Dozy was Tito’s bewind voortgekomen uit een volksbeweging die op bepaalde idealen steunde, zoals ‘democratie /zooals wij dit begrip opvatten/’, maar hadden hij en zijn medestanders misbruik gemaakt van de situatie door een regime te vestigen dat niets met deze idealen te maken had. Het Roemeense regime was daarentegen door Moskou aan het land opgelegd en daarom vanaf het eerste moment zeer onpopulair. In Joegoslavië had het regime economisch iets tot stand gebracht, inclusief handel met het Westen, terwijl Roemenië inmiddels ‘volkomen geisoleerd is’. Het land was door de maatregelen van het regime in een diepe recessie terecht gekomen en was daarom in het geheel niet aantrekkelijk voor de bevolking. Het regime ‘kenmerkt (…) zich [bovendien] door zelfs in Roemenie ongekende corruptie en verkwisting’, schreef Dozy. De bevolking is naar zijn mening afwachtend en niemand wist hoe het toekomstoptimisme waargemaakt kon worden. ‘Het is tekenend voor de Roemeensche mentaliteit, dat men thans weer steeds te hooren krijgt, dat Amerika en Engeland moeten ingrijpen om het land van de Russen en dus van de communisten te bevrijden’, aldus Dozy.185 Ook bij Hasselman leefde de gedachte dat de Roemeense politiek vanuit het Westen kon worden beïnvloed. Dit zou moeten gebeuren via de handel en economie. De tijdelijk zaakgelastigde beschreef de economische situatie na de verkiezingen als een ‘complete 184 185
2.05.117, inventarisnummer 22122, Belgrado naar Den Haag, 17 januari 1947. 2.05.117, inventarisnummer 22122, Belgrado naar Den Haag, 17 januari 1947.
53
chaos’. Hoewel Hasselman berichten over naderende hongernood eind januari 1947 niet kon bevestigen, en ‘de Roemeen van overdrijving [houdt]’, geloofde hij in de juistheid ervan.186 Roemenië zou daarom al ‘met hangende pootjes in Washington [hebben] moeten aankloppen’ voor voedselhulp. Hierdoor was de Verenigde Staten volgens Hasselman in een positie gekomen waarvan men zou willen profiteren. Als Washington dit economische wapen op de juiste manier zou gebruiken, kon dit volgens Hasselman helpen om Roemenië uit de communistische greep te bevrijden.187 Zou het Westen geen hulp bieden, dan kon dit tot grote problemen leiden in Roemenië. Hij kwam in februari van dat jaar tot de conclusie dat de toekomst van Roemenië er hoe dan ook somber uitzag.188 Twee maanden later meldde hij dat er inderdaad Amerikaanse voedselhulp was aangekomen. Volgens de Nederlandse diplomaat waren hiermee ‘de resultaten van de jarenlange pro-Russische en communistische propaganda met één slag weggevaagd’.189
Hasselman beëindigde zijn
bericht met de melding dat ‘gevoelens van onbehaaglijkheid’ zich van de Roemeense regering hadden meester gemaakt. Ook de door de Verenigde Staten toegezegde hulp aan Turkije en Griekenland zou hierbij een rol hebben gespeeld.190 De uitspraken van Hasselman zijn opvallend. Het is duidelijk, dat hij het regime bij voorkeur zo snel mogelijk zag verdwijnen. Voor hem was het zonneklaar dat sympathie van de Roemeense bevolking voor het communisme, als deze voorheen al bestond, was verdwenen en dat het tijd was voor actie. Bij Hasselman leefde de hoop dat het Westen zich in de Roemeense politiek ging mengen. Hij schatte de situatie wat betreft de mogelijkheden en wil van het Westen hier verkeerd in. 3.1.2 Roemenië na de Vrede van Parijs In februari 1947 werd de Vrede van Parijs getekend. Volgens Hasselman werd het verdrag slecht ontvangen in de Roemeense pers. Het verdrag zou Roemenië te weinig vrijheid geven om zich economisch te kunnen herstellen.191 Het is opvallend dat de pers, die in belangrijke mate onder controle stond van de autoriteiten, op deze manier kritiek leverde op de gemaakte afspraken. De vredesovereenkomst was immers mede-opgesteld door de SovjetUnie. Het is ook mogelijk dat dit een bewuste keuze was van de Roemeense autoriteiten, in 186
2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 25 januari 1947. 2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 25 januari 1947. 188 2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 12 februari 1947. 189 2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 2 april 1947. 190 2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 2 april 1947. 191 2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 12 februari 1947. 187
54
de hoop dat de bepalingen niet bijzonder strikt zouden worden toegepast. Het tekenen van de vrede betekende ook het einde van de Geallieerde Controlecommissie, waarmee de westerse invloed in Roemenië verdween. De Roemeense communisten konden nu, gesteund door Moskou, de door hen gewenste politieke en economische hervormingen doorvoeren. Ook kon de politieke oppositie worden vervolgd zonder hierbij rekening te hoeven houden met de reactie van het Westen. De Sovjet-Unie verstevigde in deze periode zijn greep op Roemenië door in grote getale en in allerlei hoedanigheden Sovjetstaatsburgers in het land te stationeren.192 De scheiding tussen Oost en West begon zich af te tekenen. Al snel vergrootte de staat de greep op de economie. Het ministerie van Economische Zaken kreeg tussen april en mei 1947 bijvoorbeeld verregaande bevoegdheden toegekend toen besloten werd dat alle beslissingsbevoegdheid over industriële en commerciële activiteiten vijf jaar lang bij het ministerie kwam te liggen.193 Voor Hasselman werd het moeilijk om een duidelijk beeld te krijgen van de economische situatie in het land, schreef hij op 9 april 1947. De Roemeense economie was naar zijn mening niet meer te redden. Als voorbeeld van de abominabele staat van de Roemeense industrie gaf hij de productiecijfers van de twee Unileverfabrieken in het land, Phenix en Stella. De fabrieken hadden in 1946 een productiecapaciteit van respectievelijk achttien en twaalf procent van de vooroorlogse capaciteit. Deze problemen zouden in nagenoeg alle industriële takken aanwezig zijn geweest. Ook over de staat van de landbouw schetste de diplomaat een verontrustend beeld.194 De slagingskans van de regeringsplannen om de economie te stabiliseren, achtte Hasselman niet groot.195 In augustus van dat jaar kwalificeerde hij de stemming onder de bevolking als een van ‘paniek’. Ondertussen nam de Roemeense staat een antiwesterse houding aan.196 De westerse diplomaten en het bedrijfsleven zagen de toekomst daarom somber in. Wat precies de reden was van de koerswijziging in de Roemeense politiek, die tot deze vijandige sfeer had geleid, kon de Nederlandse diplomaat niet zeggen.197 Ondanks de pessimistische berichten van de Nederlandse diplomaat en de weinig rooskleurige vooruitzichten werd het land nog niet afgeschreven door Den Haag en het Nederlandse 192
Crampton, The Balkans, 84. Ibidem, 84. 194 2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 9 april 1947. 195 2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 2 juli 1947. 196 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 9 augustus 1947. 197 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 9 augustus 1947. 193
55
bedrijfsleven. Later in het jaar ondernam Den Haag zelfs pogingen om de betrekkingen uit te breiden. Hieruit blijkt dat in Nederland op dat moment nog niet heel sterk in termen van Oost en West werd gedacht. De Koude Oorlog bepaalde hier niet het beleid. De oppositie tegen het regime verdween in de loop van 1947 van het toneel. Tussen maart en mei werden duizenden van hun aanhangers opgepakt. Deze arrestatiegolf was voor Hasselman goed zichtbaar. In zijn berichtgeving aan Den Haag noemde hij geruchten van acht tot tienduizend arrestaties. Hij zelf dacht dat ‘1000 of hoogstens 2000 dichterbij de waarheid ligt’. Wat het plan achter deze arrestatiegolf was, kon Hasselman niet met zekerheid zeggen.198 In augustus was volgens Hasselman, na de vele arrestaties, ‘de practische mogelijkheid tot het voeren van oppositie (…) verdwenen’.199 Het land raakte steeds verder in de greep van de Sovjet-Unie en de Roemeense communisten. Het gebrek aan betrouwbare inlichtingen wijst er op dat de Roemeense politiek voor buitenstaanders steeds moeilijker te doorgronden was. Doordat de Roemeense samenleving zich van het Westen afkeerde, moet Den Haag zich tevreden stellen met geruchten. De kampen waar gevangenen werden opgesloten, hadden een bijzonder slechte reputatie. Ook bij de westerse diplomaten was het duidelijk wat daar gebeurde. Hasselman schreef ‘dat de toestand en de behandeling van de gevangenen daar slechter is dan indertijd in de ergste Duitse concentratiekampen’.200 Later zouden de gevangenen onder erbarmelijke omstandigheden als dwangarbeiders worden ingezet bij de bouw van het beruchte Zwarte Zee-Donau kanaal, een monsterproject waarvan de bouw in 1949 werd aangekondigd. Het gebrek aan rechtszekerheid gecombineerd met de economische en politieke problemen, had er volgens Hasselman toe geleid dat veel buitenlanders uit Roemenië waren vertrokken of overwogen te vertrekken. Ook een groot deel van de in Roemenië woonachtige Nederlanders overwoog te vertrekken. Vijftien van hen, uit een totaal van tachtig Nederlanders, zouden dit in november 1947 reeds hebben gedaan.201 Ondanks deze ontwikkelingen en de ontwikkelingen in de wereldpolitiek werd Roemenië in november 1947 door Nederland nog steeds als potentiële groeimarkt gezien. Ook in Boekarest bestond de interesse om de mogelijkheden voor uitbreiding van de handel te bespreken. Er werd daarom gecorrespondeerd over de mogelijkheid één of twee 198
2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 2 april 1947. 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 9 augustus 1947. 200 2.05.117, inventarisnummer 22122, Boekarest naar Den Haag, 11 juni 1947. 201 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 1 november 1947. 199
56
Nederlandse vertegenwoordigers naar Boekarest te sturen.202 Deze zouden dan kunnen praten over het leveren van hout, leren handschoenen en grote hoeveelheden mais aan Nederland. Naar Roemenië zouden onder andere producten van Philips kunnen worden geëxporteerd.203 Dit bericht is merkwaardig, gezien de bijzonder pessimistische en alarmerende berichtgeving die Hasselman in de hieraan voorafgaande maanden naar Den Haag stuurde. Hasselman, die fungeerde als tussenpersoon tussen Den Haag en de Roemeense onder-staatssecretaris van Buitenlandse Handel, zette dan ook vraagtekens bij de wil van de Roemeense overheid om handel te drijven met West-Europa.204 Begin mei 1948 lichtte minister van Buitenlandse Zaken Pim van Boetzelaer het gezantschap in Boekarest in dat Den Haag voorlopig afzag van het sturen van een handelsdelegatie. Men verwachtte in Den Haag namelijk niet dat dit tot resultaten zou leiden, aangezien de Roemeense houding ten opzichte van een bestaand handelsakkoord met Nederland als onbevredigend werd gezien.205 Het is opmerkelijk dat hierbij niet werd gerefereerd aan de politieke tegenstellingen tussen Oost en West, aangezien de contouren van de Koude Oorlog zich begonnen af te tekenen. Bij het besluit lijken slechts economische belangen een rol te spelen. Het door Van Boetzelaer bedoelde akkoord, een ‘arrangement provisoire’, zou Roemenië verplichten om in Nederland bepaalde producten met dollars aan te schaffen.206 Het is onduidelijk wanneer dit akkoord is gesloten. De betalingen in dollars waren waarschijnlijk een belangrijke reden voor de Nederlandse regering om het uitbreiden van de handelsbetrekkingen te overwegen, aangezien hier tijdens de wederopbouw in Nederland een groot tekort aan was. Ook de gedachte dat de bestaande belangen van Nederland zouden worden ontzien als men zich welwillend tegenover Roemenië zou opstellen, kan een rol hebben gespeeld. 3.1.3 Kwaliteit van de berichtgeving Met de kennis van nu over de loop van de Roemeense geschiedenis valt te concluderen dat de kwaliteit van de berichtgeving in 1947 vrij hoog is. Hasselman gaf veel belangrijke informatie door aan Den Haag. De diplomaat maakte echter ook enkele missers. Voor Den 202
2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 4 november 1947. 2.05.117, inventarisnummer 11383, Praag naar Den Haag, 8 oktober 1947. 204 2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 4 november 1947. 205 2.05.117, inventarisnummer 11383, Van Boetzelaer naar Boekarest, 10 mei 1948. 206 2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 29 januari 1948. 203
57
Haag was dit laatste destijds niet duidelijk. Uit deze missers is af te leiden dat Hasselmans informatiebronnen schaarser werden, waardoor vaker vertrouwd moest worden geruchten die hem ter ore kwamen. Een voorbeeld van een grote misser in de berichtgeving van Hasselman aan Den Haag is de melding dat Emil Bodnăraş de ware machthebber in Roemenië was.207 Bodnăraş, die inderdaad belangrijke posities vervulde binnen de Roemeense regering, viel binnen de hiërarchie van de communistische partij onder Gheorghe Gheorghiu-Dej en Ana Pauker. Een ander voorbeeld van slechte informatie is dat Hasselman in april 1947 geruchten meldde over een aanstaande staatsgreep door de oppositie.208 In de voor dit onderzoek geraadpleegde literatuur is over dit laatste niets geschreven. Hasselman veranderde in zijn berichtgeving regelmatig van toon. Hij leek er af en toe vanuit te gaan dat de val van het regime niet lang op zich zou laten wachten. Wel was Hasselman van mening dat een regimewisseling weinig kans van slagen zou hebben zolang er Russische troepen in Roemenië gestationeerd waren. Begin april 1947 was de vraag volgens hem dan ook hoe de situatie zich zou gaan ontwikkelen nadat de Vrede van Parijs was geratificeerd door het Roemeense parlement.209 Toen later bleek dat de situatie verergerde, verdween het optimisme. Ook leken de politieke voorkeuren van de diplomaat zijn berichtgeving te kleuren. Uit zijn schrijven komt duidelijk naar voren dat hij geen hoge pet op had van het communisme en het Roemeense regime. Zodra Hasselman iets hoorde dat op mogelijke politieke verandering duidde, aarzelde hij niet om dit door te spelen aan Den Haag. Dat Hasselman een regimewisseling mogelijk achtte impliceert dat zijn zicht nog niet was gekleurd door de Koude Oorlog. 3.1.4 De troonsafstand van koning Michaël In december 1947 vond een zeer ingrijpende gebeurtenis in de Roemenië plaats: het gedwongen aftreden van koning Michaël. Hasselman zag de gebeurtenis min of meer aankomen. Al in augustus van dat jaar merkte hij op dat de positie van de koning steeds moeilijker houdbaar was.210 Onder druk van Moskou ondernamen Groza en Gheorghiu-Dej eind 1947 actie om de koning onschadelijk te maken. Nadat de communisten hadden gedreigd met een burgeroorlog, koos de koning ervoor op 30 december “vrijwillig” afstand 207
2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 2 april 1947. 2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 2 april 1947. 209 2.05.117, inventarisnummer 14180, Boekarest naar Den Haag, 2 april 1947. 210 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 9 augustus 1947. 208
58
te doen van de troon en zijn toevlucht te zoeken in het buitenland.211 Volgens Hasselman kwam de troonsafstand voor veel mensen als een grote verrassing. Hasselman zelf zag het als een noodzakelijke gebeurtenis dat ‘het symbool van het laatste overblijfsel van het feodale stelsel’ moest verdwijnen, ‘vóór Moskou verder kon gaan met zijn plannen voor dit deel van Europa’. Opvallend is dat Hasselman hierbij vermeldde dat de communisten geen wrok koesterden tegen de persoon Michaël. Zijn heldhaftige rol in de omverwerping van het fascistische regime was hiervoor te belangrijk geweest. Ook Moskou was de koning Michaël volgens Hasselman ‘niet onwelgezind’. De betrekkingen tussen de ambassadeur van de Sovjet-Unie en de koning waren zelfs ‘steeds opvallend hartelijk’.212 Hiermee zegt de diplomaat dat het een ideologische keuze is geweest om de koning tot troonsafstand te dwingen. Dit is opvallend, aangezien in veel van het berichtenverkeer juist wordt uitgegaan van een Sovjet-imperialistisch uitgangpunt bij ingrijpende politieke veranderingen. De gebeurtenissen rond de abdicatie van koning Michaël werden nauwkeurig aan Den Haag doorgegeven. Op vijf januari, een week na het besluit om af te treden, deed Hasselman in detail verslag. Dit doet vermoeden dat hij óf een zeer goed contact had opgedaan in de kringen rond de koninklijke familie, óf dat er in deze kringen was besloten het Westen en de Roemeense bevolking goed op de hoogte te houden van de ontwikkelingen. Dit laatste is het meest voor de hand liggend, aangezien een dergelijk contact anders in een eerder stadium waardevolle informatie had kunnen doorspelen. Hasselman schreef in zijn bericht onder meer dat koning Michaël, toen hij onderweg was naar een audiëntie bij premier Groza, doorzag wat stond te gebeuren. Onderweg zou de koning kans hebben gezien om zijn familie telefonisch in te lichten. Ook beschreef Hasselman details uit het gesprek, zoals de voorwaarden die door de communisten aan de koning werden aangeboden en het aantal uur dat de koning als bedenktijd nodig had.213 Verzet van het volk tegen deze gang van zaken bleef uit. Volgens Hasselman duidde dit er op ‘dat de kleine communistische groep, die Roemenië regeert en terroriseert, zich niet bevreesd behoeft te maken voor enig verzet tegen het huidige bewind’. Het Roemeense volk was volgens hem ongetwijfeld bedroefd, maar niemand zou enig risico durven lopen door deze denkbeelden in het openbaar te uiten.214 211
Crampton, The Balkans, 85. 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 5 januari 1948. 213 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 5 januari 1948. 214 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 5 januari 1948. 212
59
De omvang van de groep buitenlanders die geen heil meer zag in een langer verblijf in Roemenië en daarom vertrok, groeide. Hasselman zag een volledige hervorming van het land naar Sovjetmodel en verwachtte dat ‘alle Westerlingen binnen afzienbare tijd het land zullen moeten verlaten’.215 De Koude Oorlog lijkt vanaf dit moment een prominente rol te spelen in de analyses van Hasselman. De tegenstellingen tussen Oost en West komen in zijn berichten naar voren en in de ogen van de diplomaat was er voor het land, na de verdwijning van de koning van het politieke toneel, geen weg meer terug. Voor Nederland was het afschaffen van de monarchie, naast de internationale ontwikkelingen en de afnemende economische importantie van Roemenië voor het Westen, een extra reden om de betrekkingen op een laag niveau te houden. Ook de gebeurtenissen rond Walter Münzer, die aan het einde van dit hoofdstuk worden besproken, droegen ongetwijfeld bij aan het door Den Haag ingenomen standpunt. De Koude Oorlog begon een prominente rol te spelen in de betrekkingen met Roemenië. Toen Dozy halverwege januari van plan was om naar Boekarest af te reizen, werd hem door Hasselman verteld dat zijn bezoek ‘uit politieke overwegingen weinig gewenst is’. Zijn bezoek zou een verkeerd signaal kunnen geven.216 Aan Den Haag schreef Hasselman dat het misschien wenselijk was om het accrediteren van een gezant uit te stellen, totdat duidelijk zou zijn hoe de westerse grootmachten op de veranderingen zouden reageren.217 Hier is te zien dat Nederland een reagerende actor was in het ontstaansproces van de Koude Oorlog. Den Haag nam geen voortrekkersrol op zich. Westerse diplomaten werden volgens Hasselman op dat moment gezien als onwelkome gasten, waarmee het contact moest worden vermeden. Mede door het bovenstaande betwijfelde hij dat het benoemen van een gezant voor Nederland veel nut zou hebben. Toch adviseerde hij, vanuit prestigeoverwegingen en mits de handelsbesprekingen niet van de baan waren, niet te lang met de accreditatie te wachten. Als de gezant voorlopig inderdaad niet naar Boekarest zou komen wilde Hasselman graag versterkingen zien op het gezantschap. Zijn werkdruk was vanwege ‘de vele plagerijen van de Roemeense regering ten opzichte van de buitenlanders en hun belangen’ tot zulke hoogte gestegen, dat hij zijn taken naar eigen zeggen niet meer naar behoren kon uitvoeren.218 215
2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 5 januari 1948. 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Belgrado, 19 januari 1948. 217 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 17 februari 1948. 218 2.05.117, inventarisnummer 16458, Boekarest naar Den Haag, 17 februari 1948. 216
60
In maart 1948 werden verkiezingen voor de Nationale Vergadering gehouden, waarbij het Nationaal Democratisch Front, dat inmiddels was omgedoopt naar het Democratisch Volksfront, bijna alle zetels won.219 Voorafgaand aan de verkiezingen verwachtte Hasselman niet dat er, zoals bij de verkiezingen in 1946, grootschalig werk zou worden gemaakt van het intimideren van kiezers en het vervalsen van de verkiezingsuitslag aangezien er nog nauwelijks oppositie aanwezig was. Bovendien was volgens hem de kans groot dat het volk slechts op één lijst zou kunnen stemmen. ‘Het doel (…) van deze comedie, is niet geheel duidelijk, de communisten hebben hier immers geheel vrij spel’, schreef hij op 3 maart 1948. Uit dit citaat blijkt dat Hasselman de verkiezingen in het licht van de Koude Oorlog zag. Hij begreep niet waarom er nog een façade van democratie in stand gehouden werd, terwijl het volgens hem overduidelijk was dat het land ook in de toekomst zou worden geleid door de communisten. Ook van onenigheid binnen de communistische beweging was Hasselman in deze periode vrij goed op de hoogte. Zo schreef hij dat hij dacht dat er een zuivering van het overheidsapparaat op handen was.220 Deze voorspelling bleek achteraf te kloppen. Over dit onderwerp speelde Hasselman overigens ook onjuiste informatie door. Hij schreef bijvoorbeeld dat Bodnăraş weinig vertrouwen genoot en binnenkort zou worden weggezuiverd.221 Bodnăraş had in werkelijkheid nauwe banden met Moskou en zou tot zijn dood in 1975 een belangrijke rol blijven spelen in de Roemeense politiek. Hieruit blijkt dat Hasselman geen goed beeld wist te krijgen van de machtsverhoudingen binnen de communistische partij. 3.1.5 Economische gelijkschakeling De volgende stap naar gelijkschakeling met de Sovjet-Unie vond plaats in de zomer van 1948. De Roemeense autoriteiten nationaliseerden toen in één klap alle industrie, het bankwezen, de verzekeringsmaatschappijen, de mijnbouw en vervoersbedrijven.222 Hierdoor waren er nog nauwelijks westerse belangen in Roemenië. De Roemeense politiek was al langer volledig afhankelijk van Moskou. In hetzelfde bericht uit maart spreekt Hasselman uit dat het vriendschapsverdrag tussen Roemenië en de Sovjet-Unie, dat begin 1948 werd afgesloten, er toe zou kunnen leiden dat Roemenië in het buitenlands beleid blindelings 219
Crampton, The Balkans, 86. 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 3 maart 1948. 221 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 3 maart 1948. 222 Crampton, The Balkans, 84. 220
61
Moskou zou gaan volgen. Opvallend is dat Hasselman naar de overeenkomst refereerde met ‘het Roemeens-Russische verdrag’. Hij gebruikte de benamingen Sovjet-Unie en Rusland als synoniemen. Dit impliceert een bepaalde kijk op de buitenlandse politiek van Moskou, waarin ideologische factoren een ondergeschikte rol speelden. De diplomaat sloot zijn bericht af met de constatering dat, door de vele onderlinge verdragen van bijstand tussen de Sovjet-Unie en de Oost-Europese satellietstaten, ‘het bestaan van een Oostelijk blok ternauwernood ontkend [kan] worden’.223 Ondanks zijn negatieve analyse van de politiek en economie stelde Hasselman begin juni 1948 zijn visie op de Nederlandse betrekkingen met Roemenië bij. In een telegram meldde hij aan Den Haag dat op dat moment bij hem de indruk leefde dat de autoriteiten, na een koerswijziging, oprecht geïnteresseerd waren in handelsbetrekkingen met West-Europa. Er zou zelfs sprake zijn dat Boekarest zeer binnenkort een handelsdelegatie naar Nederland zou sturen. Wederom valt in dit bericht het woord ‘dollaraankopen’, waar Den Haag waarschijnlijk veel interesse in had.224 In juli 1948, na de hierboven genoemde golf van nationalisaties, bleek de handel met Roemenië de nodige problemen op te leveren. De Roemenen zouden niet aan hun verplichtingen hebben voldaan. Toch gingen handelsbesprekingen door. Hasselman was er namelijk zeker van dat de Roemenen producten nodig hadden, die vanuit Nederlands-Indië geleverd konden worden. Het zou hier bijvoorbeeld gaan om rubber en tin. Roemenië zou bereid zijn om in ieder geval een deel van deze aankopen in dollars af te rekenen.225 De economische belangen wogen zwaarder dan de politieke tegenstellingen. In september 1948 schreef Hasselman dat Roemenië opvallend veel op de SovjetUnie begon te lijken. Voor zover bekend is Hasselman, in ieder geval in deze jaren, niet in de Sovjet-Unie geweest. Hij zal daarom bedoelen, dat Roemenië opvallend veel begon te lijken op de Sovjet-Unie die hij kende uit het diplomatieke berichtenverkeer en de pers. Hij schreef dat het verspreiden van de communistische leer, ondanks de gelijkschakeling van het land, niet goed was gelukt. Hij dacht dat dit kwam doordat het Roemeense volk, na veelvuldig te zijn onderdrukt door buitenlandse overheersers, had geleerd om ‘met alle winden mee te waaien’. Daarbij lag het volgens Hasselman niet in de aard van het Roemeense volk om
223
2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 3 maart 1948. 2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 5 juni 1948. 225 2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 22 juli 1948. 224
62
‘offers te brengen voor zijn vrijheid en idealen’. Bovendien ‘is de bevolking met haar Latijnse inslag, in tegenstelling tot de andere Balkan-volken, zoals de Bulgaren en de Joegoslaven, die een Slavisch karakter hebben, niet gemakkelijk geïmponeerd door de leer van de overmachtige Oostelijke buurman’.226 Omgekeerd, leek hij hier mee te zeggen, zou het wél mogelijk zijn om bij de Roemeense bevolking sympathie te kweken voor het westerse, kapitalistische, model van de samenleving. Ze zouden er alleen niet zelf voor willen strijden. Hieruit blijkt dat de Koude Oorlog en de tegenstellingen tussen Oost en West na verloop van tijd een belangrijkere rol zijn gaan spelen in de denkbeelden van Hasselman. Uit het laatste citaat blijkt eveneens dat Hasselman onderscheid wist te maken tussen de Slavische landen Joegoslavië en Bulgarije en het Latijnse Roemenië. De diplomaat zag de satellietstaten niet als uniform blok. Vooroordelen over Roemenië speelden wél een rol in zijn analyse, maar dit zijn geen Balkanvooroordelen zoals deze in de inleiding zijn beschreven. De gedachten van Hasselman over Roemenië stonden haaks op deze denkbeelden over geweld en barbaarsheid. 3.1.6 Onenigheid binnen de communistische partij Het geringe enthousiasme voor de communistische leer zou volgens Hasselman ook voortkomen uit het feit dat de overgrote meerderheid van de bevolking op het platteland leefde, terwijl de natuurlijke achterban van de communisten in de steden woonde. De afkeer van het communisme werd volgens Hasselman dagelijks aan hem bevestigd in gesprekken die
hij
voerde
met
Roemenen,
zoals
politieagenten,
fabrieksarbeiders
en
restaurantpersoneel.227 Het waarheidsgehalte van deze bewering is enigszins twijfelachtig. Het is onwaarschijnlijk dat er in de laatste maanden van 1948 nog veel Roemenen waren die hun mening zo openhartig durfden te verkondigen, het gevaar om vervolgd te worden was hiervoor te groot. Dit gevaar werd bovendien vergroot op het moment dat informatie werd gegeven aan een westerse diplomaat. Ter illustratie, in hetzelfde bericht vergeleek hij de manier waarop orde gehandhaafd werd met de methoden van nazi-Duitsland.228 Een treffend voorbeeld van het gevaar dat Roemenen liepen als zij contact hadden met het Westen is de vervolging van de Roemeense Unileverdirecteur Walter Münzer. Deze kwestie wordt verderop in dit hoofdstuk uitgebreid besproken. 226
2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 15 september 1948. 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 15 september 1948. 228 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 15 september 1948. 227
63
Hasselman voorspelde in september 1948 dat Groza binnenkort zou worden ontslagen. Hij noemde hem een stroman die op zijn plaats werd gehouden om de schijn van een coalitie tussen de boeren en de arbeiders in stand te houden. 229 In werkelijkheid zou Groza zijn functie tot en met 1952 bekleden. De steun van de bevolking voor het regime van Groza schatte de Nederlandse diplomaat op minder dan vijf procent. Hoe dit in de toekomst zou zijn, kon hij niet zeggen. Hij achtte het niet onwaarschijnlijk dat als het regime aan de macht bleef, het op den duur zijn vat op de bevolking kon vergroten. Dit zou vooral bij de jeugd mogelijk zijn geweest. Binnen het staatsapparaat was volgens Hasselmans geen tegenstand meer tegen het communisme. De partij was totaal verstrengeld met de staat. Hierdoor waren er volgens hem nauwelijks ambtenaren te vinden die zelfstandig een beslissing durfden te nemen. Dit zou vooral in de kleinere dorpen zichtbaar zijn.230 Uit zijn bericht wordt niet duidelijk op welke momenten hij contact had met deze ambtenaren. Interessant zijn de ideeën die Hasselman had over de tegenstellingen binnen de communistische partij. Het was volgens de Nederlandse diplomaat ‘uitermate moeilijk om ook maar enigszins betrouwbare inlichtingen te verkrijgen’ over wat er speelde, maar hij voorspelde dat er nog een laatste strijd zou plaatsvinden tussen twee facties: de nationalistische communisten onder Gheorghiu-Dej en de Moskou-gezinde factie onder leiding van Pauker. De inzet van de strijd zou de inlijving van het land bij de Sovjet-Unie zijn. Hasselman sprak de verwachting uit dat Pauker de strijd ging winnen, tenzij anderen in Roemenië het in zich zouden hebben om het voorbeeld van Tito te volgen. 231 Hiermee verwijst hij naar de breuk tussen Stalin en Tito, in juni 1948. Bovenstaande bevestigt de indruk dat de informatiestroom waar Hasselman gebruik van maakte beperkt was. Pauker stond inderdaad bekend als pro-Moskou, maar juist zij werd, in 1952, door Gheorghiu-Dej en Stalin opzij geschoven. Als Stalin van plan was geweest Roemenië in te lijven bij de SovjetUnie, dan had Gheorghiu-Dej hem niet kunnen tegenhouden. Hiernaast zinspeelt Hasselman erop dat het voor Roemenië, net als Joegoslavië, mogelijk zou zijn om een breuk te forceren met Moskou. Dit getuigt niet van een realistische kijk op de Roemeense situatie.
229
2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 15 september 1948. 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 15 september 1948. 231 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 15 september 1948. 230
64
3.1.7 Wisseling van de wacht: Herman Bos Eind 1948 werd Hasselman opgevolgd door Herman Bos. Ook Bos kreeg de titel van tijdelijk zaakgelastigde. Het is aannemelijk dat Den Haag wilde wachten met het opwaarderen van de betrekkingen totdat duidelijk was of Roemenië zich hield aan de afspraken uit het eerder genoemde “arrangement provisoir”. Bos moest dan ook gelijk aan de slag met de handelsbetrekkingen. Minister van Buitenlandse Zaken Dirk Stikker instrueerde hem op 31 december 1948 contact op te nemen met de Roemeense autoriteiten over de resultaten van de hierboven genoemde tijdelijke overeenkomst.232 Opnieuw lijken de economische belangen van Nederland de doorslaggevende factor te zijn in de betrekkingen met OostEuropa. In maart 1949 meldde Bos aan Den Haag dat de Roemeense staatsbank cijfers had overlegd waaruit bleek dat Roemenië in 1948 voor bijna één miljoen dollar aan goederen uit Nederland had ingevoerd. Bos betwijfelde de juistheid van deze cijfers, hij verdacht de Roemenen ervan ook transit-goederen te hebben meegerekend. Hij schatte dat slechts één derde van dit bedrag is uitgegeven aan de koop van producten van Nederlandse oorsprong.233 Het bevestigde de vermoedens van Bos uit een eerder bericht aan Den Haag, verstuurd op 5 januari 1949. Hij schiep daarin een pessimistisch beeld over de Roemeense mogelijkheden tot export. Bos dacht bovendien dat er geen bevredigende regeling kon worden getroffen met betrekking tot de schadeclaims van Nederlandse burgers en bedrijven, waar Den Haag veel waarde aan hechtte. Hiernaast trok hij de goede trouw van Roemeense ambtenarij in twijfel en gaf hij aan dat het onmogelijk was om betrouwbare cijfers en statistieken te verkrijgen over de economie en de exportcapaciteiten. Deze waren geheim, dan wel niet bestaand. De ambtenaren waren volledig afhankelijk van Moskou en wensten, uit angst hun baan of vrijheid te verliezen, geen inlichtingen te verstrekken. Bos voegde hieraan toe dat geen van zijn westerse collega’s nut zag in het sluiten van een handelsverdrag met Roemenië.234 De afhankelijkheid van Roemenië van de Sovjet-Unie was hiervoor te groot. Bos illustreerde deze afhankelijkheid met het volgende verhaal: ‘Men gaat hier een nieuw soort beest fokken, een kruising tussen een koe en een giraffe. Dit ras is voor
232
2.05.117, inventarisnummer 11383, Den Haag naar Boekarest, 31 december 1948. 2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 16 maart 1949. 234 2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 5 januari 1949. 233
65
Roemenië buitengewoon geschikt wantdoor[sic] zyn structuur is het mogelijk om in Roemenië te worden gevoed en in Rusland te worden gemelkt’.235 De Nederlandse regering hield de onderhandelingen voor het sluiten van een nieuw handelsverdrag af. De negatieve berichten van Bos en het ontstaan van de Koude Oorlog zullen zonder twijfel hebben bijgedragen aan deze afwachtende houding. De houding van de Roemeense overheid was tegenovergesteld: halverwege 1949 wilden zij wederom een handelsdelegatie sturen. Volgens Bos kon aan de verzekeringen die deze handelsdelegatie wellicht ging doen ‘het minste vertrouwen (…) worden geschonken’.236 Het zou niet tot nieuwe onderhandelingen komen. Bos en Den Haag betwijfelden zowel de oprechtheid van de Roemeense intenties als de mogelijkheden van het land tot export. In Den Haag werd daarom besloten dat als de Roemenen daadwerkelijk wilden overgaan tot het drijven van handel, zij zelf daartoe het initiatief moesten nemen.237 Pas in 1951 zou er weer voorzichtig over dit onderwerp worden gesproken. Bos had een andere kijk op de Roemeense situatie dan Hasselman. Inlijving van het land bij de Sovjet-Unie noemde hij in januari 1949 bijvoorbeeld ‘uiterst onwaarschynlyk’.238 Hasselman leek hier wél rekening mee te houden. Volgens Bos bestonden voor dit scenario geen overtuigende argumenten, aangezien alle beslissingen al in Moskou werden genomen. Formele annexatie zou geen voordelen opleveren. Daarnaast legden de Roemeense communisten naar buiten toe steeds de nadruk op nationale onafhankelijkheid en vriendschap met de Sovjet-Unie. De bevolking zelf was volgens Bos ‘allesbehalve pro-Soviet’. Dit zouden redenen zijn om het land niet in te lijven bij de Sovjet-Unie.239 Ook hier verschilden Bos en Hasselman van elkaar, aangezien het Roemeense volk volgens Hasselman met alle winden mee waaide en er bij de Roemeense communisten een factie zou bestaan die streefde naar aansluiting bij de Sovjet-Unie. Hier zien we hoe de verslaggeving aan Den Haag beïnvloed werd door persoonlijke opvattingen. Bos had net als zijn voorganger geen sympathie voor het communistische regime. Hij noemde het land ‘één groot concentratie-kamp’. Bij de bevolking leefde volgens de diplomaat een ‘weerspanninge houding van onwil, gepaard gaande aan een gevoel van
235
2.05.117, inventarisnummer 10221, Boekarest naar Den Haag, 19 juni 1949. 2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 7 mei 1949. 237 2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 10 augustus 1949. 238 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 2 januari 1949. 239 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 2 januari 1949. 236
66
onmacht en passief aanvaarden van het noodlot’. De meest vergezochte geruchten zouden de ronde doen, voortkomend uit de hoop dat de ellende en terreur toch niet voor altijd door kunnen gaan. De geruchten over grootschalig verzet geloofde hij niet. Hij meende, dat verzet slechts op gang kon worden gebracht door ‘drang van buiten’.240 Hierin leek hij in zijn berichtgeving weer erg op voor voorganger. Hasselman schreef bijvoorbeeld op 15 september 1948 dat een overgrote meerderheid van de bevolking hoopte op een Derde Wereldoorlog, maar dat verzet niet waarschijnlijk was totdat het Westen militaire actie zou ondernemen. ‘Het overvliegen alleen al van enige eskaders Westerse bommenwerpers zou mijns inziens voldoende kunnen zijn om het beeld hier geheel te doen veranderen’, aldus Hasselman.241 Uit de toon van de berichtgeving blijkt dat beide diplomaten het niet geheel onwaarschijnlijk achtten dat er een conflict tussen Oost en West kon uitbreken. Wellicht was dit denkbeeld ingegeven door de Blokkade van Berlijn. Ook de militaire blokvorming tussen Oost en West zal hebben meegespeeld. Geen van de partijen was echter bereid militair in te grijpen in de invloedssfeer van de ander.242 Achteraf gezien is het dan ook moeilijk denkbaar dat er in 1949 een nieuwe wereldoorlog zou uitbreken – laat staan om de toekomst van Roemenië. Het westerse diplomatieke korps leefde in 1949 afgescheiden van de Roemeense politiek. De conclusies die Bos naar Den Haag stuurde, blijken voornamelijk voort te zijn gekomen uit zijn eigen interpretatie van politieke redevoeringen, wetaannames, geruchten en gesprekken met andere westerse diplomaten. Verslagen van bijvoorbeeld gesprekken met Roemeense politici kwamen nauwelijks voor. Op momenten dat weinig zichtbare politieke gebeurtenissen plaatsvonden, zoals in begin april 1949, leefden de westerse diplomaten volgens Bos ‘in een politiek vacuum’.243 Over de verplaatsing van de Cominform naar Roemenië kon hij bijvoorbeeld nauwelijks informatie verkrijgen.244 Buitenlandse diplomaten kregen in deze periode bovendien een reisverbod.245 Hierdoor werd nieuwsgaring nog moeilijker, aangezien het een moeilijke opgave was om toestemming te
240
2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 24 januari 1949. 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 15 september 1948. 242 Mazower, Dark Continent, 249. 243 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 18 april 1949. 244 2.05.117, inventarisnummer 22122, Boekarest naar Den Haag, 30 mei 1949. 245 2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 7 mei 1949. 241
67
krijgen voor het maken van een reis. De behandeling van westerse diplomaten typeerde Bos als ‘schandalig’.246 Ondanks dit politieke vacuüm schiep Bos in de loop van 1949 een redelijk accuraat beeld van de gebeurtenissen in Roemenië. Ook hij gaf echter, net als Hasselman vóór hem, regelmatig verkeerde informatie door aan Den Haag. Dit is toe te schrijven aan de hierboven genoemde noodzaak tot het zelf interpreteren van politieke geruchten. Dat dit niet altijd goed ging is bijvoorbeeld te zien aan zijn kijk op verschuivingen in de top van de communistische partij. In april 1949 meldde hij dat het er op leek dat er een zuivering gaande was van Roemeense communisten die ‘nationalistische neigingen hebben’. Hierbij zou Gheorghiu-Dej uit de gratie zijn gevallen en uit al zijn posities zijn ontheven.247 Drie maanden later berichtte hij opnieuw dat Gheorghiu-Dej op de achtergrond was geraakt. In hetzelfde bericht meldde hij dat geruchten over de val van Pauker ‘geen vaste vorm [aannemen]’.248 In december van dat jaar werd het hem duidelijk dat Gheorghui-Dej niet van het toneel was verdwenen. Er werd beweerd, schreef Bos, dat hij ‘met opzet wederom op de voorgrond is geplaatst om zijn vermeende aanstaande val des te dieper te doen maken’.249 Het mag duidelijk zijn dat ook Bos zich, bij gebrek aan betrouwbare informatie, regelmatig enthousiast liet maken door geruchten die in Boekarest de ronde deden. 3.1.8 De vervolging van Münzer Bijzonder interessant in de periode 1948-1950 zijn de gebeurtenissen rond Walter Münzer, directeur van Unilever in Roemenië. De berichten over deze kwestie geven een unieke inkijk in de werkzaamheden van het Nederlandse gezantschap in Boekarest en tonen daarnaast hoe Roemeense burgers, of dit geval één die nauwe banden onderhield met het Westen, diep in de problemen konden raken na de communistische machtsovername. Tevens geeft de casus een unieke mogelijkheid om de ontwikkeling van de Roemeense samenleving en het politieke systeem aan de hand van met elkaar in verband staande gebeurtenissen te volgen. Hasselman en Bos hebben zich beide intensief met de zaak beziggehouden en zijn er in hun kijk op Roemenië ongetwijfeld door beïnvloed. Ook de Nederlandse politieke top was, zoals we zullen zien, van de details in de kwestie op te hoogte. De casus kan daardoor
246
2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 7 mei 1949. 2.05.117, inventarisnummer 22122, Boekarest naar Den Haag, 25 april 1949. 248 2.05.117, inventarisnummer 22122, Boekarest naar Den Haag, 18 juli 1949. 249 2.05.117, inventarisnummer 22122, Boekarest naar Den Haag, 13 december 1949. 247
68
worden gebruikt om de ontwikkeling van de betrekkingen tussen Nederland en Roemenië in deze periode weer te geven. De Roemeen Münzer, die ‘voor, tijdens en na afloop van de oorlog’ de belangen van Unilever ‘op voorbeeldige wijze [heeft] behartigd’, probeerde al twee jaar lang een paspoort te krijgen van de Roemeense autoriteiten. Deze werd hem echter geweigerd aangezien hij, een vertegenwoordiger van westerse belangen, als staatsgevaarlijk werd beschouwd. Münzer kwam door de voor hem bijzonder nadelige ontwikkelingen in zowel de Roemeense als de wereldpolitiek in een levensbedreigende situatie terecht. De top van Unilever voelde het als een morele plicht om Münzer te helpen weg te komen uit Roemenië en vroeg daarom aan Den Haag of men bereid was de Roemeense Unilever-directeur (tijdelijk) van een Nederlands paspoort te voorzien. Unilever toonde zich bewust van mogelijke principiële bezwaren waar dit verzoek op zou kunnen stuiten, maar de firma hoopte dat Den Haag een uitzondering zou willen maken ‘als erkenning van de wijze waarop door de heer Münzer Nederlandse belangen werden gediend’.250 Welke belangen hier precies worden bedoeld is onduidelijk, maar waarschijnlijk betreft het een combinatie van economische belangen en de in hoofdstuk twee besproken huisvesting van de Nederlandse vluchtelingen in een gebouw van Phenix. Den Haag wees het verzoek van Unilever in januari 1948 af. De reden die hiervoor werd gegeven, was dat buitenlandse autoriteiten van de verstrekking op de hoogte zouden kunnen komen en dat het Nederlandse paspoort dan aan waarde zou verliezen voor Nederlanders in het buitenland.251 De problemen voor Unilever beperkten zich niet tot het geval van Münzer. Ook Schrey252, de nieuwe directeur van Unilever in Roemenië, ondervond de vijandigheid van de Roemeense autoriteiten tegenover het westerse bedrijfsleven toen hij begin 1948 het land werd uitgezet. Minister van Buitenlandse Zaken Van Boetzelaer instrueerde Hasselman hierop om protest aan te tekenen bij de Roemeense regering en hierbij aan te geven dat de Nederlandse regering Roemenië aansprakelijk acht voor eventuele schade en dat dergelijke willekeurige uitzettingen een reden kunnen zijn om af te zien van het wederzijds accrediteren van gezanten.253 Ook ondervond Unilever problemen bij het verkrijgen van een
250
2.05.117, inventarisnummer 20875, Unilever naar Den Haag, 9 januari 1948. 2.05.117, inventarisnummer 20875, Den Haag naar Unilever, 15 januari 1948. 252 Voornaam niet bekend. 253 2.05.117, inventarisnummer 20875, minister Van Boetzelaer naar Boekarest, 24 maart 1948. 251
69
visum voor Krekel254, een nieuwe vertegenwoordiger. Ook hierbij werd Hasselman rechtstreeks door de minister geïnstrueerd, ditmaal om bij de Roemeense regering aan te dringen op de verlening van een visum. Verder vroeg de minister aan Hasselman om zich in te zetten voor het verkrijgen van goedkeuring van de autoriteiten om Münzer over te plaatsen naar een Unileverfabriek in Frankrijk.255 Om de aanvraag van een visum voor Krekel meer kans van slagen te geven besloot Van Boetzelaer om Krekel een diplomatiek paspoort toe te kennen.256 Uit een later bericht blijkt dat ook dat niet hielp: de Roemeense autoriteiten gaven geen visum af.257 Münzer, zo bleek uit een bericht van Hasselman aan Den Haag op 26 juli 1948, had inmiddels een mislukte poging gedaan om Roemenië via clandestiene weg te verlaten. Bij deze vluchtpoging werd hij gearresteerd.258 Op 13 november 1948 berichtte Bos, in een codetelegram, dat hem was aangeboden om een uitreisvisum te kopen voor Münzer, ten koste van ‘ongeveer 80.000 dollar’. Hij schreef niet wie hem dit had aangeboden, wel dat door hem was vernomen ‘dat leidende Communisten zelf het voorstel zouden hebben gedaan met het doel vreemde deviezen te verwerven teneinde hun gezantschappen en andere doeleinden te financieren, terwijl wij door de transactie gecompromitteerd kunnen worden’. Tevens schreef Bos dat Nederland eerder al medewerking had verleend aan een transactie en dat deze transactie resulteerde in de vrijlating van Münzer. Hij vroeg zich af ‘of wij ons met zulke aangelegenheden kunnen bezighouden’. Bij deze laatste zin staat met de hand bijgeschreven dat ‘[men] dergelijke aangelegenheden óf [moet] doen en niet vragen óf vragen en dan niet doen’, waarbij het woord ‘niet’ is onderstreept.259 Aan de paraaf te zien was de aantekening waarschijnlijk geschreven door Van Boetzelaer. Bos mocht zich van Den Haag niet op deze manier in de zaak mengen. In uitgebreider bericht van Bos over de zaak, net als het codetelegram gedateerd op 13 november 1948, schiep hij meer duidelijkheid over de gebeurtenissen. Zo zou Münzer enkele maanden gevangen hebben gezeten, waarbij ‘hij onder pijniging is ondervraagd’. Vervolgens werd hij met verontschuldigingen van de rechtbank vrijgelaten, waarbij de eerder genoemde transactie een belangrijke rol heeft gespeeld. De volgende stap zou 254
Voornaam niet bekend. 2.05.117, inventarisnummer 20875, minister Van Boetzelaer naar Boekarest, 23 april 1948. 256 2.05.117, inventarisnummer 20875, minister Van Boetzelaer naar Boekarest, 21 mei 1948. 257 2.05.117, inventarisnummer 20875, Den Haag naar Unilever, 13 september 1948. 258 2.05.117, inventarisnummer 20875, Boekarest naar Den Haag, 26 juli 1948. 259 2.05.117, inventarisnummer 20875, Boekarest naar Den Haag, 13 november 1948-1. 255
70
bestaan uit het bemachtigen van een paspoort en een uitreisvisum. Unilever had er, zo blijkt, een fors bedrag voor over om Münzer in veiligheid te kunnen brengen. Bos meldde in zijn archief een bedrag van 50 duizend dollar te zijn tegengekomen, terwijl Hasselman, die de zaak mondeling met Unilever zou hebben besproken, aan Bos vertelde dat dit bedrag nog hoger lag: de firma zou maar liefst honderdduizend dollar willen betalen om Münzer uit Roemenië te laten vertrekken.260 Bos schreef verder dat Münzer bezoek had gekregen ‘van een zekere partij’, die aanbood hem ‘voor een considerabel bedrag’ aan een paspoort te kunnen helpen. Münzer sloeg dit aanbod af met de boodschap dat hij niet van plan was het land te verlaten. Enkele dagen na dit gesprek kreeg Münzer opnieuw bezoek van ‘een Roemeen’, die hem vertelde dat het ernst was en hem aanraadde om naar een bepaald adres te gaan. Daar aangekomen sprak Münzer met een voor hem onbekend persoon die hem vertelde dat hij tegen betaling van 75 duizend dollar een paspoort met uitreisvisum kon krijgen. De persoon noemde namen van bekenden van Münzer, die op dezelfde manier waren “geholpen”. Achter het aanbod zouden twee Roemeense ambtenaren zitten. Dergelijke transacties die bedoeld waren om mensen vrij te kopen, kwamen volgens Bos regelmatig voor in Roemenië. Hij was er net als zijn westerse collega’s van overtuigd dat de betaalde dollars werden gebruikt voor doeleinden ‘die uiteindelijk tegen onze belangen kunnen zijn’. Bos maakte zich zorgen over wat er met Münzer ging gebeuren als Unilever het bedrag niet wenste te betalen. Als Münzer zou zeggen dat hij afzag van de transactie, zou hem dit volgens de diplomaat niet in dank worden afgenomen. Münzer ‘zit als gevolg van het aanknopen van de onderhandelingen reeds als een muis in de val. Of hij zat steeds al als een muis in de val’, aldus Bos.261 In een volgend bericht, gedateerd op 30 maart 1949, informeerde Bos Den Haag dat Münzer binnenkort zijn papieren verwachtte. Unilever moet dus inderdaad hebben besloten om het gewenste bedrag te betalen. Bos vroeg vervolgens toestemming om Münzer een Nederlands visum te verlenen.262 Dat de kwestie in Nederland tot op het hoogste niveau werd besproken, blijkt uit het antwoord dat Bos vanuit Den Haag kreeg. Premier Drees schreef hierin dat er geen bezwaar was tegen het verlenen van een visum aan Münzer.263 260
2.05.117, inventarisnummer 20875, Boekarest naar Den Haag, 13 november 1948-2. 2.05.117, inventarisnummer 20875, Boekarest naar Den Haag, 13 november 1948-2. 262 2.05.117, inventarisnummer 20875, Boekarest naar Den Haag, 30 maart 1949. 263 2.05.117, inventarisnummer 20875, premier Drees naar Boekarest, 2 april 1949. 261
71
Helaas liep de hele kwestie slecht af. Op 26 april 1949 liet Unilever aan Den Haag weten dat zij alle contact met Münzer waren verloren.264 Uit een bericht dat bijna één jaar later door Unilever aan Den Haag werd verstuurd blijkt dat het lot van Münzer lange tijd onzeker bleef. Zo zou hij volgens een bericht van het gezantschap in Boekarest begin 1950 uit Roemenië zijn vertrokken. Aangezien men bij Unilever niets meer van Münzer had vernomen, vreesden zij dat hem iets was overkomen. Zij vroegen daarom of het ministerie nogmaals contact op wilde nemen met de gezant in Boekarest.265 Uit de reactie vanuit Boekarest blijkt dat de melding van Münzers vertrek een loos gerucht was gebleken. Het gezantschap had contact opgenomen met de familie van Münzer, die vertelden dat Münzer was aangemonsterd op een Italiaans schip en op die manier het land had kunnen verlaten. Het Italiaanse consulaat zou hierbij geholpen hebben, maar bij navraag bleken zij alle betrokkenheid te ontkennen.266 De laatste twee berichten over de kwestie spreken elkaar tegen, maar helaas schetsen beiden een droevig beeld over het lot van Münzer. In het ene bericht, gedateerd op 6 juni 1950, liet Unilever aan Den Haag weten dat hen ter oren was gekomen dat Münzer was gearresteerd en vervolgens zelfmoord had gepleegd in een Roemeense gevangenis. Ondanks de slechte afloop greep de firma de kans aan om zowel het ministerie als het gezantschap in Boekarest ‘ten zeerste te danken voor de bijstand’.267 In het tweede bericht, gedateerd op 9 augustus 1950, liet de gezant in Boekarest aan Den Haag weten dat hij van de familie van Münzer had vernomen dat hat Münzer ‘indertijd’ bij het oversteken van de grens is gearresteerd.268 Met ‘indertijd’ bedoelde de gezant wellicht het eerder als gerucht afgedane bericht dat Münzer begin 1950 uit Roemenië zou zijn vertrokken. Münzer zou zich op moment van schrijven in een militaire gevangenis bevinden en zijn proces zou binnenkort van start gaan.269 Hoe het werkelijk met Münzer is afgelopen is niet bekend. De hele kwestie is tekenend voor de wijze waarop de betrekkingen tussen Nederland en Roemenië zowel in economisch als in politiek opzicht steeds stroever verliepen. In de casus zien we namelijk meerdere belangrijke ontwikkelingen terug in de relatie tussen Nederland en Roemenië. Ten eerste zien we de Roemeense onwil met betrekking tot het 264
2.05.117, inventarisnummer 20875, Unilever naar Den Haag, 26 april 1949. 2.05.117, inventarisnummer 20875, Unilever naar Den Haag, 21 april 1950. 266 2.05.117, inventarisnummer 20875, Boekarest naar Den Haag, 22 mei 1950. 267 2.05.117, inventarisnummer 20875, Unilever naar Den Haag, 6 juni 1950. 268 2.05.117, inventarisnummer 20875, Boekarest naar Den Haag, 9 augustus 1950. 269 2.05.117, inventarisnummer 20875, Boekarest naar Den Haag, 9 augustus 1950. 265
72
voeren van handel met het Westen. Dit wordt niet alleen duidelijk uit de vervolging van Münzer, maar ook uit de weigering van visa aan vertegenwoordigers van Unilever en de bereidheid van het Unilever-concern om alles in het werk te stellen om de voormalige directeur veilig uit het door hen als vijandig beschouwde Roemenië weg te halen. Ten tweede bleek uit de uit de weigering van een visa aan Krekel op het moment dat hij beschikt over een diplomatiek paspoort dat ook Nederlandse diplomaten niet als welkome gasten werden beschouwd. De tegenstellingen tussen Oost en West en de start van de Koude Oorlog komen in deze kwestie sterk naar voren. 3.1.9 Slot In de periode 1947-1949 gaven de Nederlandse diplomaten in Roemenië een gedetailleerd en vrij accuraat beeld door aan Den Haag. Zij bleken op de hoogte van veel van de politieke gebeurtenissen en de algemene economische situatie in het land. Ook de geringe populariteit van het regime bij de bevolking kwam uit hun rapportage duidelijk naar voren. Waar de diplomaten meer moeite mee hadden, was het duiden van de machtsverhoudingen en de verschuivingen hierin binnen de communistische partij. Deze gebeurtenissen voltrokken zich buiten hun gezichtsveld, waardoor zij regelmatig genoodzaakt waren berichten op te stellen op basis van geruchten en gissingen. De diplomaten waren zich er van bewust dat het Westen nauwelijks tot geen invloed kon uitoefenen in Roemenië. Na verloop van tijd komt het Koude Oorlog-denken in toenemende mate naar voren. Wetend dat het regime onder directe invloed stond van Moskou, verklaarden zij ontwikkelingen regelmatig in het kader van de betrekkingen tussen Roemenië en de Sovjet-Unie. Hasselman zag de invloed van Moskou zelfs zo groot worden, dat het hem niet onwaarschijnlijk leek dat het land zou worden ingelijfd bij de Sovjet-Unie. Zijn opvolger Bos zag ook dat het regime sterk onder invloed stond van Moskou, maar trok om een aantal redenen niet dezelfde conclusie als zijn voorganger. In de berichten van Hasselman en Bos is geen enkel begrip te bespeuren voor het Roemeense regime of het communisme zelf. Het was voor hen volstrekt ondenkbaar dat het communisme een grote aanhang had. Volgens hen was de afkeer van de bevolking voor de ideologie erg groot. Hiernaast waren volgens hen ook de verschillen in volksaard tussen het Latijnse Roemeense volk en de Slavische buurman onoverbrugbaar, waardoor het Roemeense volk zich nooit vol overgave op het communisme kon storten. Politieke
73
ontwikkelingen in Roemenië werden dan ook verklaard door deze toe te schrijven aan Sovjetimperialisme en niet aan een “natuurlijke” ontwikkeling van politieke denkbeelden in Roemenië. Het is opmerkelijk dat het de diplomaten in de berichten soms “Rusland” gebruiken waar zij “Sovjet-Unie” bedoelen. Het typeert de manier waarop zij naar de buitenlandse politiek van Moskou keken, waarin imperialisme de belangrijkste drijfveer was. Opvallend genoeg beschouwden zowel Hasselman als Bos het land niet als verloren. Zo bleven beide diplomaten zich ondanks de slechte vooruitzichten en desastreuze economische ontwikkelingen bezighouden met de handel tussen Nederland en Roemenië. Het lijkt er op, dat zij verwachtten dat er op een gegeven moment betere politieke en economische tijden aan zouden breken voor Roemenië, en daarmee ook voor de handel met Nederland. Beide diplomaten leken Den Haag er bovendien op te zinspelen, dat het geen heel gek idee zou zijn om Roemenië met militaire middelen uit de greep van de Sovjet-Unie te krijgen. Ook de breuk tussen Tito en Stalin gaf de aanleiding voor in dit geval Hasselman om te fantaseren over een Roemenië dat zich ontworstelt aan de grip van Moskou. Hierbij valt het op dat Hasselman de voorkeur gaf aan een nationalistisch-communistisch Roemenië dan aan een Roemenië dat onder sterke invloed stond van de Sovjet-Unie.
3.2 Joegoslavië en de breuk tussen Tito en Stalin Het stond in 1947 voor iedere toeschouwer onomstotelijk vast dat Joegoslavië tot het Sovjetblok behoorde. Het land werd officieel geregeerd door het Volksfront, maar in de praktijk maakte de Joegoslavische Communistische Partij de dienst uit. Het land groeide uit tot een fel criticus van het Westen en de leider van het land, Tito, werd alom gerespecteerd in de internationale communistische beweging. Het land was daarmee in korte tijd uitgegroeid tot een belangrijke speler in het ideologische conflict tussen de communisme en het kapitalisme. Eén jaar later, in de zomer van 1948, bleek het fundament van communistisch Oost-Europa niet zo stevig als velen dachten. Ook voor Dozy kwam de breuk tussen Belgrado en Moskou als een verassing. Het bleek erg moeilijk voor de Nederlandse diplomaat om de machtsverhoudingen en problematiek binnen de Joegoslavische Communistische Partij in kaart te brengen. Wel bleek dat hij een goed algemeen beeld kon schetsen van de ontwikkelingen binnen de Joegoslavische samenleving en politiek. Voor de betrekkingen tussen Nederland en Joegoslavië waren de handelsbetrekkingen van belang.
74
Deze betrekkingen waren voor zover uit de berichtgeving is op te maken niet bijzonder problematisch. 3.2.1 Nederlandse berichtgeving over Joegoslavië in 1947 De macht in Joegoslavië lag begin 1947 stevig verankerd bij het regime. Dit werd begin 1947 door Dozy beaamd. De Joegoslavische communisten zouden zich volgens hem zo goed hebben georganiseerd dat het erg moeilijk zou zijn om verandering aan te brengen in de politieke structuur van het land. Het regime was volgens Dozy op dat moment al afgestapt van de idealen van de Volksbeweging die het eerst was. Toch zag hij in dat het regime onder de bevolking over een bepaalde mate van populariteit beschikte. Vooral de jeugd zou hebben gesympathiseerd met de machthebbers. Deze populariteit zou voornamelijk hebben gerust op het gegeven dat het regime ‘economisch iets tot stand [heeft] gebracht’. Overigens dacht hij ook dat het Joegoslavische regime zich op den duur wellicht niet kon handhaven, aangezien het te ver was afgeweken van de idealen waarmee het aan de macht was gekomen. Een grote meerderheid van het volk zou het gevoel hebben bedrogen te zijn. Er was ‘een atmosfeer (…) van somberheid en frustratie en hoogstens berusting in het onvermijdelijke lot’.270 In hetzelfde bericht schreef Dozy over de Joegoslavische samenleving dat de algemene situatie niet erg slecht was. Zo zou er geen sprake zijn van luxe, ‘maar ook geen lompen’. Bovendien heerste er, afgedwongen door het veiligheidsapparaat, ‘orde en rust’. Hij schreef verder over ‘een geordend geldverkeer’ en ‘herlevende productie’.271 Het ging volgens de diplomaat redelijk goed met het land. Het contrast met de berichten in dit hoofdstuk over de situatie in Roemenië en Bulgarije is groot. In de loop van 1947 verdwenen onder druk van het Volksfront de laatste oppositionele krachten uit de Joegoslavische politiek.272 Nagenoeg alle politiek vond nu plaats binnen het Volksfront. De organisatie zelf begon zich langzaam maar zeker nadrukkelijker naar de wensen van de communisten om te vormen.273 De laatste stap in dit proces vond plaats in april 1949, toen het politieke programma van de communistische partij
270
2.05.117, inventarisnummer 22122, Belgrado naar Den Haag, 17 januari 1947. 2.05.117, inventarisnummer 22122, Belgrado naar Den Haag, 17 januari 1947. 272 Crampton, The Balkans, 23. 273 Ibidem, 23. 271
75
officieel door het Volksfront werd aangenomen.274 Hiernaast werden verdere stappen gezet om de economie te controleren.275 3.2.2 De (handels)betrekkingen tussen Joegoslavië en Nederland in 1947 Uit de berichtgeving komt naar voren dat de betrekkingen tussen Nederland en Joegoslavië in 1947, zeker in vergelijking met Roemenië en Bulgarije, niet problematisch waren. Al in januari schreef Dozy, zoals hierboven al even werd aangestipt, dat de Joegoslavische economie in redelijk goede staat verkeerde. Een van de redenen die hij hier voor gaf waren de ‘handels- en verkeers-verbindingen’ met het Westen.276 Hieruit valt te af te leiden dat de Joegoslavische autoriteiten naar buiten toe erg vijandig waren tegenover het Westen, maar dat er pragmatisch werd gehandeld wat betreft de economie. De Koude Oorlog speelde in de betrekkingen tussen Nederland en Joegoslavië in 1947 geen rol van betekenis. In maart werd Dozy uitgenodigd een bezoek af te leggen aan de plaatsvervangend minister van Buitenlandse Zaken, generaal Vladimir Velebit. Uit het rapport dat de diplomaat over dit onderhoud naar Den Haag stuurde, blijkt dat zowel hijzelf als Velebit tevreden waren over de ontwikkeling van de relatie tussen de twee landen. Dozy schreef dat Velebit ‘zich opgetogen [toonde]’ toen de economische betrekkingen ter sprake kwamen en dat ‘hij mij in ongetwijfeld oprecht gemeende en warme bewoordingen te kennen [gaf], hoezeer men niet alleen die ontwikkeling toejuichte, maar ook de vlotte manier van zaken doen’.277 De precieze inhoud van het handelsakkoord dat tussen Nederland en Joegoslavië bestond wordt uit de berichtgeving niet duidelijk. Uit andere berichten blijkt dat er Nederlandse interesse was voor de aankoop van wijn en hout. De handel in wijn leek succesvol te zijn, daar de maximum hoeveelheid voor de aankoop ervan begin 1947 omhoog werd gebracht van tweehonderdduizend gulden naar achthonderdduizend gulden.278 De houthandel ging minder voorspoedig. Een Nederlandse vertegenwoordiger, die kwam onderhandelen over de aankoop van hardhout, zachthout en triplex ter waarde van vier miljoen gulden, ging onverrichter zake terug naar Nederland nadat bleek dat er te hoge prijzen werden gevraagd.279 De handel tussen Joegoslavië en het Westen ging dus niet vlekkeloos. 274
Ibidem, 23. Ibidem, 26. 276 2.05.117, inventarisnummer 22122, Belgrado naar Den Haag, 17 januari 1947. 277 2.05.117, inventarisnummer 11399, Belgrado naar Den Haag, 13 maart 1947. 278 2.05.117, inventarisnummer 11534, ministerie van Economische Zaken naar ministerie van Buitenlandse Zaken, 31 juli 1947. 279 2.05.117, inventarisnummer 11534, Belgrado naar Den Haag, 23 januari 1947. 275
76
In de economische betrekkingen bleek in deze periode bovendien een struikelblok te bestaan. Deze behelsde de kwestie van het vervoer van producten van Joegoslavië naar Nederland. Dozy merkte op dat dit ‘een delicaat punt’ was bij de onderhandelingen over een handelsovereenkomst en dat er op dit punt vooralsnog geen overeenstemming was bereikt. Waar Nederland graag zag dat de Koninklijke Nederlandse Scheepvaart Maatschappij deze vervoerstaak op zich nam, vonden de Joegoslaven dat een van hun staatsmaatschappijen dit recht moest hebben.280 Ook bij de hierboven genoemde mislukte onderhandelingen met betrekking tot de aanschaf van hout wordt dit als probleem genoemd. De KNSM zou volgens de Joegoslavische autoriteiten te langzaam afvoeren waardoor er problemen zouden ontstaan in de havens. Dozy verzette zich namens Nederland tegen deze Joegoslavische wens.281 Opvallend is ook dat Dozy dit gesprek aangreep om de onderminister aan te spreken op artikelen in de Joegoslavische pers over Indonesië. ‘Waarom staat U toch toe dat uw pers dagelijks de meest venijnige en onware, soms zelfs belachelijk, berichten publiceert over hetgeen in Indonesie gebeurt’, vroeg hij aan Velebit. De onderminister reageerde volgens Dozy ‘onthutst’ en beloofde de zaak te bespreken met de persafdeling van het Joegoslavische ministerie van Buitenlandse Zaken.282 De reactie van Velebit bevestigt de hierboven genoemde conclusie, dat de pragmatiek van hen die zich binnen de Joegoslavische autoriteiten met handel bezig hielden soms recht tegenover de vijandige houding stond die Joegoslavië, naar buiten toe, naar het Westen innam. Tevens bevestigt het gesprek tussen Dozy en Velebit dat de politieke verschillen tussen Oost en West op dat moment geen rol van betekenis speelden in het Nederlands beleid ten opzichte van Joegoslavië. De handel stond centraal in dit beleid. Ook de kritiek in de Joegoslavische pers over de gebeurtenissen in Indonesië brachten hier geen verandering in. Een aantal maanden later, in november 1947, werd de toon in de Nederlandse berichtgeving negatiever. Alfred Vas Nunes, tijdelijk zaakgelastigde bij afwezigheid van Dozy, stuurde toen een rapport naar Den Haag, getiteld ‘Sloping van het kapitalisme’. Hij noemde de economische maatregelen van de Joegoslavische autoriteiten in dit rapport ‘het communistische schaakspel van telkens slechts één stap tegelijk te doen, opdat de
280
2.05.117, inventarisnummer 11399, Belgrado naar Den Haag, 13 maart 1947. 2.05.117, inventarisnummer 11534, Belgrado naar Den Haag, 23 januari 1947. 282 2.05.117, inventarisnummer 11399, Belgrado naar Den Haag, 13 maart 1947. 281
77
tegenpartij het uiteindelijke doel niet zal doorzien, waarbij desnoods van tijd tot tijd een stap terug kan worden gedaan, zonder dat het einddoel ooit uit het oog wordt verloren’. In het rapport deed hij verslag van alle overheidsmaatregelen die sinds de bevrijding waren genomen om particulier initiatief te ontmoedigen en op termijn te laten verdwijnen. Dit gebeurde volgens hem dus op zeer geleidelijke wijze. Ook de Nederlandse belangen raakten langzaam maar zeker steeds verder in de problemen. Uit hetzelfde bericht wordt namelijk duidelijk dat er op dat moment procedures liepen bij de Joegoslavische rechtbanken over de toekomst van de belangen van Unilever en de Amstelbank en dat het belang van Philips ‘voorwerp ener bijzondere regeling is en zich reeds in liquidatie bevindt’.283 Het bericht staat in contrast met Dozy’s eerdere opmerkingen over de relatief goede staat van de Joegoslavische economie en de handelsverbindingen met het Westen. 3.2.3 De breuk tussen Tito en Stalin Begin 1948 was Joegoslavië in snel tempo richting een samenleving naar Sovjetmodel aan het bewegen.284 Het leek er dan ook op dat Joegoslavië één van de vele Oost-Europese satellietstaten aan het worden was, of al was geworden. Een reeks van meningsverschillen en incidenten bracht vervreemding tussen Tito en Stalin, wat uiteindelijk in de zomer van 1948 leidde tot de breuk tussen de twee leiders en het begin van Tito’s onafhankelijke politiek van Moskou én het Westen. Deze politiek werd aangeduid als de “Joegoslavische Derde Weg”. De breuk tussen de twee leiders kwam in de wereldpolitiek vrijwel als een volslagen verassing aan. Ook Dozy zag deze kentering niet aankomen. Het onderwerp dat uiteindelijk de directe aanleiding was voor de breuk was het plan voor het oprichten van een Balkanfederatie. Tito en zijn Bulgaarse tegenhanger Georgi Dimitrov lieten het eind 1947 na om Stalin goed te informeren over de staat van de onderhandelingen en de inhoud van de gemaakte afspraken. Stalin was woedend dat deze plannen zonder zijn toestemming werden gesmeed en was absoluut niet van plan de regie over de Oost-Europese politiek uit handen te geven.285 Hij zag de plannen als een mogelijke poging van de landen om zich onafhankelijk van Moskou te organiseren.286 In tegenstelling tot Dimitrov wilde Tito niet inbinden en de relatie tussen Moskou en Belgrado begon in hoog tempo te verslechteren. Op 19 juni werd Joegoslavië nog wel uitgenodigd voor de volgende 283
2.05.117, inventarisnummer 10238, Belgrado naar Den Haag, 11 november 1947. Crampton, The Balkans, 27. 285 Judt, Postwar, 141-142. 286 Glenny, The Balkans, 535. 284
78
vergadering van de Cominform. Nadat Belgrado in een reactie liet weten geen delegatie te sturen, was de breuk definitief.287 Deze gebeurtenissen vonden achter de schermen plaats. Dozy merkte dat er dingen gaande waren, maar het was hem niet duidelijk wat er precies aan de hand was. Zo deed hij op 5 juni 1948 verslag van een zuivering binnen de communistische partij, waarover hij veel geruchten te horen kreeg. Veel van deze geruchten waren voor hem onmiddellijk als onwaar te bestempelen, maar het was hem duidelijk dat er een grootschalige zuivering plaatsvond. Dozy wijdde de zuivering aan de ene kant aan persoonlijke motieven, zoals jaloezie en ambitie, en aan de andere kant aan principiële verschillen binnen de partij. De principiële verschillen legde hij als volgt uit. Het communisme was onder Stalin ‘meer en meer een nationaal-imperialistische beweging [geworden]’. Dit nationaal-imperialistische uitgangspunt eist van de satellietstaten dat de ‘onafhankelijkheid (…) slechts in schijn gehandhaafd wordt’. Ondertussen werd volgens Dozy naar buiten toe de ‘internationale kaart’ uitgespeeld. Deze tegenstelling moest volgens hem tot botsingen leiden in de satellietstaten. Hij dacht dat de gematigde communisten in de Joegoslavische partij het slachtoffer waren van de zuiveringen. Hij eindigde zijn bericht dan ook met de volgende zinnen: ‘wat thans gebeurt is het vervreemden van, het uitstoten uit het regime van die bonafide aanhangers. Het schept daardoor tegennatuurlijke toestanden. Moet zich dat op den duur niet wreken?’. 288 Het is duidelijk dat Dozy de zuivering verkeerd plaatste. Dat de zuivering een poging was de invloeden van Moskou te beperken kwam niet bij hem op. Eveneens is opvallend dat Dozy in het bericht schreef dat het voor het eerst openbaar is gemaakt wie er zitting hebben in het politbureau. Dit was tot dan toe blijkbaar goed afgeschermd van de buitenwereld.289 Twee weken later, op 19 juni 1948, was de aankomende politieke breuk nog steeds ondenkbaar voor de Nederlandse gezant. Oost-Europa was in zijn ogen in toenemende mate een gesloten geheel. Zo verklaarde hij dat het aangekondigde congres van de communistische partij voor het eerst in de openbaarheid zou plaatsvinden doordat hun macht nu voldoende geconsolideerd was. ‘Dit congres betekent dan tevens een verdere stap op de weg naar totale gelijkschakeling van de regimes in de satellietstaten onderling en met dat hetwelk in de Sovjet Unie heerst’, aldus Dozy.290 Later zou blijken dat het congres in de 287
Judt, Postwar, 144. 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 5 juni 1948. 289 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 5 juni 1948. 290 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 19 juni 1948. 288
79
openbaarheid werd gehouden om de steun van het volk te winnen in de ontstane impasse. Vier dagen later deed hij melding van een aantal kritische artikelen in twee uitgaven van een blad van de Cominform. Aangezien de toestanden die in de artikelen werden behandeld voornamelijk betrekking hadden op Joegoslavië, schreef Dozy dat ‘men wel [kan] aannemen, dat zij speciaal aan het adres van Belgrado gericht zijn’. Dozy leidde uit de artikelen af dat er in Joegoslavië tussen ‘partij en leiding’ en ‘massa (…) en de machthebbers’ nauwelijks een band bestond. Hij wijdde dit aan de manier waarop Tito en zijn getrouwen aan de macht waren gekomen.291 Hoe ver de problemen gingen die tussen Tito en Stalin waren ontstaan, werd voor Dozy in juli 1948 duidelijk. In zijn verslaggeving over het congres van de Joegoslavische Communistische Partij schreef hij dat er geen enkel kopstuk ontbrak, behalve degenen die in een eerder stadium al in ongenade waren gevallen. Dozy schreef dat ‘Moskou wel gerekend heeft op verzet tegen de leiding en dat het Kremlin voor de Kominform-bom barstte, meende te kunnen rekenen op enkele vooraanstaande figuren’.292 Een van de personen op wie hij hier doelde, generaal Koska Popvić, noemde hij eerder in begin juni in zijn berichtgeving over de zuivering binnen de communistische partij. Dozy gaf nu toe dat hij een fout had gemaakt door te schrijven dat ‘[er] toen geruchten waren, dat hij in ongenade gevallen was, ofschoon die geruchten daarvoor oorzaken noemden geheel tegenovergesteld aan die welke thans blijken’. Dozy noemde het verder een ‘onbegrijpelijke fout’ van Moskou om het Joegoslavische volk ‘in zijn nationale gevoelens aan te tasten’. Hiermee zou het potentiële bondgenoten binnen de Joegoslavische Communistische Partij van zich hebben vervreemd. Er waren barsten ontstaan in het beeld dat Dozy had van Oostblok en hij vroeg zich in zijn bericht af of deze situatie nog goed kan komen. Zelfs als er vrede zou worden gesloten tussen Belgrado en Moskou ‘dan blijft toch van een politiek harmonisch Oostblok niets meer over’, schreef hij.293 Dozy vervolgde op 29 juli zijn verslag van het congres. Het gesloten karakter van de communistische partij en de openbaarheid van het congres zorgden er volgens Dozy voor ‘dat veel waarheden en feiten aan het licht komen, die tot nu toe verborgen gehouden werden’. Vervolgens noemde hij bijvoorbeeld de belangrijke rol van Tito, die rond 1937 de
291
2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 23 juni 1948. 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 27 juli 1948. 293 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 27 juli 1948. 292
80
leiding van de partij op zich had genomen.294 Tot op dat moment was Dozy dus in het ongewis over de verdeling van de macht in Joegoslavië. De vele felle redenvoeringen, en de reacties die hierin worden gegeven op anti-Joegoslavische berichten van Radio Moskou en Pravda, ‘[zijn] voor de buitenstaander bijna amusant’, aldus Dozy. Hij sloot zijn bericht af met de opmerking dat het in Moskou inmiddels wel duidelijk zou zijn dat hun medestanders ‘liever het hoofd op de ongebroken nek houden’ dan de kant van de Cominform te kiezen.295 Dat Moskou het in de redevoeringen fel te voortduren had, betekende overigens niet dat Tito opzoek ging naar westerse steun. Zo werden ook het Marshallplan en het ‘Amerikaanse imperialisme’ tijdens het congres aangevallen. Een redevoering van Edvard Kardelj zette volgens Dozy ‘de deur wijd open voor verzoening met Moscou’. Dozy vat de principes van de Buitenlandse politiek van Joegoslavië als volgt samen: ‘economische samenwerking op voet van gelijkheid met alle volken, speciaal met de Sovjet-Unie en de volksdemocratieën’.296 Het is de eerste stap naar de Joegoslavische Derde Weg. Eén maand later deed Dozy verslag van ‘scherpe spanningen in het hele land’. Het was volgens hem nog steeds de vraag of de communistische partij achter Tito zou blijven staan. Wat er achter de schermen gebeurde was voor Dozy niet duidelijk, ‘de buitenlandse pers [weet] zoals gewoonlijk hierover meer te berichten, dan wij, wier beroep het is ter plaatse nauwgezet de gebeurtenissen te vervolgen’. Wie binnen de Joegoslavische politiek tot de verschillende stromingen behoorden kon hij niet vaststellen. Een opstand achtte hij echter onwaarschijnlijk, aangezien hij dacht dat Tito machtig genoeg was om ieder verzet te vernietigen en ‘omdat de Zuidslaven slechte samenzweerders zijn, die telkens weer te veel praten’. Ook de heterogeniteit van de inwoners van Joegoslavië speelde hierbij volgens hem mee want er was niemand die het volk kon verenigen in een rebellie. Vervolgens deed Dozy onbedoeld een treffende voorspelling van de gebeurtenissen aan het einde van de twintigste eeuw: ‘Zodra de ijzeren band door het bestaande regime om alle volksdelen gelegd, losser wordt, gaan niet alleen Tito-isten, moscoviten en “reactionairen” elkaar te lijf, maar ook Kroaten, Serven, Montenegrijnen enz. Krijgen mijn berichtgevers gelijk, dan ontstaat in dit land weer eens een ongeëvenaard bloedbad’.297
294
2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 29 juli 1948. 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 29 juli 1948. 296 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 30 juli 1948. 297 2.05.117, inventarisnummer 14283, Belgrado naar Den Haag, 27 augustus 1948. 295
81
Na de breuk namen de Sovjet-Unie en de satellietstaten economische sancties tegen Joegoslavië. Belgrado reageerde op de sancties door handelsbetrekkingen aan te halen met andere landen. Zo werd er op 31 augustus 1948 een handelsakkoord gesloten met Oostenrijk. Daarnaast ging het land in onderhandeling met de Verenigde Staten, dat geblokkeerde Joegoslavische tegoeden wilde vrijgeven in ruil voor toezeggingen over bijvoorbeeld schadevergoedingen voor genationaliseerde Amerikaanse belangen.298 De tijdelijk zaakgelastigde in Bern schreef dat zijn bron verwachtte dat ‘leveranties uit de Kominform-landen (…) tot algehele stilstand zouden komen’.299 Den Haag was zeer geïnteresseerd in deze ontwikkelingen en in informatie over de goederen die Joegoslavië importeerde uit Oost-Europa. Dit had te maken economische motieven want mogelijk lagen hier kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven. Politieke motieven, zoals interesse in de implicaties van de breuk voor de verhoudingen tussen Oost en West, komen na de breuk in de berichtgeving niet naar voren. 3.2.4 Dozy over Joegoslavië in 1949: politiek en handel Eén jaar na de breuk, op 18 juli 1949, stuurde Dozy een verslag naar Den Haag over de ontwikkeling van het land sinds de gebeurtenissen van de zomer daarvoor. Dozy concludeerde hierin, dat ‘Tito en de zijnen de eerste etappe beslissend gewonnen hebben’. Zij hadden zich met een minimum aan geweld weten de handhaven en hadden de bevolking van hun gelijk weten te overtuigen. De strijd was volgens Dozy echter nog niet gestreden, want er liepen volgens hem nog genoeg twijfelaars rond bij de Joegoslavische communisten. De details van wat er speelde tussen Belgrado en Moskou waren voor Dozy niet duidelijk. ‘Het is voor ons, niet-communistische waarnemers bij dit steekspel, uitermate moeilijk conclusies te trekken uit datgene, wat wij zien gebeuren’, schreef hij. Wat hij wel met zekerheid durfde te zeggen was dat de banden tussen de twee regimes definitief waren verbroken. Het leek Dozy bovendien niet ondenkbaar dat de Joegoslavische leiding in de tegenaanval zou gaan. Hij schreef dat zij waakzaam zouden zijn op kansen om elders in OostEuropa ‘de fakkel van de opstand tegen het moscovitische imperialisme aan te steken. Want dat imperialisme is de vijand.’300 Dit laatste is opmerkelijk, aangezien de mogelijkheid dat een land zich zou weten te ontworstelen aan de greep van Moskou één jaar eerder niet bij 298
2.05.117, inventarisnummer 11399, Belgrado naar Den Haag, 13 oktober 1948. 2.05.117, inventarisnummer 11399, Belgrado naar Den Haag, 15 oktober 1948. 300 2.05.117, inventarisnummer 22003, Belgrado naar Den Haag, 18 juli 1949. 299
82
hem opkwam. De breuk tussen Joegoslavië en de Sovjet-Unie veranderde zijn kijk op het Oostblok. In het verslag kwamen ook de handelsbetrekkingen van Joegoslavië kort aan bod. Dozy deed verslag van een redevoering van Tito waarin de Joegoslavische leider zei dat het land van niemand hulp wil, maar slechts op eerlijke wijze handel wilt drijven. Over de handel met het Westen zei hij dat er economische betrekkingen zijn aangeknoopt, ‘zonder enige vorm van politieke concessies’. Leningen waaraan condities werden gesteld, zouden niet worden afgesloten.301 Ook hierin was de nieuwe Joegoslavische buitenlandse politiek zichtbaar. De breuk met Moskou zorgde voor zover uit de beperkte documentatie over het onderwerp is af te leiden niet voor een grote toename in de handel tussen Joegoslavië en Nederland. Uit een bericht van Dozy, gedateerd op 14 juni 1949, bleek dat er handelsbesprekingen werden gehouden, maar dat deze waren vastgelopen. De Joegoslavische delegatie schreef dit toe aan de stugge houding van de Nederlandse delegatie, die te weinig ‘harde artikelen’ op de handelslijst zouden willen plaatsen. Om dit in evenwicht te brengen met de Joegoslavische lijst moest het handelsvolume krimpen. De Joegoslavische autoriteiten zouden dit volgens Dozy zeer betreuren. Hij raadde de Nederlandse regering dan ook aan de al bestaande overeenkomsten te verlengen, zodat er op een later tijdstip verder kon worden onderhandeld. Hiermee zou voorkomen worden ‘dat Joegoslavie in de armen van concurenten wordt gedreven’.302 3.2.5 Slot Dozy had in deze jaren een redelijk goed beeld van de politiek en economie van Joegoslavië. Over de ontwikkelingen die plaatsvonden schreef hij uitgebreid naar Den Haag. Opvallend is dat hij in deze berichten geen bijzonder negatieve houding aanneemt ten opzichte van het regime. Zo zouden Tito en de zijnen volgens Dozy op bijvoorbeeld economisch vlak wel degelijk iets hebben klaargespeeld en zou er een zekere mate van steun aanwezig zijn geweest bij de bevolking. Over de Sovjet-Unie was hij veel negatiever, de buitenlandse politiek van het land noemde hij bijvoorbeeld imperialistisch. Hieruit blijkt dat vooral
301 302
2.05.117, inventarisnummer 22003, Belgrado naar Den Haag, 18 juli 1949. 2.05.117, inventarisnummer 11399, Belgrado naar Den Haag, 14 juni 1949.
83
Moskou het moest ontgelden bij de Nederlandse diplomaat. Hij zag het gevaar niet zozeer in het communisme, maar in de expansiedrang van Moskou. De belangrijkste gebeurtenis in de politiek van Joegoslavië in 1948, de breuk tussen Tito en Stalin, zag Dozy in het geheel niet aankomen. Hij merkte in zijn berichten op dat er ontwikkelingen gaande waren, maar het lukte hem niet om deze in een bredere context te plaatsen. Het is een teken dat de machtspolitiek binnen de Joegoslavische Communistische Partij en de internationale communistische beweging goed werd afgeschermd van westerse toeschouwers. De breuk had invloed op de wijze waarop Dozy naar het Oostblok keek. In de zomer van 1948 was het niet bij hem opgekomen dat één van de satellietstaten zich zou kunnen ontworstelen aan de greep van de Sovjet-Unie. Eén jaar na de breuk leek het hem mogelijk dat ook in andere Oost-Europese staten verzet tegen de overheersing vanuit Moskou zou ontstaan. De betrekkingen tussen Nederland en Joegoslavië leverden in deze jaren geen grote problemen op. De handel ging voor zover dit uit de berichten op te maken is redelijk voorspoedig. Na de gebeurtenissen in de zomer van 1948 was Den Haag bovendien geïnteresseerd in de consequenties die dit had voor de Joegoslavische handel met het buitenland, waarschijnlijk om de mogelijkheden te verkennen voor uitbreiding van het Nederlandse aandeel hierin.
3.3 Bulgarije en Nederland. Een nieuwe start De betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije waren vanaf 9 maart 1941 de-facto verbroken nadat de Nederlandse zaakgelastigde, L.M. de Brauw303, vertrok uit Sofia. Sindsdien werden de Nederlandse belangen in Bulgarije door de Zwitserse en de Zweedse gezantschappen behartigd. Nederlandse interesse om de betrekkingen te herstellen ontstond begin 1947, nadat de Vredesovereenkomsten van Parijs werden getekend. Voor Bulgarije was dat het moment, net zoals dat bij Roemenië het geval was, dat de oorlog definitief ten einde was gekomen. Met betrekking tot het herstel van de betrekkingen schreef minister Van Boetzelaer op 12 februari aan koningin Wilhelmina dat ‘de belangen van Nederlanders en Nederlandsche ondernemingen, in Bulgarije gevestigd, alsmede het economisch belang van Nederland in
303
Voornaam niet bekend.
84
het algemeen, zouden hierdoor ongetwijfeld worden gediend’.304 Spoedig zou deze wens tot herstel van de betrekkingen leidden tot de ondertekening van een handelsverdrag en een betalingsovereenkomst, op 4 juni 1947 in Parijs.305 Net als in het geval van de Nederlandse betrekkingen met Roemenië was handel dus de achterliggende reden om de betrekkingen met Bulgarije aan te halen. In 1947 hadden Nederlandse ondernemingen geen grote belangen in Bulgarije. Wel had bijvoorbeeld Philips er een filiaal. Ook nam de Nederlandse Tabak Maatschappij een belangrijke positie in de tabakshandel in. Verder woonden er twaalf Nederlandse katholieke priesters in Bulgarije.306 Dozy kreeg de opdracht om de noodzakelijke voorbereidingen te treffen voor het openen van een gezantschap in Sofia. Het gezantschap zou onder zijn verantwoordelijkheid vallen. 3.3.1 Politieke en economische ontwikkelingen in Bulgarije, 1944-1946 In Bulgarije werd op 9 september 1944 een staatsgreep gepleegd door het Vaderlands Front, een coalitie van linksgeoriënteerde groeperingen die al snel werd gedomineerd door de communistische Bulgaarse Arbeiders Partij. Verzet tegen de coup was nauwelijks aanwezig.307 Het Vaderlands Front nam onmiddellijk maatregelen om de nieuw verworven macht veilig te stellen. Hierbij werden zij gesteund door het Rode Leger en de op dat moment louter uit een Sovjetvertegenwoordiger bestaande Geallieerde Controlecommissie. Grote delen van het leger werden naar het front gestuurd en de politie werd ontbonden en vervangen voor een militie die trouw was aan het Vaderlands Front. De communisten eisten binnen het Vaderlands Front de belangrijkste ministeries en politieke posten op.308 Op het eerste gezicht zijn deze ontwikkelingen in Bulgarije goed te vergelijken met die in Roemenië, maar zijn ook grote verschillen aan te wijzen. Deze verschillen kwamen voor een deel voor uit de manier waarop de landen de oorlog in waren gegaan. Zo was Bulgarije het bondgenootschap met nazi-Duitsland niet om ideologische redenen aangegaan, zoals dat voor de Roemenen wél een belangrijke factor was geweest. De voornaamste reden voor de Bulgaren om zich bij de As aan te sluiten was de overtuiging dat Bulgarije op deze manier de controle over Macedonië kon verwerven. Er werden dan ook geen Bulgaarse
304
2.05.117, inventarisnummer 14866, minister Van Boetzelaer naar koningin Wilhelmina, 12 februari 1947. 2.05.117, inventarisnummer 11344, Parijs naar Den Haag, 4 juni 1947. 306 2.05.117, inventarisnummer 14866, Sofia naar Den Haag, 28 september 1947. 307 Richard Crampton, Bulgaria (Oxford 2007) 280. 308 Crampton, The Balkans, 55. 305
85
troepen naar het Oostfront gestuurd.309 Bij de Sovjetautoriteiten leek na de oorlog de drang het land te straffen en leeg te halen ten gunste van de Sovjet-Unie veel minder aanwezig. Volgens historicus Tony Judt kostte Bulgarije de Sovjet-Unie in de periode 1945-1960 zelfs meer geld aan bijstand dan dat het opleverde aan handel en andere leveringen.310 Toch brak ook voor de Bulgaarse bevolking een moeilijke tijd aan. Het Rode Leger trof in Bulgarije een grotere en beter georganiseerde communistische partij aan dan in Roemenië.311 Toch was de omvang van de partij zeer bescheiden, in september 1944 waren slechts veertienduizend mensen lid.312 De partij was, gesteund door het Rode Leger, in staat om snel politieke veranderingen door te voeren. Zo werden op 12 oktober 1944 alle politieke bewegingen die géén deel uitmaakten van het Vaderlands Front verboden.313 Ook vonden er op grote schaal zuiveringen plaats en moesten ambtenaren voortaan worden goedgekeurd door comités van het Vaderlands Front.314 Door deze en andere maatregelen was oppositie voeren tegen het Vaderlands Front al snel nagenoeg onmogelijk. Binnen het Vaderlands Front was in deze fase de invloed van de Bulgaarse Arbeiders Partij groot maar nog niet allesbepalend. De Sociaaldemocratische partij en bovenal de Boerenpartij genoten hiervoor te veel aanhang onder de bevolking.315 Beiden partijen waren niet te spreken over de koers van het Vaderlands Front. De communisten gingen daarom al vroeg over tot de aanval. De Boerenpartij en de Sociaaldemocratische partij werden geïnfiltreerd, waardoor de communisten verschillende facties tegen elkaar op wisten te zetten.316 De volledige machtsovername van de communisten werd echter enige tijd vertraagd, mede doordat de interesse van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten in Bulgarije na het beëindigen van de oorlog groeide.317 De enige reden dat de Sovjet-Unie zich nog niet openlijk bemoeide met de Bulgaarse politiek was dat er samen met de westerse bondgenoten moest worden gewerkt aan een vredesovereenkomst.318 Na de verkiezingen
309
Crampton, Bulgaria, 267. Judt, Postwar, 167. 311 Glenny, The Balkans, 525. 312 Mazower, De Balkan, 178. 313 Crampton, The Balkans, 57. 314 Ibidem, 55. 315 Ibidem, 55. 316 Ibidem, 58-59. 317 Glenny, The Balkans, 526. 318 Judt, Postwar, 134. 310
86
van november 1945 bleek dat het Westen voorlopig niet over zou gaan tot erkenning van de nieuwe regering. Onder leiding van Dimitrov zochten de communisten 1946 openlijk en in toenemende mate de confrontatie met de oppositie.319 In oktober 1946 zei Dimitrov bijvoorbeeld dat iedereen die op de anticommunistische oppositie zou stemmen zou worden beschouwd als een verrader.320 Het nieuws over de politieke strijd in Bulgarije wist zijn weg te vinden naar Boekarest. Zo schreef Dozy, op 10 april 1946, het volgende over de behandeling van de oppositie in Oost-Europa: ‘De oppositie, die wel gevaarlijk zou kunnen zijn, moet verdwijnen. Dit laatste kan op verschillende wijzen geschieden, wat van de plaatselijke mentaliteit afhangt.
In
Joegoslavië
en
Bulgarije
wordt
de
oppositie
eenvoudig
physiek
gesupprimeerd’.321 Nadat de Vredesovereenkomsten van Parijs waren getekend was er niets dat de Bulgaarse communisten nog in de weg stond van de totale machtsovername. De dag nadat de overeenkomsten door de Amerikaanse senaat werden geratificeerd werd de belangrijkste Bulgaarse oppositieleider gearresteerd. Nadat de overeenkomsten van kracht waren gegaan werden de diplomatieke betrekkingen tussen Bulgarije en de Verenigde Staten hersteld. Vrijwel onmiddellijk hierna werd de oppositieleider geëxecuteerd.322 Onder het bewind van Dimitrov werden de banden tussen Bulgarije en de Sovjet-Unie zeer innig. Bulgarije zat al snel stevig ingebed in het communistische blok. In het binnenland werden de collectivisatie van de landbouw en de geforceerde industrialisatie gekopieerd. Dit laatste zorgde voor een enorme afhankelijkheid van de Sovjet-Unie, aangezien Bulgarije zelf over onvoldoende natuurlijke hulpbronnen beschikte om deze veranderingen door te voeren. Bovendien werd ook door de Bulgaren deelname aan het Marshallplan afgezegd.323 De banden tussen Bulgarije en het Westen werden door deze ontwikkelingen steeds minder relevant.
319
Crampton, The Balkans, 63. Judt, Postwar, 134. 321 2.05.117, inventarisnummer 14254, Dozy naar Den Haag, 10 april 1946. 322 Judt, Postwar, 134. 323 Crampton, Bulgaria, 328. 320
87
3.3.2 Herstel van de betrekkingen Het gezantschap in Sofia werd in september 1947 door Dozy geopend.324 Hij had van Den Haag toestemming gekregen om één lokale kracht te werven. De tijdelijk zaakgelastigde, die de taken van Dozy zou waarnemen, werd vanuit Den Haag aangesteld. J.G.L. van Dorp325 kwam eind 1947 aan in Sofia. De lokale kracht was op dat moment al door Dozy aangenomen en zou per 1 januari 1948 in dienst treden van de kanselarij. Zijn naam was André Brink, een Bulgaar van Nederlandse afkomst. Er bestond eind 1947 een antiwesterse houding in Bulgarije, maar deze was nog niet erg fel. Net als in de Sovjet-Unie en de andere satellietstaten waren de werkomstandigheden voor westerse diplomaten onprettig en regelmatig vijandig te noemen. In de ogen van de Nederlandse diplomaten werden zij in toenemende mate als ongewenste pottenkijkers beschouwd. Het was bekend op het ministerie van Buitenlandse Zaken dat het land geen functioneerde oppositie meer had op het moment dat Van Dorp aankwam in Sofia. Zo schreef Hasselman op 23 juli 1947 al dat er in Roemenië stappen werden genomen om de oppositie volledig uit te schakelen, ‘zoals eerder reeds geschiedde in Joegoslavië, Bulgarije en Hongarije’.326 Deze kennis heeft klaarblijkelijk geen invloed gehad op de Nederlandse wens om de betrekkingen met Bulgarije te herstellen. Waarschijnlijk waren de ontwikkelingen in Bulgarije geen directe zorg. De pragmatische reden voor het aanhalen van de betrekkingen met Bulgarije, het beschermen en bevorderen van de economische betrekkingen, bleef voorlopig namelijk overeind. Het handelsakkoord en de betalingsovereenkomsten waren getekend en gaven op zichzelf staand een positief beeld voor de toekomst van de bilaterale betrekkingen. Door een tekort aan geld door de problematiek in Nederlands-Indië en het uitblijvende economische herstel van Duitsland was Nederland hard op zoek naar inkomstenbronnen en hoopte deze klaarblijkelijk mede te vinden in Bulgarije. De duidelijke tekenen dat het land zich economisch volledig op de Sovjet-Unie aan het richten was, werden voor lief genomen. 3.3.3 De dienstreizen van Dozy In de eerste maanden na de opening van het gezantschap hield Dozy de berichtgeving voornamelijk in eigen hand, zodat Van Dorp de gelegenheid had om zichzelf ‘[in te werken ]
324
2.05.117, inventarisnummer 14866, Sofia naar Den Haag, 28 september 1947. Voornaam niet bekend. 326 2.05.117, inventarisnummer 14254, Boekarest naar Den Haag, 23 juli 1947. 325
88
in de voor hem geheel onbekende toestanden in het Oostblok’.327 Om aan de benodigde informatie te komen voor zijn rapportages ondernam Dozy twee dienstreizen naar Sofia. Door deze door Dozy gekozen opzet kwam er relatief weinig informatie over Bulgarije naar Den Haag. Dozy vertrok op 7 januari 1948 voor zijn eerste dienstreis naar Sofia. Op 18 januari keerde hij terug, waarna hij twee dagen later een verslag naar Den Haag verstuurde. In het verslag schreef hij over de veranderingen in Bulgarije. Hij schreef onder meer over de plotselinge nationalisatie van de banken en het bedrijfsleven en de strijd tegen de Bulgaarse bourgeoisie. Ook deed hij verslag van maatregelen die dienden om het contact tussen vreemdelingen en Bulgaren te verbreken, zoals het weren van Bulgaren uit ‘het enige behoorlijke [restaurant] in Sofia’.328 Er werd, zo lijkt het, geen enkele poging gedaan door de Bulgaarse autoriteiten om dergelijke ontwikkelingen te verhullen. Dozy sprak over een verandering van ‘gematigd links naar extreem links (om deze overigens volkomen foutieve karakteristieken nog eens te gebruiken)’.329 In zijn reisverslag trok Dozy ook de vergelijking tussen Bulgarije en Joegoslavië. Hij had de indruk dat Tito ‘gewoonlijk zichtbaar verveeld [is]’ en misschien ook niet meer de leidende figuur was in Joegoslavië. Hier tegenover zette hij ‘de fanaticus’ Dimitrov, ‘die meedogenloos wegmaait, wie zich tegen hem verzet’.330 Tussen 23 mei en 1 juni 1948 maakte Dozy zijn tweede reis. Zijn voornaamste doel bij deze reis was het land beter te leren kennen, omdat hij vergelijkingen wilde maken tussen Bulgarije, Joegoslavië en Roemenië. Een groot verschil dat Dozy noemt tussen Bulgarije en Belgrado, is dat ‘Heiligen (…) binnen het kader van een regime-manifestatie gehuldigd mochten worden’. Ook vond hij het opvallend dat de Bulgaren regelmatig ‘aan hun verleden denken’ en dat het regime dit niet kon en durfde te onderdrukken. Dit in tegenstelling tot het regime in Joegoslavië, waar het regime ‘nimmer enige betoging herinneringen aan de historie toelaat’. Het Bulgaarse regime zou uit de geschiedenis vooral de banden met Rusland proberen te benadrukken. Over het verschil in behandeling van westerse diplomaten zei Dozy dat het in Joegoslavië ondenkbaar was dat Tito zich bij festiviteiten zou afzonderen met de vertegenwoordigers van de satellietstaten, zoals in Bulgarije wél gebeurde. Ten slotte viel Dozy ‘de betrekkelijk geringe veiligheidsmaatregelen’ op. Al met al 327
2.05.117, inventarisnummer 13299, Belgrado naar Den Haag, 23 juli 1948. 2.05.117, inventarisnummer 14005, Belgrado naar Den Haag, 20 januari 1948. 329 2.05.117, inventarisnummer 14005, Belgrado naar Den Haag, 20 januari 1948. 330 2.05.117, inventarisnummer 14005, Belgrado naar Den Haag, 20 januari 1948. 328
89
zou Bulgarije zich volgens Dozy pas ‘in de eerste etappe van de stalinistische gelijkschakeling [bevinden]’. Binnenlandse reizen waren in deze periode nog niet aan banden gelegd. Naast dat er bijvoorbeeld, toen hij in een stad aankwam, een ‘militia-man’ aan hem werd toegewezen, kon hij zich vrijelijk bewegen. Volgens Dozy kwam dit doordat het Bulgaarse regime het nog nodig vond vriendelijk of voorkomend te zijn, terwijl de regimes in Roemenië en Joegoslavië dit niet meer hadden en er daardoor sprake was van een, voor westerse diplomaten, vijandige omgeving.331 Dit lijkt een correcte aanname. Pas na de executie van de belangrijkste Bulgaarse oppositieleider, enkele maanden nadat Dozy het bovenstaande schreef, zou het regime zich niet meer druk maken om het imago bij het Westen. 3.3.4 De economische betrekkingen In de eerste maanden na de opening van het gezantschap bleek dat de uitvoer van het handelsakkoord de nodige problemen met zich meebracht. Een groot deel van het werk dat in de jaren 1948-1949 door het gezantschapspersoneel werd verzet had betrekking tot deze problemen. In mei 1948 stuurde het gezantschap in Sofia een zes pagina’s lang bericht naar Den Haag getiteld ‘Enige aantekeningen in verband met de mogelijke hernieuwing van het handelsverdrag met Bulgarije’. Uit het document wordt duidelijk dat het handelsakkoord slechts weinig resultaat had opgeleverd. Volgens de Nederlandse cijfers hadden Nederland en Bulgarije voor respectievelijk 728 duizend en 565 duizend gulden bij elkaar afgenomen. De cijfers die door de Bulgaren werden overlegd waren iets gunstiger. Verder was er in Nederland ter waarde van 1.105.000 gulden aan compensatie-transacties ingevoerd, tegenover een uitvoer van 1.374.000 gulden. Net als met Roemenië speelde ook in de handel met Bulgarije een rol dat Nederland op zoek was naar vreemde valuta. Hiermee zou de eigen economie nieuw leven ingeblazen kunnen worden, doordat er orders in bijvoorbeeld de Verenigde Staten en Groot-Brittannië geplaatst konden worden.332 Het grootste probleem voor de beperkte omvang van de transacties zou zijn dat de Bulgaren te weinig interessante artikelen aanboden. Bovendien werden er volgens Van Dorp te hoge prijzen gevraagd voor de producten die wél aangeboden werden. Zo had Bulgarije voornamelijk tabak aan Nederland geleverd, een product dat volgens het rapport door grote
331 332
2.05.117, inventarisnummer 14005, Belgrado naar Den Haag, 9 juni 1948. 2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 29 mei 1948.
90
oogsten aan waarde had verloren.333 De teleurstellende resultaten schrokken het Nederlandse bedrijfsleven niet onmiddellijk af. Zo verzocht de KLM halverwege 1948 aan het ministerie van Buitenlandse Zaken of zij konden peilen bij de Bulgaarse autoriteiten hoe men tegenover het openen van een lijnvlucht Amsterdam-Sofia-Istanbul stond.334 Deze plannen vonden geen doorgang. Ondanks de teleurstellende resultaten zou de handel met Bulgarije voorlopig nog niet worden opgegeven. In de tweede helft van 1948 werden er dan ook plannen gemaakt om een delegatie naar Sofia te sturen. Ook het Nederlandse bedrijfsleven steunde een nieuw akkoord. Voor Philips was bijvoorbeeld een belangrijke overweging dat zij op deze wijze nationalisatie van Philips in Bulgarije wilden voorkomen.335 Dat Philips aan de eerder genoemde nationalisatiegolf was ontsnapt, betekende namelijk niet dat dit in de toekomst niet alsnog zou kunnen gebeuren. Het bedrijf stond continu onder druk van de overheid en moest zich voortdurend schikken naar nieuwe regels. Van Dorp schreef bijvoorbeeld in november 1948 dat ´Philips hier zijn bedrijf slechts zolang zelfstandig zal mogen voortzetten, als de Bulgaarse autoriteiten dit voor de economie van het land nuttig achten’.336 De onderneming zag dat het einde in zicht was, maar probeerde het bestaan te rekken. Philips zou zich tot en met maart 1951 in Bulgarije weten te handhaven, waarna het ten prooi viel aan overheidsmaatregelen.337 Den Haag wilde bescherming tegen nationalisatie-maatregelen en de ondersteuning van uit nationalisatie voortvloeiende claims bij de onderhandelingen betrekken.338 De regering wilde hiermee een nieuw handelsakkoord gebruiken om het Nederlandse bedrijfsleven in Bulgarije te steunen. Hieruit blijkt dat tegenstellingen tussen Oost en West slechts een bijrol speelden in het beleid dat Den Haag ten opzichte van Bulgarije voerde. Men was zich bewust van de vijandige houding die Bulgarije innam tegenover het Nederlandse bedrijfsleven, maar de Koude Oorlog bepaalde niet het beleid.
333
2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 29 mei 1948. 2.05.117, inventarisnummer 9877, Sofia naar Den Haag, 14 juni 1948. 335 2.05.117, inventarisnummer 11344, notitie van de Bulgaarse Philips Maatschappij, 5 juli 1948. 336 2.05.117, inventarisnummer 11445, Sofia naar Den Haag, 30 november 1948. 337 2.05.117, inventarisnummer 11445, Belgrado naar Den Haag, 30 maart 1951. 338 2.05.117, inventarisnummer 11344, ministerie van Economische Zaken naar het ministerie van Buitenlandse Zaken, 3 september 1948. 334
91
Bij de Bulgaarse autoriteiten bestond in 1948 eveneens interesse om de handelsovereenkomst te vernieuwen.339 Daarom werden er plannen gemaakt om onderhandelingen te voeren. Het nieuwe handels- en betalingsakkoord werd eind 1948 gesloten in Sofia. De voorbereiding op de missie van de handelsdelegatie was bijzonder amateuristisch. Zo vertelde Dozy aan Van Dorp dat de delegatie slechts de mogelijkheden van een nieuw akkoord kwamen verkennen. De delegatie zou daarom ‘zeer beknopt’ in omvang zijn. Toen werd aangekondigd dat de delegatie uit vijf personen zou bestaan, wekte dit dan ook de verbazing van Van Dorp en de Bulgaarse autoriteiten. Mede op verzoek van de Bulgaarse autoriteiten vroeg Van Dorp aan Dozy of het afsluiten van een nieuwe overeenkomst dan toch tot de plannen behoorde, wat vanuit Belgrado werd ontkend. Toen de delegatie eenmaal in Sofia was aangekomen, bleek in een onderhoud tussen Van Dorp en een lid van de delegatie dat de intentie om een nieuw akkoord te sluiten wel degelijk bestond. Door dit niet aan te kondigen, wilde men te voorkomen dat de Bulgaren tijdsdruk als wapen zouden gebruiken om een akkoord af te dwingen. Van Dorp noemt deze tactiek ‘volkomen mislukt’. De samenstelling en de omvang van de delegatie, gecombineerd met het feit dat de delegatie zojuist in Belgrado een overeenkomst had afgesloten met de Joegoslavische regering, wees namelijk wel degelijk op belangrijke besprekingen. Bovendien was enige weken eerder als reden bij de aanvraag van een visum ‘het vernieuwen van het handelaccoord’ opgegeven, wat ‘enigszins ironisch’ aan Van Dorp werd medegedeeld door een Bulgaarse adjudant-minister.340 Een diplomatieke blunder. Het maximale handelsvolume werd in het nieuwe akkoord omhoog gebracht tot zeven miljoen gulden.341 Dit ondanks de zeer beperkte eerdere resultaten van de voorgaande jaren. Om te voorkomen dat de Bulgaren wederom in Nederland producten zouden kopen voor marktconforme prijzen en vervolgens slechts onaantrekkelijke en te dure producten aan te bieden, werd het zogenaamde ‘manipulatiecrediet’ op 600 duizend gulden gehouden. Hierdoor voorkwam de delegatie dat de overeenkomst zeer negatief zou uitpakken voor Nederland. Het ontstaan van een situatie waarin Nederland voor bijvoorbeeld het volledige bedrag van zeven miljoen euro te besteden zou hebben, maar
339
2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 4 augustus 1948. 2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 1 november 1948. 341 2.05.117, inventarisnummer 11344, verslag Commission Mixte Besprekingen te Sofia, 25 november 1948. 340
92
hiervoor slechts zogenaamde zwakke producten zou kunnen kopen, moest voorkomen worden.342 Op deze regeling was bij de delegatie dan ook aangedrongen door Van Dorp.343 Ook over de genationaliseerde Nederlandse belangen werd gesproken, maar hierover werden geen harde afspraken gemaakt. Er werd slechts ‘[aangedrongen] op een bevredigende regeling op korte termijn’.344 Volgens Van Dorp kwam dit, doordat de delegatie op dit punt slechts beperkte instructies had gekregen uit Den Haag en ook Philips hun wensen niet in detail kenbaar had gemaakt. Van Dorp ‘[was] het in protocolair- en zakelijk opzicht niet in alle opzichten met de delegatie [eens]’. De diplomaat vond dat er niet genoeg van de sterke onderhandelingspositie gebruik was gemaakt. Over de onderlinge verstandhouding met de delegatie was hij wél te spreken.345 De Nederlandse regering bleek het deels met de kritiek van Van Dorp eens, aangezien er werd geweigerd over te gaan tot ratificatie van de overeenkomst totdat de Bulgaren akkoord waren gegaan met een regeling van schulden en vorderingen van vóór 4 juni 1947. Ook wilde de regering snel vorderingen maken in het overleg over compensatie voor genationaliseerde Nederlandse belangen.346 De Bulgaarse autoriteiten stonden hier niet welwillend tegenover, aangezien zij ‘om principiele redenen’ vonden dat ‘zuiver financiele kwesties’ niet verbonden moeten worden aan het sluiten van handelsakkoorden. Volgens Van Dorp zou dit ‘veeleer een praktische dan een principiele opvatting zijn, daar immers Bulgarije de debiteur is.’ Ook wilden zij met betrekking tot een compensatieregeling geen precedent scheppen waarop anderen zich zouden kunnen beroepen. Dit argument noemt Van Dorp ongeldig, aangezien met Zwitserland reeds een regeling was getroffen. Ondanks de negatieve houding van de Bulgaren was Van Dorp toch gematigd optimistisch over de afwikkeling van de kwestie. Het leek hem het best, om niet te veel aan te dringen en te wachten op een officieel antwoord. Zijn gesprekpartners waren volgens hem namelijk niet degenen die uiteindelijk over deze kwesties besloten. Bovendien zou de onmogelijkheid om producten uit Nederland te importeren snel merkbaar zijn bij de Bulgaarse staatsbedrijven.347 Dit zou de Nederlandse onderhandelingspositie versterken.
342
2.05.117, inventarisnummer 11344, verslag Commission Mixte Besprekingen te Sofia, 25 november 1948. 2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 1 november1948. 344 2.05.117, inventarisnummer 11344, verslag Commission Mixte Besprekingen te Sofia, 25 november 1948. 345 2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 1 november1948. 346 2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 22 november 1948. 347 2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 26 januari 1949. 343
93
Over de algemene staat van de export van Bulgarije meldde van Dorp begin 1949 ‘dat er behalve met het Oostblok en met de Oostelijke Middellandse Zee landen,een[sic] ernstige stagnatie in de handel van Bulgarije met de Westerse landen is ingetreden’. Naast de problemen die bestonden met het regelen van de schulden en de logge manier van optreden van de staatsbedrijven en de overheid, speelde volgens Van Dorp mogelijk een rol dat het land ‘het overgrote deel van zijn productie aan het Oostblok moet afstaan’. Over de handel tussen Bulgarije en Joegoslavië zei de Nederlandse diplomaat dat deze na de breuk tussen Stalin en Tito bijna geheel was verdwenen.348 Van Dorp kreeg gelijk over de onderhandelingspositie van Nederland. In februari 1949 zouden de Bulgaren zich iets welwillender opstellen. Zij stelden voor aan Van Dorp om de overeenkomsten te tekenen zodat de handel kon worden hervat. Hierna zouden de andere kwesties worden besproken en binnen enkele weken zou over deze kwesties een regeling worden getroffen. Aangezien er geen tijdsdruk op dit akkoord zou staan, kon Van Dorp niet akkoord gaan. Als tegenvoorstel opperde de diplomaat een deel van de inkomsten op een aparte rekening te bewaren, zodat Nederland geen nadeel zou ondervinden van een mogelijke vertraging in de onderhandelingen. Hiervoor voelden de Bulgaren niets, maar beloofden snel op de kwestie terug te komen.349 In maart van dat jaar werd een bevredigende regeling getroffen, waardoor het handelsverkeer kon worden voortgezet.350 De omvang van de handel zou voor Nederland erg tegenvallen. Bulgarije zat in december 1949 reeds op het plafond van 600 duizend gulden, waardoor het een verzoek indiende om dit limiet te verhogen tot één miljoen gulden. Dit werd door de Nederlandse regering geweigerd, aangezien het handelsvolume ‘aanzienlijk lager gebleven [is] dan 7 miljoen euro’.351 De handel tussen Nederland en Bulgarije kwam hierdoor nagenoeg stil te liggen. Hierin was Nederland geen uitzondering. Ook de handel met andere westerse landen zat aan de grond, want de handel met Bulgarije werd volledig gedomineerd door de handel met andere staten uit het communistisch blok. In 1951 was van de naar Bulgarije geïmporteerde
348
2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 26 januari 1949. 2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 10 februari 1949. 350 2.05.117, inventarisnummer 11344, Sofia naar Den Haag, 18 maart 1949. 351 2.05.117, inventarisnummer 11344, ministerie van Economische Zaken naar het ministerie van Buitenlandse Zaken, 17 december 1949. 349
94
producten 92.92 procent afkomstig uit het Oostblok. Bij de export lag dit percentage zelfs nog iets hoger, op 93.11 procent.352 Economische overwegingen waren voor Nederland doorslaggevend bij de onderhandelingen met Bulgarije voor het sluiten van een nieuw handelsakkoord. Politieke overwegingen speelden in de onderhandelingen geen belangrijke rol. De regering had de hoop de handel op deze manier uit te kunnen breiden en tegelijkertijd het Nederlandse bedrijfsleven te kunnen steunen in een land dat deze bedrijven in toenemende mate als ongewenst
beschouwde.
Er
werden
door
Nederlandse
regering
bepaalde
voorzorgsmaatregelen genomen om er voor te zorgen dat de uitvoer van de handel niet nadelig voor Nederland uit zouden pakken, maar deze maatregelen werden noodzakelijk geacht vanwege eerdere negatieve ervaringen en niet als direct gevolg van het communisme en de tegenstellingen tussen Oost en West. 3.3.5 Overige ontwikkelingen in de Bulgarije, 1948-1949 In maart 1948 schreef Dozy over de uitschakeling van de rechterlijke macht. De wetten die op dat moment werden behandeld gaven de volksmilitie namelijk de mogelijkheid om burgers op te pakken en naar ‘opvoedingswerkkampen’ te zenden. Dozy noemde het vrijheidsberoving en slavernij.353 Later in dat jaar noemde hij de werkkampen zelfs ‘concentratie-kampen’.354 De vergelijking die hij hiermee trekt naar nazi-Duitsland laat zien hoe hij over het regime dacht. De Koude Oorlog komt vanaf halverwege het jaar 1948 sterker naar voren in de berichtgeving dan voorheen. Op 30 augustus 1948 deed Van Dorp bijvoorbeeld verslag over Bulgaarse ‘maatregelen tegen spionnage en oppositie’. Hij schreef dat Bulgaarse werknemers van westerse gezantschappen bij veel rechtszaken betrokken zijn geweest. Van Dorp noemde in zijn verslag een lange reeks aan incidenten en rechtszaken waarbij de Britse, Amerikaanse, Turkse en Griekse vertegenwoordigingen van betrokkenheid bij spionage beschuldigd werden. Verder maakte Van Dorp melding van burgerverzet, dat onder meer vanuit de bergen overvallen zou hebben gepleegd op bijvoorbeeld staatswinkels en militairen. Van Dorp concludeerde hieruit dat de bevolking dit verzet steunde, aangezien de autoriteiten over een groot politieapparaat beschikten. Het verzet zou een symptoom zijn 352
Crampton, Bulgaria, 342. 2.05.117, inventarisnummer 14138, Belgrado naar Den Haag, 10 maart 1948. 354 2.05.117, inventarisnummer 21850, Sofia naar Den Haag, 30 augustus 1948. 353
95
geweest van de overal aanwezige ontevredenheid. Ook Van Dorp schreef, net als Hasselman in Roemenië, dat aanhangers van het regime niet of nauwelijks waren te vinden. ‘Afgezien van de communistische functionarissen en van enkele door het bewind omhoog geklommen personen heb ik (…) nog niemand gesproken, die voor de huidige toestand een goed woord over heeft. Zulks geldt zowel ten aanzien van de gewezen kapitalistische klassen als voor de arbeiders en de plattelandsbevolking’.355 Net als bij Hasselman was het ook bij Van Dorp onduidelijk hoe vaak en waar hij vrijelijk met Bulgaren kon spreken. Het is onwaarschijnlijk dat burgers hun leven waagden voor een gesprek met de tijdelijk zaakgelastigde van Nederland. Uit het bericht blijkt dat Van Dorp net als Hasselman leek te hopen op westerse interventie in Oost-Europa. Later in het bericht nuanceerde hij zijn beweringen enigszins. Hij schreef toen dat het regime de teugels stevig in handen had en dat slechts ‘omstandigheden van buitenaf’ hier iets aan konden veranderen. De regering zou dan slechts op 5 procent van de bevolking kunnen rekenen.356 Uit dit bericht blijkt dat de gedachten Van Dorp in toenemende mate werden beïnvloed door de Koude Oorlog. Volgens Van Dorp was er in de zomer van 1948 frictie binnen de Bulgaarse communistische partij. Hij schreef dat dit als ‘algemeen vaststaand [wordt] aangenomen’.357 Hierin had hij zeker gelijk. De breuk tussen Tito en Stalin gaf in de satellietstaten aanleiding tot het zuiveren van onbetrouwbare elementen. Van Dorp dacht dat Dimitrov en minister van Binnenlandse Zaken Anton Joegov ‘voorlopig trouw’ zouden blijven aan Moskou, terwijl minister van Buitenlandse Zaken Vasil Kolarov een meer nationalistische koers zou voorstaan.358 Het is interessant om te zien hoe Van Dorp aan de ene kant terecht opmerkte dat er een machtsstrijd bezig was, maar blijkbaar niet genoeg informatie tot zijn beschikking had om hier een nauwkeurig beeld van te schetsen. Zo zou Kolarov in juli 1949 Dimitrov opvolgen als premier, nadat laatstgenoemde was overleden. Waar de door Van Dorp genoemde frictie wél toe leidde, was het in ongenade vallen van Traicho Kostov. Deze politicus werd beschuldigd van titoïsme en later ter dood veroordeeld. Dozy dacht in mei 1949 dat ook Kolarov een titoïst was. Toen de hand van Kolarov duidelijk te zien was in de zaak Kostov schreef hij: ‘Het geval Kostov bewijst opnieuw hoe voorzichtig men in deze landen moet zijn om een oordeel uit te spreken, uitsluitend 355
2.05.117, inventarisnummer 21850, Sofia naar Den Haag, 30 augustus 1948. 2.05.117, inventarisnummer 21850, Sofia naar Den Haag, 30 augustus 1948. 357 2.05.117, inventarisnummer 21850, Sofia naar Den Haag, 30 augustus 1948. 358 2.05.117, inventarisnummer 21850, Sofia naar Den Haag, 30 augustus 1948. 356
96
afgaande op uiterlijk gebeuren’. De opmerking is tekenend voor de gesloten structuur van het Bulgaarse staatsapparaat. De Koude Oorlog beïnvloedde de betrekkingen tussen Bulgarije en West-Europa. Het was voor de westerse diplomaten daardoor moeilijk informatie te verkrijgen over de gebeurtenissen die zich buiten hun directe zicht afspeelden. Dat Kolarov niet voor zijn politieke voorkeur uitkwam, was volgens Dozy te wijten aan de rol van de Sovjet-Unie in deze machtsstrijd. Hij noemde de Sovjetpolitiek ten opzichte van de sattelietstaten ‘het Janus-gezicht van Moscou’. Een dubbele politiek, ‘die van de toepassing van het theoretische bolsjevisme, hoofdzakelijk als dekmantel voor de politiek van politieke en economische uitbuiting en overheersing’. Als iemand in Bulgarije zich afvroeg waar het heen ging met het land, viel diegene volgens Dozy onherroepelijk ten prooi aan deze politiek.359 Dozy tentoonspreidde nu een radicaal ander beeld van Tito dan dat hij in januari 1948, voor de breuk met Stalin, naar Den Haag stuurde. Hierin schreef hij immers dat Tito waarschijnlijk niet de macht in handen had en er regelmatig verveeld uitzag. Ook Dozy stuurde dus af en toe onverifieerbare informatie naar Den Haag, die later onjuist bleek te zijn. Het was blijkbaar te aanlokkelijk om bepaalde geruchten door te geven die te maken hadden met dissidentie, verzet en machtsstrijd. Ook Van Dorp gebruikte vergelijkingen met het regime van nazi-Duitsland. Zo schreef hij over Joegov dat ‘velen [zijn positie] vergelijken met die van Himmler onder het Hitlerregime. Over de arbeiders zei hij, dat ‘hun heilstaat nog niet gekomen [is]’. De tactieken van de regering vergeleek hij met die van het nationaalsocialisme in Duitsland. Er werd een gouden toekomst beloofd, maar niet waargemaakt.360 In een later bericht, van 30 maart 1949, vergeleek hij de Bulgaarse militia met de Gestapo.361 Met betrekking tot de economie van Bulgarije schreef Van Dorp dat deze volledig verweven was met die van de Sovjet-Unie. Het rapport dat hij op 19 april 1949 schreef, bestond voornamelijk uit informatie die hij uit krantenartikelen had weten te halen. Hier voegde hij dan commentaar toe, waar zijn afkeer van de Sovjet-Unie duidelijk uit af te lezen is. Hij reageerde bijvoorbeeld op nieuws dat de Sovjet-Unie hulp heeft aangeboden aan Bulgarije om de mijnbouw verder te ontwikkelen, door te schrijven dat ‘niet erbij wordt vermeld (…) dat de opbrengst uitsluitend aan de weldoener zelf ten goede komt’. ‘Ook op
359
2.05.117, inventarisnummer 21850, Belgrado naar Den Haag, 5 mei 1949. 2.05.117, inventarisnummer 21850, Sofia naar Den Haag, 30 augustus 1948. 361 2.05.117, inventarisnummer 14138, Sofia naar Den Haag, 30 maart 1949. 360
97
ander gebied wordt Bulgarije geholpen’, vervolgde Van Dorp, waarna hij inging op de inferieure kwaliteit van door de Sovjet-Unie geleverde energiecentrales en andere industriële leveringen. Over een derde voorbeeld, dat de overname van enkele, volgens Van Dorp waardeloze, banken en ondernemingen betrof, schreef hij dat ook hier ‘de Soviet Unie zich nobel [heeft] getoond’.362 Uit het commentaar komt naar voren dat Van Dorp zich, net als Dozy, mateloos stoorde aan de economische overheersing van Moskou over de satellietstaten. In een bericht dat de opvolging van Kostov in de top van de communistische partij als onderwerp heeft, gedateerd op 30 maart 1949, viel voor het eerst de naam ‘Velko Chervenkov’. Meer dan dat deze persoon de zwager is van Dimitrov wist Van Dorp niet te vertellen.363 Hij achtte hem duidelijk minder capabel dan bijvoorbeeld Kolarov en Joegov. ‘De kansen van TSJERWENKOV, die veel minder intelligent moet zijn ,worden[sic] wegens zijn onstuimigheid en gebrek aan ervaring geringer geacht’, schreef hij op 23 april 1949. Opvallend genoeg spelde hij de naam van Tsjervenkov een aantal zinnen eerder nog als ‘VULKO TSCHERVENKOV’ en een pagina later als ‘Tchervenkov’.364 Hiermee had hij liefst vier verschillende manieren gevonden om de naam te spellen. Het is mogelijk dat dit op toeval berustte, maar het doet vermoeden dat Van Dorp tot dat moment nauwelijks iets over Tsjervenkov had gehoord. In ieder geval zag de diplomaat de leidende positie die Tsjervenkov tot 1956 in de Bulgaarse politiek zou innemen niet aankomen. Na de dood van Dimitrov, op 2 juli 1949, verschoof het centrum van de macht in Bulgarije al snel richting Tsjervenkov en Kolarov. De politieke functies van Dimitrov, die zowel premier als secretarisgeneraal van de communistische partij was, werden onder hen verdeeld. Tsjervenkov werd de partijleider, de belangrijkste politieke functie. Toch kwam voor Van Dorp de val van Joegov, waar hij op 13 oktober 1949 over berichtte, als een verrassing. Hij verklaarde de val van Joegov door te schrijven dat hij ‘niet als typische Moskou-man mag worden beschouwd’ en ‘volgens sommigen [werd] verdacht van nationalistische gevoelens’.365 Deze verklaring staat haaks op zijn eerdere analyse van de partijkopstukken. Begin oktober was de macht van Tsjervenkov volgens Van Dorp geconsolideerd.366
362
2.05.117, inventarisnummer 10142, Sofia naar Den Haag, 10 april 1949. 2.05.117, inventarisnummer 14138, Sofia naar Den Haag, 30 maart 1949. 364 2.05.117, inventarisnummer 14138, Sofia naar Den Haag, 23 april 1949. 365 2.05.117, inventarisnummer 14138, Sofia naar Den Haag, 13 oktober 1949. 366 2.05.117, inventarisnummer 14138, Sofia naar Den Haag, 13 oktober 1949. 363
98
De zuiveringen die plaatsvonden binnen de Bulgaarse ambtenarij waren voor Van Dorp goed zichtbaar. Hand in hand met deze zuiveringen werd de houding ten opzichte van westerse gezantschappen bijzonder vijandig. Het was gebruikelijk dat als er iemand in politieke ongenade viel, deze persoon ervan werd beschuldigd te spioneren voor het Westen. Kostov werd bijvoorbeeld beschuldigd voor de Gestapo in Duitsland te hebben gewerkt en na de oorlog spionageactiviteiten zou hebben ontplooid ten behoeve van de Britten en Amerikanen. Dit leidde er toe dat de Britten en Bulgaren represailles uitvoerden tegen elkaars gezantschappen. Ook de Joegoslaven en de Bulgaren namen vijandige posities in tegenover elkaars ambtenaren. De verhouding met de Amerikanen verslechterde in een minder snel tempo. Net als in Roemenië werden ook in Bulgarije maatregelen genomen om de bewegingsvrijheid van westerse diplomaten in te perken. Zo werden bepaalde regio’s tot verboden gebied verklaard en werden aanvragen voor woningen en nummerborden afgewezen. Daarnaast was het volgens Van Dorp gewoonte om de banden van dienstwagens lek te steken als men deze buiten Sofia liet staan. Bulgaarse werknemers van de westerse gezantschappen kregen het in dit politieke klimaat erg moeilijk. Zij liepen bijvoorbeeld de kans om gearresteerd en vervolgens uit Sofia verbannen te worden.367 Eind oktober meldde Van Dorp dat de kwaliteit van zijn berichtgeving was afgenomen. Ze ‘bieden de laatste tijd weinig variatie en zijn in vele gevallen meer op geruchten dan op feitelijke gegevens gebaseerd’, schreef hij op 20 oktober 1949. Het is een teken dat zijn werk in grote mate werd beïnvloed door de Koude Oorlog. Naar eigen zeggen had hij in het geheel geen beeld van wat zich buiten de hoofdstad afspeelde. Eveneens in dit bericht deed hij verslag van geruchten over de ontdekking van een complot dat als doel had ‘een nationalistisch regime als dat van Tito in te stellen’. Hij kon de geruchten niet bevestigen, maar zei wel dat de haat tegen de Russen erg toeneemt.368 De toon van zijn berichtgeving bleef begin november hetzelfde als in oktober. Naast de voortzetting van de zuiveringen binnen de ambtenarij had hij weinig te rapporteren.369 Later in de maand schreef hij uitgebreid over geruchten dat Dimitrov voor zijn dood in ongenade was gevallen bij Stalin, doordat de Bulgaar zich niet meer met het internationalisme van de Sovjet-Unie kon verenigen. Ook Dozy zou dit onderschrijven. Volgens Van Dorp ging het gerucht dat
367
2.05.117, inventarisnummer 14138, Sofia naar Den Haag, 13 oktober 1949. 2.05.117, inventarisnummer 14138, Sofia naar Den Haag, 27 oktober 1949. 369 2.05.117, inventarisnummer 14138, Sofia naar Den Haag, 11 november 1949. 368
99
Dimitrov vlak vóór zijn dood niet uit eigen wil naar Moskou was gegaan.370 Achteraf weten wij dat Dimitrov inderdaad door een woedende Stalin werd ontboden en diep door het stof moest voor zijn aandeel in de plannen voor een Balkanfederatie. Er is echter geen bewijs dat hij uit zijn positie zou worden verwijderd, of zelfs, zoals Van Dorp in het bericht suggereert, een onnatuurlijke dood zou zijn gestorven. Dozy typeerde het optreden van de Bulgaarse politieke leiding als ‘aalglad manoeuvreren’. Hij schreef aan Den Haag dat hij veel heeft nagedacht over de situatie in Bulgarije. Het land leverde naar zijn mening voor Moskou het grootste gevaar op wat betreft afvalligheid. Het zou voor Moskou een groot probleem zijn om betrouwbare Bulgaren te vinden aan wie zij het bestuur van het land konden overlaten.371 Deze schets van de binnenlandse politieke situatie lijkt enigszins overdreven. Hij ging er bijvoorbeeld van uit, zonder over dit onderwerp betrouwbare informatie te hebben, dat Dimitrov en Stalin niet meer op één lijn zaten. Ook bleef hij stellig volhouden dat Kolarov en de zijnen Kostov hadden geslachtofferd om Moskou tevreden te houden, terwijl hij hun ideologische medestander zou zijn geweest. Het proces tegen Kostov, dat op dat moment plaatsvond, noemde hij ‘voor ons toeschouwers (…) een schitterende gelegenheid, een beter inzicht te verkrijgen in de geestesgesteldheid en de machinaties achter het gordijn’.372 3.3.6 Slot Zowel Dozy, die een aantal dienstreizen maakte naar Sofia, als Van Dorp, de eerste Nederlandse tijdelijk zaakgelastigde in Sofia, waren onmiddellijk vrij goed geïnformeerd in de politiek en samenleving van Bulgarije. Beide diplomaten wisten daardoor een accuraat beeld te scheppen over de ontwikkelingen in het land. Later nam de kwaliteit van de berichtgeving af doordat het voor westerse diplomaten in Bulgarije een moeilijke opgave werd om informatie te krijgen. De effecten van de Koude Oorlog zijn hierin duidelijk zichtbaar. Van Dorp en Dozy waren in hun berichtgeving zeer negatief over het Bulgaarse regime. Ze waren het er bijvoorbeeld over eens dat het regime op weinig steun van de bevolking kon rekenen. Verder maakte het regime zich volgens Dozy schuldig aan het vastzetten van burgers in concentratiekampen. Ook Van Dorp trok de vergelijking tussen de werkwijzen van de Bulgaarse autoriteiten en de praktijken van nazi-Duitsland. Volgens Dozy 370
2.05.117, inventarisnummer 14138, Sofia naar Den Haag, 18 november 1949. 2.05.117, inventarisnummer 14138, Belgrado naar Den Haag, 9 december 1949. 372 2.05.117, inventarisnummer 14138, Belgrado naar Den Haag, 9 december 1949. 371
100
was de steun voor het regime zo laag, dat Stalin zich waarschijnlijk zorgen maakte over Bulgarije. Het zou bijzonder moeilijk zijn om een betrouwbare partijleiding samen te stellen. Van Dorp was het niet eens met deze conclusie, volgens hem had het regime de macht namelijk stevig in handen en zou buitenlandse interventie nodig zijn om hier iets aan te veranderen. Het is opmerklijk dat Van Dorp met deze gedachte speelde. De machtsverhoudingen binnen de communistische partij zorgden voor de nodige verwarring bij de Nederlandse diplomaten. Zo was het voor hen onduidelijk wie tot de zogenaamde nationalistische factie behoorden en wat zich precies afspeelde in de betrekkingen tussen Moskou en Sofia. Dozy noemde hierbij, net als in zijn berichtgeving, de imperialistische politiek van de Sovjet-Unie als katalysator van de factievorming bij de Bulgaarse communisten. Ook de opkomst van Tsjervenkov zag Van Dorp geenszins aankomen. Op het moment dat hij naar de voorgrond trad, had Van Dorp nauwelijks een idee wie dit was. Meer algemene zaken, zoals zuiveringen binnen de ambtenarij, werden daarentegen wél goed in kaart gebracht in de verslaggeving. De economische betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije, die waarschijnlijk doorslaggevend waren bij het besluit om de betrekkingen te herstellen, bleven zeer beperkt. Dit is mede te wijten aan de problemen die Nederland ondervond bij het drijven van handel met een communistisch regime. Zo kon Bulgarije gewoonweg te weinig interessante producten leveren. Ook richtte Bulgarije zich steeds meer op handel met andere communistische staten. Toch gaf Den Haag het land niet op, men bleef op zoek naar mogelijkheden om het handelsvolume te vergroten.
3.4 Conclusie In de periode 1947-1949 hadden de Nederlandse diplomaten in Joegoslavië, Roemenië en Bulgarije over het algemeen een goed beeld van de politieke en economische gebeurtenissen in deze landen. Zij gaven uitgebreid en gedetailleerd informatie door aan Den Haag. Zo komen in de rapportages bijvoorbeeld de geringe populariteit van de regime en de economische moeilijkheden die in de landen ontstaan duidelijk naar voren. Daarentegen waren de gebeurtenissen en machtsverhoudingen die binnen de communistische partijen plaatsvonden voor hen onzichtbaar, waardoor zij regelmatig voor grote verrassingen kwamen te staan. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de breuk tussen Tito en Stalin. Doordat deze gebeurtenissen en machtsverschuivingen plaatsvonden buiten 101
het gezichtsveld van de Nederlandse diplomaten, zagen zij zich regelmatig genoodzaakt om geruchten en gissingen over de toedracht van bepaalde gebeurtenissen door te geven aan Den Haag. De diplomaten zijn in de in deze jaren in de berichtgeving zeer negatief over de Roemeense en Bulgaarse regimes. De werkwijzen van deze regimes worden zelfs vergeleken met de praktijken van nazi-Duitsland. Met betrekking tot het Joegoslavische regime was de berichtgeving minder negatief, zij zouden wel degelijk iets bereikt hebben. Over de plaatselijke bevolking schreven de diplomaten vrijwel allemaal, dat deze zeer anticommunistisch is. De uitzondering hierop is opnieuw Joegoslavië, waar het regime volgens Dozy een aanhang had weten op te bouwen. Af en toe fantaseerden de diplomaten over de mogelijkheden en wil van de bevolking om zich te ontworstelen aan het regime. Zij sympathiseerden allen in meer of in mindere mate met de bevolking van de landen waar zijn gestationeerd waren. Ook in deze jaren werd, net zoals in de periode die behandeld werd in hoofdstuk twee, af en toe verwezen naar eigenschappen die aan een heel volk worden toegedicht. Dit gebeurde echter alleen in de berichtgeving over Roemenië en slechts in zeer beperkte mate. Zo schreef Dozy over ‘de Roemeensche mentaliteit’ en zei Hasselman dat het niet in de aard ligt van het Roemeense volk om offers te brengen voor zijn vrijheid. Hiermee trachtten de diplomaten te verklaren waarom het Roemeense volk niet in opstand kwam, ondanks dat het regime in hun ogen nauwelijks op steun kon rekenen van de bevolking. Deze generalisaties zijn relatief onschuldig in vergelijking met de in de inleiding genoemde vooroordelen over de Balkan, waarin gewelddadigheid en barbaarsheid de kern vormen. Dat de bevolking in de satellietstaten er goed vanaf kwam in de diplomatieke berichtgeving, komt mogelijk voor een deel voort uit het zeer negatieve beeld dat de diplomaten hadden over de Sovjet-Unie. Het land werd door de diplomaten gezien als een imperialistische macht. Uit de berichten blijkt regelmatig dat zij de buitenlandse politiek van Moskou zagen als één die de satellietstaten in alles behalve in naam inlijfde bij de SovjetUnie. De diplomaten zagen dan ook niet zo zeer een communistische dreiging, maar de dreiging van een expansionistisch ingesteld Moskou. In het geval van Roemenië werd annexatie op een gegeven moment zelfs als een logische volgende stap gezien. Veel van de ontwikkelingen in de binnenlandse politiek van Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije werden in de berichten verklaard vanuit het kader van de betrekkingen tussen de Sovjet-Unie en zijn satellietstaten. 102
Over de banden met het Westen, en in het bijzonder Nederland, waren de diplomaten over het algemeen pessimistisch. De Koude Oorlog begon langzaam maar zeker het zicht van de diplomaten te kleuren en de invloed die het Westen had in Oost-Europa werd door hen miniem geacht. In politiek opzicht zagen de diplomaten voor Nederland dan ook geen voortrekkersrol weggelegd. Toch weigerden zij de landen als verloren te beschouwen. Vooral op momenten dat er economische mogelijkheden leken te zijn, veranderde de houding van de diplomaten in positieve zin. Ondanks de problemen die Nederland ondervond bij de handel bleven de diplomaten op zoek naar manieren om het handelsvolume te vergoten. Dit moet waarschijnlijk gezien worden in het licht van de moeizame wederopbouw van Nederland zelf. De economische werkzaamheden waren keer op keer de doorslaggevende factor in de betrekkingen tussen Nederland en Oost-Europa. Politieke factoren zoals de Koude Oorlog waren hieraan ondergeschikt.
103
Hoofdstuk 4: De betrekkingen tot en met de dood van Stalin Ook in dit laatste hoofdstuk worden de ontwikkelingen in de internationale politiek, de politiek van Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije en het buitenlands beleid van Nederland besproken. Het hoofdstuk bestaat uit drie delen. In het eerste deel, ‘Roemenië: achteruitgang´, wordt de ontwikkeling van de betrekkingen tussen Nederland en Roemenië behandeld. In deze jaren verslechterde de verhouding tussen de twee landen en nam de handel af tot een onbeduidend niveau. Den Haag verloor hierdoor het zicht op de ontwikkelingen in Roemenië. Het tweede deel van het hoofdstuk, ‘Joegoslavië en de derde weg’ richt zich op de ontwikkeling van de betrekkingen tussen Nederland en Joegoslavië toen het land noodgedwongen hervormingen doorvoerde en zich een aantal jaren lang in toenemende mate richtte op het Westen. De betrekkingen tussen de twee landen werden in deze periode beter en de handel nam toe. In het derde deel van het hoofdstuk, ‘Bulgarije en het spionageproces’ worden de betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije behandeld. Net als bij de betrekkingen met Roemenië hadden de politieke tegenstellingen en de afnemende handel een negatief effect op de betrekkingen. Hiernaast worden de opzienbarende gebeurtenissen rond het Nederlandse spionageproces besproken. Het grootste deel van deze gebeurtenissen valt strikt genomen buiten de in dit onderzoek behandelde tijdperiode, maar gezien de belangrijke rol die de kwestie speelde in de Nederlands-Bulgaarse betrekkingen wordt deze toch als geheel beschouwd. De Nederlandse buitenlandse politiek maakte in deze jaren grote veranderingen door. Nadat Nederlands-Indië was verloren, moest Nederland zichzelf opnieuw uitvinden. De tijd van Nederland als koloniale mogendheid was voorgoed voorbij: Nederland moest een moderne industriestaat worden. Volgens Hellema is de Industrialisatienota van minister Jan van den Brink uit september 1949 hierin als keerpunt aan te wijzen. Nederland richtte zich voortaan op export, loonmatiging en opvoering van de arbeidsproductiviteit.373 Ondertussen begon langzaam maar zeker een nieuwe koers de boventoon te voeren in de Nederlandse buitenlandse politiek. Deze koers richtte zich op Atlantische samenwerking. Toch waren in 1950 voor Nederland de banden met Aziatische landen het belangrijkst.374 Ook het ministerie van Buitenlandse Zaken werd in deze jaren gemoderniseerd. Zo werd het departement in 1950 gereorganiseerd en werd het personeelsbeleid aangepast. Het conservatieve, aristocratische bolwerk moest plaatsmaken voor een departement waarin alle lagen van de Nederlandse bevolking werden vertegenwoordigd.375 De diplomatieke dienst bleef op het ministerie echter functioneren als een losstaande afdeling en had bijvoorbeeld een eigen
373
Hellema, Buitenlandse politiek, 153. Ibidem, 155. 375 Ibidem, 166. 374
104
personeelsbeleid. De reputatie van de diplomatieke dienst als aristocratisch bolwerk bleef hierdoor nog jarenlang overeind.376 Begin jaren vijftig werden er belangrijke stappen gezet op weg naar Europese economische integratie. Ook de Nederlandse politiek begon enthousiast te worden voor deze plannen, die tot de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal leidden, al was men het lang niet altijd eens met de vormgeving.377 Ondertussen speelde de kwestie Duitsland nog steeds een centrale rol in de Nederlandse buitenlandse politiek. Deelname van West-Duitsland aan het EGKS-verdrag werd dan ook toegejuicht.378 Hiermee werd een grote stap gezet in de voor Nederland zo belangrijke wederopbouw van de West-Duitse economie. De combinatie van een blijvende Amerikaanse rol in Europa, integratie van West-Duitsland in het NAVO-bondgenootschap en het herstel van de WestDuitse economie zorgden ervoor dat de Duitse kwestie, althans voor Nederland, werd opgelost. Het herstel van de West-Duitse economie zou immers in eigen land voor grote economische groei zorgen. De beteugeling van het Duitse gevaar en de politieke integratie van het land zorgde bovendien voor een belangrijke en sterke buffer tussen Nederland en communistisch Oost-Europa in. Den Haag was blij met deze ontwikkeling want de Nederlandse zorgen over de communistische dreiging namen begin jaren vijftig toe. Met name de Korea-oorlog, die in de zomer van 1950 uitbrak, is hierin als keerpunt te zien. Naast de angst voor een invasie van de Sovjet-Unie begonnen ook de zorgen toe te nemen over de activiteiten van Nederlandse communisten en de rol die zij mogelijk zouden spelen bij een aanval op West-Europa.379 De diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en de Sovjet-Unie werden in deze jaren bijzonder stroef. Zo werden de Nederlandse diplomaten in Moskou en de Sovjetdiplomaten in Den Haag in hun bewegingsvrijheid beperkt.
4.1 Roemenië: achteruitgang In Roemenië was de macht begin jaren vijftig stevig in handen van de communistische partij. Binnen de communistische partij zelf trok Gheorghiu-Dej steeds meer macht naar zich toe. Door middel van zuiveringen werd (mogelijke) oppositie, binnen en buiten de partij, in de kiem gesmoord. Zo werden Ana Pauker en Vasile Luca, zijn belangrijkste rivalen om het communistische leiderschap, in 1952 gearresteerd. Deze zuiveringen werden niet langs de lijnen van Moskou-gezinde communisten en nationalistische communisten gevoerd, iedereen liep gevaar.380
376
Baehr, ‘The Foreign Policy’, 10-11. Hellema, Buitenlandse politiek, 161. 378 Ibidem, 164. 379 Witte, Een verre vijand, 113-114. 380 Crampton, The Balkans, 183. 377
105
Ondertussen werd de russificatie van Roemenië doorgezet. In 1952 werd zelfs het Roemeense alfabet aangepast, zodat het meer leek op dat van de Slavische buurlanden. Ook de economie werd volledig ingericht naar Sovjetmodel. Handel werd voornamelijk gevoerd met andere satellietstaten en de Sovjet-Unie zelf. Het land bleef in zwaar economisch weer, mede doordat de Sovjet-Unie het land door middel van de SovRom’s en afspraken over de goedkope levering van grondstoffen leeg bleef roven. Crampton noemt het ‘Soviet economic colonialism’.381
4.1.1 Betrekkingen tussen Roemenië en Nederland De Nederlandse regering had in 1949 een afwachtende houding aangenomen met betrekking tot handel met Roemenië. Er was besloten dat als de Roemeense autoriteiten daadwerkelijk een handelsverdrag wilden sluiten zij zelf daartoe het initiatief moesten nemen. Nadat het in 1949 niet tot nieuwe onderhandelingen was gekomen, nam de Nederlandse interesse in Roemenië af. Naast de moeilijkheden in de economische betrekkingen speelden hierbij ook de politieke tegenstellingen en de hieruit voortvloeiende antiwesterse houding van de Roemeense overheid een rol. In 1951 waren de contacten tot een minimum teruggebracht en bestond het voornemen om het gezantschap in Boekarest in het geheel te sluiten.382 De Nederlandse belangen werden ondertussen tijdelijk, vanaf mei 1950, behartigd vanuit het gezantschap in Boedapest.383 De handel die wél werd gevoerd vond na het afketsen van de onderhandelingen in 1949 plaats op compensatiebasis.384 In april 1951 werd voorzichtig toenadering gezocht door de Roemeense autoriteiten. Toen de Nederlandse gezant, W.C. Posthumus Meyjes385, een dienstreis maakte naar Boekarest, mocht hij een bezoek afleggen aan minister van Buitenlandse Zaken Pauker. Uit het bericht dat hij vervolgens naar Den Haag stuurde, wordt niet duidelijk of hijzelf het initiatief heeft genomen voor deze ontmoeting. In het gesprek gaf Pauker aan het te betreuren dat er niet méér handelscontacten bestonden tussen Roemenië en Nederland. Zij vroeg zich af waarom Nederland wél een handelsovereenkomst had gesloten met Hongarije, maar niet met Roemenië. Tevens vroeg zij aan de Nederlandse gezant waarom hij zijn residentie had in Boedapest en niet in Boekarest. Hij antwoordde op dit laatste ‘dat de Nederlandse belangen in Roemenië helaas, voornamelijk als het gevolg van door de regering hier te lande genomen maatregelen, tot het uiterste minimum gereduceerd waren’. Met betrekking tot de handel gaf de Nederlandse gezant aan met genoegen eventuele voorstellen over de uitbreiding hiervan over te willen brengen aan Den Haag. Pauker zei
381
Ibidem, 184. 2.05.117, inventarisnummer 11383, memorandum van Simons aan de chef van Directie Europa, 29 augustus 1951. 383 2.05.117, inventarisnummer 22063, Boedapest naar Den Haag, 16 mei 1950. 384 2.05.117, inventarisnummer 11383, Bureau Oost-Europa naar het directoraat-generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen, 30 juni 1951. 385 Voornaam niet bekend. 382
106
hierop dit te moeten bespreken binnen haar departement, maar dat uitbreiding van de handel tussen Oost en West wat haar betreft van groot belang was. ‘Wij zullen zien’, schreef de gezant hierover. Over het optreden van Pauker schreef hij het volgende: ‘haar optreden doet denken aan dat van een zeer efficiënte, zakelijke eigenaresse van e en[sic] goed beklante poffertjes-kraam, meedogenloos voor haar ondergeschikten, onverschillig tegen minder geziene klanten, charmant wanneer zij zaken denkt te doen’.386 In augustus 1951 bleek dat de Roemeense interesse in handelsuitbreiding oprecht was, toen de Roemeense gezant in Den Haag informeerde of de Nederlandse autoriteiten bereid waren begin oktober een delegatie te ontvangen.387 Hier werd voorzichtig maar positief op gereageerd. Voordat er toestemming werd gegeven voor dit bezoek wilde men op het ministerie van Buitenlandse Zaken eerst weten of de delegatie met een bepaalde volmacht naar Den Haag zou komen. Ook was men bij Buitenlandse Zaken benieuwd welke maatregelen de Roemenen hadden bedacht om de problemen van voorgaande jaren te voorkomen. Ten slotte wilden de Nederlandse autoriteiten graag praten over vergoedingen wegens de nationalisaties die in het verleden hadden plaatsvonden.388 Nadat werd bevestigd dat de missie een volmacht zou krijgen en het ministerie gerustgesteld was wat betreft de vorm van het akkoord werd ingestemd met het voeren van besprekingen.389 Van de plannen kwam niets terecht. Of het bezoek van de delegatie in het geheel niet is doorgegaan of dat de onderhandelingen waren vastgelopen, wordt uit de berichten niet duidelijk. Uit een bericht dat gedateerd is op 24 maart 1952 blijkt dat er in Den Haag besproken werd of de handel op compensatiebasis kon worden uitgebreid. In dit bericht staan enkele interessante cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek betreffende het handelsvolume tussen Roemenië en Nederland. Uit deze cijfers blijkt dat de invoer van Roemeense goederen naar Nederland in 1951 met iets meer dan 63 procent was gedaald ten opzichte van de cijfers van het jaar daarvoor. Bij de uitvoer van Nederlandse goederen naar Roemenië is echter een vrij grote stijging te zien, van 32 procent. Wat er echter het meest uitspringt, is het gegeven dat de in- en uitvoer naar Roemenië in 1950 ongeveer gelijk waren aan de in- en uitvoer in 1939.390 De handel in de naoorlogse jaren was dus ondanks de problemen die speelden redelijk in omvang. De echte daling zette in 1951 pas in. Helaas zijn er in het berichtenverkeer geen cijfers te vinden die betrekking hebben op jaren in de periode 1945-1949. In
386
2.05.117, inventarisnummer 11383, Boekarest naar Den Haag, 30 april 1951. 2.05.117, inventarisnummer 11383, memorandum van Adriaanse aan Directie Europa afd. Oost-Europa, 21 augustus 1951. 388 2.05.117, inventarisnummer 11383, memorandum van Simons aan de plv. secretaris-generaal via de chef van de Directie Europa, 23 augustus 1951. 389 2.05.117, inventarisnummer 11383, memorandum van Simons aan de Chef van de Directie Europa, 12 september 1951. 390 2.05.117, inventarisnummer 11383, directoraat-generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen aan Simons, 24 maart 1952. 387
107
hoeverre de nieuwe plannen voor het uitbreiden van de handel doorgang vonden is niet duidelijk. De berichten met betrekking tot dit onderwerp eindigen in de zomer van 1952. Verderop in dit hoofdstuk zal blijken dat Den Haag steeds minder interesse had in de betrekkingen met Roemenië. De hierboven genoemde daling speelde daarbij ongetwijfeld een rol.
4.1.2 Politieke processen De houding van Roemenië was in 1950 fel antiwesters. Roemenen die in dienst waren van westerse gezantschappen liepen groot gevaar te worden vervolgd. Den Haag werd door het gezantschap in Boekarest op de hoogte gehouden van de gebeurtenissen. Zo werd er in april 1950 een bericht naar Den Haag gestuurd waarin werd verteld over vijf Roemenen, allen werkzaam bij Britse en Amerikaanse informatiebureaus, die werden gearresteerd na beschuldigd te zijn van spionage. Deze vijf Roemenen brachten zo de Amerikaanse en Britse gezantschappen in verband met illegale activiteiten. De Amerikanen en de Britten sloten hun informatiebureaus vervolgens op verzoek van de Roemeense autoriteiten.391 Het bovenstaande geval stond niet op zichzelf. Overal in Oost-Europa werden in deze jaren zogenaamde spionageprocessen gehouden, waarmee het regime politieke tegenstanders uit de weg wilde ruimen en bovendien het werk voor westerse gezantschappen en andere waarnemers onmogelijk wilde maken. Andere berichten uit Boekarest bevestigen dit. Zo werd in juni 1950 de gezant van het Vaticaan uitgewezen na in een dergelijk proces te zijn beschuldigd door de verdachten.392 Ook de breuk tussen Tito en Stalin werd gebruikt om politieke tegenstand te elimineren: in augustus 1950 werden 12 personen veroordeeld na beschuldigd te zijn van spionage voor Joegoslavië.393 Van andere spionageprocessen werd Den Haag eveneens op de hoogte gehouden. Veel konden de diplomaten echter niet vertellen, aangezien zij slechts informatie uit de (door de autoriteiten gecontroleerde) pers naar Den Haag stuurden. De Nederlandse tijdelijk zaakgelastigde, Johannes Fledderus, schreef in augustus 1951 dat deze processen over het algemeen via een vast patroon liepen. Hij beschreef dit patroon als volgt: eerst bekennen de beklaagden schuld, vervolgens geven zij aan spijt te hebben van hun daden en ten slotte schuiven zij alles af op de Amerikanen en/of de Britten. De diplomaten waarvan Fledderus in hetzelfde bericht schreef dat zij recentelijk waren beschuldigd, hadden het land volgens hem al lang geleden verlaten.394 Ook andere westerse diplomatieke missies werden beschuldigd in deze processen. Het was duidelijk voor de Nederlandse diplomaten en Den Haag dat deze processen plaatsvonden om westerse diplomaten het werken onmogelijk te maken. In een bericht, gedateerd op 13 september 1951, schreef de 391
2.05.117, inventarisnummer 14255, Boekarest naar Den Haag, 27 april 1950. 2.05.117, inventarisnummer 14255, Boekarest naar Den Haag, 8 juli 1950. 393 2.05.117, inventarisnummer 14255, Boekarest naar Den Haag, 10 augustus 1950. 394 2.05.117, inventarisnummer 14255, Boekarest naar Den Haag, 15 augustus 1951. 392
108
functionaris die op dat moment tijdelijk belast is met de waarneming van het gezantschap, Prinsen Geerlings395, dat ‘het dan ook niet te betwijfelen [valt], dat een voornaam doel van dit proces weer het incrimineren van Westerse missie’s is, en ik vermoed, dat weer enige personen “non grata” zullen worden verklaard’.396 De praktijk toonde dat westerse diplomaten in deze jaren om politieke redenen bijzonder onwelkom waren in Roemenië. Prinsen Geerlings liet overigens een slechte indruk achter bij Posthumus Meyjes. ‘Blijkbaar heeft de Heer Prinsen Geerlings grote haast gehad om weg te komen’, schreef hij op 19 januari 1952. Hij zou bij niemand afscheidsbezoeken hebben afgelegd en met de noorderzon zijn vertrokken. Bijzonder onvoorzichtig was hij met de inboedel van de kanselarij, die hij onbewaakt achter liet. De archieven had hij in kisten geplaatst, maar deze vervolgens niet dichtgespijkerd. Ook de stempels en zegels van het gezantschap lagen voor het grijpen. ‘De oude bode’, schreef Posthumus Meyjes, heeft vervolgens onder dwang van de geheime politie een sleutel moeten afstaan.397 Een blunder van Prinsen Geerlings en een buitenkans voor de Roemeense geheime dienst, die de mogelijkheid kregen om alle geheime stukken van de kanselarij in te zien. Dit kon uiteraard zeer negatieve gevolgen hebben op handelsbesprekingen. Ook konden eventuele bronnen van de diplomaten in gevaar worden gebracht.
4.1.3 Indrukken van Prinsen Geerlings en Fledderus Veel van de informatie die Den Haag in deze periode uit Boekarest bereikte is niet te kwalificeren als nieuws. Zo schreef de Nederlandse gezant te Boedapest, nadat hij in oktober 1950 naar Boekarest reisde om zijn geloofsbrieven aan te bieden, over de goed zichtbare armoede op straat, het zeer beperkte aanbod van voedsel in winkels en de alom overheersende aanwezigheid van politieagenten en militairen. Andere informatie haalde hij uit de pers.398 Niets van deze informatie kon voor Den Haag als een verrassing zijn gekomen. De gezant gaf in het bericht aan zo snel mogelijk uit Boekarest te willen vertrekken. Omdat, schreef hij, ‘er ongetwijfeld veel minder te doen valt dan in Boedapest’. Het is een duidelijk teken dat de betrekkingen tussen Roemenië en Nederland door niemand als belangrijk werden beschouwd. Ook de andere westerse diplomaten waren volgens de Nederlandse gezant erg pessimistisch. Vervolgens schreef hij iets opmerkelijks: ‘ook zij kunnen hier in het geheel niet bereiken, behalve – een enkele maal – met chantage’.399 Vervolgens geeft hij een aantal voorbeelden, waarover binnen de westerse diplomatieke gemeenschap in Boekarest schijnbaar openlijk werd gesproken. Het is niet verwonderlijk dat de onderhandelingen tussen Nederland en
395
Voornaam niet bekend. 2.05.117, inventarisnummer 14255, Boekarest naar Den Haag, 13 september 1951. 397 2.05.117, inventarisnummer 22063, Boedapest naar Den Haag, 19 januari 1952. 398 2.05.117, inventarisnummer 14255, Budapest naar Den Haag, 19 oktober 1950. 399 2.05.117, inventarisnummer 14255, Budapest naar Den Haag, 19 oktober 1950. 396
109
Roemenië met betrekking tot het sluiten van een handelsakkoord in een dergelijk politiek klimaat niet van de grond kwamen. Andere berichtgeving werd in de eerste helft van 1951 geschreven door de hierboven genoemde Prinsen Geerlings. Hij stuurde algemene rapporten naar het gezantschap in Boedapest, die vervolgens werden doorgestuurd naar Den Haag. Ook in zijn rapporten stond geen nieuwe informatie over de Roemeense samenleving of over ontwikkelingen in de Roemeense politiek. Erg interessant aan de rapporten is het beeld dat Prinsen Geerlings schetste van het Roemeense volk. In zijn rapport van 5 februari 1951 haalde hij bijvoorbeeld de volksaard van de Roemenen aan om te verklaren dat de Roemenen zich in hun lot van armoede en onderdrukking berustten. Zo schreef hij dat ‘de Roemeen sterk orientaal getint [is], d.w.z. fatalistisch, gelovend in hogere machten, waartegen hij niet kan vechten en waartegen hij zelfs niet màg vechten’. Dit zou perfect bij de veronderstelde luie aard van de Roemeen passen. Ook haalde Prinsen Geerlings de eeuwenlange overheersing van het Roemeense volk aan om te verklaren waarom zij zich bij hun lot neerlegden, waar de ambtenaar enigszins neerbuigend aan toevoegde dat hij hier mogelijk oorzaak en gevolg verwisselt.400 De toestand waar het volk in verkeerde was volgens hem ‘enigermate te vergelijken met de toestand in Nederland tijdens de Duitse bezetting’. Toch vond Prinsen Geerlings niet dat het Roemeense volk westerse (militaire) hulp verdiende, waar de bevolking naar zijn zeggen wel om vroeg. Hiervoor had de bevolking zich in het verleden te vaak vijandig opgesteld tegenover het Westen.401 Ook over het regime was hij negatief. ‘Wanbestuur’, zo kwalificeerde hij het optreden van de Roemeense autoriteiten.402 Over het regime had de ambtenaar slechts één positieve opmerking, namelijk ‘dat het verkeer wel is verbeterd’. Er zou meer discipline zijn bij de medewerkers van het openbaar vervoer dan voorheen, een gevolg van ‘[de] Russische knoet!’.403 Ook Fledderus, die in juli 1951 aankwam in Boekarest, was erg negatief over de Roemeense bevolking. ‘Somtijds denkt men (…) onwillekeurig aan een menigte amoeben, die nog generatie’s[sic] zullen behoeven om een ruggengraat te kunnen ontwikkelen’. Verder noemde hij de Roemenen ‘een primitief volk’ dat ook gemakkelijker te regeren is ‘dan bijv. een volk als het onze’. Ook hij refereerde, net als Prinsen Geerlings, aan ‘oosters mysticisme’ dat in de weg zou staan van ‘een logische gedachtengang[sic]’.404 Waarom en wanneer het besluit was genomen om Fledderus naar Boekarest te sturen en daarmee de betrekkingen te intensiveren wordt uit de berichtgeving overigens niet duidelijk. Mogelijk speelde het vooruitzicht op de uitbreiding van de handelsbetrekkingen hier een rol. 400
2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Budapest, 5 februari 1951. 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Budapest, 24 mei 1951. 402 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Budapest, 24 mei 1951. 403 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Budapest, 5 februari 1951. 404 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 25 juli 1951. 401
110
Ook tijdens het verblijf van Fledderus in Roemenië bleef de houding van de autoriteiten ten opzichte van de westerse gezantschappen zeer onvriendelijk. Het naar Boekarest sturen van Fledderus lijkt een zinloze stap te zijn geweest, want verbeteringen in de betrekkingen tussen Roemenië en het Westen bleven uit. Zo zouden werknemers van de gezantschappen volgens Fledderus bijvoorbeeld doorlopend beledigingen moeten slikken. De weinige westerse buitenlanders die in 1951 nog in Roemenië woonden, zouden bovendien systematisch gedwongen worden het land te verlaten.405 Ook de antiwesterse propaganda ging in deze jaren onverminderd voort. Ondertussen ‘[heeft] ieder initiatief tot herstel der normale handelsbetrekkingen tussen Oost en West (…) officiele steun’.406 De informatievoorziening bleef voor Den Haag ook onder Fledderus zeer beperkt. Over het in ongenade vallen van Pauker, een zeer belangrijke gebeurtenis in de binnenlandse politiek van Roemenië, kwam Den Haag dan ook geen bijzondere wetenswaardigheden te weten. Men ging er daarom van uit dat de zuivering in verband stond met oude tegenstellingen binnen de communistische partij.407 Dit is een juiste conclusie, maar de precieze gang van zaken was voor Den Haag niet duidelijk. Over de maanden na de val van Pauker zijn weinig berichten te vinden in het archief. Op 20 november 1952 werd vanuit Boedapest een bericht over Roemenië naar Den Haag gestuurd. 408 Fledderus was op dat moment niet meer aanwezig in Boekarest. Zijn taken waren overgenomen door Christoph van der Klaauw, de latere minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Van Agt I, die op dat moment werkzaam was als attaché op het gezantschap in Boedapest. Of het gezantschap in Boekarest op dat moment in het geheel was opgeheven, wordt uit de berichten van Van der Klaauw niet duidelijk. Hij baseerde zijn berichten, zo blijkt, op (kranten)artikelen.409 Informatie van ambtenaren werkzaam op het gezantschap in Boekarest komt in deze berichten niet naar voren. Het idee dat het gezantschap was opgeheven, is daarom niet onaannemelijk. Ook rond de sterfdag van Stalin, 5 maart 1953, zijn geen berichten over Roemenië naar Den Haag gestuurd of, als deze wel zijn gestuurd, niet bewaard gebleven. Pas op 28 mei 1953 stuurde Van der Klaauw weer een bericht naar Den Haag over Roemenië. Het voornaamste onderwerp van het bericht is een resolutie die in Roemenië was aangenomen, waarin stond ‘dat vooral de kritiek van onderaf aangemoedigd moet worden’. Hiervan zou volgens Van der Klaauw weinig terecht komen, want de kritiek zou makkelijk te onderdrukken zijn en ‘werkelijke geestdrift en werkelijke interesse kan slechts in vrijheid bloeien’.410
405
2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 1 augustus 1951. 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boekarest naar Den Haag, 21 maart 1952. 407 2.05.117, inventarisnummer 14254, memorandum van de Directie Europa afd. Oost-Europa aan de chef Directie Europa, 7 juli 1952. 408 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boedapest naar Den Haag, 20 november 1952. 409 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boedapest naar Den Haag, 24 februari 1953. 410 2.05.117, inventarisnummer 13464, Boedapest naar Den Haag, 28 mei 1953. 406
111
4.1.4 Slot In de periode vanaf 1950 tot en met de dood van Stalin in maart 1953 was Den Haag slecht op de hoogte van de gebeurtenissen in Roemenië. Dit kwam mede doordat de contacten tussen de twee landen oppervlakkig waren. Deels was dit te wijten aan de politieke tegenstellingen en de hieruit voortvloeiende antiwesterse houding in Roemenië. Wat zeker ook meespeelde, was de verminderde kans op uitbreiding van de onderlinge handel. De initiatieven die in deze jaren werden genomen om toch tot een handelsakkoord te kunnen komen, lijken op niets te zijn uitgelopen. De periodes waarin geen tijdelijk zaakgelastigde meer te vinden is in Boekarest en de belangen van Nederland vanuit Hongarije werden behartigd zijn kenmerkend voor het afnemende belang dat Den Haag in deze jaren hechtte aan de betrekkingen met Roemenië. Wat betreft de berichtgeving van Prinsen Geerlings en Fledderus valt op dat zij, anders dan hun voorgangers, nauwelijks of geen sympathie hadden voor het Roemeense volk. De twee diplomaten lieten zich bijzonder negatief over hen uit. Vooroordelen betreffende de Roemeense volksaard werden hierbij niet geschuwd. Veronderstelde karaktertrekken van het Roemeense volk, die bijvoorbeeld zouden voortkomen uit hun oriëntale afkomst, werden juist aangehaald om bepaalde zaken te verklaren. Mogelijk is deze houding te wijten aan de slechte behandeling die ze te verduren kregen. In het geval van Fledderus kan ook zijn onbekendheid met Roemenië en het Roemeense volk een rol hebben gespeeld. Zijn voorgangers zagen de Roemeense samenleving namelijk langzaam veranderen en ook zagen zij hoe het volk in toenemende mate onderdrukt werd. Voor Fledderus was dit veel minder zichtbaar, in het Roemenië waar hij in terecht kwamen veranderde juist niets meer. Mogelijk kwam het hierdoor dat hij geen sympathie voor de Roemeense bevolking kon opbrengen. Prinsen Geerlings werkte echter al langere tijd op het gezantschap en maakte veel veranderingen in de Roemeense samenleving van dichtbij mee. Zijn houding is dan ook minder eenvoudig te verklaren. Het haastige vertrek van Prinsen Geerlings uit Roemenië doet vermoeden dat hij bijzonder ongelukkig was met zijn plaatsing. Als dit inderdaad het geval was, heeft dit ongetwijfeld meegespeeld in zijn opvattingen over de Roemeense samenleving en het Roemeense volk.
4.2 Joegoslavië en de derde weg Na de breuk met de Sovjet-Unie in 1948 was de positie van Joegoslavië moeilijk. Het was mogelijk dat een militair conflict zou uitbreken met de voormalige bondgenoten en ook moest er een manier gevonden worden om de economie en handel draaiende te houden. De economische maatregelen die de Sovjet-Unie en de satellietstaten hadden opgelegd, waren namelijk bijzonder schadelijk. Door deze maatregelen verdween 65 procent van de buitenlandse handel van Joegoslavië.411 411
Crampton, The Balkans, 114.
112
Dit gaf aanleiding voor het doorvoeren van een groot aantal maatregelen die de economie weer op gang moesten helpen. De belangrijkste maatregel was het arbeiderszelfbestuur, dat op 27 juni 1950 door Tito werd afgekondigd. Het idee hierachter was dat de arbeiders zelf grote verantwoordelijkheid moesten dragen. Hierdoor zou er geen grote bureaucreatie ontstaan die dan de feitelijke macht in handen zou hebben. Het Joegoslavische socialisme verschilde vanaf dat moment wezenlijk van het socialisme van de Sovjet-Unie: de staat kreeg in de Joegoslavische samenleving stapsgewijs een minder prominente rol.412 Ook de collectivisatie van de landbouw werd langzaam teruggedraaid.413 Tito bleef trouw aan het communisme, zij het naar zijn zelf ontworpen variant. Om deze reden zocht Joegoslavië ook niet onmiddellijk toenadering tot het Westen. Het Westen zocht deze toenadering echter wél. Zo werden er leningen en noodhulp verstrekt en vanaf de zomer van 1950 gaf de Verenigde Staten ook militaire hulp aan Joegoslavië.414 De toenadering werd mede ingegeven door de oorlog in Korea. Het Westen wilde voorkomen dat er politieke onrust zou ontstaan in Joegoslavië. Onrust zou er namelijk toe kunnen lijden dat het land op den duur weer in het kamp van de Sovjet-Unie terecht zou komen. Ook Nederland werd door de Verenigde Staten gevraagd om hulp toe te zeggen. Minister Stikker stemde hier mee in, maar weigerde vanwege de eigen economische situatie om kredieten te verstrekken.415 Het accepteren van toenadering van het Westen, en het initiëren van toenadering in omgekeerde richting, ging in Joegoslavië niet van harte – zoals hierna zal worden besproken. Toen Stalin overleed en de nieuwe omstandigheden in de wereldpolitiek het voor Joegoslavië mogelijk maakten om zich weer te distantiëren van het Westen, aarzelde Tito niet om dit te doen.416
4.2.1 Betrekkingen tussen Nederland en Joegoslavië Ondanks het westerse optimisme zorgde de nieuwe positie van Joegoslavië in 1950 niet voor een enthousiaste stemming bij de Nederlandse diplomaten. Een van Dozy’s ondergeschikten, Theo Valck Lucassen, schreef bijvoorbeeld dat de handelsvoorstellen die werden gedaan aan Nederlandse bedrijven niet alleen onaanvaardbaar waren, maar ook naïef. ‘De pogingen zijn niet geheel onbegrijpelijk, al bewijzen zij, hoe weinig begrip men hier heeft van “zaken doen” volgens onze opvattingen’, schreef hij hierover.417 Ook op andere gebieden ging de handel niet vlekkeloos. Zo blijkt dat er ‘van Joegoslavische zijde bovendien moeilijkheden [waren] gemaakt bij het leveren van hout
412
Ibidem, 115. Ibidem, 116. 414 Ibidem, 118. 415 2.05.117, inventarisnummer 11534, minister Stikker naar Directie Europa afd. Oost-Europa, 22 november 1950. 416 Crampton, The Balkans, 119. 417 2.05.117, inventarisnummer 11534, Belgrado naar Den Haag, 15 augustus 1950. 413
113
aan Nederland voor enige millioenen’. Den Haag was daarom in februari 1951 niet enthousiast over een Joegoslavisch verzoek om een levering van vijfduizend ton ruw ijzer, maar ‘indien de Joegoslaven eventueel in ponden of dollars zouden willen betalen, zou dit een andere kwestie zijn’.418 Het tekort aan vreemde valuta in Nederland speelde dus ook in 1951 nog een rol in de contacten tussen Nederland en Oost-Europa. Ook bij orders in de scheepsbouw speelden problemen, aangezien Joegoslavië niet aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen. Nederland weigerde daarom in april 1951 om een besteld vrachtschip over te dragen aan Joegoslavië. De Joegoslavische autoriteiten riepen op tot een tegemoetkoming omdat iedere vertraging grote schade zou toebrengen aan de economie. De Joegoslavische gezant in Den Haag beloofde dat zijn regering als tegenprestatie ‘de Nederlandse vorderingen wegens in Joegoslavië plaats
gehad hebbende
nationalisaties
met
grote
tegemoetkomendheid te behandelen’ of, in het geval Nederland niet mee wilde werken aan deze oplossing, ‘een “afwachtende” houding aan te nemen’ in besprekingen over dit onderwerp. Nederland besloot niet op deze “ruil” in te gaan ‘wegens de slechte algemene positie van de Nederlandse betalingsbalans’.419 Hieruit valt te concluderen dat de financiële belangen, net als het in geval van de in de vorige paragraaf genoemde antwoord op de hulpaanvraag van de Verenigde Staten, zwaarder wogen dan de politieke belangen. Het besluit stond immers haaks op de pogingen om Joegoslavië door middel van economische ondersteuning te binden aan het Westen. In mei 1951 werd een oplossing gevonden voor dit probleem: de Joegoslaven zouden het schip krijgen, mits er in de maanden mei, juni en juli van datzelfde jaar substantiële hoeveelheden hardhout, hennep en wijn aan Nederland zouden worden geleverd.420 Op 31 juli 1952 stuurde eerste gezantschapssecretaris Andries Calkoen een bericht naar Den Haag waarin hij uit de doeken deed hoe de economische hervormingen hadden uitgepakt. ‘Er zijn elementen van een meer Westerse economie; de wetten van vraag en aanbod krijgen meer invloed’, schreef hij hierover. Joegoslavische ondernemingen waren volgens hem naarstig op zoek naar buitenlandse zakenrelaties. Er zou zelfs zo veel activiteit zijn geweest dat het voor een buitenstaander moeilijk was om zijn weg te vinden in de Joegoslavische economie. Calkoen was heel positief over de mogelijkheden voor het Nederlandse bedrijfsleven: ‘het tijdstip [schijnt] nu rijp om contacten te leggen of uit te breiden’.421 Uit een bericht gedateerd op 26 januari 1954 blijkt dat de handel tussen Nederland en Joegoslavië in de jaren sinds de breuk tussen Tito en Stalin inderdaad sterk was gegroeid. Zo werd er 418
2.05.117, inventarisnummer 11534, Memorandum van Simons aan de chef van de Directie Europa, 28 februari 1951. 419 2.05.117, inventarisnummer 11534, Den Haag naar Belgrado, 28 april 1951 420 2.05.117, inventarisnummer 11534, memorandum van Simons aan minister Stikker, 7 mei 1951. 421 2.05.117, inventarisnummer 11534, Den Haag aan Belgrado, 31 juli 1952.
114
in 1948 voor één miljard 137 miljoen dinar aan goederen vanuit Nederland naar Joegoslavië geëxporteerd, een bedrag dat in 1953 was gestegen tot vier miljard dinar. In 1948 werd er voor 968 miljoen dinar geëxporteerd, in 1953 was dit bedrag gegroeid tot één miljard 500 miljoen dinar. In het voor Joegoslavië zeer moeilijke jaar 1950, waarin sprake was van een zeer slechte oogst, stortte zowel de import als de export naar Nederland volledig in. Er werd in dat jaar voor 476 miljoen dinar geïmporteerd en voor 314 miljoen dinar geëxporteerd.422
4.2.2 Houding tegenover westerse diplomaten Na een moeilijke periode was het voor de westerse diplomaten in het begin van de jaren vijftig comfortabel leven in Joegoslavië. Het was gedaan met de vijandige bejegening die westerse diplomaten elders moesten ondergaan. In plaats daarvan waren zij in Joegoslavië uitgegroeid tot graag geziene gasten. Op 2 augustus 1951 schreef Calkoen bijvoorbeeld over een zomervakantie van de Hoofden van Missie in het plaatsje Bled. Het grote voordeel van deze vakantie was volgens Calkoen ‘het ongedwongen samenzijn met Zuidslavische leiders’. Zo zouden Kardelj en andere hooggeplaatste regeringsfunctionarissen zich regelmatig bij de diplomaten hebben laten zien.423 Ook Dozy was hier heel blij mee. De ongedwongen sfeer had volgens hem geleid tot ‘een soort vriendschapsverhouding’ met regeringsfunctionarissen met wie hij normaal gesproken alleen oppervlakkig contact had.424 Ook Dozy was dus duidelijk te spreken over de manier waarop met hem en zijn collega’s werd omgegaan. Interessant is dat de banden tussen de Amerikanen en de Joegoslavische leiders volgens de diplomaat niet erg goed waren, ondanks de nieuwe positie van Joegoslavië op het politieke toneel. Dit kwam volgens de diplomaat door ‘de ietwat schoolmeesterachtige wijze, waarop zij aan de Zuidslaven trachten duidelijk te maken wat “democracy” betekent en wat zij moeten doen om de zegeningen van de “American way of life” deelachtig te worden’. ‘Verschillen in historie, in traditie, in volksontwikkeling worden daarbij eenvoudig terzijde geschoven’, vervolgde hij. Volgens Dozy interesseerde het de Amerikanen niets ‘dat dit de Balkan is, met alles wat dit begrip impliceert’.425 Uit de uitspraken van Dozy komt naar voren dat zowel de Joegoslavische leiders als hijzelf zich ergerden aan de superieure houding die door de Amerikanen werd aangenomen. Het is opmerkelijk dat hij vervolgens zijn eigen vooroordelen over de regio gebruikte om de Joegoslavische houding tegenover de Amerikanen te verdedigen. Hij gaf hiermee een positieve draai aan deze vooroordelen.
422
2.05.117, inventarisnummer 11534, Belgrado naar Den Haag, 26 januari 1954. 2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 2 augustus 1951. 424 2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 29 augustus 1951. 425 2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 2 augustus 1951. 423
115
4.2.3 Veranderingen in Joegoslavië Ook in de jaren 1950-1953 had Dozy een goed beeld van de politieke en economische veranderingen die plaatsvonden in Joegoslavië. In de berichten die hij naar Den Haag stuurde, becommentarieerde hij alle ontwikkelingen uitgebreid. Den Haag toonde zich dan ook tevreden over de rapportages die zij toegestuurd kregen.426 Uit de berichten wordt duidelijk dat het in het Joegoslavië van na 1948 relatief gemakkelijk was om aan informatie te komen. In september 1951 schreef Dozy dat ‘de Zuidslavische leiding (…) aan het zoeken en tasten [is] naar nieuwe wegen, op elk gebied van het openbare leven’. Het volk raakte volgens hem in verwarring van de vele koerswijzigingen. De autoriteiten zouden hun uiterste best moeten doen om ontstane onrust in goede banen te leiden. Tito was hier volgens Dozy ‘de juiste man’ voor, vanwege zijn oratorische gaven en ‘zijn prestige in het gehele land’. Toch zou het hem volgens Dozy veel moeite kosten om het volk tevreden te houden, want deze ‘[staat] voor een groot deel niet sympathiek tegenover het in hem verpersoonlijkte regime’. Dozy stond niet uitgesproken positief over de veranderingen die werden doorgevoerd. Zo schreef hij dat ‘de vrijheid, die Tito voorspiegelt, even nadelig [zou] zijn voor dit land, als de dwang, die tot nog toe toegepast werd’.427 Dit negatieve beeld is mogelijk aan twee oorzaken toe te schrijven. Ten eerste toonde Dozy over het algemeen weinig vertrouwen in communistische machthebbers. Het verdwijnen van de invloed van Moskou veranderde hier niets aan. Ten tweede was het in september 1951 waarschijnlijk nog niet duidelijk of en hoe de Joegoslavische economie was opgekrabbeld na het zeer slechte jaar 1950. Later stelde Dozy zijn beeld dan ook bij. Op 18 juni 1952 noemde hij Joegoslavië een ‘uitermate interessant land’ dat ‘bijna een proefstation voor nieuwe beginselen op sociaal, economisch en politiek terrein [is] geworden’.428 Op het gezantschap worden door Dozy en Calkoen verschillende conclusies getrokken over het doel dat de Joegoslavische autoriteiten voor ogen hadden bij de hervormingen. Zo schreef Calkoen, die overigens net als Dozy het beleid van Joegoslavië als ‘economisch-politiek zoeken en tasten’ definieerde, op 22 augustus 1951 dat Joegoslavië ‘bewust in de richting van volledige samenwerking met het vrije Westen’ aan het bewegen was. Daarnaast schreef hij dat ‘Zuidslavië (…) nu [kan] gaan denken in termen van Westerse economie’ en dat ‘de voortdurend intiemere contacten met het vrije Westen hun vruchten af [beginnen] te werpen’.429 Hij leek er, niet geheel onbegrijpelijk, op te rekenen dat Joegoslavië zich op den duur zou aanpassen naar westers voorbeeld. Dozy was hier veel minder zeker van. Hij wist de economische hervormingen, met de kennis die wij nu hebben, beter te plaatsen dan Calkoen. Op 25 oktober 1951 schreef hij namelijk dat 426
2.05.117, inventarisnummer 10238, Rapportage over het jaar 1951 van Hr. Ms. Gezantschap te Belgrado. 2.05.117, inventarisnummer 10238, Belgrado naar Den Haag, 20 september 1951. 428 2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 18 juni 1952. 429 2.05.117, inventarisnummer 10238, Belgrado naar Den Haag, 22 augustus 1951. 427
116
het de Joegoslavische autoriteiten niet gelukt was om de opbouw van de staat volgens stalinistische beginselen te voltooien, waardoor ‘zij het beton voor die opbouw [is] gaan mengen met het cement van de in het kapitalistische westen gebruikelijk wetten, en het grind en zand van de marxistische doctrine’.430 Dozy durfde niet te voorspellen wat hiervan het uiteindelijke resultaat zou zijn, maar hij had geen hoge dunk van de economische kennis van de Joegoslavische leiders. Meer dan een jaar later, in november 1952, duidde Dozy de koers van Joegoslavië als volgt: ‘Voor Tito wordt het woord “communisme” meer en meer een historische ere-titel, een symbool, maar moet de practische politiek zich bewegen in de richting van wat ook wij onder socialisme verstaan’.431 Ook andere hervormingen vielen op bij de Nederlandse diplomaten. Zo was Dozy onder de indruk van de hernieuwde persvrijheid in het land. De stukken die werden gepubliceerd ‘[kunnen] gewoonlijk werkelijk objectief genoemd worden’, schreef hij op 25 juni 1952. Ook ingezonden stukken waarin kritiek werd geleverd op de autoriteiten zouden niet worden geschuwd. In hetzelfde stuk staat een interessante verwijzing naar de buitenlandse politiek van Moskou. In een meer algemene reflectie op de gebeurtenissen die na de oorlog in Oost-Europa hebben plaatsgevonden schreef hij dat ‘de Russische overheersing niet alleen een ideologisch verschijnsel [is]’. Het zou tevens ‘de uitbuiting van nationaal bezit en de vernietiging van nationale aspiraties inhouden’.432 Het is een opvallende bewoording die verschilt van veel van de eerder genoemde verwijzingen naar de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie in de zin dat naast de imperialistische ook de ideologische factor in de politiek van Moskou werd benadrukt. De imperialistische neigingen van Moskou kwamen overigens ook in deze periode regelmatig naar voren in de berichtgeving. De benamingen Sovjet-Unie en Rusland werden in deze berichten als synoniemen gebruikt. In een bericht gedateerd op 16 oktober 1951, toonde Dozy zich daarvan bewust. ‘De wereldsituatie wordt beheerst door één factor: de dreiging van het Russische expansionisme, of hoe men het noemen wil', schreef hij.433 Een andere interessante constatering, uit het hierboven aangehaalde bericht van 25 juni 1952, deed Dozy toen hij zei dat ‘men in het Westen de grote fout [maakt] in het woord communisme een soort rubberstempel te zien, waarmee men toestanden in een land karakteriseert’.434 Deze opmerking valt op omdat Den Haag hier wordt oproepen om de communistische landen per geval te bekijken en te beoordelen en deze landen niet als één geheel te zien. De landen achter het IJzeren Gordijn werden door Dozy zeer zeker niet als een gesloten en uniform blok beschouwd. Op 23 april 1953 beschreef Dozy in een bericht aan Den Haag welk effect de Joegoslavische experimenten hebben gehad. Ondanks dat hij zeker geen voorstander was van de nieuwe politiek430
2.05.117, inventarisnummer 10238, Belgrado naar Den Haag, 25 oktober 1951. 2.05.117, inventarisnummer 14238, Belgrado naar Den Haag, 12 november 1952. 432 2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 25 juni 1952. 433 2.05.117, inventarisnummer 14238, Belgrado naar Den Haag,16 oktober 1951. 434 2.05.117, inventarisnummer 13480, Belgrado naar Den Haag, 25 juni 1952. 431
117
economische structuur van Joegoslavië (hij noemt de experimenten ‘dilettantistisch’), waren er volgens de diplomaat zeker goede resultaten bereikt. Zo schreef hij dat de resultaten op het gebied van buitenlandse politiek ‘zeer positief’ zijn en dat ‘Zuidslavië zijn plaats [heeft] ingenomen in de rij der vrije Europese staten’. Over de uitwerking op binnenlandse politiek en de economie zei hij dat de maatregelen ‘grote uitwerking [hebben] gehad’, maar ‘men ontbalkaniseert zich niet in één dag’. Over het arbeidszelfbestuur was Dozy niet positief. Dit had volgens hem eerder een slechte dan een goede invloed op de economie. Over de toekomst van Joegoslavië was de Nederlandse diplomaat positief: ‘[ik] betwijfel niet, dat dit land een vooraanstaande plaats in de economie van vrij Europa zal kunnen innemen. Misschien zal dat echter nog een generatie duren’.435 Dozy zou zelf zou zijn standplaats Belgrado in augustus 1953 verlaten. Als afscheidscadeau gaf hij Tito het boek The future of the West, van schrijver Dr. de Beus. In het boek schreef Dozy als dedicatie onder meer ‘to the builder of a new country’.
4.2.4 Slot Den Haag was in deze jaren goed op de hoogte van de ontwikkelingen in Joegoslavië. De nieuwe koers van het land had een positieve invloed op de kwaliteit van de informatie die vanuit Belgrado naar Nederland werd gestuurd. Doordat de autoriteiten zich gedwongen zagen meer en meer samen te werken met het Westen was het voor de diplomaten veel gemakkelijker geworden om een goed beeld te krijgen van de gebeurtenissen in het land. Zo blijkt uit de berichtgeving dat de diplomaten regelmatig contact hadden met Joegoslavische topfunctionarissen, iets dat in voorgaande jaren nog ondenkbaar was. Ook de vergrote persvrijheid speelde een rol bij het duidelijke beeld dat Dozy en zijn collega’s hadden van de ontwikkelingen. De handel tussen Nederland en Joegoslavië maakte, nadat Joegoslavië zich enigszins had herstelt van het economische rampjaar 1950, grote groei door. De politieke en economische ontwikkelingen in het land pakten voor Nederland dan ook voordelig uit. Zodra de situatie in Joegoslavië wat meer tot rust kwam, zijn de diplomaten dan ook positief over de nieuwe koers van het land. Daarvoor is dit niet eenduidig het geval, met name Dozy stond toen nog zeer gereserveerd tegenover “het nieuwe socialisme”. Zijn secretaris Calkoen toonde zich wel onmiddellijk enthousiast. De Nederlands-Joegoslavische relatie laat zich in deze periode, zeker in vergelijking met de betrekkingen tussen Nederland en de andere twee Oost-Europese landen die in deze scriptie worden onderzocht, karakteriseren als goed.
435
2.05.117, inventarisnummer 10238, Belgrado naar Den Haag, 23 april 1953.
118
4.3 Bulgarije en het spionageproces Bulgarije had zich na de breuk tussen Tito en Stalin hard opgesteld tegenover Joegoslavië. In alles was duidelijk dat het land zich volledig had geschikt naar de wil van Stalin. Tsjervenkov, die Dimitrov inmiddels had opgevolgd, stond bekend als trouw volgeling van Stalin. Onder zijn leiding vonden grootschalige zuiveringen plaats van zogenaamde titoïsten.436 Ook andere onrust, zoals verzet van boeren tegen collectivisatie, werd met harde hand de kop ingedrukt.437 Naast de politiek hadden ook de economie en de handel zich inmiddels volledig op de Sovjet-Unie gericht. Het Westen speelde in de periode 1950-1953 geen rol van belang in Bulgaarse politiek.
4.3.1 André Brink Toen Dozy in 1947 aan was gekomen in Sofia had hij iemand nodig die hem wegwijs kon maken in de stad en die hem kon helpen met de voorbereidingen voor het openen van de kanselarij. Hij was Brink op het spoor gekomen na een tip van een kennis die woonachtig was geweest in Sofia. Brink was op dat moment werkzaam voor het Turkse gezantschap maar gaf aan graag over te willen stappen naar de Nederlandse kanselarij.438 De familie Brink was na gevlucht te zijn voor de Russische revolutie in Bulgarije terecht gekomen. André Brink was dan ook een telg uit een welgestelde, bourgeois, familie. In Sofia was hij een vrij bekende figuur. Hij was bijvoorbeeld keeper in het Bulgaarse nationale voetbalelftal.439 Zijn goede achtergrond en uitgebreide netwerk maakte het bijzonder interessant voor het ministerie van Buitenlandse Zaken om hem in dienst te nemen. Andersom zal Brink blij zijn geweest met de kans, aangezien de toekomst voor iemand uit zijn sociale kringen er niet goed uit zag. Brink, die naast het Bulgaars ook het Frans beheerste, beschikte over de Nederlandse nationaliteit. Hierdoor was hij volgens Dozy ‘minder vatbaar voor pressie van buiten’. Nederlands had hij nooit leren spreken.440 Zijn Nederlandse achtergrond en zijn uitgebreide netwerk in Sofia maakten hem bij uitstek geschikt om Dozy, en later Van Dorp, te ondersteunen. Hij zou een bijzonder interessante rol gaan spelen in de betrekkingen tussen Bulgarije en Nederland.
436
Crampton, The Balkans, 170. Ibidem, 169. 438 Van der Zwan, De affaire Brink, 6. 439 Telefonisch gesprek tussen de auteur en Philip Brink, zoon van André Brink. 440 2.05.117, inventarisnummer 14866, Sofia naar Den Haag, 28 september 1947. 437
119
4.3.2 Tegenvallende resultaten en bezuinigingen Bulgarije was in de jaren na de opening van de kanselarij op geen enkele manier belangrijk geworden voor Nederland. Op politiek vlak was het land een trouw bondgenoot van Moskou en op economisch vlak was het land stevig geïntegreerd in het Oost-Europese economische blok. Handel met het Westen kwam weinig voor. Volgens Dozy was de handel tussen de twee landen in 1951 ‘vrijwel tot niets gereduceerd’.441 Omdat de betrekkingen zich op tegenvallende wijze hadden ontwikkeld, stelde Dozy bij een bezuinigingsronde van Buitenlandse Zaken in 1949 voor om Van Dorp en een uitgezonden administratieve ambtenaar terug te roepen en de leiding over het gezantschap over te dragen aan Brink.442 Zo werd er veel geld bespaard door Buitenlandse Zaken en bleef de post toch open. Naast Brink was er nog één werknemer in dienst van de kanselarij, Philip Marinov. Marinov was goed bevriend met Brink. Marinov zou eigenlijk per 1 januari 1950 worden ontslagen, maar omdat Dozy verwachtte dat hij dan in de problemen zou komen met de Bulgaarse autoriteiten werd zijn contract aangehouden. Wel werd zijn loon gehalveerd.443 Voor Brink was de overplaatsing van Van Dorp een belangrijk moment: hij had zich binnen drie jaar tijd weten op te werken van hulpkracht tot degene die de verantwoordelijkheid droeg over de kanselarij. Hij kreeg echter geen officiële promotie en bleef daardoor voorlopig op loonlijst staan als administratief medewerker. Van der Zwan schreef in zijn onderzoek dat de werkrelatie tussen Van Dorp en Brink na verloop van tijd verslechterde. Van Dorp zou de indruk hebben gehad dat Brink en Marinov hem bewust buiten bepaalde zaken hielden. Op deze manier zouden zij Van Dorp van hen afhankelijk hebben gehouden.444 Dit lijkt plausibel aangezien Brinks berichten veel meer informatie bevatten dan de berichten van Van Dorp. Daarbij lijkt dit in het licht van latere gebeurtenissen ook een aannemelijkere optie dan de verklaring dat Van Dorp bepaalde informatie niet relevant vond en daarom niet doorstuurde naar Den Haag. Het viel de Bulgaarse autoriteiten op dat er geen vervanger kwam voor Van Dorp en dat Dozy zich nauwelijks in Sofia liet zien. Toen Dozy tijdens een dienstreis een onderhoud had met de Bulgaarse minister van Buitenlandse Zaken, en deze hier naar vroeg, antwoordde Dozy ‘dat de betrekkingen tussen onze beide landen hoofdzakelijk op economisch gebied liggen en, daar juist in dat opzicht, onze betrekkingen vrijwel ingeslapen zijn, mijn bezoeken aan Sofia sporadisch geworden zijn’. Uit hetzelfde bericht blijkt dat een Bulgaarse functionaris contracten had laten zien aan Brink die in Moskou zouden zijn afgesloten tussen de Bulgaarse regering en Nederlandse zakenlieden. Dozy
441
2.05.117, inventarisnummer 14866, Belgrado naar Den Haag, 10 januari 1951. Van der Zwan, De affaire Brink, 6-7. 443 Ibidem, 7. 444 Ibidem, 7. 442
120
noemde deze contracten ‘het tegendeel van zakelijk’.
445
Helaas lichtte hij dit verder niet toe. De
weinige handel die nog werd gedreven vond buiten het gezichtsveld van de Nederlandse vertegenwoordiging plaats. Andere Nederlandse zakelijke belangen waren er op dat moment niet meer. De vertegenwoordiging van Philips was in maart 1951 gesloten na nieuwe maatregelingen van de regering. 446 De berichten van Brink vielen in Den Haag onmiddellijk in goede aarde.447 Ook in Belgrado was men tevreden. Er was echter wel enige vorm van kritiek. Zo zouden Brinks bronnen volgens Dozy wel wat eenzijdig zijn.448 Ook vond Dozy dat Brink nu en dan bepaalde zaken belangrijker liet voordoen dan dat zij volgens hem in werkelijkheid waren. Dit kwam volgens de diplomaten in Belgrado doordat Brink niet altijd in staat was om objectief naar de gebeurtenissen te kijken. Hiervoor was hij persoonlijk te veel betrokken bij het land. Valck Lucassen wist deze zienswijze goed over te brengen op Den Haag. Op 27 januari 1951 schreef hij:
‘Het laatste gedeelte van zijn rapportage, waarin de Heer Brink gewaagt van de “armosphère empoisonnée” der communistische landen, kan worden beschouwd als een “cri de coeur” van iemand, die het gehele vergiftigingsproces der Bulgaarse natie van nabij heeft meegemaakt, die niet slechts als een toeschouwer een hem persoonlijk niet rakende evolutie observeert, doch die daarentegen door banden des bloeds, vriendschap en opvoeding aan Bulgarije gebonden, het dagelijks gebeuren aldaar beleeft als een kind des lands. Het is daardoor wel eens mogelijk, dat de Heer Brink de zaken door een ietwat subjectieve bril beziet’449
Van der Zwan schreef dat Dozy zich voornam om voortaan de rapporten van Brink, met het doel Den Haag alert te houden op het bovenstaande, van een kort commentaar te voorzien.450 In de begeleidende teksten die Dozy meestuurt is zo nu en dan inderdaad een kleine opmerking te vinden over de rapporten van Brink.
4.3.3 Brink en de Verenigde Staten In 1949 werd, bij het spionageproces dat als doel had om Kostov uit de Bulgaarse politiek te verwijderen, de Amerikaanse ambassadeur beschuldigd van betrokkenheid bij spionage. Vervolgens werd hij persona non grata verklaard, waarna hij het land moest verlaten. De Verenigde Staten verbroken hierop de betrekkingen met Bulgarije. Omdat Washington op de hoogte wilde blijven van de ontwikkelingen in Bulgarije ging men op zoek naar alternatieve informatiebronnen. Het State Department diende daarom in Den Haag een verzoek in om op de hoogte te worden gehouden van 445
2.05.117, inventarisnummer 14866, Belgrado naar Den Haag, 16 mei 1951. 2.05.117, inventarisnummer 11445, Belgrado naar Den Haag, 30 maart 1951. 447 2.05.117, inventarisnummer 14005, Den Haag naar Belgrado, 17 februari 1951. 448 Van der Zwan, De affaire Brink, 9. 449 2.05.117, inventarisnummer 14005, Belgrado naar Den Haag, 27 januari 1951. 450 Van der Zwan, De affaire Brink, 9. 446
121
berichten uit Sofia.451 Dit zorgde er voor dat de rapporten van Brink ook in de Verenigde Staten werden gelezen. Naast de waardering uit Den Haag kreeg Brink daarom ook waardering uit Washington. ‘[These reports] are continuing to be of great value to the agencies of the United States Government’, schreef de Amerikaanse ambassadeur in Den Haag bijvoorbeeld op 30 juli 1952. Opvallend is dat hierbij met de hand staat bijgeschreven dat de positie van Brink ‘thans vermoedelijk eindelijk (…) nader [zal] worden geregeld’.452 Den Haag was duidelijk te spreken over de dienst die zij aan Washington konden bewijzen. De eerste maanden was het Dozy en Brink niet bekend dat de rapporten ook werden doorgegeven aan Washington. Tot zijn grote schrik hoorde Brink op 16 juli 1950 delen uit een van zijn berichten terug in een radio-uitzending van Voice of America. Hij sloeg daarop alarm bij Dozy, omdat de uitzending zijn bronnen in gevaar bracht. In een bericht aan Den Haag schreef Dozy dat hij hoopte dat de Bulgaarse autoriteiten het op dat moment te druk hadden met andere zaken, want anders ‘zou dit muisje nog wel eens een zeer vervelend staartje kunnen hebben’. Hij vroeg in het bericht aan Den Haag hoe dit had kunnen gebeuren.453 In het antwoord van Den Haag werd Dozy ingelicht dat de rapporten ook naar Washington werden gestuurd en daar ‘op hoge prijs worden gesteld’. Dozy werd gevraagd om Brink te instrueren zeer gevoelige informatie voortaan te markeren.454 Brink zou deze markeringen voortaan inderdaad aanbrengen. In Washington leek men ook te schrikken van het voorval. Het State Department wilde deze bron van informatie niet kwijtraken. Voortaan zouden de berichten van Brink worden geparafraseerd voordat ze door Voice of America zouden worden gebruikt. Ook zou ieder die de rapporten te zien kreeg, gewaarschuwd worden om uiterst voorzichtig met berichten om te gaan die mogelijk herleid zouden kunnen worden naar een bron.455
4.3.4 Het Nederlandse spionageproces Begin jaren vijftig was de sfeer tegenover het Westen in Bulgarije bijzonder vijandig. Meerdere westerse landen werden bijvoorbeeld beschuldigd van spionage. Van der Zwan noemt hierbij, naast het hierboven al aangehaalde geval van de Verenigde Staten, ook Groot-Brittannië, Frankrijk, Joegoslavië, Turkije en Griekenland.456 Dat Nederland met Brink en Marinov de beschikking had over een uitzonderlijk goed ingevoerde bezetting van de kanselarij, viel ook op bij de Bulgaarse geheime dienst. De kanselarij werd een doelwit. Volgens Brink had de Bulgaarse wens om hem onschadelijk te
451
2.05.117, inventarisnummer 14005, Belgrado naar Den Haag, 11 augustus 1950. 2.05.117, inventarisnummer 21806, Ambassade VS in Den Haag naar Buitenlandse Zaken, 30 juli 1952. 453 2.05.117, inventarisnummer 14005, Belgrado naar Den Haag, 27 juli 1950. 454 2.05.117, inventarisnummer 14005, Den Haag naar Belgrado, 11 augustus 1950. 455 2.05.117, inventarisnummer 14005, Ambassade VS in Den Haag naar Buitenlandse Zaken, 8 augustus 1950. 456 Van der Zwan, De affaire Brink, 11. 452
122
maken zelfs tot een moordaanslag geleid: bij een diplomatenuitje zouden zijn remkabels zijn doorgesneden.457 In maart 1952 werd Marinov opgepakt en ondervraagd. Twintig uur later werd hij weer vrijgelaten.458 Het was het startsein van een bijzondere episode uit de Nederlandse diplomatieke geschiedenis. Als reactie op de arrestatie van Marinov kreeg Brink de titel van tweede gezantschapssecretaris.459 Met diplomatieke status zou hij beter beschermd zijn in het geval de Bulgaren hun pijlen op hem zouden richten. Aan de positie van de Bulgaarse staatsburger Marinov veranderde niets. Op 9 februari 1953 werd Marinov opnieuw gearresteerd. Ook andere mensen uit de omgeving van Brink en Marinov werden gearresteerd. Brink vermoedde daarom dat er een spionageproces werd voorbereid. Twee dagen later overhandigde Brink een protestnota aan een Bulgaarse onderminister van Buitenlandse Zaken om het Nederlandse ongenoegen over de arrestatie van Marinov kenbaar te maken. Deze nam de nota aan en bood daarop een nieuwe hulpkracht aan.460 Nederland kon verder erg weinig voor Marinov betekenen, aangezien de arrestatie van een Bulgaars staatsburger een zaak is van de Bulgaarse autoriteiten. Een Bulgaars antwoord op de protestnota bleef ondanks herhaaldelijke navraag uit. Eind februari 1953 wist Brink de zaak ook bij Tsjervenkov onder de aandacht te brengen, die beloofde de zaak nader te onderzoeken. Ook een gesprek met de eerste plaatsvervanger van de minister van Buitenlandse Zaken haalde niets uit. Ondertussen werd Brink geschaduwd door de geheime dienst en stonden er agenten bij de kanselarij.461 Marinov werd door Den Haag al snel als verloren beschouwd. Men was van mening dat er niets meer voor hem kon worden gedaan. Dit tot ongenoegen van Brink en Dozy, die verdere stappen wilden nemen. Om Brink tegen een mogelijke arrestatie te beschermen werd hij benoemd tot tijdelijk zaakgelastigde.462 Op 18 april 1953 werd de zus van Brink, Vera, door de geheime dienst gearresteerd. Zij werd door de Bulgaren als pressiemiddel gebruikt. Brink werd uitgelegd dat zijn spionagenetwerk was opgerold en Marinov alles had bekend. Als hij voor de Bulgaarse geheime dienst zou gaan werken zou Brink zelf ongemoeid worden gelaten, zijn zus worden vrijgelaten en het spionageproces niet in de publiciteit terecht komen. Brink weigerde op dit voorstel in de gaan en probeerde tevergeefs om het voorval aan te kaarten bij het Bulgaarse ministerie van Buitenlandse Zaken. Hierna schakelde hij Dozy in. Deze stuurde Calkoen naar Sofia, aangezien hij zelf vanwege verplichtingen in Belgrado niet
457
Telefonisch gesprek tussen de auteur en Philip Brink, zoon van André Brink. Van der Zwan, De affaire Brink, 12. 459 Ibidem, 13. 460 Ibidem, 13. 461 Ibidem, 14. 462 Ibidem, 15. 458
123
naar Bulgarije kon afreizen. Calkoen en Brink stelden samen een protestnota op, welke op 22 april werd overhandigd.463 Op 25 april werd Brink ontvangen door de Bulgaarse minister van Buitenlandse Zaken. Dat dit zo snel gebeurde, kwam doordat deze afspraak al eerder was gemaakt. De minister vertelde Brink dat er een onderzoek zou komen naar de chantagepoging en dat Vera Brink zou worden vrijgelaten. Dit gebeurde inderdaad later op de dag. Calkoen en Brink concludeerden uit het verloop van de gebeurtenissen dat de opdracht voor deze zaak niet was gegeven door de hoogste instanties van het land, maar dat het ‘een initiatief was geweest van ijverige agenten van het middenkader die hun eigen positie hadden overschat’. Deze agenten zouden de Nederlandse reactie niet hebben verwacht.464 Deze conclusie is niet waterdicht, want de diplomaten gingen er vanuit dat de Bulgaren nog veel waarde hechtten aan de betrekkingen met Nederland. Het is echter twijfelachtig of dit zo was, de betrekkingen waren immers nagenoeg tot stilstand gekomen. Welke werkzaamheden Brink en Marinov nog op de kanselarij hadden, naast het inlichten van Den Haag, is dan ook onduidelijk. Daarnaast deinsden de Bulgaren er duidelijk niet voor terug om westerse vertegenwoordigingen bij zogenaamde spionagezaken te betrekken. Het eerdere proces waarbij de Amerikaanse ambassade betrokken was is hiervan een goed voorbeeld. Tenslotte staan deze regimes er niet om bekend dat zij positief tegenover eigen initiatief stonden. Het op eigen houtje handelen van agenten kon hen in grote problemen brengen. Deze argumenten wijzen allen op de waarschijnlijkheid van betrokkenheid van hooggeplaatste Bulgaarse regeringsfunctionarissen. Het spionageproces vond doorgang. Brink mocht het proces, waar Marinov en 19 anderen werden berecht, niet bijwonen. De verdachten werden ervan beschuldigd informatie te hebben doorgespeeld aan de leider van het spionagenetwerk, Brink.465 Hij begreep dat dit zou leiden tot zijn uitzetting en ontving instructies van Calkoen hoe te handelen op het moment dat dit zou gebeuren. Aangezien het proces achter gesloten deuren plaatsvond en Brinks informatie was gebaseerd op geruchten nam Den Haag een afwachtende houding aan.466 Op 29 mei 1953 werd Brink een nota overhandigd waarin stond dat hij persona non grata was verklaard.467 Op 10 juni vertrok hij met zijn vrouw, kinderen en moeder uit Sofia. Het westerse diplomatieke korps deed hem uitgeleide. Opmerkelijk detail hierbij is dat de familie een deel van de reis moest afleggen in een goederenwagon. Bij de grens met Joegoslavië werd Brink ‘hoffelijk onthaald door de (…) douane, die hem zelfs geld leende’.468
463
Ibidem, 16. Ibidem, 17. 465 Ibidem, 17. 466 Ibidem, 18. 467 Ibidem, 19. 468 Ibidem, 21. 464
124
De betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije werden niet verbroken. Er werden zelfs geen zware stappen of maatregelen genomen. Financiële stappen werden bijvoorbeeld uitgesloten ‘omdat de Nederlandse vorderingen op Bulgarije veel hoger waren dan de Bulgaarse op Nederland’.469 De politiek moest wijken voor economische belangen. De betrekkingen zouden lang op een zo laag mogelijk niveau worden gehouden. Pas in 1965 kwam de toenadering voorzichtig op gang.470 Brink vertrok naar Nederland en bleef lang in dienst bij Buitenlandse Zaken. Hij leerde vlot Nederlands en ging een glansrijke carrière tegemoet. Zo bezette hij meerdere ambassadeursposten. Naar Bulgarije keerde hij, uit angst voor represailles tegen vrienden en familie, nooit terug.471 Vera Brink werd in juli 1954 toegestaan om het land te verlaten.472 Om dit voor elkaar te krijgen, hadden de Nederlandse vertegenwoordigers veel moeite moeten doen. Marinov overleefde zijn gevangenschap en werd in 1963 vrijgelaten.473
4.3.5 Slot De bilaterale betrekkingen met Bulgarije in de periode 1950-1953 waren voor Nederland niet van groot belang. Er werd weinig handel gedreven en Bulgarije was volledig geïntegreerd in het Oostblok. De behandeling van westerse diplomaten was bovendien vijandig. De Nederlandse betrekkingen met Bulgarije zijn dan ook vergelijkbaar met de betrekkingen tussen Nederland en Roemenië. Als Den Haag in de vorm van Brink geen troefkaart in handen had, was het mogelijk geweest dat ook deze post zou worden gesloten. Brink was in staat om de Nederlandse regering, en daarmee ook de bondgenoten, te voorzien van unieke zeer kostbare informatie. Zijn afkomst en kennis van het land openden deuren die voor anderen gesloten bleven. De kwaliteit van zijn berichten was hoog, Den Haag was bijzonder goed op de hoogte van de ontwikkelingen in het land. Dat zijn informatie grote waarde had, wordt bewezen doordat de Bulgaarse autoriteiten alles in het werk hebben gesteld om deze Nederlandse pottenkijker en zijn “handlanger” Marinov van het toneel te laten verdwijnen. De NederlandsBulgaarse betrekkingen werden na het vertrek van Brink op een bijzonder laag niveau gehouden. Dit niveau van de betrekkingen was waarschijnlijk al veel eerder bereikt als Den Haag niet over de unieke positie van Brink had beschikt.
469
Ibidem, 20. Ibidem, 33. 471 Telefonisch gesprek tussen de auteur en Philip Brink, zoon van André Brink. 472 Van der Zwan, De affaire Brink, 26. 473 Ibidem, 31. 470
125
4.4 Conclusie In de periode 1950-1953 ontstonden grote verschillen in de contacten tussen Nederland en de drie Oost-Europese landen. Dit had zijn uitwerking in het beeld dat de diplomaten van de landen hadden en in de kwaliteit van de berichtgeving. De betrekkingen met Roemenië springen er in negatieve zin uit. Den Haag was slecht op de hoogte van de ontwikkelingen in dit land. Dat de kwaliteit van de berichtgeving uit Boekarest afnam, heeft een aantal oorzaken. Ten eerste was de scheiding tussen Oost en West zeer goed merkbaar voor de Nederlandse diplomaten in Boekarest. Zij werden afgeschermd van de Roemeense samenleving. Ten tweede verloren Den Haag en de Nederlandse diplomaten in Roemenië de interesse in het land. Dit is te wijten aan de politieke tegenstellingen en de kleine kans op uitbreiding van de onderlinge handel. Er werd in Den Haag zelfs zo weinig waarde gehecht aan de betrekkingen met Roemenië dat werd overwogen om de post permanent te sluiten. Tenslotte kon niet meer geleund worden op de netwerken en ervaring van Dozy en Hasselman, die in tegenstelling tot hun opvolgers langere tijd in het land werkzaam waren geweest. Opvallend aan de berichten uit deze jaren is dat de sympathie voor het Roemeense volk goeddeels was verdwenen, terwijl dit voorheen regelmatig in de rapportages naar voren kwam. In plaats daarvan worden negatieve vooroordelen over het Roemeense volk gebruikt om de huidige situatie te verklaren. Dit komt mogelijk voort uit het gegeven dat bijvoorbeeld Fledderus de transitie van het land naar een communistische staat niet aan den lijve had meegemaakt. De betrekkingen met Roemenië staan in schril contrast met de betrekkingen met Joegoslavië. De Nederlandse diplomaten hadden over het algemeen een goed beeld van de politieke en economische ontwikkelingen in Joegoslavië. Dozy en zijn collega’s waren in staat uitgebreide en gedetailleerde informatie door te geven aan Den Haag. Dit is voor een groot deel te danken aan de nieuwe koers van Joegoslavië na 1948. Het land moest zich meer oriënteren op het Westen, waardoor de rol van westerse diplomaten vanzelfsprekend belangrijker werd. In een paar jaar tijd waren zij van potentiele vijand veranderd naar graag geziene gast. De nieuwe koers van Joegoslavië had ook een duidelijk effect op de handel met het Nederland, die een vrij grote groei doormaakte. Het is opvallend dat de politieke houding van Nederland ten opzichte van Joegoslavië na de breuk geen grote verschillen vertoonde. Joegoslavië kon bijvoorbeeld niet rekenen op een soepele Nederlandse opstelling bij handelskwesties. Nederland bemoeide zich dan ook nauwelijks met de pogingen om Joegoslavië aan het Westen te binden, dit werd overgelaten aan de grote mogendheden. De eigen economie bleef de belangrijkste motivatie in het Nederlandse beleid. De situatie van de betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije was heel bijzonder. De omstandigheden in de betrekkingen vertonen in eerste instantie grote gelijkenissen met die in de betrekkingen met Roemenië. Er werd zeer weinig handel gedreven en de politieke tegenstellingen tussen de twee landen waren groot. Bovendien waren de diplomaten in beide landen werkzaam in 126
een zeer vijandige omgeving. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat het gezantschap in Sofia uiteindelijk gesloten zou worden, ware het niet dat Nederland een troefkaart in handen had: André Brink. Door zijn inbreng speelden politieke overwegingen in deze periode de hoofdrol in de Nederlandse contacten met Bulgarije. Dit is de enige keer in dit onderzoek dat politieke overwegingen de hoofdrol spelen in het beleid ten opzichte van de drie onderzochte landen. Zijn unieke kijk op de Bulgaarse samenleving en zijn uitgebreide netwerk in Sofia maakte hem niet alleen voor Den Haag, maar voor het hele Westen, een belangrijke informatiebron.
127
Conclusie Dit onderzoek besprak de Nederlandse diplomatieke betrekkingen met Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije, in de periode 1944-1953. In dit onderzoek werd gekeken of de Nederlandse diplomaten die in deze landen werkzaam waren in de jaren na de oorlog het vermogen hadden objectief te oordelen over de politieke, economische en sociale ontwikkelingen in deze landen en hoe hun waarneming werd vertroebeld door de Koude Oorlog en andere stoorzenders. Analyse van het diplomatieke berichtenverkeer uit deze periode maakt inzichtelijk hoe diplomaten hun weg vonden in de verschillende samenlevingen en ook in de vorming van het buitenlands beleid van Nederland. Een drietal vragen stond centraal. Ten eerste werd gezocht naar persoonlijke factoren die van invloed zijn geweest op de diplomatieke analyses. Ten tweede werd onderzocht hoe de diplomaten dachten over de landen en de bevolking van de landen waar zij waren gestationeerd. Het derde en meest belangrijke vraagstuk betreft de rol die de diplomaten zagen weggelegd voor Nederland in Oost-Europa. Hierbij wordt specifiek bekeken of er redenen zijn voor de ontwikkelingen in de betrekkingen. De behandelde periode begon bij de staatsgreep van koning Michaël in augustus 1944 en eindigde bij de dood van Stalin in maart 1953. Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije kwamen na de oorlog in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie te liggen. Een groot deel van de stormachtige politieke en economische ontwikkelingen die deze landen in die periode doormaakten zijn hierdoor te verklaren. De dood van Stalin is gekozen als eindpunt van deze studie omdat na zijn dood een heroriëntatie plaatsvond in zowel de wereldpolitiek als de nationale politiek van de drie onderzochte landen.
De betrekkingen In 1944 kwamen de betrekkingen tussen Nederland en twee van de onderzochte OostEuropese landen, Roemenië en Joegoslavië, langzaam op gang. De regering in ballingschap nam hiertoe in de zomer van 1944 het initiatief: er werd besloten een vertegenwoordiger naar de regio te sturen. Deze diplomaat moest uitzoeken hoe het gesteld was met de vooroorlogse economische belangen van Nederland in de regio. Ook moest hij nagaan hoeveel Nederlandse staatsburgers zich in de regio bevonden. Het herstel van het contact met Bulgarije liet iets langer op zich wachten, in september 1947 werd de Nederlandse vertegenwoordiging in Sofia geopend. 128
Het herstel van de betrekkingen met Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije was geen prioriteit voor Den Haag. Hier zijn een aantal redenen voor aan te wijzen. Ten eerste ligt Zuidoost-Europa gezien vanuit Den Haag traditioneel in de periferie van Europa. Dit kwam tot uiting in de zeer beperkte omvang van de vooroorlogse belangen die Nederland in deze landen had. Nederland nam daarom een afwachtende houding in en bemoeide zich niet met de naoorlogse politieke koers van deze landen. Dit werd overgelaten aan de grote mogendheden. Ten tweede werd de naoorlogse buitenlandse politiek gedomineerd door andere kwesties, met name het Indonesische en Duitse vraagstuk. Verder was het herstel van de eigen economie prioriteit voor Den Haag. Toen de betrekkingen tussen Nederland en de drie onderzochte Oost-Europese landen werden hersteld speelden economische factoren een doorslaggevende rol. Politieke en ideologische overwegingen speelden bij de besluiten geen rol van betekenis. In de periode 1944-1946 hadden de diplomaten in Roemenië en Joegoslavië een vrij nauwkeurig beeld van de politieke en economische ontwikkelingen die in deze landen plaatsvonden. De informatie die zij wisten te vergaren was over het algemeen betrouwbaar. De Koude Oorlog was toen nog niet begonnen en de samenlevingen waar zij werkzaam hadden nog geen gesloten karakter. Oost-Europa werd in deze jaren door de diplomaten nog niet gezien als Oostblok. Een stuk minder betrouwbaar waren de berichten over deze landen die vanuit andere diplomatieke posten naar Den Haag werden gestuurd, zoals de berichten over Joegoslavië uit Athene en Rome. Deze stonden vol met geruchten. Het is opvallend dat dat de diplomaten verwachtten dat de regimes van Joegoslavië en Roemenië niet lang aan de macht zouden blijven. Achteraf weten wij dat de regimes, gesteund door Moskou, al snel stevig in het zadel zaten. Die gedachte van de diplomaten is toe te schrijven aan het feit dat de communistische bewegingen in deze landen geen grote achterban hadden, er in alle drie de landen een politieke machtsstrijd gaande was en het nog onduidelijk was in welke mate de Sovjet-Unie de politiek in deze landen zou gaan beïnvloeden. Met betrekking tot dit laatste is het belangrijk te vermelden dat de Koude Oorlog nog niet was begonnen en daarom niet als stoorzender van het Nederlandse beleid fungeerde. Een stoorzender die mogelijk wél heeft bijgedragen aan de verwachting van de diplomaten is de negatieve gevoelens die zij hadden over het communisme. Ook in de periode 1947-1949 hadden de diplomaten in Joegoslavië en Roemenië over het algemeen een goed beeld van de algemene politieke en economische gebeurtenissen in 129
deze landen. Ook de diplomaten in Bulgarije hadden dit nadat de betrekkingen in september 1947 waren hersteld. De informatie die Den Haag aangeleverd kreeg, was uitgebreid en gedetailleerd. In toenemende mate speelden belangrijke ontwikkelingen in de binnenlandse politiek zich echter af buiten het gezichtsveld van de diplomaten. Pas nadat deze ontwikkelingen zich hadden voorgedaan konden de diplomaten aan Den Haag melden wat ongeveer had plaatsgevonden. Een voorbeeld hiervan is de reactie van de gezant in Belgrado, Charles Dozy, op de gebeurtenissen in Joegoslavië in de zomer van 1948. Hij merkte op dat er veranderingen op handen waren, maar kon deze niet te plaatsen. De uiteindelijke breuk tussen Tito en Stalin zag hij in zijn geheel niet aankomen. Voor de Nederlandse diplomaten werd het in deze periode in toenemende mate lastiger om informatie te vergaren in en over de samenlevingen waar zij werkzaam waren, omdat deze samenlevingen steeds minder toegankelijk werden voor westerse waarnemers. Het ontstaan van de Koude Oorlog werd zichtbaar. Koude Oorlog-denkbeelden komen in deze jaren ook steeds vaker terug in de berichtgeving van de diplomaten. Oost-Europa werd bijvoorbeeld eind jaren veertig in toenemende mate als blok gezien. Dit betekent overigens niet dat de diplomaten van mening waren dat dit niet kon veranderen. Zeker nadat was gebleken dat Joegoslavië zich ontworstelde aan de greep van de Sovjet-Unie, kwam in de berichtgeving meerdere keren de hoop naar voren dat andere landen dit voorbeeld zouden volgen, al dan niet met westerse (militaire) hulp. Doordat regimes westerse toeschouwers in toenemende mate afschermden van de rest van de samenleving, moest vaker dan in voorgaande jaren worden vertrouwd op geruchten en gissingen. Hierdoor kwam het regelmatig voor dat informatie naar Den Haag werd gestuurd die achteraf onjuist bleek te zijn. Dat Den Haag toch uitgebreide en gedetailleerde informatie kreeg toegestuurd was gedeeltelijk te danken aan de ervaring van de diplomaten, zoals Dozy en A.H. Hasselman 474, die al langer in de regio werkzaam waren. Handel bleef in de periode 1947-1949 de belangrijkste factor in de Nederlandse politiek ten opzichte van Joegoslavië, Roemenië en Bulgarije. Ondanks de zeer negatieve vooruitzichten over de politieke banden tussen Oost en West, weigerden de Nederlandse diplomaten de landen economisch als verloren te beschouwen. Ze reageerden positief op momenten dat zich economische mogelijkheden leken voor te doen. Ook Den Haag toonde op die momenten interesse. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in de handelsbesprekingen met 474
Voornaam niet bekend.
130
Roemenië en de reacties op de breuk tussen Tito en Stalin. De handelsbesprekingen die eind jaren veertig met Bulgarije werden gevoerd laten dit eveneens zien: Den Haag greep de kans aan een nieuw handelsakkoord te sluiten in de hoop het bedrijfsleven een steun in de rug te kunnen geven. Dit gebeurde ondanks de wetenschap dat er tot op dat moment nauwelijks handel met het land werd gedreven en de vooruitzichten niet rooskleurig waren, noch in politieke noch in economische zin. De buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie werd gezien als die van een imperialistische macht. De Nederlandse diplomaten zagen deze politiek als schaakspel, waarbij iedere zet zorgvuldig door Moskou werd overwogen en waarbij geen enkel risico werd genomen. In dit schaakspel tussen Oost en West speelde Nederland geen actieve rol: Den Haag keek vanaf de zijlijn toe en liet het spel over aan de grote mogendheden. Wél reageerde Den Haag op nieuwe economische kansen. De buitenlandse politiek van Nederland ten opzichte van Joegoslavië, Roemenië en Bulgarije lijkt in deze jaren dan ook hoofdzakelijk vormgegeven te zijn door economische overwegingen. Politieke en ideologische verschillen en overwegingen speelden in de betrekkingen met deze landen in deze jaren na de Tweede Wereldoorlog hieraan consequent een ondergeschikte rol. In de periode die in het vierde hoofdstuk is behandeld, 1950-1953, ontstonden grote verschillen in de Nederlandse contacten met de drie Oost-Europese landen en in de daarmee samenhangende kwaliteit van de berichtgeving: de berichtgeving uit Joegoslavië en Bulgarije was uitgebreid en gedetailleerd, terwijl Roemenië in toenemende mate van de Nederlandse radar verdween. Dat de kwaliteit van de berichtgeving uit Boekarest afnam, heeft een aantal oorzaken. Deze staan in direct verband met de Koude Oorlog. Begin jaren vijftig was de scheiding tussen Oost en West zeer goed merkbaar voor de Nederlandse diplomaten in Roemenië: het land was volledig geïntegreerd in het Oostblok. In de praktijk betekende dit voor de Nederlandse diplomaten dat zij zich niet welkom voelden en dat zij de mogelijkheden voor het drijven van handel met Roemenië laag werden ingeschat. Ook Den Haag verloor de interesse in het land, wat er toe leidde dat de Nederlandse belangen een aantal maanden vanuit Boedapest werden behartigd en overwogen werd de post in Boekarest permanent te sluiten. Het land werd als verloren beschouwd. Wat ook invloed had op de kwaliteit van de berichtgeving is dat niet meer geleund kon worden op de ervaring en netwerken van diplomaten zoals Dozy en Hasselman, die langere tijd in het land werkzaam waren geweest.
131
De ontwikkelingen die plaatsvonden in de betrekkingen met Roemenië staan in schril contrast tot de betrekkingen met Joegoslavië, waar de contacten tussen het Nederlandse gezantschap en de autoriteiten juist sterk verbeterden. De nieuwe koers van de Joegoslavische politiek lag hieraan ten grondslag. Na verloop van tijd groeide het enthousiasme hierover bij bijvoorbeeld Dozy, die in eerste instantie nog sceptisch tegenover de nieuwe koers stond. De positieve houding van de Nederlandse diplomaten en Den Haag liet zich voornamelijk zien op economisch vlak. Men was te spreken over de economische kansen die het land bood, de handel tussen Nederland en Joegoslavië maakte na 1950 dan ook grote groei door. Het is opvallend dat de politieke houding van Nederland ten opzichte van het Joegoslavië van voor en na de breuk geen grote verschillen vertoonde. Het Joegoslavische regime kon bijvoorbeeld niet rekenen op een soepele Nederlandse opstelling bij handelskwesties, hoe groot de economische problemen ook waren nadat de voormalige bondgenoten van het land economische sancties hadden afgekondigd. Dit terwijl de Verenigde Staten juist voorstander waren van een soepele opstelling, waarmee zij wilden voorkomen dat Joegoslavië door economische problemen terug in de armen van Moskou zou worden gedreven. Nederland was bij dit spel in de wereldpolitiek dan ook nauwelijks actief betrokken: de eigen economie bleef de belangrijkste motivatie in het beleid van Nederland ten opzichte van Joegoslavië. De omstandigheden in de betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije vertonen in eerste instantie grote gelijkenissen met die in de betrekkingen met Roemenië. Zo was de handel met beide landen vrijwel nihil, wat evenals in Roemenië gepaard ging met het bezuinigen op de vertegenwoordiging: begin jaren vijftig verdween de positie van tijdelijk zaakgelastigde J.G.L van Dorp475. De leiding over de kanselarij kwam toen bij de BulgaarseNederlander André Brink te liggen. Ook het politieke klimaat was in Bulgarije in vergelijkbare mate vijandig en de westerse vertegenwoordigers hadden eveneens de indruk ongewenst te zijn. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat de post in Sofia op den duur in zijn geheel zou worden wegbezuinigd of dat dit in ieder geval zou worden overwogen, als Brink er niet had gezeten. Zijn kennis over de Bulgaarse samenleving en zijn netwerk in Sofia maakten hem tot een zeer waardevolle post voor Den Haag én Washington. In de betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije speelden in deze jaren politieke overwegingen de hoofdrol. Het is de
475
Voornaam niet bekend.
132
enige keer dat in dit onderzoek naar voren komt dat politieke overwegingen de hoofdrol spelen in het beleid van Nederland ten opzichte van Bulgarije, Joegoslavië en Roemenië.
Denkbeelden en vooroordelen Eén van de centrale vragen waar in dit onderzoek een antwoord op werd gezocht, is hoe de diplomaten dachten over de landen en over de bevolking van de landen waren zij waren gestationeerd. Uit een groot aantal berichten blijkt dat zij veelal sympathiseerden met de bevolking. Voor een deel is deze sympathie te verklaren door de persoonlijke achtergrond van de diplomaten. Zij zagen de invloed van de Sovjet-Unie als imperialistisch en voor het communisme toonden allen afkeer. Aangezien de diplomaten er (meestal terecht) vanuit gingen dat de bevolkingen van de drie landen zelf niet enthousiast waren over het communisme had de bevolking, volgens de diplomaten, een slachtofferrol. Bovendien waren sommige van de Nederlandse diplomaten lange tijd in de regio woonachtig en daardoor zagen zij de samenleving voor hun ogen veranderen in iets waar zij in het geheel geen affiniteit mee hadden. Dit heeft dan ook de berichtgeving beïnvloed. Met name Dozy en Brink waren zeer begaan met het lot van de bevolking van de regio. Er zijn zeker uitzonderingen op het bovenstaande. Hierbij kan de berichtgeving vanuit Roemenië in het begin van de jaren vijftig als voorbeeld genomen worden. Onder andere tijdelijk zaakgelastigde Johannes Fledderus toonde hierin nauwelijks sympathie voor het Roemeense volk. Dit is te verklaren doordat hij de overgang van de samenleving naar communistisch model niet van dichtbij had meegemaakt. Voor diplomaten die deze transitie niet hadden meegemaakt, was het een bijzonder moeilijke opgave onbevangen naar de samenleving te kijken. Dit werd nog eens extra bemoeilijkt doordat westerse diplomaten door de communistische autoriteiten werden afgezonderd van de rest van de samenleving. Het vergaren van informatie werd daardoor verhinderd. De denkbeelden van de Nederlandse diplomaten werden in toenemende mate gekleurd door de Koude Oorlog. Langzaam maar zeker begonnen de tegenstellingen tussen Oost en West een belangrijke rol te spelen in de Nederlandse contacten met Joegoslavië, Bulgarije en Roemenië. In de onderzochte berichten werd, met als uitzondering het Joegoslavië van na de breuk met Stalin, door de diplomaten niet gesympathiseerd met de communistische regimes. Zij werden gezien als verlengstuk van de Sovjet-Unie en de door de regimes gebruikte werkwijzen werden vergeleken met die van nazi-Duitsland. Slechts een enkele 133
keer werd er in de berichtgeving zijdelings gewezen op een positieve prestatie van een van de regimes. In het geval van Joegoslavië na de breuk met de Sovjet-Unie werd tot op bepaalde hoogte positief gereageerd over de daar doorgevoerde hervormingen. Dit positivisme is op een aantal manieren te verklaren. Ten eerste was het een voor het Westen interessante ontwikkeling dat een land zich uit de greep van Moskou wist te ontworstelen. Ten tweede speelde de (economische) toenadering tussen Joegoslavië en Westen een rol. Eerste gezantschapssecretaris Andries Calcoen, bijvoorbeeld, leek te verwachten dat het land zich binnen afzienbare tijd zou omvormen naar Westers model. Dozy stond in eerste instantie sceptischer tegenover de ontwikkelingen, maar toonde in latere berichten ook op een positieve manier verrast te zijn door de veranderingen in het land. Ten derde was men te spreken over de ontwikkelingen in Joegoslavië omdat dit het werk van de diplomaten interessanter maakte en de vijandigheid verdween uit de werkomgeving waarin zij moesten opereren. In een groot deel van de berichtgeving komt de opvatting dat de Sovjet-Unie een imperialistische macht is duidelijk naar voren. Het communisme werd door de Nederlandse diplomaten voornamelijk gezien als werktuig van Moskou om de drie onderzochte landen te onderwerpen. De Sovjet-Unie werd gezien als een alles overheersende en in Oost-Europa niets aan het toeval overlatende macht. Het citaat van Dozy, ‘De Sovjet-Unie riskeert niets’, tevens de titel van dit onderzoek, drukt deze zienswijze sprekend uit.476 Tevens verklaart dit citaat wat volgens de diplomaten niet alleen de belangrijkste factor was in de buitenlandse politiek van de onderzochte landen, maar in alle politieke, economische en sociale ontwikkelingen die daar plaatsvonden: de Sovjet-Unie, en niet het communisme.
Het
communisme als ideologie speelde in de berichtgeving een ondergeschikte rol. De bedoelingen van Moskou en de communistische regimes waren in de ogen van de diplomaten gericht op het verkrijgen en behouden van macht. Dat de Sovjet-Unie als imperialistische macht werd gezien en het communisme als werktuig is ook terug te zien in de door de diplomaten gebruikte terminologie. Zo werden “Rusland” en “de Sovjet-Unie” regelmatig als synoniemen gebruikt. De Nederlandse diplomaten zagen het communisme in Oost-Europa in de eerste jaren na de oorlog niet als voldongen feit. De geringe steun voor het communisme bij de bevolking en economische problemen deed hen vermoedden dat landen wellicht los te 476
2.05.117, inventarisnummer 14254, Dozy naar Den Haag, 10 april 1946.
134
weken waren uit de greep van Moskou. Toen de Koude Oorlog op gang was gekomen en na de zomer van 1948 bleek dat Belgrado zich aan de invloed van Moskou had weten te onttrekken, werd de hoop geuit dat bijvoorbeeld Roemenië een vergelijkbaar pad kon bewandelen. Koude Oorlog-denkbeelden begonnen na verloop van tijd een grotere rol te spelen in de berichtgeving. Zo werd een aantal keer gezinspeeld op westerse (militaire) interventie in Oost-Europa. De persoonlijke politieke voorkeuren van de diplomaten speelden daarbij een rol. Uit de berichtgeving afkeer van het communisme die groot genoeg is om ook deze optie bespreekbaar te maken. Tevens is in dit onderzoek gezocht naar vooroordelen over de Balkan speelden in de berichtgeving. Gebleken is dat deze vooroordelen slechts een bescheiden rol speelden in de denkbeelden van de Nederlandse diplomaten. Termen als “volksaard” en “(volks)mentaliteit) komen sporadisch en op een over het algemeen relatief onschuldige manier terug. Vaak werd een positieve draai aan de vooroordelen gegeven die bij de diplomaten leefden, bijvoorbeeld door eigenschappen aan een volk toe te schrijven die niet verenigbaar zijn met het communisme. Uit de berichtgeving valt af te leiden dat sommige diplomaten gecharmeerd zijn van de bevolking van het land waar zij zijn gestationeerd. Eén van deze diplomaten was Dozy. Drie jaar nadat hij zijn standplaats Belgrado verliet schreef hij een boek, getiteld Roemenië, Joegoslavië, Bulgarije. Verleden en heden (1956). In dit werk, dat een kruising is tussen een geschiedenisboek en een reisverhaal, beschrijft hij dit gevoel treffend:
‘Ik ben van deze landen en hun volken gaan houden. Ik ken de vele fouten die begaan zijn, en die welke vaak het volkskarakter aankleven, maar ik heb ook de kracht gezien die een dikwijls primitieve geestesinstelling vergezelt. Het is een mengelmoes van deugden en gebreken, maar waarvan een charme uitgaat, die mij steeds bekoord heeft.’477
Toch worden een aantal keer generalisaties op een zeer negatieve manier gebruikt. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij de berichten van Prinsen Geerlings en de hierboven aangehaalde Fledderus, die de vooroordelen gebruikten om de staat van de samenleving waarin zij terecht kwamen te verklaren. De echte negatieve kijk op de Balkan, waarbij vooroordelen over barbaarsheid en gewelddadigheid een prominente rol spelen, ontbreekt 477
Dozy, Roemenië, Joegoslavië, Bulgarije, VI-VII.
135
echter. Tevens werden de drie onderzochte landen niet over één kam geschoren. De diplomaten toonden zich namelijk bewust van verschillen tussen het Latijnse land Roemenië en de Slavische landen Bulgarije en Joegoslavië. Vooroordelen over een Balkanidentiteit komen dan ook niet naar voren. De drie landen werden niet zo zeer als één geheel gezien, maar eerder als hele verschillende landen die min of meer toevallig in een vergelijkbare politieke situatie terecht waren gekomen. Uit het bovenstaande zijn een aantal conclusies te trekken. Ten eerste speelden negatieve vooroordelen over de Balkan in de periode 19441953 geen rol van betekenis in de berichtgeving van de Nederlandse diplomaten die gestationeerd waren in Joegoslavië, Roemenië en Bulgarije. Tevens valt af te leiden dat vooroordelen over de Balkan in dezelfde periode geen factor waren in de contacten tussen Nederland en de drie onderzochte landen. Ten slotte werd de Balkan door de Nederlandse diplomaten niet als homogene regio gezien, maar eerder als het tegenovergestelde: de diplomaten onderkenden de verschillen tussen de landen en de bevolkingen van deze landen. Er leefden bij de diplomaten geen opvattingen over een zogenaamde Balkanidentiteit die op de gehele regio toepasbaar zou zijn.
Ter afsluiting In de periode 1944-1953 waren de Nederlandse diplomaten over het algemeen in staat redelijk objectief te oordelen over de ontwikkelingen die zich in deze landen voordeden. Persoonlijke denkbeelden over het communisme en de Balkan speelden in de berichtgeving slechts een zeer beperkte rol. De Sovjet-Unie werd als imperialistische macht gezien. In de berichtgeving is zoedende ook veel sympathie te vinden voor de inwoners van de onderzochte landen, die hierdoor in een slachtofferrol terecht kwamen. Tegen het eind van de jaren veertig begon de Koude Oorlog een grotere rol te spelen in de berichtgeving en werden de satellietstaten en de Sovjet-Unie als een gesloten blok beschouwd. Het Nederlandse beleid ten opzichte van Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije in de periode 1944-1953 kenmerkt zich door een afwachtende en opportunistische houding. De kern van het Nederlandse beleid bestond uit het bevorderen van economische mogelijkheden. Geen enkele ontwikkeling in de wereldpolitiek of in de binnenlandse politiek van de onderzochte Oost-Europese landen was voor Nederland aanleiding politieke en ideologische overwegingen een grotere rol te geven in het beleid. De rol van Nederland in Zuidoost-Europa was voor zowel Den Haag als voor de diplomaten ter plaats dan ook 136
duidelijk: er werd gereageerd veranderingen, maar er werd geen voortrekkersrol ingenomen. De politieke tegenstellingen en die moeilijkheden die dit met zich meebracht werden door Den Haag gezien, maar zolang er duidelijke afspraken werden gemaakt over de te verhandelen goederen en over de betaling bleef Den Haag geïnteresseerd in de uitbreiding van economische betrekkingen. Het enige moment waarin politieke factoren in de onderzochte periode een grotere rol speelden dan economische factoren is het geval van de betrekkingen met Bulgarije in het begin van de jaren vijftig. Maar op dat moment was al nagenoeg niets meer over van de handel tussen de twee landen. De prioriteiten in de Nederlandse politiek, namelijk het herstel van de eigen economie, het economisch herstel van Duitsland en de kostbare pogingen Nederlands-Indië te behouden, bepaalden de speelruimte van de Nederlandse beleidsmakers.
137
Bibliografie Archieven Nationaal Archief 2.05.117 Buitenlandse Zaken / Code Archief 45-54 2.05.111 Ambassade Sovjetunie 2.05.78 Gezantschap Joegoslavië
Literatuur Bomert, Bert, Nederland en Oost-Europa: meer woorden dan daden (Amsterdam 1990). Crampton, Richard, Bulgaria (Oxford 2007). Crampton, Richard, The Balkans since the Second World War (Londen 2002). Dozy, Charles, Roemenië, Joegoslavië, Bulgarije. Verleden en heden (Den Haag 1956). Glenny, Misha, The Balkans. Nationalism, War and the Great Powers, 1804-1999 (New York 1999). Goor, J. van, De Nederlandse Koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975 (Den Haag 1993). Grift, Liesbeth van de, Voorwaarts en vergeten. De overgang van fascisme naar communisme in Oost-Europa, 1944-1948 (Amsterdam 2010). Hellema, Duco, Buitenlandse politiek van Nederland. De Nederlandse rol in de wereldpolitiek (Utrecht 2006). Judt, Tony, Postwar. A History of Europe Since 1945 (Londen 2005). Kersten, Albert, Buitenlandse Zaken in ballingschap. Groei en verandering van een ministerie 1940-1945 (Alphen aan den Rijn 1981). Knapen, Ben, De lange weg naar Moskou. De Nederlandse relatie tot de Sovjet-Unie, 19171942 (Amsterdam/Brussel 1985). Lampe, John, Balkans into Southeastern Europe. A Century of War and Transition (Basingstoke 2006). Mazower, Mark, De Balkan. Een geschiedenis (Amsterdam 2002). Mazower, Mark, Dark Continent. Europe’s Twentieth Century (Londen 1999). 138
Todorova, Maria, Imagining the Balkans (New York 1997). Zwan, Bert van der, De affaire Brink in het licht van de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Bulgarije (1945-1990) (ongepubliceerd 1996).478 Witte, Toby, Een verre vijand komt naderbij. De diplomatieke betrekkingen van Nederland met de Sovjetunie, 1942-1953 (Kampen 1990).
Artikelen Baehr, Peter, ‘The Foreign Policy of the Netherlands’ in: J.H. Leurdijk ed., The foreign policy of the Netherlands (Alphen aan den Rijn 1978) 3-27. Daalder, Hans, ‘The Netherlands and the World: 1940-1945’ in: J.H. Leurdijk ed., The foreign policy of the Netherlands (Alphen aan den Rijn 1978) 49-87. Gorsel, Ko van, ‘Nederland en de Sovjet-Unie, 1917-1953’ in: Duco Hellema en Toby Witte ed., Onmachtig om te helpen. Nederlandse reacties op de socialistische dreiging (Amsterdam 1995). Hellema, Duco, ‘The Cold War Years: 1945-1975’ in: Duco Hellema e.a. ed., Poland and the Netherlands: A case study of European Relations (Dordrecht 2011) 123-139. Kersten, Albert, ‘Een woud van verandering. Ontwikkeling van taak en organisatie van het ministerie’ in: R.E. van Ditzhuyzen e.a. ed., Tweehonderd jaar ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998) 57-75. Sie Dhian Ho, Monika, ‘Federatiekampioen of trouwe bondgenoot. Het Nederlandse beleid ten aanzien van de Europese en Atlantische samenwerking’ in: R.E. van Ditzhuyzen e.a. ed., Tweehonderd jaar ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998) 285-304. Wielenga, Friso, ‘Gevoelig en kwetsbaar. De Nederlandse verhouding met Duitsland’ in: R.E. van Ditzhuyzen e.a. ed., Tweehonderd jaar ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998) 207-225.
Overig ‘Bijlage 2. Vertegenwoordigers van Nederland bij vreemde mogendheden’ in: Marijke van Faassen e.a. ed., Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 19191945, Periode C, 1940-1945, Deel VIII, 1 juli 1944-14 augustus 1945 (Den Haag 2004) 729734.
478
Deze studie is destijds gevonden op de website http://www.diplomatiekegeschiedenis.nl. Deze website is niet meer beschikbaar. Het stuk is op te vragen bij de auteur van dit onderzoek of bij de Historische Eenheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
139